Skip to main content

Full text of "Bulletin de la Commission royale d'histoire"

See other formats 


Google 


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world’s books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover. 


Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 


Usage guidelines 
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 


public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 





We also ask that you: 


+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual 
personal, non-commercial purposes. 





and we request that you use these files for 


+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 


+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 


+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 






About Google Book Search 


Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 
al[http://books. google. com/] 














Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 


allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 
op het web vialhttp://books.google.co: 














Doro Google 





ER 





Doro Google 


BULLETIN 


DE LA 


" COMMISSION ROYALE D'HISTOIRE - 


Google 


BULLETIN 


DE LA 


COMMISSION ROYALE D'HISTOIRE 


TOME SOIXANTE-QUATORZIEME 


BRUXELLES 
Librairie KIESSLING et C' 
P. INBREGHTS, SUCCESSEUR 
54 MONTAGNE DE LA COUR, 54 


1905 


BULLETIN 


DE LA 


COMMISSION ROYALE D'HISTOIRE 


TOME SOIXANTE-QUATORZIÈME 


Ier BULLETIN 


Séance du 9 janvier 1905. 


Sont présents : MM. Sraniszas Bormans, président ; 
.Goprrroin KurTu, secrétaire-trésorier; Léopozn DEVILLERS, 
Léon VANDERKINDERE, L. GILLIODTS VAN SEVEREN NAPOLÉON 
DE Pauw et HENRI Pirenne, membres effectifs; le chanoine 
ALFRED CAUCHIE, membre suppléant. 

Dom Ursmer BERLIÈRE s’est excusé. 


Tone LxxV. 1 


232481 


Cu) 
OUVRAGES RECUS PAR LA COMMISSION. 


Bulletin de la Société d'histoire et d'archéologie de Gand. 
12° année, n° 7 et 8. Gand, 1904, in-8°. 

Inventaire archéologique de Gand. Catalogue descriptif et 
illustré des monuments, œuvres d'art et documents antérieurs 
à 1830, publié par la Société d'histoire et d'archéologie de 
Gand, fase. XXXVII. Gand, décembre, 1904, in-8°. 

Annales du Cercle archéologique de Mons, t. XXXIII. 
Mons, 1904, in-8°. 

À. De Meuldre, Les obituaires de la collégiale de Saint- 
Vincent à Soignies. Soignies, 1904, in-8°. 

Dom Ursmer Berlière, Inventaire analytique des « Libri 
obligationum et solutionum » des archives vaticanes, au point 
de vue des anciens diocèses de Cambrai, Liège, Thérouanne 
et Tournai. Publication de l'Institut historique belge de * 
Rome. Rome, 1904, in-4°. 

Maurice Bauchond, La justice criminelle du Magistrat de 
Valenciennes au moyen âge. Paris, 1904, in-8°, 

Robert de Lasteyrie, Bibliographie générale des travaux 
historiques et archéologiques publiés par les sociétés savantes 
de la France, dressée sous les auspices du Ministère de l'In- 
struction publique, 1901-1902. Paris, 1904, in-4°. 

Handelingen van het provinciaal Genootschap van kunsten 
en wetenschappen in Noord-Brabant, 1897-1903. ’s Herto- 
genbosch, 1904, in-8°, . 

Dr P. Doppler, Nécrologe de la confrérie des chapelains 
de lu ci-devant collégiale de Saint-Servais à Maestricht. 

: Maestricht, 1897, in-8°. 

Dr P. Doppler, La croix sépulcrale de Geldulphe, prévôt 
de l’église Saint-Servais à Muestricht, datant du x1° siècle 
et retrouvée en cette église le 31 août 1903. 





(um) 


Dr P. Doppler, Schepenbrieven van het kapittel van Saint- 
Servaes te Maastricht, t. Ier. Maestricht, 1902, in-8°. 

Mémoires de l'académie de Stanislas, 1903-1904, CLIVe an- 
née, 6° série, t. Ier. Nancy, 1904, in-8°. 

J. Grob, « Ons Hémecht », Organ des Vereines für Lurem- 
burger Geschichte, Literatur und Kunst, 10° année, 11° et 
4% livraisons (novembre et décembre 1904). 

Annales de l'Institut archéologique du Luxembourg, 
58° année, t. XXXIX. Arlon, 1904, in-8°, 

Das Stiftungsfest der Kaiser Wilhelm Universität Strass- 
burg.am 30 April 1904. Strasbourg, 1904, in-8°. 

Dr Armin Tille, Deutsche Geschichtsblätter. Monatsschrift 
zur Förderung der landesgeschichtlichen Forschung. Gotha, 
1903, in-8°, 

Zeitschrift des historischen Vereins fúr Niedersachsen, 
Jahrgang 1904. Zweites Heft. Hannover, 1904, in-8°. 

Jahrbuch für Geschichte, Sprache und Literatur Elsass- 
Lothringens (herausgegeben von dem historisch-literari- 
schen zweigverein des Vogesenclubs). XX. Jahrgang. Stras- 
bourg, 1904, in-8. 

Dr Joseph Popp, Martin Knoller. Zur Erinnerung an den 
hundersten Todestag des Meisters. Ein Beitrag zur Kunst- 
geschichte des 18. Jahrhunderts. Mit 38 Tafeln und 1 Text- 
bild. 

Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg, 
herausgegeben von dem Verwaltungs-Ausschusse dessel- 
ben. Dritte Folge, 48 Heft, in-8°. 

Zeitschrift fúr die Geschichte des Oberrheins (herausgege- 
ben von der badischen historischen Commission (neue 
Folge). Band XIX, Heft 2, 3, 4, 1904, in-8°. 

Pontus E. Fahlbeck, Statsvetenskaplig Tidskrift, juin et 
octobre 1904, n° 3 et 4. Lund in-8°, 


(1) 


David Davidson, Ekonomisk Tidskrift, 1904, 6°, Te, 8°, 
9e, 40e, 11° livraison. Stockholm, in-8°. 

Wilhem Sjögren, Vorarbetena till Sveriges rikes lag 1686- 
47136. VI Lagkommissionens Forslag, 1719-1734. Upsala, 
1904, in-8°. 

Bolletino della Società Pavese di Storia Patria, 4° année, 
fasc. 3, septembre 1904. Pavie, in-8. 

Boletin de la Real Academia de la Historia, t. XLV, fas- 
cicules 1, 3, 4, 5 et 6, juillet-septembre et novembre 1904. 
Madrid, 1904, in-8°. 

Revista de archivos, bibliotecas y museos, n* 4, 5, 6, 7, 
8, 9, 10 (avril-octobre 1904). Madrid, 1904, in-8°. 

Vingt-huit thèses historiques et scientifiques soutenues 
devant l’Université de Leipzig. 

Annales de la Société archéologie de Bruxelles, 
t. XVIII, livraisons 3 et 4, 1904. 


CORRESPONDANCE. 


Par dépèche du 14 décembre 1904, M. le Ministre de 
l'intérieur et de l'instruction publique fait savoir à la 
Commission qu'il a porté au budget de son départe- 
ment pour l'exercice 1905 un crédit supplémentaire de 
5,000 francs pour couvrir les frais des missions scienti- 
fiques que la Commission se propose d'envoyer dans les 
dépôts d'archives étrangers, comme Simancas, Vienne, ete. 
La Commission charge son secrétaire-trésorier d'écrire à 
M. le Ministre pour le remercier de cette nouvelle preuve 
de l'intérêt qu'il porte à ses travaux. 

M. le Ministre transmet également, en la recommandant 
d’une manière particulière, une lettre par laquelle M. l'abbé 
Goetschalckx, curé à Donk, sollicite l'octroi de diverses 


Cv) 


publications de la Commission. [l sera satisfait à cette 
demande dans la mesure de ce que permet la situation du 
fonds des publications. 

Mie la comtesse de Villermont offre à la Commission de 
faire prendre copie pour elle, aux archives de Besançon, 
d’un nombre considérable de documents inédits se rap- 
portant au règne des archiducs et principalement à l'archi- 
duchesse Isabelle, Avant de statuer sur cette proposition, 
la Commission décide d'inviter Me de Villermont à lui 
donner un aperçu général du contenu de ces documents, 
qui lui permettra d'en apprécier l'importance. 


ORDRE DU JOUR. 


1. Rapport annuel. 

Le secrétaire-trésorier donne lecture du rapport à M. le 
Ministre de l’intérieur et de l'instruction publique sur les 
travaux de la Commission pendant l'année 1904. Voici le 
texte de ce document : 


Monsieur le Ministre, 


« Le rapport que nous avons l'honneur de vous adresser 
sur les travaux de la Commission royale d'histoire pendant 
l’année 1904 pourra être succinct. Dans celui de l’année 
dernière, nous vous avons exposé le programme de travaux 
arrêté par la Commission au cours de plusieurs années de 
discussion : il nous suffira de nous y référer, en ajoutant 
qu'il a été complété en 1904 par les rapports de M.-le 
chanoine Cauchie sur l'organisation de missions scienti- 
fiques et de M. H. Pirenne sur la publication de documents 
relatifs aux corps de métiers. Pour bon nombre d’années, 


1. 


Cu) 


Fexéeution de ce programme absorbera l'activité de la 
Commission. 

Au cours de l'année écoulée, la Commission a publié un 

volume in-4° et deux volumes in-8°, 
. 1. Le premier de ces volumes forme le tome X de la 
Table chronologique des chartes et diplômes imprimés 
concernant l'histoire de la Belgique, par Alph. Wauters. 
L'ouvrage était resté interrompu par suite de la mort 
de l’auteur, mais la Commission avait décidé de le con- 
tinuer jusqu’en 1350, et elle avait chargé M. St. Bormans de 
le pousser jusqu'à cette date. C'est ce qui est fait dans le 
tome X, contenant l'analyse de tous les diplômes émis 
de 1340 à 1350. La table des noms de personnes et de lieux, 
rédigée sur le plan de celles qui figurent dans les précédents 
volumes, est l'œuvre de M. Edouard Poncelet. Un supplé- 
ment contenant l'analyse de tous les actes diplomatiques 
publiés depuis 1888, date du dernier supplément de 
M. Wauters, est actuellement sous presse et terminera ce 
vaste et utile ouvrage. 

2. Le Recueil des instructions générales aux nonces de 
Flandre, publié par MM. le chanoine A. Cauchie et l’abbé 
R. Maere, est en quelque sorte la préface d'un ouvrage plus 
considérable que la Commission se verra amenée à entre- 
prendre quelque jcur : nous voulons parler de la publi- 
cation de la correspondance échangée entre la cour de 
Rome et ses nonces dans les Pays-Bas espagnols. Le volume 
de MM. Cauchie et Maere nous offre, en attendant, les 
instructions remises aux nonces depuis 1596, date où fut 
créée la nonciature des Pays-Bas espagnols, jusqu’en 1635, 
que les nonces furent remplacés par de simples inter- 
nonces. L'intérèt de ces documents, comme on le devine, 
est considérable. Les éditeurs les ont fait précéder d'une 





(vur) 


introduction historique et en ont accompagné le texte 
italien d’un commentaire explicatif. 

3. La Chronique de Gislebert de Mons, par M. L. Vander- 
kindere, ouvre le Recueil de textes pour servir à l'étude de 
l'histoire de Belgique, dont la création a été décidée par la 
Commission il y a quelques années. Cette nouvelle édition 
de l’œuvre du chroniqueur hennuyer constitue un incon- 
testable progrès. Non seulement le texte a été l’objet d’une 
soigneuse revision et a été corrigé utilement, surtout au 
point de vue de la nomenclature géographique, qui laissait 
àdésirer dans l'édition des Monumenta Germani Historica, 
mais les commentaires, la carte de l’ancien Hainaut, les 
nombreux tableaux généalogiques, l'étude biographique 
placés en tête du volume et le répertoire onomastique qui le 
termine apportent à la connaissance de l’auteur et de son 
œuvre une multitude de renseignements nouveaux. Nous 
ne croyons pas être taxés de présomption en déclarant que 
désormais, en ce qui concerne l'étude de Gislebert de 
Mons, nos compatriotes cesseront d'être tributaires de 
l’érudition d’outre Rhin. 

Comme les années précédentes, le Bulletin de la Com- 
mission a inséré un bon nombre de mémoires, dont les uns 
sont dus à ses membres et les autres à des érudits qui ne 
font pas partie de la commission. En voici la liste : 

H. Nelis, Étude diplomatique sur le tabellionnage de 
Tournai (1367-1521). 

L. Verriest, La Charité Saint-Christophe et ses comptes 
au XIIIe siècle. ‘ 

L. Devillers, Notice sur un cartulaire du chapitre de 


Saint- Vincent de Soignies. 
F. Magnette,. Documents relatifs à l'histoire de Malmedy 
pendant les années 1792 et 1793. 


(var ) 


U. Berlière, Jean de West, évéque urbaniste de Tournai. 

R. Maere, Instruction concernant les affaires des Pays-Bas 
remise à Mgr. Caetani, nonce à Madrid. 

G. Simenon, Suppliques adressées aux abbés de Saint- 
Trond. 

N. de Pauw, L'adhésion du clergé de Flandre au pape. 
Urbain VI et les évêques urbanistes de Tournai. 

Veuillez agréer, Monsieur le Ministre, l’expression de 
nos sentiments respectueux et dévoués. 


Le Secrétaire, * Le Président de la Commission, 
Goperromm KURTH. SranisLas BORMANS. 


2. La publication des Obituaires. 


Il est donné lecture d’une lettre de dom Ursmer Berlière, 
s'excusant, à raison de la mission qui le retient à Rome, 
de ne pouvoir actuellement se consacrer à la rédaction du 
premier volume des Obituaires. Il croit que, la Commission 
pouvant compter sur le concours de plusieurs érudits lié- 
geois, il y aurait lieu de commencer la série des obituaires 
par ceux de l’ancien diocèse de Liége, qui se classeraient 
dans l’ordre suivant : 


A. — Liéce. 


Obituaire de la cathédrale Saint-Lambert; 
— de l’église Saint-Barthélemy; 
— — Sainte-Croix; 

— — Saint-Denis; 
— — Saint-Martin; 
— — Saint-Paul; 

— — Saint-Pierre. 


(x) 
B. — Autres LOCALITÉS DU DIOCÈSE. 


Obituaire d’Aix-la-Chapelle; 
— d'Amay; 
— de Bréda; 
— de Cortessem ; 
— de Fosses; 
— de Huy; 
— de Louvain ; 
— de Maestricht Saint-Servais; 
— — Notre-Dame ; 
— de Namur; 
— de Ruremonde; 
— de Tirlemont; 
— de Tongres; 
— de Venlo; 
— de Visé. 


Dom Berlière s'offre d’ailleurs pour surveiller l'impres- 

sion du recueil, qui devra se faire d'après les règles élabo- 
rées par la Commission. 
. La Commission, après en avoir délibéré, se rallie à 
Vavis de dom Berlière et charge son bureau de lui sou- 
mettre, dans ‘sa prochaine séance, la liste des collabora- 
teurs. 


3. Les dénombrements de feux 


Le secrétaire-trésorier rappelle à la Commission qu'en 
1901, à sa demande, le gouvernement a fait faire par les 
conservateurs des archives de l'Etat des rapports som- 
maires sur les anciens dénombrements conservés dans 
leurs divers dépôts. Il estime qu’en vue des publications 


(x) 


de la Commission, et aussi à raison des services que ces 
documents pourraient rendre à tous les travailleurs, il y 
aurait lieu de publier ces rapports, d’ailleurs peu volumi- 
neux, dans une des livraisons du Bulletin. La Commission 
ajourne à sa prochaine séance la décision à prendre sur cet 
objet. 


Æ. La question du local. 


La Commission constate avec regret qu'il n'a pas encore 
été donné suite aux résolutions de l’Académie, qui a décidé, 
le 9 mai de cette année, dans la réunion plénière des 
trois classes, qu'il serait pris des mesures pour que la 
Commission eût désormais au Palais des Académies son 
local à elle, approprié aux besoins de son installation. 
Elle charge son bureau de faire une nouvelle démarche 
auprès de M. le président de l’Académie, pour que les 
décisions de ce corps savant ne soient pas éludées plus 
longtemps. 

L'ordre du jour étant épuisé, M. Henri Pirenne rappelle 
à la Commission qu'il l’a déjà précédemment entretenue 
de l'intérêt qu’il y aurait à continuer la publication des 
Actes des États généraux, commencée par Gachard et 
interrompue depuis nombre d'années. Il ‘croit que le 
moment est plus propice que jamais de reprendre cette 
publication, qui emprunterait aux fêtes jubilaires de cette 
année un intérêt patriotique, et propose à la Commis- 
sion de faire une démarche dans ce sens auprès du gouver- 
nement. Cette proposition est accueillie à l'unanimité, et il 
est décidé que le bureau en écrira à M. le Ministre de 
l’intérieur et de l'instruction publique. 


(x) 
COMMUNICATIONS. 


La Commission reçoit communication des mémoires 
suivants, dont elle décide l'insertion au Bulletin : 

L. Devillers, Participation des états de Hainaut aux 
assemblées des États généraux des Pays-Bas. 

Dom U. Berlière, Causes belges en cour de Rome 
(1259-1269). 

A. Hansay, Les fiefs du comté de Looz sous Engelbert de 
La Marck. 

Kônig, Die Politik des Grafen Balduin V von Hennegau. 


BULLETIN 


DE LA 


COMMISSION ROYALE D'HISTOIRE 


TOME SOIXANTE-QUATORZIÈME 


Ile BULLETIN 


Séance du 3 avril 1908. 


Sont présents : MM. SranisLas Bormans, président ; 
Goprrrom Kurrtn, secrétaire-trésorier; LéopoLD DEVILLERS, 
LEON VANDERKINDERE, L. GILLIODTS VAN SEVEREN NAPOLEON 
DE Pauw et HENRI PiRENNE, membres effectifs; le chanoine 
ALFRED CAUCHIE, membre suppléant. 


Dom Ursmer BeRLIÈRE s’est excusé. 


OUVRAGES REÇUS PAR LA COMMISSION. 


Du ministère de la guerre, Ouvrages acquis par la biblio- 
thèque du ministère de la guerre pendant l'année 1904, 
pages 1 à 70 (neuf cahiers non brochés), in-8°. 

Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Bel- 


Tour LXxXIV. 2 


(x) 


gique, 2 série, t. XIV (XXX° de toute la collection); 3° et 
4° livraisons. Louvain, 4904, in-8°, 

Bulletin de la Société d'histoire et d'archéologie de Gand, 
12° année, n° 9, 1904 ; 13° année, n° 1, 1905, in-8°. 

. 3. Cuvelier, Exposition universelle et internationale de 
Liége en 1905. Section belge. Archives de l'État. Bruxelles, 
1905, in-8°. 

Annales de la Société archéologique de Namur, t. XXIV, 
4e livraison; t. XXV, 4" livraison. Namur, 1904-1905, in-8°. 

Société d'études de la province de Cambrai, G° année. 
Mémoires, t. IX, n° 3, décembre 1904. Lille, in-8°, 

Bulletin de la Société des antiquaires de l'ouest, ® série, 
t. X, 2e et 3° trimestres de 1904 (avril à septembre). Poi- 
tiers, 1904, in-8°. 

« Ons Hemecht », Organ des Vereines für Luxemburger 
Geschichte, Litteratur und Kunst, 11° année, 4re, 2e, 3e ct 
4 livraisons (janvier, février, mars et avril 1905). Luxem- 
bourg, in-8°. 

David Davidson, Ekonomisk Tidskrift, 1904, 12e livrai- 
son, 1905, 4e et % livraisons. Stockholm, in-8°. 

Pontus E. Fahlbeck, Statsvetenskaplig Tidskrift, décem- 
bre 1904, n° 5. Lund, in-8. 

Rendiconti della reale accademia dei Lincei, classe di 
scienze morali, storiche e filologiche, 5° série, vol. XIII 
(fase. 7-8). Rome, 1904, in-8°. : 

Revista de archivos, bibliotecas y museos, n° 11 ct 12 
(novembre-décembre 1904). Madrid, in-8°, 

Archivio storico Lombardo. Giornale della Società storica 
Lombardo, 3° série, fasc. 1, 2, 3, 4 (31 mars, 30 juin, 
30 septembre, 31 décembre 1894); 

Id, fase. 1,6, 7, 8 (31 mars, 30 juin, 30 septembre, 
31 décembre 1895); 


Uxv} 


Archivio storico Lombardo. Giornale della Società storica 
Lombardo, 3° série, fasc. 9, 10, 11, 12 (31 mars, 30 juin, 
30 septembre, 31 décembre 1896); 

Id, fasc. 13, 14, 15, 46 (31 mars, 30 juin, 30 septembre, 
31 décembre 1897); 

Id., fasc. 17, 18, 19, 20 (31 mars, 30 juin, 30 septembre, 
31 décembre 1898); 

Id, fase. 21, 22, 23, 24 (31 mars, 30 juin, 30 septembre, 
31 décembre 1899); 

Id, fasc. 25, 26, 27, 28 (31 mars, 30 juin, 30 septembre, 
31 décembre 1900); 

Id, supplément, fasc. 1, Gaeteno Moretti, Ottava relazione 
del ufficio regionale por la conservazione dei Monumenti in 
Lombardia. Milan, 1900, in-8°. 

Id, fase. 29, 30, 31, 32 (31 mars, 30 juin, 30 septembre, 
31 décembre 1901). 

Id, supplément, fase. 2 : Saggio bibliographico di carto- 
grafia Milanese fino al 1796 /Publicato della Società storica 
Lombarda in occasione del quarto Congresso Geografico Ita- 
liano) (10-15 aprile 1901). Milan, in-8°. 

Id, fase. 33, 34, 35, 36, 1902. 

Id, fasc. 37, 38, 39, 40, 1903. 

Id, 4 série, fasc. 1, 2, 3, 4 (31 mars, 30 juin, 30 sep- 
tembre, 31 décembre 1904). Milan, in-8. 

Du ministère de l’instruction publique à Paris : 

4° Auguste Audollent, Carthage romaine, 146 ans avant 
Jésus-Christ, 698 ans après Jésus-Christ (Bibliothèque des 
écoles françaises d'Athènes et de Rome, fase. 84). Paris, 
1901, in-8°. 

% Henri Lechat. La sculpture attique avant Phidiás 
(Bibliothèque des écoles françaises d'Athènes et de Rome, 
fase, 92). Paris, 1904, in-8°, 


(an) 


Martin Blum, Bibliographie luxembourgeoise ou catalogue 
raisonné de tous les ouvrages ou travaux littéraires publiés 
par des Luxembourgeois ou dans le grand-duché actuel de 
Luxembourg. Première partie : Les auteurs connus, 4° livrai- 
son. H. J. Luxembourg, 1905, in-8°. 

Boletin de la Real Academia de la Historia, t. XLVI, 
fascicules 1 et 2 (janvier et février 1905). 

Annales de la Société historique et archéologique de Tour- 
nai. Nouvelle série, t. VIII, 1904. 

Bolletino della Società Pavese di Storia patria, fasci- 
cule IV, décembre 1904. 


CORRESPONDANCE. 


Il est donné lecture de plusieurs dépèches de M. le Minis- 
tre de l’intérieur et de l'instruction publique. La première 
(47 janvier) accuse la réception de l'état indiquant la situa- 
tion, au 31 décembre 1904, du fonds des chroniques, cartu- 
laires et autres documents historiques publiés par la Com- 
mission. Deux autres (18 janvier et 11 février) transmettent 
des renseignements relatifs aux archives de Simancas, com- 
muniqués par M. Sainctelette, ministre de Belgique au Bré- 
sil. Une quatrième, du 25 janvier, adresse en communication 
une lettre par laquelle M. Delhaye, directeur des tramways 
à Valladolid, se met à la disposition de la Commission pour 
faciliter les recherches que celle-ci se propose de faire faire 
dans les archives de Simancas. Une cinquième, du 3 février. 
fait connaître à la Commission que M. le Ministre autorise 
la publication, en annexe au bulletin, du travail de M. le 
professeur G. Doutrepont, intitulé : Inventaire de la librairie 
de Philippe le Bon. Une sixième et dernière, enfin, accuse 
la réception des rapports sur les travaux de la Commission 
pendant les années 1903 et 1904. « J'ai parcouru ces docu- 


(xvn ) 


ments avec le plus vif intérêt et ne puis qu'approuver sans 
réserve, écrit M. le Ministre, le programme des divers 
ouvrages que vous nous proposez d'entreprendre. » 

La Commission prend connaissance de la correspondance 
échangée par son bureau avec M. le chevalier Marchal, secré- 
taire perpétuel de l’Académie. Selon M. le secrétaire per- 
pétuel, la Commission administrative de l’Académie, dans 
sa séance du 16 juillet 1904, « a jugé qu’il est impossible 
de satisfaire à la demande de la Commission ». A cette 
lettre, qui lui a été communiquée le 9 janvier 1905, le 
bureau a répondu, le 16 janvier, en faisant remarquer que 
la Commission administrative avait simplement à exécuter 
la décision prise par l’Académie royale le 9 mai 1904, 
dans la réunion plénière des trois classes, de donner à la 
Commission d’histoire une installation convenable dans le 
Palais des Académies. Cette décision a été non pas exé- 
cutée, mais violée, et en insistant pour qu'elle soit res- 
pectée, le bureau fait remarquer l'inanité des raisons 
alléguées par M. le secrétaire perpétuel, au nom de la Com- 
mission administrative, pour se dérober à cette obliga- 
tion. 

Le secrétaire-trésorier donne ensuite lecture de la lettre 
écrite par le bureau à M. le Ministre de l’intérieur et de 
l'instruction publique au sujet de la publication des actes 
des États généraux. Ce document, que le manque de temps 
n’a pas permis de soumettre à la signature de tous les 
membres de la Commission, est ainsi conçu : 


Bruxelles, le 15 février 1905. 


Monsteun LE MINISTRE, 


« En 1836, M. Barthélemy Dumortier proposait à la 
Chambre des représentants de « faire rechercher et mettre 


(xv ) 


au jour les actes de nos anciennes assemblées nationales. » 
Aceucilli avec une vive sympathie, ce beau projet entra 
bientôt en voie de réalisation. M. Gachard fut chargé 
d'entreprendre les investigations indispensables. En 184, 
il publiait, sous le titre de Lettre à MM. les questeurs de la 
Chambre des représentants sur le projet d'une collection de 
documents concernant les anciennes assemblées nationales de 
la Belgique, une liste de tous les documents qu'il avait pu 
découvrir dans les archives du pays sur les assemblées des 
Etats généraux, depuis leur origine au xv° siècle, jusqu'à 
leur dernière convocation en 1634. Frappés de l'intérêt 
puissant que présentait ce travail préliminaire, les ques- 
teurs de la Chambre désirèrent qu'il fût complété par 
l'examen des documents conservés à l'étranger. En 1843, 
M. Gachard leur rendait compte d’une mission dont il avait 
été chargé en Hollande dans une nouvelle Lettre qui fut 
insérée au Moniteur. Une troisième suivit en 1845, relative 
cette fois à l'exploration des archives de Simancas et de la 
bibliothèque de Madrid. Quatre ans plus tard, en 1849, 
paraissait un premier in-quarto, publié par ordre de la 
Chambre des représentants, et contenant, édités par l'infa- 
tigable archiviste général, les actes des États généraux de 
1600. Ceux de 1632 virent le jour en 1853. Puis, pour des 
motifs que nous ignorons, la publication fut interrompue. 

« Ce fut le gouvernement qui, après un intervalle de 
sept années, décida de la reprendre. Un arrêté royal du 
97 septembre 1860 décréta qu’il serait formé, par les soins 
de l'administration des archives générales du royaume, un 
tableau des anciennes assemblées nationales de la Bel- 
gique. Et depuis 1863 jusqu'en 1894, figura constamment 
au budget du ministère de l’intérieur, une allocation spé- 
ciale destinée, à subvenir aux dépenses nécessaires dans:ce 





(xx) 


but (:). A cette entreprise ‘se rattachent trois nouveaux 
Rapports de M. Gachard au ministre de l’intérieur, parus 
dans le Moniteur de juillet et décembre 1864, et de fé- 
vrier 1866. 

« Les copies recucillies furent centralisées aux archives 
générales du royaume. Une partie d’entre elles fournit la 
substance des deux volumes consacrés par M. Gachard aux: 
Etats généraux de 1376-1585; le reste est demeuré inédit 
et attend toujours son complément. 

«Il a semblé à la Commission royale d'histoire que les 
fêtes nationales du 78** anniversaire étaient une occasion 
excellente de reprendre et de mener à bien un projet qui 
remonte presque au rétablissement de l'indépendance de la 
Belgique, et qui a pendant si longtemps excité l’intérèt.de 
la Chambre des représentants et celui du gouvernement. 
La dernière publication de M. Gachard qui soit relative aux 
États généraux a paru sous les auspices de la Commission 
royale d'histoire, et il nous semble qu’à raison des attribu- 
tions qui nous sont conférées, il nous appartient de con- 
tinuer ce beau travail. Les recherches préparatoires ont été 
poussées très loin déjà, et il ne faudrait sans doute qu’un 
espace de temps assez minime pour les achever. Il est 
impossible naturellement de rien affirmer de précis à cet 
égard avant d’avoir procédé à un minutieux inventaire des 
documents recueillis. | 

«Le budget de la Commission est pourtant trop chargé 
pour pouvoir être grevé des frais qu’occasionncrait la publi- 
cation du recueil complet des actes des États généraux. 
Mais nous osons espérer, Monsieur le ministre, que le 





(£) Pour 1863, voy. Moniteur du 16 mars 1863, p. 1278; pour 1694, 
Moniteur, 2 trimestre, p. 1890. 


(xx) 


crédit qui a si longtemps figuré au budget de votre dépar- 
tement pourrait être rétabli, et qu'il serait sans doute 
adopté par un vote unanime du parlement. Il permettrait 
de mener à bien une publication qui présenterait une égale 
importance au point de vue national et au point de vue 
scientifique. Nous serions fiers de nous associer, en y 
dévouant nos forces, à la glorification de la patrie, à laquelle 
on ne pourrait dresser un monument plus glorieux que 
celui que constitueraient les annales de son activité poli- 
tique dans les siècles passés. 

« Veuillez agréer, Monsieur le ministre, l'expression de 
nos sentiments respectueux et dévoués. » 


Le secrétaire, Le président de la Commission, 
Goprrrom KURTH. SranisLas BORMANS. 


M. L. Verriest, attaché aux archives de l'État à Mons, 
offre de publier dans le Bulletin l'inventaire analytique 
d’un cartulaire de Tournai et demande d'être chargé de la 
publication du catalogue des actes des évêques de Tournai. 

La Commission décide d’ajourner à sa prochaine séance 
l'examen de cette demande. 


COMMUNICATIONS. 


La Commission reçoit communication des mémoires 
suivants, dont elle décide l'insertion au Bulletin : 

Fairon, Supplément à l'inventaire analytique des chartes 
de l'abbaye du Val-Suint-Lambert-lez-Liége. 

Hansay, Deux chartes des comtes de Loos relatives à Sien 
dans le Hundsrück (1334 et 1355). 

Bornate, Les droits de Charles-Quint au duché de Bour- 
gogne. Mémoire de Mercurino da Gattinara, 


BULLETIN 


DE LA 


COMMISSION ROYALE D'HISTOIRE 


TOME SO0IXANTE-QUATORZIÈME 


II BULLETIN 





Séance du 4 juillet 1905. 


Sont présents : MM. Sraniscas Bormans, président ; 
Gonerroin KurTH, secrétaire-trésorier; LéopoLn DEVILLERS, 
Léon VANDERKINDERE, NAPOLÉON DE Pauw, HENRI PIRENNE, 
membres effectifs; le chanoine ALFRED CAUCHIE et Dom 
Unsuer BERLIÈRE, membres suppléants. 


M. L. GiLLiopts-VAN SEVEREN s’est excusé. 


OUVRAGES REÇUS PAR LA COMMISSION. 


Mémoires et publications de la Société des sciences, des 
arts et des lettres du Hainaut. 6° série, tome VI (56° vo- 
lume). Mons, 1904, in-8°. 

Bulletin historique de la Société des antiquaires de la 

Tous Lxxiv. 3 


( xx ) 


Morinie. 212: livraison, tome XI, année 1904, 4° fascicule. 
Saint-Omer, 1905, in-8°. 

J. Grob, « Ons Hémecht », Organ des Vereines für Lurem- 
burger Geschichte, Literatur und Kunst. 11° année, 5° et 
6° livraisons (mai, juin, 1905). Luxembourg, in-8°, 

Bulletin de la Société d'histoire et d'archéologie de Genève. 
Tome II, livraison 9. Genève, 1904, in-8°. 

Mémoires et documents publiés par la Société d'histoire et 
d'archéologie de Genève. Nouvelle série, tome VIII, livrai- 
son 2. Genève, 1904, in-8°. 

Boletin de la Real Academia de la Historia. Tome XLVI, 
livraisons 4 et 6 (avril et juin 1905). Madrid, 1905, in-8°. 

Archivio storico Lombardo. Giornale della Società storica 
Lombarda. 4° série, fasc. V, mars 1905, année XXXII. 
Milan, in-8°. 

Zeitschrift des Vereins für Thüringische Geschichte und 
Alterthumskunde. Neue Folge. Tome Il, livr. 3 et 4; tome III, 
livr. 3 et 4; tome IV, livr. 1-2, 3-4; tome V, livr. 1-2, 3-4; 
tome VI, livr. 1-2, 3-4; tome VII, livr. 1-2, 3-4; tome VIII, 
livr. 1-2; tome X, livr. 4-2, 3-4; tome XI, livr. 1, 2, 8, 4; 
tome XII, livr. À et 2, 3-4; tome XIII, livr. 1 et 2; tome XIV, 
livr. 1 et 2; tome XV, livr. 4. Jena, 1881-1904 ; in-8. 

Atti della Reale Accademia dei Lincei, 1904. Notizie degli 
scavi. Volume I, Indici. Volume II, fase. 1. 

Revue Mabillon. 1" année, fascicules 1 et 2. 

Das Stiftungsfest der Kaiser Wilhelm-Universität Strass- 
burg, 1905. 


CORRESPONDANCE. 


Par dépêche du 7 avril, M. le ministre de l’intérieur et 
de l'instruction publique accuse la réception de la lettre 





(xxur ) 


du 23 dernier lui transmettant le récépissé du versement au 
trésor de la somme de 523 fr. 20 c., montant du produit 
net de la vente des publications de la Commission royale 
d'histoire pendant l’année 1904. 

Par dépêche du 6 juin, M. le ministre invite la Com- 
mission à lui adresser le plus tôt possible ses propositions 
budgétaires pour l'exercice de 1906. 

M. l'abbé Simenon, professeur au petit séminaire de 
Saint-Trond (lettre du 30 juin) prie la Commission de lui 
octroyer en vue de ses études les Actes et la Matricule de 
l'Université de Louvain par M. Reusens, et le Recueil des 
instructions générales aux nonces de Flandre par MM. Cau- 
chie et Maere, 

Cette demande est accordée. 

Dom Besse, éditeur de la Revue Mabillon, offre d'échan- 
ger cette publication contre le Bulletin de la Commission. 
Cette demande est accordée. 


ORDRE DU JOUR. 
La question du local. 


Le secrétaire-trésorier expose l’état de cette question 
depuis la dernière séance de la Commission. Le 9 mai 
1905, l’Académie royale de Belgique, dans l'assemblée plé- 
nière des trois classes, a décidé que sa commission admi- 
nistrative et la Commission royale d'histoire choisiront de 
commun accord le local qui serait attribué à celle-ci dans 
le Palais des Académies. Cette décision n’a reçu jusqu’à 
présent aucune exécution; bien plus, il semble résulter 
d’une lettre adressée le 22 juin par M. le chevalier Marchal 
à M. le président de la Commission d’histoire qu’au secré- 
tariat de l’Académie elle a été interprétée dans un sens 


{ xxiv ) 


radicalement opposé aux décisions de l’Académie. Il semble 
aussi, à en juger d’après une dépêche en date du 2 juin 
adressée à la Commission par M. le ministre de l’intérieur 
et de l’instruction publique, que le secrétaire perpétuel de 
l’Académie ait écrit dans le même sens à ce haut fonction- 
naire. 

La Commission, tout en déplorant de voir se prolonger 
d’une manière si facheuse un incident qui n'a pas de 
raison d’être, charge son secrétaire-trésorier d'écrire à 
M. le président de l’Académie pour lui demander de 
provoquer la réunion des deux Commissions auxquelles 
a été confiée la mission de procéder à l'installation de 
la Commission d'histoire dans son local définitif. Il sera 
écrit en même temps à M. le ministre de l’intérieur et de 
l'instruction publique pour lui exposer le véritable état de 
la question. 

La Commission décide également de rappeler à M. le 
ministre l'affaire de la publication des Actes des États 
généraux dont elle lui a parlé dans sa lettre du 45 février. 

Enfin, elle vote l'impression dans son Bulletin des docu- 
ments relatifs aux dénombrements, qui lui ont été trans- 
mis, sursa demande, par l'administration des Archives du 
royaume. 

Voici ces documents : 


ARCHIVES GÉNÉRALES DU ROYAUME. 


Chambre des comptes. 


N° 698. Déclaration des feux du duché de Luxembourg 
et du comté de Chiny, 1341. 

Ne 699 à 703. Dénombrements particuliers pour les 
villes et prévôtés de Luxembourg, d'Echternach, d’Arlon, 


{ xxv ) 


de Bastogne (y compris le comté de Laroche) et pour la 
mairie de Remich, 1541. 

N° 704. Verbal et besogné des commissaires aux dénom- 
brements et déclarations de feux du pays de Luxembourg 
et du comté de Chiny, en 1552 et 1553. : 

N° 705 à 713. Nouvelle description des feux des quartiers 
de Luxembourg, Diekirch, Echternach, etc., 1561. (Plu- 
sieurs registres sont en double.) 

Nes 744 à 718. Dénombrement des feux du pays et duché 
de Luxembourg, fait en 4575. 

Ne 721. Dénombrement des feux au quartier de Biet- 
bourg, Vianden, Saint-Vith, Diekirch, etc., 1604. 

Ne 722. Dénombrement des feux du quartier de Luxem- 
bourg, Thionville, Remich, etc., 4611. 

N° 793 à 725. Extraits et abrégés des dénombrements du 
Luxembourg, des années 1614, 1624 et 1656. 


Chambre des comptes (supplément). 


N° 457351. Dénombrement des foyers aux quartiers de 
Louvain, Bruxelles, Anvers et Bois-le-Duc, année 1464. 

Ne 457411". Déclaration abrégée des foyers, faite par 
ordonnance de M l'Archiduc en sa ville de Bruxelles et 
dans le quartier, en 1496. 

N° 45741. Nouveau dénombrement commencé dans le 
quartier de Bruxelles, en 1526. 

Ne 457415. Idem pour le quartier de Louvain. 

N° 45743. Dénombrement des ménages des divers quar- 
tiers et seigneuries du Luxembourg, en 1495. 


Jointe des administrations et des subsides. 


Dénombrement des feux de la province de Luxembourg 
et du comté de Chiny, 1659. 


( xxvi) 


État des villes, prévôtés et seigneuries du pays de 
Luxembourg, divisé en quartiers allemands et wallons, 
avec le dénombrement de leurs feux, les noms des sei- 
gneurs et la qualité du terroir, 1692. 

Dix-sept registres au recensement des habitants du 
Luxembourg, classés par décanats vers 1766. 

Dix-neuf cartons, intitulés : Matricules, cadastre et dé- 
nombrement de la province de Luxembourg, années 1764- 
1194, 

Six cartons intitulés : Dénombrement et cadastre (Lim- 
bourg et pays d'Outre-Meuse), années 1765-1786. 


Office fiscal de Brabant. 


Recensement des foyers et de la population des établis- 
sements pieux du quartier de Louvain, en 1480. 

Quinze registres et liasses au recensement général de la 
population du duché de Brabant, en 1693. Le classement 
est fait par ordre alphabétique des communes. 

Vingt-trois registres et liasses au dénombrement général 
de la population et des grains, fait en 1709. Les communes 
sont classées par quartiers et mairies." 

Quarante et un registres du recensement général de la 
population du duché de Brabant en 1755. Le classement 
est fait par ordre alphabétique des communes. 


États de Brabant. 


Ville de Bruxelles. Trois cent quatre-vingt-cinq registres 
ou cahiers des XX, pour les quarante sections de la ville, 
contenant les numéros des maisons, les noms des proprié- 
taires et locataires, la désignation des vues de chaque 
section, le montant des loyers, les cotisations et quelque- 
fois les enseignes des maisons. 


(xxvu ) 


Quarante-trois registres de même nature pour la cuve de 
Bruxelles, avec index pour chacun d’eux. 

Deux cartons au recensement des habitants de Bruxelles, 
établi par quartier; 1735. 


ARCHIVES DE L'ÉTAT A ANVERS. 


a) Fonds de Bonheyden, n° 12. Liste ende opneminghe 
gedaen door drossaert ende schepenen . . . der perso- 
nen, ingevolghe het placcaet van H. M. van den 27 Decem- 
ber 1754. 

b) Fonds de Putte. N° 36. Onderzoeck . . . van allen de 
vaste innewoonders van de baronie van Put, ingevolge van 
Z. M. placcaet van den 7 November 1693. 

c) Fonds d’Iteghem, n° 26. Lyste geformeert op den 
23° ende 24° December 1734, wegens de hoofden ofte 
personen. 

Idem pour 1758. 

Liste van de hoofden . . . overgebrocht op den 11 De- 
cember 1756. 

Idem pour 1757, 1758, 1762, 1768, 1773, 1781, 1782, 
1783, 1784, 1786, 1787, 1790, 1791, 1799, 1793 et 1795. 


ARCHIVES DE L'ÉTAT A GAND. 


Extraits des inventaires relatifs aux recensements | 
de la population. 


Inventaire de la châtellenie d’Alost. 


N° 392. Listes des bureaux de la perception des droits de 
la province, donnant le nombre des habitants de chaque 
paroisse de la châtellenie, leur domicile et le nombre de 
leurs bestiaux. 1728-1726. 


( xxvur ) 


N° 394, Tableau du recensement agricole et du recense- 
ment de la population. 4791. 


Inventaire de la châtellenie d’ Audenarde. 


N° 241. Registre donnant le recensement des habitants 
de la châtellenie et le relevé des grains qu’ils possèdent. 
1698. 

No: 242 à 244. Recensement des habitants de la châtelle- 
nie, fait en 1709. 

N° 247. Tableau imprimé intitulé : « Déclaration par 
forme de tabelle contenant . . . . le nombre des maisons, 
communians, enfants, Chevaux . . . . de tous les vil- 
lages qui composent la haute et basse châtellenie d’Aude- 
narde. 1767. 

Net 702 à 704. Recensement des personnes aptes au ser- 
vice militaire. 1558-1589. 

N° 742. Liste. . . . des hommes désignés pour le ser- 
“vice militaire. 1702. 


Inventaire des États de Flandre. 


Réorganisation du pays. Statistique des habitants de 
Gand, Nieuport, Lombartzyde, du Vieux Bourg, Franc de 
Bruges, châtellenie d’Audenarde, Ninove. 1792-1903. 


Inventaire du Vieux Bourg de Gand. 


N° 53. Noms et prénoms de tous les habitants de Somer- 
gem. 1576. 

N° 444. États. . . . constatant le nombre des habitants 
qui se trouvent dans les communes respectives de la châtel- 
lenie. 1792. 


Kf 


{ xxx ) 


N° 1714, Documents relatifs aux contributions de la 
paroisse de Landegem, avec un cahier donnant les noms 
des contribuables. 1567-1646. 

Ne 1943. État général des hommes de l’âge de 16 à 
40 ans qui se trouvent dans les différentes communes de la 
châtellenie, conformément à la circulaire du collège du 
T octobre 1745. 


Inventaire du pays de Waes. 


N°: 1592 à 1597. Cahiers donnant les noms des hommes 
en état de porter les armes, dits : weerbare mannen. 
1578-1709. 

N° 2554. Liste des weerbare mannen de Belcele. 1667. 

Ne 2709. Procès-verbaux . . . . listes des communiants 
et des enfants de Kemseke. 1768. 

Ne 2775. Liste des weerbare mannen de Lokeren. 1658. 

N° 2852. Liste des weerbare mannen de Nieukerken 
(Waes). 1669-1674. 


Inventaire de l'évéché de Gand. 


N° 29bis. Description des paroisses de l’ancien évêché de 
Gand, par De Castillon, donnant, entr’autres, la population 
approximative des paroisses de l’évèché de Gand. 1712. 


Inventaire du métier d'Assenede. 


No 111. Status animarum prout repertæ fuerunt, 1675. 
Statistique de la population d’Assenede avec noms des habi- 
tants. 

N° 419. États statistiques concernant le métier d’Asse- 
nede et en particulier la paroisse de Wynckel. An III de la 
République. 


(xxx) 


Inventaire de Caprycke. 


N° 43. Liste des hommes en état de porter les armes, 
weerbare mannen. 1669. 


Inventaire d'Exaerde. 


N° 19. Relevé des habitants d'Exaerde, an XII. 


Inventaire de Haesdonck. 


N° 52. Recensement des habitants. 1774 et 1795. 
N° 53. Liasse concernant le relevé des communiants de 
Haesdonck. xvi° siècle et 1774. 


Inventaire de Kemseke et Saint-Paul. 


N° 56. Liste des weerbare mannen. 1741, 1747, 1748, 
4759. 


Inventaire de Knesselaere. 


N° 5. Liste des habitants. 1792. 


Inventaire de Leerne-Sainte-Marie (Nevele). 


N° 1323. Statistique de la population. 1670. 


Inventaire de Lembeke. 


N° 11. Liste des weerbare mannen. 4749-1759. 


Inventaire de Lootenhulle. 


Ne 7. Recensement des chefs de famille. 1709. 


( xxx) 


Inventaire de Middelbourg (Flandre). 
N° 419. Tableau des habitants de la commune. An IV. 


Inventaire de Nevele. 


N° 41. Liasse concernant le recensement de la popula- 
tion. 1786. 


Inventaire d'Overmeire et Uytbergen. 


Ne 47. Recensement des foyers de la paroisse. 1600. 
N° 18. Liste des hommes en état de porter les armes. 
1768-1770. 
N° 19. Liste des habitants payant les contributions. 1698. 
Inventaire de Poesele (Nevele). 


N° 1568. Liasse concernant le recensement de la popu- 
lation. 1791. 


Inventaire de Ressegem-Borsbeke. 
N° 2. Liasse contenant entr’autres : Listes des hommes en 
état de porter les armes. 1702, 1734, 1785. 
Renseignements statistiques, xvin® siècle. 
Inventaire de Ronsele. 
N° 3. Liasse contenant, entr’autres, le recensement des 
hommes en état de porter les armes. 1747. 
Inventaire de Somergem. 


N° 4. Liasse concernant, entr’autres, le recensement des 
hommes en état de porter les armes. 1747. 


(xxx ) 


Inventaire d'Ursel. 


N° 6. Cahier-tableau des habitants de la commune d’Ur- 
sel. An IV de la R. F. 


Inventaire de Vinderhaute. 


N° 5. Liasse de listes de statistique concernant Vinder- 
haute. 1778-1784. 


Inventaire de Watervliet. 


N° 229. Liasse concernant le recensement de la popula- 
tion. 1790 et an suiv. 


ARCHIVES DE L'État A BRUGES. 


a. Cahier de 44 feuillets, étant un dénombrement, fait 
en 1748, des habitants de la commune de Zedelghem. Il 
figure dans l'inventaire imprimé du Franc, tome II, n° 4, 
f. 747, porte la date de 1776 et est intitulé « Verhouf- 
dinghe ». C'est un rôle des occupants (propriétaires ou 
locataires), désignant simplement le chef de ménage. 

b. Registre des habitants de Winendale de 1729 jusqu’à 
1782. Il porte le n° 2 (supplément) du fonds de Winen- 
dale. 

c. Deux cahiers de 10 à 12 feuillets, contenant la liste 
des notables du Franc en 1565 et 1569. Ils sont inventoriés 
dans le Franc, tome Il, n° 590, et annexés au n° 568. On peut 
signaler d’autres documents de la même catégorie, sous les 
n°: 569, 570, 584 et 585. 

d. Un registre aux actes d'admission, de 1607 à 1699, 
des sujets (laeten) de la châtellenie d’Ypres. Ce registre est 


(Xxxx } 


classé parmi les registres du même fonds, au n° 5,054 des 
analyses provisoires sur fiches. 

Au n° 3,405 de la même collection se trouve un état de 
population intitulé : Tableau statistique, dressé le 8 juillet 
1165, des terres, prairies, bois, moulins, dimes, maisons et 
habitants. 

e. Un cahier, dressé en 1710, contenant les noms et les 
biens des habitants, cultivateurs de la commune de Coucke- 
laere. 7 

Il figure dans l'inventaire imprimé du Franc, tome II, 
n° 15,326. De même que sous le littéra a, ce cahier est inti- 
tulé « Verhoofdingboek » et est un rôle des occupants de la 
paroisse, désignant simplement le chef de ménage, domi- 
cilié ou non dans la paroisse. 

f. Des liasses de listes composées pour la répartition des 
tailles, soit dans la châtellenie d’Ypres, soit dans la géné- 
ralité des huit-paroisses, et de plus, celles qui furent dres- 
sées pour la seigneurie de la prévôté de 1599 à 1761 et pour 
la seigneurie du canonicat de 1633 à 1773. 

Ces liasses existent encore et se trouvent classées dans les 
fonds respectifs de la châtellenie d’Ypres, des huit-paroisses 
et des seigneuries de la prévôté et du canonicat. 


AnGHIvES DE L'Érat A Mons. 


. 4° Les dénombrements des feux et cheminées des bail- 
liages, châtellenies ou prévôtés d’Ath et Lessines, Beau- 
mont, Binche et Quesnoy, en 1539. On y indique le nom 
des chefs de famille avec le nombre de places à feu qui se 
trouvent dans leur maison. (Archives des États de Hainaut. 
Dénombrements, t. IL.) 

2 Des dénombrements analogues dressés en 1561 pour 


{ xxxiv } 


les châtellenies, bailliages ou prévôtés d'Ath, Braine-le- 
Comte, Enghien, Flobecq et Lessines, Valenciennes, Ques- 
noy et Bouchain. (Archives des États de Hainaut. Dénom- 
brements, t. II et IV.) 

3° Dénombrements analogues dressés en 1595, pour les 
villes d’Ath, Avesnes, Bavay, Beaumont, Binche, Braine-le- 
Comte, Chièvres, Chimay, Condé, Enghien, Hal, Landre- 
cies, Lessines, Maubeuge, Rœulx, Saint-Ghislain et Soi- 
gnies. (Archives des Etats de Hainaut. Dénombrements, 
tv.) 

4 Une liasse de cahiers des cheminées de villes et vil- 
lages de la prévôté de Mons, de 1601 à 1620. (Archives des 
États de Hainaut.) 

3° Les cahiers des possesseurs d'immeubles, etc., dans 
chaque village du comté de Hainaut, dressés de 1575 à 1665 
pour la perception des 10°, 20° et 100° deniers. On -pos- 
sède ces cahiers pour 632 localités de l'ancien comté de 
Hainaut, et il y a en moyenne 15 cahiers par village. 
(archives des États de Hainaut.) 

6° Une liasse de déclarations des revenus, rendages des 
biens immeubles et des rentes viagères possédés par les 
habitants des villes et villages de la prévôté de Mons en 
1853, et sur lesquels doivent être perçus les 18°, 20° et 
30° deniers. (Archives des États de Hainaut.) 

T° Cinquante cahiers d’assiette pour la levée des 30° et 
40° deniers dans les villages de la prévôté de Mons, en 1356. 
(Archives des États de Hainaut.) 

8° Cahiers déclaratifs des terres soumises au 20° denier 
dans des localités de la prévôté de Mons, en 1701-1705. 
(Archives des États de Hainaut.) 

9% Quatre registres et six liasses contenant les dénombre- 
ments des biens ou des personnes de chacun des villages 


( xxxv ) 


de l’ancienne province de Tournai-Tournésis, pour les 
années1360 à 1672. (Archives des États de Tournai-Tour- 
nésis.) 

10° Dix registres au recensement des habitants de la ville 
de Mons, pour les années 1747, 4797, 1806, 1812 et 1816. 
(Archives de la ville de Mons, n° 1904-1943.) 

11° Seize cahiers de répartition pour la levée des 30° et 
40° deniers pour les charrois, indiquant les noms des pos- 
sesseurs d'immeubles dans des villages de la prévôté de 
Bavay, en 1555, 1536, 4886 à 1893. (Archives de la prévôté 
de Bavay.) 

12° Vingt-quatre cahiers d’assictte pour la levée dans les 
villages de la châtellenie d'Ath du 30° et du 40° denier, des 
années 1555 et 1556. Ces cahiers renseignent les noms 
des possesseurs d'immeubles. (Archives de la châtellenie 
d'Ath.) : 

13° Trente-deux cahiers de répartition pour la levée, 
dans les villages de la prévôté de Maubeuge, des impôts 
destinés au payement des aides accordées à Sa. Majesté, 
en 1537, 1548, 1550, 1555 et 1556. (Archives de la prévôté 
de Maubeuge.) 

14° Cahier de répartition pour la levée du 20° denier à 
Merbes-le-Château, en la prévôté de Binche, en 1550. 
(Archives de la prévôté de Binche.) 

15° Une liasse de déclarations des gens de loi des villages 
du Tournésis indiquant le chiffre de la population de leur 
commune en 1704. (Archives des États de Tournai-Tour- 
nésis.) ° 

Enfin, les cahiers de répartition des tailles communales 
que l’on possède pour un assez grand nombre de localités 
du Hainaut, aux xvu et xvine siècles. 


{ xxxvi ) 


ARCHIVES DE L'Érar A NAMUR. 


Dénombrement fait en 4784, contenant pour chaque 
commune du comté le nombre des maisons, celui des 
hommes, femmes, enfants, ecclésiastiques, etc. 

Visitatio pastoratuum diocesis namurcensis (1662). 
Nombre des habitants ou des communiants. 

État spécifique des paroisses du diocèse de Namur, com- 
mencé vers la fin du xvn® siècle. Mèmes renseignements 
pour quelques localités. 

Revue générale des logements, faite par Messieurs du 
magistrat de Namur (1713). Relevé, rue par rue, des mai- 
sons avec le nom de l'occupant et le nombre des chambres. 

MM. Borgnet et Bormans (cartulaires de Namur, t..I, 
p. L-LIII) citent plusieurs dénombrements conservés aux 
archives communales de Namur, notamment un recense- 
ment de 1877. 


ARCHIVES DE L'ÉTAT A ARLON. 


A. Liste des dénombrements généraux des feux et ménages. 
Réclamations et pièces diverses. 
Dates. 
4. Quartier wallon du duché de Luxembourg et 
comté de Chiny. . . . … 1561 
2. Prévôtés de Saint-Mard et Vieux- Virton, pré- 
vôté de Virton, prévôté de Dampvillers, 
prévôté.de Chiny, franchise de Neufchatel. 1575 
Prévôté d’Etalle et seigneurie de Vance . . 1602 
Seigneurie de Mirwart et terres qui en dé- 
pendent . . . . . … 1644 
3. Quartier de Bastogne, Durbuy et Laroche. . 1624 


ballad 


== 
LES 


ee 
Frs 


16. 
AT. 
18. 
19. 


nnn 


( xxxvir ) 


Seigneurie de Mirwart et terres qui en dé- 
‘pendent 

Rapport sur une requête de Ponce Goffinet de 
Biourges porté sur un dénombrement. . 

Pièce se rapportant à un dénombrement de 


Dates. 


1624 


Bertrix (écriture du xvu* siècle) . . . S. date. 


État détaillé du nombre d’habitants de chaque 
mairie de la prévôté de Chiny (écriture du 


xvine siècle) . . . . . . . . . S. date. 


. Dénombrements particuliers de feux, d'habitants, 


manants, de leurs moyens d'existence, etc. 


Anloy, Transinne, Villance . 

Biourge . . . . . …. . . . . . 
Marche . . . . 

Champs et Neuville. 

Mont . 

Étalle . . 

Musson . . ’. 

Nouillonpont 

Ollier . 

Rouvroy . . . sers. 
Villers-devant-Orval 
Amberloup . D En 
Bastogne . . . . . . . . . . . . 
Bizory . 

Hemmeroule . 

Lutremange . . 

Luzery. . . . . . . 

Étalle . . . . . . . 

Amberloup 


Tome LxxIV. 


Dates. 
1349 
1361 


1562 
1569 
1601 





ESSSÈSSRRSS 


Awenne 
Bastogne . 
Haverenne 
Hotton. 
Saint-Léger 


Wellin (le ban) . 


Wiby . 


Alhoumont et Vissoulle . 


Attert . 
Baranzy 
Belmont . 
Bihain 
Bleid . 
Bonnerue. 
Boulogne . 
Bourcy. . 
Châtillon . 
Chaumont 
Cherain 
Cowan . 
Ébly. . 
Éthe 
Frassem . 
Gérouville 
Gouvy . 


Grandcourt . 


Guelff . 
Guirsch 


( xxxvin } 


Habay-la-Vieille 


Halanzy 


Houdemont . 


Laval . 





(xxxix } 


Longvilly. . . . . . . 

Malempré . . . . . . 

Marcourt . . . . . . . . . . . . 
Messancy . . . . . . . . . . . . 
Mont . . . . « 
Mormont . . . . . . . . . 
Musson 

Mussy-la-Ville 


Rahamps st Houdriens 
Rachecourt . . ss ee ee 
Robelmont 

Rollé et Lavacherie. 

Ruette . . 

Rulles et Marbehan. 

Sesselich . 

Signeulx et Saint-Remy 

Sommethonne . . . . . 
Taverneux . . . . . 

Tavigny, Cetturu, Beur, Buret et Vande- 
bourcy . ee ee ee 

Torgny. + + . . + . . . . . . . 

Udange 

Villers-Tortru 

Virton . 

Warnach . esse 

Livarchamps. . , . eee 

Anlier . 

Villers-devant- Orval 

Chaumont ee 

Bomal (Grande). . . . 

Champs et Neuville. 


(x) 


Chiny (prévôté) . 
Fermines (Izier) 
Grandcourt . 

Houffalize (baronnie) . 
Juzaine . 

Lesse . . . 

Marche (prévôté) 

My . 

Nivarlet 

0zo . . . . . . . 
Verlaine . 

Ville . . . 
Villers-la-Loue . 
Villers-Sainte-Gertrude 
Witry . 

Awenne . 

Durbuy 

Fizenne ee 
Grandhan et Petithan . 
Hane . . . . . . . 
Houmart, Verlaine, Sintin 
Izier 

Jamoigne . 

Malempré 

Mirwart . 


Rondu. 
Sainte-Marie. 
Ville . . . 
Ville-du-bois. 
Arlon . 





us. 
146. 
u. 
18. 
us. 
120. 
4121. 
192. 
123. 
194. 
195. 
126. 
127. 
198. 
129. 
130. 
431. 
432. 
133. 
134. 
135. 
136. 
137, 
138. 
139. 
140. 
11. 
142. 
143. 
1d. 
448. 
146. 


(xu ) 


Autel . . . . . . . . . . . 
Bastogne . . . . . . , . . . 
Bourey . . . . . . . . . . 
Chesne 

Grandménil . 

Hotte . . . 

Hotton. eee ee ee 
Houffalize . . . . . . . . . 
Loupville . 

Malempré. 

Marche 

Mont 

Rondu . . . . . 

Ruette et Grandcourt . 

Amberloup . 

Awenne . . 

Bande . 

Barvaux 

Bastogne . 

Champs . ee 

Durbuy . . . . . . . . . . 
Enneilles, . . . . . . . . . 
Éthe oo. 
Fizenne . . . . . . . 

Gouvy et Ourth . eue 
Hampteau. . . . . . . . . . 
Harnoncourt . rs. 
Harzé . . . . . . . . . . 
Houffalize. . . . . . . . 
zier . . . . . . . . . . . 
Laval, Remagne, Rechrival, Chisogne . 
Marche. voeu 


147. 
148. 
449. 
450. 
A51. 
152. 
153. 
184, 
455. 
156. 
157. 
158. 
159. 
160. 
161. 
162. 
163. 
164. 
165. 
166. 
167. 
168, 
169. 
170. 
471. 
472. 
173. 
114, 
178. 


Dates. 
Meix . . . . . . . . . . . . . 1659 
Mellier. . . . esse — 


Neufchâteau (terre et seigneurie) see — 
Ochamps . . . «ee . . . . . + — 
Porcheresse . . . esse ee — 
Puttemange, Bagimont ses ess — 
Rachamps . . . . . . . . . . . — 
Rollé . . . . . . . . . . . . . — 
Salm (le comté). . . . . . . . . . — 
La Sarte (cour) . . . . . . . . . . 
Saint-Mard . . . . . . . . . . . — 
Sohier. . . . . . . . . . . . . — 
Virton. … . . . . . . . 4 . + — 
Wellin. . . . . . . . . . . . . — 
Wéris (cour). . . . . . . . . . . — 
Witry «eee 


Férot . . . + + + + « - 1686 
Villers-Sainte- Gertrude end 
Laroche . . . . . . . . . . . . — 


Montquintin. . . . . . . . . . . 17M 
Arloncourt ({) . . . + + + + + S. date. 


Bellefontaine. … . . . . . . . . . — 
Boulogne. . . . . . . . . . . . — 
Chaumont . . . em 


Chesne, Ébly, Maisoncelle nd 
Chiny (ville et franchise). . . . . . . — 
Durbuy (prévôté) . . . . . . . . . — 
Étalle (prévôté) . . . . . . . . . . — 





(:) L'écriture des documents non datés est du xvu® siècle, sauf pour 
le dénombrement du comté de La Roche repris sousde n° 181. 


Eponpapern 


= 


( xeur ) 


Dates. 
Grandban et Chène à Han . . . . . S. date. 
Gouvy. , . . . . . . eee 
Harnoncourt. . . se — 


Hotton, Marcourt, Ochamps . — 

Le comté de Laroche (écriture du asiècle) s. date. 

Le comté de Laroche et la seigneurie de 
Beausaint et Bertogne . . . . . . S. date. 


Loupville. . … . . . . . . . . . — 
Mageret .. . . . . . . . . . . — 
Malempré, . . . . . . , . . . . — 
Orval . . . . Does — 
Saint-Remy et le ban de Musson cos — 
Salm (le comté). . . eee — 
Sainte-Marie et Villers-devant- Orval eee — 
Savy . . . . . . . . . . . . . — 
Tavigay 4 + + + + + à. . + — 


Villemont. . . . . . . . . . . . — 


. Listes des habitants qui ont déserté leurs villages. 


LOCALITÉS. ee Dates. 
Nassogne . . . . . . . . , . . . 1687 
Alhoumont . . . . . . , . . . . 1658 
Amberloup . . . . . . . . . . . — 
Bande. . . . . . , . : . . . . — 
Barvaux . . . . . . . . . . . . — 
Bologne . . . . . . 4 . « . . . — 
Bourey. , + + , . .« . 4, 4 4 «+ — 
Chaumont. . . . . . . . . . . . — 


Gouvy et Ourth . . . . . , , . . . — 
Grandménil . . . . . . . . . . . — 


( xuw) 
LOUALITÉS. 
Loupville. . ... . . . . . 
Malempré. 
Marche 
Marenne . . . . 
Rollé . 
Sainlez. . . 
Waha . . . 
Amberloup . ss 
Arloncourt . . . . . . . . 
Aye. 4 . . . . . + . . 
Bastogne . 
Bihain. 
Bourcy. 
Chaumont 
Chenogne. 
Chiny (ville) . 
Chiny (prévôté) . . 
Durbuy (ville) . . . 
Durbuy (prévôté) 
Grune. .,. . 
Harsin. . . 
Hotte . 
Izel. 
Laroche . 
Laval . 
Loupville. * 
Mabompré 
Marche 
Mirwart . 
Rollé . 
Roy 





( xiv) 


D. Listes des manants et habitants capables de porter 
les armes. 


LOCALITÉS. Dates. 
Arloncourt . ... . . . . . . . . 165ÿ 
Beausaint. . .. . . . . . . . . . — 
Chesne. . . . . . . . . . . . . — 
Daverdisse . . . . . . . . . . . — 
Terre de Durbuy ... . . . . . . . — 
Prévôté d'Étalle. . ... . . . . . . — 
Fauvillers. . . . . . . . . . . . — 
Forrières . :. . eee ee ee 
Grandeourt . . . . . . . . . . . — 
40. Guirsch . . . . . . . . . . . . — 
44. Hotton. . . . . . . . . . . . . — 
42. Jamoigne. . . . . . . . . . . . — 
43. Marche . . . . . . . . . . . .: — 
14. Mirwart . . . . . . . . . . . — 
45. Orgeo. … . . . . . . . . . . . — 
16. Ortho. . . . . . esse 
17. Orval . . . . . . . . . . . . . — 
18. : Porcheresse . . . . . . . . . . . — 
19. Redu . . . . . . . !: . . . . . — 
20. Rollé . . . . . . . . . . . . . — 
24. Ruette. . . . . . . end 
22. Sainte-Marie. . . . . nd 
23. ComtédeSalm. . . ... . . . . . — 
24. Sohier. . . * . . . . . . . . . — 
25. Tavigny . . . . . . . . . . . . — 
26. Villemont . . . . . . . . ce — 
27. Ban de Sclassin. . . LE . and 


Opnemen 


(‘xivi) 


ARCHIVES DE L'ÉTAT A LIÈGE. 


Ban de Seilles. 
Chevron. 
Chevron. 


Tilff . 

Tilff , 
Waremme . 
Grand-Hallet . 
Grand-Hallet . 
Petit-Hallet. 
Petit-Hallet. 
Pellaines 
Neerlanden. 
Wansin . 
Bilstain . 
Jalhay 

Olne . 

Soiron . 


Sprimont . 
Richelle. 


Remises (Registres aux). 


. Assiette d'impôts. . . 
. Tailles, 6 vol... . . 
. Impôts, répartitions, 
2 vol. ‘.-. . . . 
. Tailles et assiettes 
. Mesurages, bois, feux,etc. 
+ Dénombrement de biens 
. Assiettes ou comptes, 
9 vol. . . . . . 
. Assiettes ou comptes, 
83 cahiers . . . . 
. Assiettes ou comptes, 
43 vol. . . 
. Assiettes ou comptes, 
76 cahiers . . . 
. Assiettes ou comptes, 
4 liasses . . 
. Assiettes ou comptes, 
2 liasses. EEE 
. Assiettes ou comptes, 


4 liasses . . xvm et XVIIe 8. 
. Dénombrements . . 1781. 
. Tailles . . . . … 1666 à 1683. 
. Matricules, taxes, 8 vol. xvn° et xvir s. 
. Tailles, 8 vol. . . . 1643 à 1673. 
. Tailles . . . . . . 1675 à 1698. 
. Rapport des biens 1663. 


ATTA à 1780. 
1627 à 1790. 


1572 à 1790. 


. xvm et XVII s. 


xvm et xvin° s. 
4745 à 1781. 


1745 à 1741. 


1744 à 1792. 


. 1727 à 1748. 
. 1746 à 1787. 
. xvie et xvin® s. 


- xvi* et XvIII® 5. 


Richelle. 


Wandre. . 
Bougnée 

La Chapelle 
La Chapelle 


Ouffet 
Hannut . 
Andrimont. 


(xvm) 


. Rapport des biens et 


héritages . . . . 1722, 
. Cerquemenage . .-.. 1580. 
+ Dénombrement . . . 1781. 
. Assiettes et tailles .-. 4739 à 4771. 
. Assiettes et tailles, À lias- 
se. ee + +. KVHPAU XVIII S. 


. Tailles . . . . . . 1760 à 1789. 


. Compte et assiette, 2vol. 1695 et 1697. 


. Compte et taille, 6 lias- 
ses . . . . . . xvIet xvIN°S. 


Ancien duché de Limbourg. 


Registres et liasses (très nombreuses) contenant les 
matricules de toutes les localités qui ont appartenu à 
l’ancien duché. (Voir l'inventaire par ordre alphabétique 


aux archives de 1 


l'État à Liége). 


Greffes des cours de justice. 


Awans et Loncin . 


Awans et Loncin . 


Bolland . 
Bovenistier. 
Haccourt 
Hermalle . 


Herstal . 
Herstal . 


Cerquemenage record, 

2 vol. . . . . . 1499 à 1509. 
Dénombrements, 3 vol. 1736 à 1780 
. Spécification des biens. 1823. 

. Cerquemenage . . . 1404. 
- Recensement des biens. 1595 à 1597. 
+ Dénombrements des 

fiefs . ou 
. Tailles et comptes . . 1777 à 1783. 
. Dénombrements des 
biens. . . . . . 1700. 


{ xuvm ) 


Herve . . . . Matricule . . . . . 1755 à 1790. 


Ban de Herve . . Tailles, 2 vol. . . . 1598. 
Ban de Herve . . Répartition d'impôts, 

3 vol. 1613 à 1654. 
Housse . . . . Taxes réclles et person- 

nelles . . . . . XVIII® S. 
Houtain-l'Évêque. Dénombrements, 2 vol. 1727 et 1742. 
Limont. . . . Dénombrements. . . XVIII® s, 
Plainevaulx . . Tailles. . . . . . XVI 8. 
Poulseur . . . Tailles. . . . . . 1679 à 1735. 
Rahier . . . . Tailles. . . . . . xvi*etxvinrs. 
Stoumont . . . Tailles (pièces détachées 

dans une liasse) . . xvue et xvin®s. 
Thisnes. . . . Dénombrements. . . 1691. 


Les registres aux capitations des habitants de Liége, 
classés par paroisses, des années 1599, 1603, 1609, 1689, 
1736 et 1791. 

Le fonds dit : tocages, contenant le dénombrement des 
habitants du plat-pays, de la principauté de Liége, classés 
par communes, des xvn® et xvin° siècles. 


CAPITATIONS. 


Ville de Liége. 


Paroisse Sainte-Gertrude . . . .:. . . . . 1599 
—  Saint-Martin-en-Ille, Saint-Nicolas-au-Treiz 

et Saint-Remy. . . . . . . . . 1603 

—  Saint-Pholien. . . . . . . . . . 1603 

—  Sainte-Aldegonde . . . . . . . . 1689 


— Saint-André . , . . . . . . . . — 





(xux ) 


Paroisse Sainte-Catherine . 
—  Saint-Christophe . 
—  Saint-Clément 
— Saint-Étienne. 
— Saint-Georges. . 
—  Sainte-Gertrude . 
—  Saint-Jean-Baptiste . 
—  Sainte-Marguerite 
—  Sainte-Marie-Madeleine. 
— Saint-Michel . . 
—  Saint-Nicolas-aux-Mouches 
—  Saint-Nicolas-outre-Meuse. 
—  Notre-Dame-aux-Fonts . 
—  Saint-Pholien. 
—  Saint-Servais . 
—  Saint-Thomas. . 
—  Sainte-Véronique. 
—  Sainte-Walburge. 


—  Saint-Jean-Baptiste . 


—  Saint-Adalbert 

—  Sainte-Aldegonde 

— Saint-André . . 

— Sainte-Catherine. 

—  Saint-Christophe. 

—  Saint-Clément. . 
— _Notre-Dame-aux-Fonts . 
—  Saint-Jean-Baptiste . 
—  Sainte-Marguerite . 
—  Sainte-Marie-Madeleine, 
— Saint-Martin . 


. 1689 et 1698 
1689 


1708 


1736 


‘ 
CL) 


Paroisse Saint-Michel . . . . . . . … 1736 
— . Saint-Nicolas-outre- Meuse . nd 


— Saint-Étienne. … . 
— _N.-D.-des- Jumières-en-Glain . an 
—  Onze-mille-vierges . . . . . . . . — 
—  Saint-Thomas. . . . . . . . . . — 
—  Sainte-Véronique. a 

— Saint-Vincent (Fétinne). . . . . . . — 
—  Sainte-Walburge. . . . . . . . . — 


— : Saint-Adalbert . . . . . . . . . 1740 
— Saint-André . . . . . . . . . . — 
— Sainte-Catherine. . . . . . . . . — 
—  Saint-Christophe. . . 7. . . . . . — 
— Saint-Clément . . . . . . . . . — 
—  Sainte-Foi. . . . . . . . . . . — 
— Saint-Georges. . . . . . . . . . — 
—  Sainte-Marie-Madeleine. . . . . . . — 
—  Saint-Nicolas-aux-Mouches. . . . . . — 
—  Saint-Nicolas-outre-Meuse. . . . . . — 
—  Saint-Pholien. . . . . . . . . . — 
—  Saint-Remacle-en-Mont. . . . . . . — 
—  Saint-Remi . . . . . . . . . . — 
—  Saint-Servais . . ee ee ee — 
— Saint-Vincent (Fétinne). . . . . . . — 


—  Saint-Adalbert . . . . . . . . . 1762 
—  Sainte-Aldegonde . . , . . . . . — 
— Sainte-Catherine. . . . . . . . . — 
— Saint-Étienne. . , . . . . . . . — 
—  Sainte-Foi. . . . . . . . . . . — 
—  Sainte-Gertrude . . . , . . . . . — 


(ur) 


Paroisse Saint-Jean-Baptiste . . . 


Saint-Martin-en-Isle 
Saint-Nicolas-aux-Mouches . 
Saint-Nicolas-outre-Meuse . 
Notre-Dame-aux-Fonts . . 
Saint-Pholien. 
Saint-Remacle-au-Pont. 
Bois-de-Breux et Grivegnée 


Saint- Adalbert 
Sainte-Aldegonde 
Saint-André . ee 
Sainte-Catherine. . . . . 
Saint-Christophe . . 
Saint-Clément. . : . . . 
Sainte-Foi. 

Saint-Georges. 
Sainte-Gertrude . 
Saint-Hubert . . . 
Saint-Jean-Baptiste . . . 
Sainte-Marie-Madeleine. 
Sainte-Marguerite . 
Saint-Martin-en-Ile. . . . 
Saint-Nicolas-aux-Mouches 
Saint-Nicolas-outre-Meuse . 
Saint-Nicolas-aux-Trez . 
Notre-Dame-aux-Fonts . 
Saint-Remacle-en-Mont . . 
Saint-Remacle-au-Pont. 
Saint-Remi ... 
Saint-Servais . . . . . . 
Saint-Severin et Saint-Thomas 


(uu) 


Paroisse Sainte-Véronique et Saint-Vincent (Fétinne) 4791 


— “ Sainte-Walburge. . . . . . . . . — 
Tocages (*). 

Abée-en-Condroz . . . . . . . . . . . 1148 
Aelst . . . . . . . . . . 7. 1748 et1763 
Alken . . . . . . . . . . . . .17,49et1763 
Alleur et Hombroux . . . . . . . . . . 1674 
Alt-Hoesselt . . . . . . . . . . . . . 1163 
Amay . . . . . . . . . . . . . . 1749 
Ambly. … . . . . . . . . . . . . . 1148 
Ampsin . . . . . . . . . . . . . 1149 
Andrimont . . . . . . . . +... . 1748 
Anhérée . . . . . . . . . . . . . . — 
Anthisne . . . . . . . . . . . .  _— 
Atrive . . . eos ss ve 
Aublain . . . . . . . . . . . . . . — 
Aubrive . . . . . . . . . . . . . .:1746 
Auvelais . . . . . . . . . . . . . . 17178 
Awans et Loncin . . . . . . . . . . . 1674 
Awirs . . . . . . . . . . . . « 1674et 1748 
Ayeneux . . . . . . . . . , . .1140et 1748 
Baronville. . . . . . . . . . . . . . 1748 
Bas-Heers. . . . . . . . . . … 1748 et 1763 
Bassenge . . . . . . . . . . . .1674et1748 
Basse-Fraipont . . . . . . . . . . . . 1740 
Basse-Fraipont . . . . . . . . . .41748et1750 
Beaufays . . . . . . . . . . . . . . 1674 





€) Réunis en dix registres 





(un) 


Beaurieux. . . + «+ + . + . + . . … 1148 
Beauvechin . . noue os + + + + + + 1763 
Berbroek . . . . . . . . . . . .1749et1762 
Berleur. . . . + . . .« . . . . . 1168 
Berlingen. . . … . . . . . . . . 1749 et 1763 
Berlo . . . . . . . . .. . . . . . . 1168 
Beverloo . … . . . . . . . . . . . . 1148 
Beverot. . . . . . . . . . . . . . . 1763 
Beyne-Heusay. . . sous ee 1740 
Beyne- Chaumont-Romsée . see ee 

Beyne . . . . . . . . . + + + + + + — 

Biersez. . . . . . . . . . . . . . 1674 
Bilsèn . . . . . . . . . . . . . . . 174ÿ 
Bindervelt. . … . . . . . . . . . . . 1149 
Blehen. . . . . . . . . . . . 1748 
Bleret . . . . . . + « + + « Dates et 1762 
Bloote . . . dou ee eos 0 + + + A1 
Bodegnée . . . . . . . . . . . « 1674et 1748 
Boelhe. . . . . . . . . . . 1748et 1762 
Boirs . . . . . . . . . . . . . . . 1148 
Bois-de-Breux . . . . . . . . . . . . 1140 
Bonsin. . . . . . . . . . . . . . . 1148 
Borloo. . . . . . . . . . . . ... . 1163 
Borset . . . . . . . . . . . . . . . 1748 
Borsut. . . . . . + . . + + + . + + — 

Bouchaut . . . . . . . . : . . . . . 1162 
Bouffioux . . . . .« . . . . . . . . . 1163 
Boussut-en-Fagne . . . . . . . . . . . 1148 
Boussut-en-Fagne . . . . . : . . 1762 
Bovegnistier . . . . +. . + +. + + L4us. et 1762 
Brouekom. . . . . . . . . . . . . . 1162 
Brus et Glons. . . + … . . . . . . : . 1748 


TOME LXxIV. 5 


Brusthem. . . . . . . . . . . .1148et1763 
Busin et Foulon . . . . . . . . . . . 1763 
Buvingen . . . . . . . . . . . .1148et1763 
Castillon . . . . . . . . . . . . . . 1162 
Cerexhe-Heuseux . . . . . . . . . 1740 et1748 
Cerfontaine . . . . . . . . . . . . . 1762 
Chapon-Seraing . . . . . . . . . . . . 1148 
Charneux. . . . . . . ns 

Chatelet . . . . . . . . . . . . . (?) 1748 
Chaumont. . . . . . . . . . . . . . 1148 
Chênée. . . . . . . . . . . . « 1674et 1740 
Ciney . . . . . . . . . . . . . . . 1748 
Clermont . . . . . . . . . . . . . . 1163 
Conneux . . + . + . . . . . . . . . — 

Corbion . . . . . . … … . . . . . . — 

Corennes . . . . . . . . . . . . . . 1748 
Cornelle . . . . . . . . . . . .1148et11762 
Corswarem . . . . . . . . . . … 1148et 1762 
Cortessem. . . . . . . . . . . . . . 1141 
Corthys . . . . . . . . . . . . . . 1763 
Cosen . . . . . . . . . . . . .1149et1763 
Couillet . . : . . . . … . . . .1748et1762 
Couvin. ... . . . . . ,. . . . .1748et1762 
Crehen. . . . . . . . . . . . . . . 17163 
Crenwick . . . . . . . 4. . . . +. . — 

Crisgnée . . . . . . . . . . . « 1763et 17148 
Croisiers (dépendance d'Andrimont) . . . . . 41748 
Curange … … . . . . . . . . . . . . 1763 
Custinne . . . . . . . . . . . . . . 17148 
Cuttecoven  . . . . . . . . . « . 1148et1763 
Dailly . . … . . . . . . . . . .4749et1762 
Deulin. . . . . . . . . . . . . . . 41748 


(uv) 


Diepenbeek « … … 1749 et 1763 
Dinant (Collégiale, Saint- Médard, Saint-Nicolas). … 1763 

— et dépendances. . . . . . , . . . 1743 
Doische . . . , . . . . . , . . 748et 1163 


Donceel … . . . . . . . . . . .1748et11763 
Donck . . . . . . . . . . . . . . . 1763 
Dourbes . . . . . . . , . . . .4748et1163 
Doyon . . . . . . . . . . . . . 1748 


Drolenvaux . . . . . . . . .1674,1740 et 1748 
Ellemelle . . . . . . . . . . . . . . 1148 


Emael . . . . . . . . . . . . . . 4749 
Engelmanshoven. . . . . . . . . .1748et1763 
Engis . . . . . . . . . . . . . . . {48 
Ensival. . . . , . . . . . . . .14674ct4740 
Evegnée . . . . . . . . . . . . . . 17140 
Evelette . . . . . . . . . . . . . . 1748 
Eygen-Bilsen. . . . , .'. . . , .1749et1762 
Fall. . 4. 4, à . . « 47149 
Fall-et-Mheer. . . . . . . . . . .1752et1763 
Falisolle . , . . . . . . . . . .1748et11762 
Farciennes ; . . …_… 1748 et 1763 
Fenffe-et-] Herock (tpendanee de Cieymon) . + … 1163 
Fexhe-Slins . . . ee + + + 1674 


Fexhe-le-Haut-Clocher, ee + + «1748 et 1762 
Fize-Fontaine . . , . . . . . , . — 
Fize-le-Marsal . . . . . . . . . . . — 


Flémalle-Haute . . . «+ + + 1674 
Fléron, Mollin, Magnée, Queue du Bois ed 

Fléron et dépendances, . . . . . . . . . 1740 
Flône . . , . . , . . . . . . . . . 1748 
Florenne . , eee + + . . 1748 et 1762 


Foische (voy. ‘poische.) nu + + + «1748 et 1762 


(ir) 


Fontaine, Monin, Massogne, Chacoux . 


Fontenoy . 

Fooz 

Foret . . . . . 

Fosse . . 

Fouir (dpendance de day) 
Fraipont . OEE 
Fraire . 

Franchimont (Entre- „Sambre- et Meuse). 
Frandeux . 

Freeren 

Freloux 

Fresin . 

Fronville . 

Fumal . 

Furfooz 

Geer 

Gellick. 

Gelinden . 
“ Genck . 

Genoels-Elderen . 

Gimnée 

Gingelom . 

Gomzé . 

Gonrieux . 

Gors-op-Leeuw . 

Gorssum . 

Gothem 

Goyer . 

Grau 

Gramptinne . . 
Grand-Axhe, Saive-en- Hesbaye . 


1748 
1748 
. 1748 et 1762 
+ + … 1740 
. 1745 et 1768 


1749 

1762 

1749 

. . … 1762 
. 1748 et 1762 
1762 

1759 

1748 

1762 

1763 

. 1748 et 1762 
1748 

. 1748 et 1763 
. + … 1748 
… … … 1762 
1748 

. 1748 et 1762 
1762 

+ … 1763 
. 1749 et 1763 
. … 1748 

. 1674 et 1763 
. . … 1748 
. 1763 


(evn ) 


Grandville. 


Grathem (dépendance de Hendriken) . 


Groot-Gelmen (Grand-Jamine) . 
Gutshoven. 

Guygoven . 

Haccour et Hallembaye. 
Haeren et Bommershoven . 
Halle (Boyenhoven). 
Halle-en-Campine . 
Ham-sur-Meuse . 

Haneffe 

Hanzinne . 

Hanzinelle. 

Hasselbroeck . 


Hasselbroeck, Heysselt et Jeuck (Gore 


Hasselt. 


Hasselt (Béguinage, Alexiens, Augustins, 


Dames Blanches). 
Heers . 
Hemptinne 
Hendriken 
Henne (voy. Ransy). 
Heppenert. 
Herbiester. 






nt-Lambert . 
Herekenrode (abbaye) . 
Herderen … . 
Hermalle-sous-Huy . 
Hermée 
Han-Saint-Hubert 
Héron . 


1763 


. 1749 et 1763 


1763 


. 1748 et 1763 


1748 


. 1748 et 1763 


1163 


. 1748 et 1763 


1748 


1762 


. 1745 et 1763 


1762 
1763 
1748 


. 1749 et 1763 


1748 
© 
1762 
1763 
ÎT4R 
1762 
ATAN 
1674 
54748. et 1763 
1748 


(cva ) 


Herstappe. . . . . . . . . . . .1748et1763 
Herten. . . . . . . . . . . . .1148et1762 
Heur-le-Tiexhe . . . . . . . . . . - 1762 
Heure-le-Romain . . . . . . . . . . . 1748 
Heusay (voy. Beyne) . . . . . . . . . . — 
Hex. . . . . . . . . . . . . . . . 1763 
Hierges. . : . . . . . . . . . . 1748 
Hoesselt . . . . . . . . . . . 1763 
Hodeige . . . . . . . . . . . Las et 1763 
Hognoule . … . . . . . . . . . . — 
Hollogne-aux-Pierres . . . . . . . . . . 4614 


Hollogne-sur-Geer . . . . . . . . . 4148et 17163 
Hombroux (voy. Alleur) . 


js... — 


Honnay . . . . . . . . . . . . 1148 
Horpmael . . . . . . . . . . . .17148et1763 
Hougaerde . . . . . . . . . . . hd 

Houtain-l'Evêque . . . . . . . . . . . 1768 
Hozémont. . . + + + + 1749 


Huy (Sainte-Catherine et Saint- Denis). +. + … 1763 
— (Saint-Georges et Saint-Mengold). . . . — 


Jalhay (ban) . . . . . . . . … 1674, 1740, et 1748 
Jehay …. . PE + + + + 1748 
Jemeppe-sur- „Meuse. eee ee ee 1674 
Jeneffe. . . . .:. . . . . . . .1748et1763 
Jesseren . . . . . . . . . . . . . . 417168 
doré. . . . . . . . . . . . . .1740et1748 
Jupille. . . . . . . . . . . . .4i674et4740 
duseret.  . . . . . . . . . . . . — 

Kemexhe . . . . . . . . . . . . 1148 et 1762 
Kerkom . . . . . . . . . . . .1748et1763 
Kermpt . . . . . . . . . . . . . 116 


Kerniel . . . , . . . . . . . . . . 1763 


(ux) 


Kesselt. . . . eee eee . 1763 
Kesselt et Veltwezelt nou eo à + + + 17149 
Klein-Gelmen (Petit-Jamine). . . . . . . . 1748 
Laminne . . . . . . . . . . . 1762 
Landelies. . . . . . . . . . . Aus et 1762 
Laneffe. . . . does eo à + 1748 
La Neuville (Fléron) es 

Lantremange. . . . . . . . . . . . . 1162 


Latinne . . . . . . . . . . . .1148et1768 
Lens-sur-Geer . . . . . . . . . .1748et1763 


Lexhy . . . . . . . . . . . . . . 1148 
Libois. . . dou ee eo + + + 1748 
Liége (plat pays) eee eee 1748 
Limont. . . . . . . . . . . . .1748et1763 
Lobbes . . . . sous ee ee « 1763 
Loncin (voy. Awans) . a 

Looz-Boeshoven. . . . . . . . . . . . 1763 
Loverval . . . . . . . . . . . . . . (?) 

Lowaige . . . . . . . . . . . . . . 1163 
Maeseyck . . . dose ee + 1748 
Magnée (voy. aussi Fléron) 1145 
Mall . . . . ee. 4614, 1149 et 1163 
Malonne et Reumont sors. . 1748 
Malonne . . . . . . . . . . . . . . 1762 
Marchienne-au-Pont . . . . . . . . . . 1148 
Marchin . . . . . . . . . . . . . 1748 
Marcinelle. . . . . . . . . . . . . . 1148 
Marcinelle et Couillet . . . . . . . . . . 1768 
Martenslinde (lez-Bilsen) . . . . . . . . . 1749 
Matagne-la-Grande . . . . . . . . 1763 
Matagne-la-Petite . . . . . . . . Lans et 1762 


Mae ee eo ee  ASct1168 


Mechelen . . . . . . se se + à + 1748 
Meeffe . . . . . . . . . . . . . 1748 
Meldert. . . . . . . . . . . . . . 1148 
Melen . . . . . . . . . . . 1740,1748et1762 
Membruggen. . . . . . . . . . .1149et1763 
Merlemont. . . . . . . . . . . .1149et1762 
Mesnil. . . . . «+. . . 1748 et1763 
Mesnil-Église-en- -Famenne sos eee « 1762 
Mettecoven , . 4... «4 «à < « 1748 et 1763 
Mettet, Thozée et Sery . douce ee à 4749 
Meeuwen . . . . . . . . . . . . . . 1149 
Mheer... . . . . . . . . . . 1749 
Micheroux, . . . . . . . . . . 1748 
Millen et Elst, . . . . . . . . . . . . 1749 
Millen. , 4 4 . . . . . , . . . 1768 
Milmort . . ou ee à à à « à 1614 
Momalle et Momelette . see eee 1762 
Momelette. . … . . . «eee 1748 
Monceau , . . . . 1748 
Monville et Focagne (dépendance de Fronville) . . 41759 
Mons-lez-Liège . . . . . . . . . . . . 1674 
Montegnée et Berleur . . . , . . . . . . 1674 
Montenaeken. … , . . . . . . . . 1763 


Mont-sur-Marchienne . . . . . . . © 1748 et 1163 
Montigny-le-Tilleul. 





Nandrin-en- „Condroz see eee 1748 
Nedereanne , . … «see (1748 


(zx) 


Nessonvaux (voy. Vaux-sous-Olne) . 


Netinne 

Neuville EE 
Neuville-en-Famenne . , . . 
Neuville-le-Chaudron . 

Niel, Serniel, Rullecoven . 
Ninane. . 
Nismes. . . , . . . . 
Noville, Lixhe. Loen, Lanaye 
Niverlée 


Noville, 
Odeur . . . . 
Oignies . 
Oleye . 


Olloy . . . . . . . . 
Omezée 

Oostham . 

Opagne . 

Opcanne . . . . . . . . 
Op-Heers . 

Op-ltter , . . . . . 
Ordingen . . . . . . 
Oreye . . . . 

Ossogne . . , . . . . 
Oteppe. . . , . . . . 
Otrenge . . eu. 
Othée 0 0 
Ou 
Ouen 





(1j et Selessin 





1748 
1748 
1748 
1762 
1762 
1748 
1740 


. 1748 et 1762 


1748 
1748 
1748 


. 1748 et 1762 


1762 


. 1762 et 1763 
. . 1749 et 1762 


1748 
1748 
1749 
1748 


. . … 1749 et 1762 


1748 


. 1748 et 1763 
«1749 et 1763 


1748 
1748 
1768 
176% 
ITAR 
4505 








aujourd'hui Ougnée a disparu, mais ses archives sont au dépôt de Liége. 


{ Lxu! ) 


Ougrée. 

Outrelouxhe . . . . . , . 
Over-Repen . . 

Pardfondvaux (voy. aussi si Fléron) 
Pesche. . ... . 
Petigny . . . . . . . . 
Pitet . . . 


Plainevaux . . . . . 
Pont-de-Loup 

Porcheresse . . . . . 
Pousset . . . . 

Presle, . . eee ss 


Quaed-Mechelen. | . 
Queuc-de-Bois (voy. Fléron). . 
Ransy, Henne, Vaux 

Remicourt 


Retinne-Livry . . . . . 
Revogne . . . . . + , 
Riempst . 


Roclenge-sur-Geer , 
Roclenge-Looz . . . 
Rolloux , . , . . . 
Roly . . . . . . 
Rommershoven . 

Romsée (voy. aussi Beyne). 


Rosmeer . . . . . . . . 
Rosoux, . . , . . . . . 
Rummen , 

Ryckel . 


Saint-Aubin . 
Saint-Laurent . 
Saint-Pierre (Glons) . . 


. 1598 et 1674 


1748 


. 1748 et 1763 


1740 


. 1748 et 1762 


1748 
1748 
1748 


. 1748 et 1163 


1748 


. 1748 et 1762 


. 1674, 


1748 


. 1749 et 1763 


1740 

. . 1762 
1748 et 1763 
. 1748 


. 1748 et 1762 
. 1674 et 1748 
. 1748 et 1763 


. … 1763 
1748 


. 1749 et 1763 


1749 


. 1749 et 1763 


1762 
1163 


. 1748 et 1763 
. 1749 et 1763 


1749 
1749 


{um } 


Saint-Pierre-lez-Maestricht . . . . : . 1149 et 1763 
Saint-Séverin-en-Condroz. . . . . . . . . 1740 
Saint-Trond . , . , . . . . . . …1748et 1748 
Saive . . . . « . . 1740et1748 
Saive-en-| „Hesbaye Gov. Grand-Axhe, Seilles, Ter- 
mogne). . . . . . 4 + . . 4 . . . — 

Sart (ban) . sne ee 1674et 1748 
Sart-en-Fagne . . . . . . . . . …1748et 1763 
Sautour , . . . . . . . . . . .1749et1762 
Schalckhoven. . . . . . . 1748 et 1762 
Schoenwinckel. Tenhove, ‘Wideux se 1749 
Sery. . . . . . 1740 
Seilles, Termogne, Saive- en-Hesbaye se © 
Seille (ban de) . . . . . . . . . . . . 1163 
’s Heeren-Elderen . . . . . . . . . . (?)1748 
Silenrieux, . . 4 ue + - . 1768 
Skeuvre (pandae de Natoye) 4 ee  … 1748 
Sorée . . . ous ee + 1148 


Soulme , , . . . . . . . . . . . . 1163 
Soumagne. . . . . . . . . . . .14674ct1748 
Spa. 4 . . + , . . . . . . . . . . 1748 
Spalbeeck. . . . , . .. . . . .1748et1763 
Spauwen (Grand) , . . . . . . . .1749et1763 
Spauwen (Petit) et Bergh. . . . . . . . . 1749 


Stée, . . . . . . . . . . . . 1748 
Stembert . . . . . . . . . . . . . . 11740 
Stevoort , . . . . . . ,. . . . 1763 
Strée . . . . . . . . . . . . 1748 
Surice et dépendances. . . . , . . . . . 1762 
Surister , . . . . . . . . . . . 1749 
Tahier . , . . . . . . . . . . 1748 


Tamines , . . . . . . . . . . 2 1748 et 1790 


(zxiv } 


Termogne, Saive-en-Hesbaye, Celles (lez- Wa- 


remme). + + 4 + + + . « . . . . 1163 
Thy-le-Bauduin . . . … . . . , . . . . 1748 
Thynes-lez-Dinant . . . . . . . . . . . 1768 
Thys 4 0 0 4 0 4 0 4 0 + . 1163 
Ti ee ee 1740 et 1748 
Tihange << eee eee 1763 
Tilleur.  . eee 164 


Trois-Chènes (Fléron). nous ee + + + 1740 
i SCE ee . . . 1768 








Tourinne-la-Grosse. … . , . . . . . . . 1762 
Treignes … . . . . . . . . . . . . 1748 
Trognée 4 4 4 4 4 4 4 + 1763 
Ulbeck. , . DE 1749 et 1763 
Val-Notre-Dame (abbaye) . eee A8 
Vanhérif (2) … eee 

Vaucelles … … . . . eee 1748 
Vaux-sous-Chèvremont (vor ssi . 1740 et 1748 
Vaux-sous-Olne et Nessonvaux . . . . . 1740 et 1748 
Vechmael hd 

Vechmael et Heurne-Saint-Pierre os ee 17168 


Veldwezelt et K ses 1163 
Velm eee ee «1749 et 1763 
Velroux eee ee eee 1762 
Vencimont eee ee ATR 

. 178 

+ TR 
. rl 
. 5 so. et 1762 
age eos eee 1749 et 1762 
Villers-le-Bouillet … … . . . . . . . . . 1149 
Villers-le-Gambon . … . . 4 . . . . 1149et1762 









(zx ) 


Villers-le-Temple . . . . . . . . . . . 1748 
Villers-l'Évêque. . . . . . . . . .1748et1762 
Villers-Saint-Siméon . . . . . . . . . . 1674 
Vireux et Molhain (France) . . . . . . . . 1748 
Vliermael-Zammelen. . . . . . . . . . . 1749 


Vliermael . . . . . . . . . . . . . . 1763 
Vodecée . . . . . . . ,. . . . . . . 17149 
Vogenée . . . . . . . . . . . . . . 1762 
Voordt. . . . . . . . . . . . . 1749 
Voroux-Goreux , . . . . . . . . . . . 1763 
Wagnée , . . . . . , . . . . . . . 1748 
Waleffes (les). . . . . . . . . . . . . 1762 
Waleffe-Saint-Pierre. . . . . . . . . . . 1749 
Wals-Betz. . . . . . . . . . . . . . 1762 
Walt-Wilder. . . . . . . . . . . . . 1749 
Wancennes . . +. + « + 1749 
Wanhériff (pendance de Couthuin) . +. © 


Waremme. . . . ss Lao et 1763 
Waret-l'Évêque . . . . . . . . . . . . 1748 
Waroux . . . . . . . . . . . . . 1748 
Warzée. . . . . . . . . . . . . . 1148 
Wezeren . . . . . . . . . « «+ . 1163 


Wellen-Vrolingen . . . . . . . . . . . 1749 
Wellen. . . . . . . . . . . . . . . 1762 
Werm. . . see eee 1748 
Wilderen et dépendances see eee 1762 
Wimmertingen . . . . . . . . . . . . 1762 
Wintershoven . . . . . . . . . . . . 1763 
Wonck. . . . . . . . . . . . 1674 
Xhendremel . . . . . . . . . . aus et 1762 
Xhos . . . . . . . . . . . . .17,48et1763 


Yernée. … . . . . . . . . . . . . . 1749 


{ zxv) 


Yves-Gomezée, Fontaine-Saint-Lambert . . . . 1748 
Zeelhem … . . . . . . . . . . . . . 1148 


+ COMMUNICATIONS. 


La Commission a reçu communication des mémoires sui- 
vants, dont elle décide l'impression au Bulletin : 

De Pelsmaker, Le courtage à Ypres, aux xur° et xiv° siècles. 

Smets, L'épitaphe des frères de Thosny. 





Doi GOOGIE 


BULLETIN 


DE LA 


COMMISSION ROYALE D'HISTOIRE 


TOME SOIXANTE-QUATORZIÈME 


IVe BULLETIN 





Séance du 6 novembre 1905. 


Sont présents : MM. SranisLas Bormans, président ; 
Gopernoip Kertu, secrétaire-trésorier; Léoroun DEVILLERS, 
LEON VANDERKINDERE, L. GILLIODTS-VAN SEVEREN, NAPOLEON 
DE Pauw, Henri PIRENNE, membres effectifs; le chanoine 
ALFRED CAUCHIE, membre suppléant. 


Dom Unsxen BERLIÈRE s’est excusé. 


OUVRAGES RECUS PAR LA COMMISSION. 


Émile Bourguet, L'administration fina ncière du sanctuaire 
Pythique au 1v° siècle avant J.-C. (Publication des écoles 
françaises d'Athènes et de Rome, fascicule 95.) Paris, 4905, 
in-8°. 


TOME LXXIV. 6 


(axdu ) 


Ons Hémecht, Organ des Vereins für Luxemburger Ge- 
schichte, Litteratur und Kunst, 14° année, Te, 8°, 9e, 10° et 
41° livraisons (juillet, août, septembre, octobre et no- 
vembre 1905). Luxembourg, in-8-. 

Archivio Storico Lombardo. Giornale della Società Storica 
Lombarda. Serie quarta. Milan, fascicules VI et VII, juin 
et septembre 1905, in-8°, 

Boletin de la Real Academia de la Historia, tome XLVIII. 
Cuadernos I-IV, juillet-octobre 1903. Madrid, in-8. ' 

Atti della Reale Accademia dei Lincei anno CCCII, 1905. 
Serie quinta. Notizie degli scavi di Antichità, volume II, 
fascicule 4. Rome, 1905, in-4°. 

Publications of the American Jewish Historical Society, 
Number 12, 1904, in-8°. 

Annual report of the American Historical Association for 
the year 1903, volumes Tet II. Washington, 1904, in-8. 


CORRESPONDANCE. 


“Par dépêche du 25 août, M. le Ministre de l’intérieur et 
de l'instruction publique transmet une requête de l'admi- 
nistration des archives de l'État à Maestricht, tendant à 
obtenir pour ce dépôt l'octroi de diverses publications de 
la Commission qui y manquent. 

Il sera fait droit à cette demande. 

M. Engelmann, bibliothécaire de la ville de Huy, de- 
mande l’envoi à la bibliothèque de cette ville des publica- 
tions de la Commission qui concernent l'histoire du pays 
de Liége. Accordé. : 

M. A. Gaillard, archiviste général du royaume, écrit à 
la Commission pour lui offrir de réserver, dans les nou- 





(ex) 


veaux locaux qui seront attribués aux archives du Royaume 
au palais du Mont des Arts, une salle fermée à clef où pour- 
ront ètre conservées ultérieurement les publications de la 
Commission. 

La Commission, sensible à cette preuve de courtoisie de 
M. l'archiviste du Royaume, charge son secrétaire d’expri- 
mer ses remerciements à M. Gaillard et accepte avec em- 
pressement sa proposition. 

M. l'abbé Paul Demeuldre écrit à la Commission que la 
Table de la 5° série des Bulletins, dont il a été chargé en 
collaboration avec M. Balieus, est sur le point d'être ter- 
minée et qu’on pourra en commencer l'impression à bref 
délai. 

M. l'abbé Grob, curé de Bivingen-Berchem (grand-duché 
de Luxembourg), envoie un spécimen du travail qu'il a 
entrepris sur les dénombrements du duché de Luxem- 
bourg et demande à être chargé de publier ces documents 
en remplacement de M. Vannérus, qui renonce à la tâche. 
Avant de statuer sur cette demande, la Commission charge 
trois de ses membres de lui faire rapport dans la prochaine 
séance sur le spécimen soumis par M. l'abbé Grob. 

MM. C. Scheys et J. Warichez adressent à la Commission 
la lettre suivante : 


A Messieurs les Président et Membres 
de la Commission royale d'histoire. 


Messieurs, 


« Nous avons l'honneur de vous proposer l'édition du 
Cartulaire de l'Église de Tournai. 
« La Commission royale d'histoire a jadis inscrit ce car- 


(xxx ) 


tulaire parmi ses publications projetées (1), et avec raison. 
A quelque point de vue que l'on se place, l'utilité de cette 
édition paraît de premier ordre et son opportunité semble 
hors de conteste. 

« L'Église de Tournai est, avec celle de Liége, la plus 
importante de la Belgique. Leurs origines remontent à la 
période gallo-romaine; leur fondation se perd dans les 
brumes de l’époque franque, et, durant tout le moyen àge, 
la position féodale de leur chef domine les faits et les insti- 
tutions. On peut affirmer sans exagération que leur histoire 
est, durant des siècles, l’histoire de la civilisation dans 
notre pays. 

«A l’aide du cartulaire de Saint-Trond, publié par M. Piot ; 
de celui d’Orval, par le R. P. Goffinet; de celui de Saint- 
Lambert, par MM. Bormans et Schoolmeesters; de celui de 
Saint-Hubert, par M. Kurth, et de celui de Stavelot-Mal- 
médy, par MM. Halkin et Roland, l’histoire consciencieuse 
et savante pourra bientôt retracer avec précision la vie reli- 
gieuse, politique et économique de la région orientale de la 
Belgique. Jusqu'ici, la partie occidentale de notre territoire 
n’a pas été aussi avantagée. Le Tournaisis n’est représenté 
dans les collections de ce genre que par le cartulaire de 
Saint-Martin, et la Flandré par quelques cartulaires sou- 
vent incomplets et parfois inachevés. L'importance sociale 
de l'Église de Tournai, son extension sur les deux Flandres 
et la région française avoisinant Lille font deviner les 
lumières que pourront jeter ces témoins du passé sur l'his- 
toire générale et locale. Plus d’une fois des travailleurs 
compétents et des voix autorisées ont attesté, dans les 


G) BCRH, 1900, t. LXIX, pp. xeu et suiv. 


(Lxxt ) 


réunions de la Commission royale d'histoire, la richesse 
et la variété de ces documents. On en retrouve les échos 
répétés dans les comptes rendus de ses séances. Il serait 
oiseux par conséquent d'insister davantage sur l'impor- 
tance intrinsèque de ce cartulaire. 

« Toutefois, nous ajouterons volontiers une considéra- 
tion extrinsèque, destinée à mettre en relief l'opportunité 
immédiate de cette publication. 

« A Tournai, le chapitre a longtemps joui d’une autorité 
exceptionnelle. La suppression d’un évêque particulier et 
la réunion de ce siège à celui de Noyon fut pour cette cor- 
poration et ses dignitaires le point de départ d'un dévelop- 
pement remarquable. L'éloignement de la résidence épisca- 
pale ordinaire favorisait l'épanouissement de cette institu- 
tion. On concoit par là que la majeure partie des chartes 
soit conservée dans les archives du chapitre de la cathé- 
drale. Beaucoup d’originaux ont disparu; mais on n’y 
compte pas moins de trente-huit cartulaires formant une 
superbe série commencée au x siècle. Or, ces nombreux 
éléments d'informations et de travail reposent dans un 
dépôt privé. Livrer ces matériaux à l'impression, c’est le 
grand moyen de les placer à la portée des érudits natio- 
naux et étrangers et de permettre à tous d'extraire les pré- 
cieux renseignements historiques enfouis dans ce trésor. 

« Les archives de la cathédrale, jusqu'ici les moins utili- 
sées, fournissent ainsi le plus grand nombre de documents. 
Pour juger de la richesse de ces recueils, il suffit de songer 
que le cartulaire C, formé au début du xm siècle, contient 
à lui seul 274 actes, et que le cartulaire D, composé au 
xive siècle, ne renferme pas moins de 758 chartes, dont 
beaucoup sont inédites. 

« Dans ces nombreux registres confectionnés à des points 











( Lxxn ) 


de vue différents, il y a évidemment des actes répétés ; 
mais ce n’est pas le moment de détailler leur parenté. 

« Outre ces recueils, nous avons étudié les neuf cartu- 
laires de l’évèché, actuellement aux archives de l'État à 
Mons. Il nous resterait à examiner les cartulaires de 
Noyon aux archives du département de l'Oise, ainsi que les 
originaux dispersés de ci de là, et dont nous connaissons 
ou soupçonnons l'existence. 

« On pourrait, à notre avis, publier in extenso tous les 
actes indistinctement, jusqu'à la fin du xin° siècle. A partir 
de cette date, on se bornerait à des analyses. Cette publica- 
tion, ainsi poussée jusqu'à l'érection des nouveaux diocèses 
sous Philippe 11, comporterait environ quatre volumes du 
format in-4°, 

« Nous n’insisterons pas sur les motifs qui peuvent nous 
mériter la confiance de la Commission royale d'histoire. 

« L'un d’entre nous (M. Scheys), docteur en droit canon 
de l'université de Louvain) professe depuis 1892, au sémi- 
naire de Tournai, l’histoire ecclésiastique et le droit cano- 
nique, dont la connaissance est si nécessaire pour l’inter- 
prétation de ces sortes de textes. Depuis treize ans ainsi, il 
a vécu dans les monuments, archives, bibliothèques de 
Tournai, et rédigé la partie historique et juridique des 
conférences diocésaines. 

« Le second (M. Warichez) s’est depuis longtemps 
préparé à cette œuvre. Sa dissertation inaugurale pour le 
doctorat en sciences morales et historiques de l’université 
de Louvain était elle-même orientée de ce côté. En traitant 
Les origines de l'église de Tournai, son but était de frayer 
la voie de la critique à travers les erreurs accréditées et 
les légendes de la période primitive, de déblayer ainsi le 
terrain, jusqu’à la date où commence proprement l’histoire 





( cxxur } 


diplomatique de notre cathédrale. Aujourd'hui que cette 
étude a vu le jour et que Mer Walravens vient d'appeler 
l'auteur au poste d’archiviste de la cathédrale et de l'évê- 
ché, il sera mieux que jamais en mesure de conduire à 
bonne fin l’œuvre importante qu'il désire se voir confiée 
en collaboration avec M. Scheys. 

« Pour ce qui est de la méthode, ce sera celle de la 
Commission royale d'histoire, dont elle a tracé les règles 
dans sa séance du 6 janvier 1896. Ces instructions ont recu 
une application exemplaire depuis l'apparition du premier 
volume des Chartes de Saint-Hubert, par M. Kurth. Nous 
comptons profiter de cette leçon d'un maître et travailler 
de notre mieux à nous rapprocher du modèle, afin que le 
Cartulaire de l'Église de Tournai ne soit pas indigne de la 
grande collection où nous avons l'honneur de demander 
l'hospitalité pour lui. 

« Veuillez agréer, Messieurs, l’hommage de notre consi- 
dération la plus distinguée. » 

Cu. Scueys, 
Mons, le 30 septembre 1905. J. WARICHEZ. 


La Commission se réserve de délibérer dans une séance 
ultérieure sur la proposition qui fait l'objet de cette lettre. 


ORDRE DU JOUR. 


1. Le local des séances. 

Le président expose à ses confrères que la question du 
local, qui préoccupe la Commission depuis plusieurs 
années, vient d’être heureusement tranchée dans une 
séance tenue en commun par la Commission administra- 
tive de l’Académie royale et par le bureau de la Commis- 
sion. Il a été adjugé à celle-ci, au second étage du palais 


(uxxuv ) 


des Académies, un appartement composé de deux pièces, 
où elle aura sa bibliothèque et ses archives et où ses mem- 
bres pourront aller consulter les publications courantes. 

Le secrétaire-trésorier fait remarquer que cette nouvelle 
installation pourrait n'être que provisoire, si, comme il en 
est question, l’Académie royale devait prochainement émi- 
grer au Mont des Arts. Il importerait, dans ce cas, que la 
Commission ne fût pas oubliée lors de l'aménagement de ce 
nouveau local, et il pense qu'il y aurait licu, dès mainte- 
nant, de signaler la chose à la bienveillante attention du 
gouvernement. La Commission se rallie à cette manière de 
voir et décide qu'il sera écrit dans ce sens à M. le Ministre 
de l’intérieur et de l'instruction publique. 





2. Projet de budget pour 1906. 

La Commission approuve, sauf la ratification de M. le 
Ministre, le projet de budget qui lui est soumis par son 
secrétaire-lrésorier. Sur la proposition de celui-ci, elle 
décide, pour se conformer aux instructions du gouverne- 
ment, d'établir désormais le budget de chaque année dans 
la seconde séance de l’année précédente, de manière que ses 
propositions puissent être soumises au département de 
l'intérieur avant la fin de juin. 


COMMUNICATIONS. 


La Commission reçoit communication des travaux sui- 
vants, dont elle décide l'insertion au Bulletin : 

Ch. Duvivier, L'archidiaconat de Brabant dans le diocèse 
de Cambrai. 

L. Verriest, La preuve du servage. 








I 


Causes belges en cour de Rome (1259-1263). 


(Par D. URSMER BERLIÈRE). 


Le volume 397 du fonds des Collectoriae aux Archives 
vaticanes, unique en son genre, contient le registrum 
causarum Alexandri IV, 1257-1263. Signalé par Garampi 
dans ses Schede, puis par les éditeurs bénédictins des 
Lettres de Clément V (!), par de Loye dans son travail sur 
«les Archives de la Chambre apostolique au x1v° siècle » (?), 
il a été utilisé par le Dr Sauerland, qui en a publié les 
extraits du procès relatif à l'élection de Philippe de Flör- 
chingen, comme évèque de Metz (17 décembre 1261- 
janvier 1262) (3). L'intérêt des actes conservés dans ce 
volume ne réside pas seulement dans les renseignements 
positifs qu’ils nous fournissent sur certaines personnalités 
du nfonde ecclésiastique du xur° siècle, mais encore dans les 
renseignements précis qu'ils contiennent sur la procédure 
en céur romaine, à une époque où le Consistoire était le 
seul tribunal qui décidât en premier et en dernier ressort 
sur les affaires soumises à soit exarhen. 

La centralisation à outrance voulue par la curie, la 
réserve de plus en plus généralisée des bénéfices ecclésias- 
tiques et des causes matrimoniales firent affluer les plai- 








(4) Regest. Clem. V, Annus V, p. 24, note 1. 

€) Paris, 1899, p. 163. 

@) Zwei Aktenstücke zur Geschichte des Metzer Bischofs Philipp von 
Flörchingen (Jahrbuch der Gesellschaft far Lothring. Geschichte und 
Alert, t. XIV, 1902, p. 431-448). 

Tour LXxIV. 1 


(2) 


deurs à Rome. Le pape ne pouvait suflire à la besogne; il 
lui fallait partager ses soucis avec ses conseillers ordinaires, 
les cardinaux. Qu’aurait dit un saint Bernard s'il avaft vu 
de ses yeux la curie un siècle plus tard, lui qui prémunis- 
sait déjà Eugène [II contre ces interminables séances du 
Consistoire consacrées à écouter les plaidoieries (£), qui 
révoltaient déjà le sens chrétien du pieux cardinal Matfhieu 
d’Albano sous Honorius II (?). La fiscalité avait commencé 
à envahir le centre de la chrétienté; une fois lancé dans 
cette voie, il fut difficile de s'arrêter. Les maux du xiv siècle 
qui devaient mener aux schismes du xv° et du xvi° siècle, 
ont leurs racines au xur siècle; pour en constater la pro- 
fondeur, il faut pénétrer dans le détail des faits (3). 

Les causes de notre pays contenues dans le manuserit des 
Archives vaticanes sont celles de Gautier, neveu de l’évèque 
Nicolas de Cambrai, contre Pierre de Novocastro, chanoine 
de Saint-Géry de Cambrai, à propos d'une prébende à la 
cathédrale (13 octobre 1259-14 janvier 1260); de Baudouin 
d’Houffalize contre Giffréde de Vegiano, pour une prébende 
à Saint-Lambert de Liége (12 octobre 1259); d’Amélius de 
Fyes contre Gervais d'Ocquier pour une prébende à Ciney 
(même jour); de Jean Pessangin (même jour); de Gérard de 
Pesches, archidiacre de Liége, contre Gérard et Jean de 
Nassau, à propos de la prévôté de Saint-Barthélemy (8 avril 





() De Consideratione, lib. I, c. 3, ap P. L., t. 182, col. 731; lib. Il, 
c. 2, ib., col. 761-164 

(@) Para. Vesenan., De mirac., lib. Il, c. 4, ap. P. L., t. 489, 
col. 926-927. 

€) Sur des procès en cour romaine au commencement du xive siècle, 
voir par exemple Giuionrs-Van Severex, Inventaire des archives de 
Bruges, Chartes, t. 1, p. 206-218; pr Coussrmaxen. Cartulaire de 
Bourbourg. t. I, p. 237-242. 


(3) 


1260), de Pierre d’Ocquier contre Jean, à propos d’une prè- 
bendeà Sclayn; de Servais d'Ocquier contre Martin de Borlée, 
pour une prébende à Amay (21 mai 1260) ; de Godefroid, 
acre de Liége, contre Henri, prévôt des Saints- 
Apôtres de Cologne, à propos du décanat de Saint-Lambert 
(6 juillet 1260); de Francon de Wyt, à propos d’un cano- 
nicat à Notre-Dame de Maestricht (3 janvier-20 décem- 
bre 1261); de Ponchard, prêtre de Virton, à. propos de la 
cure de Vieux-Virton (6 septembre-12 décembre 1261); 
de Renier, chanoine de Saint-Barthélemy, contre Henri de 
Louvain, à propos d'une prébende à Saint-Barthélemy 
(26 novembre 1259-14 juin 1260); d'Alide de le Wastine 
et de Mathilde de Wulveringhem (1257). 

Ces causes furent soumises au cardinal Octavien des 
Ubaldini, du titre de Sainte Marie in via lata, nommé à 
cette charge par Innocent IV en septembre 1244, person- 
nage bien connu, que Dante a immortalisé en le plaçant à 
eôté de Frédéric IT dans l’Inferno, où: 





arcl 


Suo cimitero da questa parte hanno 
Con Epicuro tutti i suoi seguaci, 
Che l'anima col corpo morta fanno (!). 


et qu’il n’appelle que « il cardinale » (£). 

Le volume 397 des Collectoriae, écrit sur papier, mesure 
0.28 centimètres de hauteur et0.20 de largeur; les trois pre- 
miers feuillets sont déchirés; les autres sont numérotés de 
3 à 417, fin du registre. 

La perte des régistres de la fin du pontificat d’Alexan- 





G) Inferno, t. X, p. 13-45. 
(@) 15, 420. Voir Guino Levi, Registri dei cardinali Ugolino d'Ostia 
e Ottaviano degli Ubaldini, Rome, 1890, p. xvi-xx. 


(4) 


dre IV n’a pas permis de retrouver des actes relatifs aux 
procès signalés dans ce volume. 


. ‘ 1 
Causa Gualteri. 


[Fol. 2,]. M°GCeLVIIII®, indictione secunda, mense octu- 
bris, die dominica xu intrantis (f), mandatum fuit vene- 
rabili patri domino O(ctaviano) cardinali (?) per Tudinel- 
lum, domini pape cursorem, ut audiret causam que verti 
speratur inter Gualterum, nepotem domini episcopi Came- 
racensis (#), canonicum Cameracensem, et magistrum 
Petrum de Novo Castro, canonicum S. Gaugerici Camera- 
censis, super prebenda Cameracensi et G. archidiaconum (4), 
B. thesaurarium et canonicos Cameracenses adherentes 
eisdem et predictum magistrum super provisione et recep- 
tione ipsius magistri, quam sibi petit fieri in ecclesia Came- 





() Le manuscrit donne XIII. En 1259 le 13 octobre Lombait un lundi ; 
comme l'année est donnée en tète de l'acte, et que plus loin il est question 
du mercredi 5 et du dimanche 9 novembre, ce qui est exact pour 1259, il 
y a lieu de corriger le chiffre XIII donné par le codex, comme c'est d'ail- 
leurs le cas dans la cause I1. Ge n’est pas la seule erreur de transcription. 

€) Octavien des Ubaldini, cardinal de S. M. in via lata (12441273). 

(©) Nicolas de Fontaines (1249 + 18 mars 4278). On cite en juin 1256 son 
neveu, Gautier de Turpigny (Revue des Bibl. et Archives de Belgique, 
+. II, [4904], p. 386); il s'agit ici de Gautier, fils de Baudouin de Hennin, 
seigneur de Fontaine-l'Évèque (Druaner, ap. Mémoires et publ. de la 
Société des sciences, des arts et des lettres du Hainaut, 4° série, t VIII, 
p. 316). 

( On connait à cette époque un Guillaume, archidiacre de Brabant, 
cité le 48 mars 1259 (De Suer, Corp. Chronic. Flandr., t. Il, p. 915), et 
un G. de Soignies, archidiacre de Valenciennes (DevizLens, Chartes de 
Sainte-Waudru, t. 1, p. 284-286). 


(5) 


racensi predicta, ita tamen si constiterit legittime causam 
ipsam esse ad sedem apostolicam devolutam, et debere in 
curia ventilari de jure. 

Item, quod audiat causam super litteris contingentibus 
negotium principale. 


Mense novembris die dominica 1x exeuntis, tertie indic- 
tionis, magister Petrus de Novo Castello, canonicus Came- 
racensis, fecit, constituit et ordinavit suum specialem pro- 
curatorem Beringarium de Secureto in causa predicta (a) 
super prebenda, que vacavit in ecclesia Cameracensi per 
liberam resignationem magistri Roberti, canonici Pari- 
siensis, tune canonici Cameracensis vel ejus procuratoris 
nomine ipsius, ad agendum, defendendum et jurandum de 
calumpnia seu de veritate dicenda in anima sua et prestan- 
dum in anima sua cujuslihet alterius generis juramentum, 
et ad omnia alia et singula facienda que in predicta causa 
fuerint necessaria seu etiam opportuna, promittens se 
ratum habiturum et firmum quicquid per ipsum in pre- 
dicta causa actum fuerit sive etiam procuratum. 





Die mercurii Ve novembris exeuntis, comparentibus par- 
tibus, mandatum fuit Nicholao quod in crastinum conve- 
niat eum littera formata vel cassata vel cum nota et. (b). 


Die veneris comparentibus partibus (c) mandatum fuit 
per dictum cardinalem ut fieret copia procuratorii et note 
magistro Petro vel Beringario, procuratori ipsius, et assi- 
gnavit terminum ad diem martis proximam ad compa- 
rendum. 


Die mercurii sequenti comparentibus partibus (d) assi- 


(a) Suivaient les mots : ad agendum que, qui ont été ensuite biffés. — 
(B) La phrase est rostée inachevée. — (c) et (d) Cod. parentibus. 


(6) 
gnatus est terminus partibus ad diem veneris proxime 


sequentem ad comparendum et procedendum in causa 
quantum de jure fuerit. 





{Fol. 3.] Die mercurii X° decembris intrantis Colardus, 
procurator venerabilis patris Cameracencis episcopi et Gal- 
teri, nepotis ipsius, procuratorio nomine juravit ad sancta 
Dei evangelia dicere veritatem super causa ipsa quam scit 
et credit. Eodem modo et eadem die juravit magister Petrus 
de Novo Castro. 

Colardus, procurator supradictorum, interrogatus in 
judicio quando remissa fuit appellatio de qua fit mentio in 
litteris quas connititur inpetrare, respondit quod feria ter- 
tia primo remisit (a) [post festum beati Petri ad vincula 
coram bonis viris] (b) cum executoris copiam tune habere 
non posset, et postea feria quarta post festum predietum 
fuit remissa in ecclesia Rosetensi (!), Laudunensis diocesis, 
eoram ipso decano, qui dicebat se exeeutorem, presente 
dicto magistro Petro vel ejus procuratore. 

Interrogatus per juramentum prestitum quando recepit 
procuratorium predictorum per quod impetraret litteras 
supradictas, respondit quod per XV dies antequam resum- 
meretur audientia, ut eredit. 


Interrogatus per juramentum magister Petrus de Novo 
Castro si scivit predictas appellationes vel aliquam earum 
per se vel procuratorem suum fuisse interpositam vel inter- 
positas, respondit quod predictas nescivit interpositas vel 


(a) Cod. remis. — (6) Clausule ajoutée au-dessus de la ligne. 





(#) Rozoy-sur-Serre, France, département de l'Aisne, collégiale de 
Saint-Laurent. 


(7) 


aliquam predictarum interpositam, sed modo credit quod 
appellatum sit ex causa que in littera continetur. 


Die mereurii XVII (a) decembris comparentibus partibus 
assignatus est terminus ad diem veneris proximum Colardo 
ad respondendum positionibus. 


Die veneris XVIII decembris comparentibus partibus 
mandatum fecit ut in crastinum comparerent, ut ego nota- 
rius irem una cum eis ad magistrum Petrum ad sciendum 
si responsiones infrascriptas acceptet et ad referendum 
domino in vesperis si idem magister acceptaverit eas. 





Die sabati XX decembris comparentibus partibus assi- 
gnatus fuit terminus Colardo predieto ad dicendum circa 
responsiones dieti magistri P(etri), ad procedendum prout 
de jure fuerit, et ad audiendum dictum dominum cardina- 
lem super hoe ad diem lune sequentem immediate. 


Die lune comparentibus partibus prorogatus terminus in 
erastinum negotio existente in eo statu in quo nune est. 


Die mereurii in vigilia Nativitatis, tertie inditionis, domi- 
nus O(etavianus) cardinalis presentibus partibus interlo- 
quendo pronunciavit litteram que impetratura Colardo pro 
nepote episcopi Cameracensis et B. thesaurario et G., archi- 
diacono Cameracensi, super appellatione quam interposue- 
rant contra magistrum Petrum de Novo Castello, cassari 
debere, el causam per appellationem -predictam esse in 
curia. 





Die mereurii XIE januarii (1), presentibus Colardo ct 


(a) Cod. XIII, ce qui est une erreur. 





(4) 1260. 


(8) 


magistro Petro predictis, cum idem Colardus non osten- 
deret mandatum sufticiens, dictus dominus cardinalis pre- 
dictum magistrum Petrum licentiavit. 


I 


[Fol. 97]. MCCLVIIII®, indictione secunda, mense octu- 
bris, die dominica XII intrante, mandavit dominus papa et 
per eundem nuntium [Tudinum, cursorem suum,] eidem 
domino, [domino Octaviano cardinali] ut audiat et definiat 
et debito fine terminet causam principalem ct appella- 
tionis, que vertitur seu verti speratur inter Balduinum de 
Ufalisia, canonicum S. Lamberti Leodiensis (1), ex parte 
una et Giffredum de Vegiano elericum super prebenda dicte 
ecclesie S. Lamberti ex alia. 


Item eodem die mandavit dominus papa eidem cardinali 
et per eundem nuntium ut audiat et fine debito terminet 
causam principalem ct appellationis que vertitur seu verti 
speratur inter magistrum Amelium de Fyes, canonicum 
Tungrensem (?), Leodiensis diocesis, prepositum et capitu- 
lum Cennacense, ejusdem diocesis, ex parte una, et Gprva- 
sium de Okiers, canonicum dicte ecelesie Cennacensis, ex 
altera, super prebenda dicte ecelesie Cennacensis, Leo- 
diensis diocesis, et aecessoriis ejus. 





{) Baudouin d’Houffalize est cité comme chanoine de Saint-Lambert 
en 1271 (Bonuans et Scnoouwessrans, Cartul. de Saint-Lambert, t. II, 
p. 207), et le 6 juillet 1277 (ib., p. 295). 

(2) Amelius est cité le der juin 4260 (Bull. de la C.R.H., 3° série, 
4. XIV. p. 326). 


(9) 


IV 


Item eodem die mandavit dominus papa eidem per eun- 
dem nuntium ut audiret et fine debito terminaret causam 
appellationis interpositam ex parte abbatis S. Humberti, 
Leodiensis diocesis, et Johannem dictum Pessangin, pres- 
biterum de Leodio, factam (a) a magistris Johanne dicto 
Rege, canonico S. Petri Leodiensis (1), et Gerardo Phisico, 
canonico S. Martini Leodiensis (?), subdelegatis a magistro 
Mercualdo, archidiacono Leodiensi (9), super provisione 
ipsius Johannis ab eodem Johanne facienda in forma pau- 
perum. 7 


v 
Causa Gerardi de Peis, archidiaconi Leodiensis. 


{Fol. 40}. M°CCe.LXe, VIII aprilis, indictione tertia, 
mandavit dominus papa per Theodinum, servientem Theo- 
dini, hostiarii sui, venerabili patri domino O(ctaviano), 
S. Marie in via lata diacono cardinali, ut audiat et diffiniat 
justitia mediante causam appellationis et principalem, que 
vertitur seu verti speratur inter Gerardum de Peis, archi- 


(a) Cod. facta. 





(£) Seraitce l'archiprètre de Liège, chanoine de Saint-Pierre, cité le 
26 juillet 1261 (Cart. de Saint-Lambert, 4 II, p. 128) ou ce Jean dit 
Grassawe, nommé procureur en cour romaine par le clergé secondaire de 
Liége en 1261 (C.R.H., loc. cit.) ? 

(@) Oncite un Gérard comme chantre en août 1256 (Scaoonnroopr, 
Chartes de Saint-Martin à Liége, n° 62 

6) Marcuald de Modène, archidiacre de Hesbaye (1231-1274); cf. Leo- 
diem, t. III, p. 118-124). 


(10) 


diaconum Leodiensem (£), ex una parte et Gerardum (?) vel 
Johannem vel alterum eorum de Nassove (3), eanonicos (a) 
Leodienses ex altera, super prepositura ecclesie S. Bartho- 
lomei Leodiensis et omnibus accessoriis s 





VI 


Cause magistri Petri de Hokiers et Gervasii fratris sui. 





M°CCeLXe, indietione tertia, mense madii, die veneris. 
XXlintrantis, mandavit deminus papa per Todinum, famu- 
lum Todini ‘hostiarii sui, venerabili patri domino O(cta- 
viano) cardinali ut audiat et diffiniat justitia mediante 
vausas principalem et appellationis, que vertuntur seu 
verti sperantur inter magistrum Petrum de Hokiers (+), 
canonieum ccelesie Seladinensis (5), Leodiensis diocesis, 
ex una parte, et Johannem, elericum Aquensem, ejusdem 
diocesis, ex altera, super prebenda predicte ecclesie Scladi- 
nensis et omnibus accessoriis ejus, et causam, que vertitur 
seu verti speratur inter Cervacium de Hokiers, canonicum 








(a) Cod. canonico. 





(!) Gérard de Pesches est cité comme archidiacre de Condroz d'avril 
1241 au 6 novembre 1264 (Leodium, t. Il, p. 4; pe Trox, Chapitre de 
Saint-Lambert, t. 1, p. 261-268). 

€) Gérard de Nassau, prévôt de N.-D. à Maestricht, plus tard archi- 
diacre de Campine : Leodium, t. IL, p. 5; pe Taeux, t. 1, p. 844-345). 

() Jean de Nassau, plus tard archidiacre de Condroz, 1262-1265 (Leo- 
dium, À. 2, p. 4). 

(4) On trouve un maitre Pierre d'Ocquier, chanoine de Saint-Jean à 
Liége, le 14 juillet 1253 (Cart. de Saint-Lambert, t. II, p. 43). 

€) Sclayn, Belgique, province de Namur. On connaît un prévôt Pierre 
en 1270 (V. Baanrea, Mist. du chapitre de Sclayn, 1889, p. 31). 


(11) 


Amaniensem (1), Leodiensis diocesis, ex una parte, et Mar- 
tinum de Borleys, clericum ejusdem diocesis, super pre- 
benda prediete ecelesie Amaniensis et omnibus accessori 
ejus. 





VIL 


Causa decanatus Leodiensis. 


[Folio 40*.] Anno Domini M°CC°LX?, indictione tertia, 
de tempore domini Alexandri pape III, anno VE, mense 
julii die quinto mandavit idem dominus papa per Thodi- 
num, servientem Todini, hostiarii sui, venerabili patri 
domino O(etaviano), S. Marie in via lata diacono cardinali, 
ut audiat et diffiniat justitia mediante causas appellatio- 
num et principalem vertentes seu que verti sperantur inter 
magistrum Godefridum (a), archidiaconum Leodiensem (©), 
electum in decanum ejusdem ecclesie (3), et Henrieum, 
prepositum ecclesie SS. apostolorum in Colonia (£), super 
decanatu ecclesie Leodiensis et omnibus accessoriis ejus; 
non obstante aliqua impetratione auditorum super hoc 















(a) Cod. Gonfardum. 





(1) Amay, Belgique, province de Liége. 

(3 Godefroid, doyen de Saint-Servais à Maestricht, cité comme archi- 
diacre de Famenne du 20 décembre 1252 au 6 novembre 1261 (Leodium, 
t IL, p. 5; pe Taeux, t. I, p. 284). 

€) Pour succéder à Gilles, qui figure de 1255 à 4259 (or MARNeFrE, 
ap. Analectes pour servir à l'hist. eccl, de Belgique, t. XXVI, p. 413). 
On rencontre, le 3 juillet 1261, Nicolas de Periers comme vice-doyen 
(br Tueur, Chapitre de SaintLumbert, t. 1, p. 287-288). 

€) Henri, frère d'Albert le Grand, cité en 1259 (Quix, Geschichte der 
Reichs-Abtei Burtscheid, p. 266, 267, 268, 269) et 1268 (Quix, Die Stadt 
Burtscheid, p. 200). 


(12) 


facienda ete., cum agatur de beneficio ecclesiastico cum 
eura obtinendo vel obtento. 


VIEL 


[Fol. 21]. (a)Die sabbati tertio januarii intrantis (f) cum 
in causa quam habet Franco predictus (?) contra decanum, 
scolastieum, (Theo)doricum sacerdotem, magistrum Lam- 
bertum, Simonem majorem, Arlondum de Hassel, Henri- 
eum de Wie, Hermannum de Colonia, Goswinum de Haegel, 
Johannem, clerieum predicti scolastici, eanonicos ecclesie 
S. Marie Trajectensis, Leodiensis diocesis, ex parte Goffridi, 
procurato: eorumdem decani et aliorum, dominus 
O(ctavianus) cardinalis non aliter admisisset articulos por- 
rectos in judieio, nisi dietus procurator caveret sub pena 
viginti marcharum sterlingorum ipsi F(ranconi) solvenda- 
rum si hujusmodi artieuli minime probarentur secundum 
interlocutoriam magistri Bernardi Yspani, domini pape 
capellani, prius super hoc latam, et ipse dominus cardi- 
nalis dicto Goffrido procuratori mandasset ut infra certum 
terminum peremptorium daret cautionem predietam per 
homines in curia commorantes, campsores vel alios, et 
idem procurator elericos de terra sua super hoe optulisset, 
ne or cavere posset sub proremissione ipsorum articu- 
lorum, dominus cardinalis non admisit nee admictit eos- 
dem articulos paratus procedere in causa justitia mediante, 
sed idem procurator in dieta causa nichil obmittens, quan- 
tum in ea est de contingentibus, ad ipsius instantiam 

















(a) Les feuillets 24 et 21v ont été barrés par une ligne transversale. 


(1) 1260. 
(2) Francon de Wyt ou de Wye. 





(145) 


petentis ipsam suspendi ad tempus sub spe pacis, dominus 
cardinalis ipsius tantum F(ranconis) interveniente con- 
sensu, suspendit et prorogavit eandem usque ad proximas 
kalendas aprilis in co statu quo nunc est coram co. Ita 
tamen quod idem G(offridus) eidem F(ranconi) interim 
proeuratorio nomine teneatur ad expensas. Quem terminum 
kalendarum utrique parti ad procedendum in dicta causa 
dominus cardinalis predictus peremptorium assignavit ad 
procedendum in causa ipsa secundum quod fuerit de jure. 

Die mereurii Il junii intrantis (!), presentibus domino 
Alberto Azarii, Jacobino de Benizeto, Alexandrino de Cor- 
maco et aliis mandavit dominus papa per Constantinum, 
eursorem suum, super facto prebende quam Francho supra- 
dictus sibi dieit competere, que fuit quondam Pauli, cano- 
nici ecclesie S. Marie Trajectensis, Leodiensis diocesis, 
ut (a) faciat, ordinet et disponat quiequid sibi videbitur 
melius faciendum; et eodem die presentibus eisdem tes- 
tibus ipse Franco et Fredericus, canonieus S. Cuniberti 
Coloniensis, procurator decani, scolastici, magistri Lam- 
berti, Theodorici sacerdotis, Simonis majoris, Arnoldi de 
Hasselt, Henrici de Vico, Hermanni de Colonia, [21*| Gos- 
wini de Hogiem, Johannis filii predicti scolastici, canoni- 
corum dicte eeclesie S. Marie, circa quos agit Franco pre- 
dictus et prepositi ejusdem ecclesie et Ricardi, clerici pre- 
dieti prepositi, compromiserunt absolute in venerabilem 
patrem dominum O(ctavianum) cardinalem et juraverunt ad 
s(ancta) Dei evangelia, observare idem Fredericus in ani- 
mas predictorum, quorum procurator est, et Franco in 





(a) Cod. et. 





(&) 1260. 


(44) 


anima sua quod idem dominus inter eos duxerit arbitran- 
dum, statuendum et etiam ordinandum. 





Franco, canonicus cecelesie S. Marie Trajectensis, Leo- 
diensis diocesis, ex parte una et Fredericus, canonicus 
S. Cuniberti Coloniensis, ex alia, procurator. prepositi 
majoris monasterii et S. Marie predicte eeclesie, et decani, 
scolastici, Theodorici sacerdotis, magistri Lamberti, Simo- 
nis, Arnoldi de Hasselt, Henrici de Wich, Hermanni de 
Colonia, Goswini de Hogem, Johannis filii predieti scolas- 
tici, canonicorum, contra quos canonicos agit predictus 
Franco et Riccardi, eleriei predicti prepositi, hujusmodi 
speciale mandatum ad componendum, compromittendum, 
renuntiandum et eos quibuscunque penis subiciendum, ut 
in procuratione dicti Frederici plenius continetur sigilla- 
tum sigillo prepositi supradicti, communi concordia com- 
promiserunt in venerabilem patrem dominum O(ctavia- 
num), S. Marie in via lata diaconum cardinalem, partibus 
auditorem concessum, tanquam in arbitrum arbitratorem 
et amicabilem compositorem seu ordinatorem, laudatorem 
super omnibus litibus, discordiis, dissensionibus et que- 
relis et causis motis et movendis ex quacunque causa seu 
occasione inter predictum Franconem ex una parte et pre- 
dietos prepositum ex altera et singulos predictorum occa- 
sione prebende, que fuit quondam Pauli, canonici ecclesie 
prediete S. Marie, et que est adjudicata ipsi Franconi, et 
oceasione fruetuum dicte prebende et occasione dampno- 
rum et expensarum que incurrerit occasione dicte pre- 
bende seu litis mote ab eis facta super eadem prebenda et 
super eo quod dicebat idem Franco predictos esse privan- 
dos beneficiis suis et irregulares pronuntiandos, super 
us aliis questionibus, que moveri possent inter pre- 


























ij 








(45) 


dietos et ipsum Franconem predictarum occasione, reser- 
vata et salva ipsi cardinali nichilominus judiciaria potes- 
tate, et tam predictus Franco in sua anima, quam idem 
Fredericus in predietorum animabus, tactis saerosanctis 
evangeliis, juraverunt, videlicet quod idem Franco et pre- 
dicti prepositus et alii observabunt quiequid prefatus car- 
dinalis super predictis omnibus et singulis arbitratus fue- 
rit, laudaverit, mandaverit et ordinaverit ac. pronuntiaverit 
inter eos vel aliquos predictorum partibus absentibus vel 
presentibus, citatis vel non citatis, in scriptis vel sine serip- 
tis, diebus feriatis vel non atis, juris ordine servato vel 
non servato, mutando vel corrigendo, interpretando, et hoc 
sub quacunque pena sive pecuniaria exeommunicationis 
sive beneficiorum privationis quam idem cardinalis impo- 
suerit, ita tamen quod predietis… preposito et Riccardo, 
elerico suo, privationis beneficiorum pena non imponatur, 
et pena soluta aut servata vel non soluta vel non servata 
hujusmodi compromissum et arbitrium sive laudum et 
ordinatio et arbitratio ac pronuntiatio et mandata ferenda 
per eundem cardinalem rata et illibata (a) perpetuo perma- 
neant. Renuntiaverunt autem iidem Franco pro se et suo 
nomine et Friderieus nomine predictorum omnium et sin- 
gulorum omni juris generalis, specialis, consuetudinarii, 
eanonici et civilis juxta quod contra compromissum hujus- 
modi laudum arbitrationem seu ordinationem et pronun- 
tiationem cardinalis ejusdem posset aliqua partium se 
tueri ac etiam exceptionibus quibuscunque quibus partes 
eedem vel ipsarum altera contra expressa superius uti 
possent (b). 




















(a) Ge mot est presque illisible par suite de l'usure du papier troué en 
cet endroit. — (B) Le feuillet 22 est resté blanc, et au feuillet 22Y on a 
inséré une autre cause. 


(16) 
Causa Franconis. 


[Fol. 23) (a). In nomine Domini amen. VIIL kal. augusti, 
referente Tudinello, domini pape eursore, ex parte ipsius 
domini mandavit idem dominus venerabili patri domino 
O(ctaviano), S. Marie in via lata ete, ut causam appella- 
tionis interpositam per Godfredum, proeuratorem dictorum 
scolastiei ac aliorum eanonicorum ecelesie S. Marie Tra- 
jectensis, Leodiensis diocesis, nomine predictorum quo- 
rum idem G(odfredus) et procurator a magistro Bernardo 
Yspano, ipsius domini pape capellano, in causa quam 
Franco de Wuit, qui se dicit ejusdem ecclesie canonicum, 
habet contra eos, quam etiam ipsam causam principalem 
audiat et terminet justitia mediante. 


Die jovis, ultima die mensis julii (!), mandavit idem 
dominus cardinalis per Albertinum, familiarem suum, 
citari dictum Franconem, quatenus die martis proxime 
sequenti coram eo compareret, seu domino Octone Vice- 
comite, domini pape cappellano, cui ipse dominus cardi- 
nalis in hac parte audi(entiam) ipsius esse committit, ad 
procedendum in ipsa causa tam appellationis quam etiam 
principali justitia mediante. Qui Albertinus retulit quod 
dicta die jovis bene ivit ad hospitium dicti Franconis et 
eum illam non inveniret domi, convocatis vicinis ipsius 
Franconis et aliis de terra sua, ibidem coram illis ante 
dictum suum hospitium eadem die jovis secundum man- 
datum dieti domini cardinalis et publice citavit eundem. 


VIII die intrante augusto, idem Godfredus prefato Fran- 


(©) Le feuillet 23 a été barré. 





(2) En 1259 le 31 juillet tombe un jeudi. 


(47) 


coni (a) coram prefato domino Ottone libellum obtulit et 
idem dominus Otto eidem Franconi (b) diem assignavit ad 
respondendum dicto libello die lune proxime sequente 
quam dictus Franco (c) acceptavit, et Libertum de Waris, 
clericum, quotiens ipsum abesse (d) contingeret in dicta 
causa tam appellationis quam etiam principalis questionis 
pro se apud acta constituit. 


Die lune primo mensis septembris (!) (e 





Die martis VIIIL intrante septembri (?), retulit mihi 
Albertinus, familiaris domini O(ctaviani) cardinalis, citasse 
Goffredum supradictum ut die mercurii còmpareret. in 
causa et peremptorie. 


[Fol. 23°] (f). Die veneris XII mensis septembris intran- 
tis (3), comparentibus partibus assignatus fuit Goddofrido 
predicto terminus in crastinum peremptorius ad dandum 
rationes et gravamina que dare vult et intendit, in scriptis. 


Die sabati comparuit Goddifriddus et dedit rationes et 
gravamina sua secundum quod in cedula continentur, et 
postmodum comparuit Franco. 


Die veneris XIII intrante novembri, (3) comparuit Gotti- 
fridus, canonicus S. Johannis Leodiensis (4), procurator 
decani, scolastici, et aliorum canonicorum S. Marie Trajec- 


(a) et (B) Cod. Furconi. —(c) Cod. Furcon. — (d) Cod. habbesse. — 
(e} Cod. inachevé. — (f) Ce feuillet a été également bârré. 





(@et(?) 1259. 

6) 1259. 

(4) On trouve un Godefroid, chanoine de Saint-Jean à Liége, procu- 
reur du clergé liégeois, en 1275 (Cart, de Saint-Lambert, t. II, p. 244). 


TOME LXXIV. 2 


(48 ) 


tensis, Leodiensis diocesis, coram domino cardinale, asse- 
rens se paratum procedere coram eo seu ejus vices gerente 
in causa principal quam habet Franco de Wyht, qui se dicit 
éjusdem ecclesie canonicum, contra eos, et assignatus est 
sibi procuratori ex parte ejusdem domini cardinalis termi- 
nus ad diem lune proximum ad procedendum in eadem 
coram eo seu ejus vices gerente, et specialiter super cautione 
danda in ipsa causa ab ipso procuratore, quam idem pro- 
curator offert se paratum dare, secundum interlocutoriam 
latam per magistrum Bernardum Yspanum, prius audito- 
rem, datum in eadem causa. 


Die mercurii XVIIII novembris intrantis (1), comparen- 
tibus partibus assignatus est terminus (a) Gottifrido ad 
diem veneris ad comparendum et dandum cautionem, alio- 
quin extunc procedet contra eum. 


Die veneris sequenti comparentibus partibus assignatus 
est terminus peremptorius Gottifrido supradicto ad diem 
jovis proximam ad dandum mercatorem vel cansorem vel 
pecuniam vel homines ydoneos de curia pro cautione 
XX marcarum sterlingorum. 


Die sabati XX decembris (2), de voluntate partium dictum 
fuit quod causa deberet esse in suspenso usque ad kalendas 
aprilis proximas in eo statu in quo nune est (b). 


(a) Petit espace blanc dans le cod. — (B) Les feuillets 24-25 sont con- 
sacrés à d'autres causes. 





4) et (2) 1259. 








(19) 


IX 
Causa Poncardi presbiteri. 


[Fol. 39.] Die mercurii Vi septembris exeuntis (1), 
secunde indictionis, comparentibus partibus coram domino 
O(ttone) Vicecomite assignatus fuit terminus peremptorius 
Poncardo, presbitero de Vertun (?), ad dandum libellum 
suum die veneris, sed prorogatus fuit postmodum in diem 
sabati sequentem de consensu partium. 


Eadem die sabati, Poncardus presbiter dedit libellum 
Bartholomeo, canonico de Nassonia, Leodiensis diocesis, 
qui se gerit pro procuratore Gualterii, fratris sui, contra 
quem agit dictus Poncardus et dictus Bartholomeus recepit 
libellum sub protestatione, salvis omnibus suis exceptio- 
nibus defensoriis tam declinatoriis quam peremptoriis ct 
omnibus aliis in omni jure suo; quem Bartholomeum 
dictus Poncardus non admisit pro procuratore, donec 
legittime constiterit ipsum esse procuratorem pro Gualterio 
supradicto. 


Die lune VII octubris (9) intrantis, de mane denuncia- 
tum fuit per Albertinum usserium ex parte domini O(cta- 
viani) cardinalis Poncardo presbitero ut eadem die post 
nonam peremptorie coram ipso domino compareret ad 
procedendum in causa prout de jure foret; et retulit mihi 
idem Albertinus quod ora-debita non comparuit, et dixit 





() En 1259 le mercredi tombe le 3. 
() Virton, Belgique, province de Luxembourg. 
€) Le lundi estle 6. 


(20 ) 


quod dominus Otto licentiaret ipsum, si tunc non curaret 
comparere. 


Die jovis VILIT octubris (£) intrantis assignatus fuit ter- 
minus partibus ad die(m) martis proximum immediate 
sequentem ad dandum omnes exceptiones suas dilatorias 
et dandum positiones suas. 


Die veneris VII novembris intrantis (?), assignatus fuit 
peremptorius terminus Bartolomeo, procuratori Gualterii, 
canonici de Lungum (3), ad dicendum quicquid voluerit 
contra libellum partis adverse si de jure dicere debeat. 


Die vero predicta comparentibus partibus prorogatus fuit 
terminus usque in diem lune proximam eidem Bartolomeo 
ad dicendum et dandum in scriptis quicquid dare et dicere 
valet contra libellos predictos et peremptorie. 


Libellus. 


[Fol. 39v.] Coram vobis reverendo patre domino O(cta- 
viano, S. Marie etc.) a domino papa partibus infrascriptis 
auditore concesso, dicit et proponit Bartholomeus, canoni- 
eus Nassoniensis, procurator Gualterii, fratris sui, rectoris 
ecclesie de Veteri Vertun, contra Poncardum de Vertun 
presbiterum, quod cum idem Gualterius esset in. posses- 
sione vel quasi de Veteri Vertun, Treverensis diocesis, et 
eam possideret pacifice et quiete tanquam rector ipsius, 
idem Ponzardus dictum Gualterium possessione vel quasi 
ipsius ecclesie violenter contra justitiam spoliavit seu spo- 





€) 1259. 
€) 1259. 
() Sans doute Longuion. 





(24) 


liari fecit vel spoliationem factam suo nomine ratam habuit 
et fructus ipsius ecclesie indebite et contra justitiam occu- 
pavit et etiam contractavit. 

Quare petit idem Bartholomeus, nomine predicti Galte- 
rii, fratris sui, dictum Poncardum compelli ad restitutio- 
nem faciendam de dicta possessione vel quasi ipsius ecclesie 
Gualterio superius nominato, ac (a) fructibus medio tem- 
pore perceptis, si extant et qui percipi potuerunt, quod si 
non extant, petit CC libras Turonen. pro extimatione 
ipsorum, salvo jure addendi et minuendi et corrigendi etc, 
petit expensas factas et de faciendis etiam protestatur. Item 
si non probaverit omnia supradicta, idem Bartholomeus 
protestatur quod valeant ei probata secundum quod pro- 
bari possint. 


Die lune X novembris intrantis (1), comparentibus par- 
tibus assignatus fuit terminus in crastinum beati Martini 
Poncardo presbitero ad deliberandum super libello ct res- 
plicandum contra exceptiones propositas ex parte ipsius 
Bartholomei. 


Die mercurii XII novembris intrantis (?), comparuit Pon- 
cardus, presbiter de Veteri Vertuno, et Bartholomeus, pro- 
curator Gualterii predicti, comparuit similiter, quod cum 
in causa supradicta Bartholomeus predictus super libello 
Poncardi nollet contestari litem, per dominum auditorem 
est contumax reputatus. 


Mense decembris die martis secunda intrantis (3), com- 
parentibus Poncardo presbitero et Bartholomeo, procura- 


(a) Cod. Ca 





(#3) 1259, 


(2) 


tore predicti Gualterii, dictus presbiter super libello dicti 
Bartholomei litem contestando negat narrata, prout nar- 
rantur in libello, vera esse et dicit petita in ipso fieri non 
debere salvis responsionibus et defensionibus suis; et 
eadem die fuit ab utraque parte de calumpnia sive de 
veritate dicenda juratum ; et eadem die assignata est dies 
ipsis ad dandum positiones et faciendas responsiones ad 
easdem ad diem jovis sequentem. 


[Fol. 40.] Die veneris XII decembris (!), mandatum fuit 
Bartholomeo, procuratori Gualterii predicti, per Alber- 
tinum porterium ut eadem die peremptorie dare deberet 
omnes positiones quas in causa producere intendit et vult. 


M°CCeLXe, indictione III, mense madii die sabati ante 
Pentecostes (?), presentibus magistro Gerardo de Vagleris 
et Zenone hostiario, Poncardus, presbiter de Veteri Ver- 
tuno predictus, ordinavit et constituit procuratores suos 
apud acta Gallucium de Monte Flascone, Balduinum, cano- 
nicum S. Paulini Treverensis, Bartholomeum et Nicho- 
laum dictum Bonum, Metenses clericos, et quemlibet 
eorum in solidum et presente Sclatro. 


X 
Causa Rainerii, canonici S. Bartholomei Leodiensis (°). 


[Fol. 78°.] Venerabilis pater dominus O(ctavianus), 
S. Marie in via lata diaconus cardinalis, datus auditor a 
domino papa in causa appellationis, que vertitur inter 





€) 1259. 
@) 22 mai. 
(©) 1259-4260. 





(25) 


Ranerium, canonicum S. Bartholomei Leodiensis, et Hen- 
rieum de Lovanio super prebenda in dicta ecclesia S. Bar- 
tholomei, precepit domino Ottoni Vicecomiti, ejusdem 
domini pape capellano et suo, ut dictam causam audiat et 
debito fine decidat. Actum Anagnie supradictis mense et 
die. 


Mense novembris die XXVI, Simonettus, familiaris 
domini Ottoboni, S. Adriani diaconi cardinalis (1), ex 
parte ipsius domini cardinalis dixit et preces porrexit 
supradicto domino Octaviano cardinali ut audiat et difi- 
niat, audiri et diffiniri faciat causam appellationis, que 
vertitur inter Ranerium, canonicum S. Bartholomei Leo- 
diensis, et Henricum de Lovanio super prebenda in dicta 
ecclesia S. Bartholomei, que causa fuit coram eo incepta et 
usque ad articulos deducta, et que causa fuit eidem domino 
Octaviano in ipsius domini Ottobonis absentia commissa a 
domino papa, cum idem dominus Ottobonus sit pluribus 
negotiis oecupatus quod ad ipsius cause cognitionem inten- 
dere non possit, quas preces et relationem idem dominus 
Octavianus acceptavit et exaudivit et in continenti mandavit 
eidem domino Ottoni ut ipsam causam audiat et in ea pro- 
cedat' ac ipsam diffiniat, qualibet inhibitione contraria 
non obstante. 


Die Xe februarii intrantis, Ranerius presbiter, et Paulus 
de Interanne, procurator supradicti Henrici, juraverunt de 
veritate dicenda in dicta causa, et eadem die datus (a) est 


(a) Cod. adatus. 





(£) Ottobon de Flisco, cardinal de Saint-Adrien en décembre 1254, plus 
tard pape sous le nom d'Adrien V (Euser, Hierarchia cath. med. evi, 
EL, p. 9). 


(24) 


terminus peremptorius utrique parti ad octo dies proximos 
ad dandum omnia jura sua in scriptis et juris:et facti, et 
inmediate Paulus, procurator dicti Henrici, appellavit ab 
isto termino ad dominum cardinalem. 


Queratur a domino Ranerio si ipse renunciavit omni 
juri quod sibi competebat ex litteris bo(ne) me(morie) do- 
mini P(etri) Capocii, quas se habuisse dicit (1). 


Die jovis Xe junii intrantis (?), comparentibus par- 
tibus (a) dominus Otto assignavit terminum ipsis ad com- 
parendum et respondendum interrogationibus hine inde 
factis ac allegandum quare non sit respondendum, ita 
tamen quod per istum terminum non derogetur priori 
termino ultimo dato predictis partibus. 


Die lune XIIL junii intrantis (3), comparentibus partibus 
Ranerius presente parte adversa in causa ista concludit, 
hoe tamen salvo quod si pars adversa admittetur ad 
aliqua de facto ipse possit admitti, dicto domino Ottone 
similiter eoncludente in causa, Henrico pro parte adversa 
contradicente. 


XI 
Causa domine Mathildis et domine Alidis. 
[Fol. 83°.] Die sabati IN januarii intrantis (*), assignatus 
fuit terminus ad diem mercurii sequentem immediate, de 


(a) Au-dessus de ces mots on a écrit : die sabati proxima, ce qui doit 
se rapporter à : terminum. 





(@) Pierre Capocci, cardinal de Saint-Georges (+ 20 mai 1239), qui fut 
légat du pape dans notre pays. 
(24) 1260. 





(25 ) 


voluntate partium, ad dandum positiones suas hinc inde 
et ad procedendum in causa. 

Coram vobis venerabili patre domino domino O(ctaviano), 
S. Marie etc., partibus auditore concesso, proponit ma- 
gister Nicholaus, procurator nobilis mulieris domine Ali- 
dis, filie quondam domini Philippi de Vastina (£), militis 
Tornacensis diocesis, contra Waldewannum, procuratorem 
domine Matheldis de Wulvringe et ipsam dominam dicens 
quod eum predicta domina Matheldis super dote sive dota- 
litio quod ad se spectare dicebat, et super recessione sive 
revocatione cujusdam arbitralis sententie late inter pre- 
dictas dominas primo coram archidiacono Morinensi, ut 
dicebat, auctoritate apostolica cognoscente, ac postmodum 
coram Rodulfo dicto Forti (?), canonico Marinensi, cogno- 
scente (a), ut dicebatur, ex delegatione archidiaconi supra- 
dicti, dictam dominam.traxisset in causam, predictus cano- 
nieus perperam in eadem causa procedens, juris ordine 
pretermisso, contra dictam dominam Ælidem injustam 
sententiam promulgavit, a qua pro parte dicte domine 
Ælidis ad sedem apostolicam fuit legittime appellatum, 
et male sententiatum et processum per dictum canonicum, 
per vestram sententiam declarari et appellationem dicte 
domine Ælidis justam decerni, et dictam sententiam cas- 


(a) Cod. cognoscere. 





(?) Philippe de le Wastine figure dans un acte de février 1236 avec son 
épouse Mathilde et ses filles Elide et Elisabeth, cette dernière, femme de 
Daniel de Maskelines (A. p'Heruomez, Chartes de Saint-Martin de Tour- 
nai, t. 1, p. 455), et dans deux autres du 23 avril 1238 (4b., p. 460-462). 

€) Sans doute le Raoul Forre (Fores, Fourre), cité comme chanoine de 
Thérouanne en mai 1254 (Ducuer et Grrr, Cartulaires de l'église de 
Térouane, 1884, p. 174). 





(26) 


sari, annullari et irritari, cassam et nullam et irritam nun- 
ciari. Petit et dictus magister B. predictum procuratorem 
dicte domine Matheldis et ipsam dominam Matheldem con- 
dempnari in expensis factis et protestatur de faciendis quas 
in processu judicii declarabit. 


Die lune X° decembris exeuntis (t), Baldwinus de Ber- 
tinis, clericus, dicte Matheldis procurator, negat narrata, 
ut narrantur in libello, vera esse, et dicit petita fieri non 
deberi, et assignatus est terminus sabato post Circum- 
cisionem Domini ad procedendum et ad dandum posi- 
tiones hinc inde. 





€) Le 10 décembre tombe un lundi en 1257 et en 1263. 


Il 


Participation des élats de Hainaut 
aux assemblées des États généraux des Pays-Bas 


(1438-1790.) 


(Communication de M. Léopoun DeviLLers, 
membre de la Commission.) 


» Le système représentatif a dans notre 
pays des racines très anciennes, et l'on 
peut dire qu'il y est d'essence nationale. » 
Cx. Rooren. (Rapport au Roi. 

26 septembre 1860.) 


st. 


La communication que j'ai l'honneur de faire à la Com- 
mission royale d'histoire n’est que l'aperçu d’un travail 
considérable auquel il m'a été donné de collaborer. 

Un arrêté royal du 27 septembre 1860 chargea l'adminis- 
tration des Archives générales du royaume de la compo- 
sition d’un tableau des anciennes assemblées nationales de 
la Belgique, à partir du règne de Philippe le Bon (1). Tous 
les archivistes du pays furent appelés à réunir les matériaux 
de nature à justifier les énoncés de ce tableau. 





() En 1839 déjà, M. Gachard publia, dans la Revue ne BRUxELLES, 
un travail fort intéressant : Des anciennes assemblées nationales de la 
Belgique. Il y rappelle qu'en 1836, M. Barthélemi Du Mortier, représen- 
tant de Tournai, proposa à la Chambre de faire rechercher et mettre au 
jour les actes de nos anciennes assemblées nationales. 


(28) 


A partir de 1861, sous I'habile impulsion de M. Gachard, 
archiviste général du royaume, des investigations appro- 
fondies furent entreprises de toutes parts. A Mons, mon 
honorable prédécesseur, M. Augustin Lacroix, et moi, nous 
nous mîmes résolûment à l’œuvre, et en 1864 la liste des 
députés du Hainaut aux assemblées nationales était ter- 
minée. Cette liste est accompagnée d’un volumineux recueil 
d’extraits et de deux tables analytiques ‘et chronologiques 
des documents relatifs aux assemblées que possèdent les 
archives du Hainaut et celles de la ville de Mons. L’archi- 
viste communal d’Ath, M. Emmanuël Fourdin, fit le 
dépouillement systématique des comptes de cette ville et en 
dressa des extraits. | 

« Le Hainaut figurera, » disait M. Gachard, « avec une 
« supériorité marquée sur les autres provinces, dans le 
« tableau des assemblées nationales : car les trois ordres 
« dont se composaient ses états y auront leurs représentants 
« presque au complet (1). » 

Les archives municipales de Valenciennes auraient pu 
fournir beaucoup de matériaux; mais la perte d’une partie 
considérable de ces archives n'a permis à l’archiviste, 
M. Caffiaux, de recueillir qu’un certain nombre de rensei- 
gnements. Les mémoires de Jean Cocqueau (?), récemment 
acquis pour le dépôt de Mons, nous a heureusement procuré 








() Rapport à M. le Ministre de l'Intérieur sur les travaux entrepris 
pour la formation du tableau des anciennes assemblées nationales de la 
Belgique, par M. Gacuauo (Bruxelles, 1864 ; in-8e). 

€) Mémoires, antiquités, privilèges, etc, de la bonne ville de Valen- 
ciennes, par Jeman Cocouzau, greffier, puis pensionnaire de la ville de 
Valenciennes 3 vol. in fe. L'auteur est mort en 1597. 


(29) 


d’utiles notions sur les assemblées auxquelles Valenciennes 
envoya ses députés (1). 

Tout faisait présumer qu’un monument digne de la Bel- 
gique allait s'élever. Mais si la moisson fut abondante en 
certaines provinces, dans d’autres elle fut médiocre. Des 
lacunes regrettables se remarquent notamment pour le 
Brabant et la Flandre. Malgré cela, ce serait un service 
notable à rendre à l’histoire nationale que de publier tous 
les matériaux qui ont été si patiemment recueillis. 

En attendant qu'il soit statué sur cet objet, il m'a paru 
utile de rédiger un relevé des assemblées auxquelles le 
Hainaut a pris part. Mon intention n’est pas de faire l’his- 
torique de chacune de ces assemblées. Je veux seulement 
faire connaître sommairement les objets traités dans 
celles-ci et rappeler les noms des députés qui représen- 
tèrent les états de Hainaut. 


2. 


Les États généraux des Pays-Bas datent du règne de 
Philippe le Bon. Mais il est à remarquer qu’antérieure- 
ment à cette époque les états de Hainaut s'étaient fait repré- 
senter en diverses assemblées des états soumis aux comtes 
des maisons d’Avesnes et de Bavière. Il existait un lien 
indissoluble entre les comtés de Hainaut, de Hollande et 
de Zélande (?). Parfois aussi l'on trouve réunis les députés 





() Gacuarp, Deuième rapport sur les travaux entrepris pour la 
formation du tableau des anciennes assemblées nationales (Bru- 
xelles, 1865), pp. 6 à 8. 

() Voir mon Cartulaire des comtes de Hainaut, de l'avènement. de 
Guillaume II à la mort de Jacqueline de Bavière, t. I, pp. 1, 257-258; 
& UI, p. 256; t. IV, pp. 161 et 195. 


{30 ) 


du Hainaut avec ceux de pays étrangers. Je crois devoir 
consigner ici le souvenir de ces assemblées. 


1340, 2 avril, à Mons. 

Parlement tenu par les états de Hainaut, de Hollande, 
de Zélande et de Frise, où sont écrites, lues et scellées par 
le comte et par ses barons les lettres de défi que Thibaud 
Gignos, abbé de Crespin, prend l'engagement de porter au 
roi de France (1). 

Chroniques de Froissart, édition du baron Kervyn de Letten- 
hove, t. II, pp. 95-98; t. XVII, pp. 81-82; t. XVII, 
pp. 136-140. — Le Glay, Cameracum christianum, p. 135. 


1358, 6 ou 7 juin, à Audenarde. 


Parlement auquel assistent le comte de Flandre, la com- 
tesse de Hainaut (?), le duc Albert de Bavière, leurs con- 
seils et les députés des villes de Flandre et de Hainaut. 


1358, 16 au 24 juin, à Malines. 


A cette assemblée prennent part la comtesse de Hai- 
naut (?), les ducs Louis et Albert de Bavière, leurs conseils 
et les députés des nobles et des bonnes villes de Hainaut, 
de Hollande et de Zélande. 

Compte du massard de la ville de Mons, du ler janvier au 
29 juin 1358. — Compte de la ville de Valenciennes, de 
1358. — H. Caffiaux, Commencement de la régence d'Au- 
bert de Bavière, 1357-1362, p. 25. — Devillers, Cartu- 
laire des comtes de Hainaut, t. Ie, p. 529. 





(1) Ces lettres sont conservées aux Archives nationales, à Paris (trésor 
des chartes, J. 519; 16). 
(£) Mathilde de Lancastre, femme de Guillaume III, comte de Hainaut. 


(51) 
1383 (sans indication du jour), à Mons. 


Assemblée à laquelle assistent les députés des bonnes 
villes du Hainaut et de la Hollande, convoqués par le duc 
Albert de Bavière, pour avoir leur avis sur « le fait des 
Anglés qui estoient devant Yppre, et ce que li rois de France 
avoit requis monsigneur le duk de lui siervir ». 


31° compte de Jean du Parcq, massard de Mons, du second 
semestre de 1383. 


1384. 
Parlement tenu en Hollande, auquel assistent deux 
députés de Mons. 


32° compte du même, du premier semestre de 1384. 


1427, 1° au 5 juin, à Valenciennes. 


Assemblée des états de Hainaut, des quatre membres de 
Flandre et des états de Picardie. Le comte de Namur y 
intervient. 

Les états de Hainaut décident de recevoir le due de 
Bourgogne au « gouvernement et bail » du Hainaut. 

2e registre des consaux de Mons, fol. 23. — 2° compte de 
Jean de Maurage, massard de Mons, de la Toussaint 1426 


à la Toussaint 1427. — Particularités curieuses sur 
Jacqueline de Bavière, 2° partie, pp. 53-54, 304, 307 
et 310. 

83. 


L'une des prérogatives les plus précieuses des états était 
le vote des aides et subsides. Le souverain, en conformité 
de son serment inaugural, ne pouvait établir aucune impo- 
sition sans leur consentement formel. D'un autre côté, il 


(3) 


avait le droit de les convoquer et de clore leurs délibéra- 
tions (!). Ce droit était ordinairement exercé en son nom 
par son lieutenant. 

Les députés des états des provinces aux États généraux 
n'avaient d'autre mission à remplir que d'entendre les pro- 
positions faites par le prince ou par ses commissaires. Ces 
députés demandaient ensuite un délai pour retourner dans 
leurs provinces respectives et rendre compte à leurs com- 
metlants de ce qui était demandé. A leur retour à la réunion 
générale, au jour qui leur avait été indiqué, ils faisaient 
connaître la résolution prise par leurs principaux. Le vote 
final n’était le plus souvent émis que lorsqu'il y avait accord 
entre toutes les provinces. 

Les députés pouvaient exprimer librement leurs opi- 
nions; ils étaient garantis par un sauf-conduit (?). Leurs 
frais de route et de séjour leur étaient remboursés. 

La convocation des membres des états de Hainaut se 
faisait par le grand bailli ou par le conseil de cette province, 
en vertu des lettres du souverain ou du gouverneur géné- 
ral (3). Le conseil de Hainaut déléguait ordinairement un 
ou deux de ses membres aux États généraux (4). 





(#) Voir la dépêche du prince Charles de Lorraine, du 48 mars 1777, 
insérée par M. Gachard dans ses Analectes belgiques, p. 223. 

€) De Guewier, Institutions du droit belgique (Lille, 1786: in-40), 
p. 395 (art. 11). — Le baron de Saint-Genois, membre de l’état noble de 
Hainaut, ayant été arrêté publiquement à Mons, en 1768, le lendemain de 
la séparation des états, la députation en porta ses plaintes au gouverne- 
ment. — Voir Gacmarp, Collection de documents inédits concernant 
l'histoire de la Belgique, t. 1, p. 78. 

€) Voir Inventaire analytique des archives des états de Hainaut, 
& I, pp. xxxvir à zov de l'introduction. 

(4) Les noms de ces délégués sont souvent omis dans les registres du 








conseil. 


(33) 


La ville de Valenciennes était convoquée particulière- 
ment à ces assemblées. Elle députait un certain nombre de 
membres du magistrat et du conseil, qui faisaient rapport 
à leurs commettants. Ceux-ci accordaient tantôt un sixième, 
tantôt un huitième ou un neuvième de la quote-part du 
Hainaut. 

Après l’assemblée de 1632, le souverain ne réunit plus les 
États généraux. Cependant, en 1725, l'empereur Charles VI 
voulut que la promulgation de la Pragmatique sanction se 
fit en présence des députés de toutes les provinces. Cette 
séance solennelle ne peut évidemment être considérée 
comme une véritable assemblée des États généraux. On 
peut en dire autant de la réunion des députés qui furent 
chargés, en 1787, de choisir des délégués pour se rendre 
auprès de l’empereur Joseph II et lui exposer les doléances 
de la nation. 

Lors de la révolution des Patriotes, la convocation des 
États généraux, en janvier 1790, fut l'un des premiers actes 
qui suivirent la déchéance de l’empereur et la proclamation 
de l'indépendance des provinces belges. 


ASSEMBLÉES DES ÉTATS GÉNÉRAUX (!). 


1438, 3 mars, à Arras. 


Le motif de la convocation de cette assemblée était d’en- 
tendre la sentence que le duc devait prononcer contre ceux 





(1) Sources : Registres aux actes des états de Hainaut. Comptes des 
aides. Documents relatifs aux États généraux. (Archives de l’État, à 
Mons.) — Registres aux résolutions du conseil de ville de Mons. Comptes 
de la massarderie et autres. (Archives communales de Mons.) 

TOME Lxxiv. 3 


(54) 


1 


de Bruges. Il en est fait mention à la séance du conseil de 
ville de Mons, du jeudi 27 février 1438 (n. st.) : « Adont 
« monstret et lieut unes lettres de par monser, contenant 
« que, au 1ij° de march l'an xxxvij, ou fuist à Auras, pour 
« oyr le sentensce de ceulx de Bruges. Conclud de non y 
« envoyer pour les empèchemens de le journée prochaine 
« des nj estas à lundi, pour le bien dou pays, à cause des 
« gens de ghere.»  ‘ 

La sentence fut signée par le duc et publiée à Arras, le 
4 mars 1438 (n. st.) (1). 


1464, 3 et 9 janvier, à Anvers, Bruges et Gand. 


La première de ces assemblées avait pour objet de réta- 
blir l'accord entre Philippe, duc de Bourgogne, et son fils 
Charles, comte de Charolais; à la seconde, il fut question 
du projet de voyage du duc en Turquie, pour aller com- 
-battre les ennemis de la foi. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Des prélats du Hainaut y furent délégués, mais 
ils ne sont pas nominativement cités dans les documents. 

Noblesse. Pierre de Hennin, seigneur de Boussu, et 
Pinckart de Gavre, seigneur de Fresin, sont indiqués dans 
le compte des aides, de 1465, comme ayant été à Bruges et 
à Gand. 

Bonnes villes. Gobert Joye et Amand Mathieu, échevins, 
Jean Descamps, conseiller, Gaspard de Cuesmes et Raoul de 
le Loge, membres du conseil de la ville de Mons, assis- 





@ Grzoors-van SEVvEREN, Inventaire des chartes de la ville de 
Bruges, 4re série, t. V, pp. 138 et suiv. 








(35) 


tèrent aux assemblées tenues à Anvers et à Bruges, de même 
que Bauduin de la Catoire, député de la ville d’Ath. 

Conseil de Hainaut : Jean le Légas, conseiller de la cour, 
à Mons, fut délégué par le conseil de Hainaut. 


1465, 24 avril et jours suivants, à Bruxelles. 


Le duc de Bourgogne fit demander aux États généraux 
une aide destinée à soudoyer l’armée qu’il envoyait en 
France au secours du duc de Berry, son neveu, et des 
autres princes ligués contre Louis XI. Il leur annonça sa 
réconciliation avec son fils, le comte de Charolais, et le fit 
reconnaître pour son successeur. 

Les états de Hainaut furent convoqués à cette assemblée. 
Mais les documents du temps sont muets à l'égard des 
députés du clergé et de la noblesse. La ville de Mons fut 
représentée par Jean Ghellet, Gobert Joye, fils, échevins, 
Gaspard de Cuesmes et Jean Descamps, du conseil (*), et la 
ville de Valenciennes par Jean de Quarouble, Nicolas du 
Gardin, Jean de Faloise et Renaut (?). 


1470, 13 mars, à Bruges. 


La convocation porte qu’il s’agit de mettre ordre au 
cours des monnaies. Les florins des Pays-Bas étaient reçus 
à plus bas prix qu’il appartenait, et d'autres monnaies 
l’étaient à plus haut prix qu'elles ne valaient. 

On va voir quelle fut la députation des états de Hainaut. 





(:) La résolution du conseil de ville, du 20 avril 4465, mentionne en 
outre comme député Jean Coispeau, mais il ne figure pas dans le compte 
du massard. 

(@) Cocausau, Mémoires sur la ville de Valenciennes, t. II, p. 283. 


(36) 


Clergé. Jean Fabri, abbé de Saint-Ghislain, Guillaume 
Dieu, abbé de Cambron, et Jean Monissart, doyen de la 
Salle à Valenciennes (1). 

Noblesse. Gilles de Harchies, seigneur de Bellignies, et 
Jean, seigneur de Haynin et de Louvignies. 

Bonnes villes. Jean Crohin, échevin, et Amand Mathieu, 
conseiller de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean le Légas, Robert de Martigny 
et Nicolas le Boulengier, conseillers de la cour, à Mons, ct 
Guillaume du Ghardin, conseiller du duc à Valenciennes, 
assistèrent à cette assemblée. 


1470, 4 mai, à Lille. 

Conférence tenue à l'effet d'obtenir une conclusion sur 
les délibérations relatives aux monnaies. 

Guillaume du Gardin, conseiller du duc à Valenciennes, 
est délégué par le grand bailli de Hainaut, et Jean de 
Fenaing, bourgeois de Mons, par le conseil de cette ville. 


1474, 15 juillet aux premiers jours d'août, à Arras, puis à 
Abbeville. 

L'objet de l’assemblée est la répartition d’une aide de 
360,000 écus, payable en trois ans par tous les états de par 
decà, et destinée à l'entretien des lances, archers et autres 
gens de guerre que le duc mettait sur pied. 

Le Hainaut fut ainsi représenté à cette assemblée : 

Clergé. Guillaume d’Osterel, abbé d’Anchin ; Jean Monis- 
sart, doyen de la Salle à Valenciennes. 





(£) Le procès-verbal de la séance du conseil de ville de Mons, du 
3 mars, désigne comme députés l'abbé d'Hasnon et le prieur du Val- 
des-Écoliers de Mons; mais ils ne se rendirent pas à Bruges. 


(37) 


Noblesse. Antoine Rolin, grand bailli de Hainaut, et 
Gilles de Harchies, seigneur de Bellegnies (1). 

Bonnes villes. Jean de Pacques, échevin, Jean Descamps 
et Amand Mathieu, conseillers de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean le Légas, clerc du bailliage, et 
Jean du Terne, receveur des aides de Hainaut. 


1473, 3 et 12 janvier, à Bruges. 


Les États généraux avaient été convoqués pour le 10 dé- 
cembre 4472, mais leur réunion fut ajournée au 3 janvier. 

La proposition faite à cette assemblée, le 42 janvier, 
tend à ce qu’il soit accordé au duc une aide de 500,000 à 
600,000 écus, pour l'entretien de 4200 lances. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Guillaume d’Osterel, abbé d’Anchin; Laurent 
d'Ivoire, abbé d'Hasnon; Nicolas Desmaretz, prieur du 
Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Antoine Rolin, seigneur d’Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Ligne et Gilles de Harchies, 
seigneur de Bellignies. 

Bonnes villes. Jean de Pacques et Gilles Druelin, éche- 
vins, Raul de Bruxelles, du conseil, Jean de le Croix, mas- 
sard, et Servais Waudart, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons; Persant le Maire, député du Quesnoy, et 
Servais du Vivier, d’Avesnes. 

Conseil de Hainaut : Georges Lengherand et Jean du 
Terne, conseillers du duc à Mons. 





€) Pierre de Hennin, seigneur de Boussu, est mentionné à la séance 
du conseil de ville de Mons, du 9 juillet, comme ayant été député à cette 
assemblée, mais il n'est pas mentionné dans le compte des aides. 


(38) 


1473, 20 février-mars, à Bruxelles. 


Cette assemblée a pour objet de conclure sur la proposi- 
tion faite à Bruges et de donner réponse au prince. Une 
aide de 500,000 écus est accordée pour six ans. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Les mêmes qu’à Bruges. 

Noblesse. Idem, plus Pierre de Hennin, seigneur de 
Boussu. 
Bonnes villes. Les mêmes qu’à Bruges. 

Conseil de Hainaut : Jean le Légas, clerc du grand bail- 
liage, et Jean du Terne, conseiller. 


1476, 26 avril, à Gand. 


‘Demande du due Charles tendant à ce que Marie de 
Bourgogne, sa fille, soit conduite auprès de lui, et ramenée 
ensuite aux Pays-Bas par les soins et sous la sauvegarde de 
trois ou quatre des principaux prélats, d'un même nombre 
des plus grands barons, de quarante chevaliers et d'autres 
gens notables, en tout mille chevaux bien équipés et armés 
à la couverte. Les états, après plusieurs réunions, requiè- 
rent l'ajournement jusqu’au 24 mai, pour aller rendre 
compte de la proposition à leurs commettants. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Jean Fabri, abbé de Saint-Ghislain; Jean Bour- 
geois, abbé de Maroilles; Nicolas Desmaretz, prieur du 
Val-des-Écoliers ; Gilles Nettelet, doyen de Notre-Dame de 
Cambrai. 

Noblesse. Antoine Rolin, scigneur d’Aymeries, grand 
bailli et capitaine général de Hainaut; Jean, seigneur de 





(59) 


Ligne; Bauduin de Lannoy, seigneur de Molembaix; Baudri, 
seigneur de Roisin. . 

Bonnes villes. Jean de Pacques ct Gilles Druelin, éche- 
vins, Gilles Vinchant et Jacques du Terne, du conseil, 
Servais Waudart, conseiller pensionnaire de la ville de 
Mons. | 

Conseil de Hainaut : Jean du Terne, conseiller du prince 
et receveur des aides, à Mons. 


1476, 24 mai, à Gand. 


Les États généraux s’excusent sur la demande faite à 
l'assemblée précédente, en considération de l'aide de 
300,000 écus accordée pour six ans, dans la réunion tenue 
à Bruxelles, le 20 février 1473, et aussi des dommages 
causés par l'ennemi, ainsi que par les passages continuels 
des gens d’armes du prince. 

Les députés du Hainaut à cette assemblée furent les 
mêmes qu’à la précédente, à l'exception que, pour la 
noblesse, Bauduin de Lannoy fut remplacé par Nicolas de 
Barbençon, et que Bauduin Chamart, clerc, fut adjoint aux 
députés de Mons. En outre, Georges Lengherand, con- 
seiller du duc, fut délégué par le conseil de Hainaut avec 
Jean du Terne. 


1476, 8 juillet, à Gand. 


L'objet de la convocation des états était de prendre une 
résolution sur la demande du duc. Mais tout porte à croire 
qu'il ne fut rien délibéré dans cette assemblée, et que les 
députés du Hainaut, quoique désignés (*), ne s'y sont pas 





(4) Dans le compte des aides et au procès-verbal de la séance du conseil 
de ville de Mons, du 29 juin. 


(40) 


rendus. On ne trouve, en effet, aucune dépense renseignée 
dans les comptes pour frais de voyage de ces députés à la 
dite journée. 


1477, 6 février, à Gand. 


Dès le 20 janvier, les états de Hainaut, informés de la 
mort du duc, à la déroute de Nancy, avaient envoyé des 
députés à Gand, pour adresser des compliments de condo- 
léance et offrir leurs services à la duchesse de Bourgogne et 
à sa fille Marie. Ces princesses convoquèrent les États 
généraux. 

Cette assemblée avait pour but d'aider Marie de Bour- 
gogne dans le gouvernement des Pays-Bas, et d'envoyer une 
ambassade vers le roi de France. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Guillaume de Dieu, abbé de Cambron; Léger du 
Pont, abbé de Liessies; Nicolas Desmaretz, prieur du Val- 
des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Jacques de Jauche, seigneur de Mastaing; Pierre 
de Hennin, seigneur de Boussu. Celui-ci ayant été député 
vers le roi de France par les États généraux, fut remplacé 
par Jean, seigneur de Ligne. 

Bonnes villes. Colard le Béghin, échevin, Eustache de 
Masnuy, du conseil, Servais Waudart, conseiller pension- 
naire, et Bauduin Chamart, clerc de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Georges Lengherand, Jean le Léghas 
et Jean Estoret, conseillers. 


1477, 27 avril du 23 mai, à Louvain. 


Le motif de la convocation était de traiter des affaires sur 
lesquelles les États généraux n'avaient rien décidé à Gand, 


(M) 


et de s'entendre sur les mesures à prendre pour le bien du 
pays, ainsi que de connaître l'opinion de l'assemblée sur 
le projet de mariage de la duchesse Marie avec l'archiduc 
Maximilien. 

Députés du Hainaut : 


Clergé. Nicolas Desmaretz, prieur du Val-des-Écoliers de 
Mons. 

Noblesse. Zègre de Hérimelz, seigneur de Bougnies. 

Bonnes villes. Colard le Béghin, échevin, André Wautier 
et Jacques Corosty, du conseil, Servais Waudart, conseiller 
pensionnaire de la ville de Mons; Georges de Quaroube, 
Jacques Grebert et Gobert Hervi, députés de Valenciennes. 


1478, 2 septembre, à Termonde. 

Cette date est indiquée dans le procès-verbal de la séance 
du conseil de ville de Mons du 28 août précédent (t). 
L'assemblée avait pour objet de délibérer sur le fait des 
monnaies ; elle dura quinze jours environ (?). 

Députés du Hainaut : 


Le clergé ne paraît pas avoir été représenté à cette 
assemblée. 





(@) On lit aussi dans le registre aux plaids de la cour souveraine de 
Hainaut, de 1478-1490, fol. 7: « Les plais quy esqueirent le lundi darain 
« jour d'aoust an Lxxwij….. furent contremandez pour cause que 
= mons le bailliu et les estas de ce pays estoient mandez par nostre très 
« redoubté signeur estre à Tenremonde le ijs septembre. + — Archives 
de l'État, à Mons 

€) = Les plais qui esqueirent le lundi xiïij- jour de septembre an 
« Lxxviiÿ, furent contremandez parce que monsE" le bailliu n'estoit point 
= retourné de Tenremonde, là où estoient assemblez les estas. » (Reg. 
aux plaids de la cour, de 1478-1490, fol. 3 ve.) 





(4) 


Noblesse. Antoine Rollin, seignéur d’Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Trazegnies, prince de Rognons, 
seigneur d’Irchonwelz; Jean de Chastillon dit de Blois, 
seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Gérard le Voilier et Gilles Druelin, éche- 
vins, Gilles Vinchant et Henri Resteau,du conseil, Bauduin 
‘Chamart, greffier de la ville de Mons; Claes Boute, échevin, 
et Zuer le Bricse, massard de Hal ; Jean Resteau, massard 
de Soignies. 


14 78, 29 septembre, à Bruxelles. 


Demande y est faite d’une augmentation d’aide pour la 
garde du pays et pour satisfaire aux obligations urgentes 
que le prince a contractées en engageant ses meubles et 
joyaux, etc. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Nicolas Desmarctz, prieur du Val-des-Écoliers 
de Mons. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d'Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Jacques de Montigny, seigneur de Vil- 
lers. 

Bonnes villes. Gilles Druelin, échevin, Gilles Vinchant, 
du conseil, et Bauduin Chamart, greffier de la ville de 
Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean le Légat, conseiller. 


1479, 6 février, à Termonde. 
Délibérations au sujet de la guerre avec la France, 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Jéan Bourgeois, abbé de Maroilles. 


(45) 


„Noblesse. Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur de 
Trélon. 

Bonnes villes. Gilles Druelin, Jean de Pacques, échevins, 
Gilles Vinchant et Jean Dufour, du conseil, Servais Wau- 
dart, conseiller pensionnaire, et Bauduin Chamart, clerc 
de la ville de Mons (£). 


1479, 27 février, à Termonde. 


Une assemblée des États généraux avait été fixée à cette 
date, pour la continuation des délibérations au sujet de la 
guerre avec la France. 

I en est fait mention à la séance du conseil de la ville de 
Mons du 23 février, et à celle du 25 sont les noms des 
députés du Hainaut chargés de s’y rendre. Ce sont : 

Clergé. Guillaume de Dieu, abbé de Cambron; Antoine 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance; Nicolas Desmaretz, 
prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d'Aymeries, grand 
bailli de Hainaut ; Jean, seigneur de Ligne; Pierre de 
Hennin, seigneur de Boussu; Jean de Chastillon dit de 
Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Les mêmes qu’à l'assemblée du 6 février. 

Le compte des aides du Hainaut et celui du massard de 
Mons, de 1479, sont muets à l'égard de cette députation; 
ce qui pourrait faire croire qu’elle ne s'est pas rendue à 
Termonde. Cependant, on lit dans le registre aux plaids de 
la cour souveraine, cité plus haut, fol. Lxxvij : « Les plais 
« qui esqueirent le lundi premier march Lxxviij (1° mars 


(@) Les noms des députés de Mons sont donnés d'après le compte du 
massard ; ils diffèrent de ceux qui sont cités dans la séance du conseil de 
ville du 4 février 1479, n. st. 


(A4) 


« 1479, n. st.), furent contremandez pour cause des estas 
« qui estoient à Tenremonde où monsf' le bailliu estoit. » 


1479, juin, à Ypres. 


La convocation de cette assemblée porte que les états de 
Hainaut devaient se réunir avec ceux de Brabant et de 
Flandre, pour conclure sur le fait de la guerre. 

Au conseil de ville de Mons, du 24 juin, on lit qu'il a 
été avisé, avec le grand bailli de Hainaut, « de envoyer à 
« ladite journée petit nombre, sy comme : ung homme, 
« de par les nobles, avec ung eschevin et ung consillier 
« de le ville. » Ce dernier était Servais Waudart. Les deux 
autres députés ne sont pas dénommés. 


1480, 5 janvier, à Malines. 


Les États généraux sont invités à prendre des mesures 
pour la garde et défense des pays et des sujets du prince, et 
à voter une aide à cette fin. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Guillaume Bouillet, abbé d’Hautmont et prieur 
de Saint-Saulve; Nicolas Desmaretz, prieur du Val-des- 
Écoliers de Mons; Gilles Nettelet, doyen et chanoine de 
Notre-Dame de Cambrai. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d’Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Philippe de Croy, comte de Chimay. 

Bonnes villes. Raoul le Povre, échevin, et Servais Wau- 
dart, conseiller pensionnaire de la ville de Mons. 


1482, 22 avril, à Gand. 


Les lettres de convocation requièrent l'avis des États 


(48) 


concernant la personne du duc Maximilien, ses enfants, et 
la situation des Pays-Bas. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Antoine de Merdop, abbé de Bonne-Espérance; 
Nicolas Desmaretz, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Jean, seigneur de Ligne; Antoine de Croy, 
seigneur de Sempy. 

Bonnes villes. Philippe de le Val, échevin, Henri Resteau 
et Servais Waudart, du conseil de la ville de Mons; Gobert 
Hervi et Georges de Quarouble, députés de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean le Légat et Gilles Druelin, con- 
seillers du duc. 


1482, 19 mai, à Alost. 


Conclusion, demandée par le prince, sur les affaires 
traitées à Gand. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Nicolas Desmaretz, prieur du Val-des-Écoliers de 
Mons. 

Noblesse. Jean, seigneur de Ligne; Roland de Potelles, 
seigneur d’Élesmes. 

Bonnes villes. Christophe Gaultier, échevin, et Bauduin 
Chamart, du conseil de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Gilles Druelin, conseiller du prince 
et trésorier des chartes de Hainaut. 


1482, octobre, à Alost. 


Délibérations sur le fait des monnaies, la garde des fron- 
tières et les mesures à prendre pour parvenir à un traité de 


(46) 


paix avec le roi de France par le mariage de Marguerite 
d'Autriche avec le dauphin. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Guillaume Bouillet, abbé d'Hautmont; Antoine 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance. 

Noblesse. Bauduin de Lannoy, seigneur de Molembaix. 

Bonnes villes. Christophe Gautier, échevin, et Servais 
Waudart, conseiller de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean Fourneau, conseiller du duc 
d’Autriche. 


1483, 25 janvier, à Gand. 


La convocation porte qu’il s'agira de conclure sur l’objet 
de l'assemblée précédente, sur la délivrance en France de 
la princesse Marguerite fiancée au dauphin, et de régler 
l'état à tenir par le duc Maximilien et le duc Philippe, son 
fils. : 

Un seul député, Servais Waudart, conseiller pensionnaire 
de la ville de Mons, se rendit à cette journée, de la part des 
états de Hainaut. 


1483, 26 avril, à Gand. 


Mème objet qu’à l’assemblée précédente, et examen de la 
situation des domaines et des dettes du prince. 

Le conseil de ville de Mons, du 93 avril, fait connaître les 
noms des députés qui avaient été choisis. Mais le compte 
des aides fait voir que Servais Waudart, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons, assista seul à cette assemblée, et 





CAT) 


que les autres députés s’abstinrent d’y aller, à cause de la 
pauvreté du pays (£). 


1484, 21 novembre, à Anvers. 

Conclusion à prendre sur le fait des monnaies et déli- 
bérer sur les emprises de ceux de Flandre. 

Cette assemblée avait été assignée au 13 octobre, puis 
remise au 21 novembre. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Guillaume Bouillet, abbé d’Hautmont. 
Noblesse. Guillaume de Ligne, seigneur de Barbencon. 
Bonnes villes. Christophe Gautier et Nicaise le Roy, 
échevins, et Jean Malapert, du conseil de la ville de Mons. 
Conseil de Hainaut : Jean Fourneau et Jean de le Croix, 
conseillers de l'archiduc. 


1484, décembre, à Bruxelles. 

Continuation des délibérations sur les mêmes objets. 

Les députés du Hainaut sont les mêmes qu’à l'assemblée 
précédente. ° 
1485, 12 juillet, à Bruges. 

Communication du traité de paix fait par l’archidue 
Maximilien avec ceux de Flandre, et délibérations sur l’état 
et le gouvernement du duc Philippe, son fils. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Étienne de Ploicq, abbé d’Hasnon, et Louis 
Otton, abbé de Vicogne. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d'Aymeries, grand 





€) Compte rendu le 24 mars 1485, n. st., fol. xxxiiij ve. 


(48) 


bailli de Hainaut; Jean, seigneur de Ligne, capitaine 
général de ce pays; Pierre de Hennin, seigneur de Boussu. 

Bonnes villes. Christophe Wautier, échevin, Jean Mala- 
pert (£), du conseil, et Jean Waudart, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons. 


1485, 21 août, à Bruxelles. 


L'objet de cette assemblée est de mettre provision au fait 
des monnaies d’or et d'argent, et de délibérer sur la 
demande d’une aide de 60,000 écus. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Étienne de Ploicq, abbé d’Hasnon ; Louis Otton, 
abbé de Vicogne. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d'Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Pierre de Hennin, seigneur de Boussu. 

Bonnes villes. Christophe Gaultier, échevin, Nicaise le 
Roy, du conseil, et Servais Waudart, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean le Légat et Jean Fourneau, 
conseillers de l'archiduc, à Mons. 


1488, 24 février au 12 mars, à Bruxelles, Gand et Malines. 


Le but de ces assemblées est de traiter de la paix et 
d'obtenir la délivrance de Maximilien (?), fait prisonnier à 
Bruges (3). 





(©) On lui avait donné pour suppléant Nicaise le Roy. 

(@) IL avait été élu roi des Roïnains le 46 février 1488 et couronné le 
40 avril suivant. 

G) Le 25 avril, les députés de Brabant, de Flandre, de Hainaut, de 
Namur et de Zélande conclurent à Gand un traité d'union et de confédé- 
ration. 


(49) 
Députés du Hainaut : 


Clergé. Guillaume Bouillet, abbé d’Hautmont; Antoine 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d’Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Bauduin de Lannoy, seigneur de 
Molembaix ; Michel de Sars, seigneur de Clerfayt. 

Bonnes villes. Isembart Piétin, échevin, Christophe Gau- 
tier, du conseil, Servais Waudart, conseiller pensionnaire 
de la ville de Mons; Antoine de Sains, écuyer, Thomas 
de Quaroube et Gobert Hervy, députés de la ville de Valen- 
ciennes. 7 

Conseil de Hainaut : Laurent Bulté et Jean de Pacques. 


1488, 24 août à novembre, à Anvers et à Malines. 
Pour traiter de la paix et du bien du pays. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Guillaume Bouillet, abbé d’Hautmont; Antoine 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d’Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Pierre de Hennin, seigneur de 
Boussu (1); Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur de 
Trélon. 

Bonnes villes. Pierre Rogier, échevin, Christophe Gau- 
tier, du conseil, Jean de Macquefosse, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons; Jean Brusneau, Thomas de 
Quarouble et Simon du Buisson, députés de la ville de 
Valenciennes. 





() 11 fut remplacé par le seigneur de Trélon. 
Tour Lxav. 4 


(30) 
1489, janvier, à Vilvorde ou à Lierre. 


Pour apaiser les différends mus entre le roi des Romains 
et les villes de Bruxelles, de Bruges et d’Ypres. 

Députés du Hainaut : : 

Clergé. Guillaume Bouillet. abbé d’Hautmont; Antoine 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance. 

‚Noblesse. Pierre de Hennin, seigneur de Boussu; Michel 
de Sars, prévôt de Binche. 

Bonnes villes. Christophe Gautier et Nicaise le Roy, du 
conseil, et Servais. Waudart, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Quoique nommés pour assister à cette journée, rien ne 
prouve que ces députés s'y soient trouvés. 


1489, 5 mars, à Malines. 


La lettre adressée par le duc de Saxe au grand bailli de 
Hainaut, le 23 février 1489, le charge d'ordonner aux états 
d'envoyer leurs députés à cette assemblée, Mais tous les 
documents consultés restent muets sur cette députation. 


1489, 3 octobre, à Lierre. 


Cette assemblée a pour objet de pourvoir au fait des 
monnaies. 

Jean Musteau, éehevin de Mons, et Jean le Francq, clerc 
des enquêtes de l'office du bailliage de Hainaut, sont 
délégués. : 


1489, novembre et décembre, à Bréda. 


Suite de la journée tenue à Lierre. 
Jean Musteau et Jean le Francq sont délégués pour repré- 
senter le Hainaut. 


(Bt) 
1491, mai et juin, à Malines. 


Délibérations sur la réduction des monnaies. 

Jean Barbet, échevin de la ville de Mons, et Jean le 
Francq, clerc des enquêtes du grand bailliage de Hainaut, 
sont chargés de se rendre à cette assemblée. 


1492, 8 février à la fin de mars, à Malines. 


Cette assemblée a pour but de traiter de la remise de 
Marguerite de Bourgogne et des pays qui avaient été cédés 
à cause de son mariage projeté avec le roi de France, 
en 1482; de la commission du duc de Saxe, comme lieute- 
nant général des Pays-Bas, et de l'accord de Philippe de 
Clèves avec la ville de Gand (t). 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoît, abbé de Saint-Ghislain; Guil- 
laume Bouillet, abbé d’Hautmont. 

Noblesse. Antoine Rollin, grand bailli de Hainaut; Jean 
de Barbençon; Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur de 
Trélon (?). 

Bonnes villes. André Martin et Jean Barbet, échevins, 
Colard Crohin et Philippe de le Val, du conseil, ct Jean 
du Fosset, conseiller pensionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean Fourneau, conseiller et clerc 
du bailliage de Hainaut. N 





() La relation faite par les députés du Hainaut sur cette assemblée 
importante a été publiée par Gachard, dans les Bulletins de la commis- 
sion royale d'histoire, 3 série, t. IV, pp. 330-362. 

€) La chambre de la noblesse avait, en outre, député le scigneur 
de Maingoval; mais il ne put se rendre à l'assemblée des États généraux. 





(52) 


1493, 13 avril-20 mai, à Malines. 


Demande de 200,000 écus par an, durant trois ans, pour 
l'entretien de l'archiduc Philippe, et de 100,000 écus pour 
l'entretien des gens de guerre d'Arras et le voyage du 
seigneur de Nassau en France pour y traiter de la paix. 
Réduction de la monnaie dite maille à la croix. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoît, abbé de Saint-Ghislain; Guil- 
laume Bouillet, abbé d’Hautmont. 

Noblesse. Godefroid de Gavre, seigneur de Fresin ; Jean 
de Chastillon dit de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Jean le Povre, échevin, Isembart Piétin, 
du conseil, et Jean du Fosset, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons. 


1493, 25 juin-juillet, à Malines et à Anvers. 


Pour donner réponse sur l’aide demandée précédem- 
ment. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoît, abbé de Saint-Ghislain, et Guil- 
laume Bouillet, abbé d'Hautmont. 

Noblesse. Antoine Rollin, grand bailli de Hainaut; 
Godefroid de Gavre, seigneur de Fresin; Jean de Chastillon 
dit de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Jean le Povre et Jean Musteau, échevins, 
Isembart Piétin, du conseil, et Jean du Fosset, conseiller 
pensionnaire de la ville de Mons. 


1493, 8 août, à Malines. 


Pour conclure sur la demande d'aide pour l'entretien de 
l’archiduc; sur celle d’une somme de 22,000 écus réclamée 





(53) 


par les ambassadeurs qui ont été en France; sur celle de la 
somme proposée pour l'état de la princesse Marguerite; 
sur les prétentions du duc de Saxe, et sur les monnaies. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoît, abbé de Saint-Ghislain; Guil- 
laume Bouillet, abbé d’Hautmont. 

Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d'Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur 
de Trélon. 

Bonnes villes. Jean Musteau, échevin, Isembart Piétin, 
du conseil, et Jean du Fosset, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons; Thomas de Quaroube et Gobert Hervy, 
députés de Valenciennes. 


1495, 17 mai et 21 juin, à Malines. 


Réduction des monnaies. 

Antoine Erbault, orfèvre à Mons, fut délégué par les 
états de Hainaut à cette assemblée, à laquelle la ville de 
Valenciennes se fit représenter. 


1495, 8 août-septembre, à Bruxelles. 


Cette assemblée a pour but de conclure suf le fait des 
nouvelles monnaies que l'archiduc Philippe a l'intention 
de faire forger. 

Antoine Erbault et Philippe de Trouille, bourgeois de 
Mons, et deux délégués de Valenciennes non désignés y 
assistent. 


1496, avril, à Namur. 
L'objet de cette assemblée est d'entendre l'exposé à 


(54) 


faire par l'archiduc Philippe, au sujet de son voyage vers 
l'empereur. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoît, abbé de Saint-Ghislain; Guil- 
laume Bouillet, abbé d’Hautmont. 

Noblesse. Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur de 
Trélon ; Antoine Rollin, seigneur d'Aymeries, grand bailli 
de Hainaut; le seigneur de Molembaix. 

Bonnes villes. Jean Musteau, échevin; Jean du Fosset, 
couseiller pensionnaire de la ville de Mons. 


1496, 2 décembre, à Bréda. 


Demande d’une aide septennale pour recouvrer une 
ville de Zélande prise par Charles de Gueldre, malgré la 
trève. 


Députés du Hainaut (1 





Noblesse. Antoine Rollin, seigneur d’Aymeries, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Sempy. 

Bonnes villes. Michel de le Motte, échevin, Jean Musteau, 
du conseil, et Jean du Fosset, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons; Thomas de Quarouble,prévöt le comte, et 
Robert Hervi, clerc de la ville de Valenciennes. 


1497, 28 août-19 septembre, à Lierre et à Bruxelles. 


Demande d’une aide de 50,000 écus destinée à mettre le 
prince en état de résister aux entreprises de Charles de 
Gueldre. 





(4) Le clergé s'abstint de députer à cette assemblée. 


(55 ) 
Députés du Hainaut (1) : 


Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Sempy. 

Bonnes villes. André Martin, échevin, Isembart Piétin, 
du conseil, Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 


Conseil de Hainaut: Jean le Franc, conseiller de l'archi- 
duc. 


1498, 8 août et 16 septembre, à Bruxelles. 


Pour délibérer sur l'affaire des monnaies et sur une 
demande, faite par l'archiduchesse, de la somme de 
60,000 écus à payer en trois termes. 


Députés du Hainaut (2) : 


Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, 
grand bailli de Hainaut; Godefroid de Gavre, seigneur de 
Fresin; Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Godefroid de Courrières, échevin, Guil- 
laume Mahieu, du conseil, Laurent Bultet, conseiller pen- 
sionnaire de la ville de Mons; Jean le Poivre et Gobert 
Hervy, députés de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, Bertrand de Fyves ct 
Olivier du Buisson, conseillers de l’archiduc. 





(@) Le clergé ne fut pas représenté à cette assemblée. 

(?) Le clergé continua à s'abstenir d'envoyer des députés, cet ordre se 
prétendant exempt de participer aux tailles et impositions que le prince 
voulait établir sur les biens ecclésiastiques : ce qui avait fait l’objet des 
lettres apostoliques du pape Alexandre VI à l'archidue, en date du 
2 avril 4498. 


(56) 


1498, septembre et octobre, à Anvers. 

Mème objet qu'à l'assemblée précédente. 

Députés du Hainaut (1) : 

Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, 
grand bailli de Hainaut; Godefroid de Gavre, seigneur de 
Fresin; Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur de Trélon: 

Bonnes villes. Godefroid de Courrières, échevin, Guil- 
laume Mahieu, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller 
pensionnaire de la ville de Mons; Jean le Poivre et Gobert 
Hervy, députés de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, Bertrand de Fyves 
et Olivier du Buisson, conseillers de l’archiduc. 


1498, 15 décembre, à Bruxelles. 


Délibérations sur l'affaire des monnaies. Remontrance 
de l’archiduc, portant que le roi des Romains, son père, 
le sollicite de ne pas observer le traité de paix conclu avec 
la France (?) et de reconquérir les pays cédés (3). 

Députés du Hainaut (4) : 

Noblesse. Guillaume de Croy, scigneur de Chièvres, 
grand bailli de Hainaut; Jean de Chastillon dit de Blois, 
seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Godefroid de Courrières, éehevin, Jean 
Ghorct et Isembart Piétin, du conseil, et Laurent Bulté, 
conseiller pensionnaire de la ville de Mons. 





(@)_Abstention du clergé. 

€) A Paris, le 2 août 1498, et ratifié par l'archiduc, le 46 du même 
mois. 
© (@) Le duché de Bourgogne, le Mâconnais et l’Auxerrois. 

(@ Le clergé continue de s'abstenir 


(57) 


Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes et Bertrand de Fyve, 
conseillers de l’archidue. 


1499, 31 janvier à mars, à Bruxelles et à Anvers. 


Délibérations sur la remontrance faite par l'archiduc à 
l'assemblée du 15 décembre précédent, et sur les affaires 
des monnaies, de la Gueldre et du voyage projeté en Tur- 
quie pour aller combattre les infidèles. 


Députés du Hainaut (1). 

Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, 
grand bailli de Hainaut; Jean de Chastillon dit de Blois, 
seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Godefroid de Courrières, échevin, Jean 
Ghoret, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons (?). 

Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves et Olivier du 
Buisson, conseillers de l’archiduc. 


1499, 15 avril et mai, à Bruxelles (3). 


Le but de cette assemblée est de s'entendre au sujet de 
l'entretien de la paix avec la France, de l’aide de 100,000 
florins demandée pour les affaires du prince avec la 
Gueldre, et des monnaies. 





(1) Le clergé ne fut pas représenté à cette assemblée. 

(®) Les documents consultés ne donnent pas les noms des députés de 
Valenciennes, mais ils mentionnent que ceux-ci firent rapport à leurs 
commettants le 8 mars 1499. 

6) La convocation portait Bois-le-Duc, mais l'assemblée fut réas- 
signée à Bruxelles. 


(38) 


Députés du Hainaut (!) : 

Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, 
grand bailli de Hainaut; Jean de Chastillon dit de Blois, 
seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Godefroid de Courrières, échevin, Jean 
Ghoret, du conseil, Laurent Bulté, conseiller pensionnaire 
de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Olivier du Buisson, Georges Len- 
gherand et Bertrand de Fyves, conseillers de l'archiduc. 


1500, 17 décembre, à Bruxelles. 


Dernande de 100,000 mailles à la croix pour les dépenses 
du voyage de l’archiduc Philippe aux royaumes de Castille, 
d’Aragon et de Léon, dont il était héritier présomptif, 
du chef de la princesse Jeanne, son épouse (?). 

Députés du Hainaut (5) : 

Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Sempy. 

Bonnes villes. Isembart Piétin, échevin, André Martin, du 
conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. . 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes et Berthoul de 
Fyves, conseillers de l'archiduc. 


1501, 4 janvier, à Bruxelles. 


Pour délibérer sur la demande de 100,000 mailles à la 





(1) Le clergé ne fut pas représenté. 
(2) Cette assemblée fut ajournée au 4 janvier 1504. 
@) Le clergé ne prit pas part à cette assemblée. 


(59) 


croix pour le voyage de l'archiduc Philippe en Espagne, 
et formuler un avis sur le fait des monnaies de Liége, 
Utrecht, Clèves et autres. 


Députés du Hainaut (!) : 
Noblesse. les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 
Bonnes villes. Les mèmes pour la ville de Mons; le prévôt 
et Gobert Hervy, clere, pour la ville de Valenciennes. 


Conseil de Hainaut : Les mèmes conseillers qu’à l’as- 
semblée précédente. 


1501, février, à Gand. 


Pour porter réponse sur la demande faite à Bruxelles, 
le 4 janvier. 


Députés du Hainaut (?) : 
Noblesse. Les mêmes qu'à l’assemblée du 4 janvier. 
Bonnes villes. Idem. 


Conseil de Hainaut : Les mêmes conseillers qu'à l’as- 
semblée précitée. 


1501, 4 septembre, à Bruxelles. 


L’archidue Philippe réunit les États généraux pour 
prendre congé d’eux ct leur faire plusieurs communica- 
tions. 





(‘) Le clergé ne fut pas représenté, ayant été exempté par le pape de 
contribuer aux aides et subsides, et s'étant disjoint des deux autres 
ordres. Ce corps soutint devant le grand conseil de Malines un procès qui 
se termina, en novembre 1504, par un appointement en vertu duquel il 
fut astreint à payer au prince la somme de cinquante mille livres en 
huit ans. 

€) Abstention du clergé. 


(60 ) 
Députés du Hainaut : 


Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain ; Étienne 
de Ploicq, abbé d'Hasnon. 

Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, grand 
bailli de Hainaut; Jacques de Gavre, seigneur de Fresin; 
Jean de Chastillon, dit de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. André Martin, échevin, Isembart Piétin, 
du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons (1). 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, Berthoul de Fyves, 
conseillers; Olivier du Buisson, conseiller et receveur des 
aides. 


1501, fin de septembre et commencement d'octobre, à 
Bruzelles. 


L'objet de cette assemblée est de donner réponse sur 
les demandes faites par l’archiduchesse Marguerite et par la 
princesse de Castille, et sur les monnaies. 


Députés du Hainaut (?) : 


Noblesse. Les mèmes qu'à l'assemblée précédente. 

Bonnes villes. Idem. 

Conseil de Hainaut : Les mêmes conseillers qu’à l’assem- 
blée précédente. 





() La résolution du conseil de ville de Mons, du 4° septembre 4501, 
indique que ces députés sont aussi commis pour les autres bonnes villes du 
Hainaut. 

€) Abstention du clergé. 





(61) 
1501, 19 octobre, à Mons (1). 
Conclusions sur les demandes faites précédemment. 
Députés du Hainaut (?) : 
Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, 
grand bailli de Hainaut. 


Bonnes villès. Les mèmes députés qu'à l'assemblée du 
4 septembre 1501. 


1503, 12 février, à Malines. 


Demande faite par Maximilien d’une aide de 100,000 flo- 
rins, en récompense des peines qu'il s'était données durant 
la minorité de son fils. 


Députés du Hainaut (3) : 


Noblesse. Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, 
grand bailli de Hainaut; Jacques de Gavre, seigneur de 
Fresin; Jean de Chastillon, dit de Blois, seigneur de 
Trélon. 

Bonnes villes. Jean de le Croix, échevin; André Martin, 
du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons ; Lelièvre ct Blas, députés de la ville de Valen- 
ciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes et Bertrand de 
Fyves, conseillers du prince. 





4) Un article du compte du massard de Mons, de l’année échue à la 
Saint-Remi 1502 (chapitre des présents de vins), fait voir que les députés 
de Lille, Courtrai, Alost, Furnes, Bergues-Saint-Winoc, Gand. Bruges, 
Franc de Bruges, Ypres et Namur assistèrent à cette assemblée. 

€) Le clergé s'abstint de se trouver à cette assemblée. 

@) Abstention du clergé. 





{6 ) 


1503, 16 novembre, à Malines (£). 

Dans cette assemblée, l'archiduc Philippe fit le récit de 
son voyage en Espagne, en France et en Allemagne, et 
remercia les États généraux de la conduite qu'ils avaient 
tenue en son absence. 

… Députés du Hainaut (?) : 

Noblesse. Les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 

Bonnes villes. Philippe de le Val, échevin, Jean de le 
Croix, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire 
de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller et 
receveur des aides. 


1505, 10 janvier, à Bruxelles 6) 


Demande faite par Philippe, roi de Castille, d’une aide 
de 400,000 florins à répartir sur tous les pays ct à lever en 
quatre ans. 

Députés du Hainaut : 
: Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Jean 
Gosselet, abbé de Maroilles. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Rollin, seigneur d’Aymerics ; 
Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing. 

Bonnes villes. Isembart Piétin, échevin, André le Bou- 
vier, dit Malapert, du conseil, Laurent Bulté, conseiller 
pensionnaire de la ville de Mons. : 





(:) Cette assemblée avait été convoquée pour le 15. 
€) Le clergé ne fut pas représenté. 
G) Cette assemblée avait d'abord été assignée à Anvers. 


(63) 


Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, Bertrand 
de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1505, 27 février-mars, à Bruxelles. 


Pour donner réponse sur le même objet qu’à l'assemblée 
du 10 janvier. 


Députés du Hainaut : 


Les mêmes. 


1505, 4 novembre, à Malines. 


Demande d’aide, faite par le roi de Castille, et déclara- 
tion du motif de son voyage en Espagne (1). 


Députés du Hainaut (?) : 


Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, seigneur de Mas- 
taing; Mathieu de Landas, chevalier. . 

Bonnes villes. Nicolas Seuwin, échevin, Jean Ghoret, du 
conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1506, 20 août, à Malines. 


Guillaume de Croy, seigneur de Chièvres, gouverneur 
général des Pays-Bas, fait remontrer aux États généraux la 





(:) Une assemblée tenue à Hal par les états de Hainaut, le 24 oc- 
tobre 1505. parait se rattacher à la réunion des États généraux. Voir le 
conseil de ville, du 27 octobre 1505, et le compte du massard de Mons. 

@ Le clergé s’abstint de députer à cette assemblée. 


(64) 


nécessité de lever 8,000 piétons et 1,500 chevaux, pour 
marcher contre Charles d'Egmont, duc de Gueldre. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Étienne de Ploicq, abbé d’Hasnon; Hugues 
Oderne, prévôt du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand . 
bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, seigneur de Mas- 
taing. 

Bonnes villes. Nicolas Seuwin, échevin, Isembart Piétin, 
du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller et 
receveur des aides. 


1506, 20 septembre, à Malines (1). \ 
Mème objet qu'à l'assemblée précédente. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Étienne 
de Ploicq, abbé d'Hasnon; Hugues Oderne, prévôt du cha- 
pitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut. 

Bonnes villes. Nicolas Seuwin, échevin, Isembart Piétin, 
du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 





(@) Au conseil de ville de Mons, du 5 septembre 1506, on mentionne que 
celte assemblée devait avoir lieu le 22 de ce mois, et les comptes des aides 
de Hainaut et du massard de Mons indiquent qu'elle a commencé le 20. 





(65 ) 


Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller et 
receveur des aides. 


1506, 15 octobre, à Malines. 


Information de la mort du roi de Castille et proposition 
de pourvoir à la collation des offices devenus vacants par le 
décès du prince, à la tutelle de ses enfants et à la régence 
du pays. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, seigneur de Mas- 
taing. 

Bonnes villes. Nicolas Seuwin, échevin, Isembart Piétin, 
du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons; Jacques de Cuvillers, Rasoir et Étienne de 
Blas, députés de la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, Bertrand 
de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1506, 1°" novembre, à Malines. 
Suite des affaires exposées à l'assemblée précédente. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain ; Hugues 
Oderne, prévôt du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Rollin, seigneur d'Aymeries. 

Bonnes villes. Jean Barbet, échevin, Isembart Piétin, du 
conseil,et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la ville 
de Mons. 

Tome LXXIVv, 5 


(66 ) 


Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller; Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1507, 21 mars, à Louvain. 


Lecture de la patente par laquelle le roi des Romains 
confère à Marguerite d'Autriche, duchesse douairière de 
Savoie, la mambournie du prince de Castille et la régence 
du pays, et demande d'anticipation des aides. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Étienne 
de Ploicq, abbé d’Hasnon 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Rollin, seigneur d'Aymeries ; 
Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing, chevalier. 

Bonnes villes. Jean Barbet, échevin, Jean Ghoret, du con- 
seil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la ville 
de Mons: Jacques de Cuvillers, Nicolas le Lièvre et Étienne 
de Blas, députés de la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1507, avril, à Louvain. 


Pour donner réponse sur la demande d'anticipation des 

aides. 
Députés du Hainaut : 

Clergé. Hugues Oderne, prévót du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, scigneur de Mas- 
taing. : 

Bonnes villes. Jean Barbet, échevin, Jean Ghoret, du con- 


(61) 


seil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la ville 
de Mons. 
Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller ct 


. receveur des aides. 


1507, 12 juillet, à Malines. 


Proposition de lever un philippus sur.chaque feu, pour 
payer les gens de guerre en Gueldre et racheter les 
domaines du prince. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Nicolas de Merdop, abbé de Bonne-Espérance; 
Hugues Oderne, prévôt du chapitre de Soignies (1). 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, seigneur de Mas- 
taing, chevalier. 

Bonnes villes. Philippe de le Val, échevin, Isembart Pié- 
tin, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire 
de la ville de Mons; Jacques de Cuvillers et Sandrart du 
Ponceau, députés de la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1507, août, à Malines. 


Pour donner réponse sur la proposition faite le 42 juil- 
let. 
Députés du Hainaut : 
Clergé, Les noms des députés de cette chambre ne se 





€) Le compte du clergé de cette époque ne se trouvant plus, les noms 
des députés de cet ordre sont donnés d'après le conseil de ville de Mons, 
du 9 juillet 4507. 


(68) 


retrouvent pas. Il est à présumer que ces députés étaient les 
mêmes qu’à l'assemblée du 12 juillet. 

Noblesse. Les mêmes qu’à l’assemblée précédente. 

Bonnes villes. Philippe de le Val, échevin, Jean Ghoret, , 
du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : les mêmes délégués qu'à l'assemblée 
de juillet. 


1507, 20 septembre, à Anvers. 


Pour donner réponse sur la demande, faite par la 
régente, de 200,000 philippus. 


Députés du Hainaut : 
Les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 


1508, 28 février-mars, à Gand. 


Marguerite d'Autriche y fait exposer la nécessité de lever, 
aux frais des provinces, 40,000 hommes de pied et 3,000 
chevaux, pour la garde du pays, durant la minorité du 
prince. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Nicolas 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance; Hugues Oderne, 
prévôt du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine, comte de Fauquembergue, 
baron de Ligne; Louis de Rollin, seigneur d’Aymeries. 

Bonnes villes. Jean de le Croix, échevin, Jean Ghoret, du 
conseil, Étienne Mainsent, conseiller pensionnaire de la 


(69 ) 


ville de Mons; Antoine de Landas, Nicolas le Lièvre et 
Étienne Blas, députés de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1508, 9 avril, à Gand. 
Pour faire rapport sur l'objet de l'assemblée précédente. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 

Noblesse. Idem. 

Bonnes villes. Jean de le Croix, échevin, Jean Ghoret, du 
conseil, Etienne Mainsent et Laurent Bulté, conseillers 
pensionnaires de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1508, 27 avril, à Malines. 


Les États sont informés que le roi a commis la douairière 
de Savoie à la direction des affaires du pays et du prince de 
Castille, en son absence. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Hugues Oderne, prévot du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing, che- 
valier. 

Bonnes villes. Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons. 


1508, 15 mai-…, à Namur, Louvain et Malines. 


Députation à envoyer vers le roi des Romains à Luxem- 


(0) 


bourg, à l'effet d'avoir connaissance de ses intentions tou 
chant le bien de ses pays, etc. 
Députés du Hainaut : 

Clergé. Hugues Oderne, prévôt du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut. 

+ Bonnes villes. Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons; Jacques de Cuvillers, député de Valen- 
ciennes. . 


1508, 20 septembre, à Malines. 


Déclaration de choses qui touchent grandement le pays, 
entre autres, la mise sur.pied ct l'entretien de 10,000 pié- 
tons et de 2,000 chevaux. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Nicolas 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance; Hugues Oderne, 
prévôt du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou; 
Louis de Ligne, baron de Barbençon. 

Bonnes villes. Ursmer Chevalier, échevin, Jean Ghoret, 
du conseil, Laurent Bulté et Etienne Mainsent, conseillers 
pensionnaires de la ville de Mons; Jacques de Cuvillers, 
Nicolas le Lièvre et Étienne Blas, députés de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1508, 29 octobre-novembre, à Anvers. 


Objet : Donner réponse sur la demande faite antérieure- 








CH) 


ment pour l'entretien de 40,000 piétons et de 2,000 che- 
vaux, 
Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Nicolas 
de Merdop, abbé de Bonne-Espérance; Jean Danneau, pen- 
sionnaire de l’ordre. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou; 
Louis de Ligne, baron de Barbençon. 

Bonnes villes. Ursmer Chevalier, échevin, Jean Ghoret, du 
conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller. 


1509, 15 janvier, à Bruxelles. 


Demande d’une aide de 500,000 écus et d’un don gra- 
tuit de 60,000 florins, à titre d'indemnité des dépenses 
que la régente avait été forcée de faire lors desnégociations 
de la paix de Cambrai (!). 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Guil- 
laume Cordier, ahbé de Lobbes, et Jean Danneau, pension- 
naire de l’ordre. 

„Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou ; 
Louis de Ligne, baron de Barbençon. 

Bonnes villes. André Martin, échevin, Jean Ghoret, du 
conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons; Nicolas le Lièvre, député de Valenciennes. 





(@) Cette paix fut conclue le 10 décembre 1508. 


(72) 


1509, 12 février, à Bruxelles, puis à Termonde. 
Mème objet qu’à l'assemblée précédente. 


Député du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Guil- 
laume Cordier, abbé de Lobbes. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou; 
Louis de Ligne, baron de Barbencon. 

Bonnes villes. André Martin, échevin, Jean Ghoret, du 
conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveur des aides. 


1509, 15 mars, à Anvers (1). 


Pour conclure sur la demande d’une aide de 300,000 écus 
et de 60,000 florins de don gratuit pour la régente. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Guil- 
laume Cordier, abbé de Lobbes; Jean Danneau, pension- 
naire de l'ordre. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin et grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou; 
Louis de Ligne, baron de Barbencon. 

Bonnes villes. André Martin, échevin, Jean Ghorct, du 
conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la ville 
de Mons. 





(£) La convocation porte Malines, mais l'assemblée eut lieu à Anvers. 





(75) 


Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, receveur des aides. 


1509, 15 juillet, à Bruxelles. 


Objèt : Pour y traiter des monnaies. 

Le tiers état devait seul envoyer des députés à cette 
assemblée. Ce furent pour le Hainaut : 

Jean de le Croix, échevin, et Bernard de Resticel, du con- 
seil de la ville de Mons, et une personne « au fait des mon- 
naies » prise en dehors du conseil. 


1510, 26 juillet, à Bruxelles. 


Objet : Pour traiter de la paix avec Charles, duc de 
Gueldre. : 


Députés du Hainaut : 


Clergé. « Certains prélats » non dénommés (1). 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut. 

Bonnes villes. Jean de le Croix, échevin, Godefroid de 
Neelle, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons. 


1511, 30 septembre, à Anvers, et 2 octobre, à Gand. 


Objet : Pour engager les quatre membres de Flandre à 
contribuer aux frais de la guerre de Gueldre. 
Députés du Hainaut : 


Clergé. Jean Brisselot, évêque de Beirut, abbé d’Haut- 
mont. : 





(£) Conseil de ville de Mons, du 26 juillet 4540. 


(74) 


Noblesse. Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing, che- 
valier. 
Bonnes villes. Jean Ghoret, échevin, et Martin de Hau- 
chin, massard de la ville de Mons. 
. 


1512, 16 février, à Malines. 


Objet : Pour avoir avis sur le projet de guerre ou de paix 
avec la Gueldre. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Gilles 
Gippus, abbé de Liessies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine, comte de Fauquembergue, 
baron de Ligne; Antoine de Croy, seigneur de Thou; 
Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing. 

Bonnes villes. Michel de le Motte, échevin, Pierre Gho- 
ret, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons; Mathieu le Clercq, député de la ville de 
Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller, rece- 
veur des aides. 


1512, 20 mars, à Malines. 
Objet : Pour donner réponse sur ce qui avait été proposé. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Les mêmes qu'à l'assemblée précédente. 
Noblesse. Idem. 
Bonnes villes. Jean Ghoret, Michel de le Motte, échevins, 
Pierre Ghoret, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller 
pensionnaire de Ja ville de Mons; Léon d'Assignies et 





(78) 


Mathieu le Clercq, députés de la ville de Valenciennes: 
Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller, rece- 
veur des aides. 


1512, avril, à Malines. 
Mème objet. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Les mêmes députés qu'à l’assemblée précédente. 

Noblesse. Idem. _° 

Bonnes villes. Jean Ghoret, Simon Barbet, échevins; 
Pierre Ghoret, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pen- 
sionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller, rece- 
veur des aides. 


1512, mai-juin, à Bruxelles. 


Objet : Pour obtenir une conclusion plus satisfaisante 
sur les aides demandées pour l'entretien des gens de 
guerre, et un donatif en faveur de Maximilien. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Les mêmes qu’à l'assemblée tenue à Malines. 

Noblesse. Idem. 

Bonnes villes. Les mêmes, plus Mathieu le Clerc, député 
de la ville de Valenciennes. 


1512, 4 (1) décembre, à Malines. 


Somme à accorder pour le payement de la solde de 





() Le 6, suivant le conseil de ville de Mons, du 30 novembre 1512. 


(76 ) 


6,000 piétons durant quatre mois, et vote d'une aide de 
50,000 florins, pour l'entretien de l'artillerie. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean Brisselot, abbé d’Hautmont; Jean Cornu, 
abbé de Bonne-Espérance. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou. 

Bonnes villes. Jean Brassart, échevin, Michel de le 
Motte, du conseil, et Etienne Mainsent, conseiller pension- 
naire de Ja ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, greffier 
des états; Bertrand de Fyves, conseiller, receveur des aides. 


1513, février, à Malines. 


Objet : Pour donner réponse sur la demande faite à l’as- 
semblée précédente. 


Députés du Hainaut (1) : 

Noblesse Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou. 

Bonnes villes. Jean Brassart, échevin, Michel de le Motte, 
du conseil, et Étienne Mainsent, conseiller pensionnaire de 
la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller et gref- 
fier des états; Bertrand de Fyves, conseiller et receveur des 
aides. 





(#) Les documents n’indiquent pas que le clergé ait envoyé des députés 
à cette journée, et l'on voit par le conseil de ville de Mons, du 9 janvier, 
que, touchant les demandes d'uides, les prélats ont « prétendu à excuse, 
alléguant leur exemption, suivant la manière accoutumée ». 





(77) 
1514, 3 décembre, à Bruxelles. 


Objet : Communication, de la part de l’empereur, et 
requête d’une aide de 500,000 florins, plus la solde de 
300 hommes d’armes pour la garde de l’archiduc et de ses 
pays, et enfin de 50,000 florins pour la promesse de 
mariage de la princesse Isabelle avec le fils du roi de Dane- 
marck. 


Député du Hainaut : 


Clergé. Jean de Bracq, abbé de Vicogne; Simon Mathieu, 
coadjuteur de l’abbaye de Saint-Ghislain; Jean le Comte, 
pensionnaire de l'ordre. 

Noblesse. Jean de Gavre, seigneur de Fresin, grand bailli 
de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou; Antoine 

. de Jauche, seigneur de Mastaing. 

Bonnes villes. Bertrand Dessus-le-Moustier, échevin, 
Antoine Vinchant, du conseil, et Laurent Bulté, conseiller 
pensionnaire de la ville de Mons ; Mathieu le Clercq et Jean 
de Brustel, députés de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, et Ber- 
trand de Fyves, conseiller et receveür des aides. 


1515, commencement de janvier, à Bruxelles. 


Objet : Lecture de l'acte par lequel Maximilien donne 
son consentement à l'émancipation de son petit-fils l'archi- 
duc Charles. Anéantissement des sceaux dont l’empereur et 
la régente usaient aux Pays-Bas. Accord d'une aide à l’em- 
pereur. 


Députés du Hainaut : 


Les mêmes qu'à l'assemblée précédente. 


(78) 


1515, 4 octobre, à Bruxelles (*). 


Objet : Exposé de ce que l'archiduc Charles a fait depuis 
son émancipation, et demande de l'avis des États sur les 
mesures à prendre relativement aux monnaies. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Gilles Cambier, abbé de Saint-Denis-en-Broque- 
roie; Alard du Bois, abbé de Cambron ; Jean le Comte, pen- 
sionnaire de l’ordre. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou; 
Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing. . 

Bonnes villes. Jean Bricquenaix, échevin, Antoine Vin- 
chant, du conseil, et Etienne Mainsent, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller et 
receveur des aides; Nicolas Tahon, conseiller. 


1515, 1°" décembre, à Bruxelles. 


Objet : Demande d’avis sur les monnaies et sur le voyage 
projeté du prince en Allemagne. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Jean Gosselet, abbé de Maroilles; Jean Rasoir, 
doyen de la Salle, à Valenciennes. 
Noblesse. Les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 
Bonnes villes. Idem. 
Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller; Ber- 
trand de Fyves, conseiller ct receveur des aides. 





(@) La convocation avait été faite d’abord pour Alost, le 24 septembre, 
puis pour le der octobre, et, enfin, l'assemblée se tint à Bruxelles, le 
4 octobre. 





(79 ) 
1516, 12 février, à Bruxelles. 


Objet : Proposition de voter une aide de 400,000 philip- 
pus d’or, pour le voyage de l'archiduc en Espagne. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean Gosselet, abbé de Maroilles; Simon Ma- 
thieu ({), coadjuteur de l'abbé de Saint-Ghislain. 

„Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine, baron de Ligne, comte de Fau- 
quembergue ; Antoine de Croy, seigneur de Thou; Louis de 
Rollin, seigneur d’'Aymeries; Antoine de Jauche, seigneur 
de Mastaing. 

Bonnes villes. Simon Barbet, échevin, Michel de le Motte, 
du conseil, et Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons; Mathieu le Clercq, député de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, greffier 
des états; Bertrand de Fyves, conseiller, receveur des aides. 


1516, mars, à Bruzelles. 


Objet : Réponse sur la demande faite à l’assemblée du 
12 février. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Les mêmes qu’à 1” assemblée précédente. 
Noblesse. Les mèmes, sauf que Louis de Rollin "y 
assista point. 
Bonnes villes. Les mêmes qu'à l'assemblée du 12 février. 
Conseil de Hainaut : Idem. 





() « Dutrieu » dans les Annales de l'abbaye de Saint-Ghislain, par 
Dom Baudry. (Monuments pour servir à l'histoire des provinces de 
Namur, de Hainaut et de Luxembourg, t. VIII, p. 616.) 


(80 ) 


1516, avril-mai, à Bruxelles. 


Objet : Réponse définitive sur la demande de 400,000 
philippus d'or pour le voyage du prince en Espagne. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean Gosselet, abbé de Maroilles; Jean Cornu, 
abbé de Bonne-Espérance. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Thou; 
Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing. . 

Bonnes villes. Simon Barbet, échevin; Michel de la Motte, 
du conseil; Laurent Bulté, conseiller pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, gref- 
fier des états; Bertrand de Fyves, conseiller, receveur des 
aides. 


1516, septembre, à Bruxelles. 


Objet : Demande d'un subside pour le payement de deux 
cents lances et de quatre cents archers, et d'avis sur le 
point de savoir si le roi concluera une trêve avec le duc de 
Gueldre ou s’il continuera la guerre. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Les noms des députés de cette chambre ne sont 
pas connus. 

Noblesse. Antoine de Croy, seigneur de Sempy ; Louis de 
Ligne, seigneur de Barbencon ; Louis de Rollin, seigneur 
d'Aymerics. 

Bonnes villes. Léon Bricquenaix, échevin, Michel de le 
Motte, du conseil, et Etienne Mainsent, pensionnaire de la 
ville de Mons; Antoine de Landas, seigneur de la Gruerie, 





(81) 


et Mathieu le Clercq, députés de la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, greffier 
des états de Hainaut, et Bertrand de Fyves, conseiller et 
receveur des aides. 


1516, octobre-novembre, à Bruxelles. 


Objet : Réponse sur la demande faite à l’assemblée pré- 
cédente. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Députés non dénommés. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Croy, seigneur de Sempy; 
Louis de Ligne, seigneur de Barbencon; Jean de Hamal, 
seigneur de Trazegnies. 

Bonnes villes. Simon Barbet, échevin, Michel de le 
Motte, du conseil, ct Étienne Mainsent, pensionnaire de la 
ville de Mons. . 

Conseil de ‘Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, gref- 
fier des états; Bertrand de Fyves, receveur des aides. 


1517, 31 mai-juin, à Gand. 

Objet : Déclaration du roi Charles au sujet de la nécessité 
de son voyage en Espagne, et des mesures qu’il a prises 
pour assurer la paix et le bon gouvernement des Pays-Bas. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean Brisselot, abbé d’Hautmont ; Jean Gosselet, 
abbé de Maroilles. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies. 

Bonnes villes. Jean Bricquenaix, échevin, Antoine Vin- 


Tom Lxxiv. 6 


(82) 


chant, du conseil, et Jacques Waudart, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, greffier 
des états ; Bertrand de Fyves, conseiller, receveur des aides. 


1517, 8 août, à Middelbourg. 


Objet : Demande d’aide pour le payement de 2,000 che- 
vaux et 6,000 piétons destinés à agir contre le duc de 
Gueldre. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain; Gilles 
Gippus, abbé de Liessies. 

Noblesse. Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing ; Louis 
de Rollin, seigneur d'Aymeries. 

Bonnes villes. Antoine Vinchant, échevin, Arnould Per- 
cheval, du conseil, et Jacques Waudart, pensionnaire de la 
ville de Mons. k 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, greffier 
des états; Bertrand de Fyves, conseiller, receveur des aides. 


1517, septembre, à Bruxelles (1). 


Objet : Réponse sur la demande faite à Middelbourg. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Gilles Gippus, abbé de Liessies. 
Noblesse. Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing ; Louis 
de Ligne, baron de Barbençon. 





() On voit, par les documents consultés, que les états des autres pays 
ne s'étant pas trouvés à cette journée, elle n'eut pas lieu et fut remise au 
mois suivant, 





(85 ) 


Bonnes villes. Antoine Vinchant, échevin ; Arnould Per- 
cheval, du conseil, et Étienne Mainsent, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, greftier 
des états; Bertrand de Fyves, conseiller, receveur des aides. 


1517, octobre, à Bruxelles. 


Objet : Réponse sur la demande faite à Middelbourg, et 
communication d’une lettre du roi et du traité avec Charles, 
due de Gueldre. 


Députés du Hainaut : 


Les mèmes que ci-dessus. 


1520, juin, à Bruxelles. 


Objet : Communications de l’empereur Charles V, tou- 
chant son voyage, son traité d'alliance avec le prince- 
évêque de Liége, sa prise de possession de la dignité 
impériale, sa demande d'aide à chaque "province en parti- 
eulier, etc. 


Députés du Hainaut (1) : 


Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies; 





(4) On voit, par le conseil de ville de Mons, du 16 juin 4520, que les 
prélats s'excusèrent de députer à cette assemblée, à moins qu'il leur fût 
fait réponse au sujet du mandement qu’ils avaient obtenu de recevoir leurs 
journées et vacations sur les deux autres membres des états. Par lettres 
du 29 mars 1531, Charles V déclara, sur l'exposé que lui ft le clergé de 
Hainaut, que les députés de cet ordre recevraient des frais de voyages, 
comme ceux des deux autres états, sur la généralité de la province, lorsque 
ces voyages auraient lieu pour le service du prince ou seraient faits par 
son ordre et de sa part. (Clergé, lay. 1, n° 45.) 


(84) 


Louis de Ligne, baron de Barbencon ; Antoine de Jauche, 
seigneur de Mastaing. 

Bonnes villes. Jean Bricquenaix, Pierre Masselot, éche- 
vins, Antoine Vinchant et Michel de la Motte, du conseil, 
et Étienne Mainsent, pensionnaire de la ville de Mons; 
Nicolas de Quaroube, Jacques le Poivre et Mathieu le 
Clercq, députés de la ville de Valenciennes. 





1520, juillet-août, à Gand et à Bruges. 

Objet : Réponse sur la demande d’aide faite à l'assemblée 
précédente (4). 

Députés du Hainaut (2) : 

Noblesse. Jacques de. Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies; 
Louis de Ligne, seigneur de Barbençon; Antoine de 
Jauche, seigneur de Mastaing. 

Bonnes villes. Jean Bricquenaix et Pierre Masselot, éche- 
vins, Antoine Vinchant et Michel de le Motte, du conseil, 
et Étienne Mainsent, pensionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean de Hoghes, conseiller, gref- 
fier des états; Bertrand de Fyves, conseiller, receveur des 
aides, ct Nicolas Tahon, conseiller. 


1520, 20 septembre, à Anvers. 
Objet : Déclaration de l’empereur. Son adieu, avant son 
départ pour Aix-la-Chapelle. 
Députés du Hainaut (5) : 
Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 





(£) Chaque province accorda une aide particulière. 
€?) Le clergé s'abstint. 
6) Le clergé ne paraît pas avoir été représenté à cette assemblée, 





(85) 


bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, seigneur de Mas- 
taing. 

Bonnes villes. Pierre Masselot, échevin, Michel de le 
Motte, du conseil, et Jacques Waudart, pensionnaire de la 
ville de Mons ; Mathieu le Clercq, député de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Bertrand de Fyves, conseiller, rece- 
veur des aides, et Nicolas Tahon, conseiller. 


1521, 15 juillet, à Gand. 


Objet : Demande d’une aide pour le payement de 10,000 
chevaux et de 30,000 piétons. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Quentin Benoist, abbé de Saint-Ghislain. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies ; 
Louis de Ligne, baron de Barbencon. 

Bonnes villes. Jean de Villers, échevin, Antoine Vinchant, 
du conseil, Étienne Mainsent, pensionnaire de la ville de 
Mons; Antoine de Landas, scigneur de la Gruerie, Jean des 
Maisières, Pierre le Lièvre et Mathieu le Clercq, députés de 
la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Nicolas Tahon, conseiller. 


1521, août, à Gand. 


Objet : Réponse sur la demande faite à l'assemblée du 
45 juillet. 


Députés du Hainaut : 


Les mêmes que précédemment. 


(86) 
1521, 21 décembre, à Gand. 


Objet : Proposition d'accorder à l'empereur une aide 
pour le payement de 2,000 chevaux et de 6,000 piétons, et 
pour le voyage qu'il avait à faire en Espagne. 

Députés du Hainaut : 

Clergé (1). 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies; 
Louis de Rollin, seigneur d’Aymeries. 

Bonnes villes. Henri le Foittre, échevin, Antoine Vin- 
chant, du conseil, et Jacques Waudart, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Nicolas Tahon, conseiller. 


1522, janvier, à Gand. 


Objet : Réponse à la demande faite à l'assemblée du 
21 décembre 1521. 


Députés du Hainaut : 

Clergé (2). 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies; 
Louis de Ligne, baron de Barbençon. 

Bonnes villes. Henri le Foittre, échevin, Antoine Vin- 
chant, du conseil, Jacques Waudart, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Jean le Comte et Nicolas Tahon, 
«conseillers. 





(£) Les députés du clergé ne sont pas dénommés dans les documents. 
(©) Mème observation que précédemment pour le clergé. 


(87) 
1522, mars-avril, à Bruxelles. 


Objet : Pour entendre ce que l’empereur fera exposer et 
recevoir son adieu. 


Députés du Hainaut : 

Clergé (1). 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Ligne, baron de Barbencon; 
Louis de Rollin, seigneur d’Aymeries. 

Bonnes villes. Henri le Foittre et Christophe Noël, éche- 
vins, Antoine Vinchant et Michel de la Motte, du conseil, 
et Jacques Waudart, pensionnaire de la ville de Mons; 
Pierre le Lièvre et Mathieu le Clercq, députés de Valen- 
ciennes. 

Conseil de Hainaut : Laurent Bulté, Jean Ghodemart, 
Toussaint Pouillart et Jean le Comte, conseillers. 


1522, novembre, à Gand. 


Objet : Mesures à prendre pour la garde des frontières 
et recouvrer le payement des gens de guerre. 


Députés du Hainaut : 
Clergé (2). 
Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut. 
Bonnes villes (®). 





() Même observation que précédemment pour le clergé. 

@ Idem. 

(@) Les documents ne mentionnent pas que les bonnes villes aient été 
représentées à cette assemblée. 


(88 ) 
1523, février, à Malines. 


Objet : Demande d’une aide suffisante pour l'entretien 
de 4,000 chevaux et 10,000 piétons avec munitions et artil- 
lerie, pendant six mois. 


Députés du Hainaut : 

Clergé (1). 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur 
de Trélon ; Jean d'Ongnies, seigneur de Ressaix. 

Bonnes villes. Pierre Ghoret, échevin, Arnould Perceval, 
du conseil, et Jean Waudart, pensionnaire de la ville de 
Mons; Pierre le Mesureur et Mathieu le Clercq, députés de 
la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Laurent Bulté, conseiller. 


1523, mars, à Malines. 
Objet : Réponse sur la demande faite en février. 


Députés du Hainaut : 

Clergé (?). 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, seigneur de Mas- 
taing; Jean de Chastillon dit de Blois, seigneur de Trélon ; 
sean d’Ongnies, seigneur de Ressaix. 

Bonnes villes. Pierre Ghoret, échevin, Arnould Perceval, 
du conseil, et Jacques Waudart, pensionnaire de la ville de 
Mons. 





(£) Mème observation que précédemment pour le clergé. 

(@) Le conseil de ville de Mons, du 10 mars, fait connaitre que les 
prélats s'abstiennent, parce qu'ils ne se mêlent point de la guerre, mais 
qu'ils enverront leurs députés vers la régente, le 16 mars. 








(89 ) 


Conseil de Hainaut : Laurent Bulté et Nicolas Tahon, 
conseillers. 


1524, juillet, à Malines. 


Objet : Communication au sujet des monnaies. 

Bernard de Resticelle, « connoissant en cette matière », 
fut député à cette assemblée par la ville de Mons (£), et 
Guillaume de Rautre, par la ville de Valenciennes. 


1524, 11 août, à Bruxelles. 

Mème objet. 

Les mêmes Bernard de Resticelle et Guillaume de 
Rautre. 
1524, octobre-novembre, à Malines. 


Objet : Réponse sur la demande d'aide adressée à chaque 
province (?). 
Députés du Hainaut : 
Clergé (3). 
© Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut. 





&) Voyez les conseils de ville de Mons, du 9 juillet et du 3 août 4524, 
et le compte des aides de la même année. 

(2) En septembre 1523, l'empereur fit demander en particulier aux états 
de Hainaut une aide de 24,000 florins à payer en deux termes et sur les 
trois membres de ces états. (Conseils de ville de Mons, du 6 et du 
24 octobre 1523 ) 

(*) Les documents n'indiquent pas les députés du clergé à cette 
assemblée. 


(90 ) 


Bonnes villes. Michel de la Motte, échevin, Nicolas le 
Brun, du conseil, et Jacques Waudart, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Nicolas Tahon et Jean de la Croix, 
jeune, conseillers. 


1526, 8 avril, à Malines. 


Objet : Communication de la paix faite et jurée entre 
l’empereur et le roi de France, du mariage de ce roi avec 
Éléonore, sœur de l’empereur, alliance qui faisait pro- 
mettre la remise à l’empereur de la Bourgogne, du Cha- 
rolais et du Mâconnais, ainsi que la possession de Tournai- 
Tournésis, d'Arras, et d’être « sublevé » du relief de la 
Flandre et de l’Artois. 


Députés du Hainaut : . 

Clergé. Jean d’Orimont, abbé de Saint-Denis-en-Bro- 
queroie; Thomas Noiset, prieur du Val-des-Écoliers de 
Mons. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies 
Antoine de Jauche, chevalier, seigneur de Mastaing; Phi-; 
lippe de Lannoy, seigneur de Molembaix. 

Bonnes villes. Pierre Ghoret, échevin, Jean Pottier, du 
conseil, et Jacques Waudart, pensionnaire de la ville de 
Mons; Pierre Razoir, Mathieu le Clercq, députés de Valen- 
ciennes. 

Conseil de Hainaut : Jean le Comte, conseiller. 


1529, mars-avril, à Bruxelles. 


Les états de Hainaut paraissent n'avoir été représentés à 





(91) 


cette assemblée que par Jacques de Gavre, seigneur de 
Fresin, grand bailli (1). 


1529, 4 mai, à Bruxelles. 


Objet : Demande d'aide pour soutenir la guerre et cou- 
vrir les frais du voyage de l’empereur en Italie, et dont la 
quotité du Hainaut était fixée à 72,000 livres de vingt gros, 
à payer en six ans. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean d'Orimont, abbé de Saint-Denis; Pierre 
Maurage, abbé de Saint-Feuillien ; Pierre Lempereur, cha- 
noine de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Hamal, baron de Trazegnies; 
Philippe de Lannoy, seigneur de Molembaix. 

Bonnes villes. Simon Prévost, échevin, Jean le Jonne, du 
conseil, Jacques Waudart, pensionnaire de la ville de 
Mons; Mathieu le Clercq, député de la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, greffier 
des états; Jean de la Croix, jeune, receveur des aides. 


1529, juin, à Bruxelles. 
Objet : Réponse sur la demande faite précédemment. 


Députés du Hainaut : 
Les mêmes qu'à l’assemblée du 4 mai. 





() Un présent de vin fut fait à ce personnage, le 25 avril 1529, à son 
retour des États qui s'étaient tenus à Bruxelles. (Compte du massard de 
Mons, de l'année échue à la Saint-Remi 1529.) 


(92) 
1531, 27 février-mars, à Bruxelles. 


Objet : Exposé de ce qui a été fait par l’empereur depuis 
son départ des Pays-Bas, en 1522, et demande particulière 
d’aide à chaque province. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Léger Pronier, abbé d’Hautmont ; Louis de Blois, 
abbé de Licssies ; Jacques de Lattre, prieur des Écoliers de 
Mons, inquisiteur de la foi; Jean de Vergnies, doyen 
du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Pierre de Barbençon, sénéchal de Hai- 
naut; Antoine de Jauche, seigneur de Mastaing. 

Bonnes villes. Michel de la Motte, échevin, Nicolas de 
Busegnies, du conseil, Jean Bourdon, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, greffier 
des états; Jean de la Croix, jeune, receveur des aides. 


1531, mars et avril, à Gand. 


Objet : Réponse sur la demande faite à l'assemblée pré- 
cédente. 


Députés de Hainaut. 
Clergé (1). 
Noblesse. Les mêmes qu'à l'assemblée précédente. 
Bonnes villes. Idem. 
Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, Jean de la Croix 
précités et Gaspard Hannart, greffier de tr eour: 





(2) Ses députés ne sont pas mentionnés. 


195) 


1531, 5 juillet, à Bruxelles. 

Objet : Demande d'avis sur les monnaies, les luthériens, 
les coutumes, les vagabonds, les banqueroutes, les mono- 
poles, le luxe, etc. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean de Bracq, abbé de Vicogne; Jacques de 
Lattre, prieur du Val-des-Écoliers de Mons; Adrien de la 
Croix, receveur de l'ordre. 

Noblesse. Jacques de Gavre, seigneur de Fresin, grand 
bailli de Hainaut; Antoine de Jauche, seigneur de Mas- 
taing; Louis de Rollin, seigneur d’Aymeries. 

Bonnes villes. Jean Pottier, échevin, Simon Prouvost dit 
Hideux, du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de la 
ville de Mons; les députés de la ville de Valenciennes (non 
dénommés). . 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, gref- 
fier des états. 


1531, 23 juillet-10 octobre, à Bruxelles. 

Objet : Réponse sur les provisions préavisées par l'empe- 
reur pour le bien du pays, et sur la proposition, faite aux 
états de Hainaut en particulier, d’une aide de 24,000 
florins. 

Députés de Hainaut : 


Les mèmes qu’à l’assemblée précédente. 


1534, 12 juillet (1), à Malines. 


Objet : Exhortations aux États de se tenir unis et de se 
secourir les uns les autres. 





() Cette assemblée avait été assignée au 8. 


(94) 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Léger Pronier, abbé d'Hautmont; Jacques de 
Lattre, prieur du Val-des-Ecoliers de Mons; Joseph 
Robette, doyen du chapitre de Leuze. 

‚Noblesse. Charles, comte de Lalaing; Pierre de Barben- 
con, sénéchal de Hainaut; Eustache de Bousies, seigneur 
de Vertaing. 

Bonnes villes. Simon Prévost, échevin, Michel de la 
Motte, du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, greffier 
des états; Jean de la Croix, conseiller, receveur des aides. 


1535, juillet-août, à Malines. 

Objet : Communication des résolutions particulières des 
états sur un projet d'union et de confédération à contrac- 
ter entre eux, à l'effet de se secourir mutuellement, au 


moyen de la levée de 2,000 piétons et de 1,000 chevaux. 





Députés du Hainaut : 

Clergé. Léger Pronier, abbé d’Hautmont; Jacques de 
Lattre, prieur du Val-des-Écoliers de Mons; Baulde dit 
Brune-Barbe, doyen du chapitre de Saint-Quentin de Mau- 
beuge. 

Noblesse. Charles, comte de Lalaing; Pierre de Bar- 
bençon, sénéchal de Hainaut; Eustache de Bousies, sei- 
gneur de Vertaing. 

Bonnes villes. Simon Provost, échevin, Augustin Cor- 
bault, du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, greffier 
des états de Hainaut; Jean de la Croix, conseiller, receveur 
des aides. : 








(95) 


1536, 12 juin, à Bruxelles. 


Objet : Demande d'aide à chacun des corps d'État en 
particulier, pour l'entretien de l’armée à lever aux Pays- 
Bas. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Alard du Bois, abbé de Cambron; Jacques de 
Lattre, prieur du Val-des-Ecoliers de Mons; Jean de Ver- 
gnies, doyen du chapitre de Soignies. 

Noblesse. Pierre de Barbencon, sénéchal de Hainaut; 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Simon Prévost, échevin, Nicolas Prévost, 
du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de la ville de 
Mons. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, greftier 
des états ; Jean de la Croix, conseiller, receveur des aides. 


1536, 4 octobre, à Bruxelles. 


Objet : Proposition de lever un nouvel impôt sur les cer- 
voises, des taxes sur les vins, les draps d’or, d'argent, de 
soie ct de laine, sur les ostades, ostadines, linges et toiles, 
et sur le sel, pour faire face aux besoins de l’empereur et 
de ses Pays-Bas. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Jean d'Orimont, abbé de Saint-Denis-en-Broque- 
roie ; Jean de Bracq, abbé de Vicogne (4). 





() Suivant un mémorial, le clergé avait, en outre, député le prieur du 
Val-des-Écoliers de Mons; mais ce prélat n'est pas repris au compte des 
recettes et dépenses extraordinaires de cet ordre : ce qui fait croire qu’il 
ne s'y est pas trouvé. 


(96) 


Noblesse. Pierre de Barbençon, sénéchal de Hainaut; 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Michel de la Motte, échevin, Nicolas le 
Brun, du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de la ville 
de Mons. . 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, gref- 
fier des états; Jean de la Croix, conseiller, receveur des 
aides. 


1536, décembre, à Bruxelles. 
Objet : Réponse à la proposition faite précédemment. 
Députés du Hainaut : 

Clergé. Alard du Bois, abbé de Cambron; Pierre Mau- 
rage, abbé de Saint-Feuillien de Rœulx. 

Noblesse. Pierre de Barbençon, sénéchal de Hainaut; 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Michel de la Motte, échevin, Ursmer de 
Trahegnies, du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de 
la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, gref- 
fier des états, et Jean de la Croix, conseiller, receveur des 
aides. 


1537, 21 mars, à Bruxelles. 


Objet : Demande d’avis sur les moyens à employer pour 
résister au roi de France, et pour procurer les sommes 
nécessaires au payement des gens de guerre à mettre sur 
pied. 

- Députés du Hainaut : 

Clergé. Alard du Bois, abbé de Cambron; Jacques de 

Lattre, prieur du Val-des-Ecoliers de Mons. 





(97) 


Noblesse. Louis de Blois, seigneur de Trélon; Gabriel du 
Chasteler, seigneur de Moulhaix. 

Bonnes villes. Jean le Roy, échevin, Ursmer de Trahe- 
gnies, du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de la 
ville de Mons; Nicaise Chamart, seigneur d’Elseberghe, et 
Antoine Corvillain, députés de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, gref- 
fier des états. 


1540, 26 septembre-octobre, à Bruxelles. 


Objet : Communication des nouveaux édits que l’empe- 
reur a fait rédiger touchant l'hérésie, la rémission des 
homicides, la justice, les monnaies, les banqueroutes et 
les monopoles, et pour exhorter les états à vivre en bonne 
paix, etc. 

Clergé. Charles de Croy, évèque de Tournai ; Jacques de 
Lattre, prieur du Val-des-Écoliers ; Baulde, dit Brune- 
Barbe, doyen de Saint-Quentin de Maubeuge. 

„Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 
de Hainaut; Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing; 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Michel de la Motte, chef des échevins, Jean 
le Roy, du conseil, et Jean Bourdon, pensionnaire de la 
ville de Mons. 


1542, janvier, à Bruxelles. 
Objet : Trouver les moyens de repousser les entreprises 
que l'on pourrait former contre le pays. 
Députés du Hainaut : 


Clergé. Jean de Florbecq, abbé de Cambron; Louis de 
Blois, abbé de Liessies. 


TOME LEXIV. 7 


(98 ) 


Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 
de Hainaut; Louis de Gavre, seigneur de Fresin ; Louis de 
Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Jean dit Griffon de Masnuy, échevin; 
Ursmer de Trahegnies, du conseil, et Jacques Vivien, pen- 
sionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut: Gaspard le Brun, conseiller, greffier. 
des états. 


1542, juillet, à Bruxelles. 
Objet : Mesures à prendre pour la défense du pays. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean d'Eppe, abbé de Bonne-Espérance ; Jean de 
Bracq, abbé de Vicogne. 

Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 
de Hainaut; Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing; 
Louis de Gavre, seigneur de Fresin. 

Bonnes villes. Jacques le Moisne, échevin, Pierre Dori- 
mont, du conseil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, gref- 
fier des états. 


1542, 28 novembre-décembre, à Brurelles. 
Objet : La reine Marie réclame un nouveau secours. 
Députés du Hainaut : 


Clergé. Jean d'Eppe, abbé de Bonne-Espérance; Nicolas 
Houzeau, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 
Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 





‘(9 ) 


de Hainaut; Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing; 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Jacques le Moisne, écuyer, chef des éche- 
vins, Philippe Dervillers, du conseil, Jacques Vivien, 
pensionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Gaspard le Brun, conseiller, gref- 
fier des états. 





1543, janvier, à Bruxelles. 
Objet : Réponse à la reine sur sa demande de secours. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 
Noblesse. Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing ; 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 
Bonnes villes. Jacques le Moisne, seigneur de Frevillers, 
chef des échevins, Jean le Roy, du conseil, et Jacques 
Vivien, pensionnaire de la ville de Mons. 


1543, 20 septembre, à Diest (1). 


Objet : Demande d'aide à payer en plusieurs termes, 
pour l'entretien des gens de guerre mis sur pied et des 
garnisons placées sur les frontières. 

Clergé. Louis de Blois, abbé de Liessies ; Jean de Bracq, 
abbé de Vicogne. . 

Noblesse. Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing, et 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Henri Dessus-le-Moustier et Jean de Loccre, 
éehevins, Jean dit Griffon de Masnuy et Jacques le Moisne, 





+ (4) Cette assemblée avait été convoquée pour le 15 septembre à Louvain. 





(400 ) 


du conseil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la ville de 
Mons. 

Conseil de Hainaut: Thierri du Mont, conseiller, rem- 
plissant les fonctions de greffier des états. 


1543, 24 décembre, à Bruxelles. 


Objet : Demande d’argent pour mettre fin à la guerre, et 
information que l’empereur va présider la diète germa- 
nique à Spire. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Louis de Blois, abbé de Liessies, et Nicolas 
Houzeau, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 
de Hainaut ; Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing, et 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Henri Dessus-le-Moustier, échevin, Jean 
le Roy, du conseil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, rem- 
plissant les fonctions de greffier des états. 


1544, février, à Gand. 
Objet : Réponse sur la demande d'aide. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Jean de Bracq, abbé de Vicogne; Nicolas Hou- 
zeau, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Henri Dessus-le-Moustier, échevin, Jean le 











(401 ) 


Roy, du conseil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la ville 
de Mons; Nicolas du Puich, prévôt; Lescuyer, Rollin et 
Corvillain, députés de la ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, remplissant les 
fonctions de greffier des états. 


1544, 25 octobre-novembre, à Bruxelles. 


Objet : Demande d'aide à l'effet de pourvoir à la sûreté 
de la chrétienté, à l’occasion de l'invasion des Tures, à 
laquelle l’empereur ne peut parer à cause de la grande 
dépense supportée pour la réduction des pays de Gueldre, 
Clèves et Juliers, ainsi que de son voyage en France. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Michel du Quesnoy, abbé d'Hasnon; Jean de 
Bracq, abbé de Vicogne ; Nicolas Fournier, abbé d’Haut- 
mont; le doyen Zippus. 

Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 
de Hainaut; Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing; 
Louis de Blois, seigneur de Trélon. 

Bonnes villes. Jean le Moisne et Jean Gaultier, échevins, 
Henri de Dessus-le-Moustier et Antoine de la Motte, du 
conseil, et Pierre de le Court, pensionnaire de la ville de 
Mons; Jacques le Poivre et Pierre le Liepvre, députés de 
la ville de Valenciennes. 


1545, 20 août, à Bruxelles. 


Objet : Demande d’une aide particulière de 40,000 livres 
de quarante gros, durant quatre ans, pour mettre sur pied 
3,000 chevaux. 


(102) 
Députés du Hainaut : 


Clergé. Nicolas Fournier, abbé d’Hautmont; Nicolas 
Houzeau, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 
de Hainaut; Eustache de Bousies, seigneur de Vertaing. 

Bonnes villes. Henri de Dessus-le-Moustier et Ursmer de 
Trahegnies, échevins, Jean le Roy, du conseil, et Jacques 
Vivien, pensionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, greftier 
des états. 


1548, 25 octobre, à Bruxelles. 


Objet : Annonce du mariage de l’archiduc Maximilien, 
fils du roi Ferdinand, avec la princesse Marie. Communi- 
cation de ce qui a été traité à la diète d'Augsbourg, et 
demande de ratifier la confédération défensive entre les 
États de l'empire et les Pays-Bas. Proposition de recevoir 
le fils de l’empereur comme futur souverain de ces pays, 
et de consentir à une pragmatique, ete. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Fr. de Behault, abbé de Saint-Denis-en-Broque- 
roie, et Guillaume Mahieu, prieur du Val-des-Écoliers de 
Mons. 

Noblesse. Philippe de Croy, duc d’Aerschot, grand bailli 
de Hainaut; Michel, seigneur de Berlaimont. 

Bonnes villes. Ursmer de Trahegnies et Jean de Loccres, 
premiers échevins, Jean Malapert, du conseil, et Jacques 
Vivien, pensionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, greflier 
des états. 





(105 ) 
1549, 4-6 août, à Lille. 


Objet : Pour aller complimenter le prince héréditaire et 
le reconnaître pour prince naturel, après la mort de S. M. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Michel du Quesnoy, abbé d’Hasnon; Jean de 
Bracq, abbé de Vicogne. 

Noblesse. Charles, comte de Lalaing, grand bailli de Hai- 
naut. 

Bonnes villes. Deux échevins (non désignés), Ursmer de 
Trahegnies et Nicolas Corosty, seigneur de le Hove, du 
conseil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la ville de 
Mons. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, greffier 
des états. 


1549 (*), 1 novembre-décembre, à Bruxelles. 


Objet : Pour faire part aux états de la venue du prince 
héréditaire aux Pays-Bas; leur communiquer que l’œuvre 
de la pacification de l’Empire oblige l’empereur à se rendre 
en Allemagne, et qu’en son absence la reine Marie conti- 
nuera de gouverner; enfin, leur proposer l'établissement 
d’un impôt sur le vin pour réprimer les entreprises des 
pirates sur les navires des marchands. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Nicolas Fournier, abbé d’Hautmont; Pierre le 


Witte, abbé de Maroilles. 
Noblesse. Charles, comte de Lalaing, grand bailli de Hai- 





(£) Cette assemblée avait été assignée au 28 octobre. 


(104) 


naut: Louis de Gavre, seigneur de Fresin, et Michel, sei- 
gneur de Berlaimont. 

Bonnes villes. Jacques le Moisne et Louis de Sivry, éche-- 
vins; Henri Dessus-le-Moustier et Ursmer de Trahegnies, 
du conseil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la ville de 
Mons. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, greffier 
des états. 


1552, 1° janvier, à Bruges. 


Objet : La reine Marie de Hongrie fait remontrer les 
griefs qu'avait l'empereur contre le roi de France, et 
demander au Hainaut un subside de 100,000 florins, à 
payer en deux termes, pour soutenir la guerre. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Gilbert de la Cousture, abbé de Vicogne; Louis 
Fuzée, abbé de Saint-Feuillien. 

Noblesse. Charles, comte de Lalaing, grand bailli de 
Hainaut; Jacques de Croy, seigneur de Solre; Antoine de 
Montigny (£). . 

Bonnes villes. Ursmer de Trahegnies et Nicolas Desmarez, 
échevins, Henri Dessus-le-Moustier et Jean Bourdon, du 
conseil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la ville de 
Mons; le sf d'Anvain et Corvillain, députés de la ville de 
Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, greffier 
des états. 





(@) Le conseil de ville du 22 décembre 1554 désigne, comme ayant été 
députés de la part de la noblesse, le comte de Ligne et le seigneur de 
Solre. Mais le compte des aides donne la composition de la députation 
comme ci-dessus. 


( 405 ) 
1553, 13 février, à Bruxelles. 


Objet : Demande d'aide à toutes les provinces, dont 
450,000 florins à fournir par le Hainaut, en deux termes 
et par tels moyens que les états trouveront bons. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Michel du Quesnoy, abbé d’Hasnon, et Martin 

Cuypers, abbé de Crespin. 

© Noblesse. Charles, comte de Lalaing, lieutenant capitaite 
général et grand bailli de Hainaut; Jacques de Croy, sei- 
gneur de Solre ; Antoine de Montigny, seigneur de Noyelles. 

Bonnes villes. Michel de Trezière et Jean de la Salle, 
échevins, Ursmer de Trahegnies et Jean Bourdon, du con- 
seil, et Jacques Vivien, pensionnaire de la ville de Mons. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, greffier 
des états. 


1553, 13 août, à Bruxelles. 


Objet : Nouvelle demande d'aide, montant pour le Hai- 
naut à 50,000 carolus, à recouvrer par une levée en consti- 
tutions de pensions. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Martin Cuypers, évèque de Chalcédoine, abbé de 
Crespin ; Gilbert de la Coustüre, abbé de Vicogne; Eustache 
Cuilnoult, doyen de la Salle, à Valenciennes. 

Noblesse. Charles de Lalaing, lieutenant capitaine géné- 
ral et grand bailli de Hainaut; Jacques de Croy, seigneur 
de Solre; Antoine de Montigny, seigneur de Noyelles. 

Bonnes villes. Jean Bourdon et Philippe de Hauchin, éche- 
vins, Jean Malapert et Henri Dessus-le-Moustier, du conseil, 
et Jacques Vivien, pensionnaire de la ville de Mons. 


4 106 y 


Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, conseiller, greftier 
des états. 


1554, 1° mars, à Bruxelles. 


Objet : Demande d’une aide particuliëre de 400,000 florins 
à répartir sur les trois membres des états de Hainaut et 
payable en deux termes. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Gédéon Vander Gracht, abbé de Cambron ; Eus- 
tache Cuilnoult, doyen de la Salle, à Valenciennes. 

Noblesse. Jacques de Croy, seigneur de Solre; Antoine de 
Montigny, seigneur de Noyelles. 

Bonnes villes. Jacques le Moisne, écuyer, seigneur de 
Frevillers, et Jean Bourdon, échevins, Henri Dessus-le: 
Moustier et Ursmer de Trahegnies, du conseil, et Jacques 
Vivien, pensionnaire de la ville de Mons; Arnould de 
Cordes, prévót, et Antoine Corvillain, pensionnaire de la 
ville de Valenciennes. 

Conseil de Hainaut : Thierri du Mont, “conseiller, greffier 
des états. 


1555, 8 mars, à Bruxelles. 


Objet : Demande aux états de Hainaut d’une aide de 
80,000 florins et de la continuation pendant six ans de 
celle de 50,000 florins dont le dernier terme était échu à la 
Noël 1554. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. François de Behault, abbé de Saint-Denis en 
Broqueroie; Gilbert de la Cousture, abbé de Vicogne; 
Gilles de Harchies, doyen du chapitre de Soignies. 





(407) 


„Noblesse. Charles de Lalaing, grand bailli de Hainaut; 
Jeän de Carondelet, chevalier, seigneur. de Solre-sur- 
Sambre; Antoine de Montigny, seigneur de Noyelles. 

Bonnes villes. Jacques le Moisne, écuyer, seigneur de 
Frevillers, et Jean Bourdon, échevins, Henri Dessus-le- 
Moustier et Ursmer de Trahegnies, du conseil, et Jacques 
Vivien, pensionnaire de la ville de Mons; Jacques de 
Heraing, seigneur d'Anvaing, Pierre Rasoir et Antoine 
Corvillain, députés de Valenciennes. 


1555, 7 septembre, à Bruxelles. 

Objet : Remontrance des arriérés dus aux gens de guerre. 
Demande, faite aux états de Hainaut, d’une aide de 80,000 
florins. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Denis Hyorcq, abbé de Saint-Feuillien ; Eustache 
Cuilnoult, doyen de la Salle, à Valenciennes. 

Noblesse. Jean de Carondelet, chevalier, seigneur de Solre- 
sur-Sambre; Antoine de Montigny, seigneur de Noyelles. 

Bonnes villes. Henri de Dessus-le-Moustier, échevin, Jean 
Malapert et Jean Rourdon, du conseil, et Jacques Vivien, 
pensionnaire de la ville de Mons. : 

Conseil de Hainaut : François Ghoubille, conseiller, 
greffier des états. 


1555, 25 octobre-novembre, à Bruxelles (1). 


Abdication de Charles V et cession des Pays-Bas en 
faveur de son fils Philippe. 





() Voyez, sur cette assemblée mémorable, la notice de M. Gachard, 
L'abdication de Charles-Quint, dans les Bulletins de l'Académie royale 
de Belgique, 4. XXI, 2 partie, 1854, pp. 880-942. 


(408 ) 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Martin Cuypers, évêque de Chalcédoine, abbé de 
Crespin ; Michel du Quesnoy, abbé d’Hasnon ; Gilbert de la 
Cousture, abbé de Vicogne; Eustache Cuilnoult, doyen de 
la Salle, à Valenciennes. 

Noblesse. Georges Rollin, chevalier, seigneur d'Aymeries ; 
Jean de Carondelet, chevalier, seigneur de Solre-sur- 
Sambre; Antoine de Montigny, seigneur de Noyelles. 

Bonnes villes. Henri Dessus-le-Moustier et François Gho- 
din, échevins, Jean Malapert, Ursmer de Trahegnies et Jean 
Bourdon, du conseil, Jacques Vivien et Séverin Franchois, 
conseillers pensionnaires de la ville de Mons; Pierre Gho- 
din, prévôt, Jacques de Hartaing, s" d'Anvaing, Jean le 
Poivre, s' de Rosel, Pierre Razoir, Nicolas Vivien et Antoine 
Corvillain, députés de Valenciennes. 

François Ghoubille, conseiller, greffier des états. 


1556, 12 mars, à Bruxelles. 


Demande du centième denier de la valeur de tous les 
immeubles et du cinquantième des biens meubles, mar- 
chandises, etc., pour fournir aux arriérés des frais de la 
guerre. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Nicolas Fournier, abbé d’Hautmont; Denis 
Hyorcq, abbé de Saint-Feuillien. 

Noblesse. Jean de Carondelet, chevalier, seigneur de 
Solre-sur-Sambre. 

Bonnes villes. Jacques, seigneur de Peissant, Henri 
Dessus-le-Moustier, échevins, Ursmer de Trahegnies et Jean 
Bourdon, du conseil, et Jean Pelet, pensionnaire de la ville 








(109 ) 


de Mons; Pierre Ghodin, Lescuyer, Rolin et Antoine Cor- 
villain, députés de la ville de Valenciennes. 


1557, 3 août, à Valenciennes. 


Après avoir fait connaître ses préparatifs de guerre 
contre la France, le roi engage les États généraux à aviser 
sur les moyens à prendre pour la conservation des Pays- 
Bas. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Gilbert de la Cousture, abbé de Vicogne ; Nicaise 
de la Croix, abbé de Saint-Jean en Valenciennes. 

Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 
bailli de Hainaut ; Jean de Carondelct, chevalier, seigneur 
de Solre-sur-Sambre; Antoine de Montigny, seigneur de 
Noyelles. 

Bonnes villes. Antoine de la Croix, échevin, Ursmer de 
Trahegnies, du conseil, Séverin Francois, pensionnaire de 
la ville de Mons; Pierre Razoir, prévôt, d'Aubry, de Quéri- 
naing, Jacques le Poyvre, Nicolas de la Croix et Antoine 
Corvillain, pensionnaire, députés de la ville de Valencien- 
nes. 


1557, 1e septembre, à Bruxelles. 
Propositions à soumettre par les États sur les moyens 
qu'il faut employer pour la conservation des Pays-Bas. 
Députés du Hainaut : 
Clergé (1). . 
Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 





() Les noms des députés de cet ordre ne figurent pas dans les documents 


{ 440 ) 


bailli de Hainaut; Georges Rollin, chevalier, seigneur 
d’Aymeries. 
Bonnes villes. Ursmer de Trahegnies, du conseil, et Séve- 
rin Franchois, pensionnaire de la ville de Mons. 
Guillaume le Bèghe, conseïller, lieutenant-greffier des 
états. 


1557, 15 octobre-24 janvier 1558, à Bruxelles. 

Moyens proposés par les États généraux pour résister 

aux Français, subvenir au payement des gens de guerre, etc. 
Députés du Hainaut : 

Clergé. Martin de Cuypers, évêque de Chalcédoine, abbé 
de Crespin; Pierre Desperies, abbé de Bonne-Espérance. 

Noblesse, Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Gavre, seigneur de Fresin; 
Georges Rollin, chevalier, seigneur d’Aymeries. 

Bonnes villes. Michel Dessus-le-Moustier, échevin, Urs- 
mer de Trahegnies, du conseil, Séverin Franchois, pen- 
sionnaire de la ville de Mons; Pierre Razoir, prévôt, 
Antoine Corvillain, pensionnaire de la ville de Valen- 
ciennes. : 

Guillaume le Bèghe, conseiller et avocat du roi, greftier 
des états. 


1558, février-mai, à Bruxelles. 
Vote d’une aide novennale. 
Députés du Hainaut : 
Clergé (:). 
Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 





41) On ne trouve pas les noms des députés de cet ordre. 





(44) 


bailli de Hainaut; Georges Rollin, chevalier, seigneur 
d'Aymeries; Jean de Failly, chevalier, seigneur de Ber- 
nissart. 
Bonnes villes. Antoine de la Croix, échevin, Séverin 
Franchois, conseiller pensionnaire de la ville de Mons. 
Guillaume le Bèghe, greftier délégué des états. 


1558, 15 août, à Arras. 


Proposition de lever le centième denier sur les biens 
immeubles et le cinquantième sur les meubles, ou de 
fournir 100,000 florins pour la quotité du Hainaut, somme 
à lever par assiette capitale. 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Martin Cuypers, évêque de Chalcédoine, abbé de 
Crespin ; Pierre Desperies, abbé de Bonne-Espérance. 

Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Gavre, seigneur de Fresin; 
Georges Rollin, chevalier, seigneur d'Aymeries. 

Bonnes villes. Nicolas Fiefvet et Charles de Villers, éche- 
vins, Henri Dessus-le-Moustier et Christophe Noël, du con- 
seil, et Louis du Mont, pensionnaire de la ville de Mons. 

Jacques Vivien, greffier des états. 


1558, octobre-novembre, à Bruxelles. 


Objet : Pour donner réponse sur la proposition faite à 
Arras (!). Û 





(@) Les députés du Hainaut offrirent au roi, de la part de leurs man- 
dants, 60,000 livres de quarante gros, au lieu du centième et du cinquan- 
tième deniers demandés ; mais Philippe II ne voulut pas accepter leur 
offre. parce que les autres pays n'auraient consenti à payer qu'à l'avenant 
de cette quotité. 


( 112) 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean de la Cauchie, abbé de Saint-Feuillien; 
Pierre Rengier, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Gavre, seigneur de Fresin; 
Jean, seigneur de Thiant. 

Bonnes villes. Nicolas Fiefvet, échevin, Henri Dessus-le- 
Moustier, du conseil, Louis du Mont, pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Jacques Vivien, greffier des états. 


1558, novembre-janvier 1559, à Bruxelles. 
Réponse définitive sur le même objet que ci-dessus. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean de la Cauchie, abbé de Saint-Feuillien ; Jean 
Beghin, abbé de Cambron. 

Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 
bailli de Hainaut; Louis de Gavre, seigneur de Fresin; 
Georges Rollin, chevalier, seigneur d’Aymeries. 

Bonnes villes. Charles de Villers, échevin, Henri Dessus- 
le-Moustier, du conseil, et Louis du Mont, pensionnaire de 
la ville de Mons. 

Séverin François, conseiller, « au lieu et pour l’absence 
de M° Jacques Vivien, greffyer des estatg ». 


1559, 30 juin-juillet, à Bruxelles. 


Proposition générale faite de la part du roi, touchant la 
nécessité d’atfecter 300,000 florins à l'entretien de 3,000 
chevaux effectifs, et demande particulière aux états de 
Hainaut de vendre sur ce pays jusqu'à 5,000 florins de 
rentes annuelles. 





(113) 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Michel du Quesnoy, abbé d’Hasnon; Pierre Ren- 
gier, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembaix, grand 
bailli de Hainaut; Georges de Rollin, chevalier, seigneur 
d’Aymeries; Jean de Carondelet, chevalier, seigneur de 
Solre-sur-Sambre. 

Bonnes villes. Nicolas Fiefvet et Charlés de Villers, éche- 
vins, Henri Dessus-le-Moustier et Antoine de la Croix, du 
conseil, et Louis du Mont, pensionnaire de la ville de Mons. 

Jacques Vivien, greffier des états. 


1559, 31 juillet-septembre, à Gand. 


Réponse sur les propositions faites à Bruxelles. — Nou- 
velle remontrance du roi, faite le 7 août, avant son départ 
pour l'Espagne. Il remet le gouvernement des Pays-Bas à 
la duchesse de Parme. — Réponse des États généraux. Ils 
demandent le départ des troupes étrangères et que les 
affaires soient administrées de l'avis des seigneurs du pays. 

Députés du Hainaut : : 

Clergé. Jean Beghin, abbé de Cambron ; Jean d'Oultre- 
l’Eaüwe, doyen de Chièvres. 

Noblesse. Jean de Lannoy, seigneur de Molembais, grand 
bailli de Hainaut; Jean de Carondelet, chevalier, seigneur 
de Solre-sur-Sambre. 

Bonnes villes. Henri Dessus-le-Moustier et Jean le Ducq, 
échevins, Antoine de la Croix et Charles de*Villers, du 
conseil, et Louis du Mont, pensionnaire de la ville de Mons ; 
André de Bouzanton, prévôt, Corvillain, d'Oultreman, 
pensionnaire, députés de la ville de Valenciennes. 

Jacques Vivien, greffier des états. 


Tour Lxxiv. 8 


(414) 


1559, octobre, à Bruxelles. 
Droit à établir sur le sel. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Jean Beghin, abbé de Cambron; Gilles de Har- 
chies, doyen de l’église collégiale de Soignies. 

Noblesse. Georges Rollin, chevalier, seigneur d’Aymeries ; 
Jean de Carondelet, chevalier, seigneur de Solre-sur- 
Sambre. 

Bonnes villes. Nicolas Fiefvet, seigneur de Saussoit, 
échevin, Louis du Mont, conseiller et pensionnaire de la 
ville de Mons. 

Jacques Vivien, conseiller, greffier des États de Hainaut. 


1560, mars. 


La duchesse de Parme annonce aux États qu’elle a reçu 
l'ordre du roi de faire embarquer l'infanterie espagnole, 
aussitôt que d’autres troupes auront été levées. Elle leur 
demande un subside pour l'entretien de 3,200 piétons qui 
remplaceront les garnisons espagnoles. 


1560, septembre-octobre, à Bruxelles. 


Pour examiner les comptes de l’aide novennale, présen- 
tés par les trésoriers de guerre. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Jean Treux, abbé de Bonne-Espérance. 
Noblesse. Georges de Rollin, chevalier, seigneur d’Ay- 
meries. 
Bonnes villes. Antoine de la Croix, chef des échevins de 
la ville de Mons. 


(145) 


Gautier de Lyère, trésorier, et Louis du Mont, pension- 
naire des états de Hainaut. 


1561, octobre-novembre, à Bruxelles. 


Pour résoudre les difficultés qui existaient par rapport 
aux comptes des trésoriers de guerre, présentés pour le 
terme de dix-huit mois, puis pour arrêter cette compta- 
bilité. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Jean Treux, abbé de Bonne-Espérance ; Pierre 
Rengier, prieur du Val-des-Écoliers de Mons. 

Noblesse. Jean de Carondelet, seigneur de Solre-sur- 
‘Sambre; Antoine de Gongnyes, prévôt de Mons. 

Bonnes villes. Antoine de la Croix, seigneur de la Motte, 
premier échevin; Francois Godin et Nicolas Frenin, du 
conseil, et Jean de la Salle, pensionnaire de la ville de 
Mons; Pierre Razoir et Antoine Corvillain, conseiller 
pensionnaire, députés de Valenciennes, 





1562, 29 juin-juillet, à Bruxelles. 


Demande, faite par la duchesse de Parme aux états des 
diverses. provinces, d’une somme à lever sur leur crédit 
pour servir en cas de nécessité et prévenir les tentatives de 
la France contre les Pays-Bas. 


Députés du Hainaut : 
Clergé. Christophe Monceau, abbé de Maroilles; Pierre 
Rengier, prieur du Val-des-Ecoliers de Mons; Jacques de le 
Forge, greffier de l’ordre. 


Noblesse. Jean, marquis de Berghes, grand bailli de Hai- 
naut ; Georges de Rollin, chevalier, seigneur d’Aymeries. 


(146) 


Bonnes villes. Jacques de Sivry, éeuyer, ct Jacques 
Amand, échevins, Georges Malapert et Antoine de la Croix, 
du conseil, et Claude Franeau, pensionnaire de la ville de 
Mons. 


1563, 3 décembre, à Bruxelles. 


Demande de continuer pendant trois ans l’aide triennale 
accordée en 1560 et destinée à la solde des garnisons des 
places frontières. . 


Députés du Hainaut : 


Clergé. François de Behault, abbé de Saint-Denis-en- 
Broqueroie; Pierre Rengier, prieur du Val-des-Écoliers. 

Noblesse. Jean de Failly, chevalier, seigneur de Ber- 
nissart. 

Bonnes villes. Jacques de Sivry, écuyer, et Nicolas Fiefvet, 
échevins, Jacques Amand et Antoine de la Croix, du con- 
seil, et Claude Francau, pensionnaire de la ville de Mons. 

Jacques Vivien, greffier des états. 


1569, 19 mars, à Bruxelles. 


Proposition faite, au nom du roi, par le duc d’Albe, gou- 
verneur général des Pays-Bas, de lever : 4° pour une fois, 
le centième denier sur tous les biens meubles et immeubles, 
sur des bases telles que les états ne devaient avoir occasion 
raisonnable d'abhorrer cet impôt, dont le produit serait 
destiné à la libération du domaine et à l'acquit des 
anciennes dettes ; 2e un dixième sur la vente de tous biens 
meubles, ct 3 un vingtième sur celle des immeubles, à 
payer par k vendeur. Ces deux derniers impôts devaient 
servir aux charges ordinaires. 





(417) 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Mathieu Moulart, abbé de Saint-Ghislain ; Martin 
Cuypers, évêque de Chalcédoine, abbé de Crespin; Robert 
Thievelin, abbé de Vicogne; Jean Treux, abbé de Bonne- 
Espérance; Jacques de le Forge, doyen et chanoine de 
Condé. . 

Noblesse. Philippe de Sainte-Aldegonde, baron de Noir- 
carmes, grand bailli de Hainaut; Robert de Trazegnies, 
chevalier, seigneur de Sepmeries, gouverneur et châtelain 
d'Ath ; Adrien d’Ongnies, chevalier, seigneur de Willerval ; 
Jean de Failly, chevalier, seigneur de Bernissart; Antoine 
de Goegnies, chevalier, gouverneur du Quesnoy. 

Bonnes villes. Jacques de Sivry, écuyer, Jean de Pottes, 
écuyer, seigneur d'Aulnois, Louis Alauwe et Philippe Fra- 
neau, échevins, Nicolas Chamart, Louis Corbault, Jean 
d’Offegnies ct Philippe du Mont, scigneur de Rampemont, 
du conseil, Claude Francau, pensionnaire et gretlier du 
chef-lieu de Mons; Antoine le Brun, conseiller de S. M., 
député de la ville de Valenciennes. 

Séverin Franchois, greffier des états. 


1572, 21 août, à Bruxelles. 


Demande d’un subside de deux millions pour remplacer 

les impôts du dixième et du vingtième denier. 
Députés du Hainaut : 

Clergé. Jacques Froye, abbé d'Hasnon; Guillaume Del- 
court, abbé de Cambron, et Jacques de le Forge, doyen 
de Condé. 

Noblesse. Jean de Failly, chevalier, seigneur de Bernis- 
sart ; Louis de Sommaing, chevalier, seigneur de Louvi- 
gnies. 


(18) 


Bonnes villes (1). Jacques Desplu, premier échevin, 
Charles Pelet, pensionnaire de la ville d’Ath. 

Philippe Franeau, conseiller et receveur des aides; 
Antoine le Brun, greffier des états, et Louis Carlier, son 
adjoint. 


1574, 7 juin, à Bruxelles. 


Communications à faire, au nom du roi, par don Louis 
de Requesens, gouverneur général des Pays-Bas, relative- 
ment : au pardon général accordé par S. M.; à l'abolition 
du dixième et du vingtième denier; à la suppression du 
conseil des troubles. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Mathieu Moulart, abbé de Saint-Ghislain ; Michel 
du Quesnoy, abbé d’Hasnon ; Christophe Monceau, abbé de 
Maroilles; Robert Thievelin, abbé de Vicogne. 

Noblesse. Philippe, comte de Lalaing, lieutenant gouver- 
neur, capitaine général, grand bailli ct chef des états de 
Hainaut; Charles de Gavre, seigneur de Fresin et d’Olli- 
gnies; Gilles de Lens, baron d'Aubigny, seigneur de la Lon- 
gueville; Robert de Trazegnies, seigneur de Sepmeries ; 
Jean de Failly, chevalier, seigneur de Bernissart. 

Bonnes villes. Jacques de Sivry, chevalier, et Louis Cor- 
bault, éehevins, Antoine de la Croix, seigneur de la Motte, 
et Guillaume de Vergnies, du conseil, et Francois Gaultier, 
pensionnaire de la ville de Mons. 





(#) La ville de Mons était oceupée par le comte Louis de Nassau, qui 
s'en était emparé par surprise le 24 mai 1572. 








(149) 


Philippe Franeau, conseiller, receveur général des aides; 
Louis Carlier, greffier de l'audience. 
Séverin Franchois, greffier des états. 


1576, 1° octobre-21 décembre, à Bruxelles. 


Pour résoudre sur les moyens de pacification, et avant 
tout sur les moyens de faire retirer les Espagnols des Pays- 
Bas (!). — Négociations des Etats généraux avec don Juan 
d'Autriche, etc. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Mathieu Moulart, abbé de Saint-Ghislain; Fré- 
déric d’Yve, abbé de Maroilles. 

Noblesse. Charles de Gavre, seigneur de Fresin; Adrien 
d'Ongnies, seigneur de Willerval. 

Bonnes villes. Quentin du Pret et Simon de la Barre, 
échevins, Louis Corbault et Philippe du Mont, seigneur de 
‘Rampemont, du conseil, François Gaultier, pensionnaire 
de la ville de Mons ; Jean le Mesureur, échevin, et François 
d'Oultreman, pensionnaire de la ville de Valenciennes. 

Louis Carlier, greffier des états. 


1576, 23 décembre-2 janvier 1577, à Namur (?). 


Négociations des États généraux avec don Juan d’Au- 





(£) Le traité de pacification fut conclu, le 8 novembre 1516, à Gand où 
les États généraux s'étaient fait représenter par leurs députés, munis 
d'une commission datée du 10 octobre précédent; d'autre part, le prince 
d'Orange et les états de Hollande et de Zélande y avaient envoyé les 
leurs, chargés de leurs pleins pouvoirs, en date du 12 octobre. 

€) Par une lettre datée de Namur, le 23 décembre 1576, les États 
généraux donnèrent avis à don Juan de leur arrivée en cette ville avec 
les membres du conseil d'État. (Gacmanp, Actes des États généraux, de 
4576 à 1585, t. I, p. 74.) 


(120 ) 


triche. Députation vers ce prince, à Marche-en-Famène (£). 
Députés du Hainaut : 


Les mêmes qu’à l'assemblée précédente. 


1577, 7 janvier-5 février 1578, à Bruxelles. 


Somme à voter par les États généraux pour faciliter la 
sortie des Espagnols des Pays-Bas. — Négociation avec la 
reine d'Angleterre, pour obtenir des secours d'argent. — 
Retraite de don Juan. — Offre du gouvernement général 
des Pays-Bas à l’archiduc Mathias. 


Députés du Hainaut : 

Clergé. Frédéric d’Yve, abbé de Maroilles; Jacques Froye, 
abbé d’Hasnon; Jean du Maisny, abbé de Crespin. 

Noblesse. Philippe de Lalaing, grand bailli de Hainaut; 
Antoine, seigneur de Goegnies. 

Bonnes villes. Jacques de la Croix, écuyer, chef des éche- 
vins, Jean de Givry, seigneur de Brevillers, échevin, Jean 
d'Offegnies, du conseil de la ville de Mons; d’Oultreman, 
pensionnaire de la ville de Valenciennes. 

Louis Carlier et Thierri d'Offegnies, seigneur de Calle- 
nelle, greffiers des états. 


1578, 8 février-15 novembre 1580, à Anvers. 


Aides et subsides pour s'opposer aux entreprises de don 
Juan, de concert avec l'archiduc Mathias, le prince d'Orange 
et le conseil d'État; solder les régiments allemands et les 
autres gens de guerre, etc. — Modifications dans la levée 





G) Mathieu Moulart, abbé de Saint-Ghislain, élu évêque d'Arras, 
fit partie de cette députation. 





des moyens généraux. — Négociations avec le duc d'Anjou, 
la reine d'Angleterre et l’empereur d'Allemagne. — Requête 
des protestants ayant pour objet d'obtenir la liberté reli- 
gieuse, ete. 


Députés du Hainaut : 

Clergé (:). 

Noblesse. Baudri de Roisin, seigneur d’Angre; Lancelot 
de Peissant, écuyer, seigneur de la Haye; Louis de Som- 
maing, chevalier, seigneur de Louvignies. 

Bonnes villes. Jean de Givry, seigneur de Brevillers, 
échevin de la ville de Mons; Colard, député de la ville de 
Valenciennes. 

Thierri d'Offegnies, seigneur de Callenelle, greffier des 
états. 


1579, janvier-aoüt, à Arras. 


Pour conclure une confédération des provinces wal- 
lonnes d’Artois, de Hainaut et de la Flandre française, 
dans le but de parvenir à une réconciliation avec le roi, 
par l'intermédiaire du prince de Parme, ct aussi en vue de 
maintenir la religion catholique-romaine, à l'exelusion du 
culte protestant, que les États généraux voulaient rendre 
dominant dans les Pays-Bas, contrairement à la pacifica- 
tion de Gand, à l'acte d’union et à l’édit perpétuel. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Jacques Froye, abbé d’Hasnon; Antoine Ver- 
mand, abbé de Vicogne. 
Noblesse. Philippe, comte de Lalaing, gouverneur, capi- 





(@) Le clergé ne paraît pas avoir été représenté à cette assemblée. 


(422) 


taine général et grand bailli de Hainaut; Lancelot de Peis- 
sant, écuyer, seigneur de la Haye; Nicolas de Landas, che- 
valier, seigneur du Heulle, pannetier héréditaire de Hai- 
naut. 

Bonnes villes. Philippe Franeau, seigneur d'Hyon, chef 
des éehevins, Laurent Monissart, second échevin, Louis 
Corbault, Jacques Despiennes et Jacques de la Croix, sei- 
gneur de Caulmont, du conseil, François Gaultier et David 
de Hauchin, conseillers pensionnaires de la ville de Mons. 

Louis Carlier et Thierri d'Offegnies, seigneur de Calle- 
nelle, greffiers des états. 


1579, 18 aoùt-décembre, à Mons 


Pour évlaircir et arrêter les points et articles conclus 
par les députés à Arras, le 17 mai 1579, et agréés par le 
roi, le 4 juillet suivant, pour le traité de réconciliation 
avec Philippe Il (1). 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Jacques Froye, abbé d'Hasnon; Antoine Ver- 
mand, abbé de Vicogne. 

Noblesse. Philippe, comte de Lalaing, gouverneur, capi- 
taine général et grand bailli de Hainaut; Lancelot de 
Peissant, seigneur de la Haye; Nicolas de Landas, sei- 








() Le traité de réconciliation, conelu à Arras, fut signé à Mons, le 
42 seplembre 4519, par le comte de Mansfelt et les autres commissaires 
äu roi, ainsi que par les députés des provinces réconciliées. Le même jour, 
les députés de In ville et de la province de Malines, de Nivelles, de la ville 
et du comté d’Alost, des villes et de Ia châtellenie de Bourbourg y accédè- 
rent. Ce traité n été imprimé à Mons, chez N.-J. Bocquet, en 1187, in-8°, 





(425 ) 


gneur du Heulle; Louis de Sommaing, seigneur de Louve- 
gnies ; Gabriel de Marsenelles, seigneur de Frasne. 

Bonnes villes. Philippe Franeau et Laurent Monissart, 
échevins, Louis Corbault et Jacques de la Croix, du con- 
seil, François Gaultier, conseiller pensionnaire, Jean 
Amand, massard, et Jean Havines, greffier de la ville de 
Mons. 

Séverin Franchois, Antoine le Brun, Philippe du Trieu et 
Philippe de le Samme, conseillers; Philippe de la Barre, 
conseiller et rezeveur général des aides de Hainaut. 

Louis Carlier, greffier des états. 


1579, 5 novembre-23 avril 1580, à Valenciennes. 


Pour se communiquer sur les affaires du pays et l'envoi 
ge députés en Espagne, vers le roi, pour lui demander des 
secours d'argent, la sortie des Espagnols, cte. 


Députés du Hainaut : 


Clergé (*). 

Noblesse. Philippe, comte de Lalaing, gouverneur, capi- 
taine général et grand bailli de Hainaut; Lancelot de Peis- 
sant, seigneur de la Haye; Nicolas de Landas, chevalier, 
seigneur du Heulle. 

Bonnes villes. Louis Corbault, Jean d'Offegnics, Phi- 
lippe- du Mont, seigneur de Rampemont, du conseil de la 
ville de Mons. 

Thierri d'Offegnies, seigneur de Callenelle, greffier des 
états. 





() Les députés du clergé ne sont pas dénommés. 


(124) 


1580, 24 avril-2 juillet, à Mons ('). 


Remontrances au prince de Parme sur la sortie des 
Espagnols et des Allemands, la remise des places aux natu- 
rels du pays, la composition du conseil d’État, la demande 
d’argent faite au roi. — Réception du prince au gouverne- 
ment général ; son serment, ete. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Jacques Froye, abbé d’Hasnon ; Robert d'Ostelart, 
abbé de Cambron. 

„Noblesse. Philippe, comte de Lalaing, grand bailli de Hai- 
naut; Lancelot de Peissant, seigneur de la Haye; Nicolas 
de Landas, seigneur du Heulle. 

Bonnes villes. Louis Corbault et Philippe du Mont, sei- 
gneur de Rampemont, du conseil de la ville de Mons. 


Les états de Hainaut n’envoyèrent aucun député aux 

assemblées tenues : 

à Anvers, en 1580; 

à Delft, du 28 novembre au 29 janvier 4581 ; 

à Amsterdam, du 9 mai au 26 juin 4581; 

à la Haye, du 28 juin au 2 avril 1581; 

à Anvers, du 29 janvier au 7 mai 1582; 

à Anvers, du 8 septembre 4582 au 5 juin 1583; 

à Middelbourg, du 23 août au 15 septembre 1583 





(!) On voit par un passage du procès verbal de l'assemblée tenue à 
Mons, le 24 avril 1580, par les députés des provinces réconciliées, que 
ces députés venaient de quitter Valenciennes, à cause de l’arrivée à Mons 
du prince de Parme, en qualité de gouverneur général. Recueil spécial 
des procès-verbaux des assemblées tenues par les députés des provinces 
réconciliées, fol. 81. Archives de l’État, à Mons. 





(125 ) 


à Dordrecht, du 25 septembre au 4 décembre 1583 ; 
à la Haye, du 9 décembre 1583 au 27 janvier 1584; 
à Delft, du 30 janvier au {er octobre 1584 ; 

à la Haye, du 5 octobre 1584 au 1* octobre 1585. 


A partir de l'union d'Utrecht et du traité d’Arras, la 
rupture du lien national entre les États généraux et les 
provinces wallonnes avait éclaté. 


1591, novembre, à Valenciennes. 


Communication importante du prince de Parme, gouver- 
neur général, avant sa troisième entrée en France. 
Députés du Hainaut (1) : 
Clergé. Jean du Maisny, abbé de Crespin. 
Noblesse. Gabriel du Chasteler dit de Moulbais, seigneur 
de Wadimpreau. 


1598, 15 août, à Bruzelles. 


Prise de possession des Pays-Bas par l’archiduc Albert, 
au nom de l’infante Isabelle; serments réciproques. 


Députés du Hainaut : 


Clergé. Gaspard Hanot, abbé d'Hautmpnt; Robert d’Oste- 
lart, abbé de Cambron. 
Noblesse. Charles de Gavre, chevalier, comte de Beaurieu, 





(!) La députation des états de Hainaut ne délégua que deux de ses 
membres, dont un du clergé et un de la noblesse, pour se rendre à Valen- 
ciennes, à la demande du prince de Parme. 

Le registre aux résolutions du conseil de la ville de Mons est muet sur 
cette. assemblée, à laquelle ont assisté plusieurs députés d'autres pro- 
vinces, telles que Brabant, Flandre, Artois, Lille et Tournai. 


(196 } 


gouverneur et châtelain d’Atb, général des vivres de l’armée 
de S. M. en ses Pays-Bas; Gabriel du Chasteler dit de 
Moulbais, chevalier, seigneur de Wadimpreau. 

Bonnes villes. Thierri d’Offegnies, seigneur de Callenelle, 
et Nicolas de Bruxelles, échevins, Jean de la Croix, sei- 
gneur de Mairieu, et Philippe Amand, du conseil, et David 
de Haulchin, seigneur de Remme, pensionnaire de la ville 
de Mons. 

Jean du Buisson, seigneur d'Oisies, pensionnaire des 
états. 









1600, 28 avril-11 juillet, 2 septembre-10 novembre, à 
Bruxelles. 


Assemblée convoquée par les archiducs pour satisfaire au 
vœu des États généraux tenus en 1598. Il y fut question de 
renouer les négociations avec les Provinces-Unies, de fixer 
la force de l’armée nationale, de faire de sages règlements 
sur la police et la discipline militaire, ete. (1) 
| Députés du Hainaut : 

Clergé. Gaspard Hanot, abbé d’Hautmont ;: Robert d’Os- 
telart, abbé de Cambron. 

Noblesse Charles de Gavre, comte de Beaurieu ; Baudri, 
baron de Roisin. - 

Bonnes villes. Philippe du Mont, chevalier, seigneur de 
Rampemont, premier éehevin, Jacques de Saint-Genois, 
chevalier, second échevin, Jean Amand, scigneur de Nou- 
velles, et Louis Helduyer, du conseil, et Philippe de le 
Samme, pensionnaire de la ville de Mons; Nicolas Razoir, 





() Voyez Guchard, Actes des États généraux de 1600 (Bruxelles, 
4849; in-49).+ 








(427) 


chevalier, prévôt, Nicolas de la Pierre, seigneur d'Au- 
bri, Cerfontaine, etc., Henri d'Oultreman, et Robert Roye, 
conseiller, députés de la ville de Valenciennes. 

Jean du Buisson, seigneur d’Oisies, conseiller pension- : 
naire des états. 


1619, 10 avril, à Bruxelles. 


Examen des dettes prétendues par le roi de la Grande- 
Bretagne, à charge des États généraux. 
Député du Hainaut : 


Michel Amand, conseiller pensionnaire des états. 


1620, février, à Bruxelles. 


Suite de la négociation pour les dettes réclamées par le 
roi de la Grande-Bretagne. 


Député du Hainaut : 
Michel Amand, conseiller pensionnaire des états. 


1620, 15 juin-juillet, à Bruxelles. 


Continuation de la négociation pour les dettes réelamées 
par le roi de la Grande-Bretagne, et de celle qui concerne 
les prétentions du seigneur de Bezancourt et des héritiers 
du comte d’Everstein, colonel d'un régiment de hauts- 
allemands, ct d’autres officiers ayant servi sous son com- 
mandement. 

Députés du Hainaut : 

Michel de Roisin, seigneur de Rongies, membre de la 
chambre de la noblesse; Michel Amand, conseiller pen-° 
sionnaire des états. 


(128 ) 


1632, juin, à Bruxelles. 

Par lettre adressée aux députés des états de Hainaut, le 
41 du dit mois, l’Infante leur ordonne d'envoyer à Bruxelles 
un député de chaque ordre, afin d’entendre ce qu’elle leur 
fera proposer pour le service du roi. 

Un membre de chaque ordre des états est député à cette 
assemblée (1), sans autre désignation. [l ne s’agit vraisem- 
blablement que d’un voyage en cour ayant spécialement 
rapport au Hainaut. 


1632, 7 septembre, au 5 juillet 1634, à Bruxelles. 

Négociation d’un traité de paix ou de trêve entre les États 
généraux des provinces dites obéissantes et les Provinces- 
Unies (?). . 

Députés du Hainaut : 

Clergé. Pierre Lejeune, abbé d'Hautmont; Gaspard 
Vincq, abbé de Saint-Denis-en-Broqueroie. 

„Noblesse. Gabriel du Chasteler, chevalier, seigneur d’An- 
sermont ; Antoine d’Yve, chevalier, seigneur de Ramelz. 

Bonnes villes. Philippe de le Tenre, premier échevin, 
Philippe Bosquier, deuxième échevin, Gilles Dervillers, 
seigneur de Beausart, et Gaspard Chocquier, capitaine 
d’une compagnie bourgeoise, du conseil, et Gui Vivien, 
pensionnaire de la ville de Mons; Jacques le Poivre, écuyer, 
seigneur de Briselocq, prévôt, Jean Desmaisières et Michel 
de Maulde, écuyer, premier conseiller de la ville de Valen- 
ciennes. : 

Jérôme de la Barre, conseiller pensionnaire des états. 

(1) Actes de la députation des états de Hainaut, t. IV, séance du 
43 juin 1632. 

(@) Voyez Gachard, Actes des États généraux de 1652 (Bruxelles, 
1853-1866 ; 2 4. in-40). 





(429 ) 


1725, 15 mai, à Bruxelles. 


Publication, faite avec l’assentiment des États de toutes 
les provinces des Pays-Bas autrichiens, de la pragmatique 
sanction concernant la règle et l’ordre de la succession 
indivisible de tous les pays de l’empereur Charles VI (1). 


Députés du Hainaut : 


Clergé. André Tourneur, abbé de Saint-Denis en Broque- 
roie; Michel de Ratte, chanoine de Saint-Vincent de Soi- 
gnies. 

Noblesse. Charles-Emmanuel-Joseph, marquis de Gavre, 
comte de Peer et du Saint-Empire; Charles-François, 
comte de Baillencourt, seigneur d’Audregnies, etc. 

Bonnes villes. Jean-François de Maleingreau, chevalier, 
seigneur de Jaytte, premier échevin, François-Philippe 
Huet, écuyer, second échevin, Antoine de Vergnies, écuyer, 
seigneur de Salmonsart, membre du conseil, Ignace-Fran- 
çois le Duc, écuyer, seigneur de Masnuy-Saint-Pierre, id., 
et Louis Hannecart, conseiller pensionnaire de la ville de 
Mons. 

Jean-François-Joseph de Maleingreau, chevalier, seigneur 
de Quenaast, conseiller pensionnaire des états. 

A cette séance, qui eut lieu dans la grande salle du 
palais, les députés du Hainaut, au nombre de dix, occu- 
pèrent le sixième banc, à la suite des députés du comté de 
Flandre, qui étaient au cinquième (?). 





() Gaczann, Mémoire sur l'acceptation et la publication, aux Pays- 
Bas, de la pragmatique sanction de l'empereur Charles VI, (Mémoires 
de l'Académie royale de Belgique, t. XX, p. 847.) — Recueil des ordon- 
nances des Pays-Bas autrichiens, Ille série, t. III, p. XXI. 

€) De Boussu, Histoire de Mons, pp. 333 à 335, a donné une relation 
de cette solennité et le texte de la commission des députés du Hainaut. 

TOME LXXIV. ° 


(130 ) 


1787, juillet, à Bruxelles. 


L'objet de la réunion est de se concerter avec les états de 
Brabant et les députés des états des autres provinces, sur 
le point de savoir s’il est convenable d'envoyer des députés 
à Vienne, vers l'empereur, et quelles instructions doivent 
avoir ces députés. 

La députation du Hainaut est ainsi composée : Augustin 
Leto, abbé de Saint-Ghislain; Jean-François Recq, cha- 
noine de Saint-Germain, à Mons, pour le clergé; le marquis 
du Chasteler de Moulbais et le chevalier de Ham, pour la 
noblesse; l’échevin Auquier et Hamalt, conseiller pension- 
naire de la ville de Mons, pour le tiers état. 

Registre n° 477 aux résolutions des états de Hainaut, de 
1786-1789, fol. 98 ve-101 (1). 


1790, 7 janvier au 1* décembre, à Bruxelles. 


Traité d'union entre toutes les provinces belges, organi- 
sation des pouvoirs représentatifs et exécutifs par un con- 
grès souverain, et négociations diplomatiques avec la 
Prusse, la France, l'Angleterre et la Hollande. 


Députés du Hainaut (?) : 


Clergé. Benoît Alavoine, abbé de Saint-Denis-en-Bro- 
queroie (3); Norbert Durieux, abbé de Saint-Feuillien du 





(:) Voir l'Inventaire des archives des États de Huinaut, t. Ul, 
pp. 172-178. 

€) Les députés se rendirent aux États généraux. à des époques diffé- 
rentes, ainsi que le feront voir les notes suivantes. 

6) Nommé le 31 décembre 1789. Il revint à Mons, le 25 novembre 
4790. 





(431) 


Rœulx (1); C.-A.-J. Demeuldre, chanoine de Soignies (?); 
P.-J. Carpentier, doyen du chapitre de Binche ($); Léo- 
nard Degaye, curé-doyen de Lessines (4). 

Noblesse. Charles, comte de Thiennes de Lombise (5); 
Ferri-Francois-Joseph de Bousies, vicomte de Rouveroy (6); 
Ferdinand-Antoine-Joseph d’Yve, vicomte de Bavay (7); 
François-Marie-Antoine, marquis de Chasteler de Moul- 
bais (8; Guillaume-Charles-Ghislain, comte de Mérode- 
Westerloo (?); Ferdinand-Marie-Louis, comte d’Yve de 
Ruysbroeck (10): Zacharie Obert de Quévy (!*); Charles- 
Emmanuel d’Auxy de Neuvilles (!?); Charles-Joseph, comte 
de Rodoan (!#); Nicolas-Bauduin-Francois de Grouff de 
Frameries (14). 





{) Nommé le 12 novembre 1190. 11 se retira après le 26 de ce mois. 

€) Nommé le 25 juin 1790. 

(@) Nommé le 2 septembre 1790. 11 revint à Mons le 5 décembre sui- 
vant. Bi . 

() Nommé le 12 novembre 1790. Il se retira après le 26 du mème 
mois. . 
©) Nommé le 31 décembre 4789. : 

(©) Nommé le 47 mars 4790, pour remplacer le comte de Thiennes 
envoyé à Paris par les États généraux. Il se rendit.à l'assemblée le 20 du 
même mois et y demeura jusqu'au 25 novembre, ayant. regu une nouvelle 
délégation le 2 septembre. 

C°) Nommé le 25 juin 1790. 

(8) Nommé le 20 août 1790. 

(©) Idem. 

(10) Nommé le 16 octobre 1790. 

(4) Nommé le 21 novembre 1790. Il revint à Mons le 25 du même 
mois. 

(?) Nommé le 21 novembre 4790. 

(#2) Nommé le 12 novembre 1790. Il revint à Mons, le 25 du même 

mois. 

(14) Idem 


(432) 


Tiers état. Bonaventure-Hyacinthe, chevalier de Bousies, 
du conseil (*), Jean-François Gendebien, conseiller pen- 
sionnaire (?), PJ. Visbecque, greffier échevinal, Philippe- 
Joseph-Théodore Anthoine, avocat, échevin (3), Charles de 
Marbaix, du conseil (®), L. Petit, échevin (5), N.-J.-G. Delattre, 
avocat (6), Gilles-Joseph Sirault (”), du conseil, Pierre 
Durieux, échevin (8), Edmond du Pré, conseiller (®), Louis- 
Bruno-Joseph-Constant Auquier, conseiller -pensionnaire 
de la ville de Mons (10); A. Cossée, bourgmestre d’Ath (*); 
Amand-Joseph Preud'homme, député de la ville de Chi- 
may (1?). 





() Nommé le 31 décembre 1789. Il revint à Mons le 18 novembre 
1790. 
€) Nommé le 31 décembre 4789. Il revint à Mons le fer décembre 
1790. 
©) Nommé le 17 mars 1790, pour remplacer P.J. Visbecque, délégué 
par les États généraux pour se rendre au comité de la guerre établi à 
Namur. Il resta aux États généraux jusqu’au 10 avril, y retourna le même 
mois, en juillet et en septembre. 
€) Nommé le 4 avril 4790 Il revint à Mons, le 25 novembre suivant. 
€) Nommé le 25 juin 1790. Il revint à Mons, le 25 novembre suivant. 
(©) 11 fut délégué par les États généraux pour remplir les fonctions de 
coramissaire général des vivres de l’armée. 
€) Nommé le 12 novembre 1790. Il revint à Mons, le 30 du même 
mois. 
(©) Nommé le 7 septembre 1790. 11 resta aux Etats généraux du 21 de 
ce mois au 25 novembre et ÿ retourna jusqu'au 30. 
(©) Nommé le 46 octobre 1790. 
(0) Nommé le 12 novembre 1790. 
(1) Idem. 
(#2) Idem. Il revint à Mons, le 30 du même mois. 





(435 ) 


III 


Les fiefs du comté de Loox sous Englebert de la Marck 
(136 1- 1364). 


(Par A. Hansay, docteur en philosophie et lettres, 
conservateur des archives de l'État, à Hasselt } 


La cour féodale du comté de Looz avait été établie au 
château de Curange près de Hasselt, et c'est de là que lui 
vint son nom de Salle de Curange. Les registres aux reliefs 
des fiefs de la Salle de Curange sont conservés au dépôt des 
archives de l'Etat, à Hasselt; ils sont au nombre d’une 
cinquantaine et embrassent les années 1361 à 1793. Plu- 
sieurs de ces registres sont les registres aux reliefs origi- 
naux, mais beaucoup d’autres sont des copies ou des 
analyses de registres originaux dont certains ont disparu. 
Le premier de ces registres originaux a, en 1875, fait 
l’objet d’une publication de M. le chevalier de Borman, 
sous le titre : Le livre des fiefs du comté de Looz sous Jean 
d'Arckel (1364-1378). Il a paru dans la collection des in- 
octavo de la Commission royale d'histoire. — En principe, 
le relief ou hommage féodal était dû lors du changement 
de propriétaire du fief ou à l'avènement d’un nouveau 
suzerain ; en fait, et M. de Borman l’a fait remarquer (‘}, on 
ne trouve pas renseignés dans ces registres aux reliefs tous 
les fiefs de tous les feudataires du comté. Pour une raison 
ou pour une autre, on constate que certains vassaux ont su 





6) pe Borman, oue. cité. Préface, p. ret u. 
TOME LXXIV. u 


(154) 


se soustraire à l'obligation onéreuse du relief. Aussi, M. de 
Borman, dans son livre précité, voulant compléter dans la 
mesure du possible le tableau des fiefs du comté de Looz 
au xiv* siècle, a compulsé le registre aux reliefs faits sous 
Arnold de Hornes (1378-1389) et le fragment d’un registre 
aux reliefs sous Jean de Bavière (1399-1413). Il lui a été 
ainsi possible de donner comme complément un grand 
nombre de fiefs qui ne figuraient pas, ou étaient moins 
bien désignés, dans le registre de Jean d’Arckel. 

Toutefois, indépendamment des registres dont je viens 
de parler, il existe au dépôt de Hasselt un registre où se 
trouve l'analyse des reliefs faits sous les règnes d'Engle- 
bert de la Marck (1361-1364) et de ses successeurs Arnold 
de Hornes, Jean de Bavière et Jean de Heynsberg (1). Ce 
registre a été rédigé vers 1500; il ne peut donc nous être 
d'utilité que là où les registres aux reliefs originaux nous 
font défaut. Or, 1° le registre aux reliefs sous Englebert de 
la Marck (1361-1364) est perdu; 2° le registre aux reliefs 
de Jean de Bavière n'existe plus qu’à l'état de fragment 
(40 feuillets). Je compte réserver pour un prochain travail, 
l'examen des reliefs sous Jean de Bavière, et je me bor- 
nerai ici à l'examen de la partie du registre contenant 
l'analyse des reliefs sous Englebert de la Marck. 

Cette analyse prend les douze premiers feuillets du 
recueil; le texte est èn latin. Le scribe a eu sous les yeux 
un registre analogue à celui des reliefs sous Jean d’Arckel 
et ses successeurs où les reliefs étaient inscrits à mesure 
que les vassaux venaient satisfaire à l'obligation de l’hom- 
mage. En effet, au folio 6 du registre on lit : « Johannes 





() Ce registre est maintenant le n° de la collection de la Salle de 
Curange; le registre de Jean d'Arckel est devenu le n° 2. 


(455 ) 


Smeyers de Spauden relevavit IX bonuuria de Spauden. 
Item eodem folio, XXVI virgas de Spauden. Item folio X 
adhuc relevavit usufructum in bonis, domus et curtis in 
Groie Spauwen. » Le compilateur a voulu établir un ordre, 
et il a groupé les reliefs des fiefs situés dans une même 
localité (1). Il suffit d’ailleurs pour en être convaincu de 
lire l’incipit du premier feuillet : « Feuda comitatus Los- 
sensis relevata temporc Engelberti de Marka episcopi Leo- 
diensis ducis Bullonensis, Comitis Lossensis ab anno 
Domini XIIICLXI post obitum domini Theoderici Comitis 
Los et Chini, domini temporalis de Henisbergen, de Blan- 
ckenberghen, etc. 

« Et primo de dominiis. » 

Puis après énumération des seigneuries hautes justi- 
cières, au folio 2 : « De aliis feudis magnis et parvis, et 
unumquodque feudum in villa et territoris suo… ». 

C'est-à-dire le reste des fiefs rangés par localités. 

Ce qui fait l'intérêt de ces douze feuillets, c'est que les 
reliefs dont ils renferment la substance, tout d’abord sont 
les plus anciens de la salle de Curange et, en outre, ont (té 
faits immédiatement après le décès du dernier comte de 
Looz, Thierry de Heynsberg (?) et la prise de possession 
du comté par les princes-évêques de Liége. Il y est plusieurs 
fois mentionné des fiefs et des vassaux qui n’apparaissent 
plus dans le Livre des fiefs sous Jean d’Arckel, soit que les 
fiefs n'aient plus été relevés, soit que les vassaux soient 





€) Il n'a pu ainsi conserver l'ordre chronologique, et comme dans son 
analyse il laisse de côté la date précise du relief, nous savons seulement 
que ces reliefs ont été faits entre les années 1361 et 1364. 

(@) Décédé le 15 janvier 1364. V.. Manreuius, Historia lossensis, 
fe 279. 


( 436 ) 


morts ou aient vendu les fiefs dont ils étaient détenteurs. 
Notre travail servira à préciser nos connaissances sur 
l'importance de la féodalité et sur la généalogie des familles 
seigneuriales du comté de Looz. 

Le texte que je publie est en somme la traduction du 
texte latin, sauf que j'ai laissé de côté différentes rubriques 
qui étaient superflues. 

Je donne dans le texte la forme moderne des noms de 
lieux, là où l'identification est possible; je renvoie à la 
table pour les formes données par le manuscrit. 

Quant aux noms de personnes, pour la commodité du lec- 
teur, je les ai mis en rapport, dans la mesure du possible, 
avec la table, dressée par M. de Borman, des noms de per- 
sonnes mentionnés dans le Livre des fiefs sous Jean 
d'Arckel. 

Le même Livre des fiefs mentionne fréquemment, à côté 
des fiefs lossains proprement dits, des fiefs du Maeslant, 
de Duras, de Colmont et de Spauwen. Cette diversité qui se 
retrouve dans le texte que nous publions (£), a été comme 
suit expliquée par M. de Borman : ces fiefs auront été 
annexés au comté de Looz postérieurement à sa constitu- 
tion féodale et, pour ce motif, auront conservé leur 
régime propre; les reliefs notamment qui s’en faisaient, 
se passaient devant les feudataires de ces fiefs. M. de 
Borman, en tout cas, le démontre à toute évidence pour 
les fiefs du Maeslant. Et il semble bien qu’il en a été de 
même pour les fiefs de Duras, de Colmont et de Spauwen, 





(£) Le fief du Maeslant n’est pas mentionné, mais bien les fiefs de Col- 
mont, pp. 443, 148, 149, 150, 154, de Duras, pp. 161, 162, de Spauwen, 
pp. 144, 145 (3 fois), 146, 147 (2 fois), 150 (5 fois), 151 (3 fois), 154, 
455 (2 fois). 





(137) 


quoique nous manquions, pour les deux derniers tout au 
moins, de données positives (1). 

Notre texte fait aussi mention de fiefs faisant partie des 
fiefs de Brusthem et de Montenaken (?). Brusthem et Mon- 
tenaken étaient, comme on sait des alleus des comtes de 
Looz que ceux-ci, en 1203, inféodèrent à l'Église de Liége. 

Des hommes féodaux et des cours féodales sont égale- 
ment signalés à Jesseren, à Jonckholt, à Membruggen, à 
Tessenderloo et à Vliermael (5). Il s’agit ici d’arrière-fiefs. 


Fiefs du comté de Looz relevés sous le règne d'Englebert de 
la Marck à partir de l'année 1361, après le décès de 
Thierry, comte de Looz et de Chiny. 


Seigneuries. 


Everard dit d’Avionpuits fait relief du village de Voonpr 
avec ses dépendances. 

Godefroid de Jesseren fait relief de la mairie du village 
de Jrssenen avec 20 bonniers de terre, et de 60 hommes en 
arrière-fief (#). 

Damoiseau Everard de la Marck fait relief de Lummen et 
PEER avec leurs dépendances. 

Henri de Guygoven fait relief du village et de la justice 
de Guycoven avec ses dépendances, du cens et de ce qu’il 
possède à Coonr; en outre de 6 muids de seigle et de 
3 réaux près de RivnerHERCK, de 6 bonniers de terre à 
Srrran et de 19 bonniers de terre près de Rorr. 

Walter d'Oplewe fait relief de la justice, du village, de la 





€) pr Boran, ouv. cité, préface, pp. vi à xur. 

(@) Ci-dessous, pp. 161 et 163. 

€) Ci-dessous, pp. 137, 138, 142 (2 cours), 155, 160. 
@) « In ultrafedum » porte le manuscrit. 


(438 ) 


chapelle de OPLEEuw, de la cour, de 40 bonniers de terre 
tant humide que sèche, d’une cour de tenants, de À réaux 
de cens et de 40 chapons. 

Jean de Horne fait relief de la moitié du village de 
HoRNE-SAIN'-Pierne, de la moitié du moulin et de la digue. 

Walter de Holede fait relief de l’autre moitié du village 
de Houne-Saint-Pierne, de la moitié du moulin, de la 
rivière alimentant le moulin, des deux rives et d’une cour 
féodale (1). 

Herman d'Elderen fait relief du village d'Eupenen avec la 
seigneurie, les dépendances et 14 bonniers de terre avec la 
forêt et le village. 

Jean de Jonckhout fait relief du village de Hoeuseex, de la 
seigneurie et du manoir de JoncknoLrt, de 400 bonniers en 
terre, pré et bois, de 30 florins de cens, de 200 chapons, 
de ses biens de CROONENDAEL, c’est-à-dire du cens de la 
forêt, du moulin et de la cour dite Vinenmor, et de 
80 hommes féodaux; en outre, des biens de HERFSTRAKE. 

Sire Henri le Beau (?), chevalier, fait relief des terres de 
Weven et de Cosen avec leurs justices et dépendances. 

Sire Gérard de Heers fait relief du village de VIMMER- 
TINGEN (3) et de la moitié de JESSEREN avec toutes leurs 
dépendances. 

Guillaume de Gothem fait relief de l’avouerie d'Orey avec 
ses dépendances. 

Guillaume de Lobosch fait relief du village de Logoscn 
avec la justice et les dépendances. 





-(£) On lit « curiamhoñs », mais il faut lire hominum, lecture que 
donne ailleurs notre registre, fol. 79vo (Reliefs sous Jean de Bavière). 
€) Henri le Beau fut échovin de Liége. Cf. nr Bonman, Échévins de 
Liége, t. 1, p. 172. 
(3) Le texte porte Mumertingen. Il s'agit de Wimmertingen, que pos- 
sédaient en effet les seigneurs de Heers. 








(439 ) 


Sire Raes de Warfusées, chevalier, fait relief de l'usu- 
fruit de la terre de Warrusée avec ses dépendances, sauf le 
château, qui est mouvant de l'évêché. 

Sire Louis de Horpmael, chevalier, fait relief du village 
de HorpxaeL, de la justice et de la seigneurie avec les dépen- 
dances. 

Sire Thierry de Seraing (*), chevalier, fait relief de la 
terre de WarFUséE avec la justice, la scigneurie ct les dépen- 
dances, par suite du décès d'Eustache de Seraing, cheva 
lier, son père. 

Jean de Waha, fils de Hubert, fait relief de la moiti du 
village, de la seigneurie et de la justice de BAILLONVILLE avec 
les dépendances. 

Juliot de Waha fait relief du même fief, c’est-à-dire une 
partie du village de BaiLLonviLce avec seigneurie, justice, 
cens et revenus, par suite du transport de son frère Jean, 
précité. | 

Robert de Gelinden fait relief des terres et des villages de 
GorsLeruw et SPAUWEN avec la seigneurie, la justice, les 
droits, terres arables, prés, hois, cens, revenus et autres 
dépendances qui lui advinrent par le fait de sa parenté à 
dame Marguerite, épouse de Michel de Châtelineau, cheva-, 
lier (2). 

Jean de Herten fait relief du village de Herten avec la 
seigneurie et les dépendances. 





() Un Thierry de Seraing est mentionné dans la chrònique de Mathias 
de Lewis vers 1345. Cf. Die Borman, Echevins de Liége, 1, p. 139. 

() Le reste de la phrase a été altéré. On lit: « M. de Castellineal 
militis (qui vendiderat Giselberto et Joanni de Guetshoven fratribus 
qui etiam resignaverunt jus emptionis ad opus fratrum predictorum). » 
Cf.; pour quelque éclaircissement, le relief de Gisbert de Guygoven ci-des- 
sous, p. 145. 


(140) 


Jean de Guygoven fait relief du village de MeLDERT avec 

terres, cens, moulin, prés, bois, justice et dépendances par 
. suite du transport de Guillaume de Lobosch. 

Sire Louis de Juppleu fait relief de 80 muids d'épeautre 
héréditaires qu'il possédait sur la terre et seigneurie de 
Lovens, appartenant à Lambert de Gonnes. 

Thibaut de Langdris fait relief du fief dit de Wanoux 
avec ses hommes et toutes ses dépendances. 


Autres flefs grands et petits, chacun dans sa localité. 
Looz. 


Arnold de Niel fait relief de 8 à 10 bonniers de terre à 
Nier. 

Jean de Jesseren, écoutète de Looz, fait relief de 22 bon- 
niers de terre à Oner 

Gérard van den Edelbampt fait relief de 36 bonniers 
terre et pré répartis en plusieurs parcelles entre VROLINGEN, 
KernieL et Looz. 


Fier px Duras. 


Robert Hoens fait relief de 18 verges de terre à Looz, qui 
eppartinrent à Jean de Niel, près des terres de Jean Struve. 

Jean Moels, de Looz, fait relief de 12 verges de terre près 
de Granp-Looz, sur le sentier de Looz à Grand-Looz, près 
de la propriété d'Henri Kempen ; en outre, de 24 verges sur 
le fossé près de Looz, à savoir 42 verges en allant de Mey- 
denhoven à Bouschoven, près des propriétés de Jean 
Egbirchs, sacristain de Looz et les 12 autres verges près 
d'OpLoeN joignant l'épine et la grand’route de Looz à 
Liège. 





(14) 


BERLINGEN. 


Nicolas de Berlingen fait relief de-6 verges grandes et 
8 verges petites près de BERLINGEN. 

Guillaume de Widdingen fait relief de 2 bonniers de 
terre entre BERLINGEN et OetersLv, au lieu dit WiNGARDE. 


Gornex. 


Gérard Printe, de Gothem, fait relief de 18 bonniers, tant 
terre que pré. 


Fier pe Duras. 


Jean de Gothem (*) fait relief de 8 bonniers de terre 
situés entre son manoir de Gornex et le moulin de GoTHEM 


ROMERSHOVEN. 


Henri de Cruce fait relief, en son nom et au nom de Jean 
et René de Cruce, des biens de Hoveee, d’un vivier dit vieux 
vivier près de RoMERSHOVvEN, là où sont les vieux viviers, 
par suite d’un transport de Guillaume Proest. 


RULLECOVEN. 


Jean del Triese fait relief, moitié en son nom, moitié au 
nom de Jean de Venne et Guillaume Koec, de 4 bonniers 
près de RULLECOVEN. 

Guillaume de Grimertingen fait relief de 4 bonniers de 
terre derrière RULLECOVEN. 

Hugues Coen, de Vechmael, fait relief de 25 verges de 





() Père de Jacques de Gothem(?) CI. A. pe Borman, Echevins de Liége, 
1, p.316. 


(142) 


terre situées à RuLLEcovenN près Looz, près des terres dudit 
Hugues et des moines de RULLECOvEN; en outre, de 12 cha- 
pons et 6 deniers de cens sur la cour des moines de RüL- 
LECOVEN, par suite du décès (1) de Jean de Dryesschen, son 
grand-père. 


VLIERMAEL. 


Jacques Tollus, de Tongres, fait relief de 4 bonniers 
situés à VLIERMAEL. 

Guillaume d'Overbeke fait relief de 4 bonniers de terre à 
VLIERMAEL, près de VLIEDERMALREBEKE. 

Henri Knoep, de Vliermael, fait relief d’un manoir avec 
32 bonniers de terre près de VLIERMAEL, d’une cour de 
tenants, de 64 chapons, 8 florins de cens et 8 à 10 hommes 
de fief. 

Hugues de Wermerbosch fait relief de 6 bonniers de terre 
au lieu dit Boscx. 

Guillaume van der Hagen fait relief de 11 à 42 bonniers 
de terreà VrierMaeL et d’une cour féodale comprenant de 25 
à 30 hommes de fief. 

René de Vrolo fait relief de la cour de VnoLo avec le plein 
fief. 

Walter van der Molen fait relief d’un plein fief et d’un 
manoir à VLIERMAEL, de cens, chapons, etc. 

Francon de Rendelborne fait relief de 24 bonniers de terre 
avec manoir, 12 chapons, un écu de cens et une cour de 
tenants. 

Jean de Schalkhoven (?) fait relief de deux manoirs, un à 





€) Décès est une conjecture; dans le texte il y a un blanc. 

€) Le texte porte Johannes de Schoenhoven. Comme quoi il faut lire 
3. de Schalkhoven, cf. la nature du relief fait par celui-ci dans pe Bon- 
Man, Liere des flefs sous Jean d'Arckel, p. 14. 








(443) 


Vuenwaez et l’autre près de MARuiNNE (1), d'une cour de 
tenants, de 8 sous de vieux gros et de 40 bonniers de terre 
à VLIERMAEL et de 5 bonniers à PEPINGEN. 

Servais dit Veschen, de Vliermael, fait relief d'une cour 
de tenants, de 14 sous de bonne monnaie et d’une brasserie 
payant à monseigneur le comte 4 réaux. 

Ida Herenheynen fait relief de 2 bonniers de terre à VLIER- 
MAEL. 

Guillaume Proest fait relief de 28 verges de pré près du 
moulin de Jean de Jonckhout, près de Beek, par suite de la 
résignation d’Eustache de Heymeriken. 

Fastré de Romershoven fait relief de 6 bonniers de terre 
et de pré sis entre le lieu dit Roet, VRENHORTEN et VLIER- 
MAEL, par suite du transport de Jean de Gossoncourt. 

Godschalca de Horreo, doyenne de Bilsen, fait relief de 
16 livres de petits tournois noirs (le gros tournoi royal 
compté pour 16 petits tournois) sur la seigneurie et le 
manoir de Jonckuorr, le moulin de HANckeRsLo et sa mou- 
ture; en outre, de 2 bonniers de terre arable à SPAUWEN. 


GRIMERTINGEN. 


Jean d'Oplewe fait relief de 7 verges de terre entre Gni- 
MERTINGEN et OvERREPEN. 

Nicolas Zoet fait relief de 2 bonniers de terre et de 
8 mesures de seigle sur les biens de René de Zammel, sis à 
GuMERTINGEN près de Colmont. 

René de Zammel fait relief d'un manoir à Grixer- 
TINGEN (2) faisant partie du fief de Colmont. 





() Le texte porte Quaedmechelen. Il s'agit ici de Marlines, près de 
Montenaeken (en flamand Mechelen). et non pas de Quaed-Mechelen en 
Campine, Cf. x Borman, Livre des fiefs sous Jean d'Arkel,p. 14, note 4. 

€) Le nom de la localité est omis dans le texte, 


(144) 
EGGERTINGEN. 


Robin de Hensvelt fait relief de 2 bonniers de terre près 
d'EGGERTINGEN. 

Henri Kalfken, de Montenaeken, fait relief de 4 bonnier 
ou environ situé près d'EGGERTINGEN: 


ZAMNEL. 


Jean de Herderen fait relief de 7 chapons et de 3 vieux 
gros à ZAMMEL, par suite du transport de René Keypart. 


Repen (1). 


La Table du Saint-Esprit, de Tongres, fait relief de 
25 grandes et 5 petites verges de terre sises devant la cour 
seigneuriale de Jonckholt près de Reen, au lieu dit Rerr- 
MEDEL, près des terres des pauvres béguines de Tongres et 
des enfants de Michel de Colmont; en outre, de 13 verges 
grandes et 13 petites sises entre OvERREPEN et COLMONT, près 
de la terre de feu Henri de Colmont, sur le sentier d’Over- 
repen, par suite du legs de Jean de Repen. 


GORSLEEUW. 


Jean van den Hout, demeurant à Wellen, fait relicf de 
8 bonniers de terre à GORSLEEUW. 

Jean de Mettecoven fait relief de son manoir à GORSLEEUW 
et de 24 bonniers de terre du fief de Spauwen. 

Herman de Wailhorne fait relief de 4 muids de seigle et 
2 mesures (mesure de Tongres), de 42 chapons et de 8 sous 





{#) Aujourd'hui Overrepen et Neerrepen. 





(445) 


de bonne monnaie, près de GorsLeEvw, près de Tonanes et 
près de MaLL et faisant partie du fief de Spauwen. 

Jean d'Oplewe, fils naturel, fait relief de 36 verges de 
terre à GORsLEEUW aux lieux dit WonEDALE et HATEMEER, et de 
6 verges de terre au lieu dit Kevartznor, qui appartenaient 
jadis. (£) de Jean de Rode. 

Gisbert de Guygoven fait relief de 100 florins annuels sur 
les seigneuries de GorsLEEuw et SPAUWEN, par suite du 
transport de Michel de Châtelineau, chevalier, et faisant 
partie du fief de Spauwen. 

Sire Gerard de Heencastis, chevalier, fait relief de 
30 livres de noirs tournois, le gros vieux tournois compté 
pour 16 deniers, sur les villages de GonsLeEuw et de 
Spauwen et leurs revenus, par suite du transport de Walter 
Firket de Hubines et faisant partie du fief de Spauwen. 

René Nennens fait relief d'une forêt de 3 bonniers sous 
Lewenmoor devant la cour de Thierry de Sprolant, cheva- 
lier, de 2 bonniers de terre et pré près de la dite forêt, de 
3 bonniers près de la même forêt entre Corris et GORSLEEUW, 
de 8 verges entre GonsteEuw et GuyGoven, de 2 verges de 
terre près de l’église de Reben (?), d'un muid de seigle, 
mesure de Tongres, d’un cens annuel sur 28 verges de terre 
et d’un petit jardin près de la cour de Lewennoor que tenait 
jadis Godefroid investi de Spauwen. 


OPLEEUW. 


Jean Hoens, de Vrolingen, fait relief de 30 verges de 
terre grandes près d'OPLeeuw, près de la forêt voisine de la 





U) On lit: - que quondam fuerunt scoen Johannis de Rode ». Je n'ai 
pu identitier le mot scoen. 
€) Cf. ci-dessus, p. 144, note L. 


1146 ) 


seigneurie de Zammel et des moines de Rullecoven, par la 
résignation de René van den Hout, qui avait d’abord fait 
relief. - 

Guillaume de Luymertingen fait relief de 16 bonniers de 
terre, savoir : 7 bonniers derrière la forêt, 1 bonnier au 
lieu dit ScueLtmece, 2 bonniers en trois parcelles. au lieu 
dit Lanckaken, 3 bonniers derrière la cour des... (1) et 
3 bonniers de pré devant la cour de Godefroid Kyint. 


KETZINGEN. 


Jean Coele, de Ketzingen, fait relief de 24 verges grandes 
de terre arable au lieu dit PANNACKER, à KETZINGEN. 

Jean de Eldrie fait relief de 24 verges de terre qui avait 
appartenu à son père Herman, sises sur le chemin public à 
KETZINGEN. 

Emond de Ketzingen fait relief d’un bonnier et d’une verge 
sis près de la montagne de ToNGRes. 

Wynric de Ketzingen fait relief de 2 bonniers de terre 
près de KerzineN, voisins des terres de l'investi de Berg et 
de Jean de Colmont et faisant partie du fief de Spauwen. 

Libert de Tongres, fils de Bauduin, fait relief de 12 verges 
de terre près du chemin dit Bock, vers Genoels-Elderen, et 
d'un bonnier de terre près du chemin dit MoLENwech, vers 
Ketzingen, proche de la terre de Daniel Kelfkens. 


Bene. 


Gilles Anima fait relief de 28 verges de terre en diverses 
parcelles près de la franchise de Tongres, sur le chemin 





() Le texte porte curiam carsotatorum. 


(147) 


dit BavevolRT et près des terres du Saint-Esprit et de Jean 
de Werme. 

Jean die Wisselen, de Tongres, fait relief de 18 verges 
de terre près de Bere et faisant partie du fief de Spauwen. 

Jean de Maell, de Villers, fait relief de 6 bonniers de 
terre à Ben et BERLINGEN, près de Tongres, et de 2 bonniers 
moins 4 verges à Toncres. 

Guillaume de Bolré, près de Maestricht, fait relief de 
2 bonniers de terre arable près du gibet de Tonares et du 
gibet de GENOELS-ELDEREN, près des terres des héritiers 
de Henri Bawe, changeur à Tongres. 

Thierry Paniet, prêtre, et sa sœur Marie font relief de 
18 verges grandes de terre à BERG, savoir : 6 verges sur le 
chemin de Banevoirt, près de la terre du Saint-Esprit, et 
12 verges sur le chemin dit Meyer, allant de Tongres à 
Sluse, près de la terre dite d'Elderen. Ces biens leur étaient 
échus par suite du décès de Henri Griseal, chapelain (1) de 
l'église de Tongres. 

Libert Bauwe, de Tongres, fait relief de 2 bonniers de 
terre arable entre VorsseLT et RyCKELBERG, près du chemin 
public de Tongres à Maestricht, par suite de la succession 
de Guillaume de Bolré. Ces terres font partie du fief de 
Spauwen. 

BILSEN. 


Thomas de Merem, échevin de Bilsen, fait relief de 
11 bonniers de terre avec une cour de tenants, près et à 
Tentour de Biusen. : 

Jean Paxtecum, de Bilsen, fait relief de 2 bonniers de 
terre lez BILSEN. 





(5) Le texte donne castellani. 


(148 ) 


Guillaume Scherve, de Bilsen, fait relief de 8 verges de 
terre et d'un bonnier de pré, lez BILSEN. 

Pierre Reinstain, de Amelsdorp, fait relief de 4 mesures 
de seigle sur un pré, près de BILSEN. 

Guillaume Otten, de Bilsen, fait relief d'un mesnil (t) et 
d’une cour de tenants de 4 verges de terre et de 14 verges 
de pré, lez BILSEN. 

Daniel de Bibelen fait relief d'une cour à BIBELEN avec les 
terres et les dépendances. 

Jean de Haven fait relief de 9 bonniers près de Hour, lez- 
Bilsen. . 

Jean. van der Slacht fait relief de 25 verges de terre à 
BILSEN. | 

Gérard Gastmans fait relief de la seigneurie et de 2 bon- 
niers à BROECHEM, près de Bilsen, par suite du décès de 
Jean son père. 

Jacques Pistor, de Aldenhoven, fait relief d’un bonnier de 
terre, de 412 verges de terre et d'un bonnier de pré à Bir- 
SEN. 

Par suite de la résignation de Henri Stelt, Henri de Hane, 
de Hout, fait relief de 2 bonniers de terre d’un seul tenant 
situés AN DEN WATERVAL, derrière Hout, et faisant partie du 
fief de Colmont. 

Gérard Stelt fait relief de la culture héréditaire d’une 
maison, d’une cour et d’un manoir avec 4 verges de terre 
près de ladite cour, tenus auparavant par son père Goffin. 

Goswin de Saint-Georges, citain de Maestricht, fait relief 
du quart d’une cour sise à Biusen et de 29 verges de terre, 
savoir : 14 verges sur le chemin dit HoLTERSTRAET, allant de 
Bilsen à la cour de Bibelen, 8 verges au lieu dit IN DIE 





(#) Je traduis ainsi le mot mansorium. 








(449 ) 


Wonper, sur le chemin de Bilsen à Amelsdorp, 5 verges sur 
la SPELDERSTRAET, près de Bilsen, et 3 verges IN pie DiEprvr. 
Ces biens font partie du fief de Colmont. 

Gisbert van den Nassche fait relief de la cour des tenants 

- dite van DEN NasscHe avec 41 bonniers et 17 verges de terre 

arable et pré en diverses parcelles, savoir : 18 verges de pré 
sis devant Schoonbeek INT DeMerBroick, 8 verges de pré 
INT MEERTSBROICK, 22 verges de pré IN DIE SLACHBEEMPDE, 
24 verges de pré IN Dir SoRENBEK, 19 verges de terre arable 
derrière DEN GANsnor, 33 verges de terre arable AN GEN 
LyNTKen, 8 verges de terre arable et 4 verges de vivier op 
Dir WyLREBEKE, 1 bonnier de terre arable derrière Broe- 
CuEM, 12 verges de terre arable sur SoLveLT, 29 verges de 
terre arable sur le chemin de BiBerLE, dans l'angle, 
16 verges de terre arable sur le chemin de Menem, 19 verges 
de terre arable sur pi SEEPSTRAET, 12 verges de terre arable 
située Bij DEN Roepe, 11 verges op DIE HOELSTRAET. 

Guillaume Wymans, de Bilsen, fait relief de 4 verges de 
pré au lieu dit IN DAT ABBENDALE, près de Waltwilder, près 
du pré d'Elisabeth des Drogen et des enfants Van den 
Schuren, et de 7 verges grandes de terre arable au lieu dit 
DIE SCERBEEMPDE, par suite du transport de Lambert Beste- 
kems (!) de Bilsen. - 


SPAUWEN. 


Goswin d'Elderen fait relief de 28 verges de terre à Spau- 
WEN, par suite du transport de Lambert Willesoen de Spau- 
wen. 





(© Corruption de Paxtecum. Le livre des fiefs sous Jean d'Arckel 
(éd. pz Bonwax), p. 187, mentionne deux Lambert Paxtecum, de Bilsen 
également. 

Tous Lxxiv. 12 


(450) 


Paul Gramme fait relief de 2 bonniers de terre moyen- 
nant 10 vieux gros, et de 6 verges, le tout sis à Spauwen. 
Pierre Boeveter fait relief de 2 bonniers entre Spauwen et 
HERDEREN, par suite de la résignation de Lambert de Spau- 


wen; il avait relevé aussi 3 bonniers du fief de Spauwen. * 


Arnold de Vlytingen fait relief de 4 bonnier de terre à 
Perir-Spauwen, entre Herderen et Spauwen, par suite du 
décès de Jean, son père (1). 

Walter Fonck, de Hubines, fait relief de 30 livrées 
(libratas) de terre, le vieux gros compté pour 46 deniers. 
La terre est sise à SPAUWEN et fait partie du fief de Spau- 
wen. 7 

Jean Smeyers, de Spauwen, fait relief de 9 bonniers à 
Spauwen, de 26 verges à Spauwen et de l’usufruit des biens 
d’une maison et d'une cour à GRAND-SPAUWEN. 

Nicolas Borchart, de Herdines, fait relief de 8 verges à 
SPAUWEN. 

Tilman de Spauwen fait relief de 3 bonniers moins 
5 verges faisant partie du fief de Spauwen. 

Jean Cleyn-Johan, de Tongres, fait relief de 2 bonniers à 
SpAUwEN et de 25 chapons à valoir sur des manoirs. 

Guillaume Muelken et Jean Muelken font relief de 3 bon- 
niers et de 9 mesures de seigle, du fief de Spauwen. 

Wynric Melissoen, de Spauwen, fait relief de 27 verges 
du fief de Colmont et de 4 bonnier avec le manoir du fief 
de Spauwen. 8 

Jean de Kestelt fait relief de 25 verges situées à SPAUWEN, 
entre Maestricht et Spauwen. 





(4) Jean de Vlytingen fut échevin de Maestricht. Cf. Snuenon, Geschie- 
denis der voormalige heerlijkheid Vlytingen, p. 185. Arnold de Viy- 
tingen est à ajouter à la liste donnée par M. Simenon. 





(451) 


Thierry Quant, de Maestricht, fait relief de 4 bonnier 
près de VLYTINGeN et faisant partie du fief de Spauwen. 

Wynkinus de Spauwen fait relief de sa maison et de son 
manoir à Spauwen, de 2 bonniers de terre, d'une cour de 
tenants, de 12 chapons et de 1 florin de cens. 

Paul de Spauwen fait relief de 4 bonniers de terre du fief 
de Spauwen moyennant un demi-bonnier de tenure héré- 
ditaire. 

Godenoel Gramme, de Spauwen, fait relief de 2 mesnils, 
de 20 bonniers de terre et de 40 bonniers qu’il tient à cens 
perpétuel de René de Rosa, d’une cour de tenants, de 
20 chapons et de 40 sous de bonne monnaie. 

René Kelner fait relief de 40 bonniers de terre et d’un 
mesnil à SPAUWEN. 

René de Rosa fait relief de 10 bonniers à SPAUWEN que 
cultive maintenant Godenoel Gramme, précité, moyennant 
un cens héréditaire; en outre, d'un pré à Eygenbilsen inr 
Encsnoicx, d’une contenance de 10 journels et de, 3 bon- 
niers à GELLICK. 

Guillaume Jamart, de Roesmeer, fail relief de 6 vieux 
gros et de 2 chapons sur une cour près de SPAUWEN. 

Macaire d’Elecht fait relief de 8 bonniers, d'une maison 
et d’un cens à SPAUWEN. 

Jean Snackarts, alias Smeyers, de Spauwen, fait relief de 
2 bonniers de terre près de SPAUWEN, par suite de la suc- 
cession de Gisbert et de Jean Smeyers, ses oncles. 

Guillaume Proistmans, de Vlytingen, fait relief de 2 bon- 
niers de terre du fief de Spauwen. 

Jean de Membruggen fait relief d'un bonnier et de 
14 verges de terre arable, près de Spauwen, en deux par- 
celles. 

Jean de Bernalmont, chevalier, fait relief de 14 bonniers 


(452) 


et de 16 verges grandes et de 16 petites sis à MEMBRUGGEN et 
à SPAUWEN, par suite du testament de Guillaume Corbeal de 
Bernalmont, son frère. 


Meren. 


Gisbert de Merem fait relief de 41 bonniers près de 
Menen. 
HoesseLT. 


Francon de Rendelborne, en qualité de mambour légal de 
Catherine, fille aînée de feu René de Rommershoven, fait 
relief de 27 à 30 muids de seigle sur diverses terres, prai- 
ries, cens et chapons à HoesseLr, par suite du décès du dit 
René. 

HERDEREN. 


Robin de Millen fait relief d'un bonnier de terre à Her- 
DEREN, par suite du legs de Jeanne, fille de feu Eustache de 
Millen, dont le testament avait été approuvé par le comte 
de Looz. 

Gertrude, veuve de Tilman de Her, fait relief de 18 verges 
grandes de terre, près de HERDEREN et SPAUWEN. 


EYGENBILSEN. 


Bouchard d'Eygenbilsen fait relief de 14 à 46 bonniers, 
terre et bois, près d'EYGENBILSEN. 

Lambert van den Bosch fait relief d'un manoir à Ercen- 
RBILSEN, de 7 bonniers, terre et pré, de 6 bonniers de pré, 
d’une dîme valant 2 muids de seigle, mesure de Maestricht, 
et d’une cour de tenants valant 2 marcs et 25 chapons. Il 
fait aussi relief de diverses propriétés à MILLEN. 

Guillaume Galopin fait relief d'une maison à EYGENBILSEN, 








(153 ) 


valant 20 mesures de seigle, et de 22 verges, terre et pré, 
valant 20 mesures de scigle. 

Guillaume de Mombeke fait relief du quart du moulin dit 
Krikarr et du quart du bois près du dit moulin. 

Corbeal de Bernalmont fait relief d'un muid dé seigle, 
mesure de Maestricht, de 3 sous de gros et de 67 chapons 
à EYGENBILSEN. 

Macaire de Hommelen fait relief de 8 bonniers près de 
HOoMMELEN. 

Henri Dne (?) fait relief du quart du moulin dit Knikaar, 
près d'Eygenbilsen, et de 5 mesures de seigle sur une cour 
à GELLICK, située en face du château de feu Guillaume de 
Gellick. 

Eustache de Kerstinchoven fait relief d’un autre quart du 
dit moulin et de 5 mesures sur la dite cour, que Gerlac de 
Gellick tient à cens pour les 10 mesures précitées. 

Gisbert Commersins fait relief de 18 verges de terre der- 
rière EYGENBILSEN, en 2 parcelles derrière les fermes; de 
3 sous de bonne monnaie et de 7 chapons; en outre, de 
9 verges de terre près de la forêt de Eyck, et aussi de 
4 verges de pré près du Démer et d’une verge de pré près 
de la forêt de Eyck précitée. 

Gilles Nemkens, de Hoelbeek, fait relief de 6 verges de 
pré derrière EyGENBILsen, près du pré de Guillaume Proest 
et du pré du couvent de Hocht, de 3 chapons et de 12 de- 
niers de bonne monnaie, à valoir sur divers manoirs à 
EYGENBILSEN, à la suite du décès de Jean de Mechelen, son 
cousin. 


Rrexrst. 


Jean Scherff, de Hoekelem, fait relief de 25 verges de 
terre entre RiemPst et MEREM. 


(484 ) 


Jean der Weert, de Riempst, fait relief de 22 verges 
près de Riewpsr. 

Jean Gertrude, de Riempst, fait relief d’un manoir fai- 
sant partie du fief de Spauwen. 

Daniel in die Poirte, de Rreupsr, fait relief de 2 bonniers 
de terre à RiEmpsr. 


Biessen. 


Philippe Connevent fait relief d'une cour de tenants à 
Biessen, de 16 chapons et 8 sous de bonne monnaie, et à 
CoNNEvENT, de 12 bonniers de terre appartenant aux sei- 
gneurs de Biessen et de 8 bonniers lui appartenant. 


HEYMERIKEN. 


Pierre Karren, de Hex, fait relief de 2 bonniers avec un 
manoir du fief de Colmont, sis à HEYMERIKEN, en qualité de 
mambour de Jutte, son épouse, par suite du décès d'Elisa- 
beth, veuve de Godefroid d'Heymeriken. Ces biens sont 
proches de la terre et de la cour de Guillaume Galopin. 


VELDWEZET. 


Macaire Bock fait relief de 27 verges de terre avec habi- 
tation et un manse (!) à VeLpwezer, près de la cour d'Henri 
de Betowe, à la suite de la succession de ses parents. 

Godefroid de Suschen fait relief de 2 bonniers de terre à 
VELDWEZET, savoir : 12 verges près des terres de Nicolas 
Level, de Guillaume Proest et du seigneur de Vivario, et. 
8 verges près des terres de Winand de Diteren et de Gison 





(4) Le texte donne mansu domorum Peut-être mansus dominorum, 
manse domanial ? 





(485 ) 


Simper, et l’autre bonnier situé iN DEN DonsBERGE, près des 
terre d'Adam de Cippernau et de Gison Semper, par suite 
de la résignation de Philippe de Hese, qui les avait acquis 
de Philippe de Gelbe. 


MEMBRUGGEN. 


Jean Melis, de Membruggen, fait relief de 7 bonniers du 
fief de Spauwen, de 7 mesures et une coppe de seigle. 

Gilles Gomart, de Membruggen, fait relief de 2 bonniers 
du fief de Spauwen. 

Corbeal de Bernalmont fait relief de 15 bonniers de terre 
à MEMBRUGGEN. 

Guillaume Kelner, de Gellick, fait relief d’une cour avec 
les hommes de fief à MEMBRUGGEN. 

Henri Kippe fait relief de 36 verges de terre arable à 
MEMBRUGGEN. 


MILLEN. 


Thomas Spit, de Sluse, fait relief de 7 bonniers entre 
MILLEN et Fat. 

Lambert van den Bosch, de Millen, fait relief de sa 
cour (£). 

Lambert Clerck, de Boelre, fait relief de 3 bonniers ou 
environ à MILLEN. 

Agnès de Millen, veuve de feu Poirsack, fait relief de la 
tour de MILLEX avec une cour. 





@) Le texte porte : « relevavit curiam suam et Millen (1) Certains 
mots sont omis, car on lit ci-dessus, p. 152, sous la rubrique Eygenbilsen, 
que le même Lambert van den Bosch a fait relief de diverses propriétés à 
Millen. 


(156 ) 


Mar. 


Guillaume d’Elderen fait relief d’une cour, d'un manoir, 
d’un jardin et d’un assise situés à Mau, sur le Geer, près du 
manoir de la damoiselle de Mall, de 3 bonniers et de 
1 verges grandes de pré derrière la dite cour en plusieurs 
parcelles sur le territoire de Mai; en outre, d'une brasse- 
rie, jardin et assise situés à Mau près du manoir de Wal- 
ter de Mall, à la suite du transport de Herman van den 
Goet. 

GROTENRAKE. 


Guillaume de Schoonbeek fait relief de la cour de Scnoon- 
BEEK, de 50 bonniers, terre et bois, de son manoir, de 
410 chapons, en outre de 100 chapons et de 10 sous de 
bonne monnaie à valoir sur 6 bonniers de terre et un bon- 
nier de pré qu'il a hérités de sa tante; en outre, de 4 bon- 
niers de terre près de VLiERMaEL, qu’Henri d’Op donna au 
dit Guillaume avec son épouse, fille du dit Henri ; en outre, 
une rivière derrière la cour de Scuoonseex. La part du dit 
Henri commence au lieu dit SLuysE et va jusqu'au lieu dit 
HorvONDEN. 

Robin de Liers fait relief d’un bonnier de terre à GRo- 
TENRAKE. 

GELLICK. 


Rembald Plume, de Reeck, fait relief de 20 bonniers, 
terre et pré et d’une cour de tenants à Getuex, de 24 cha- 
pons et de 24 vieux gros. 

Mathias de Mopertingen fait relief de 3 bonniers de terre 
arable ou environ, entre MopeRTINGEN et GELLICK. 

Pierre Lombarts fait relief du tiers d’une cour (1) près 





(@ Le texte porte : « curtis cum alitet » (?) 


(457) 


de GELLicx et valant annuellement 5 mesures de seigle. 

Philippe de Hoelbeek fait relief de la cour dite Ten Brolck, 
près de Gellick, par suite de la résignation d’Eustache de 
Gerstecoven. 

Le prieur de la léproserie de Saint-Antoine, à Maestricht, 
fait relever par Henri de Weert, son mambour légalement 
député, 3 bonniers de terre arable au lieu dit COENENSTRAET, 
à Gellick, d'un bonnier dit par LANGBOENRE, au lieu dit 
CLevnver, de 18 verges de terre derrière la cour de Gisbert 
Ruesen, de 15 verges au lieu dit VorNEACKET, près des biens 
du château de Gellick, de 3 verges au lieu dit Coxixrair, de 
8 mesures de seigle, mesure de Maestricht, à valoir sur la 
cour de Gisbert Ruesen, par suite du transport de Philippe 
de Hoelbeek. 





MARTENSLINDE. 


Guillaume Kempener fait relief d’un bonnier de terre à 
MARTENSLINDE. 

Jean Trompener, de Lynden, fait relief de 2 bonniers de 
terre et d'un muid, mesure de Maestricht, à valoir sur 
34 verges de terre en deux parcelles, le tout à MAnTENS- 
LINDE. 

Henri de Lynden fait relief d’un mesnil avec 2 bonniers 
de terre près de MARTENSLINDEN. 


HasseLT. 


Jean de Capelmere fait relief de 27 à 28 verges aux envi- 
rons de HasseLr. 

Guillaume Huysman, de Hasselt, fait relief de 12 verges 
et d'une cour de tenants. 

Henri van der Boect, de Hasselt, fait relief de 4 bonniers 
ou environ situés près de HasseLr. 


(158 ) 


Jean Heynensoen fait relief de 3 bonniers situés près 
d'OVERBEKE. N 

Le prieur du couvent de Henegau fait relever par Guil- 
laume de Mombeke, son mambour, de 40 à 50 bonniers, 
une cour, des cens, des chapons et autres dépendances de 
la dite cour. 

Tilman Quunshuys (1) fait relief de 2 bonniers moins 
5 verges à HasseLT. 

Gérard Quanshuys fait relief de 2 bonniers et 11 verges 
à Hassezr. 

Jean Cuper, de Hasselt, fait relicf d'un bonnier et demi 
près de Hiusr, près de Hasselt. 

Jean de la Tour fait relief d'une cour et de ses dépen- 
dances près de HasseLT. 

Guillaume Odevair fait relief de 12 bonniers de terre 
entre Diepenbeek et Hasselt, sur PIETERBEKE. 

Damoiseau Henri, sire de Diepenbeek (*), fait relief du 
cens de HoeLBeex et de tout ce qu’il tient en fief du comte 
de Looz. 

Mathias de Mombeke fait relief de la cour dite VAN DER 
WanpeN, près de Diepenbeek, avec 43 bonniers de terre 
arable, viviers, prairies, bois et marais. 


HenGk-LA-ViLLE. 


Jean de Gulich, de Herck, fait relief de 10 bonniers de 
terre sis à Herck-La-ViLLe, près de Lummen. 





(@ Le texte porte : « Quansis ». Comme quoi l'identification se justifie, 
cf. pe Bonuan, Le Livre des fiefs sous Jean d'Arkel, p 34, où le même 
relief est fait par Hanekin, dit Quanshuys. 

€) Fils de Louis, seigneur de Diepehbeek. Cf. pr Borman, Echevins 
de Liége, t.1, p. 125. 





(159 ) 


Jean de Scalbroeck fait relief de 7 à 8 « moutons » de 
cens perpétuel. 

Arnold de Gulich fait relief de 47 bonniers, terre et pré, 
savoir : 8 en son nom et 7 au nom de Guillaume son frère, 
situés à Herck-La-ViLue, la terre arable près de la cour des 
dimes et le pré situé dans le marais près de PeLBawpr et du 
moulin de HEYMSLAGEN. 

Gisbert Schoepen fait relief de 15 verges grandes de pré 
du fief précité, séparées à la suite de la résignation d’Arnold 
de Gulich précité. 


STEVOORT. 


Gisbert van den Elshoute fait relief de 10 à 11 bonniers 
de terre à Stevoort et de 4 bonniers dans la même localité. 

Arnold Schoepe (*) fait relief de 4 bonniers à STEvoonr. 

Guillaume de Horpmael fait relief de 5 bonniers de terre 
avec un mesnil près de STEVOORT. : 

René de Horpmael fait relief de 3 ‘/, bonniers près de 
Stevoort. 

Nicolas de Horpmael fait relief de 4 bonniers près de 
STEVvOoRT. 

Arnold de Horpmael fait relief de 4 bonniers de terre 
arable à SrevoorT, derrière la cour de Guillaume de Horp- 
mael. 

Chrétien de Horpmael fait relief de 6 bonniers de terre 
arable près de Srevoorr, sur le chemin de Kermpt, près des 
terres de Herckenrode. En cas de défaut de paiement du 
eens de sa cour de Jonckholt, Guillaume Proest a obtenu 
de pouvoir faire mainmise sur les 6 bonniers précités. 





(:) Cf. le même nom sous la forme Schoppe et Schuppen dans pe 
Boruan, Le livre des fiefs sous Jean d'Arkel, p. 315. 


(460 ) 


Guillaume Proest (*) fait relief d’un bonnier de terre TEN 
Erspen, attenant à DEN VALGADET, près de BoRGUELEN (2), 
vers la forêt; en outre, de 2 bonniers de terre entre la cour 
et la forêt de HorpMarL et de 2 bonniers de bois à HoRPMAEL. 


TESSENDERLOO. 


Jean dit Birckman, de Tessenderloo, fait relief de 7 bon- 
niers. 

Henri van den Hove fait relief de 5 bonniers à TESSEN- 
DERLOO. 5 

Jacques Spapen, de Tessenderloo, fait relief de 5 bonniers 
à TESSENDERLOO. 

Jean van den Ryt fait relief de 15 verges. 

Walter Aelbrechs fait relief d'un bonnier de terre à 
TESSENDERLOO. 

Gérard van den Hove, de Tessenderloo, fait relief de 
30 bonniers, tant terre que eau, de 8 gros de cens et de 
7 hommes de fief. 


Cosen. 


Henri de Stayen fait relief de 28 bonniers de terre ou 
environ à CoseN, sous la juridiction de Henri le Beau (5), 





(0 I s'agit de G. Proest de Melin, qui fut échevin de Liége. Cf. son 
relief dans pe Boran, Livre des fiefs sous Jean d' Arckel, p. 4. Sur ce 
personnage, cf. pe Borsan, Echevins de Liége, t. 1, p. 199. 

@ Cf. pe Borman, Liere des fiefs sôus Jean d'Archel, p. 1. « Item 
unum bonuarium terre juxta vallegharder apud Borghellen (!) én 
Borswert. » Ces lieux dite, qui ne sont pas encore identifés, étant 
repris dans mon texte sous la rubrique Stevoort, semblent donc devoir 
être cherchés dans cette dernière localité. 

@) Cf. ci-dessus, p. 138, note 2. 


(161) 


près des terres d'Eustache de Cruce et d'Herman « des 
Borgreven soen » et faisant partie du fief de Brusthem. 


BINDERVELT. 


René de (oer, chanoine de Liége, fait relief de 16 bon- 
niers de pré à l’entour du château et de la cour de BINDER- 
YELT, par suite du transport d’Englebert de la Marck, 
évèque de Liége, et de Jean de Missia, son mambour délé- 
gué, lequel avec l’évêque renoncèrent à ce fief de vive voix 
et par écrit, en présence du lieutenant du comte et des 
hommes de fief du comté. 


MONTENAEKEN. 


Hubert Corbeau (*), de Hognoule, bailli de Hesbaye, fait 
relief d’un pré d’une contenance de 1 bonnier ou environ 
à Lvncor, sur la terre de Montenaeken, par suite du trans- 
port de Jean, châtelain de Montenaeken, chevalier. 


GINGELOM. 


Tilman Vergertruden, de Gingelom, fait relief de {/, bon- 
nier de terre près de GinceLou sur le chemin qui part de 
Kameryck près de Goyer. Ce bien fait partie du fief de 
Duras. : 

Tilman Fabri, de Gingelom, fait relief de 18 verges 
grandes de terre sur le dit chemin. 

Henri Fabri fait relief de 6 verges grandes de terre entre 
Nier, SaixT-TRonp et GINGELOM. 





W) Cf. sur ce personnage, qui fut échevin de Liége, pr Boruan, Eche- 
vins de Liège, t. 1, p. 227. 


(A62 } 


Gérard de Beringen fait relief de 27 verges grandes 
de terre sur le chemin allant de Gingelom à Borloo, par 
suite de la résignation de Gérard, son père. Ce bien fait 
partie du fief de Duras. 


GRAND ET PETIT-JAMINE. 


Arnold Verveten, de Gelmen, fait relief du moulin Sax- 
DICH. 
Kenkow. 


Herman van den Goet fait relief de 22 verges grandes 
de terre entre GELMEN et Kerkom, dont 14 près de la route 
vers Saint-Trond et le reste près du moulin de Heusben, et 
deux propriétés de Jean Gorre de Straten et d'Adam de 
Kerkom, par suite du transport de Jean van den Broecke, 
alias den Verliesbethensoen, de Heusden. 

Jean van den Masen, de Kerkom, fait relief de 24 verges 
de terre à Kerkom. 


ENGELMANSHOVEN. 


Jean de Gelinden fait relief d’une cour de tenants et d'un 
cens à ENGELMANSHOVEN, par suite du transport de Conrard 
dit d'Avionpuits. 


BETTINCOURT. 


Fastré de Betinchoven fait relief de 7 bonniers terre et 
pré à BETTINCOURT. 


BRUSTHEM. 


René de Goer, chanoine de Liége, fait relief de 43 bon- 
niers de terre arable moins 2 verges ou environ et de 


(465 ) 


3 muids de seigle annuels et héréditaires, le tout évalué à 

16 bonniers de terre, avec chapons, cens et autres revenus, 

sis à BRUSTHEM, par suite du transport de Jean, fils de 
„Guillaume, châtelain de Montenaeken, chevalier. 

Jean van der Borch fait relief de 2 bonniers de terre 
arable à Brustueu, par suite de la résignation de Louis, son 
père, chevalier. Il est à noter que le même Jean a résigné 
4 bonnier de ce fief, sis IN pie KELEGRACHT, en faveur de 
Gilles Cornelii et l’autre bonnier en faveur de Gérard Hart- 
schene. 

Jean de Eewe, de Gelmen, fait relief de 3 bonniers de 
terre sur le chemin entre Brusruex et la Tome, par suite 
du transport de Jean de Castro. Ce bien fait partie du fief 
de Montenaeken. 

Sire Englebert de la Marck, chevalier, écoutète de Monte- 
naeken, fait relief de 2 bonniers de terre dans la franchise 
de Bnusruem, près des biens de Louis van den Borch, che- 
valier, par suite du transport d'Herman van der Borch. 


Muysex. 


Robin de Liech fait relief d’une maison ou manoir avec 
ses dépendances et d’un demi-bonnier de terre ou environ 
sis à Muysen, entre la maison de Jean de Liers et le pré du 
comte de Looz. 


MAESEYCK. 


Elie van der Poiremolen, de Aldeneyck, fait relief d’un 
demi-moulin à ALDENEYCK. 

Jean van den Grave fait relief de 9 bonniers de terre près 
de Heppenert sur la terre de Maeseyck. 

Thierry op den Steinwege fait relief de 3 bonniers de 
terre près d'ALDENEYCK. 


( 164 ) 


Thomas Gysensoen fait relief de 2 bonniers de terre 
(près du) tilleul de MyNExow (!). 

Gérard de Nuchelen fait relief d’une cour dite de NucHE- 
LEN avec ses dépendances. 


STOCKHEIM. 


Laurent Soetacker fait relief d'une cour avec 20 bonniers 
de terre et ses dépendances près de MoLLEns (£). 

René Quade, de Cosen, fait relief de 18 bonniers de terre 
et bruyère (%), près de DiLseN et du bois de SaINT-SERVAIS, 
et de 2 bonniers entre LANKLAER et le bois de SAINT-SERVAIS 
précité. 

Gilles de Oirmonde fait relicf de 5 bonniers de terre et 
de 3 chapons. 

Gérard de Stockhem, fils de l’écoutète de Stockheim, fait 
relief d’une alluvion de gravier (*) sur la Meuse, près de 
STOCKHEIM. 


ROTHEM. 


Gérard Theoderici fait relief de 2 muids de seigle sur 
6 bonniers de terre à RorHEM, près des biens de feu Nico- 
las de Halmale. 





€) Sur ce lieu dit, cf. la notice érudite, Mynecom, près Aldeneyck, 
que le Rä Van Hasselt, croisier, a récemment publiée dans Le Pays de 
Loos, t. VI, p. 13 et suiv. 

() Le texte porte ensuite : « Estimo quod jacet in Millem van Mol- 
lenhem »t 

@) « Merica, » 

(@) « Anwas of grynt. » 


(465) 
EN PAYS WALLON. 


Adam de Houtain-l'Évêque fait relief de 12 vieux gros, de 
42 chapons et d'un demi-muid d’avoine à WEZEREN. 

Henri le Pollain, d’Alleur, fait relief de 12 bonniers de 
terre à BIERSET. 

Maître Louis Martialz fait relief de 2 bonniers de pré à 
.…, près de la cour de Guillaume de Werme, et d'un mou- 
lin entre HoesseLr et Viei-HoëssELT. 

Henri de Beaulieu fait relief du fief dit de BEAULIEU avec 
toutes ses dépendances, cour, manoir, terres, bois, etc., 
sis au pays de Namur. 


TOME LxxIV. 13 


INDEX DES NOMS DE PERSONNES 





Aeusreces (Walter), 160. 
Anima (Gilles), 146. 
Avioneurrs (Éverard), 137. 

_ (Conrard,dit d’), 162. 
Bauwe(Libert), de Tongres, 147. 
Bawe (Henri), changeur à Ton- 

gres, 147. 

Beau, Bear, BeLui (Henri le), 
chevalier, 138, 160. 

BeauLiEu (Henri de), 165. 

BERINGEN (Gérard de), 162. 

BERLINGEN (Nicolas de), 141. 

BERNALMONT (Corbeal de), 153, 
155. 

BERNALMONT (Guillaume Cor- 
beal de), 132. 

BERNALMONT (Jean Corbeal de), 
chevalier, frère du précédent, 
151. 

BESTEKEMS, voir PAXTECUM. 

Beriscnoven (Fastré de), 162. 

Berowe (Henri de), 154. 

BigkLeN (Daniel de), 145. 

Birckwan (Jean, dit), de Tessen- 
derloo, 160. 

Bock (Macaire), 154. 

Bozcr (Henri van der), de Has- 
selt, 158. 

Bouveter (Pierre), 150. 


Bocré, Boelre (Guillaume de), 
147. 

Bono (Herman van der), 163. 
— (Louis van der), cheva- 
lier, 163. 

Boron (Jean van der), fils du 
précédent, 163. 

Borcgarr (Nicolas), de Herdi- 
nes, 150. 

BORGR&VEN sorN (Herman des), 
161. 

Bosc (Lambert van den), de 
Mil'en, 152, 155. 

Brozok (Jean van den), alias den 
Verliesbethensoen, de Heus- 
den, 162. 

CareLmene (Jean de), 157. 

Crareuneau, Castellineal (Mi- 
chel de), chevalier, 139. 

Cuareineaë Castellineal (Mar- 
guerite de), épouse du précé- 
dent, 139. 

Casrro (Jean de), 163. 

Cirperxau (Adam de), 155. 

Cuercr (Lambert), de Boelre, 
155. 

Cuævn-Joax (Jean), de Ton- 
gres, 150. 

Co (Jean), de Ketzingen, 146. 


(167) 


Coen (Hugues), de Vechmael, 
141, 142. 
CoLuoxr (Henri de’, 144. 
— (Jean de), 1 
— (Michel de), 144. 
Comwersins (Gisbert), 153. 
Coxxevexr (Philippe , 154 
Corsau (Hubert „de Hognoule, 
bailli de Hesbaye, 161. 
Coneuu (Gilles), 163. 
Cruce (Eustache de), 161. 
— (Henri de), 141. 
— (dean de), 141. 
— (René de), frère du précé- 
dent, 141. 
Cupar (Jean), de Hasselt, 158. 
Dixpexezer (Henri, sire de), 158. 
— (Louis, seigneur de), 
158. 
Drreren (Winand de), 154. 
Dak (?) (Henri). 153. 
Drogen (Élisabeth des), 149. 
Drvessoen (Jean de), 142, 
EpeLpamer (Gérard d'), 140. 
Ecsircus (Jean), sacristain de 
Loor, 140. 
Etperen (Goswin d’), 149. 
— (Guillaume d'), 156. 
— (Herman à”, 138. 
Eur (Herman de), 146. 
— (Jean de), fils du pré- 
céilent, 146. 
Eecur (Macaire d’), 151. 
ELszoere (Gisbert van den), 159. 
EvezxsiLsen (Bouchard d'), 152. 


Fase: (Henri), 161. 

— (Tilman), de Gingelom, 

161. 

Fiaker (Walter), de Hnbinc:, 

145. 

Foxcr (Walter), de Hubines, 150. 
GaLopin (Guillaume), 152, 154, 
Gasrans (Jean), 148. 

— (Gérard), fils du pré- 

cédent, 148. , 

Geuse (Philippe de), 155. 

GELINDEN (Jean de), 162. 
— (Robert de), 139. 

Gxuicr (Gerlac de), 153. 

—  (Guillsume de), 153 
Geastrcoven (Eustache de), 157. 
Gerrrupe (Jean), de Riempst, 

154. 

Gopzrroip, vesti de Spauwen, 

145. 

Gogr (René de), chanoine de 

Liége, 161, 162. 

Gorr (Herman van den). 156, 

162. 

Gomart (Gilles), de Membrug- 

gen, 155. 

Gonnes (Lambert de), 140. 
Gorre (Jean), de Straten, 162. 
Gossoncnuar (Jean de), 143. 
Gorzen (Guiilaume de). 138. 

— (Jacques de), 141, 

— (Jean de), 141. 
Gramme (Godenoel), de Spau- 

wen, 151. 

Gramme (Paul), 150. 


(468 ) 


Grave (Jean van den), 163. 
GRIMERTINGEN (Guillaume de), 
141. 
Gruszau (Henri), chapelain de 
l'église de Tongres, 147. 
Guuicæ (Arnold de), 159. 
— (Guillaume de), frère du 
précédent, 159. 
Guuicu (Jean de), de Herck, 158. 
Guvaoven, Gyetshoven (Gisbert 
de). 145. 
Guvaovan, Guetshoven (Jean de), 
frère du précédent, 140. 
Guraoven, Guetshoven (Henri 
de), 137. 
Grsensoen (Thomas), 164. 
Haex (Guillaume van der), 142, 
HaLMALE (Nicolas de), 164. 
Hane (Henri de), de Hout, 148. 
“Harrscuenx (Gérard), 163. 
Haven (Jean de), 148. 
Hraxcasris (Gérard de), cheva- 
lier, 145. 
Heers (Gérard, sire de), 138. 
HuxkGau (le prieur du couvent 
de). 158. 
HexsvaLr (Robin de), 144. 
HeRDEREN (Jean de), 144. 
HERENHEYNEN (Ida), 143 
Hentey (Jean de), 139. 
Has (Philippe de), 155. 
Hex (Tilman do), 152. 
— (Gertrude de), veuve du pré- 
cédent, 152. 
Huysensoen (Jean), 158. 


Hevuxixex (Godefroid de), 154. 
_ (Élisnbeth de), veuve 
du précédent, 154. 

Hevueriken (Eustache de), 143. 

Hogupark (Philippe de), 157. 

Homxs (Jean), de Vrolingen (Vi- 
verdelingen), 145. 

Hoeys (Robert), 140. 

Hotze (Walter de), 138. 

HommeLen (Macaire de), 153. 

Horse (Jean de), 138. 

HorpmaëL (Louis, sire de), che- 
valier, 139. 

HorpmazL (Arnold de), 159. 

— (Chrétien de), 159. 
— (Guillaume de), 159. 
— (Nicolas de), 159. 
— {René de), 159. 

Horneo (Godschalca de), doyenne 
de Bilsen, 143 

Hour (Jean van den), 144. 

— (René van den), 146. 

Hourain-L'Évèque (Adam de), 
165. 

Hove (Henri van den), 160. 

— (Gérard van den), de Tes- 
senderloo, 160. 

Huysmax (Guillaume), de Has- 
selt, 157. 

Jawaur (Guillaume de), de Rovs- 
meer, 151. 

Jsseren (Godefroid de), 137. 
— (Jean de), écoutète de 
Looz, 140. 

Joncaour (Jean de), 138. 








(469 ) 


Jurruæu (Louis, sire de), 140. 

Kaurkax (Henri), de Montense- 
ken, 144. 

Kanken (Pierre), de Hes, 154. 
— _ (Jutte), épouse du pré- 
cédent, 154. 

Kaurkuns (Daniel), 148. 

KeLer (Guillaume), de Gellick, 
155. 

Keunen (René), 151. 

Keuren (Henri), 140 

Kewpexer (Guillaume), 157. 

Kerkow (Adam de), 162. 

Kersrincmoven (Eustache de), 
153. 

Kesreur (Jean de), 150. 

Kerzingen (Emond de), 146. 

—  (Wynric), 146. 

Keyparr (René, 144. 

Kippr (Henri), 155. 

KxogP (Henri), de Vliermael, 
142. 

Korc, Keure (Guillaume), 141. 

Krant (Godefroid), 146. 

Lanapeus (Thibaut de), 140. 

Laver (Nicolas), 154 

Lewe (Jean de), de Gelmen, 163. 

Lixcx (Robin de), 163. 

Lias, Lair (Robin de), 158. 
—  — (Jean de), 163. 

Lososca (Guillaume de), 138, 140. 

Lowsirrs (Pierre), 158. 

Lurmerringen (Guillaume de), 
146. 

Lrxpes (Henri de), 157. 


Mazur (Jein de), de Villers, 147. 

Mau (Walter de), 158. 

Manor (Englebert de la), évêque 
de Liége, 137, 161. 

Marck (Englebert de la). cheva- 
lier. écoutête de Montenaeken, 
163. 

Marck (Everard de la), damoi- 
seau, 137. 

Marriauz (Louis), 165. 

Masan (Jean van den), de Ker- 
kom, 162. 

Mecueex (Jean de), 153 

Meuis (Jean), de Membruggen, 
155. 

Meuissonn (Wynric), de Spau- 
wen, 150. 

MEMBRUGGEN (Jean de), 151. 

Merau (Gisbert de), 152. 

— (Thomas de), échevin de 
Bilsen, 147. 

METTECOvEN (Jean de), 144. 

Mau (Eustache de). 152. 

— (Jeanne de), fille du pré- 
cédent, 152 

Mirren (Poirsack de). 155. 

— (Agnès de), veuve du 
précédent, 153. 

Mies (Robin de), 132. 

Missia (Jean de), 161. 

Moers (Jean), 140. 

Moren (Walter van der), 142. 

Mounake, (Guillaume de), 153, 
158. 

Mowsexe (Mathias de), 158. 


(10) 


MoNTENABKEN (Guillanme), châ- 

telain de, chevalier, 163. 

— (Jean), châtelain 

de, fils du précédent, 161, 163, 
MopERTINGEN (Mathias de), 156. 
Muæken (Guillaume), 150. 

— Jean), 150. 

Nasscu (Gisbert van den). 149. 
Newkens (Gilles), de Hoelbeek, 
153. 

NENNENS (René), 145. 
Nier (Arnold de), 140. 

— (Jean de), 140. 
NucneLeN (Gérard de), 164. 
Opevarr (Guillaume), 158. 
Ommonpe (Gilles de), 164. 

Op (Henri d'), 156. 

OPLewe (Jean d), 143. 

— (Jean d),filsnaturel, 145. 
OpLew (Walter d'), 137. 
Orres (Guillaume), 148. 
Oversere (Guillaume d'), 142. 
Panter (Thierry), prêtre, 147. 

— _ (Marie), sœur du précé- 

dent, 147. 

Paxrecum (Jean), do Bilsen, 

147. 

Paxrrcus, Bestekems (Lambert), 

de Bilsen, 147, 149. 

Pistor (Jacques), de Aldenho- 

ven, 148. 

PLume (Rembald), de Reeck, 

156. 

PoiremoLex (Elie van der), de 

Aldeneyck, 163. 


Porte (Daniel in die), de 
Riempst, 154. 

Portain (Henri le), d’Alleur, 
165. 

Prine (Gérord), de Gothem, 
141. 

Prossr pe Mauun (Guillaume), 
échevin de Liége, 141. 143, 
153, 154, 159, 160. 

PROISTMANS (Guillaume), de Viy- 
tingen, 151. 

Quane (René), de Cosen, 164. 

Quaxsauys (Gérard). 158. 

—  (Tilman), 158. 
—  (Hanekin, dit), 158. 

Quaxr (Thierry), de Muestricht, 
151. 

Reinstain (Pierre), de Amels. 
dorp, 148. 

RaNDELBORNE (Francon de), 142, 
152, 

Rep (Jean de), 144 

Ropz (Jean de), 145. 

Roumarsnoven (Fastré de), 143. 

— (René de), 152. 
— (Catherine de). 
fille du précédent, 152. 

Rosa (René de), 151. 

Ruxsex (Gisbert), 157. 

Ryr (Jean van den), 160. 

SaiNT-ANTOINE (le prieur de la 
léproserie de), à Maestricht, 
157. 

Sainr-Esraur (la Table du), à 
Tongres, 144. 


(14) 


Saïnr-Grores (Goewin de), ci- 
tain de Maestricht, 148. 

ScaLBROROK, ScackenbroickiJean 
de), 159. 

ScHALKHOvEN (Jean de), 142. 

Sougrrr (Jean), de Hockelem, 
153. 

Scurmvr (Guillaume), de Bilsen, 
148. 

Scuoee (Arnold), 159. 

Scrorpen (Gisbert). 159. 

ScHoonseek (Guillnumede), 156. 

ScHurEN (les enfants van den), 
149. 

SerAING (Eustache de), cheva- 
lier, 139. 

SrrainG (Thierry, sire de), che- 
valier, fils du précédent, 139. 

Simper (Gison), 155. 

Sracar (Jean van der), 148. 

SMEYERS (Jean), de Spauwen, 
150, 151. 

Suavers (Gisbert), de Spauwen, 
151. 

Suevers(Jean), de Spauwen, ne- 
veu des précédents, 151. 

“ Snacranrs,alias Suevens (Jean), 
de Spauwen, voir le précé- 
dent. 

SorTACKER (Laurent), 164. 
Sparen (Jacques), de Tessender- 
loo, 160. 
Spauwen (Lambert de), 150. 
— (Paul de), 151. 
— (Tilman de), 150. 


Spauwen (Wynkinus de), 151. 
Sprr (Thomas), de Sluse, 155. 
SproLant (Thierry de), cheva- 
lier, 145. 
Srayen (Henri de), 160. 
Srenwsee(Thierryopden), 163. 
Steur (Henri), 148. 
— (Goffin), 148. 
— (Gérard), fils du précé- 
dent, 148. 
Srooxgem (Gérard de), 164. 
Srruve (Jean), 140. 
Suscuen (Godefroid de). 154. 
Taroperiot (Gérard), 164. 
Tous (Jacques), de Tongres, 
142, 
Toners (Bauduin de), 146. 
(Libert de), fils du pré- 
cédent, 146. 
Toux (Jean de la), 158. 
Tusse (Jean del), 141. 
Trompener (Jean), de Lynden, 
157. 
Vanns (Jean de), 141. 
VeRGERTRUDEN (Tilman), de Gin- 
gelom, 161. 
VaRvErEN (Arnold), de Gelmen, 
162. 
Vasouen (Servais dit), de Vlier- 
mael, 143. 
Vurringen (Jean de), 150. 
— (Arnold de), fils du 
précédent, 150. 
Vroro (René de), 142. 
Wara (Hubert de), 139. 


(12) 


Wana (Jean et Juliot). fils du 
précédent, 139. 

WaïLnore (Herman de), 144. 

Warrustes (Raes, sire de), che- 
valier, 139. 

Weer (Henri de), 157. 
— (Jean der). de Riempst, 
154. 

Wenue (Guillaume de), 165. 
— (Jean de), 147. 


Wermeroson (Hugues de), 142. 

Winpixcex (Guillaume de), 141. 

Wiuissoex (Lambert), de Spau- 
wen, 149. 

Wissauen (Jean die), de Tongres, 
147. 

Wrmans (Guillaume), de Bilsen, 
149. 

ZamweL (René de), 143. 

Zoer (Nicolas), 143. 


INDEX DES NOMS DE LIEUX (!). 


Apsexpac, lieu dit près de 
Waltwilder, 149. 
Auverver, 163. 
— (moulin a). 163. 
Baozvorrr (chemin dit). à Berg, 
147, 
BaiLLonviLL(seigneuriede), 139 
BrauLtv (manoiretcourâ), 165. 
Beek, Beck (moulin près de), dé- 
pendance de Diepenbeek, 143. 
Bere, 146, 147. 
BeRLINGEN, 141, 147. 
Berricourr, Betinchoven, 162. 
Bien, Biberle, Biverlo, dé- 
pendance de Bilsen, 149. 
BragLes (cour de), 148. 
Biensur, Beerseez, 165. 
Biessen, dépendance de Rilsen, 
(cour de tenants à), 154. 
Biusn, ‘Bielsen, Buekbielsen, 
Buekenbielsen, 141, 148. 
Biusen, cours de tenants, 147, 
48. 


BiLsEN, cours el manoir, 148. 
—  (mesnil 4), 148. 

BinpeRveLT, Bijlrevelt (château 
et cour à), 161. 

Book (chemin dit), à Genoels- 
Elderen, 146. 

BorGugLen (lieu dit), à Stevoort, 
160. 

Boscu (lieu dit), à Vliermael,142. 

Bouscnoven (lieu dit), près de 
Grand-Looz, 140, 

Brorcnem, dépendance de Bil- 
sen, 148, 149. 


BRoick (cour dite ten). près de 
Gellick, 157. 

BRusrem, Bruystem, Bruy- 
schem, 163. 


Brusruem (fief de), 161. 
— (franchise de), 163. 
Cuevxveur (lieu dit), près de 
Gellick, 157. 
Coëxuxsrraer (lieu dit), à Gel- 
lick, 157. 





() Fai imprimé en italique la forme de nom de lieu donnée par mon 
texte, lorsqu'elle différait sensiblement de la forme moderne. 


(174) 


Cormoxr. Coelmont, dépendance 
d'Overrepen, 137. 144. 

Coumont (fief de), 143. 148, 
149, 154. 

Conixrarr (lieu dit)” près de 
Gellick, _… 

Coxxevenr (lieu dit), à Biessen, 
154. 

Corris, 145. 

Cosex, Coesem, 160. 

Cosen (seigneurie de). 138. 

CROONENDAEL, sous Waltwilder 
(seigneurie de, hommes de fief, 
moulin et cour à), 138. 

Demer, Demera, rivière, 153 

DEMERBROICK (lieu dit), sous Bil- 
sen, 149. 

Dimprvr, in die (lieu dit), à Bil- 
sen, 149 

Dirsen, 164. 

DonsserGr, à Veltwezet, 155. 

Duras (fief de), 161, 1 

EGGeRTINGEN, 144. 

ELnerex, voir Genoucs-ELDE- 
REN. 

ExeBroick (lieu dit), à Eygen- 
bilsen, 151. . 

ENGELMANSHOVEN (cour de te- 
nunts à), 162. 

Exck (forêt de), à Eygenbilsen, 
153. 

EvexsiLsen, 152, 153. 

— (cour de tenants 

4), 152. 

EYGENBILSEN (dtme à), 152. 





EraaxsiLseN (manoirs 4), 152, 
153. 

ExGensiLsx (moulin 4), 153. 

Exspan (lieu dit ten), près de 
Stevoort, 160. 

Fair, Vall, 155. 

Ganswor «lieu dit), & Bilsen, 
149. 

Guuuicr. Gelick, Gryck, Geyche, 
Gelck, Geylch, 151, 156. 

GerLicr (château à), 153. 
— _ (cour de tenants à), 156. 
— (cour à), 156. 

GuumeN, 162. 

GenorLs-ELDEREN (s-igneurie 
de), 138. 

Gexoxs ELDEREN (gibet de), 
147. 

GiserLou. Gingelem, Gynge- 
lem, 161. 

GorsLeeuw, Lewe, Lewis, Lewis 
Gudefridi, 144, 145. 

GorsLkeuw (seigneurie de), 139. 

— (manoir à), 144. 

Goruem, 141. 
— (moulin et manoir à), 
141. 

Gran er Peur Jamie, Gel- 
men, 162. 

Granp-Looz, Groitloen, 140. 

GRAND SPauwEN, Groie Spawen 
(cour à). 150. 

GRIMERTINGEN, dépendance de 
Vliermael, 143. 

GRIMERTINGEN (manoir àl, 148. 





(47 ) 


GroresraKe, dépeudance de Bil- 
sen, 156. 

GuyGoven, Gudegoven, Gue- 
dinchoven. 145. 

Gursoven (seigneurie de), 137. 

HANCKERSLO (moulin dit), 143. 

Hasseur, 157, 158. 
— (cour de tenants à). 
157. 

HasseLr (cour à), 158. 

Harewmer (lieu dit), à Gors- 
leeuw, 145. 

Hero La-Vicue, Herck, Vuyst- 
herck, 158, 159. 

Herok-La-ViLLe (cour des di- 
mes}, 159. 

Herp«RreN, 150, 152. 

Herrsraake, Herfracken (biens 
dits), près de Jonckholt, 138. 

Heten (seigneurie de), 139. 

Heuser (moulin de), 162. 

Hevueriken, dépendance d'Eg- 
genbilsen (manoir et cour à), 
154. 

HaYmSLAGEN (moulin de, près 
d'Herck-la-Ville, 159. 

Hiusr, dépendance de Hasselt, 
158. 

Hoëuser, Hoelbeke, 158. 

— (seigneurie de). 138, 

Hoztsrrakt, op die, à Bilsen, 
149. 

HozsseLt, 152, 165. 

HoBvoNDeN (lieu dit). près de 
Schoonbeek, 156. 


Houeasraer (chemin dit), al- 
lant de Bilsen à Bibelen, 148. 

HommeLex (lieu dit), 4 Eygen- 
bilsen, 153. 

Horne-Saint-PieRRE, Horne(sei- 
gneurie de, et inoulin à), 138. 

HorPsarL (seigneurie de), 139. 

— (cour), 160. 

Hour, dépendance de Bilsen, 
148. 

Hovaue (!), près de Romersho- 
ven, 141. 

JessuReN, Jessen (seigneurie de), 
137, 138. 

JRssREN (hommes de fief et mai- 
rie 4), 137. 

Joxcxnoir (seigneurie de), 138, 
143. 

— (cour 

de), 144. 

JonckxoLr (manoir 4), 138, 143. 

KauerYok, Camracum, dépen- 
dance de Gingelom, 161. 

Kereoracar (lieu dit), à Brus- 
them, 163. 

KæparTzmor (lieu dit), à Gors- 
leeuw, 145. 

Kerkom, Kerchem, 162. 

Kerniet, Niel, 140. 

KETzINGEN, dépendance de Berg, 
146. 

KRiKART (moulin dit), à Eygen- 
bilsen, 153. 

LaxckAKER (lieu dit), à Opleeuw, 
146, 


seignouriale 


(A76) 


Lanesognre (bonnier dit dat), 
au lieu dit Cleynvelt, près de 
Gellick, 157. 

LANKLAER, 164. 

LewenRooT (lieu dit), à Gors- 
leeuw (cour 4), 145. 

Lososc, dépendance de Tessen- 
derloo {seigneurie de), 138. 

Looz, Loen, Los, 140. 

— (fossé de), 140. 

Lovers (seigneurie de), 140. 

Lummen (seigneurie de), 137. 

Lyncor (}) (lieu dit), à Monte- 
naeken, 161. 

Lynrken, an gen (lieu dit), à 
Bilsen, 149. 

Massevok, Eyck, 163. 

Maux, 145, 156. 

— (cour, manoirs, brasserie 
4), 156. 

MARLNNE, Quaetmechelen (ma- 
noir à), 143. 

MaRTENSLINDE, Lynde, Lynde- 
Sancti-Martini, 157. 

MaRTENSLINDE (mesnil à), 157. 

© Mesrrsroick ‘lieu dit), sous 
Bilsen, 149. 

Maur (seigneurie et moulin 
de), 140 

MemBruaeen, 152, 155. 

—  (courféodalea), 155. 

Merem, Meerhem, hameau de 
Bilsen, 149, 152, 153. 

Mevpexmovex (}) (lieu dit), près 
de Grand-l.ooz, 140. 


Mevezur (chemin dit). allant de 
Tongres à Sluse, 147. 

Mie, 152, 155. 
— (cours et tour à), 155. 

Mouenweou (chemin dit), près de 
Ketzingen, 146. 

Mor.Lexaxu et MoLLens (?) (lieux 
dits), à Stockheim, 164. 

MOoNTENAEKEN, 161. 

— (fef de), 163. 

Mopetiseen, Mombertingen, 
156. 

Morsen, Musen (manoir à), 163. 

Mynacom, Mynneken (tilleul de), 
près d'Aldeneyck, 164. 

Nasscur, Nasch (cour dite van 
den), 149. 

Nieu-Saint-Tronp, Miele, 140, 
161. 

Nucueuex (?) (cour de), près de 
Maeseyck, 164. 

OzrensLo, dépendance de Ber- 
gen. 141. 

OPLeeuw, 145. 

© —  (soirneurie. chapelle et 
cours à), 138. 

OPLOEN, Aplein, dépendance‘ de 
Looz, 140. 

Oner, 140 

Oner (avouerie), 138. 

OveRBEKE, Overkeke (lieu dit), à 
Vliermael, 158. 

OVERREPEN,  Oprepen, 
144. 

P&er {seigneurie de), 137. 


143, 








171) 


PANNACKER (lieu dit), à Ketzin- 
gen. 146. 

PkxLBampr (lieu dit), à Herck-la- 
Ville, 159. 

PRPINGEN (?). 143. 

Perir-Spauwen, 150. 

Pigreusere, Pietesbeke {lien 
dit), entre Diepenbeek et Has- 
selt, 158. 

QUAEDMECHELEN, voir MARLINNE. 

RepemepeL (lieu dit), à «Repenn, 
144. 

« R&pen ». aujourd'hui Overre- 
pen et Neerrepen, 144 

« Repen » (église de), 145. 

Ripuruerck, Herck, dépen- 
dance d'Overrepen, 137. 

Riewpsr, Riemst, 153, 154. 

Riemesr (manoir 4), 154. 

Ropr, Roede. bij den, près de 
Bilsen, 149. 

Roer (lieu dit), près de Vlier- 
mael, 137, 143. 

ROMERSHOVEN , 
141. 

Rorxem, Rotem, 164. 

RucLecoven, Rodecoven (cour à}, 
141, 142. 

RyekuLBerG (lieu dit), à Berg, 
147. 

Saixr-Servais (bois de), près de 
Stockheim, 164. 

Saivr-TroxD, 161. 

Saxpicu (moulin), à Grand-et 
Peut-Jarnine, 162, 


Romashoven, 


ScneLruxee (lieu dit), à Op- 
lecuw, 146. 

ScHoonBeur, Schoenbeke, dépen- 
dance da Bilsen (cour et ma- 
noir 4). 156. 

SegpsrragT, chemin près de 
Hasselt, 149. 

Sirrar», dans le Limbourg hol- 
landais, 137. 

SLacHBermpDe, in die (lieu dit),à 
Bilsen, 149. 

SLuyse (lieu dit), près de Schoon- 
beek, 156. 

SoLve.r, à Bilsen, 149. 

SoRENBEK, in die (lieu dit), à Bil- 
sen, 149. 

SPAUWEN, Spauden, Spawen, 
143, 149, 150. 151, 152. 

Spauwen (seigneurie), 139, 145. 

— _ (fiefde), 145, 147, 150, 
151, 154, 155. 

Spauwen (cours), 151. 

_ (manoirs), 150, 151. 
—  (mesnils), 158. 

SPELDERSTRAET, rue près de Bil- 
sen, 149, 

Srevoorr, Steynwort, 159. 

— (mesnil à), 159. 

Srockneim, 161. 

— (cour a), 164. 

SuERBEEMPDE (lieu dit). à Bilsen, 
149. 

TesseNDERLOO, 160. 

TESSENDERLOO (hommes de fief), 
160. 


(178 ) 


Tome (lieu dit la), près de Brust- 
hem, 163. 
ToxGres, 145, 146, 147. 
—  (gibet de), 147. 
VALGADET (lieu dit, den), à Ste- 
voort, 160. 
VeLpwezsT, Weset, 154. 
—  (mansedomainialä), 
154. 
Vipaxaor (2 (cour et moulin de), 
& Croonendael, 138. 
Vieu-HoesseLT, 165. 
VLIEDERMALREBEKE, près de 
Vliermael, 142 
VLIERMAEL, Vliedermale, 142, 
143, 156. 
VLERMAEL, (hommes de fief à), 
142. 
VimRMAEL (cours à), 142, 143. 
—  (manoirs4),142, 143. 
— (brasserie à), 143. 
VLYTINGEN, Vleytingen, 151. 
Voorpr, Vorne (seigneurie de), 
137. 
VoRNEACKET (lieu dit), près de 
Gellick, 157. 
Vorsseur, Vorsthelt (lien dit), à 
Berg, 147. 
VRENHORTEN (lieu dit), près de 
Vliermael, 143. 


VROLINGEN, Virlingen, dépen- 
dance de Wellen, 140. 

VROLO (cour de), à Vliermael, 
142. 

WaRDEN (cour dite van der), près 
de Diepenbeek, 158. 

Warrusée, dépendance de Sui t- 
Georges-sur-Meuse (seigneu- 
rie de), 139. 

Wanrusée (châteuu de), 139. 

Waroux (seigneurie de), 
140. 

WaremvaL, an den (lieu dit, 
près de Hout, 148. 

Waver, Vivaria (seigneurie de, 
133. 

Wezeren, Wysrin, 165. 

WimmertINGeN, Mumertingen 
seigneurie de), 138. 

Wincarpe (lieu dit), entre Ber- 
lingen et Oeterslo, 141. 

Wonne, in die (lieu dit), entre 
Bilsen et Amelsdorp. 149. 

Woxxpaiz (?) (lieu dit), à Gor-- 
leeuw, 145. 

WrLreBEKe (lieu dit), à Bilsen, 
149. 

ZAMMEL. 144. 
—  Sammel (seigneurie de), 
146. 





(479) 


Iv 


Supplément à l'inventaire analytique des chartes 
de l'abbaye du Val-Saint-Lambert-lez-Liége. 


(Par E. FAIRON, attaché aux archives de l'État, à Liége.) 


En procédant au classement des archives de l’abbaye du 
Val-Saint-Lambert, nous avons retrouvé, dans des dossiers 
de procédure, quelques chartes qui avaient échappé à 
l'attention de G.-G. Schoonbroodt, l'auteur de l'inventaire 
analytique et chronologique des archives de cette abbaye (*). 
Presque tous ces documents sont relatifs à des biens pos- 
sédés par le monastère. Deux d'entre eux, que nous 
publions intégralement en annexe à ce travail, présentent 
toutefois un intérêt historique plus considérable parce 
qu’ils nous font connaître des incidents inconnus relatifs 
au schisme qui divisa le pays de Liége pendant le règne de 
Jean de Bavière et l'usurpation de Thierry de Perwez. Les 
renseignements les plus détaillés que nous possédions sur 
cette époque si troublée nous sont donnés par les chroni- 
ques de Jean de Stavelot et de Corneille de Zantfliet et par 
la Dissertation sur le schisme de Thierry de Perwez (1406- 





(£) Ce travail avait déjà été complété par l'inventaire d'un petit cartu- 
laire, ayant fait autrefois partie de la collection X. de Theux et à présent 
conservé au dépot des archives de l'État à Liége, publié par M. S. Bor- 
mans dans les publications de Ia Commission royale d'histoire. Nous 
croyons utile de signaler cette publication devenue très rare et, pour 
cette raison, ignorée de la plupart de nos historiens. 


{ 180 1 


1408), écrit retrouvé par Mr E. Schoolmeesters au British 
Museum dans un manuscrit provenant de l'abbaye de Saint- 
Jacques et publié par lui dans ce Bulletin, 4° série, 
tome XV, pages 6 à 57 (1). Jusqu'ici nous ne savions rien 
de l'attitude que prit l'abbaye du Val-Saint-Lambert dans 
le conflit engagé entre l’évêque et le chapitre cathédrale 
contre la Cité et le parti des Haidroits. La charte du 
31 octobre 1408 nous apprend qu’elle fit sa soumission à 
Thierry de Perwez et que, nonobstant l'interdit jeté sur la 
ville par le pape Grégoire XII et Jean de Bavière, elle con- 
tinua de célébrer les cérémonies du culte. Cependant, le 
prince-évêque, vainqueur à Othée le 23 septembre 1408, 
ne fit guère attendre sa clémence, car dès le 31 octobre il 
accordait au monastère rebelle une entière absolution, ce 
qui semble indiquer que celui-ci ne s'était rallié aux 
Perwez que contraint par les menaces et la violence. Un 
pardon semblable avait été accordé le 15 octobre aux reli- 
gieux de l’abbaye de Fléne, comme nous le constatons par 
un acte du cartulaire de Flöne publié par Ms School- 
meesters à la fin de sa notice citée plus haut. Mais dans ce 
dernier acte, les considérants sont moins sévères : il est dit 
en propres termes que les religieux de Flône se sont ralliés 
à l'intrus par nécessité et non volontairement et qu’ils ont 
abandonné sa cause dès qu'ils en ont eu l'occasion. Aux 
moines du Val-Saint-Lambert on reproche, dans un lan- 
gage aussi dur que diffus, d'avoir persisté jusqu'à la fin à 
résider au milieu des schismatiques et d’avoir célébré avec 
eux les cérémonies divines. C’est parce qu’ils n'ont pas 
accepté des bénéfices ou des offices de l’intrus qu’une 





(4) S. Barat, Les sources de l'histoire de Liège au moyen âge, 
pp. 595 à 619. 





(181 ) 


amnistie complète leur est accordée, que l'interdit jeté sur 
leur monastère est levé et que l'autorisation leur est 
accordée de continuer à se servir de leurs autels et objets 
sacrés sans attendre la nouvelle consécration que le sacri- 
lège avait rendue nécessaire. 

L'accord entre l'évêque ct l’abbaye ne dura pas long- 
temps, car les religieux refusèrent de payer leur part du 
subside accordé par le clergé pour subvenir aux frais de la 
longue lutte menée contre les Haidroits et ils furent de 
nouveau mis en interdit jusqu'au 28 août 1412. Ils firent 
alors leur soumission, payèrent le subside et furent de 
nouveau reçus par le chancelier Pierre de Stein dans la 
communion de l’église. 

Il est assez singulier qu'aucune mention de ces deux 
actes si importants pour l’histoire de l’abbaye n'ait été con- 
servée dans les registres du Val-Saint-Lambert. Ces archives 
étaient pourtant, comme l'a déjà fait remarquer très juste- 
ment G.-G. Schoonbroodt, tenues avec un ordre et un soin 
très serupuleux et tous les documents les plus importants 
étaient transcrits plusieurs fois dans différents registres. Les 
religieux auront-ils eru bon de cacher cet épisode qui leur 
aura paru peu honorable pour leur communauté? 








1. — 1227, 6 juin. — Actum in die Trinitatis anni 
millesimi ducentesimi vicesimi septimi. 

R. abbé et tout le couvent de Sugny déclarent que Osilia 
de Liège a vendu, avec leur consentement, à l’abbaye du 
Val-Saint-Lambert, la part de propriété d'une maison 
située en Souverain Pont à Liége qui revenait à feu son 
fils Jean, jadis moine au monastère de Sugny. 

Original sur parchemin auquel est suspendu le sceau de 
l'abbé de Sugny assez endommagé. 
TOME LXxIV. 14 


(482 ) 


2. — 1244, 19 août. — Actum feria quinta post Assump- 
tionem beate Marie Virginis, anno Domini M°CC°XL quarto. 

Par-devant Nicolas, doyen de Hosémont, et Thierri, 
vestit de Fexhe, la veuve de Henri, chevalier de Roloux, cède 
à Amelius, chevalier de Lexhi, 2 bonniers d’alleux situés à 
Roloux, pour que ce dernier en fasse don à l’abbaye du 
Val-Saint-Lambert. 


Original sur parchemin, avec des débris d'un sceau. 


3. — 1256, 29 septembre. — Datum et actum Leodii in 
claustro ecclesie nostre, in die beati Michaelis, anno Domini 
M°CCele sexto. 

Sentence prononcée par le chapitre de Saint-Denis, à 
Liége, dans le différend entre l’abbaye du Val-Saint-Lam- 
bert et Hellinus dit Loffars, de Geer, au sujet de 3 bonniers 
de terre situés à Bléret et cédés jadis à l’abbaye par Gérard, 
chevalier de Musin : le monastère est maintenu en paisible 
possession de ces biens. 


Original sur parchemin où restent les attaches du scel. 


4. — 1263, décembre. — Datum anno Domini millesimo 
ducentesimo sexagesimo tertio, mense decembri. 

Félicité, fille de feu Helyas, chanoine de Sainte-Croix à 
Liége, cède, en présence du doyen et du chapitre de l'église 
d'Aix-la-Chapelle, la moitié de la dîme que son père avait 
acquise de Thomas, chevalier de Fossato (!), moyennant 
une somme de 47 !/} mares de Liége et à condition de jouir 
encore des revenus de cette dime jusqu'à sa mort. 





Original sur parchemin, sceaux disparus. 


(@) Il s'agit de la dime de Momalle : voir le chirographe de l'an 1241 
et Scnuossnooor, Inrentaire analytique et chronologique des archives 
de l'abbaye du Val-Saint-Lambert, t. 1, p. 7, n° 40. 





(185 ) 


3. — 1282, juin. — Datum anno Domini MeCC? octoge- 
simo, secundo mense junio. 


L'abbaye du Val-Saint-Lambert cède à Pierre de Mole- 
hain, chanoine de Saint-Denis à Liége, pour une somme 
de 200 mares de Liége, 20 bonniers de terre d’un revenu 
annuel de 60 muids d'épeautre situés à Milmort, Vottem et 
Roeour, en se réservant la faculté de racheter ces biens 
pour le même prix à la mort de l'acquéreur. 


Original sur parchemin, sceaux disparus. 


6. — 1358, 11 novembre. — Actum anno Domini mille- 
simo CCC? quinquagesimo octavo, in festo beati Martini. 


L'abbé du Val-Saint-Lambert rachète pour 40 florins à 
l'écu de Jean les 2 muids d'épeautre de rente annuelle que 
son père, Rigauld de Haccour, avait léguês à l’abbaye de 
Félipré en aumône perpétuelle et pour son anniversaire, 


Original sur parchemin auquel pendent les attaches de 
deux scenux. 


7. — 1861, 24 janvier. — Che fut fait et doneit Van de 
grasce mille trois cens sisante unc, le vingt quatrème jour 
del mois de jenvire. 


Record rendu par les maieur et échevins de Waremme 
attestant que Wauthier de Bléret, moine de l’abbaye du 
Val-Saint-Lambert, et l'abbaye elle-même sont en légitime 
possession d'un muid d'épeautre de rente prélevée sur la 
moitié de la propriété que possédait jadis son père à Bléret. 


Originel sur parchemin dont les huit sceaux ont disparu. 


(184) 


8. — 1364, 30 juillet. — Che fut fait et donneit sour l'an 
de grasce mil trois cens et sissante quatre, le derain jour del 
mois de julet. 

Jehan Anscaz de Bléret cède à Wauthier de Bléret et à 
l’abbaye du Val-Saint-Lambert une court, maison et jardin 
situés entre Bléret et Waremme moyennant une rente de 
8 muids d’épeautre rachetable pour 24 petits florins. 

Copie de l’époque sur parchemin et un vülimus délivré 
par les échevins de Liége le 19 octobre 1404. 


9. — 1374, 4 mars. — Donné l'an delle nat. nre Seig'. 
Jhu Crist milh CCC septante et quatre, en mois de marche, 
le quart. jour. 

Les voirs-jurés de charbonnages certifient que Jchan 
Mailhars de Montegnée et son fils Lambeilhon ont cédé à 
l'abbaye du Val-Saint-Lambert leurs trois seizièmes parts 
de la veine de charbon qu'on dit delle Crissegnée. 

Original sur parchemin auquel pendent les attaches de 
quatre sceaux. 


10. — 1400, 9 septembre. — Sour l'an de grasce mille et 
quatre cens, LX jour en mois de septembre. 

Marie de Molembais, veuve de feu Thiry de Corswarem, 
seigneur de Momalle, renouvelle le bail par lequel son 
époux avait pris à accense la part que possède l'abbaye du 
Val-Saint-Lambert sur la grosse dime de Momalle et 


Puchoule. 





Copie sur papier. 
11. — 1402, 8 février. — Sour l'an de grasce mille quatre 
cent et doix, VIII: jour en moys de février. 
Par-devant la cour des tenants d’Arnuld de Saint-Martin, 


(185 ) 


chanoine de l’église Saint-Pierre à Liége, Henri Androt le 
vigneron cède à Werote fils de feu Lambert le Rossè une 
court, maison, jardin, vignes, etc., situés à Vivegnis 
moyennant 4 {/, chapon de rente à payer audit Arnuld (1). 


Original sur parchemin avec cinq sceaux. 


12. — 1406, 27 juin. — Sour l'an quatorze cent et syes, 
le vinte septième jour de mois de june. 

Lambert de Hautepenne de Houlhée cède, par-devant la 
cour de justice de Warfusée, à Ameil Melkin de Saint- 
George une court, maison et jardin situés à Yernawe 
moyennant 6 chapons de rente héritable. 

Original sur parchemin, sceaux enlevés, sauf un. 


13. — 1408, 31 octobre. — Datum anno a nativitate 
Domini millesimo quadringentesimo octavo, mensis octobris, 
die ultima. 

Jean de Bavière, élu de Liége accorde son pardon à 
l'abbaye du Val-Saint-Lambert qui s'était soumise à 
l'évêque intrus Thierry de Perwez (?). 


Original sur parchemin, sceau enlevé. 


14. — 1410, 8 avril. — Sur l'an delle nativité nre Seign” 
Jhu Crist mille quatre cens et dyes, wyt. jour en mois 
d'avril. 

Par devant la cour des tenants delle Cambre en la cathé- 





1) Ces biens furent de nouveau acquis par Henri Androt le 9 avril 1416, 
cédés le 26 novembre de la même année à Roger de Richelle, qui les 
passa le 25 novembre 1418 à Simon Dodoumont. Ce dernier légun le 
43 mai 1425 plusieurs biens à l'abbaye du Val-Saint-Lambert. (Scuoox 
vooor, Inventaire, I, p. 316, n° 1032.) 

€) Voir la copie de cet acte ci-dessous, p. 191. 


(486 ) 


drale à Liége, Rennekin fils de Warnier de Bierses cède à 
Laurent de Mes, citain de Liége huit muids et six setiers 

. d'épeautre de rente dus sur la dime de Lexhy et sur un 
eortil situé entre Fontaine et Hozémont (!). 


Original sur parchemin, sans sceau. 


45. — 1411, 8 juin. — Sour l'an de grasce mille quatre 
cens et onze, wyt. jour en mois de resailhe. 


Jacques de Harzée, abbé du Val-Saint-Lambert, et toui 
le couvent donnent à bail pour 12 ans à Collard Radut 
de Milmort 3 bonniers de terres situés sur le territoire de 
Montegnée, moyennant une rente annuelle de 8 muids et 
deux setiers d'épcautre. 


Chirographe sur parchemin, sceaux enlevés. 


16. — 1412 98 août. — Datum anno nativitatis Domini 
millesimo quadringentesimo duo decimo, mensis augusti 
die XXVIIJ. 


Le chancelier Pierre de Stein lève, au nom de l'élu Jean 
de Bavière, l'interdit prononcé contre l’abbaye du Val-Saint- 
Lambert qui avait refusé de payer sa part du subside con- 
senti par le clergé (2). 


Original sur parchemin, sceau enlevé, 


17, — 1417, 3 novembre. — Sub anno a nativitate 
Domini millesimo quadringentèsimo septe decimo, die tertia 
mensis novembris. 


Par-devant la cour des tenants de Louis de Motta, cheva- 
lier de Horpmael, Gille de Termogne, boursier de l’abbaye 





(!) Voir Scuoowsrooor, Inventaire, t I, p. 302 et 338, 
€) Voir copie ci-dessous, p. 493. 


(487) 


du Val-Saint-Lambert, relève 19 verges de terres situées à 
Horpmael au lieu dit Redermergel, moyennant une rede- 
vance annuelle de 17 deniers à payer à Louis de Motta. 





Original sur parchemin, avec trois sceaux. 


18. — 1423, 4 mars. — Sour l'an de grausce mille quatre 
cens et vintetrois, le IIIJ< jour de mois de marche. 


Par devant la cour des tenants des chanoines de Saint- 
Materne à Liége, Gille fils de Jean de Fieze a cédé à 
l’abbaye du Val-Saint-Lambert 33 verges grandes de terres 
situées à Villers-l’Évèque moyennant une redevance de 
43 deniers de bonne monnaie à payer aux chanoines de 
Saint-Materne. 

Original sur parchemin, dont les six sceaux, sauf un. ont 
disparu. 


19. — 1424, 20 septembre. — L'an delle nativité nre Seigr 
Jhu Crist milhe quatre cens et vintequatre, 20° jour en mois 
de septembre. 


Acte de déminement passé devant la cour des tenants de 
l’abbaye du Val-Saint-Lambert à Ivoz, à la requête de 
Gille de Termogne, boursier de l'abbaye, contre Pierre de 
Harzée, à propos du refus du payement d’une rente. 


Copie de l'époque sur papier. 
20. — 1440, 21 juin. — Sour l'an XIILJ: et quarante, 
xx) jour en moys de june. 


Cuilleaume de Lavoir vend à l’abbaye du Val Saint Lam- 
bert certains biens situés à Momelette. 


Chirographe. Copie de l’époque sur papier. 


(488 ) 


91. — 1458, 4 avril. — Sour l'an de grausce milhe quatre 
cens et chincquante-trois, de mois d'avrilh le quatrème jour. 


Collard de Termogne, chanoine de Thuin, relève devant 
la cour des tenants de Henri de Mont une court maison et 
jardin situés à Viemme, moyennant un chapon de rente à 
payer audit Henri de Mont. 


Original sur parchemin auquel pendent les attaches de 
5 sceaux. Copie de l'époque sur papier. 


92. — 1494, 12 août. — Fait sor l'an de grasce mil quatre 
cens quatrevings et quattorse, du moy d'aoust le dousième 
jour. 

Accord conclu entre l’abbaye du Val-Saint-Lambert et 
les maîtres des fosses de Petite Montegnée à propos des 
cens d’areine. 


Copie de l'époque sur papier. 


23. — 1547, 10 mai. — L'an quinse cens et quarante sept, 
le dixème jour de maye. 





Jugement rendu par les voirs-jurés de charbonnages dans 
le procès entre l’abbaye du Val-Saint-Lambert et Henri de 
Ternesse et consorts, maîtres d’une fosse à Montegnée. 


* Original sur parchemin, sceaux enlevés. 


24, — 1560, 20 novembre. — L'an quinze cens et soixante, 
de mois de novembre le vingtisme jour. 


L'abbaye du Val-Saint-Lambert concède à Jean Libotton, 
Gille fils Paskeau d'lvoz, Jean Libert et consorts, l'exploi- 








- (189 ) 


tation de la veine de houille dite des 4 et 5 pieds à Auli- 
champ. 
Original sur parchemin, sceau enlevé. 


95. — 1561, 6 mai. — L'an quinse cens et soiranteung, le 
siexième jour de maye. 


Jugement rendu par les voirs-jurés de charbonnages en 
la cause entre l’abbaye du Val-Saint-Lambert et Jean le 
Germeau de Liége au sujet de mines situées à Montegnée. 


Original sur parchemin, sceaux enlevés. 


96. — 1570, 21 janvier. — Sur l'an de grace de la Ste 
nativité nostre Sr Jesu Christ mil V septante, de janvier le 
axi° jour. 

Record rendu par la cour des tenants de l’abbaye du Val 
Saint-Lambert à Liége au sujet de 5 maisons appartenant à 
ce monastère, situées en la rue du Pont-d'Isle à Liége et 
acquises par les actes du 14 mars 1478, 20 août 1479, 
6 mai 1509 et 18 mars 1547, passés devant la dite cour des 
tenants. 

Original sur parchemin, sceaux enlevés. 


97. — 1597, 11 décembre. — Sur l'an de grace de la S' 
nativité nre Sr Jhu Crist mil chincque cens nonantesept, du 
mois de décembre le onsième jour. 





Par-devant la cour de Momalle, Jean Englebert cède à 
Arnould de Loncin un bien situé à Momalle (1). 


Original sur parchemin, sccaux enlevés. 





(4) Cf. Scrooxsroopr, Inventaire, vol. II, p. 259, n° 1998. 


(490 ) 





— 1811. 5 septembre. — Datum Rome apud Sctum 
Marcium, anno incarnationis dominice millesimo sexentesimo 
undecimo, non. septembr. 

Bulle pontificale adressée à l’archidiacre du Condroz au 
sujet de l'administration des biens de l’abbaye du Val-Saint- 
Lambert. 

Original sur parchemin, la bulle a disparu. 


99. — 1627. 41 février. — L'an mille six cens vingtesept, 
au mois de février le onzième jour. 

Rendage, par-devant la Cour des échevins de Liége, de 
la fosse delle xhavée de Chabot à Montegnée, appartenant 
à l’abbaye du Val-Saint-Lambert. 


Copie sur parchemin. 


30. — Môme date 
Contrat passé devant la cour des échevins de Liége entre 
l’abbaye du Val-Saint-Lambert et les maîtres de la fosse de 
Neufbure, près de la grande chaussée de Liége à Ste-Mar- 
guerite, à propos des cens d’areine. 
„Copie sur parchemin. 





(19) 


ANNEXE. 


1. 


Jean de Bavière absout les religieux de l’abbaye 
du Val-Saint-Lambert de la part qu'ils ont prise au schisme. 


31 octobre 1408. 


Johannes de Bavaria Dei et apostolice sedis gratia Electus 
leodiensis, dilectis nobis in Christo abbati et conventui 
monasterii nostri vallis Sancti-Lamberti ordinis eyster- 
ciensis nostre leodiensis diocesis, ac singularibus personis 
utriusque sexus dicti monasterii, salutem in domino sem- 
piternam. A suspensione a divinis excommunicationis 
interdicti sententiis et quibuscumque censuris ecclesiasticis, 
quas auctoritate nostra apostolica nobis in ea parte com- 
missa, sive ctiam ordinaria aut statutorum sive provincia- 
lium coloniensium seu synodalium leodiensium ineurristis 
ex et pro eo quod, nobis a nostris civitate et patria absen- 
tibus, cum nostris curia, capitulis el fidelibus nostris, qui 
nos sequebantur, ac damnate memorie Theoderico de Per- 
weys per clamores et insultus populares et alios scismatice 
in eezlesiam nostram leodiensem intruso et se pro Electo 
leodiensi, ac domino Henrico de Hoerne ejus patre se pro 
mamburno nostrarum civitatis et patrie gerentibus, resque 
et bona tam nostre mense episcopalis quam alia ac etiam 
tam majorum quam aliarum nostrarum ecclesiarum bona 
tam spiritualia quam temporalia sacrilego invadentibus, et 
inde nephandissime disponentibus, nobisque-tam contra 








(492 ) 


eos quam contra eorum adhesores certos processus tam 
apostolica nobis in ea parte competenti quam ordinariis 
auctoritatibus nostris facientibus et fieri ac exequi procuran 
tibus, quibus obstantibus, in civitate et patria inter nostros 
adversarios remanere aut cum eisdem participare seu com- 
municare non debuistis, neque sine magno periculo ani- 
marum. vestrarum potuistis; vos tamen inter hujusmodi 
nostros adversarios seu cum eisdem remansistis eis ali- 
quantum obediendo, eum ipsis participiando seu commu- 
nicando tam in divinis, si ita dici debeat, quam extra, non 
tamen illis aliqualiter in prejudicium obedientie nostre 
adherentes, neenon ab omnibus ac et singulis notis et con- 
tagiis quas seu que ex hujusmodi seu vesiris moris seu 
remansionibus et communicationibus temere ineurristis, 
vos et singulas seu singulares personas dieti monasterii et 
si extra illud moram trabant, dum tamen beneficia vel 
ofticia a prefato intruso vel suis pretensis ofticiatis non 
recepistis seu aliquis vestrum reeepit, duximus absolvendos 
et ad graciam nostram restituendos, absolvimus et resti- 
tuimus ac possetenus vos rchabilitamus, ac vobis famas 
vestras volumus esse illesas super premissis vobiseum 
nostris auctoritatibus supratactis mirum dispensantes; et 
insuper interdietum in dieto monasterio et ejus distrietu 
auctoritabus predictis premissorum occasione latum et 
aliquamdiu observatum cum omni ejus cffectu relaxamus, 
tollimus et amovemus; tolleramus etiam dispensantes ut in 
altaribus ae cum calicibus et ornamentis eum quibus, dieto 
disturbio durante, vos aut aliqui vestrum divina celebrastis 
seu alter vestrum celebravit, ulterius absque aliqua illorum 
nova benedietione seu consecratione divina possint ct 
valeant celebrari; dum tamen Stephano de Salvaster pro- 
euratori negotiorum curie nostre ad cujus instanciam 














(495 ) 


hujusmodi mandata publicata fuerunt et executa de suis 
fuerit expensis satisfactum, Datum anno a nativitate Domini 
millesimo quadringentesimo octavo, mensis octobris dic 






ultima. 


Pro domino sigillifero. 
S. Reynold. 


Au dos de l'acte on lit: Satisfecerunt dompni abbas et 
conventus intisscripti de expensis. Datum ut retro scri- 
bitur. Steph. Salvaster. 

Absoluti sunt dompni abbas et conventus retroscripti per 
dominum judicem conservatorem auctoritate apostolica 
subdelegatum anno et die retroscriptis. De mandato dicti 
domini judieis Pede Wercht. 

Plus bas: Absolutio post reditum domini leodiensis 
Joannes de Bavaria a censuris et suspensione. : 


9 


Le chancelier de Liége, Pierre de Steyn, lève l'interdit pro- 
moncé contre l'abbaye pour avoir refusé de payer sa part 
du subside accordé par le clergé à Jean de Bavière. 


28 août 1412. 


Petrus de Steyn, canonieus et sigillifer leodiensis ac pre- 
positus Eykensis, judex seu commissarius in hac parte 
apostolica auctoritate a venerabili viro domino Everardo 
Foeck, decano eeclesie sancti Salvatoris Trajeetensis, judice 
seu conservatore principali jurium ct juridictionum Reve- 
rendissimi in christo patris ac domini domini Johanis de 
Bavaria Dei et apostolice sedis gracia Elccti leodiensis a 


(494) 


sancta sede apostolica delegato, specialiter subdelegatus, 
notum facimus universis quod nos religiosos viros dominos 
abbatem et singulos de conventu monasterii Vallis Sancti- 
Lamberti ordinis cysterciensis leodiensis diocesis monacos, 
a divinis suspensos ofliciis et excommunicatos ipsius 
domini decani judicis seu conservatoris principalis ymmo- 
minus apostolice auctoritate, et per ejusdem spiritualia 
mandata emissa et executa, occasione defectus seu more 
solutionis subsidii prelibato Reverendissimo patri domino 
Electo leodiensi per suum clerum nuper ordinati et con- 
cessi, in hiis seriptis eàdem auctoritate nobis in bac parte 
specialiter commissa et attributa absolvimus ac ad unionem 
sancte matris ecclesie restituimus et reintegramus singula- 
riter singulos per presentes, dum tamen collocationibus 
dieti subsidii in civitate leodiensi deputatis de expensis ob 
hoe factis et Roberto Colen ipsorum dominorum collecto- 
rum clerico et notario rationabiliter fuerit satisfactum. 
Datum anno nativitatis Domini millesimo quadringente- 
simo duo decimo, mensis augusti die xxviij. 


R. Coex per dominum judicem subdelegatum. 


Plus bas on lit : Dominus meus dominus sigillifer leo- 
diensis remisit expensa dictorum dominorum collectorum 
et mihi Roberto prescripto satisfactum est de expensis 
meis. Datum anno et mense ac die quibus supra. S. Ro. 
Colen. 

Au dos : Absolutio ex parte domini sigilliferi leodiensis 


ab excommunicatione imposita per Joanem a Bavaria ob 
non solutionem subsidiorum. 


(495 ) 


Vv 
Die Politik des Grafen Balduin V. von Hennegau. 


Ein Beitrag zur Geschichte 
der deutsch-franzöxischen Beziehungen gegen 
Ende des zwölften Jahrhunderts. 








ALLGEMEINE EINFÜHRUNG. 

« Das Studium der Städte und dès von ihnen ausgeübten 
Einflusses ist es, worin sich seit dem zwölften Jabrhundert 
die beste Summe der niederländischen Geschichte er- 
schöpft und worin ihre Eigentümlichkeit besteht » sagt 
Pirenne in seiner Geschichte Belgiens (1). 

Allerdings kann man nicht leugnen, dass die flandri- 
schen Städte infolge 1hrer günstigen Lage rasch emporblüh- 
ten und schon frühzeitig durch ihren Reichtum zu grosser 
Bedeutung gelangten. Aber im Inneren erfolgte die wirt- 
schaftliche Entwicklung bei weitem langsamer. Diese 
Gebiete lebten noch im zwölften Jahrhundert, abgesehen 
von den grösseren Handels- und Industrieplätzen an der 
Maas und Schelde und den Stationen des Handelsweges 
zwischen Köln und der flandrischen Küste, lediglich von 
Ackerbau und Viehzucht. Dem entsprechend haben auch 
zuerst die Grafen von Flandern eine städtefreundliche 
Politik eingeschlagen und folgerichtig durchgeführt, wäh- 
rend die anderen Territorialherren überhaupt erst später 
in die Lage kamen, zu dieser Frage Stellung zu nehmen (?). 

Daher dürfte es angebracht sein, wenigstens für das 
zwölfte Jahrhundert Pirenne’s Behauptung auf Flandern 





(2%) Vgl. Pinenne, S. 186-188. 





(196 ) 


einzuschränken. Umsomehr hat aber die politische Ge- 
schichtsschreibung Veranlassung, ihr Augenmerk auf diese 
Gebiete zu richten. 

Ursprünglich mit Ausnahme Flanderns zum regnum 
Lotharii gehörig, waren sie ein Bestandteil des ostfrän- 
kischen Reiches geworden, welches das eroberte Land 
siegreich gegen die wiederholten Angriffe des westlichen 
Nachbarn vertcidigt hatte. Erst im zwölften Jahrhundert 
war dieser soweit erstarkt, dass er den Kampf mit Aussicht 
auf Erfolg führen konnte. Zu derselben Zeit wurde 
England zu einer achtunggebietenden Macht, die sich mit 
Deutschland und Frankreich auseinandersetzen musste, da 
ihr König der grösste Vasall der französischen Krone und 
mit dem deutschen Welfenhause verwandt war. 

Mitten zwischen diesen drei Reichen lagen die Nieder- 
lande, um die besonders der Kampf geführt wurde. Denn 
Deutschland suchte sie gegen das andrängende Frankreich 
zu behaupten und England war bemüht, sich diese vor- 
zügliche Operationsbasis für Unternehmungen auf dem 
Festlande zu sichern; und so war es kein Zufall, dass die 
Entscheidungsschlacht auf ihrem Boden (Bouvines) fiel. 
Die Niederlande sind also von der gewaltsamen Umgestal- 
tung der Machtverhältnisse in Europa nicht unberührt 
geblieben, sondern haben geradezu im Brennpunkt der 
grossen Geschehnisse gestanden. 

Der Mangel an staatlicher Einheit-bestimmte die Rolle, 
welche sie in dem Ringen um die Vormachtstellung in 
Europa spielten. Vergeblich werden wir bei den kleine- 
ren Territorialherren nach politischen Motiven, durch die 
sie sich leiten liessen, forschen. Sie waren nur auf Ver- 
grösserung ihres Besitzes bedacht und wechselten so oft 
die Partei, wie es ihnen ratsam ersehien. Die meisten der 





(497) 


grösseren Fürsten, denen der natürliche Reichtum und 
die günstige Lage ihrer Länder ziemlich grosse Unabhän- 
gigkeit verlieh, tricben eine regelrechte Schaukelpolitik. 
Nur wenigen können wir nachrühmen, dass sie frei von 
augenblicklichen Eingebungen zielbewusst gehandelt ha- 
ben. Eine derartige Persönlichkeit war Graf Balduin V. 
von Hennegau, der eine gewisse Bedeutung für die allge- 
meine Geschichte dadurch erlangt hat, dass er fortwährend 
direkte Beziehungen zu Frankreich und Deutschland 
unterhielt. 





EINLEITUNG. 


Um ein besseres Verständnis für die politische Tätigkeit 
des Grafen Balduin V. von Hennegau zu erschliessen, 
dürfte es notwendig sein, einen kurzen Rückblick auf die 
Geschichte der Niederlande zu werfen. 

Schon früh begegnen wir in dem Gebiete des ehemaligen 
regnum Lotharii, welches das mächtigere ostfränkische 
Reich an sich gerissen hatte, einer begüterten weltlichen 
Aristokratie, die zur Zeit der letzten deutschen Karolinger 
in dem gewaltigen Reginar Langhals ihre Spitze fand (*). 

In geschickter Weise verstand es dieser und nach ihm 
sein Sohn Giselbert gegen die deutschen Könige die fran- 
zösischen Karolinger auszuspielen. Selbst das Entgegen- 
kommen Heinrichs I. vermochte nicht, die Selbständig- 
keitsgelüste dieser eingeborenen Dynastie zu brechen; so 
unauflöslich war sie mit partikularistischen Intercssen ver- 
bunden. 

Der Tod Giselberts ermôglichte es Otto I., die bis dahin 
nur dem Namen nach bestehende Abhängigkeit Lothrin- 
gens von Deutschland zur tatsächlichen umzugestalten. 





@ Vel. Pinewne, S 42-44. 
TOME Laxiv. 45 


(498 ) 


Eine völlige Neuordnung griff Platz. Die Bistümer wur- 
den reichlich mit Grundbesitz und nutzbaren Rechten aus- 
gestattet und binfort vom Kaiser selbst mit ihm treu erge- 
benen Männern aus dem Reiche besetzt. Denn sie waren 
dazu ausersehen, die Grundpfeiler für eine starke kaiser 
liche Regierungsgewalt abzugeben. Auf diese Weise wurde 
der unbotmässige lothringische Adel in Schach gehalten ; 
aber ihn völlig niederzudrücken, gelang der unablässigen 
hundertundfünfzigjährigen Arbeit der kaiserlichen Kirche 
nicht. Denn immer wieder erhoben sich die unruhigen 
Grossen, wenn auch lange Zeit ohne nennenswerten Erfolg. 

Erst der Kampf zwischen Staat und Kirche lockerte den 
Boden derart, dass die Kräfte, die in der Tiefe schlummer- 
ten, zu neuem Leben erwachen konnten. Notwendiger 
Weise mussten jetzt die alten Zustände zurückkehren. 
Denn in den Domkapiteln, welchen nunmehr die Wabl der 
Bischöfe oblag, übten die benachbarten Feudalherren den 
massgebenden Einfluss aus. Mit dem Augenblick, wo sich 
die Kirche nicht mehr in den Händen des. Kaisers 
befand, hörte Lothringen auf, ein wirkliches Stück des 
Reiches zu sein. Die Wahl in Lüttich nach dem Tode 
Otberts, bei dem Heinrich IV. seine letzte Zufluchtsstätte 
gefunden hatte, legte ein deutliches Zeugnis ab von dem 
Wechsel der Zeiten (f). Die herzogliche Würde verlor die 
Bedeutung, welche sie seit Otto dem Grossen gehabt hatte, 
da sie nicht mehr das Amt des kaiserlichen Statthalters 
bezeichnete, sondern nur noch ein blosser Titel war, den 
seit dem Beginn des zwölften Jahrhunderts zwei Ge- 
schlechter, die Grafen von Löwen und von Limburg, für 
sich beanspruchten. Niederlothringen bildete nicht mehr 





€) Siche Paans, S. 192-193. 





( 199 ) 


eine geschlossene Provinz des deutschen Reichs, sondern 
zerfiel in eine Reihe ziemlich selbständiger weltlicher Ter- 
ritorien, neben denen sich nur mit Mühe die geistlichen 
Fürstentümer behaupten konnten. Denn auf Kosten dieser 
vergrösserten sich jene. Bot doch die Stellung eines 
Vogtes oder Burggrafen den Grossen einen bequemen 
Deckmantel für fortwährende Einmischungen in geist- 
liehen Besitz dar. So geriet Cambrai unter flandrischen 
und Utrecht unter holländischen Einfluss, während es 
Lüttich gelang, seine Unabhängigkeit zu behaupten. Von 
den Kaisern reich beschenkt, verfügte dieses Bistum über 
einen grossen, allerdings wenig abgerundeten, Land- 
besitz, dessen Mittelpunkt der Haspengau zwischen Lüt- 
tich, St. Trond und Huy war. Unter den weltlichen Ter- 
ritorien waren am bedeutendsten : Holland, Brabant und 
Hennegau. Holland hatte sich ungehindert bis zur Schelde 
ausdehnen können. Brabant umfasste das ganze Centrum 
Niederlothringens, das die Grafen von Löwen sich unter- 
worfen hatten. In weniger günstiger Lage befand sich der 
Hennegau, der zwischen den Bistümern Cambrai und Lüt- 
tich eingepresst war. Ausserdem gab es noch eine Reihe 
politischer Gebilde, welche die genannten in einem weiten 
Bogen umgaben : Geldern, Looz, Limburg, Namur, und 
weiter südlich, im Gebiete der Ardennen Lützelburg. 

Ganz anders vollzog sich die Entwicklung westlich der 
Schelde. Die Schwäche der französischen Königsgewalt 
gestattete Flandern, das trotz seiner germanischen Bevôl- 
kerung von Anfang an zum westfränkischen Reiche ge- 
hörte, sich südlich bis zur Canche auszudehnen. Aber 
alle Versuche, diesen Fluss zu überspringen, misslangen ; 
die Grafen von Flandern fanden in den Herzôgen der 
Normandie ebenbürtige Gegner, die durch die Eroberung 


{ 200 ) 


Englands noch einen grossen Machtzuwachs erhielten. 
Ihnen gegenüber suchten die Flandrer ihr Heil im An- 
schlusse an die französischen Könige, welche vorläufig 
nicht stark genug waren, um eine Gefahr für sie zu bedeu- 
ten. Doch bald sollten sich die Beziehungen Flanderns zu 
beiden Staaten ändern. Während des zwölften Jahrhun- 
derts nahm die französische Monarchie einen grossen 
Aufschwung und machte Anstrengungen, Einfluss auf die 
grossen, bis dahin fast unabhängigen Leben zu gewinnen. 
Trat auch zeitweilig vor dem Kampfe gegen die englisch- 
angiovinische Macht der Gegensatz zu Flandern in den 
Hintergrund, so musste doch das Bestreben der franzö- * 
sischen Könige darauf gerichtet sein, die Macht dieses 
Vasallen zu brechen, welcher durch eine glückliche Heirat 
der unmittelbare Nachbar der königlichen Domänen ge- 
worden war (!). 

Für Frankreich war die unabwendbare Abrechnung mit 
Flandern eine schwere Aufgabe. Denn die flandrischen 
Grafen hatten seit Beginn des elften Jahrhunderts mit 
Erfolg versucht, ihre Herrschaft jenseits der Schelde aus- 
zudehnen. Graf Balduin IV. behauptete nach dem Tode 
Kaiser Ottos III. längere Zeit Valenciennes und erhielt 1012 
die Insel Walcheren zu Lehen (2). Sein Sohn unterstützte 
den Herzog Gottfried den Bärtigen gegen Heinrich III. und 
nahm das Land zwischen Schelde und Dender. Da alle 
Bemühungen des Kaisers, dem Grafen seine Eroberungen 
zu entreissen, misslangen, musste er sie ihm im Jahre 4056 
überlassen. Durch die Belehnung mit den Inseln von 
Zeeland, dem Lande der vier Ambachten und der Land- 





) Vgl Vanpamsene, B. 1, S. 167 und folg. 
@) Vgl. Praanse, S. 93-95. 


(204 ) 


schaft Aalst wurden die Grafen von Flandern Vasallen des 
deutschen Reiches. Das Doppellehnsverhältnis, in dem 
sie sich nunmehr befanden, erhöhte ihre Selbständigkeit 
und gestattete ihnen ein fortwährendes Eingreifen in 
Niederlothringen, das sich bereits in wirtschaftlichet 
Abhängigkeit von dem flandrischen Küstenlande befand: 
Besonders waren die Verhältnisse in Cambrai — Bischof 
und Burggraf lagen unaufhörlich mit einander im Streite — 
dazu angetan, die Begehrlichkeit der flandrischen Grafen 
zu reizen (£). Daher begegnen wir während der ganzen 
ersten Hälfte des zwölften Jahrhunderts fortgesetzt ihren 
Bestrebungen, dort Einfluss zu gewinnen, bis eine endgil- 
tige Klärung der verworrenen Lage durch den Vertrag von 
Bapaume (Januar 1160) erfolgte, der dem Grafen die Burg- 
grafschaft übertrug, die er als Afterlehen an Simon von 
Oisy weitergab (?). In Zukunft war hier der Wille Flan- 
derns massgebend, wie die Besetzung des bischöflichen 
Stuhles (im Jabre 1167) durch Peter, einen Bruder des 
Grafen Philipp, zeigte (5). 

Die Kämpfe um Cambrai zogen die Grafschaft Hennegau, 
die mit einem Gebietsteile zwischen diesem Bistum und 
Flandern lag, sehr in Mitleidenschaft. Anfänglich schien 
Hennegau infolge seiner ungünstigen Lage nur zu einer 
untergeordneten Stellung bestimmt zu sein. Aber seine 
Grafen besassen in der Burg Mons, « der besten Festung 
der damaligen Zeit » (4), ein ganz vorzügliches Bollwerk 
gegen die zahlreichen Feinde. Bald erweiterte sich auch 
ihre Machtsphäre. Der Graf Reginar IV. kam um das 


€) Vgl. Vanpenkinpene, B. 1, S. 139-150. 

€) Siehe Knöazn, S, 7 und 33. 

(3) GisLenenr, S. 81 (80). Vgl. Knöoen, S. 22 und folg. 
(@) Vgl. Praanse, S. 117. 


( 202 } 


Jahr 1000 in den Besitz eines Teiles des Pagus Lommen- 
sis, der sich in ungefähr südöstlicher Richtung gegen die 
Maas hin an das Kernland anschloss (‘). Mit diesem 
Komplex vereinigte der Graf Hermann fünfzig Jahre später 
wieder Valenciennes, das Otto der Grosse von dem alten 
Hennegau losgetrennt und zur Markgrafschaft gemacht 
hatte, und erwarb dazu den Osterbant, das Land zwischen 
der Schelde, Scarpe und Sensée (mit dem Hauptort Bou- 
chain) (?). Die Grafschaft bildete nunmebr ein abgerun- 
detes Ganzes, dessen Rückgrat das starke Festungsdreieck : 
Mons im ursprünglichen Hennegau, Beaumont im pagus 
Lommensis und Valenciennes an der Schelde in der 
ehemaligen Mark bildete ($). 

Im Besitze des Osterbants, der mitten zwischen Cambrai 
und Flandern lag, wurden die Grafen von Hennegau in die 
Wirren dieses Bistums hineingezogen. Hinfort hatte ihr 
Land zwei Reibungsflächen mit Flandern : die ältere im 
Norden mit der zu Reichsflandern gehörigen Landschaft 
Aalst und die neue im Westen. Die unaufhörlichen 
Fehden suchte der Graf Balduin V. von Flandern dadurch 
aus der Welt zu schaffen, dass er seinen gleichnamigen 
Sohn mit Richeldis, der Witwe des Grafen Hermann 
vermählte (f). Die Personalunion beider Grafschaften war 
aber nur von geringer Dauer, da sich nach dem Tode 
Balduins VI. sein Bruder Robert genannt Friso Flanderns 





6) Vgl. Vannerkinpene, B. II, S. 87 und 96. 

€) GisLesenr, S. 3 (26). Siche Vanraxinpgne, B. II, S. 91. Ueber die 
Gründung der Markgrafschaít vgl. Vanpkaxinpene, B. 1, S. 69 und 
B. II, S. 78 und 466 und über die Grenzen des Osterbants Caarsuuerr, 
S. 167, A. 3. 

©) Vannenzinpene, B. IL S. 93. 

€) Gisuanenr, S. 3-4 (26-27). Vgl, Vanpeaxinpene, B. II, S. 92-95. 


( 203 ) 


bemächtigte. Um diese Grafschaft dem Usurpator zu 
entreissen, entschloss sich Richeldis ganz Hennegau dem 
Lütticher Stuhle als Lehen aufzutragen (1071) (1). 

Ueber die nächste Zeit bringt Gislebert, der eingehend 
von den Tagen der Richeldis berichtet, nur genealogische 
Notizen bei. Erst von der Regierung Balduins IV. an 
erzählt er ausführlicher, um schliesslich ein anschauliches 
Bild von dem Grafen Balduin V. zu entwerfen. Und in der 
Tat muss man einer Würdigung dieses Mannes cinen 
kurzen Ueberblick über das Leben des Vaters voraus- 
schicken, der seinem Sohne die Wege zum grossen Teile 
vorgezeichnet hat. 

Die ganze Regierung Balduins IV. stand unter dem 
Zeichen des entschiedensten Gegensatzes zu Flandern. Er 
mischte sich in die Angelegenheiten Cambrai’s ein ; aber es 
gelang ihm nicht, dem Einflusse des Grafen Dietrich von 
Flandern in diesem Bistum die Wage zu halten (?). Im 
Jahre 1139 verbündete er sich mit dem Grafen Hugo von 
St. Pol und dem Kónige Stephan von England und 4147 
benutzte er die Gelegenheit, als Dietrich mit Ludwig VII. 
von Frankreich in dem heiligen Lande weilte (3). Doch 
auch unter diesen günstigen Verhältnissen vermochte Bal- 
duin die Uebermacht Flanderns nicht zu brechen. 

Besonders bedeutungsvoll wurde die Heirat des Henne- 
gauer Grafen mit Alix, der jüngsten Schwester des Grafen 
Heinrich von Namur. Denn Heinrich wurde durch das 
Entgegenkommen, das ihm Balduin zeigte, und die treue 


(!) Gisuewenr, S. 5-16 (28-37). Die Bestimmungen des Lehnvertrages 
siehe bei GisLenenr, S. 12-14 (34-36). 

€) Vel. Kröoen, S. 22-23. 

(©) Vgl. Kaöosn, S. 25-26. 


( 204 ) 


Hülfe, die ihm dieser gewährte (£), bewogen, den Schwager 
zum Erben seiner ganzen Hinterlassenchaft zu erklären (2). 
Und diese war nicht klein. Bereits drei Jahre vor seinem 
Regierungsantritte in Namur (1139) hatte Graf Heinrich 
von seinem Vetter Konrad die Grafschaft Lützelburg geerbt. 
Ausserdem war er in den Besitz von Durbuy und Laroche 
gelangt (3). Das zu Gunsten Hennegaus getroffene Abkom- 
men, das wiederholt feierlich bestätigt wurde, beeinflusste 
dessen ‘Politik in entscheidender Weise. Heinrich und 
Balduin unterstützten sich gegenseitig mit den Waffen und 
gingen in wichtigen, sie gemeinsam berührenden Angele- 
genheiten Hand in Hand. So war es wohl nach Heinrich 
von Namur besonders dem Hennegauer Grafen zu ver- 
danken, dass im Jahre 1467 Rudolf von Zähringen Bischof 
yon Lüttich wurde (4). 

Da es trotz dieses Bundesgenossen Balduin nicht gelang, 
das gewaltige Flandern in der Feldschlacht zu bestehen, 
suchte er sein Land durch ein ausgedehntes Befestigungs- 
netz, hauptsächlich im Norden und im Westen zu 
schützen (5). Dass diese Massregel in erster Linie gegen 
Flandern gerichtet war, bewies dessen Widerstand gegen 





() Gusuevenr, S. 400 (95) zu 1169 : « Balduinus autem comes Hano- 
niensis et ejus flius Balduinus, sicut ad omnes necessitates suas 
semper fecerant, ita tune comiti Namurcensi suum prebuerunt auxi- 
Lum. » 

€) Siche Beilage. 

@) Vgl. Vanperxuspene, B. II, S. 225-227 und Pior, Henri l'Aveugle, 
S. 157. 

(4) Gie von OnvaL, S. 108 : « Radulphus mediante avunculo suo 
comite Namurcensi Henrico et aliis cognatis suis viribus nobilibus 
electus est in Leodiensem episcopum. » . 

45) Gisueoenr, S. 12-15 (14-16). 


( 205 ) 


die Befestigung von Ath (‘). Doch Balduin setzte seine 
Absicht durch, baute neue und verstärkte die alten Burgen 
und wabrte so seinen Besitzstand. Die Zukunft seiner Graf- 
schaft schien vollends gesichert zu sein, als er seinen dritten 
gleichnamigen Sohn — die beiden ältesten waren ihm 
durch den Tod entrissen worden — selbst mit dem 
Schwerte umgürten konnte (?). 


L 


BALDUIN 16 Bunpe Mit PuiLipp VON FLANDERN. 
Anfänge Balduins. 


Mit der Schwertleite (3) am Osterheiligabend (30. März) 
des Jahres 1168 begann der damals ungefähr achtzehnjäh- 
rige (4) Balduin selbständig handelnd aufzutreten. Nicht 
nur suchte er seitdem die Turniere in weitem Umkreise 
auf, um seine Gewandtheit in der Waffenführung zu 
erproben, und bestätigte Regierungshandlungen seines 





€) Ath an der Dender, 20 Kilometer nordwestlich von Mons. 

©) Gisuenerr, S. 66-10 (70-12). Die Chronik des Gislebert, des Kanzlers 
Balduins V., ist die ausführlichste und wertvollste Quelle für das Leben 
dieses Grafen. Hanrxs, der die Chronik einer eingehenden Untersuchung 
unterworfen hat, fällt über sie ein schr günstiges Urteil (S. 23). Ueber 
das Werk des hennegauischen Kanzlers vergleiche man ferner die 
Arbeiten von Huvoens, W. Meven und Wacuren, die Einleitungen der 
verschiedenen Ausgaben und das Urteil von Togcar (S. 704). 

€) GisLaaear, S. 95 (90). 

@ Gisceneer, S. 328-829 (290) sagt, Balduin habe im Alter von 
21 Jahren die Regierung angetreten. Da dies im November des 
Jahres 1474 der Fall war, muss er damals ungefähr 18 Jahre alt gewesen 
sein. 


(206 ) 


Vaters (1), sondern ein Unfall, der diesem zustiess (?) und 
ein längeres Festliegen zur Folge hatte, zwang ibn sogleich 
nach der Wehrhaftmachung die Geschäfte der Landesver- 
waltung zeitweilig zu übernehmen. Streng ging der junge 
Fürst gegen das Räuberunwesen vor. Ohne Ansehen der 
Person wurden die Verbrecher schwer bestraft (3). Daneben 
ritt er sehr häufig zu Turnieren, die oft förmlichen 
Schlachten glichen. Hierbei erhielt er auch Gelegenheit, 
den ererbten Hass gegen Flandern zu zeigen. Als nämlich 
Graf Philipp, der im Januar 1168 seinem Vater Dietrich in 
der Grafschaft gefolgt war, ein Turnier zwischen Gournay 
und Ressons veranstaltete, trat er auf die Seite der Franzo- 
sen, welche sich in der Minderzahl befanden, und setzte 
dem Philipp so heftig zu, dass ihm und den Franzosen der 
Sieg zugesprochen wurde ({). 

Doch bald erfolgte eine Versöhnung zwischen den alten 
Feinden, die durch eine Familienverbindung besiegelt 
wurde. Im. April des folgenden Jahres führte der junge 
Erbgraf von Hennegau Margarete, die Schwester Philipps 
von Flandern, heim (5). Die Mitgift, die Philipp seiner 
Schwester aussetzte, war für den reichen Grafen von 





€) Balduin urkundet vor seiner Thronbesteigung (Duvivier, Chartes 
inédites, Nr 29 und Nr 32) und auch schon vor seiner Schwertleite (Duvr- 
vise, Actes et documents, S. 302-303). 

€) Gisueseer, S. 95-06 (91). 

6) Gisussenr, S. 97 (92). . 

() Gsuævenr, S. 97-98 (92-93). Gournay liegt bei Compiègne in 
Valois. 

©) Grsuenent, S, 99-100 (94), und Sig. cont, S. 412 zu 1469. — Marga- 
rete war bereits mit dem Grafen Rudolf von Vermandois, dem Schwager 
ibres Bruders Philipp, vermählt gewesen (Flandria generosa, S. 326 
und folg.). 


(207 ) 


Flandern nur sehr gering. Sie bestand in einer jährlichen 
Rente von dreihundert Pfund, welche Balduin auf den 
Zoll von Bapaume angewiesen erhielt (‘). Gleichzeitig 
wurde zwischen den versöhnten Gegnern ein Schutz- und 
Trutzbündnis gegen jedermann — den König von Frank- 
reich und den Bischof von Lüttich als die beiderseitigen 
Lebnsherren ausgenommen — abgeschlossen (?). 

In demselben Jahre mussten die beiden Hennegauer dem 
verwandten Heinrich von Namur gegen den Herzog Gott- 
fried von Brabant zu Hülfe kommen. Da dieser den 
vereinigten Streitkräften nicht Widerstand leisten konnte, 
erreichten die Verbündeten bald einen ehrenvollen 
Frieden (3). : : 

Die Unterstützung des Grafen von Namur zog den Henne- 
gauern die heftige Feindschaft Brabants zu (*). Daher war 
der junge Balduin im nächsten Sommer (1170), als der 
Herzog ein grosses Turnier bei Trazegnies (5) ansagte, 
vorsichtig genug, eine grosse Anzahl von Sarjanten zu Fuss 
mitzunehmen. Sein Argwohn war sehr berechtigt. Denn 
schon auf dem Wege zum Turnier, kurz vor Trazegnies 
griff ihn der Löwener heimtückisch mit Uebermacht an. 
Am Bache Piéton kam es zu einem regelrechten Treffen, 
bei dem es so heiss herging, dass Balduin vom Pferde stieg 
and zu Fuss kämpfte, um seinen unberittenen Mannen 
Mut einzuflössen. Endlich neigte sich der Sieg den Henne- 





(:) Ueber die Bedeutung von Bapaume vgl CarreLLieni, S. 58. 

(2) Sig. cont. 412 setzt.den Abschluss des Bündnisses in das Jahr 1168 
(Ostern 1169 fiel auf den 20. April). 

©) GrsLeazar, S. 100-101 (95). 

(4) Allerdings berichtet GisLeperr (S. 91 92 [R8]) auch von Reibereien 
zwischen Brabant und Hennegau zu den Zeiten Balduins IV. 

(5) Trazegnies 13 Kilometer südlich von Nivelles. 


(208 ) 


gauern zu. Der Herzog musste unter dem Verluste vieler 
Toten und Gefangenen das Feld räumen, während der 
Graf nur wenig einbüsste. Zum ersten Male wurde der 
Name des jungen Balduin in weitem Umkreise mit Ehren 
genannt (£). 

War dem Hennegau ein neuer starker Gegner erstanden, 
der durch diese Niederlage erst recht gercizt wurde, so 
blieb anderseits das freundschaftliche Verhältnis zu Flan- 
dern ungestört. Und dieses, welches mächtiger als je 
zuvor dastand, — Graf Philipp war durch Heirat Herr von 
Vermandois, Valois, Amiénois und Montdidier geworden (2) 
— konnte ihm wohl Schutz gegen seine Widersacher 
gewähren, wobei allerdings zu befürchten war, dass der 
Hennegau in Abhängigkeit von dem ungleich grösseren 
Flandern geriet. Diese Lage nach Kräften zu seinen Gun- 
sten auszunutzen, liess sich der leidenschaftliche, tatkräftige 
und chrgeizige Graf Philipp nicht entgehen. Da ihm Kin- 
der versagt waren, machte er die Familie des Schwagerssei- 
nen Interessen dienstbar. Im Sommer 4174 schloss er mit 
dem Pfalzgrafen Heinrich von Troyes, dem Senior des 
Hauses Champagne, einen Vertrag, nach welchem dessen 
ältester Sohn Heinrich (geboren am 29. Juli 4166) (3) Bal- 
duins Tochter Isabella (geboren im April 1170), und 
Balduins eben geborener gleichnamiger Sohn Heinrichs 
Tochter Maria ehelichen sollten, sobald sie heiratsfähig 
geworden wären. Falls ein Kind stürbe, sollten sein 





(!) Ann. Cameracenses, S. 554 datieren das Gefecht den 29. Juni, 
während es Gisuenaar, S. 101-102 (95 und folg.) auf den August verlegt. 
Vergleiche auch Ann. Parchenses, S. 606 zu 1169. 

€) Val. Vanpzakinpene, B. 1, S, 167-168. 

G) Siche n'Arnois pe JuBainviLLe, S. 1. 


( 209 ) 


Bruder oder seine Schwester an seine Stelle treten (1). 

Zu Anfang November 4474 starb Graf Balduin IV. von 
Hennegau (2), der seit dem Unfalle in Valenciennes die 
volle Gesundheit nicht wieder erlangt hatte und daher nur 
einmal zur Unterstützung Heinrichs von Namur ins Feld 
gezogen war (3). Der Regierungswechsel vollzog sich in 
aller Ruhe. Die Vasallen und Ministerialen huldigten dem 
neuen Grafen, der zu Weihnachten desselben Jahres mit 
seiner Gemahlin den ersten grossen Hoftag in Valenciennes 
abhielt, bei dem die Inhaber der erblichen Hofämter tätig 
waren. Zur Fastenzeit 1172 ging Balduin nach Lüttich, um 
dem Bischof den Mannschaftseid für Hennegau zu leisten. 

Wie im Vorjahre (4) forderte der Graf von Namur die 
Hülfe des jungen tatkräftigen Neffen. Diesmal wurde er von 
dem Herzoge von Limburg, der vielleicht auf Betreiben des 
Brabanters einen Einfall in sein Land gemacht und dieses 
weit und breit geplündert hatte, bedrängt (5). Schnell war 
Balduin mit einer grossen Streitmacht zur Stelle, trieb die 
Feinde aus dem Lande und belagerte mit Heinrich die 
starke Burg Arlon (®). Der Herzog, dessen Gebiet ringsum 
zur Wüste gemacht war, gab endlich nach, leistete Entschä- 








() Gistenear, S. 102-403(97). Isabella ist im April 4170 (Gistenaar, 
S. 101 [95), und der junge Balduin im Juli 1174 geboren (Gisteoeer, 
S. 402 [96]). Ueber.das Haus Champagne vgl. Caareuriesi, Stamm- 
tafel 1. 

€) Ueber den Todestag Balduins IV. siehe Arndts Ausgabe des Gis- 
lebert, S. 99, A. 3. Das Folgende berichtet GrsLepanr, S. 106-408 
(89-104). 

@ Vel. S. 207. 

(9) GisLenear, S. 103-104 (97-98). 

©) Gistepzer, S. 440-112 (103-105). Vgl. Enver, B. III, S. 157-164. 

©) 25 Kilometer nordwestlich von Lützelburg. 


(240) 


digung für den dem Grafen Heinrich zugefügten Sehaden 
und erfüllte bedingungslos die Forderungen. Der Graf 
von Namur liess aber aus Dankbarkeit für die Unterstüt- 
zung während der Belagerung von Arlon seine Vasallen und 
Ministerialen dem Hennegauer als ihrem zukünftigen 
Herren huldigen. 

Die grossen Turniere und kleinen Feldzüge, in welche 
Balduin stets auf eigene Kosten zog, nahmen die kriege- 
rischen und finanziellen Kräfte seiner Grafschaft stark in 
Anspruch (!). Es war daher ein glücklicher Umstand, dass 
dieses kleine Land nicht in die Wirren des Krieges zwi- 
schen Heinrich IJ. von England und seinen mit Ludwig VIL. 
von Frankreich verbündeten Söhnen (1173-4174) hinein- 
gerissen wurde. Gislebert-erzählt allerdings (?), Balduin 
habe beabsichtigt, dem englischen Könige, von dem er ein 
Geldlehen hatte (%), heimlich durch Flandern, das auf 
französischer Seite stand, zu Hülfe zu kommen. Der flan- 
drische Seneschall Hellin von Wavrin habe ihm aber bei 
Bapaume einen Hinterhalt gelegt, sodass er gezwungen 
worden sei, unverrichteter Sache den Rückzug anzutre- 
ten. - 

Das wichtigste Ereignis, das dieser Krieg für Balduin mit 





(@) GisLenenr, S. 107-109 (104-102). 

@® Grsuanzar, S. 113 (106). 

@) Giauwomer, S. 109 (102), sagt, dass Balduin zu Prngsten 4472 ein 
Geldlehen von 400 Pfund Sterling jährlicher Rente und die grôsseren 
hennegauischen Vasallen entsprechend kleinere empfangen haben. (Auch 
Balduin IV. hatte ein englisches Geldlehen.) Die Verpflichtungen, welche 
Balduin dafür übernahm, werden der Vereinbarung zwischen Heinrich IL. 
und Dietrich von Flandern entsprochen haben, nach welcher der Belehnte 
für 3 Mark Rente einen Ritter stellen musste (Wauræns, B. II, S. 444, 
vom Jahre 1163). 





(214) 


sich brachte, war der Tod des Grafen Matthäus von Bou- 
logne, des Bruders von Philipp von Flandern, der bei der 
Belagerung von Driencourt tötlich verwundet am 25. Juli 
14173 starb (*). Da Matthäus aus seiner ersten Ehe nur 
zwei Töchter hatte und die zweite kinderlos geblieben war, 
Philipp aber gar keine legitimen Nachkommen besass, 
musste der jüngste Bruder Peter, der Erwählte von Cam- 
brai, Ostern 1174 den geistlichen Stand verlassen und zur 
Fortpflanzung des Geschlechtes Mathilde von Burgund, vér- 
witwete Gräfin von Nevers, heiraten (?). Doch auch dieser 
Ehe war der ersehnte Sohn nicht beschieden, sondern nur 
eine Tochter; Peter aber starb schon im August 1476 (2). 
Damit stand das Erlöschen der männlichen Linie des flan- 
drischen Hauses bevor. Von den drei Töchtern Dietrichs 
hatte sich eine, namens Mathilde, überhaupt nicht ver- 
mählt, sondern war in das Kloster Fontevrault eingetreten. 
Die älteste, Gertrud, hatte sich nach zwei kinderlosen 
„Ehen in das Kloster Messines zurückgezogen (*). Daher 
war Margarete von Hennegau die einzige von den sechs 
Geschwistern, aus deren Ehe ein Sohn hervorgegangen war. 
Infolgedessen mussten ihr und damit Balduin, als ihrem 
Gemahl, dereinst die reichen Besitzungen Philipps von 
Flandern zufallen. 

Nach Peters Tode schlossen die beiden Schwäger gegen 





() Grerenerr, S. 113 (105). Vgl. Kenvyx ne Lerrennova, B. II, 
s. 54. 

(@) Gistenear, S. 81, 115 (80, 107), Sig. cont, S. 414 zu 1474, Flan- 
dria generosa cont. Gislenensis, S. 326. 

€) Gesta, S. 92. 

(© Ueber die flandrische Familie, siehe GisLeazar, S. 90-91 (86-88). 
Vgl. Carreuuent, Stammtafel ur und Vanperkinpene, B. I, Stamm- 
tafel u. 


(22) 


jedermann mit Ausnahme ihrer Lehnsherren einen Bünd- 
nisvertrag, der ausserdem genaue Bestimmungen über die 
Rechte und Pflichten des einen Kontrahenten gegen den 
andern und dessen Untertanen enthielt (!). Da uns das 
bei der Hochzeit Balduins abgeschlossene Bündnis nicht 
im Wortlaut vorliegt, ist es unmôglich zu bestimmen, wie 
weit der Vertrag von 4176 dem früheren entsprach. Jeden- 
falls zeigte die jetzt stattgefundene Erneuerung, dass 
zwischen beiden Schwägern ein vollständiges Einver- 
ständnis, also auch-über die Zukunft Flanderns herrschte. 

Dieses zu pflegen, liess sich Balduin auf jede Weise 
angelegen sein. Als im Spätherbste desselben Jahres 
Philipp mit Jakob von Avesnes, einem grossen henne- 
gauischen Vasallen, der aber auch von ihm, als dem Grafen 
von Vermandois, zwei Burgen zu Lehen hatte, in Streit 
geriet, unterstützte der Hennegauer treulich seinen 


Schwager (2). Allerdings hatte er alle Veranlassung, die 





@ Der Vertrag ist abgedruckt in den Monuments, B. I, S. 313 
(Waurens, B. IL, S. 559). Er ist wohl am besten in die Zeit gleich nach 
dem Tode Peters zu setzen, da dieser Umstand die förmliche Erneuerung 
des Bündnisses rechtfertigen würde. Ihn früher zu datieren, ist deswegen 
kaum angängig, weil Philipp in der ersten Hälfte des Jahres in Italien zur 
Unterstützung des Kaisers war (Gurseprecur, B. V, S. 786); dagegen 
fällt er wahrscheinlich vor den Zug gegen Avesnes, den Sig. cont., 
S. 415, post mensem Augusti, Gisuenear, S. 120 (112), tempore autump: 
nali stattfinden lässt. Eine Unterstützung für diese Annahme könnte 
man vielleicht in Gisleberts Worten : « Comes autem Hanonie eidem 
comiti Flandrie et Viromandie, sicut supradictum est, confederatus » 
finden Da Gislebert selbst uns nichts über eine Erneuerung des Bündnis- 
ses sagt, der Vertrag nur Jahresdatierung hat, dürfte es unmôglich 
sein, die Reihenfolge der Ereignisse mit Sicherheit zu bestimmen. 

@) Gisuasear, S. 120-121 (112-113). Sig. cont, S. 415. Ueber die 
Gründe des Streites, vgl. GisLepaar, S. 120, A. 3. - 


(243) 


Züchtigung Jakoks mit Freuden zu begrüssen, da dieser 
dem Beispiele seiner Ahnen folgend fortwährend gegen 
ihn die Fahne des Aufruhrs erhob (*). Philipp zeigte sich 
für die geleistete Hülfe dankbar, indem er vor seiner Wall- 
fahrt nach Jerusalem im Frübjahr 1477 (2) den Hennegauer 
Grafen öffentlich zu seinem Nachfolger erklärte. Dies 
geschah in der Weise, dass der Flandrer seine Barone in 
Lille um sich versammelte und sie mit Zustimmung sciner 
Schwester Gertrud Balduin und Margareten, als- seinen 
rechtmässigen nächsten Erben huldigen liess (3). Darauf 
ordnete er die Angelegenheiten seines Landes und fuhr 
mit grosser Begleitung um Pfingsten (12. Juni) nach dem 
heiligen Lande (+). . 

Nach anderthalbjähriger Abwesenheit (5) kehrte Philipp 
glücklich nach Flandern zurück und nahm sofort wieder 
seine alten Pläne auf. Am Sonntag nach Himmelfahrt 
(43. Mai) 1179 erkannte Balduin — doch wohl von ihm 
veranlasst — in Troyes den von Philipp vor acht Jahren 
abgeschlossenen Heiratsvertrag in aller Form an (6). 





(!) Gisuener, S. 35-36, 15-37, 113-416, 149-420 (52, 77, 106-112). 
Sig. cont., S. 415. Vgl. CanreLuient, S. 154-455. 

€) Zur Vorgeschichte der Wallfahrt Philipps siehe Sig. cont, S. 415, 
und Gesta, S. 92-93. 

€) Gistenuar, S.421-422 (113). Die Urkunde Philipps von Flandern, 
dass seine zunächst erbberechtigte Schwester Gertrud-ihre Ansprüche 
Margareten und deren Söhnen übertragen habe, ist abgedruckt von Duvt- 
vis, Charles inédites, Nr 46. Balduin begleitete seinen Schwager bis 
zum Einschiffungshafen Wissant, wo er eine Urkunde Philipps hezeugte 
(Duvivir, Chartes inédites, Nr 47). 

(4) Sig. cont., S. 415. Ueber Philipps Aufenthalt im heiligen Lande 
siehe Rôunicur, S. 310-380. 

(©) Gisuasenr, S. 125 (116), Sig. cont., S. 417 zu 1178, mense octobri. 

©) GisLanenr, S. 126 (147), vgl. S. 208-209. 


TOME LXXIV. 16 


(244) 


Emmer mehr geriet er unter den Einfluss seines geschäf- 
tigen Schwagers, der mit glücklicher Hand seinen Wir- 
kungskreis vergrössernd im September 1179, nachdem 
König Ludwig einen Schlaganfall erlitten hatte, zum ersten 
Ratgeber des jungen Thronfolgers Philipp bestellt 
wurde (!). Als der Flandrer Balduin aufforderte, sich an 
der Allerheiligen in Reims stattfindenden Krönung zu 
beteiligen, kam dieser dem Wunsche seines Schwagers 
nach, obgleich er gar keine Verpflichtungen Frankreich 
gegenüber hatte (?). Mit achtzig Rittern zog er nach 
Reims, um den Glanz Philipps, welcher das Reichsschwert 
trug und beim Krönungsmahle als Truchsess aufwartete, 
zu erhöhen (%). . 

Kaum war Balduin in seine Grafschaft zurückgekehrt, 
da ging ihn sein Vetter Roger von Rozoy, der durch seine 
Vermittlung das Bistum Laon erhalten hatte (*), um seine 
Fürsprache beim Könige Ludwig an. Roger hatte nämlich 
die Einwohner seines Bistums, welche eine Kommune 
errichtet hatten und in diesen Bestrebungen vom Könige 
unterstützt wurden, mit Hülfe mehrerer Ritter angegriffen 
und in einer regelrechten blutigen Schlacht besiegt. Als 
Ludwig Anstalten traf, Roger und seine Anhänger zu 
züchtigen, hatten diese in ihrer Not den Hennegauer, der 





@) Vgl. Carreuuient, S. 37-41, und Beilnge 3. 

€) Grauanerr, S. 113 (108) : « Quia regi Francorum in hominio vel 
aliqua dilectioni nequaquam obligatus erat. » In., S. 427 (118) : « Comes 
Hanoniensis, qui in nullo regi Francorum obligatus erat, quia nec 
hominio quocumque nec confederatione aliqua vel familiaritate eidem 
regi tenebatur. » Ip , S. 428 (148) : « Licet comes Hanoniensis ejus non 
esset fidelis vel familiaris. » 

(@) Gisueperr, S. 427 (118). Vgl. Camreuurenr, S, 42-43. 

(4) Gisuenewr, S. 118 (110-111). 





(A5) 


mit einigen von ihnen verwandt war, um Hülfe gebeten. 
Balduin war ihrem Gesuche nachgekommen und dem 
Könige mit grosser Streitmacht entgegen gezogen. Dieser 
hatte den heranrückenden Hennegauern nicht standge- 
halten, sondern war unter Beschlagnahme der bischöf- 
lichen Güter zurückgewichen (*). Vor dem Papste ange- 
klagt, sollte nun Roger durch einen in der Weichnachts- 
woche 1179 abzulegenden Reinigungseid erweisen, mit 
eigener Hand keinen Menschen getötet zu haben (*). Um 
sich vor dem Reinigungsakte wieder der königlichen Gnade 
zu versichern, bat der Beschuldigte seinen Vetter Balduin, 
sich für ihn beim Könige zu verwenden. Mit grossem 
Gefolge, in dem sich Jakob von Avesnes und Goswin von 
Thulin befanden (5), reisten Balduin und Margarete nach 
Paris, wo ibnen ein freundlicher Empfang zu teil wurde. 
Ludwig und seine Gemahlin Adela versicherten ihnen, 
dass die ganze Angelegenheit, falls Roger den vorgeschrie- 
benen Eid leiste, ihrem Wunsche gemäss erledigt werden 
würde. Die Hennegauer feierten das Weihnachtsfest in 
Saint-Denis und begaben sich darauf nach Meaux (4). 
Nachdem hier Roger den Reinigungseid abgelegt hatte, 
kebrten sie mit ihm nach Paris zurück, wo der König dem 
Bischof volle Verzeihung gewährte und alle Güter 
herausgab. So wurde Balduin mit dem französischen 
Königshause bekannt, zu dem er bald in noch nähere 
Beziehungen treten sollte. 





@) Gistanear, S. 122-123 (114-115). Sig. cont, S. 417. 

€) Gisenenr, S. 128-129 (118-119). 7 

6) Die Begleitung Balduins kennen wir aus dem von Duvivrer, Chartes 
inédites, N° 49 abgedruckten Vertrage zwischen Balduin und dem Abte 
Wilhelm von Saint-Denis (bei Paris, nicht Saint Denis en Broqueroie, wie 
Anwor, S. 119, A. 2 annahm). 

(9 44 Kilometer östlich von Paris. 


(26) 


Denn Philipp von Flandern, welcher auf den jungen 
König den grössten Einfluss ausübte als der vom Vater 
bestellte Ratgeber, suchte diesen für immer an sich zu 
ketten. Da zur Erreichung dieses Zieles eine Familienver- 
bindung vorzüglich geeignet war, er aber keine Kinder 
besass, benutzte er wiederum die Hennegauer Grafenfa- 
milie für scine Zwecke (*). Früher war eine Ehe zwischen 
dem Thronfolger und Ida, der ältesten Tochter des verstor- 
benen Grafen Matthäus von Boulogne, von König Ludwig 
und Graf Philipp verabredet worden (£). Dieser Plan kam 
vielleicht jetzt darum nicht zur Ausführung, weil dem 
Ehrgeize des jungen Königs die Aussicht auf Boulogne 
nicht genügte. 

Anderseits beunruhigte es den skrupellosen Grafen 
von Flandern wenig, dass sein jetziges Unternehmen, die 
Heirat Philipp Augusts und Balduins Tochter Isabella, 
dem im Jahre 1171 mit Pfalzgraf Heinrich abgeschlossenen 
Heiratsvertrage direkt zuwider war (3). Allerdings hatten 
sich die Zeiten geändert. Galt es damals in gutem Einver- 
nehmen mit dem Hause Champagne zu stehen, so herrschte 
jetzt offene Feindschaft. Denn die Bevorzugung, welche 
Flandern durch König Ludwig zu teil geworden war, 
hatte die Eifersucht des mit der königlichen Familie nahe 
verwandten (*) Hauses Champagne erweckt, so dass es dem 
glücklichen Nebenbuhler grollte (5). 





y Vgl. Carrenuent, S. 49 ünd folg. 

€) Vgl. CanreLuent, S. 22 und folg. 

@) Siehe S. 208 und folg. * 

© Ludwigs VII dritte Gemahlin, die Mutter Philipp Augusts, war 
Adela von Champagne. Weitere Beziehungen siehe CarTELLIERI, Stamm- 
tafel 1. 

© Vgl. Carreuuiem, S, 38-40. 








(247) 


Um die Zustimmung der Eltern Isabellas zu seinem Plane 
einzuholen, ging Philipp mit dem am französischen Hofe 
sehr einflussreichen Grafen Rudolf von Clermont und 
andern Vertrauten des Königs während der Fastenzeit 
nach Mons (£). Der so ganz anders geartete Balduin wollte 
aber von dem neuen Vorhaben seines Schwagers nichts 
wissen, hielt sich vielmehr an das mit dem Hause Cham- 
pagne getroffene Heiratsabkommen gebunden und gedachte 
nicht in cine Schmälerung seines zukünftigen Besitzes 
einzuwilligen. Lange musste der gewandte Flandrer alle 
seine Überredungskünste aufwenden, bis er den Wider- 
stand des bedenklichen Balduin gebrochen hatte (®). Es ist 
wohl möglich, dass sich Margarete in der Erwartung, Mut- 
ter einer Königin zu werden, auf die Seite ihres Bruders 
stellte und Balduin, so von allen bestürmt, schliesslich in 
die Heirat einwilligte, obwohl seine Abneigung nicht 
geschwunden war (3). Sogleich nahm Philipp die kleine, 
Isabella mit sich fort nach Flandern, weil er befürchtete, 





(@) Gisuenerr, S. 129-130 (120). Carrecuirt (S. 51) hat vorsichtig die 
Ansicht geäussert, es hätten schon bei dem Aufenthalte Balduins in Paris 
(im Dezember 1179, siehe S. 245) Verhandlungen über ein Eheabkommen 
stattgefunden. Mir erscheint dies sehr unwahrscheinlich. Wenn irgend- 
wie schon davon die Rede gewesen wäre, hätte die Künigin Adela, welche 
doch als Angehôrige des Hauses Champagne sich im Gegensatz zu Flan- 
dern befand (CarreLuem, S. 48), schwerlich Balduin und Margarete 
freundlich empfangen, wie es GrsLenerr (S. 118) behauptet. Vielmehr 
entspricht es dem Charakter Philipps, dass dieser seinen bedenklichen 
Schwager erst vor die vollendete Tatsache stellte. 

@) Gusæverr, S. 129 (120). Philipp blieb drei Tage in Mons. Solange 
werden die dortigen Unterhandlungen gedauert haben (vgl. CanTELLIERI, 
S. 51). 

© Vel. CarreLutent, S. 51-52. 


(218) 


sein Schwager könnte später Schwierigkeiten machen sie 
herauszugeben. 

Denn dieser hatte nur allzusehr Ursache, den Plan Phi- 
lipps noch in letzter Stunde zu durchkreuzen, da die 
Hauptbedingung für das Zustandekommen der Ehe zwi- 
schen Philipp August und Isabella die Abtretung des west- 
lich des « Neuen Grabens » gelegenen Flanderns an Frank- 
reich war (!). Dieser Graben benutzte die Aa von der 
Küste bis Saint-Omer, verband diesen Fluss bei Aire mit 
der Leye, folgte dieser bis La Gorgue und erstreckte sich 
von dort in ungefähr südöstlicher Richtung bis zur Scarpe, 
in die er bei Douai einmündete. [Diese Scheidelinie 
entspricht ziemlich genau der heutigen franzôsisch-bel- 
gischen Grenze, welche sich nur ein wenig ôstlicher 
hält (?).] Das Gebiet westlich des « Neuen Grabens », das 
an Frankreich fallen sollte, bezeichnete man später als 
Grafschaft Artois. Dies war der Preis, den Balduin für die 
Ehre, Schwiegervater des Königs von Frankreich zu wer- 
den, zahlen musste. Nur wenig konnten die übrigen 
Bestimmungen des Heiratsvertrages (3) seinen Unmut be- 





(@) Ueber die Bedingungen des Heiratsvertrages siehe CARTguLrem, 
Beilage IV. Die Bestimmung der Ostgrenze des nach dem Heirats- 
abkommen an Frankreich fallenden Gebietes erfolgt hier nach Vanpsr- 
Kispene, B. 1, S. 184-185. Vgl. auch die eingehende Untersuchung 
Canreuurenis auf den Beilagen — S, 19 24. Zu den Quellen welche Car- 
tellieri a. a. O.auffübrt, kommt die Handschrift 2017 der Bibl. Mazarine 
(rgl.S. 221, A. 1), in der es heisst (S. 397) : « Et cum ea, prout tra:tatum 
fuerat, recepit Atrebatum cum omni terra que fuerat comitis circa 
fluvium dictum Dulis. » 

€?) Siehe Canreuuremt, Beilagen — S. 49. 

G) Gistenenr. S. 130 (120-121). Vgl. Camreuuremi, S. 54, und Bei- 
lagen —S 24-25. 


(29) 


sänftigen. Diese besagten nämlich, dass Flandern östlich 
des « Neuen Grabens » nach Philipps Tode zu Hennegau 
geschlagen werden sollte, und dass das Heiratsgut Isabellas, 
welches der französische König erst nach dem Hinscheiden 
Philipps erhalten sollte, falls diese kinderlos stürbe oder 
ihre Leibeserben keine Nachkommenschaft hinterliessen, 
wieder an die rechtmässigen Erben fallen sollte. Unge- 
fähr diesen Inhalt muss nach unseren Quellen das Ehcab- 
kommen gehabt haben, das Isabellas Brüder Balduin und 
Philipp bestätigen mussten (£). : 

In aller Eile betrieb Philip die Vorbereitungen zur Ver- 
mählung. Nachdem die Verlobung in Senlis vollzogen 
war (2), wurde die Ehe von den Bischöfen Heinrich von 
Senlis und Roger von Laon, die mit Isabella verwandt 
waren, feierlich in der im Walde Arrouaise gelegenen 
Abtei eingesegnet. Darauf fanden am 28. April die cigent- 
lichen Festlichkeiten in der flandrischen Burg Bapaume 
statt, an denen sich sehr viele Grosse beteiligten, so Philipp 
von Flandern, Balduin, Heinrich von Namur, Rudolf von 
Clermont, Rudolf von Soissons, Johann von Ponthieu und 
Hugo von Saint-Pol, welche sämmtlich zur flandrischen 
Partei gehörten (9). Dagegen war das Haus Champagne, 
aus dem die Königin Adela stammte, und welches neben 
dem angiovinischen und flandrischen am mächtigsten in 
Frankreich war, durch keins seiner Mitglieder vertreten, 
da Graf Philipps hochfahrendes Wesen die schon an sich 
bestehende Spannung auf jede Weise erhöht hatte. So 





€) Dies erwähnt nur eine einzige wenig zuverlässige Quelle, der Ano- 
nymus von Laon, S. 450. 

€) Siehe Carrera, S. 54. 

@) Vgl. Canreuuient, S. 64-65. 


{ 220 ) 


bedeutete es eine Beleidigung für den Erzbischof Wil- 
helm von Reims, einen Bruder des Pfalzgrafen Heinrich, 
dass nicht er, sondern Guido von Sens mit der Verlobung 
beauftragt worden war (1). . 

Aus der Gunst des jungen Königs verdrängt, hatte das 
Haus Champagne sich an England gewandt und dort Ver- 
ständnis für seine Klagen gefunden (?). Philipp August liess 
sich aber nicht überrumpeln. Energisch ging er gegen 
seine Mutter vor, füllte seine Kassen durch eine gewaltsame 
Beraubung der Juden, um einen Kriegsschatz zu haben, 
besprach sich in Bapaume mit den anwesenden Grossen 
und ersuchte dort seinen Schwiegervater um Sarjanten zu 
Fuss, weil die hennegauischen sich damals eines besonders 
guten Rufes erfreuten. Sein Plan war, dem beabsichtigten 
englischen Vorstosse durch einen Einfall in die Auvergne 
zuvorzukommen (3). Daneben wurden die Vorbereitungen 
zur Salbung und Krönung Isabellas getroffen. Da Graf 
Philipp eine Störung durch seine Gegner befürchtete, 
wurde die Feier, welche ursprünglich Pfingsten (8. Juni) 
in Sens stattfinden sollte, bereits am Himmelfahrtstage 
(29. Mai) in Saint-Denis abgehalten. Wieder war es der 
Erzbischof Guido von Sens, welcher die feierliche Hand- 
lung vornahm, und nicht Wilhelm von Reims. Sonst 
verlief die Krönung ganz in hergebrachter Weise; Philipp 
August trug zu Ehren seiner jungen Gemahlin nach dem 
Vorbilde seines Vaters ebenfalls die Krone. Selbstver- 
ständlich nahmen an der Feier Balduin und Philip von 





@ Vgl. Carreuuient, S. 54-55. 
€) Vgl. CarreLuent, S. 57-68. 
©) Gisuepsnr, S. 431 (121422). Vgl. Comrenuiem, S. 5-64 und 
S. 66-67. 


(221 ) 


Flandern, der auch bei dieser Gelegenheit das Reichs- 
schwert trug, teil (!). Je mehr dessen Einfluss im Steigen 
war, desto stärker wurde die Erbitterung des Hauses Cham- 
pagne. Isabella wurde von ihm recht gering geschätzt (?); 
und alle Chroniken, welche seinen Standpunkt vertreten, 
unterlassen nicht die Bemerkung, dass die Ehe des jungen 
Königs ohne die Zustimmung der Familie der Königin 
Adela vollzogen wurde (3). 

Ungefähr im Juni hatte die Spannung ihren Höhepunkt 
erreicht (‘). Philipp August, der seinem Vater das Staats- 
siegel entzogen hatte, damit nicht die Champagnische 
Partei den alten König gegen ihn ausspielen könne (5), 
schien ein blosses Werkzeug des Flandrers zu sein. Doch 
gleich sollte es sich zeigen, dass ihn seine Freunde und 
Gegner, wenn sie eine derartige Meinung von ihm hegten, 
noch nicht erkannt hatten. Als nämlich Heinrich Il. von 
England einlenkte, ergriff Philipp August sofort die Gele- 
genheit, um den mit der Zeit unbequem gewordenen Flan- 
drer von sich abzuschütteln (f). Daber schickte er die von 
Balduin gestellten dreitausend gut ausgerüsteten Sarjanten, 
welche inzwischen nach Paris gekommen waren, mit Dank 





(1) Vgl. Carreuumar, S. 67-69. Über eine ungedruckte Handschrift 
(Bibl. Mazarine, ms. 201%), die den Hergang der Krönung Isabellas 
anekdotenhaft erzählt (ähnlich dem Rigordus, teilweise mit dessen 
Worten), wird Cartellieri im zweiten Bande seines Philipp August 
nähere Mitteilung machen. 

@ Vgl. Carreruen:. S. 65, A. 4. 

6) Siehe A. 2 und Ronenr vox Toro, B. II, S. 95; Gesta, S. 93; 
Johannes Longus, S. 814. 

(9 Vgl. Carrezum, S. 69. 

©) Vel. Carreuuient, S. 69-70. 

© Giseenr, S. 131 (122). Vel. Carrecuwenr, S. 4-7 . 


(222) 


zurück und liess sich auf Verhandlungen mit England ein. 
Nach vielen Vorbesprechungen kam cs in den letzten 
Junitagen zu der entscheidenden Zusammenkunft beider 
Könige zwischen Gisors und Trie an dem kleinen Bache 
Epte (£). Heinrich war nach Kräften bemüht, den Frieden 
wieder herzustellen und den jungen König von Frankreich 
mit seiner Mutter und deren Geschwistern auszusöhnen. 
Diese Aufgabe war schwerer als jene zu lösen, weil die 
flandrische Partei sich heftig dagegen sträubte und das 
Haus Champagne mit den Meineidigen nichts zu tun haben 
wollte. Aber der in den Künsten der Diplomatie gewandte 
englische König kam vollständig zu seinem Ziele. 

Von Balduin wissen wir nur, dass er sich mit seinem 
Schwiegersohne und seinem Schwager auf deren Wunsch 
an den Verhandlungen von Gisors beleiligte (?). Das ge- 
genseitige Bündnis hatte dem chrgeizigen und tatendursti- 
gen Grafen Philipp eine gute Handhabe dargeboten, den 
Hennegauer unlöslich mit seinen Interessen zu verflechten. 
Und da Balduin eine nachgiebige Natur besass und sich 
nur schwer zur Aufgabe alter liebgewordener Verhältnisse 
entschliessen konnte, war er immer mehr in Abhängigkeit 
von Philipp geraten. Wie sollte sich nun die Zukunft 
Balduins gestalten, der wider seinen Willen aus der Enge 
der kleinen häuslichen Verhältnisse auf die grosse poli- 
tische Bühne gezogen war? Vorderhand lag allerdings 
seine Bahn klar vorgezeichnet da. Das gute Einvernehmen 
mit seinem Schwiegersohne und seinem Schwager musste 
er nach Kräften fördern, da es seine eigene Stellung 
sicherte und dem rein persönlichen Empfinden entsprach, 





€) Ueber Gisors vgl. CarreLLiert, S. 19-81. 
® Gisuenewr, S. 131 (122). 











(225 ) 


das für ibn eine grosse Bedeutung hatte. Die teuer erkauf- 
ten guten Beziehungen zu Frankreich zu wahren, geboten 
ihm überdies politische Gründe; denn die Aussicht, das 
reiche Erbe Flandern dereinst anzutreten, wurde durch die 
Freundschaft mit dem obersten Lehnsherrn erhöht. Dass 
aber das Verhältnis Frankreichs zu Flandern ein gutes 
blieb, war nach den Tagen von Gisors billig zu bezweifeln. 
Ein Konflikt zwischen zwei so scharf ausgeprägten Herr- 
schernaturen, wie Philipp August und Philipp von Flan- 
dern, war unausbleiblich und Balduin zu sehr beteiligt, als 
dass er in ihm ein müssiger Zuschauer sein konnte. 


Balduin mit Philipp von Flandern 
gegen Frankreich. 


Da Graf Philipp nicht darauf verzichtete eine grosse 
Rolle zu spielen, nachdem er aus seiner einflussreichen 
Stellung am französischen Hofe verdrängt war, der junge 
König aber auf dem eingeschlagenen Wege verharrte, 
mussten beide bald feindlich aneinander geraten. Schon 
im Winter 1180 zu 4181 machte Philipp August Miene den 
Edlen Rudolf von Coucy gegen cinen Angriff des Flandrers 
zu unterstützen. Balduin, der von seinem Schwager zur 
Unterstützung aufgefordert zehn Tage lang mit seiner 
Streitmacht an der Oise bei Ribemont hielt, bemühte sich 
fortwährend um die Wiederherstellung des Friedens (1). 
Er wollte nicht gegen Rudolf fechten, der in erster Ehe 
mit seiner Schwester Agnes vermählt gewesen und ibm 
früher zu Hülfe gekommen war (*), und unter allen Um- 
ständen einen Zusammenstoss mit dem eigenen Schwieger- 





(1) Grst.annar, S. 134-132 (122). Vgl. Canrauuen, S 96. 
©) Gisrenenr, S. 68 (14-72) u. S. 117 (109). 


(224 ) 


sohne vermeiden. Wir wissen nur, dass es der unermüd- 
lichen Tätigkeit des Hennegauers gelang, wiederholt einen 
Waffenslillstand herbeizuführen, sind aber über die nähe- 
ren Umstände dieser ganzen Angelegenheit nicht weiter 
unterrichtet. Jedenfalls wird Philipp August froh gewe- 
sen sein, dass ihm der Kampf erspart blieb, weil damals 
andere Dinge seine Aufmerksamkeit erforderten (1). 
Unterdessen gestaltete sich das Verhältnis Frankreichs 
zu England immer inniger. Allgemein galt der junge 
Philipp August als gelehriger Schüler des Anjou, der durch 
straffes Anziehen der Regierunggewalt die Macht der gros- 
sen Vasallen in Schranken hielt (2. Die Furcht vor 
gleichem Lose wurde von dem Flandrer geschickt benutzt, 
um dem Zweikönigsbündnis eine weitausgebreitete Oppo- 
sition der grossen Lehnträger entgegen zu stellen. Zu 
diesem Zwecke knüpfte er wieder mit dem Hause Cham- 
pagne an, das auch auf seine Pläne einging, da vor der 
politischen Notwendigkeit alle persönlichen Bedenken 
schwanden (#). Im Frühjabr 1184 reisten Graf Philipp 
und Balduin in Begleitung mehrerer Ritter, unter denen 
sich Rudolf von Coucy befand, nach dem Schlosse Pro- 
vins (4). Am Himmelfahrtstage (14. Mai) trafen sie hier 
mit den anwesenden Mitgliedern des Hauses Cham- 
pagne (5), der Witwe Maria und den Geschwistern des 





@) Vgl. Canreuuem, S. 97. 

@) Vgl. CanreLuien, S. 98 u. folg. u. S. 102. 

@) Vgl. Canreuuren:, S. 101. 

(4) Gisuenerr, S. 132-133 (123-124). Vgl. Canreuutent, S, 104-102. 
Provins liegt 87 Kilometer südôstlich von Paris, 48 Kilometer östlich von 
Melun. 

(5) Ueber das Haus Blois-Champagne siche Canrxutsmi, Stamm- 
tafel 11. 





(225) 


verstorbenen Pfalzgrafen Heinrich (£), der Königin-Mutter 
Adela (2), den Grafen Theobald von Blois und Stephan von 
Sancerre und den mit diesen verschwägerten Herzog Hugo 
von Burgund und Graf Heinrich von Bar-le-Duc und 
anderen ein Heiratsabkommen, das sich nur insofern von 
dem alten unterschied, als an die Stelle Isabellas ihre 
Schwester Iolanthe trat (%. Der Vertrag wurde von 
beiden Parteien fcierlich beschworen und der Erzbischof 
Wilhelm von Reims übernahm die Bürgschaft für seine 
spätere Ausführung. Wahrscheinlich wurden in Provins 
zwischen den anwesenden Grossen Besprechungen über die 
politische Lage gepflogen (+), wenn auch unsere einzige 
Quelle über die dortigen Vorgänge, die Chronik des Gisle- 
bert, nichts davon sagt. Aus demselben Grunde können wir 
nur indirekt bestimmen, welche Haltung Balduin ein- 
nahm, als die Kluft zwischen seinem Schwiegersohne und 
seinem Schwager sich immer mehr erweiterte. Zunächst 
wird er den erregten Flandrer zu begütigen versucht und 
ihm seine Vermittlung angeboten haben. Als seine Vor- 
schläge zurückgewiesen wurden, folgte er dem Schwager, 
welcher ihm persönlich am nächsten stand und dessen 
Bestreben, die Selbständigkeit der grossen Lehnsträger 
gegenüber der erstarkenden Monarchie zu wahren, auch in 
seinem Interesse lag. 7 
Aus Provins zurückgekehrt konnte der Hennegauer sich 
nur kurze Zeit der Verwaltung seines Landes widmen und 





@ Vgl. Carreuuieni, S. 98. Pfalzgraf Heinrich war am 16. März 1184, 
sechs Tage nach seiner Heimkehr aus dem heiligen Lande gestorben. 

€) Carreuuent, S, 102 hat Adela übersehen. 

©) Siche S. 208-209. 

@ Vgl. CaareLuimas, S. 42, 


( 226 ) 


Zucht und Ordnung, die infolge seiner häufigen Abwesen- 
heit gelockert waren, wieder herstellen (£), denn bereits in 
Juli fiel Graf Philipp den Herrn von Coucy wieder an (?). 
Balduin, den Philipp zur Hülfeleistung aufgefordert hatte, 
zog sofort mit vielen Rittern und Dienstmannen zum 
Sammelplatze an der Oise zwischen Origny-Sainte-Benoîte 
und Macquigny herbei. Schon die Zahl der Kämpfer auf 
dieser Seite verriet, dass es sich nicht um eine kleine Fehde 
gegen einen einzelnen Ritter, sondern um einen Feldzug 
gegen den König selbst handelte; befanden sich doch im 
hennegauischen Kontingente viermal soviel Ritter, als im 
Vorjahre (3). Philipp August suchte dem drohenden Kriege 
dadurch auszuweichen, dass er die Vermittlung Englands 
anrief. Heinrich Il, kam diesem Ersuchen bereitwillig 
nach und brachte in der zweiten Hälfte des Juli eine Für- 
stenzusammenkunft in Gisors zu stande. Auch Balduin 
bemühte sich um die Wiederherstellung des Friedens, 
nahm aber wahrscheinlich nicht an diesen Verhandlungen 
teil, da er sogleich nach seiner Rückkehr aus dem flan- 
drischen Kriegslager dem Grafen Heinrich von Namur 
zu Hülfe kommen musste (£). 

Trotz der Besprechungen von Gisors war an einen dauern- 
den Frieden nicht zu denken, weil sich die grossen Vasallen 
nicht mit der Krone verständigen konnten, solange deren 
Träger mit England befreundet war. Der englische König 
erkannte den Ernst der Lage und hielt sich daher fort- 





(@) Gistasenr, S. 133-134 (124). 

(& GisLanear, S. 134-135 (124425). Vgl. Cawreuumm, S. 102-408. 

@) Balduin hatte diesmal 400 Ritter (Gieuæsgnr, S. 134 [125]) mit sich, 
während ihn im Vorjahre nur 100 begleiteten (GisLepzar, S. 131 [122)). 

(4) GisLenent, S. 135(125). Vgl. CanreLuiemi, S. 403, A. 3. 


(227) 


‘während auf dem Laufenden (1). Bald kam es wieder zum 
offenen Ausbruch der Feindseligkeiten. Graf Stephan von 
Sancerre erhob sich gegen den König, der den Aufrührer 
mit englischer Hülfe niederwarf ohne den Vermittlungs- 
vorschlag des Grafen Philipp zu Gunsten Stephans zu 
berücksichtigen. Der hierdurch gereizte Flandrer forderte 
nun von dem Grafen Rudolf von Clermont, welcher Philipp 
August zu der Verwerfung seines Vorschlages bestimmt 
hatte, die Herausgabe der Burg Breteuil die Lehen von 
Vermandois war. Wie vorauszusehen, kam dieser dem 
Befehle nicht nach; und so griff man Anfang November 
4181 von neuem zu den Waffen (?). Balduin, dem der 
bevorstehende Krieg gegen seinen Schwiegersohn zuwider 
war (®), führte diesmal nur zweihundertzwanzig Ritter ins 
Feld (f). Fürs erste waren die Verbündeten vom Glücke 
begünstigt. Am 27. November ging Noyon in Flammen auf, 
und ungehindert gelangten die beiden Schwäger nach 
Montdidier. Sie wähnten bereits, dass die Entscheidung zu 
ibren Gunsten gefallen sci, denn mit Zustimmung Philipps 
schickte Balduin die grössere Hälfte seiner Ritter nach 
Hause. Dem war aber nicht so, da Philipp August jetzt 
alle Anstalten traf, von Senlis aus in Valois einzufallen, 
nachdem er in umfassender Weise für den Schutz seiner 
Grenze gesorgt hatte. Um die Absicht des Königs zu 
vereiteln, zog Philipp mit der Hauptmacht über seine 





€) Vgl. Carreuuiem, S. 104-105. 

() Über die Vorgeschichte des Krieges vergleiche Carrie, 
S. 107-411 und über den Verlauf GisLenear, S. 135-135 (126-128), der 
auch hier unsere Hauptquelle ist. 

G) GisLepzar, S. 435-136 (126) : « Licet querra contra regem Fran- 
corum generum suum ei displiceret multum. » 

Val. S. 226, A. 3. 


(228 ) 


Burgen Choisy-au-Bac (£) und Pierrefonds (? nach der 
starken Burg Crépy-en-Valois (3), während Balduin in 
Montdidier zurückblieb. Von Crépy aus suchten die flan- 
drischen Ritter in kühnen Streifzügen, die sich weithin 
ausdehnten, das Land des Königs heim (*). Als aber das 
französische Heer, durch sechshundert englische Ritter 
unter Führung Jung Heinrichs verstärkt, zum Schlagen 
bereit war, zog Graf Philipp seine ganzen Grenzposten an 
sicht und befahl seinem Schwager in Eilmärschen nach 
Crépy zu kommen. Dieser hatte inzwischen von Mont- 
didier aus das ganze flache Land um die Burgen Saint- 
Just (5) und Breteuil niedergesengt, aber die Burgen selbst 
nich nehmen können. Von seinem Zerstörungswerke 
durch Philipp abberufen, zog der Hennegauer über Thou- 
rotte (6) und Choisy-au-Bac, wo er Quartier nahm, in Eil- 
märschen nach Crépy, obgleich der Weg infolge fortwäh- 
render Regengüsse sehr schlecht war. Damit die Henne- 
gauer sich bald von den Strapazen erholten, räumte ihnen 
der Flander das Dorf Crépy ein, das gute Unterkunftsräume 
bot und Lebensmittel und Pferdefutter aller Art in sich 
barg (7). Von dort zogen die Verbündeten nach Senlis. 





(@) Dép. Oise, Canton Compiègne. 

() Östlich von Soissons. 

() Dép. Oise, Arr. Senlis. 

(4) Grsuesenr, S. 136 (126). Canrezuent, S. 113 legt diese Streifzüge, 
der Erzählung Gisleberts folgend, vor den Zug Philipps nach Crépy. Da 
sie aber von diesem Orte aus unternommen wurden, wird sich dort das 
Hauptheer befunden haben. 

(&) Saint-Justen Chaussée, Dép. Oise, Arr. Clermont. 

© Dép. Oise, Canton Ribécourt, Arr. ( ompiègne. 

C°) Carrez, S. 114, A. 5 kann sich den Widerspruch nicht 
erklären, dass nach Radulf de Diceto Philipp in der Burg Crépy Mangel 





(229 ) 


Zwei Tage hindurch standen sich die Heere in Schlacht- 
stellung gegenüber, bereits überliess der Flandrer seinem 
Schwager die Ehre des Vorkampfes, da wurde kurz vor 
Weihnachten ein Waffenstillstand bis zur Epiphaniasoktave 
des nächsten Jahres (13. Januar 1182) geschlossen (!), 
sodass Balduin nach dem Hennegau zurückkehren konnte. 

Graf Philipp hatte auch den Kaiser zu einem Vorgehen 
gegen Frankreich zu bestimmen versucht (?). Aber Bar- 
barossa hatte sich nicht durch die glänzenden Luft- 
schlösser, die ihm der Flandrer vorzauberte, täuschen 
lassen. Dagegen forderte er zu Weihnachten Philipp 
August auf, seinem Lehnsmann Frieden zu bewilligen, da 
er sich sonst veranlasst sche, zu dessen Gunsten cinzu- 
schreiten (3). Dieses Schreiben machte einen grossen 
Eindruck in Frankreich; schon erzäh!te man sich dort, 
dass in Deutschland grosse Rüstungen betrieben würden. 
Gleich nach beendetem Waffenstillstande griffen die Gegner 
wieder zum Schwerte (f). Auf den Befehl seines Schwagers 
zog Balduin nach Montdidier, diesmal mit nur achtzig 
Rittern und ebensoviel gepanzerten Sarjanten zu Pferde (+). 





litt, während Gislebert erzählt, Balduin habe im Dorfe reichliche Vorräte 
zu seiner Verfügung gehabt. Er hält beide Quellen « im allgemeinen 
für durchaus zuverlässig », während er auf Seite 115 dieselbe Stelle des 
Radulf weniger günstig beurteilt. Nach meiner Ansicht ist unbedingt 
Gislebert vorzuziehen, der uns den besten Bericht über diesen Feldzug 
hinterlassen hat, wenngleich auch dieser zu Bedenken Anlass bietet (vgl. 
S. 228, A. 4). 

(@) Ueber den Waffenstillstand vgl. Carrrcuem, S. 115, A. 4. 

€) Vgl Carrecuunt, S. 106. 

©) Vgl. Canreuurem, S. 145. 

(9 Ueber diesen Feldzug siche GisLenent, S. 138-139 (128-129). 

©) GisLeneer, S. 138 (128). 


T. LXXIV. 17 


(230 ) 


Sein Eifer gegen Philipp August zu fechten schien nicht 
eben gross zu sein, wenn man bedenkt, dass er im Juli des 
Vorjahres vierhundert Ritter gegen Rudolf von Coucy 
geführt hatte (1). In dem Dorfe Faverolles (?) bei Montdi- 
dier fanden die Hennegauer Unterkunft. Während das 
Heer dort lag, durchstreifte Balduin mit seinen Leuten und 
einigen Flandrern die Grenzlande und gelangte dabei trotz 
sehr ungünstiger, kalter und regnerischer Witterung bis 
nach Compiègne und ins Beauvaisis hinein. Ringsum 
wurde das Land verwüstet. Der Ort La Neuville-Roi (3) ging 
in Flammen auf. Ausser dem Hennegauer befand sich, 
wie schon im Vorjahre der junge Brabanter mit einigen 
Rittern im flandrischen Heere, der, wie die Hennegauer 
missliebig bemerkten, vom Grafen Philipp stets vor allen 
ausgezeichnet wurde, obgleich er für sein kleines Kon- 
tingent Geld erhielt, während Balduin alle Kosten trug (*). 
Diese Bevorzugung hatte zunächst ihren Grund in dem - 
zwischen beiden bestehenden Fanilienverhältnis, denn 
Heinrich war mit Mathilde, der jüngeren Tochter des 
Grafen Matthäus von Boulogne, Philipps verstorbenen 
Bruders, vermählt. Ausserdem hatte der Brabanter einen 
dem Flandrer ähnlichen Charakter (5). Mochten Philipp 
und Heinrich in der Wahl ihrer Mittel auseinander gehen, 
der glühende Ehrgeiz, ein mächtiger einflussreicher Fürst 
zu sein, beseelte beide. ° 





(1) Siehe S. 226 A. 3. 

€) 4 Kilometer ôstlich von Montdidier. 

@) Dép. Oise, Arr. Clermont, Canton Saint-Just. 

(4) Gistenenr, S. 137-139 (128-129). 

(5) Siche zur Characteristik Heinrichs von Brabant Pirenne, S. 201- 
202. 


(231 } 


Über den Feldzug selbst ist -uns Näheres nicht 
bekannt (1). Zu Beginn der Fastenzeit wurde wiederum 
Watïenstillstand geschlossen, der bis Ostern dauern sollte, 
so dass Balduin sein Land aufsuchen konnte (?). Der 
Flandrer ging während dieser Zeit nach Lüttich, um mit 
dem römischen Könige, der damals mit dem Erzbischofe 
von Köln und anderen dort weilte, persönlich zu verhan- 
deln (3). Bei ihm beschwerte er sich über das Unrecht, 
welches ihm von Frankreich zugefügt werde, und erhielt 
darauf die eidliche Versicherung, tatkräftig unterstützt zu 
werden, falls er ungebührlich behandelt werde. Doch 
solle er auch seinem Könige in allen Stücken ein getreuer 
Lehnsmann sein. Die Absicht, sich Deutschland als 
unbedingten Bundesgenossen zu gewinnen, hatte also 
Graf Philipp nicht erreicht. Selbst der junge König, der 
vielleicht eher geneigt war gegen Frankreich vorzugehen, 
als sein Vater, liess sich nicht von ihm ins Schlepptau 
nehmen. 

Bald darauf starb Philipps Gemahlin Elisabeth (26, März 
4182) (£), welche ihm Vermandois, Amiénois und Valois in 
die Ehe gebracht hatte (5). Da sie keine Nachkommen 
hinterliess, mussten diese Grafschaften ihrer jüngeren 
Schwester Eleonore zufallen, die damals in vierter Ehe 
mit dem Grafen Matthäus IIL. von Beaumont-sur-Oise, dem 
Grosskämmerer von Frankreich, vermählt war und infol- 





(!) Siehe Caareuuimau, S. 116-117. 

(©) Gisteoenr, S. 138-139 (129). 

@) Sig. cont, 8.420, Vgl. Canreuuiem, S. 117-118. 

(@) Ueber das Tedesjahr Elisabeths siehe Carrzuurami, zwölfte Bei- 
loge. 

(©) Grstenear, S. 86-38 (83-85). Vgl. Carrecuwent, S. 121-123. 


(22 j 


gedessen in engen Beziehungen zum Pariser Hofe stand. 
Als Philipp keine Anstalten traf, die reichen Besitzungen 
gutwillig herauszugeben, rüstete sich Philipp August, um 
ihm im Einverständnis mit Eleonore die drei Grafschaften 
zu entreissen (£). In dieser Lage ersuchte Graf Philipp 
den Hennegauer um seinen Besuch, damit er mit ihm Rats 
pflegen könne (?). Gegen Ende der Osterwoche (28. März 
bis 3. April) ging Balduin nach der neuen Burg Beau- 
quesne (3) und besprach sich mit seinem Schwager. Er 
riet ihm Mannschaften in die Richtung von Chauny (+) und 
Saint-Quentin zu senden, wo schon jetzt die Flandrer auf 
Hindernisse stiessen, und liess selbst durch Eilboten allen 
seinen Mannen den Befehl zugehen, schleunigst dorthin zu 
rücken. Während in Hennegau die Rüstungen eifrig 
betrieben wurden, fand aber zwischen Philipp, Balduin 
und den englischen Königen am 4. April eine Unterredung 
bei Gerberoy an der Grenze der Normandie und der Isle 
de France statt, an welcher wahrscheinlich auch Philipp 
August teilnahm. Die unermüdliche Vermittlertätigkeit 
des Anjou, die durch Balduin unterstützt wurde, war von 
Erfolg gekrönt, so dass die Grafen von Flandern und Hen- 
negau ihren Truppen Gegenbefehl gaben (®). Da noch die 
Zustimmung des Hauses Champagne fehlte, wurde eine 
weitere Verhandlung auf den 11. April anberaumt. In La 








() Gristenen, S. 148 (135). 

€) Gistepaar, S. 148 (135). 

©) Dép. Somme, Arr, Doullens. 

€) Dép. Aisne, Arr. Laon, am rechten Ufer der Oise. 

(5) Gisuenaar, S. 148-149 (135-136). Vgl. Caarsuuens, S. 124-125. 
Gisleberts Worte : « Qui (sc. Balduinus) et pacem regis et pacem comi- 
tis Flandrie desiderabat » können wohl unbedenklich auf die Verhand- 
lungen von Gerberoy übertragen werden. 


(235 ) 


Grange-Saint-Arnoul zwischen Senlis und Crépy-en-Valois 
trafen sich ausser den Teilnehmern der ersten Zusammen- 
kunft die Vertreter des Hauses Champagne, die Gräfin 
Eleonore von Beaumont, Graf Rudolf von Clermont, Rudolf 
von Coucy und viele andere hohe Geistliche und weltliche 
Grosse (t). Das Resultat der Besprechung war, dass Graf 
Philipp Vermandois als Pfand behielt. Mochten daher 
auch eine ganze Reihe von Bestimmungen für ihn ungünstig 
sein, das grosse Ansehen, dessen er sich erfreute, konnte 
durch diesen Ausgang nicht erschüttert werden. 

Aus unbekannten Beweggründen trat aber Philipp noch 
in diesem Jahre seiner Schwägerin Eleonore Valois ab, 
wofür ihm als Gegenleistung der lebenslängliche Besitz 
von ganz Vermandois bestätigt wurde (®). Damit gab er 
indessen keineswegs seinen Plan auf, sich mit Hülfe des 
Kaisers an seinem ehemaligen Zöglinge zu rächen (3). Auf 
dem grossen Hoftage zu Mainz, wo der Erzbischof von Köln 
und viele Grosse Niederlothringens anwesend waren, 
erschien auch er und zeichnete sich durch grosse Freige- 
bigkeit aus (f). Anscheinend versicherten sich hier Kaiser 
und König seiner ganz, ehe sie ihm irgend welche Unter- 
stützung zusagten (5). 





() Ueber La Grange-Saint-Arnoul siche Gisuenenr, S. 118-149 (136). 
Vel. Carrecutent, S. 125-429. 

€) Gisuesenr, S. 149 (136). Vgl. Caareuuen:, S. 134. 

© Vel. CarreLuent, S. 131-132. . 

(+) Sig. cont, S. 420 zu 1432. In St. 4339 u. 4340 (21. u. 23. Mai 1182). 
Philipp unter den Zeugen. Vgl. Carteuuieat, S. 131; Gieseurecur, S. 53 
u folg. 

©) Vel. Canrezunt, S. 132, A. 4, welcher die Notiz der Ann. brev. 
Wormatienses (SS. xvu, 74), dass Philipp sich verpfichten musste, einen 
der Söhne des Kaisers zu seinem Erben einzusetzen, falls er ohne Kinder 
oder Erben stürbe, « nicht ganz klar » findet. 


(234 ) 


Entfremdung und Bruch zwischen Hennegau und Flandern. 
Balduin tritt in Beziehungen zum Kaiser. 


Mit dem am Schlusse vorigen Abschnitts erwähnten Frie- 
densschlusse von La Grange-Saint-Arnoul war für Balduin 
eine kleine Erholungszeit herangekommen, in der er sich 
“wieder seinen Liebhabereien widmen konnte. So ging er 
im Herbste zu einem Turniere nach Assche (£), an dem sich 
auch der junge Heinrich von Brabant beteiligte. Dessen 
Leute stahlen den Hennegauern, welche ihre ganze Auf- 
merksamkeit dem Waffenspiele zuwendeten, die Ausrüs- 
tung, Kleidungsstücke, Streitrosse, Lastpferde und anderes. 
Als Balduin dies gemeldet war, ersuchte er den Brabanter 
um Zurückgabe des Raubes. Bereitwillig schien man 
auch auf der Gegenseite darauf einzugehen, denn die eine 
Hälfte wurde sofort ausgclicfert und die andere zu einem 
bestimmten Termine versprochen. Bevor dies aber ge- 
schehen war, nahm der junge Herzog um den Martinstag 
(41. November) unvermutet die Festung Wasnacha (?), die 
dem Grafen von Hennegau in Brabant gehôrte, belegte sie 
mit einer starken Besatzung und brachte sie in Verteidi- 
gungszustand. Auf die Kunde von diesem Gewaltstreiche 
bot Balduin seine ganzen Mannen auf und ersuchte die ihm 
befreundeten Ritter aus den Nachbarländern um Hülfe. 
Bevor aber dièse beisammen waren, ritt er mit einigen 
Rittern nach Braine-le-Comte (3) und besetzte die braban- 





€) Gisuænent, S. 140-143 (129-192). Gistenenr sagt apud Ascam 
(siehe GisLenzar, S. 140 a. 7). 

€) Lag bei Bellinghen, westlich von Hal. 

€) 12 Kilometer nordöstlich von Mons. 








( 235 ) 


tische Festung Tubize (!). Anscheinend waren die Werke 
nicht sehr stark, da der Graf sofort neue Gräben und Ver- 
teidigungstürme errichten liess. Unterdessen war die 
Bildung seines Heeres erfolgt, das durch viele mächtige 
Nachbarn und Freunde verstärkt eine achtunggebietende 
Streitmacht darstellte. Unter der Kämpfern bemerkte man 
ausser den hennegauischen Vasallen, zu denen Jakob von 
Avesnes gehörte, und vielen Flandrern den Grafen Hugo von 
Saint-Pol, Rudolf von Coucy, den Grafen Manasse von 
Rethel, den Bischof Roger von Laon mit seinem Bruder 
Rainald von Rozoy und andere Franzosen, die alle mit 
Balduin verwandt oder verschwägert waren. Dazu kamen 
zahlreiche Ritter aus Namur, die bei der alten Feind- 
schaft zwischen dieser Grafschaft und Brabant bereit- 
willig den Hennegauer unterstützten. Balduin gedachte 
das Dorf Lembecq (?), welches in der Landschaft Brabant 
lag aber zu seiner Grafschaft gehörte, zu befestigen. Der 
Herzog erhob gegen die Absicht Balduins Einspruch, weil 
das Gertrudenkloster zu Nivelles dort einige Besitzungen 
habe und er der Vogt dieses Klosters sei. Beide Heere 
lagen vor Lembecq, ohne dass eine Entscheidung ber- 
beigeführt wurde. Der Grund für dieses Zögern war auf 
hennegauischer Seite das Bedenken Balduins, ohne die aus- 
drückliche Zustimmung seines Schwagers dessen Freund 
anzugreifen. Denn vergeblich hatte sich Balduin an Phi- 
lipp gewandt und ihn, dem er stets geholfen, um seine 
Unterstützung ersucht; nicht einmal die Zusage wohlwol- 
lender Neutralität hatte er erhalten. Zur Adventszeit 
erschien aber der Flandrer vor Lembecq, unterrichtete sich 





(£) An der Strasse von Braine-le-Comte nach Hal. 
(£) An der Senne, zwischen Tubize und Hal. 


(256 ) 


über die Stärke beider Partcien und bestimmte seinen 
Schwager, der die Uebermacht auf seiner Seite hatte, durch 
Bitten und Schmeicheleien, dem Herzoge bis zur Epipha- 
niasoktave Waffenstillstand zu gewähren. Dafür versprach 
er ihm seine Hülfe, sobald er sich von der Rechtmässigkeit 
der Ansprüche überzeugt habe. Während der Waffenruhe 
hatte Balduin in dem Dorfe Vinoiz (!) eine Besprechung mit 
seinen französischen Freunden über weitere Unterstüt- 
zung (?). Alle befanden sich mit ihm in vollstem Einver- 
ständnis und kamen nach Ablauf des Waffenstillstandes mit 
ihren gesamten auserwählten Rittern wieder zu seinem 
Heere. Um sich noch mehr Helfer zu gewinnen eilte der 
Graf von Hennegau ohne Waffen zum Turnier zwischen 
Braisne (3) und Soissons und erhielt dort infolge seiner 
rührigen Tätigkeit von vielen Rittern beider Parteien das 
Versprechen, ihm zu Hülfe zu kommen (t). Aber auch 
der Flandrer benutzte die kurze Waffenruhe. Gleich nach 
Weihnachten hatte er mit dem Erzbischofe von Reims in 
Arras eine Zusammenkunft, bei der neben der Ausrottung 
der Ketzerei wahrscheinlich auch die Feindschaft zwischen 
Hennegau und Brabant besprochen wurde (5). 

Am 43. Januar 1183 kam Graf Philipp nach Mons, in 





(#) Diesen Ort konnte Ménilglaise nicht finden. Vgl. GisLanenr, S. 144 
A.2. 

() Ueber die Ercignisse zu Beginn des Jahres 1483 siehe GisLeounr, 
S. 444 (132). 

€) Braisnesur-Vesle, 19 Kilometer östlich von Soissons (?). 

(© Vanpenvin (Reiffenberg et Vandervin), B. II, S. 74, nennt Balduin 
toujours aventureux et romanesque, als er dieses Turnier aufsucht, um 
sich Buridesgenossen zu verschaffen. — Falscher lässt sich Balduins Hand- 
lungsweise nicht auffassen. 

©) Vgl. CarreuuiEnt, S. 150. 


(237) 


dessen Mauern viele bewaffnete Ritter weilten, und ver- 
sprach der Familie seiner Schwester in diesem Falle und 
auch sonst jede nur mögliche Unterstützung. Am nächsten 
Tage cilte er mit seinem Schwager nach Lembecq, wo das 
ganze hennegauische Heer zusammengezogen war (1). Es 
gewährte einen stattlichen Anblick, da nicht nur die 
getreuen Bundesgenossen vom vorigen Jahre wieder zu den 
‘Waffen geeilt waren, sondern sich zu diesen viele deutsche 
und französische Ritter eingefunden hatten. Als der 
Flandrer sah, dass Balduin auch dieses Mal überlegen war, 
bot er wiederum alle seine Ueberredungskünste auf, um 
ihn einem längeren Waffenstillstande bis zur Rückkehr des 
mit dem Kreuzeszeichen geschmückten alten Herzogs von 
Jerusalem geneigt zu machen. Obgleich Balduin im 
Bewusstsein seines guten Rechts auf den Kampf brannte, 
musste er doch nach längerer Beratung mit seinen Vasallen 
und Waffengefährten den Vorschlag Philipps annehmien. 
Denn nicht nur drohte dieser niemals zu dulden, dass dort 
eine hennegauische Befestigung errichtet werde, und falls 
Balduin auf seinem Vorhaben bestehe dem Brabanter zu 
Hülfe zu kommen, sondern auch der Erzbischof von Köln 
eilte trotz des ungünstigen Wetters herbei (?), um den 





(4) Ueber Lembecq siehe GisLenenr, S. 144-145 (133). 

€) Ueber das Eingreifen des Erzbischofs von Köln unterrichtet uns ein 
Brief Wiberts von Gembloux (bruchstückweise abgedrukt in Wavrens, 
Fragments inédits concernant l'rncienne abbaye de Gembloux, annexe 
n°5, S. 278-282, Kölmer Köniaschronik, B. III, S. 323-324 und dem 
Catalogus codicum hagiographicorum, B. 1, S. 535-531). Da Gislebert 
den Kölner überhaupt nicht erwähnt, Wibert aber ihm nicht genug für 
die Erhaltung des Friedens danken kann, ist es nicht möglich, dessen 
Einfluss auf die Ereignisse in Lembecq fest zu bestimmen. Ein Wider- 
spruch zwischen beiden Quellen findet sich auch in der Länge des Waffen- 





( 238 ) 


Herzog von Brabant, der ibn in den Kämpfen gegen Hein- 
rich den Löwen unterstützt hatte (1), in seinen Schutz zu 
nehmen. Erwuchs doch dem ehrgeizigen Kirchenfürsten, 
der sich am Niederrhein eine grosse Machtstellung schuf (°), 
in dem Grafen von Henncgau, der berechtigte Erbansprüche 
auf Namur und Flandern hatte, aber nicht wie die anderen 
Grossen Niederlothringens Lehen vom Kölner Stuhle trug, 
ein Gegner, mit dem es später zu rechnen galt. Aus diesem 
Grunde bemühte er sich, ihn jetzt, wo er noch verhältnis- 
mässig schwach war, niederzuhalten. Es ist aber nicht 
richtig, von einem zwischen Köln, Flandern und Brabant 
gegen Hennegau geschlossenen Dreibunde zu sprechen ($), 
wie schon der Umstand zeigt, dass Philipp von Köln seine 
Macht auch gegen Flandern und Brabant richtete, um diese 
zu zwingen, mit dem aussätzigen Grafen Gilg von Duras in 
Frieden zu leben (*). 

Die Ereignisse von Lembecq mussten einen tiefen Ein- 
druck auf Balduin hinterlassen. Denn deutlich war zu 
Tage getreten, dass er alle seine grossen Nachbarn zu 
Feinden hatte, dass auch Graf Philipp nicht der treue 





stillstandes. Wibert sagt : « Positis ad dimidium fere annum treugis », 
während Gislebert ihn « usque ad reditum ducis Godefridi a Iheroso- 
limis » dauern lässt. Siehe auch Gistsnear, S. 164-165 (148). Vel. 
Kazepiso, 4200-1208 und Carreuuiemi, 8. 150-454. 

(@) Vgl. Kuôczn, S. 43 und Hecker, S. 64. 

(@) Zur Machtstellung Philipps von Köln siehe Hecken, S. 64 u. 82. 

@) Wie es Paraas (S. 65) tut. Ebenso ist die von Kervyn pe LETTEN- 
zove (S. 87 u. folg.) aufgestellte Behauptung, Philipp August habe, um 
Hennegau und Flandern zu trennen, zwischen Balduin und Brabant Zwie- 
tracht gesät, nicht richtig. 

(@ Unsere Quelle darüber ist der auf Seite 237, A. 2 erwähnte Brief 
Wiberts. Vgl. Carreuumi, S. 451, a. 1. 





(239 ) 


Freund war, als der er bislang scheinen konnte. Deshalb 
bat auch der Fluch, den sein getreuer Gislebert auf Lem- 
becq (f) schleudert, eine gewisse Berechtigung und ist 
nicht als « eine blosse Marotte » anzusehen (?). Notwen- 
digerweise war in Zukunft das Verhältnis zwischen Bal- 
duin und Philipp nicht mehr das alte, wenn auch äusser- 
lich wenig davon zu bemerken ist, da jener, der sich 
seinen zahlreichen Feinden gegenüber auf den mächtigen’ 
Schwager angewiesen sah, die Hoffnung auf bessere Bezic- 
hungen nicht aufgab (8), und der Flandrer es aus demselben 
Grunde für vorteilhaft hielt, den offenen Bruch zu ver- 
meiden. 

Umsomehr war Balduin daran gelegen, sich die Freund- 
schaft des Grafen von Namur zu wahren. Als dieser noch 
in den Wintermonaten 1183 zu Lützelburg auch auf dem 
anderen Auge erblindete, besuchte er ihn sofort (4). Und 
dieser liess zum Danke für die Aufmerksamkeit seine 
Edlen, Ministerialen und die Bürger von Lützelburg dem 
Neffen von neuem huldigen und den Mannschaftseid 
leisten. Auch mit seinem Vetter, dem Bischof Rudolf von 
Lüttich, stand sich Balduin damals gut; denn im April 
1183 erkannte dieser den Hennegauer als Erben Namurs 
an unter der Bedingung, dass er den lebenslänglichen 
Niessbrauch des Allods Durbuy habe. Dagegen überliess 





€) Grsrenuar, S. 145 (133-134) 

@) Hanrue, S. 39-40. Giesennzcar (S. 844) ist mit diesem Urteil ein- 
verstanden 
< 6) Gisuanear, 8. 145 (133). « Comes autem Hanoniensis ut servicio- 
rum comiti Flandrie exhibitorum grates non amitteret, sed sperans 
quod adhue gratiam illius aliguando mereretur obtinere. » 

6) Gistanear, S. 145-147 (134-135). 


( 240 j 


er Balduin die Burg Durbuy und versprach ihm seine 
moralische und materielle Unterstützung zur Behauptung 
des Erbes. Da Graf Philipp die Bürgschaft für die Voll- 
ziehung dieses Abkommens (‘) übernahm, wollte er 
anscheinend durch Entgegenkommen in dieser Angele- 
genheit den Unmut seines Schwagers beschwichtigen, um 
nicht in Zukunft dessen bewährter Hülfe entraten zu 
müssen (2). 

Die Sorge um Namur bestimmte Balduin zu weiteren 
Schritten (3). Gegen Ende des Jahres entsandte er zwei 
vertraute Ritter, Walter von Steenkerque (f) und den zu 
wichtigen Verhandlungen wegen seiner Verschwiegenheit 
und Beredsamkeit besonders geeigneten Goswin von Thu- 
lin (5), zum Kaiser als dem Lehnsherrn Namurs. Dieser 
empfing die Hennegauer gnädig und bestellte ihnen, ihr 
Graf moöge in eigener Person zu ihm kommen. Dagegen 
hatte keinen Erfolg die Reise Jakobs von Avesnes zum kaiser- 
lichen Hofe, welcher dort für seinen Halbbruder Widrich 
von Walcourt und für sich selbst Ansprüche auf die Graf- 
schaft Laroche anmeldete (6), als er sah, dass sich Balduin 
in dieser Angelegenheit an den Kaiser wandte. Infolge 





(@) Der Vertrag ist abgedruckt in den Monuments, B. 1, S. 307-308. 

€) Siche S. 239. 

6) GisLenkar, S. 150-151 (137-138). 

() Steenkerque-lez-Enghien (an der Senne) ungefähr 5 Kilometer 
südlich von Enghien, 

©) Canton Boussu, Arr. Mons. 

€) Jakobs Mutter Mathilde, deren Sohn aus erster Ehe Widrich war, 
hatte zum Vater den Grafen Heinrich von Laroche, dessen Land seinem 
Neffen Heinrich von Namur zugefallen war, da er keinen Sohn hinter- 
lassen hatte. Vgl. Gisuenear, S. 77-18 (11-18) und Genealogiu comitum 
Bulonensium, SS. 1x, 301. 








(24 ) 


der kaiserlichen Weisung bereitete sich der Graf von Hen- 
negau zur Hoffahrt vor (!), und zog mit zwôlf Rittern über 
Namur, wo ihm sein Oheim einen Empfehlungsbrief aus- 
stellte, und Trier nach der Pfalz Hagenau. Alser hier am 
Sonntag Lætare (11. März 1484) (?) eintraf, wurde ihm ein 
freundlicher Empfang von sciten des Kaisers und dessen 
Söhnen zu teil. Sie versicherten ihm, dass sie diese Ange- 
legenheit in wohlwollende Erwägung ziehen würden und 
bestimmten ihm als Termin für die endgültige Entschei- 
dung das Pfingstfest, welches in Mainz gefeiert werden 
sollte. Balduin wurde aufgefordert, dort seine Ansprüche 
in aller Form zu begründen (3), und gleichzeitig zu den 
grossen Festlichkeiten eingeladen. Der Hennegauer sagte 
seine Teilnahme zu und kehrte in die Heimat zurück; bis 
Trier, wie auch schon auf der Hinreise, von seinem Ver- 
wandten Simon von Sponheim in kaiserlichem Auftrage 
geleitet. 

Inzwischen trugen sich in Flandern Veränderungen zu, 
die auch für Balduin hervorragende Bedeutung hatten. 
Denn Graf Philipps unablässige Bemühungen, seine Stel- 
lung gegenüber dem französischen Könige zu verbessern 
und zu sichern, nahmen eine für Hennegau ungünstige 
Wendung an. Während er früher sein Ziel in einem engen 
Anschlusse an Deutschland zu erreichen gesucht hatte, 
wollte er jetzt die Zukunft seiner Grafschaft durch eine 





(@) GisLeaxar, S. 151-152 (135-439). 

© Vgl. Giasenrzcar, S. 600. 

(@) So fasse ich den Sinn der Worte auf : ul sanius et plenius fieret 
eius peticio (Gistanenr, S. 151 [138)). Vgl. die Uebersetzung, welche 
diese Stelle bei Gieseunzcer, S. 62 gefunden hat. 


(242 ) 


neue Heirat sicherstellen (1). Zuerst plante er eine Ver- 
mäblung mit der verwitweten Pfalzgräfin von Troyes. Da 
aber diese mit seiner ersten Gemahlin Elisabeth von Ver- 
mandois verwandt war, bedurfte er eines päpstlichen Dis- 
penses, um die beabsichtigte Ehe eingehen zu können. 
Schon glaubten die flandrischen Gesandten in Rom das 
Gewünschte zu erhalten, da liess Philipp sein Vorhaben 
fallen und bewarb sich um die Hand der portugisischen 
Prinzessin Therese, welche er auch infolge englischer 
Fürsprache erhielt. In den Verhandlungen, die dieser- 
halb im Herbste 1183 stattfanden, setzte der Graf, dessen 
Ehrgeize die Verbindung mit einer Prinzessin aus königli- 
chem Geblüte schmeichelte, seiner Braut eine überaus 
reiche Morgengabe aus. Dazu gehôrten die Städte und 
Ortschaften : Saint-Omer und Aire, welche nach dem Ver- 
trage von 1180 nach Philipps Tode an Frankreich fallen 
sollten, und Douai, l’Écluse, Orchies, Lille, Nieppes, 
Cassel, Furnes, Dixmude, Bergues und Bourbourg (?); es 
war also das ganze Mittelstück von Flandern. -Rierdurch 
machte sich Philipp gleichzeitig Frankreich und Hennegau 
zu Gegnern, da diese nicht gesonnen waren in irgend- 
welche Einschränkung des in Aussicht stehenden Erbes 
zu willigen. Gingen aber aus der zweiten Ehe des Flan- 
drers Nachkommen hervor, so verschob sich die Lage noch 
mehr zu Ungunsten Philipp Augusts und Balduins, weil 
diese Kinder an die Abmachungen ihres Vaters nicht 





€) Zur Vorgeschichte von Philipps zweiter Ehe vgl. Caarzruma, 
8. 132-136. 

€) Gisuenear, S. 164 (148) und Hlandria gerierosa, S. 329. Vel. 
S. 258, A. 1. 





(245 ) 


gebunden waren (£). Durch Philipps Vorhaben wurden 
also Frankreich und Hennegau in gleicher Weise betroffen. 
Philipp August ging sofort streng gegen seinen Vasallen 
vor und unterbreitete die Sache dem Hofgericht. Aber 
der Flandrer, der wohl wusste, dass dessen Entscheidung 
nicht günstig für ihn ausfallen würde, erschien nicht (?). 

Doch nicht nur der Heiratsplan Philipps, sondern auch 
die Kinderlosigkeit der eigenen Ehe konnte den franzö- 
sischen König um das Heiratsgut Isabellas bringen, denn 
nach den Bestimmungen des bei seiner Hochzeit abge- 
schlossenen Vertrages fiel dieses Land, falls er keine 
Nachkommen hinterliess, an den eigentlichen Erben 
zurück (3). Da Isabella ihm noch kein Kind geschenkt 
hatte und ihr Vater seinen Todfeind unterstützte, fasste er 
den Entschluss, die Verbindung, welche ihren Zweck nicht 
erfüllte, zu trennen (‘). Von dem Hause Champagne, dem 
diese Ehe von Anfang an nicht genehm gewesen war, in 
seinem Vorhaben bestärkt brachte er die Angelegenheit im 
stillen zur Reife, ohne dass Philipp oder Balduin etwas 
davon merkten. Auf einem Hoftage in Senlis im März 
4184 sollte die Ehe geschieden werden. Als Isabella dort 
die Nachricht zu teil wurde, nahm sich ihrer allein der 
streng rechtlich gesonnene Bischof Heinrich von Senlis an 
und ermöglichte ihr die Vornahme frommer Übungen. 





() Vgl. Caarsuurem, S. 435. Dies lässt sich auch folgern aus den 
letzten Sätzen der Urkunde, in der Philipp den Verzicht Gertruds auf 
seine Erbschaft bestätigt (Dovrvien, Chartes inédites, N° 46). 

(@) Vel. Carreuuent, S. 136. 7 

@) Siehe S. 219. 

(© Unsere Quelle zur Ehescheidungsgeschichte ist GrsLenear, S. 152- 
153 (139-140). Vgl. Carrauzieni, S. 136-439. 


(24) 


An dem Tage, an welchem die Scheidung erfolgen sollte, 
legte sie Bettlerkleidung an und zog barfüssig durch die 
Kirchen der Stadt Gott anrufend, sie vor ihren Wider- 
sachern zu schützen. Der rührende Anblick der jungen 
Königin, für welche die Bevölkerung der Stadt, besonders 
aus den untersten Schichten, Partei ergriffen hatte, verfehlte 
nicht nachhaltigen Eindruck zu hinterlassen. Graf Robert 
von Braisne, ein Sohn König Ludwigs VI, und seine Söhne 
Graf Robert von Dreux (1), Philipp, Bischof von Beauvais, 
und Heinrich, Bischof von Orléans, legten ihr Wort für 
sie ein und setzten es durch, dass Philipp August von der 
Scheidung Abstand nabm. 

War damit auch der Plan gescheitert, so hatte er doch 
die Folge, dass der Gegensatz zwischen Frankreich und 
Flandern eine Verschärfung erfuhr, denn Graf Philipp 
konnte die ihm zugedachte Schmach nicht auf sich sitzen 
lassen. Ein Krieg stand bevor, aber sofort war auch der 
König von England bereit zu vermitteln (?). Nachdem 
dieser mit Philipp August Rücksprache genommen hatte, 
liess er nach Ostern (*) den Flandrer und den Hennegauer, 
welcher eben von Hagenau zurückgekehrt war, nach einem 
Haine bei Rouen kommen, in dem einige Mönche von 








(!) Die älteste Tochter von Rudolf von Coucy und Agnes, einer 
Schwester Balduins, namens Yolanthe war mit Robert von Dreux ver- 
mählt. Gistepenr, S. 68-69 (11-12) ; « Que nupsit Roberto comiti de 
Drecis et de Braina, militi probo filioque Roberti comitis, fratris 
Ludovici regis Francorum. « 

€) Gisuenear. S. 153-154 (140). Vgl. Canreurent, S. 439-144. 

@) Gisutnaar, S. 153 (140) : termino paschali. Canrsuuem, S. 124, 
A. 3 ist der Ansicht, dieser Ausdruck bedeute bei Gislebert soviel wie 
tempore paschali, also die Ostertage und die von Ostern abhängige 
folgende eit 











(245 ) 


Grandmont hausten. Hier legte Heinrich II. dem Flandrer 
die französischen Forderungen vor, nach denen dieser die 
zu Vermandois gehôrigen Burgen Thourotte und Choisy-au- 
Bac noch zu seinen Lebzeiten den Johannitern übergeben 
sollte, während ihm dafür das ganze übrige Vermandois von 
allen franzôsischen Fürsten als lebenslänglicher Besitz 
bestätigt würde. Graf Philipp wäre wohl darauf cinge- 
gangen, wenn ihm nicht sein derzeitiger Hauptratgeber Ja- 
kob von Avesnes mit der Erklärung entgegengetreten wäre, 
dass er ihm dann nicht weiter dienen und sein Lehnsmann 
nicht mehr bleiben würde. Vergeblich waren Balduins 
Bemühungen, seinen Schwager dem königlichen Wunsche 
willfährig zu machen ; sein Einfluss wog den Jakobs nicht 
auf. 

Da es ihm nicht gelungen war, den Flandrer nachgicbig 
zu stimmen, suchte er seinen Schwiegersohn in der Burg 
Béthisy-Saint-Pierre (!) auf, um diesen zum Einlenken zu 
bewegen (?). Nachdem er auch hier eine abschlügige 
Antwort erhalten hatte, ging er zu seiner Tochter nach 
Pontoise. Rührend war das Wiedersehen Balduins mit 
Isabella; in Thränen schwimmend beschwor sie den Vater 
und dessen Begleiter, aus Mitleid mit ihren Geschick den 
König gegen den Grafen Philipp zu unterstützen. Dadurch 
würde sie bei ihrem Gemahlé und den Franzosen zu 
grösserem Ansehen kommen. Zu seinem grossen Leid- 
wesen musste Balduin ihr, wie schon ihrem Gemahle 
erklären, dass er durch einen feierlich beschworenen Ver- 
trag bindende Verpflichtungen gegenüber Flandern einge 





(£) Béthisy, nordöstlich von Senlis. 
() Gisrenear, S. 154 (140.144). 
TOME LXXIV. 18 


(246) 


gangen sei, versprach aber unbeschadet seines Treueides 
alles, was in seiner Macht stehe, für sie zu tun. 

Balduins Lage war damals keineswegs beneidenswert. 
Das alte Freundschaftsverhältnis mit Flandern war erkaltet 
infolge der Rücksichtslosigkeit Philipps, mit der er seinen 
Schwager ausgebeutet hatte, um ihn schliesslich bei Lem- 
becq im. Stich zu lassen. Dazu kam die bevorstehende 
neue Heirat des Flandrers, welche ihn um den Lohn für die 
dem Sehwager jederzeit bercitwillig dargebrachten Opfer 
zu bringen drohte(t). Anderseits war Balduin zu be- 
denklich und zu ehrenhaft gesonnen, als dass er sich hätte 
kurz entschliessen können, ein beschworenes Bündnis 
zu brechen. In diesem Dilemma suchte er es beständig mit 
keinem von beiden zu verderben, fand aber in seiner 
schwerfälligen Cnentschlossenheit nicht den Weg, der ihn 
aus der Wirrnis herausführte. Vorläufig spitzte sich das 
unnatürliche Verhältnis mit Flandern noch mehr zu. 
Denn während bis dahin Philipp unbedingtes Vertrauen 
auf seinen Schwager gesetzt hatte, wurde ihm jetzt hinter- 
bracht, Balduin ‘habe sich mit Frankreich verbündet und 
seinem Schwiegersohne bereits Hülfe gegen ihn zu- 
gesagt (2). Der grundebrliche Hennegauer erfuhr von 
diesen Verläumdungen nichts und bemühte sich nach wie 
vor die alten herzlichen Beziehungen zu Philipp wiederher- 
zustellen, der aber von Misstrauen erfüllt seinen Schwager 
jetzt argwöhnisch beobachtete. So bat Balduin vertrauens- 
voll den Flandrer, auf dem bevorstehenden Reichstage zu 
Mainz durch seine Gesandten die hennegauischen An- 





@) Vel. Canreuuient, S. 142. 
€) Gistenzar, S. 154 (141). 








(247) 


sprüche auf Namur unterstützen zu lassen (!). Und Philipp 
sagte dies zu, wie auch die Urkunde, welche Heinrich von 
Namur am 1. April in Gerpinnes seinem Neffen zur 
weiteren Begründung (in Mainz) ausstellte, vom Grafen von 
Flandern bezeugt wurde (?). Beraubte er Balduin einerseits, 





(1) Gistepear, S 154-155 (141). 

€) Axor, S. 134, A. 1 hat die Ansicht vertreten, die Urkunde gehüre 
ins Jahr 4483 und sei gelegentlich des Besuchs Balduins in Lûtzelburg 
ausgestellt worden (vgl. S. 239), und erblickt in der Tatsache, dass Bischof 
Rudolf von Lüttich im April 1183 die Regelung der Erbschaft anerkannte 
(vgl. S. 239), eine Unterstützung seiner Behauptung. Ihm hat sich Guwrer- 
MANN (S. 50) angeschlossen. Dagegen spricht aber, dass Gisuenanr, S. 145 
(434) die Reise Balduins tempore hyemali stattfinden lässt. Die Urkunde 
hat als Datum den 4. April, einen Zeitpunkt, der schwerlich so bezeichnet 
würde. Ferner entsprechen sich die Namen der Zeugen im ‘Texte des Gisle- 
bert und in der Urkunde nicht, wie schon Arndt a. a. O. bemerkt hat. Viel- 
mehr sind bei Gislebert die Zeugen ausschliesslich Lützelburger, während 
in der Urkunde mehrere Vasallen aus Namur aufgeführt werden (vgl. 
VanpenKiNpenes Ausgabe, S. 145, A.2). Auch hat sie den Grafen Philipp 
als Zeugen, von dem Gislebert a. a. O. nicht spricht. Schliesslich müsste 
die von Gislebert erwähnte Urkunde als Ausstellungsort Lützelburg 
haben, während die uns vorliegende Gerpinnes (10 Kilometer südöstlich 
von Charleroi) als solchen nennt. — Nach allem dürfte es nicht angängig 
sein, die Urkunde in das Jahr 1183 an den ihr von Arndt angewiesenen 
Platz zu setzen. Arndt ist hier in den (auch in der Beilage gerügten) Fchler 
verfallen, die wenigen uns erhaltenen Urkunden mit den Stellen des Gisle- 
bert, an denen dieser den Abschluss eines derartigen Abkommens er- 
wähnt, in Einklang bringen zu wollen. Nach der oben vorgetragenen 
Auffassung würde sich folgendes Itinerar Balduins ergeben : Hagenau 
(41. März) — Gerpinnes (1. April) — Rouen-Béthisy-Pontoise. Die Ur- 
kunde past sehr gut in die Zeit vor dem Mainzer Reichstage, auf welchem 
Balduin seine Ansprüche genau begründen sollte (S. 241). Auf eine der- 
artige Bestimmung der Urkunde weist auch der Umstand hin, dass sich 
Philipp in ihr princeps imperii nennt. Auffällig ist nur, dass der 4. April 
nicht als Ostersonntag bezeichnet ist. Infolgedessen liegen noch Bedenken 


(248 ) 


so war er anderseits bestrebt ihn sich nicht ganz zu 
entfremden (t). Die Urkunde selbst besagte, dass der Graf 
von Namur dem Hennegauer feierlich durch Erdscholle 
und Zweig alle seine Besitzungen, über die er selbstständig 
verfügen könne, übertragen und ihn zum Erben seiner 
sämtlichen Lehen eingesetzt habe unter der Bedingung, 
dass er alles ohne jede Einschränkung bis zu seinem 
Lebensende innehabe. Bekräftigt wurde der Vertrag, der 
das Siegel von Namur trug, durch zahlreiche Vasallen Hein- 
richs des Blinden, welche Balduin bereits den Treu- und 
Mannschaftseid geleistet hatten, und einige Hennegauer. 
Als Pfingsten herannahte (2), rüstete der Graf von Hen- 
negau seine Vertrauten auf das Kostbarste aus und ritt mit 
ihnen über Namur, Lüttich, Aachen und Koblenz nach 
Mainz, wo er am 19. Mai eintraf. Da sich ihm auch einige 
Ritter aus Lützelburg angeschlossen hatten, war er von 
einem grossen Gefolge umgeben, das durch die prunkvolle 
Ausstattung allgemeines Aufsehen erregte. Infolgedessen 
erhielt er in der jenseits des Rheines aufgeschlagenen Zelt- 
stadt ein sehr gutes Quartier angewiesen. Aus allen Teilen 





vor, sie mit absoluter Sicherheit dem Jahre 1184 zuzuschreiben ; und diese 
Bedenken dürften nicht zu heben sein, da die in den Monuments, B. 1, 
S. 128129 und von Bormans, Lx abgedruckte Urkunde nicht im Ori- 
ginal erhalten ist. 

€) Gislebert spricht wohl aus Voreingenommenheit gegen den Flan- 
drer, wenn er von ihm sagt (S. 155 [{41]) : « Attamen per nuncios 
suos … comiti Hanoniensi, quem iuvare promiserat, si potuisset 
nocutsset », denn Philipps Benchmen widerspricht dem ganz (siehe oben 
u. S. 240). Das Gislebert dem Flandrer jede Treulosigkeit zutraut, ist 
aber nur allzu leicht zu verstehen. 

€) Ueber Balduins Reise nach Mainz und die Ankunft siehe Gisce- 
Bear, S. 155 (141-142). ° 





(249 ) 


des Reiches waren die Grossen mit zahlreicher Begleitung 
nach Mainz gezogen (*), so der Erébischof von Köln mit 
tausendsiebenhundert Rittern. Aus Niederlothringen waren 
die Bischöfe von Cambrai, Lüttich und Utrecht und von 
weltlichen Herren ausser Balduin Herzog Gottfried von 
Brabant und Graf Gerhard von Looz zugegen. Am ersten 
Pfingstfeiertage, dem 20. Mai, fand eine feierliche Prozes- 
sion mit den Reichsinsignien statt, bei der ein Streit um 
das Tragen des Reichsschwertes ausbrach (?). Während 
verschiedene Fürsten, die Herzöge von Böhmen, Oester- 
reich und Sachsen, der Pfalzgraf bei Rhein und der Land- 
graf von Thüringen dies als ihr Recht in Anspruch nahmen, 
übertrug es der Kaiser, wohl um keinen von ihnen vor dem 
andern zurückzusetzen, dem Grafen von Hennegau, der zum 
ersten Male auf einem grossen Hoftage erschien und sehr 
hochgestellte Verwandte hatte. Am nächsten Tage fand 
die feierliche Schwertleite (3) der beiden ältesten Kaiser- 
söhne, des jungen Königs Heinrich und des Schwaben 
herzogs Friedrich, statt, an die sich ein grosses Waffen- 





(@) Am ausfübrlichsten verbreitet sich GisLxnerr über die Teilnehmer 
des Festes (S. 155-160 (142-144). Vgl. damit Greeanazcnr, S. 63-65 u. 
601-602. 

€) Ginsganzear, S. 67 sagt : « Die Bevorzugung des Grafen Balduin, 
welcher überdies der Schwiegervater des Königs von Frankreich war, 
wird sich daraus erklären, dass er eine verhältnisemässig neue Er- 
scheinung am deutschen Hofe und kein Reichsfürst war; denn es war 
auch sonst Sitte, das Vortragen des Schwertes fremden Fürsten, welche 
zur Huldigung erschienen, zu überlassen. » 

Die von Giesebrecht angeführten Beispiele können aber nicht mit 
diesem Falle verglichen werden, da Balduin kein fremder Fürst, sondern 
Lehnsmann des Bischofs von Lüttich, also Reichsaftervasall war. 

Die Fpisode erzählt Gisuæpenr, S. 456 (142-143). 

©) Gistenaar, S. 156 (143). 


(250 ) 


spiel (f) anschloss, das erst am folgenden Tage beendigt 
wurde. Man schlug dabei nicht mit den blanken Waffen 
auf einander los, sondern zeigte nur seine Gewandtheit im 
Reiten und Fechten. Dem Hennegauer aber wurde die 
Auszeichnung zuteil, dass er dem Kaiser, der sich im 
Führen des Schildes vor allen hervortat, als Lanzenträger 
diente. 

Konnte Balduin mit Befriedigung auf die ihm während 
der Festtage erwiesenen Ehren zurückblicken, so gelangte 
er auch in seiner Erbschaftsangelegenheit zu dem gewünsch- 
ten Ziele (2). Allerdings machte der Herzog Berthold von 
Zähringen ebenfalls Ansprüche auf Namur geltend, und 
Balduin war schon willens ihm die grosse Abfindungs- 
summe von 1600 Mark reinen Silbers zu zahlen, so unge- 
rechtfertigt er auch die Forderung des Herzogs hielt. 
Aber der Kaiser riet selbst dem Hennegauer davon ab, da 
ja der hochbetagte Zähringer voraussichtlich noch vor dem 
Grafen von Namur sterben würde (3). Diesen Wink 
beachtete Balduin, der sich der Fürsprache am Hofe ange- 
sehener Männer erfreute. Die Zukunft Namurs wurde in 
folgender Weise geregelt. Balduin verpflichtete sich durch 
einen Vertrag (£), den sein Kanzler aufsetzte, für die Ueber- 
tragung der gesamten Allode seines Oheims mit allem 
Zubehör an das Reich zu sorgen. Diese sollten dann mit 





€) GrsLenmer, S. 157 (143). 

€) Gisceserr, S. 160-162 (145-146). 

©) Mésmouaisz. B. II, S. 232, A. 197 sagt, Berthold sei am 13, Sep- 
tember 41186 gestorben, Gissesrecur, S. 69, A. 2 dagegen, am 8. Sep- 
tember oder 8. Dezember 1186. 

\®) Der Vertrag ist abgedruckt in Togcne, S. 600-601, Constitutiones, 
S. 423 und Bormans, 1x1. Über die staatsrechtliche Bedeutung siehe 
Ficxen, 72, S. 107-144. 





(251) 


allen Reichslehen des Grafen Heinrich verschmolzen eine. 
Markgrafschaft bilden, mit welcher er vom Kaiser als ligius 
homo (*) belehnt würde. Zugleich sollte er die Reichsfür- 
stenwürde erhalten. Alle Ministerialen des Grafen Hein- 
rich sollten der neuen Markgrafschaft unauflöslich ange- 
gliedert werden. Weitere Bestimmungen wurden wegen 
der Erbfolge getroffen.  Habe der Markgraf einen Sohn, so 
sollte dieser sein Nachfolger sein, sonst sein Bruder. Falls 
überhaupt keine männlichen Familienangehörigen vor- 
handen seien, sollte die weibliche Erbfolge eintreten. 
Nach der Gründung und Übertragung der neuen Mark- 
grafschaft sollte Balduin dem Kaiser, dem Könige und 
dem Hofe zusammen 800 Mark Silbers, der Kaiserin 5 Mark 
Goldes zahlen. Bezeugt wurde die Urkunde von den 
Bischöfen Otto von Bamberg und Hermann von Münster, 
dem kaiserlichen Kanzler Gottfried, dem Protonotar 
Rudolf, den Grafen Gerhard von Looz und Heinrich von 
Diez, den Reichsministerialen Werner von Bollanden mit. 
seinem Sohne Philipp und Kuno von Minzenberg, Wilhelm, 
Vogt von Aachen und den vertrautesten Mannen des Hen- 
negauers. 

Dass der Kaiser nicht nur öffentlich Balduins Ansprüche 
anerkannte, sondern ihm auch die Aussicht auf eine bevor- 
zugte mächtige Stellung eröffnete, hatte seine gewich- 
tigen Gründe. Seit dem Investiturstreite war die kaiser- 
liche Gewalt in Niederlothringen sehr zurückgedrängt 
warden (?) und dafür eine ganze Reihe grösserer Terri- 
torien erstanden, die sich in Abhängigkeit vom Kölner 





(4) Ueber das rasallum ligium siehe Viouuer, S. 560-561. 
2) Vgl. S. 198-199. 


(252 ) 


Stuhle begeben hatten (‘). Als der Erzbischof Philipp 
von Heinsberg nach der Ächtung Heinrichs des Löwen 
seine Macht im Osten ausgebaut und grosse Erwerbungen 
im Westen gemacht hatte (?), übte Köln im Nordwesten des 
Reiches den massgebenden Einfluss aus. Was es hier 
vermochte, hatten die Ereignisse von Lembecq gezeigt (3). 
Früher war Barbarossa bestrebt gewesen, der wirtschaft- 
lichen Überlegenheit Kölns ein Gegengewicht durch die 
Begünstigung von Aachen (1166) und Kaiserswerth (1174) 
zu geben (*). Jetzt erkannte er in der Stärkung des Henne- 
gauers, der in keinerlei Abhängigkeitsverhältnis zu Köln 
stand und daher dessen natürlicher Gegner war, ein vor- 
zügliches Mittel, der weiteren Entwicklung der erzbischöf- 
lichen Macht Einhalt zu gebieten (5). Die persönliche 
Bekanntschaft hatte ihm wohl die Gewissheit gegeben, 
dass Balduin seine Gunst verdiente, weil von diesem bie- 
deren, aller Schliche unkundigen Manne niemals Undank 
zu gewärtigen war (6). Das offene Wesen Barbarossas fand 
sogleich Wohlgefallen an dem gleichgearteten Hennegauer, 
sodass hinfort das Gefühl gegenseitigen Vertrauens beide 
Männer verband. Für Balduin hatte die Bevorzugung 
durch den Kaiser aber auch ihre Schattenseite, denn 





(£) Siche Hacken, S. 7. 

€) Siehe Hacken, S. 64 u. 82. 

@) vgl. S. 237-238. 

(@ Vgl. Perens, S. 76-77 und Hacken, S 58. . 

6) Pxrens (S. 64) geht entschieden zu weit, wenn er in seinem Bestreben, 
den Gegensatz zwischen Köln und Hennegau heraufzudatieren, bereits die 
Bemühungen Philipps von Köln im Jahre 4168 die Metropolitanrechte . 
über das Bistum Cambrai zu erhalten, als einen Schritt gegen Hennegau 
ansieht. 

(© Val. zu diesem und folgendem Canreuuikmi S. 144. 


(255 ) 


dadurch erhielt der Gegensatz zu dem Kölner eine Ver- 
schärfung und wurde der eifersüchtige Neid der Nachbarn, 
denen das Schreckgespenst eines mächtigen, sie in ihrer 
Selbständigkeit bedrohenden Staatswesens vor Augen 
stand, noch mehr erregt. Auch das Verhältnis zu seinem 
Schwager musste sich aus demselben Grunde noch weiter 
verschlechtern. Dieser hatte wegen des drohenden Krieges 
gegen Frankreich nicht selbst auf dem Hoftage erscheinen 
können, sondern sich, wie oben bemerkt (f), durch 
Gesandte vertreten lassen, welche eifrig um Hülfe gegen 
Philipp August warben, die ihnen auch von König Hein- 
rich, Philipp von Köln und andern zugesagt wurde (?). 

* Am 95. Mai verliess Balduin, der sich in Mainz vielfacher 
Auszeichnungen von seiten des Kaisers und der Fürsten 
erfreut hatte, den Hof und kehrte über Bingen, Trier und 
Lützelburg in die Heimat zurück (3). Als er sich am 
3. Juni im Dorfe Amberloup ({) in den Ardennen befand, 
drang zu ihm das Gerücht, zwischen Compiègne und 
Choisy-au-Bac sei Waffenstillstand geschlossen worden 
und dabei habe sein Schwager den Grafen Stephan von 
Sancerre, Philipp August aber ihn als Bundesgenossen 
angegeben. Diese Nachricht traf Balduin völlig uner- 
wartet. Sein Schwiegersohn hatte nämlich gar keine 
Berechtigung zu diesem Schritte gehabt, weil der Henne- 
gauer sich nicht auf seiner Seite befand, sondern in Gegen- 
teil dem Bündnisse mit Flandern getreu während seiner 





(@) SieheS. 246u.f. 

€) Greuenaar, S. 162 (146). 

(©) Gisukoenr, S. 162-163 (146-147). 

€) Amberloup in der belgischen Provinz Luxemburg, Canton Bastogne, 
Arr. Sibret (nach Greener, S. 163, A. 5). 


(234 ) 


Abwesenheit das ganze Heer aufgeboten hatte, um sogleich 
nach seinem Eintreffen in der Heimat dem Schwager zu 
Hülfe zu ziehen. Der geschickte Schachzug des franzö- 
sischen Königs verfehlte aber nicht bei dem Flandrer die 
erhoffte Wirkung zu zeitigen. Ohne sich zu vergewissern, 
ob die Worte Philipp Augusts den Tatsachen entsprächen, 
erklärte er sein Einverständnis mit der französischen 
Bedingung (f). So hatte der junge zielbewusste König 
dem Schwanken Balduins ein Ende gemacht. Auch 
konnte dieser unmöglich wieder in ein gutes Verhältnis 
zu Flandern kommen, denn Philipp war nicht der Mann, 
die vermeintliche Treulosigkeit jemals zu vergessen und 
liess sich ebensowenig davon überzeugen, dass er von 
Frankreich schmählich getäuscht war. Wie er in dem 
Augenblicke, in dem sein Gegner den Hennegauer als 
Verbündeten nannte, diesem Feindschaft bis zum Tode 
geschworen hatte, so wies er auch dessen Annäherungs- 
versuche ab. Alle hennegauischen Boten, welche ihm 
Balduins dringenden Wunsch nach einer der Aufklärung 
dienenden Aussprache an der Grenze oder in irgend 
einem Orte von Flandern und Vermandois mitteilen 
sollten, kehrten ohne Erfolg zurück. Balduin musste 
sich in die neue Lage schicken. 

Philipp August hatte durch seine List sehr viel erreicht, 
weil er einen zuverlässigen und ziemlich mächtigen Für- 





€) Über den Bruch Philipps mit Balduin siehe Gisuæneur, S. 163- 
164 (146-447) und Sig. cont., S. 422 zu 1184. Richtig dargestellt ist 
dies Breignis von Gursronreur, S 77, Camrauuieni, S. 145-148 und 
Piene (Philippe d'Alsace), S. 114 u. folg. Dagegen ist Scuerrur- 
Borcnosrs (Deutschland u. Philipp August, S. 4TT, A. 2 und S. 418) 
Auffassung zu verwerfen (vgl. Gresennecar, S. 605). 





(255) 


sten in Zukunft als sciñen ‘ Bundesgenossen ‘ansehen 
konnte. Welcher Vorteil aber dem Hennegau aus guten 
Beziehungen zu Frankreich erwuchs, musste sich bald zei- 
gen, da àm 1. August desselben Jahres der Waffenstillstand 
mit Brabant — Herzog Gottfried war von der Kreuzfahrt 
heimgekehrt — ablief (£). 

Balduin rüstete mit Macht und verpflichtete sich auch 
viele Ritter von auswärts durch Soldzahlung. Um aber 
jeder Lage gewachsen zu sein, unternahm er den Versuch, 
Unterstützung von seinem Schwager zu erbitten (?). In ‘ 
Begleitung einer grassen Schaar erprobter Vasallen suchte 
er den Flandrer, welchen ebenfalls ein stattliches Gefolge 
umgab, Ende Juli (9) in Arras auf. In Gegenwart dieser 
bat der Hennegauer seinen Schwager als seinen Bundesge- 
nossen, ihm gegen den Herzog von Löwen zur Behaup- 
tung seiner Ehre und der Anwartschaft auf Namur Hülfe 
zu leisten. Dieser suchte Ausflüchte, indem er Balduin 
aufforderte, dem Brabanter Watfenstillstand zu bewilligen 
und ihn selbst gegen seinen Todfeind Philipp August zu 
unterstützen. Zu dem ersten konnte sich Balduin nicht 
verstehen. Dagegen versprach er mit seiner ganzen Streit- 
macht Flandern zu Hülfe zu ziehen, falls Philipp sogleich 
mit Frankreich Krieg anfange; wenn er aber dies nicht 
beabsichtige, verlangte er dessen Unterstützung gegen Bra- 
bant. Da Philipp auf seiner Forderung bestand, Balduin 





() Siehe S. 237, A. 2. Grauenear, S, 164-165 (148). 

2) GisLenear, S. 165-166 (148-149). 

@) Carreuuwnt (S.152, A. 4) hat Gisleberts Datierungen mit Recht 
beanstandet. Denn es ist nicht möglich, dass Balduin sich am 29. Juli in 
Arras, am 31. in Lewarde und am 4. August in Tubize befand; beträg 
doch die Luftlinie zwischen Lewarde und Tubize 80 Kilometer. 


( 256 ) 


nicht weiter nachgab, verlief die Unterredung im Sande. 
Bald darauf fand eine zweite Besprechung in Lewarde 
statt (!). Hier ersuchte der Flandrer seinen Schwager 
um die bestimmte Erklärung, ob er weiter französischer 
Bundesgenosse sein wolle. Balduin erwiderte, dass er, 
ohne Rücksicht auf die eigenmächtige Handlung Philipp 
Augusts zu nehmen, sofort bereit sei, ihm Hülfe gegen 
Frankreich zu bringen (?). Dies sei sein letztes Wort. 
Trotzdem wurde auch hier eine Verständigung nicht erzielt. 

Nach diesen missglückten Verhandlungen ritt der Graf 
von Hennegau nach Tubize (%), wo er am 1. August bei 
seinem Heere eintraf. Mit Wohlgefallen konnte er die 
Schaar seiner Streiter übersehen, denn nicht nur waren 
die französischen Freunde vom Vorjahre mit einem gros- 
sen Aufgebot von Rittern zugegen, sondern auch neue Hel- 
fer. Dagegen erschien Jakob von Avesnes erst am nächs- 
ten Tage mit einigen Mannen. Dieser riet seinem Lehns- 
heren den Waffenstillstand zu verlängern, da der Bra- 
banter schon jetzt ein flandrisches Hülfskorps zur Verfü- 
gung habe und im Notfalle das ganze Heer Philipps. 
Balduin wollte dies zwar nicht glauben, obgleich sich in 
der Tat der flandrische Seneschall Helin von Wavrin mit 
300 Rittern und vielen Sarjanten zu Ross und zu Fuss bei 
den) Brabantern befand, willigte aber auf den Rat seiner 
Mannen schliesslich darein, dass Jakob sich mit dem Geg- 
ner wegen eines Waffenstillstandes bespreche. Die Zwi- 


() Gistepenr, S. 166 (149-150); Sig. cont, S. 422. Lewarde ist ein 
4 Kilometer östlich von Douai an der flandrischen Grenze gelegener 
hennegauischer Ort (vgl. GisLenenr, S. 166, A. 1). 

(@ Vgl. Gisuenenr, S. 166, A. 2. 

€) Ueber das Folgende sieho GtsLæserr, S. 166-168 (150-151). 





(257) 


schenzeit gedachte er nutzbringend zur Vervollständigung 
seiner Rüstungen zu verwenden. Während Jakob im bra- 
bantischen Lager weilte und die Hennegauer sich bereits 
über sein langes Verweilen wunderten, liess der Herzog, 
der mit seinem Heere an der Senne bei Hal stand, völlig 
unerwartet für Balduin das Dorf Lembecq in Flammen auf- 
gehen. Als die Hennegauer dies sahen, stürzten sie sich 
wutentbrannt auf das brabantische Heer. Ihr Graf aber 
nahm Besitz von der Brücke über die Senne und gestattete 
nur wenigen sie zu überschreiten, wie heftig auch seine 
Leute andrängten, da er in so später Stunde (£) nicht zuviel 
auf das Spiel setzen wollte und immer noch von dem 
Bestreben erfüllt war, einen feindlichen Zusammenstoss 
mit Flandern zu vermeiden. Obwohl daher nur wenige 
Hennegauer in das Scharmützel eingreifen konnten, fügten 
diese doch den Brabantern den empfindlichsten Schaden 
zu. Am folgenden Tage liess sich Jakob wieder im hen- 
negauischen Lager sehen. Und Balduin ging auf den 
Vorschlag des Unterhändlers, der offen als Verräter bezeich- 
net wurde, ein und schloss mit dem Herzoge einen 
Waffenstillstand auf zwei Jahre ab, da er sich zu schwach 
füblte, um Flandern und Brabant in offener Feldschlacht 
gegenüber treten zu können (?). 

Dass Graf Philipp selbst eingriff, war allerdings kaum zu 
befürchten, da er für den Augenblick durch seine Hochzeit 
völlig in Anspruch genommen war (3). Von Stolz erfüllt, 





€) Vel. GisLenzar, S. 168 A. 1. 

@ Sig. cont., S. 422 zu 4184 : « Et ut quidam asserunt, a suis prodi- 
tus, inefficae redt. » 

@) Nach Sig. cont, S. 422, ging Philipp die neue Ehe im August 1184 
ein. 


(258 ) 


eine so schöne, reiche und königlichem Geschlechte 
entsprossene Braut heimzuführen, und aus Hass gegen 
seinen hennegauischen Schwager vermehrte er bei dieser 
Gelegenheit das schon ungewöhnlich grosse Wittum 
durch Hinzufügung von Brügge, Gent, dem Lande von 
Waes, Aalst, Geertsbergen, Ypern, Courtrai, Oudenaarden, 
sodass es so gut wie ganz Flandern umfasste (!). Auf 
diese Weise suchte er der Familie seiner Schwester 
Margarete den Genuss der reichen Erbschaft zu schmälern. 

Bald nach der Hochzeit, in der ersten Hälfte des Septem- 
ber ging Graf Philipp nach England, um sich über die 
dortige Stimmung zu unterrichten und womöglich Hein- 
rich H. für seine Sache zu gewinnen (?). Gleichzeitig traf 
dort auch der Erzbischof von Köln, der dem Flandrer 
bereits in Mainz seine Unterstützung zugesagt hatte (3), in 
kaiserlichem Auftrage ein. Der englische König, welcher 
seine Gäste prächtig bewirtete und reich beschenkte, erklärte 
sich mit dem Vorschlage des Kölners, seinen Sohn Richard 





() Die hier und S. 242 gegebene Darstellung weicht von der Vanpr- 
xinpenss (B. 1, S. 483 u. folg.) und Carreuuieris (S. 156) insofern ab, 
als diese die erste Aussetzung einer Morgengabe zur Zeit der Hochzeit, 
die zweite später stattfinden lassen. Unsere Quelle ist Grsuenart, S. 164 
(148). Dieser sagt, die erste Schenkung habe én nuptiis, die zweite 
habita autem adversus comitem Hanoniensem maiore ira statt- 
gefunden. Nun war doch unzweifelhaft Philipps Zorn auf Balduin am 
grössten Ende Mai 1184, als Philipp August den Hennegauer als seinen 
Bundgenossen ausgab. Daher werden die nuptiæ als die in Portugal 
im Herbste 1183 gepflogenen Eheverhandlungen zu erklärea sein, und 
die Vergrösserung der Morgengabe hat bei der Hochzeit im August 1184 
stattgefunden. 

©) Vel Carreuuent, S. 156-159. 

@) Siehe S. 253. 





(259 ) 


mit einer Tochter des Kaisers zu verheiraten, einverstanden. 
Er handelte damit sehr rücksichtslos gegen Frankreich, 
weil Richard schon lange mit Philipp Augusts Halb- 
schwester Adelaide verlobt war. Graf Philipp konnte also 
mit dem Erfolge seiner Reise zufrieden sein. Aber mitten 
in dem Festtrubel musste er plötzlich aufbrechen, denn 
die Lage hatte sich unterdessen so zugespitzt (), dass 
Flandern dringend seiner bedurfte. 


Il 


BALDUIN IM KAMPFE UM DIE MACHTSTELLUNG. 
Balduin als Bundesgenosse Frankreichs. 


Das Treffen von Lembecq, in dem Hennegauer gegen 
Flandrer gefochten hatten, offenbarte Balduin, dass ein 
Zusammengehen mit seinem Sehwager Philipp vorläufig 
unmôglich sei. Philipp Augusts kluge List zeitigte jetzt 
die erhofften Früchte, denn der Hennegauer, der rings 





() Die Berichte der Gesta, S. 106-107, Balduin habe, als Philipp in 
England gewesen sei, « quoddam castellum in terra comitis Flandrie » 
“befestigt, und des Gervasius, S. 303, « audivit (sc. Philippus) in terram 
suam quosdam eum armis intrasse, rapinis simul et depredationibus 
nonnulla vastasse », sind doch wohl zu unbestimmt, um sagen zu können, 
« dass von hennegauischer Seite ein Einfall in Flandern geschehen sei », 
wie es CAaTELLIER!, S. 458 tut. Unsere Hauptquellen erwähnen nichts 
davon, auch nicht die Fortsetzung des Sigebert, wenn man von Gislebert 
Abstand nimmt. Die Worte der Gesta aber so zu deuten, dass mit dem 
castellum Lembecq gemeint sei, ist schon darum nicht angängig, weil 
von einem castellum in terra comitis Flandrie die Rede ist. 


( 260 ) 


von Feinden umgeben war und jeden Augenblick deren 
Losbrechen befürchten musste, war gezwungen, sich ihm 
in die Arme zu werfen. Nur von wenigen begleitet ritt er 
im September nach Paris und verbündete sich hier mit 
seinem Schwiegersohne gegen den Flandrer. Da beide nur 
von einem kleinen Gefolge umgeben waren, ersuchte der 
König Balduin sich zur feierlichen Bestätigung des Bundes 
an einem bestimmten Termine in Soissons einzufinden. 
Dieser wählte die Blüte seiner Ritter, 140 an Zahl, aus 
und begab sich mit ihnen dorthin, wo der Vertrag in der 
Abtei Saint-Médard von den Hennegauern und den vor- 
nehmsten französischen Grossen beschworen wurde (1). 
Vergeblich suchte Graf Philipp sich seinem Schwager 
wieder geneigt zu machen (?), denn auch in der neuen 
Lage bewies Balduin die alte Treue gegenüber eingegan- 
genen Verpflichtungen. Die Abweisung, welche der stolze 
Mann erfubr, reizte ihn noch mehr (3). Wichtiger, als den 
König von Frankreich zu bekriegen, schien es ihm jetzt zu 
sein, den Hennegauer unschädlich zu machen. Und 
dies konnte ihm nicht schwer fallen, da er Grund zu der 
Annahme hatte, dass Philipp August keine grossen Opfer 
für den Bundesgenossen, der fest auf seine Hülfe baute, 
bringen würde (f),und sich vielleicht noch der Fürsprache 
einflussreicher Personen am französischen Hofe er- 
freute (5). Auch an Unterstützung fehlte es ihm nicht, 





(@) Gisuenaar, S. 168-469 (151-152). Zur Datierung vgl. CarreL- 
Liza, S. 460, A. 4. 

@) Sig. cont, S. 423 zu 1484. 

@) Vgl. CarreLuient, S. 460-161. 

(© Gisusverr, S. 169 (152). 

© Vgl. CarraLuient, S. 464. 





( 261) 


denn der Kölner und die Brabanter waren gern bereit, die 
günstige Gelegenheit zu benutzen und dem verhassten 
Hennegauer den Todesstoss zu versetzen (£). 

Als der Ausbruch des Krieges zu erwarten stand, 
befahl Balduin dem Jakob von Avesnes die schuldige 
Verteidigungspflicht in Mons zu leisten, um sich dies 
unzuverlässigen Vasallen zu versichern (?). Jakob erschien 
dort, erkannte feierlich seine Verpflichtungen vor seinen 
Pairs in der Burgkapelle von Mons an, bat aber den Grafen 
jetzt davon Abstand zu nehmen. Doch versprach er eid- 
lich im Falle eines Krieges mit Flandern die Burgen, 
welche er vom Grafen Philipp zu Lehen hielt, diesem 
aufzulassen, die hennegauischen dagegen Balduin zu über- 
geben und ihm mit allen seinen Mannen, die zu den hen- 
negauischen Lehen gehörten, zu Hülfe zu kommen. Darauf 
verabschiedete sich Jakob herzlich von der gräflichen 
Familie und verliess die Stadt. Der Hennègauer begnügte 
sich nicht damit, alle Vorkehrungen zu treffen, um im 
Ernstfalle seine Vasallen bei der Hand zu haben, sondern 
verpflichtete sich auch eine ganze Anzahl von Rittern aus 
Frankreich und Flandern durch Belehnung mit Land oder 








(@) Scuerren-Borcuonsr (Deutschland und Ph, A, S. 471, A. 2) 
versucht den Nachweis zu erbringen, dass der Kölner vom Kaiser 
geschickt sei, und auch Carreuureri (S. 469) meint, Barbarossa habe 
vielleicht den Kölner und die Brabanter entsandt. M. E. ist kein Grund 
vorhanden, diese Hypothese aufzunchmen, denn eine Kombination einer 
Stelle der Chronik des Petersklosters au Erfurt (SS. xxx, 314). welche 
einen handgreiflichen Irrtum enthält, mit der Chronik des Gisteuker 
(8. 162 [146)) muss auf schwerwiegende Bedenken stossen (sgl. Giuse- 
paxcar, S. 611-612). 

€) GisLavenr, S. 169-170 (152-153). 


TOME Lxxiv, 19 


1 262 ) 


Geld. Überdies wurden 300 Ritter mit 3000 Sarjanten 
von ihm in Sold genommen, und weitere 300 Ritter dienten 
ihm gegen Erstattung der Auslagen (*). 

Seine Hauptsorge bildeten aber die Festungen (?), da er 
den übermächtigen Feinden keine Feldschlacht liefern 
konnte. Bei der Kürze der Zeit wurden allerdings nicht 
alle notwendigen Arbeiten vollendet, manches musste 
vorläufig liegen bleiben und anderes wurde erst während 
des Krieges zu Ende gefübrt. Starke Besatzungen legte er 
in die Burgen und seinen Vasallen half er reichlich mit 
Mannschaften und Geld aus. Die Ortschaften am Fusse 
der Burgen wurden niedergebrannt (3), wenn zu befürchten 
war, dass sie dem Gegner Deckung bei der Belagerung der 
Feste gewäbrten. In seiner Fürsorge scheint er sogar des 
Guten zu viel getan zu haben, da er auch kleine minder- 
wertige Burgen belegte (£), welche dem Feinde sogleich in 
die Hand fallen-mussten. So gerüstet nahm Balduin eine 
abwartende Stellung in Mons ein. 

Auch Graf Philipp hielt es für nötig, seine Burgen an der 
französischen Grenze durch starke Besatzungen gegen 
einen plötzlichen Ueberfall Philipp Augusts zu sichern und 
die nach Hennegau zu gelegenen festen Plätze Geertsber- 





(1) Gistepaar, S. 114-175 (157). 

@) Gisueserr, S. 173-174 (155-156). Vgl. Linor, S. 47. 

€) Vel. Hænricn von Heron, S. 168 zu 1184. « Item hic Phylippus 
archiepiscopus Phylippum regem Francorum et Baldwinum comitem 
Hannonie terrore suo coegit, quod ipsi terras suas proprias longe 
lateque incendiis vastaverunt, ne ipse Phylippus cum exercitu posset 
ad eas pervenire. » Siehe S, 264. 

@ Vgl. S. 264. 





( 265 ) 


gen (t), Douai (?), Cateau-Cambrésis (3) und Leuze (+), 
Landrecies (5) und Avesnes — diese drei lieferte ihm Jakob 
trotz seines eidlichen Versprechens gegen Balduin aus — 
in Verteidigungszustand zu bringen (©), Nachdem die 
Vorbereitungen beendet waren, fielen die Verbündeten 
Anfang November (7) von drei Seiten in den Hennegau cin, 
von Osten der Kölner und die beiden Brabanter, von 
Westen die Bürger von Douai und die Leute aus Pévèle (8) 
und von Cambrai, also dem Südwesten her mit unge- 
fähr 500 Rittern (9) der Flandrer. Bei diesem befand sich 
Jakob, der seinem Lehnsherrn gleichzeitig mit Philipp 
regelrecht Fehde ansagte, als er die hennegauische Grenze 
überschritt. Das flandrische Heer, welches sehr stark 
war — auch der Graf von Essex war Philipp zu Hülfe 
gekommen (1°) — rückte, ohne auf erheblichen Widerstand 
zu stossen, vor (1). 

Wohl überfiel es Osto von Trazegnies, als es bei Viesly (2) 
übernachtete, tötete einige und nahm einige gefangen, aber 





(@) Geertsbergen (Grammont), südlich von Gent, an der Dender. 

@ An der Scarpe. 

6) 25 Kilometer südôstlich von Cambrai. 

(© Belgische Provinz Hennegau, Arr. Tournai, an der Dender. 

(5) Arr. Avesnes. 

©) Gistenaar, S. 170-474 (153-154). 

(°) Giscæpenr, S. 118 (160). » Guerra illa a festo omnium sanctorum 
usque duodecimam diem ante natale Domini duravit. = 

(©) Sig. cont., S. 423. Duacenses et Pabulenses. Pévèlé ist der Name 
für ein kleines Gebiet zwischen Tournai und Douai, im Süden des pagus 
Tornacensis (nach CarreLuient, S. 162, A. 4). 

€) Gistenear, S. 474 (454). 

(0) RapuLr pa Dicero, S. 274. 

(1) Gisuxnaar, S. 474-472 (154). 

(#2) Arr. Cambrai, Canton Clary, 15 Kilometer östlich von Cambrai. 


(264 ) 


der Vormarsch konnte dadurch nicht gehindert werden. 
Auch die im Wege liegenden befestigten Plätze Solesmes, 
Saint-Python und Haussy (*) erwiesen sich als zu schwach, 
um die Annäherung der Feinde an die Hauptstadt zu ver- 
zögern. Die Besatzung von Haussy, ungefähr 45 Ritter, 
nahm der Flandrer gefangen (?). Weithin verwüstete 
Philipp das Land, die genommenen Burgen aber bchielt 
er ‘nicht für sich zurück, da er sie für völlig wertlos hielt. 
Schliesslich gelangte er nach Le Quesnoy (3). Den Ort 
hatte Balduin niederbrennen lassen, damit er nicht den 
Feinden bequeme Quartiere und Deckung bei der Belage- 
rung der Burg, die mit einer starken Besatzung belegt war, 
darbiete (£). 

Gleichzeitig kamen durch den Kohlenwald der Erzbischof 
von Köln mit 1300 Rittern und die beiden Brabanter mit 
400 Rittern heran (5). Ausserdem befanden sich bei ihnen 
riesige Massen von Sarjanten zu Ross und zu Fuss. Die 
Herzöge hielten es nicht einmal für nötig, den noch bei- 
nahe zwei Jahre währenden Waffenstillstand Balduin auf- 
zusagen. Nachdem Rœulx (f) in Flammen aufgegangen 
war, bogen sie links ab, um auf der Brunhildenstrasse nach 
Südwesten zu marschierend die Verbindung mit dem 
Flandrer herzustellen. Die Strasse erreichten sie bei Mor- 





() Alle im Arr. Cambrai, Canton Solesmes gelegen. 

@ val. s. 262. 

€) 20 Kilometer südôstlich von Valenciennes. 

(@ val. S. 262, A. 3. 

€) Über den Heranmarsch der Ostarmee berichtet GisLzazar, S. 112 
(154-155). 

© 14 Kilometer nordöstlich von Mons. 


( 265 ) 


lanwelz (£). Von der Burg dieses Ortes aus unternahm 
Eustach von Roeulx mit seinem gleichnamigen Sohne einen 
Ausfall (?), bei welchem sie dem durchziehenden Heere 
einige Verluste an Toten und Verwundeten beibrachten. 
Die Verbündeten liessen dann die starke Burg Binche (3) 
links liegen und gelangten der Strasse folgend nach 
Estinnes-au-Mont (f). Da die Hennegauer alle Eebens- 
mittel von dem flachen Lande in die Burgen geschafft 
hatten, mussten sie hier an einem Freitage (dem 9. Novem- 
ber) (5) von Hunger überwältigt erbeutete Hammel verzeh- 
ren. Schliesslich kam die Ostarmee nach Belmoncel, einem 
Weiler, der nur noch eine Meile von der Hauptstadt Mons 
entfernt ist (6). 

Unterdessen hatte der Flandrer (7) zwei Tage vor Le 
Quesnoy gelegen und sich während dieser Zeit in einem 
kleinen wildreichen Walde (8) aufgehalten. Da aber die 
Burg nicht durch einen Handstreich zu nehmen war und er 
keine zeitraubende Belagerung beabsichtigte, zog er mit 
seinem Heere über Bavay (9) nach Maubeuge und von dort 
direkt nordwärts. Schlicsslich bekam er Fühlung mit dem 
brabantisch-kölnischen Korps, das bei Belmoncel stand, 
während seine Truppen etwas südwestlich von diesem 





(4) An der Haine, 22 Kilometer östlich von Mons, nördlich von Binche, 
Vgl. Carreuuien, S. 463. 

€) Grsuenear, S, 173-174 (156). 

() 13 Kilometer ösllich von Mons. 

(© 17 Kilometer südôstlich von Mons. 

6) Vgl. Canrecuent, S. 164, A. 2. 

(©) Siehe GisLenaar, S. 172, A. 5. 

C) Gisuenear, S. 112-173 (155). 

©) Siehe Gistepear, S. 172, A. 6. 

(®) Westlich von Maubeuge, 20 Kilometer südöstlich von Valenciennes. 


(266 ) 


Orte bei Quévy (1) ihr Lager aufschlugen (?). Der Feind 
war nunmebr dicht vor der Hauptstadt (®), die zum Schutze 
nur eine kleine niedrige Mauer und eine Besatzung von 
440 Rittern und den zur Verteidigung notwendigen Schleu- 
derern hatte und in der die Gräfin schwanger daniederlag. 
Sengend und plündernd hatten sich die Feinde ihren Weg 
gebahnt, die Einwohner waren gefangen genommen, ihre 
Habseligkeiten geplündert, die Dörfer angesteckt und nicht 
einmal die Kirchen geschont worden (+). Mutlosigkeit 
bemächtigte sich der Verteidiger von Mons, als sie überall 
die Rauchwolken erblickten, welche das Zerstörungswerk 
der Feinde anzeigten. Aber Balduin liess sich nicht klein- 
mütig stimmen, sorgte unverdrossen reichlich für seine 
Mannen und flösste ihnen Mut ein durch seine hoffnungs- 
freudige Miene und den Hinweis darauf, dass die Gegner 
doch einmal zurückgeben und das Land ihnen zurücklas- 
sen mussten, da sie es ja nicht mit sich nehmen könnten. 
Spätere Schrifsteller (5) haben sich die gute Gelegenheit 
nicht entgehen lassen, dem Grafen grosse formvollendete 
gedankenreiche Reden in den Mund zu legen, dass er sich 
an den benachbarten Gegnern leicht rächen werde, aber 
nicht wisse, wie er dem Kölner Erzbischofe seine Untaten 


@) Quévy-le-Grand und Quévy-le-Petit neben einander, 10 Kilometer 
südlich von Mons. 

(£) GisLanenr :cComes autem Flandrie.. ad Coloniensis archiepiscopi 
et ducis Lovaniensis exercitum in loco illo nominato (sc. Belmoncel) 
pervenit, et apud Kevi cum suo erercitu mansit » 

6) Gisvenenr, S. 174 (156). 

() Ann. Laubienses, S. 25 zu 4184; WicueLm von Axvrus, S. 718 
zu 1185; RaouLr pe Dicero, S. 214 zu 1184. 

(© Balduin von Avesnes, S. 446-447; Jacob von Guise, S. 231. 





( 267 ) 


vergelten solle, da dieser so schwer aufzufinden sei, und 
dieser Gedanke mache ihm allein Sorgen, oder dass er auf 
den Wechsel, der sich in der Natur und in der Geschichte der 
grossen Völker offenbare, hingewiesen habe. Und in der 
Tat, bald wendete sich die Lage Hennegaus zum Besseren. 
Nicht dass der franzôsische Bundesgenosse die Befreiung 
herbeigeführt hätte, der Ende Oktober sein Heer bei Com- 
piègne zusammengezogen hatte, in Vermandois eingefallen 
und bis Montdidier gekommen war (‘). Vielmebr hatte 
dieser auf weiteres Vordringen verzichtet, da die flandri- 
sehen Burgen besetzt waren, und seinen Mutterbruder, den 
Grafen Stephan von Sancerre, Philipps Verbündeten ange- 
griffen. Auf hennegauischer Seite verübelte man dies dem 
Könige sehr und bemerkte, das französische Heer hätte zur 
Unterstützung des verbündeten Hennegaus verwendet wer- 
den müssen. Daher nahmen die Hennegauer an, Philipp 
August sei durch die Feinde Balduins beeinflusst worden; 
und so viel ist gewiss, dass der König die vereinigten 
Gegner sich erst ruhig im Hennegau austoben liess (£). 
Also nicht durch Hülfe von auswärts trat ein Umschwung 
zu Gunsten dieses Landes ein, sondern durch den Mangel 
an Lebensmitteln im feindlichen Lager. Denn wie sollte 
das riesige Heer verpflegt werden, nachdem ringsum das 
flache Land verwüstet, dagegen keine der starken Burgen, 
in denen sich grosse Vorräte befanden, genommen war? 
Ferner hatten die Gegner ganz Hennegau besetzt und hätten 
wohl auch noch die Hauptstadt nehmen können, aber ihr 
Unternehmen war trotzdem gescheitert, da die henne- 





(@) Gistanear, S. 171 (159); Flandria generosa, S. 328; Witmer 
von Anas, S. 718. Vgl. CarteLuien, S. 166. 
© Vel. Caarguuren:, S. 161 


( 268 ) 


gauische Streitmacht sich unversehrt in den Burgen 
befand. In dieser Lage ersuchte der Kölner den Henne- 
gauer durch Vermittler um eine Besprechung, in welcher 
er ihn einem Friedensschlusse geneigt machen wollte (£). 
Balduin, der wohl wusste, wie es im feindlichen Lager 
stand, gab eine unbestimmte ausweichende Antwort auf 
die ihm gemachten Vorschläge und hielt die Gegner unter 
dem Vorwande, sich darüber mit seinen Getreuen beraten 
zu wollen, drei Tage lang hin. Als die Verbündeten die 
List des Grafen durchsehauten, traten sie sofort den Rück- 
zug nach Osten an. Auch diesmal liessen sie die Feste 
Binche unbehelligt und zogen direkt nach Carnières (2). 
Hier mussten sie zwei Nächte verweilen, bis eine breite 
Heeresstrasse durch den dichten Wald geschlagen war. So 
war der Hennegau von der Last der Feinde befreit, aber 
das erschöpfte Land kam vorläufig noch nicht zur Ruhe 
und bedurfte geraumer Zeit, um wieder zu Wohlstand zu 
gelangen. 

Der Erzbischof und die Herzöge kebrten in ihr Land 
zurück, während der Flandrer, der mit ihnen gezogen war, 
in weitem Bogen durch Brabant und Flandern marschie- 
rend einen Einfall in den Osterbant unternahm (3). Ver- 
geblich stürmte er zwei Tage lang die Festung Villers au 
Tertre (f). Die hennegauische Besatzung schlug alle 
Angriffe, welche von Kriegsmaschinen unterstützt wurden, 
mannhaft ab, und Graf Philipp musste sein Heer unter 





(@&) Ucber das Folgende siehe GisLeneer, S. 175-176 (158). 

@) 7 Kilometer nordöstlich von Binche. 

G) Ueber die kleineren Einfälle in den Hennegau siehe GisLanear, 
S. 476477 (158-159). 

(@ 10 Kilometer südôstlich von Douai. 





(269 ) 


Verlusten von Toten und Verwundeten zurückziehen. 
Jämmerlich scheiterte auch Jakobs von Avesnes Sturm auf 
die ihm besonders verhassten Burgen Monceau (1) und 
Beaufort (?) an der Tapferkeit der wenigen Verteidiger. 
Wie dieser ungetreue Lehnsmann vom Süden her Balduin 
zu schaden versuchte, so machte ein andrer, Rasso de 
Gavre, von Geertsbergen, also von Norden aus fortwährende 
Einfälle in den Hennegau, liess das Land weithin in Flam- 
men aufgehen und nahm die kleine bedeutungslose Burg 
Ghislengien (3), aus der er einige Sarjanten gefangen mit 
sich fortführte. 

Nach dem Abzuge des Kölners und des Brabanters hielt 
Philipp August die Zeit für gekommen, tatkräftig in den 
Krieg cinzugreifen (f). Jetzt war ja jegliche Gefahr für ihn 
geschwunden, da er es nur noch mit dem Flandrer zu tun 
hatte, der sich gleichzeitig Balduins erwehren musste. 
Mit einem grossen Heere, in dem sich auch fremde Söldner 
befanden, machte er einen Einfall in das Land Philipps; 
kein fester Ort konnte seinen Schaaren, unter welchen sich 
besonders die Brabanzonen durch Grausamkeit hervor- 
taten, standhalten. Der Flandrer musste trotz der engli- 
schen Unterstützung vor seinem früheren Pflegebefohle- 
nen flüchten. In seiner Not wandte er sich wieder an den 
Kaiser, um diesen durch verlockende Zukunftsbilder zum 
schleunigen Eingreifen zu bewegen. 





(£) MonceauSuint-Vaast, Arr. Avesnes, Canton Berlaimont. 

€) Beaufort, canton Maubeuge, 7 Kilometer südlich davon an der 
Strasse nach Avesnes. 

6) Ungefähr 12 Kilometer südlich von Geertsbergen. 

(4) Ueber den Einfall des Königs berichten die Gesta, S. 106 zu 1184. 
Vgl. Canreuuent, S 467, A. 5. 


{ 270 ) 


Wohl zu gleicher Zeit (£) stürzte sich Balduin auf Jakobs 
Besitzungen in Brabant (2). Die Rache, die er an dem ver- 
räterischen Lehnsmanne nahm, war furchtbar : 72 Dörfer, 
unter ihnen auch Condé (3), liess er niederbrennen. In 
Condé aber errichtete er sogleich Befestigungen, da er den 
an der Mündung der Haine in die Schelde gelegenen Ort 
für immer zu behalten gedachte. Nachdem er an Jakob 
seine Wut ausgelassen hatte, fiel er mit 700 Mann in Flan- 
dern ein, wandte sich aber anscheinend bald wieder um (£). 
Elf Tage vor Weihnachten wurde zwischen den beiden 
feindlichen Schwägern Waffenstillstand bis zur Epipha- 
niasoktave nächsten Jahres abgeschlossen, den Philipp auf 
die Brabanter und Jakob ausdehnen liess (5); von dem 
Kölner war gar nicht mehr die Rede. Balduin erstattete 
den Rittern, welche ihm zu Hülfe gekommen waren, reich- 
lich ihre Auslagen und entschädigte sie für ihre Verluste, 

‘ lohnte die, welche um Sold dienten, ab und entliess alle 
mit herzlichem Danke für die gewährte Unterstützung (€). 
Alles in allem genommen konnte er zufrieden sein, da er 
seinen Besitzstand behauptet hatte, obgleich er auf sich 
allein angewiesen war. Frankreich hatte ihn in Stich 
gelassen und der Bischof Rudolf von Lüttich sich nicht 
verpflichtet gefühlt, den Hülfegesuchen seines Vetters und 
Lehnsmanns nachzukommen (7), sondern nur dessen 





(@ Vgl den letzten Satz der Anmerkung 5 von Caareuies:, S. 167. 
€) Gistansnr, S 177 (159). 

€) 45 Kilometer nördlich von Valenciennes. 

(@) Sig. cont, S.423 zu 1184. Vgl. Caareuuirar, S. 168. 

€) Gisuanenr, S. 478 (160). Sig. cont, S. 423 zu 1184. 

(©) Grerenenr, S. 178-179 (160). 

C°) Gisceserr, S. 178 (159-160). 





(24) 


Söhnen Balduin, Philipp und Heinrich sicheres Obdach 
in der bischôflichen Burg Thuin an der Sambre (!) gewährt. 
Die Haltung, welche Rudolf in diesem Kriege einnahm, 
entsprach seiner ganzen Natur (?). Aber es bestimmten 
ihn auch gewichtige Gründe von einer Unterstützung Bal- 
duins abzusehen, weil die Stiftung der Markgrafschaft 
Namur für ihn, den Lehnsherrn Hennegaus, eine Beein- 
trächtigung seiner Stellung bedeutete (3). 

In den Weihnachtstagen ritt Balduin zu Philipp August 
nach Laon und begleitete dann mit einer grossen Schaar 
erlesener Ritter den König zu einer Unterredung mit dem 
Flandrer zwischen Compiègne und Choisy-au-Bac, wo in 
der Weihnachtswoche zwischen dem Grafen Philipp und 
den beiden Verbündeten Waffenstillstand bis zum Johan- 
nistage nächsten Jahres abgeschlossen wurde (4). Auch 
Jakob von Avesnes beteiligte sich auf seiten des Flandrers 
an der Besprechung. Dieser ungetreue Vasall hatte sich 
nicht entblödet, noch während des Krieges Balduin mitzu- 
teilen, dass er zum Zweikampfe mit dem hennegauischen 
Ritter bereit sei, der ihn des Verrates an seinem Lehnsherrn 
bezichtige (5). Als jetzt der jüngere Eustach von Rœulx und 
Osto von Trazegnies darauf brannten den Jakob heraus- 
zufordern, wollte Balduin, dass dies nur mit Zustimmung 
des Grafen Philipp, welcher Jakob in den Waffenstillstand 
aufgenommen hatte, geschehe. Dagegen richtete er an 
Jakob vor allen Anwesenden das Ersuchen, seine feierlich 





(@) 21 Kilometer von Mons. 
€) Vgl. Gonrenann, S. 53-54. 
©) Vgl. Carreuuent, S. 144. 
() Giscæpænr, S. 179 (160-161). 
6) Gissanzar, S. 178 (160). 


(272 ) 


géleisteten Versprechungen zu erfüllen, und bat Philipp, 
dass dieser ohne Verletzung des Waffenstillstandes zur 
Verantwortung gezogen werden könne. Jakob entzog sich 
aber in unehrenhafter Weise — gedeckt durch den Flandrer 
— allen Verpflichtungen. 

Überall wurden die Städte, Burgen und Dörfer in 
verteidigungsfähigen Zustand versetzt, da man allgemein 
mit Ablauf des Waffenstillstandes den sofortigen Wiederbe- 
ginn des Krieges erwartete (!). Auch Balduin war im 
Bewusstsein des Ernstes seiner Lage während des 
Jahres 1185 auf die Verstärkung seiner Festungen be- 
dacht (2). Die Hauptstadt Mons, deren Werke sich im 
Vorjahre als völlig unzulänglich erwiesen hatten, wurde 
mit einem grossen Graben umgeben ; viele Häuser mussten 
deswegen niedergerissen werden. Ausserdem wurde die 
Mauer erhöht und mit Brustwehren versehen. Auch die 
Mauer von Binche erfuhr eine Erneuerung und Erhöhung. 
Der Turm von Braine-le-Comte wurde erhöht und durch 
ein Schutzdach verstärkt. Um Beaumont und Ath wurden 
neuc Mauern gezogen. Besondere Mühe verwandte man 
aber auf den Ausbau der Festungen an der flandrischen 
Grenze Bouchain, Valenciennes und Raismes (3). Um 
Valenciennes wurde ein grosser Graben gezogen und in 
den beiden anderen Plätzen wurden dieselben Arbeiten 
wie in Braine-le-Comte ausgeführt. : 

Die Aussicht auf neue kriegerische Verwicklungen wurde 
zur Gewissheit, als ein Zwischenfall in der Osterzeit den 





(1) Sig. cont, S. 423 zu 1185. 
€) Gisueverr, S. 185 (166). 
6) 5 Kilometer nordwestlich von Valenciennes. 





(275 ) 


Hass des Grafen Philipp entflammte (£). Während noch 
beiderseitig gerüstet wurde, überfiel Balduin den verräte- 
rischen Jakob. Diesem ungetreuen Vasallen gegenüber 
hielt sich der sonst so rechtliebende Hennegauer nicht 
verpflichtet, den Waffenstillstand zu beobachten (£). 
Gerade die besten Striche der Herrschaft Avesnes wurden 
schonungslos durch Feuer und Schwert verwüstet; ungefähr 
1410 Dörfer sollen eingeäschert worden scin. Mit grosser 
Gründlichkeit wurde das Zerstörungswerk vorgenommen, 
da es wohl ziemlich einen Monat in Anspruch nahm ($). 
Darauf gedachte Balduin an seinen anderen Feinden für die 
vorjährige Verheerung seines Landes Rache zu nehmen. 
Er plante einen Zug gen Norden in Reichsflandern hinein 
und einen Einfall in Brabant. Als er aber von sciner 
Exekution gegen Jakob zurückgekehrt auf den Wiesen von 
Boussu (*) an der Haine verweilte, kamen Boten des Königs 
zu ihm mit dem Befehle, sogleich die Waffen ruhen zu 
lassen und zu ihm zu kommen, weil eine Zusammenkunft 
mit dem Grafen Philipp anberaumt sci. Nur auf den Rat 
seiner Vasallen entschloss sich der Hennegauer dazu, mitten 
im vollen Siegeslaufe abzubrechen und der königlichen 
Weisung nachzukommen. Er holte die Einwilligung und 
das Geleit Philipps ein, um sich direkt durch Flandern 





(4) Grerenenr, S. 180 (162). Vgl. Canreurent, S. 172, 

(@) Sig. cont., S. 423 zu 1185. Ueber den Rachezug selbst siehe 
GisLenenr, S. 182 (163). 

6) Balduin brach schon vor dem Ablaufe des Waffenstillstandes gegen 
Jakob los, und nach dem 24. Juni lagen sich die französischen und flan- 
drischen Truppen drei Wochen bei Boves gegenüber (Giszuserr, S. 184 
Lee). 

(9 10 Kilometer westlich von Mons. 


(274) 


nach dem Dorfe Boves an der Noye zu begeben, wo die 
Friedensverhandlungen stattfanden. Dass es nach den 
grossen Rüstungen so schnell zum Frieden kam, lag in der 
wenig günstigen Lage Philipps von Flandern begründet. 
Keine fremde Macht war für ihn eingetreten () und die 
sonstigen getreuen Bundesgenossen waren diesmal auch 
ausgeblieben, denn die Brabanter und Jakob wurden von 
Balduin so in Atem gehalten, dass sie mit sich selbst genug 
zu tun hatten. Doch damit nicht genug : Philipp hatte 
diesmal nicht nur seine an der französischen Grenze 
gelegenen Burgen, sondern auch gegen Hennegau Cateau- 
Cambrésis, Douai, Wavrechain-sous-Denain (2), l'Écluse, 
Oudenaarden und Geertsbergen mit starken Besatzungen 
belegen müssen, um einen Handstreich seïnes Schwagers 
abwehren zu können. Die Furcht vor einem hennegaui- 
schen Ueberfalle hatte auch einige flandrische Vasallen, 
welche an der Grenze wohnten, bestimmt ihre Besitzungen 
nicht zu verlassen. Daher konnte Graf Philipp diesmal 
kein Heer von der vorjährigen Stärke ins Feld stellen (3). 
Und diese Schwäche wird der Hauptgrund gewesen sein, 
dass er bei Boves nicht zum Angriff überging, sondern 
drei Wochen lang dem Könige gerüstet gegenüberlag (*). 
So hatte die Haltung Balduins in gewisser Hinsicht den 
Ausgang des Krieges entschieden (5). 





U) Val, Canreuuient, S. 4176. 

€) Ungefähr 10 Kilometer südwestlich von Valenciennes. 

6) GrsLenenr, S. 181-182 (162-168). 

() Ueber den Verlauf des Feldzuges vgl. Carrauurgms, S. 413-177. 

©) Siehe Gisuepear, S. 184 (165), auf den Friedensschluss bezüglich : 
« Videns autem comes Hanoniensis domini regis, generi su, maimum 
honoris incrementum, et honoris comitis Flandrie maximum detri- 








(275) 


Die Friedensunterhandlungen nahmen einen unge- 
störten Verlauf, da Philipp August keine übertriebenen 
Forderungen stellte (*). Der Flandrer musste Amiénois 
und den grössten Teil von Vermandois mit 65 Burgen und 
der Stadt Amiens an seine Schwägerin, die Gräfin Eleonore 
von Beaumont, abtreten, welche die besten Burgen sogleich 
dem Könige überliess (2). Hatte Philipp August alle Ur- 
sache mit dem Erreichten zufrieden zu sein, so fiel für 
seinen mit ihm verbündeten Schwiegervater gar nichts ab. 
Vielmehr musste sich dieser mit der Wiederherstellung 
des status quo ante begnügen. Er sollte zu seinem flan- 
drischen Schwager in das alte Verhältnis treten, aber 
unbeschadet des Bündnisses mit Frankreich. Jakob von 
Avesnes sollte wieder hennegauischer Vasall werden und 
von Balduin Frieden erhalten. Ferner sollte der Bra- 
banter dem Hennegauer die Feste Wasnacha gegen Aus- 
lieferung von Tubize zurückgeben (3) und der Flandrer 
diesem allen zugefügten Schaden sogleich vergüten (4). 

Balduins Klage war daher nur allzu berechtigt, dass er 
für seine grossen Unkosten und bedeutenden Verluste vom 
Vorjahre keine Entschädigung erhalten habe. Nur der 
Gedanke, sich an dem verhassten Jakob grimmig gerächt 
zu haben und das Bewusstsein, dass sein ungetreuer 
Schwager schwer büssen müsste, konnten ihn bewegen, 





mentum, quod ab universis ex utraque parte in colloquio ab ipso comite 
Hanoniensi procedere dicebatur… 

€) Vgl. Carreuuess, S. 477. 

@) Die Friedensbedingungen siehe bei Gisr.enenr, S. 182-185 (164-166). 
Vgl. dazu CarreLuient, S. 418-419. 

6) Vgl. S. 294-235. 

€) Riconpus, S. 290. 


(276) 


den flehentlichen Bitten seines Schwiegersohnes nach- 
zugeben und in den Vertrag zu willigen. Ausserdem 
erhielt er von diesem viele Versprechungen, welche aber 
nicht erfüllt wurden (£). Hennegau und Flandern sollten 
nach den Friedensbestimmungen wieder gute Freunde 
sein. Aber das alte Verhältnis liess sich nicht durch 
einen Federstrich wiederherstellen ; schon ein Zeitgenosse 
bemerkt, dass die Versöhnung auf beiden Seiten nicht 
aufrichtig gemeint war (?). 

Als Balduin auf der Rückreise von Boves in Cambrai 
Aufenthalt nahm, ersuchten ihn Gesandte seines Oheims 
von Namur um Hülfe gegen die Brabanter, die wieder 
einmal einen Einfall in sein Land gemacht hatten (5). 
Sofort brachte der Hennegauer sein Heer auf und eilte 
nach Namur, da er wegen des eben zwischen ihm und den 
Herzögen abgeschlossenen Friedens nicht ihr Gebiet 
betreten wollte. Es war eine hervorragende Leistung, 
dass er bereits am dritten Tage, nachdem er die Nachricht 
erhalten, mit 300 Rittern und zahlreichen Sarjanten zu 
Ross und zu Fuss auf Namurer Gebiete stand, wo er seinen 
Oheim mit 200 Rittern antraf. Dieser Streitmacht gegen- 
über hielten es die Brabanter für geraten, die Defensive 
einzunehmen und alle Herden und das ganze bewegliche 
Gut in den Flecken Gembloux (f) bringen zu lassen, 
einige Ritter und Dienstmannen dorthin zu legen und 
diesen mit den kriegstüchtigen Bürgern die Verteidigung 





) Gisvenger, S. 183-184 (165). Siehe S. 274, A.5. 

€) Sig. cont., S. 423 zu 1185 : « Ibi pacificantur comes Flandrensis 
et Hainoensis, sed nondum corde firmo. » 

© Gisupsnr, S. 185-186 (167). 

(9 20 Kilometer von Namur, in der Richtung nach Brüssel. 





(271) 


des wichtigen Platzes zu übertragen. Das brabantische 
Heer, welches nach dem Berichte des Gislebert nicht weit 
davon entfernt lag, fühlte sich nicht stark genug, um 
den Verbündeten in einer Feldschlacht entgegenzutreten. 
Auffällig aber ist es, dass die Herzöge keinen Versuch 
machten, den Angriff auf Gembloux, der nicht sofort von 
Erfolg begleitet war, zu verhindern. Mannhaft wurde 
dieser Ort verteidigt und wiederholt mussten sich die 
Anstürmenden erfolglos zurückziehen, bis Balduin die 
Mauer nahm. Nach deren Fall war aber der Widerstand 
nicht gebrochen; Haus für Haus musste erobert werden 
und schliesslich auch das Kloster, welches den zähen Ver- 
teidigern als letztes Bollwerk diente. Ungeheuere Beute 
tiel den Siegern in die Hände, und der ganze Ort wurde 
ein Raub der Flammen (‘). Anscheinend hatte Balduin 





() Die Zerstörung von Gembloux berichten: Gistenenr, S. 186-187, 
(167 u. folg.); Ann. Laubienses, S. 25: Sig. cont, S. 424; Ann. Floref- 
fenses, S. 625; Ann Parchenses, S. 606; Ann. Fossenses, S 31 ; aber 
nur die beiden ersten Quellen nennen Balduin als Teilnehmer am Ver- 
nichtungswerke. Anders als Gislebert erzählt der Mönch Wibert, 
welcher Augenzeuge wor, den Hergang. Sein Bericht (vgl H. Deuenave, 
Guibert, S. 61-63) liegt uns in drei Fassungen vor : dem Rundschreiben 
des Abtes ohannes (Gallia christiana, B. IIL, Introd., S. 127-128), dem 
Briefe Wiberts an die Aebtissin Ida von Mont-Saint-Robert (Catal. cod 
hag., B. 1, 1, S. 551-564) und dem Briefe Wiberts an Gertrud (nur bruch- 





„ stückweise an verschiedenen Orten abgedruckt. u. a. auch in M. G. SS., 





B. VIII, S. 563-564). Diese stimmen nicht in allen Einzelheiten überein 
(vgl. darüber H. Deuaaare, « Guiberti Gemblacensis epistola de S. Mar- 
tino - in den Analecta Bollandiana, B. VII, S. 266-267) und ergeben, 
wenn man das Gemeinsame herausschä:t, eine Darstellung, welche gegen- 
über dem klaren Berichte Gisleberts sehr unwahrscheinlich klingt. Da- 
nach hätte der Graf von Namur Feuer an die Befestigungen gelegt, das 
infolge heftigen Windes auf die Stadt selbst übergesprungen sei und 


TOME LXXIv- 20 


(278 ) 


nichts dawider ; er dürstete nach Rache und wollte Vergel- 
tung üben für die entsetzliche Plünderung des Hennegau 
im Vorjahre. Darauf zogen die Verbündeten weiter 
nordwärts und brannten neben anderen das Dorf Mont- 
Saint-Guibert (£) nieder (2). In dem Gefühle, es auch den 
Brabantern gründlich heimgezahlt zu haben, konnte Bal- 
duin in sein Land zurückkehren. 

Diesmal war dem Hennegauer nicht der Flandrer in den 
Weg getreten, denn dieser hatte mit sich selbst zu viel zu 
tun, als dass er sich seiner Freunde hätte annehmen kön- 
nen. Die Verluste, die ihm der Friede von Boves gebracht 
hatte, bekümmerten ihn sehr; aber noch viel schlimmer 
war der Spott, der ihn jetzt unaufhôrlich verfolgte (5). 
Daher ging er zu dem römischen Könige in die Pfalz und 





sämtliche Gebäude mit Ausnahme zweier sehr niedriger, besonders 
geschützter und das ganze Kloster vernichtet habe. Am neunten Tage 
sei sodann der Graf von Namur nach Hinzuzichung seines Neffen Balduin 
in die Stadt eingedrungen. Es habe sich ein erbitterter Kampf ent- 
sponnen, der im Kloster seine Fortselzung erfahren habe; mitten in der 
Klosterkirche vor dem Hauptaltare sei eine regelrechte Schlacht zu Ross 
und zu Fuss geliefert worden. Die Feinde hätten furchtbar geplündert 
und dabei sich sehr zuchtlos benommen ; so seien den Frauen die Kleider 
vom Leibe und die Säuglinge von der Brust gerissen worden. Dieser 
Bericht entspricht insofern der Erzählung des Gislebert, als auch dieser 
den Kampf im Orte und im Kloster erwähnt und zugibt, dass man 
schonungslos geplündert habe. Wie soll man sich aber vorstellen, dass 
ein Ort von der Grösse Gembloux’s neun Tage lang brent, so dass alle 
Gebäude vernichtet werden und dann der Feind riesige Beute mit sich 
fortschleppt? Auch ein Kampf dürfte unter diesen Umständen unmög- 
lich sein. 

(@) 8 Kilometer nôrdlich von Gembloux. 

© GisLenenr, S. 187 (168). 

@) Vgl. CarreLuient, S. 180-181. 








(279 ) 


beschwerte sich dort bitter über seine Widersacher (1). 
Heinrich erklärte ihm, dass er zur Unterstützung bereit 
gewesen sei und sprach seine Verwunderung darüber aus, 
dass der Graf nicht auf ihn gewartet habe. Trotzdem sagte 
er dem Flandrer seine Hülfe von neuem zu. Der junge 
König schien diesmal, wo er keine Störung durch seinen 
in Italien weilenden Vater zu befürchten brauchte, nicht 
übel Lust zu haben, für den Grafen Philipp tatkräftig ein- 
zutreten. Doch umsonst gedachte der Staufer seine Macht- 
mittel nicht herzugeben; Philipp musste ihm für ganz 
Flandern huldigen. Dieser Schritt richtete sich direkt 
gegen den französischen König, den Lehnsherrn des Gra- 
fen, und bedeutete so viel wie eine Kriegserklärung. 
Philipp August führte die Entscheidung herbei, um dem 
unerträglichen Verhältnisse zu Flandern ein Ende zu 
machen. Er forderte den Grafen auf, ihm die neuerbaute 
Burg Beauquesne auszuliefern, weil diese zu Amiens, und 
daher nach dem Vertrage von Boves ihm gehôre (2). Phi- 
lipp verweigerte die Herausgabe unter der Begründung, 
diese Feste sei Arras zuständig. Der König berief den 
Grafen wiederholt vor sein Hofgericht, welcher aber der 
Ladung nicht Folge leistcte. Diesmal schien alles nach 
dem Wunsche des Flandrers zu gehen, denn auf sein, des 
Kölners und der Brabanter Betreiben erschien der junge 
König in Lüttich und hielt dort im September cinen Hof- 
tag ab (#). Auf diesem waren nachweislich der Erzbi- 





(!) GisLenear, S. 187-188 (168). Vgl. Canrerriear, S 181-182. 

@ Giscener, S. 488 (168-169). Beauquesne liegt im Departement 
Somme, Arrondissement Doullens. Vgl. dazu S. 275. 

@) Über den Lütticher Hoftag und die damit zusammenhängenden 
Ereignisse siche GieLenenr, S. 188-490 (169-470). Eine Urkunde Gott- 


( 280 ) 


schof von Kôln, die Bischôfe von Lüttich und Münster, 
der Herzog von Brabant mit seinen Söhnen, der Herzog 
von Limburg, der Pfalzgraf bei Rhein und die Grafen von 
Jülich und Dagsburg zugegen. Um den Hennegauer zur 
Aufgabe des französischen Bündnisses zu bestimmen, hatte 
König Heinrich diesen zu sich entboten. Dem erhaltenen 
Befehle gemäss war Balduin mit grossem Rittergefolge 
aufgebrochen, hatte sich aber geweigert, als er in 
Andenne (£) eingetroffen war, ohne sicheres Geleit nach 
Lüttich zu kommen, da er von seinen Feinden, welche den 
grössten Einfluss am königlichen Hofe ausübten, nichts 
Gutes erwartete. Erst nachdem ihm, wie er gewünscht 
hatte, der Kölner, der Lütticher, der Pfalzgraf, der Herzog 
von Limburg und der Graf von Dagsburg entgegengesandt 
waren, trat er vor den König. Dicser befahl dem Henne- 
gauer, den Flandrer gegen Frankreich zu unterstützen und 
den Hülfstruppen aus dem Reiche seine Burgen zu öffnen 
und freien Durchzug zu gewähren. Balduin drückte darauf 
sein Erstaunen aus, dass Philipp schon wieder feindselige 
Gedanken gegen seinen Lehnsherrn hege, mit dem er doch 
erst kürzlich Frieden geschlossen habe. Er gab zu, dass er 
verpflichtet sei, den Flandrer zu unterstützen; aber das 
Verlangen, seine Burgen zu öffnen und dem deutschen 
Heere den Durchzug durch sein Land zu gestatten, schlug 
er randweg ab, weil dabei der Hennegau grossen Schädi- 
gungen augesetzt sei. Vielmehr betrachtete er es als seine 





frieds von Brabant vom September 1185 trägt den Vermerk : « Facta.… 
sunt hec et annotata in curia Leodi celebrata « (Lacounter, S. 494; 
St. 4576). Aus ihr und Gislebert lässt sich die Anwesenheit einer Reihe 
von Fürsten feststellen. 

@) Mitten zwischen Namur.und Huy. 








(281) 


vornehmste Pflicht, in einem deutsch-französischen Kriege 
auf den Schutz seines Landes bedacht zusein. Schliësslich 
wies Balduin darauf hin, dass sein Lehnsherr, der Bischof 
Rudolf von Lüttich, anwesend sei, welcher ihn vor dem 
Hofgerichte vertrete (!). Habe dieser eine Forderung an 
“ihn, so würde er sich dem Spruche des Lütticher Lehnsge- 
richtes unterwerfen. Der Bischof erklärte nach Einzie- 
bung des Rates seines Klerus und seiner Vasallen, dass er, 
wenn der König etwas gegen seinen Lehnsmann habe, die 
Entscheidung den Reichsfürsten, seinen Pairs, überlasse 
und zur Vollzichung des Urteils des Hofgerichtes bereit 
sei (2). Doch nichts von all dem geschah. Balduin 
kebrte in sein Land zurück uneingeschüchtert von der 
grossen Versammlung, aber in dem Bewusstsein, sich die 
Gnade des zukünftigen Kaisers für immer verscherzt zu 
haben. Mit Macht rüstete er zu dem bevorstehenden 
schweren Kampfe, entschlossen bis zum letzten Augen- 
blicke seinen Mann zu stehen. 





€) Der Bischof von Lüttich war als Lehnsherr des Grafen verpflichtet, 
et pro eo in curia iuri stare et respondere (Gisuenenr, S. 13 [33]). 

€) Gisleberts Worte haben zu einigen Missverständnissen geführt. So 
bemerkt GONTERMANS, S. 55-56, dass es gehässig von dem Bischof 
gewesen sei, das Urteil den gleichgestellten Fürsten, d. h. Heinrich und 
den erklärten Feinden des Hennegauers zu überlassen. In Wirklichkeit 
dürfte die Sache doch so liegen, dass Rudolf in Anerkennung der 
zukünftigeu Reichsfürstenwürde Balduins aus Höfigkeit gegen diesen 
und aus Entgegenkommen gegen Heinrich in dieser Angelegenheit. wo 
der rômische König als Kläger auftrat, das Hofgericht urteilen liess. 
Jedenfalls berechtigt die Handlung des Bischofs nicht zu dem Urteile 
Guntermanns. Toscue, S. 52, erweckt eine ganz falsche Vorstellung, 
wenn er sagt : « Doch gelang dem Könige die Hauptsache, dass Balduin 
sich von Frankreich lossagen und dem flandrer Grafen für alle Fälle seine 
Unterstützung versprechen musste. » 


(382) 


Bald zeigte sich aber, dass Balduin nicht um die Zukunft 
seiner Grafschaft zu bangen brauchte. Der gefürchtete 
Krieg brach nicht aus und zwar hauptsächlich infolge der 
Standhaftigkeit, mit welcher er in Lüttich die Forderungen 
des römischen Königs zurückgewiesen hatte. Denn so 
einig auch die dort Anwesenden in ihrer Feindschaft gegen 
Frankreich waren, so verschiedenartige Gefühle beseelten 
sie Hennegau gegenüber. Dieser Punkt zeigte deutlich, 
wie weit ihre Ziele von einander entfernt lagen. Der Kôl- 
ner, die Brabanter und der Flandrer wollten in erster Linie 
ihren Zorn an Balduin auslassen und die erstarkende hen- 
negauische Macht für immer unschädlich machen. Dies 
konnte aber nicht in der. Absicht König Heinrichs liegen. 
Als dessen Versuch, den Hennegauer auf seine Seite zu 
ziehen, misslungen war, durfte er nicht in einem Kriege 
gegen Frankreich seine Waffen zugleich gegen Balduin 
kehren, den sein Vater zum Träger der kaiserlichen Politik 
im Nordwesten des Reiches ausersehen hatte. Daher war 
für ihn ein Kampf gegen Philipp August nach den Ereig- 
nissen von Lüttich ausgeschlossen. Wohl finden wir noch 
am 25. Oktober fast alle Teilnehmer dieses Hoftages in 
Aachen um ihn versammelt (*). Hieraus aber den Schluss 
zu ziehen unter Berufung auf eine wenig genaue Stelle des 
Gislebert, dass der römische König noch immer an Krieg 
dachte und eifrig rüstete, dürfte ebenso grossen Bedenken 
unterliegen, wie — einer englischen Quelle folgend — ein 
Eingreifen des Kaisers zu gunsten des Friedens anzu- 
nehmen (?). Das Zusammensein der Feinde Frankreichs 








€) LacounLr, S. 495; Ennsr, B. VI, S. 158; St. 4577. 
€) Carrarueris Annahme (S. 184) dass König Heinrich in Aachen 
Kriegsvorbereitungen traf und erst durch eine Weisung des Koisers 





(283 ) 


in Aachen kann jedenfalls ungezwungen dahin erklärt wer- 
den, dass noch längere Zeit zwischen dem Könige und den 
niederrheinischen Grossen Verhandlungen gepflogen wur- 
den. Als eine Einigung aber nicht zu erzielen war, 
knüpften der Flandrer und der Kölner wieder mit Philipp 
August an. Durch die Vermittlung Heinrichs Il. von 


‘England fand am 7. November in Aumale eine Bespre- 





chung statt, an welcher die Könige von Frankreich und 
England, die Erzbischöfe von Köln und Reims, der Graf 
von Flandern und andere teilnahmen (1). Die grosse 
Gefahr war beseitigt, und Balduin konnte wieder aufatmen. 


bestimmt wurde, von allen Kampfesplänen abzusehen, stützt sich auf 
folgende Quellen. Gisuesærr, S. 190 (110). sagt : « Cum equidem 
dominus rez Romanorum auilium comiti Flandrie prrarct, et in 
comitis Hanoniensis malum per terram suam transire proponeret, 
comes Flandrie cum domino rege Francorum treugas firmavit », und 
Gravasios, S. 304, erzählt : « Nam imperator iniuste petitum negarit 
solatium, inhibens flio, ne ei contra iustum et equum aliquatenus 
preberet aumilium. Verumptamen iniurias comiti illatas promisit 
repellere, si rex Francie eidem comiti iura debita temptaret abri- 
pere ». Die angezogene Stelle des Gislebert zeugt nicht gerade von 
genauer Kenntnis und die Nachricht des Engländers ist mit grosser Vor- 
Sicht aufzunehmen. CarrsLuemi, S 184, A. 4, hält ihn allerdings für 
gut unterrichtet (siehe dagegen S. 259, A. 1) und schenkt ihm Glauben, 
während Scaerren-Boicnonsr, Deutschland und Philipp August, S. 419- 
480, hierzu bemerkt : « Hochparteiisch ist diese Ueberlieferung gefärbt : 
es gilt dem Autor, die Sache des Flandrers sogar durch den Kaiser ver- 
werfen zu lassen » (ähnlich Kaiser Friedrich, B. 1, S. 128). Allerdings 
macht er trotz dieses Urteils von der Stelle Gebrauch; aber Gressnazcar, 
S. 614, verhält sich beiden Quellen gegenüber schr skeptisch. Ueber die 
Stellung der Grossen und König Heinrichs haben schr zutreffende, sich 
vielfach mit der hier vorgetragenen Ansicht deckende Bemerkungen 
Hecken (S. 72) und CanreLutent (S. 186) gemacht. 
@) Rave pe Dicero, S. 274. 





(284) 


Philipp August hielt es für geraten, seinem Schwieger- 
vater, welcher dem französischen Bündnisse selbstlos in 
Boves und Lüttich grosse Opfer gebracht hatte, einen 
Beweis seines Wohlwollens zu geben und ihn dadurch 
wieder enger an sich zu ketten. Zu diesem Zwecke betrieb 
er jetzt die Ausführung der schon längst geplanten Fami- 
lienverbindung zwischen den Häusern Champagne und : 
Hennegau. Auf seine Veranlassung erschien Balduin in 
Sens (1). Die dort anwesenden Mitglieder des Hauses 
Champagne, die verwitwete Pfalzgräfin, der Erzbischof von 
Reims die Grafen Theobald und Stephan und der Herzog 
Hugo erinnerten ihn an sein Versprechen; sein ältester 
Sohn und dessen Braut Maria seien zur Heirat alt genug. 
Der Hennegauer wollte sich von der Zweckmässigkeit des 
sofortigen Abschlusses dieser Ehe nicht überzeugen lassen, 
sondern suchte um Aufschub nach, bis seine Tochter 
Iolanthe das heiratsfähige Alter erreicht habe, damit dann 
eine Doppelhochzeit gefeiert würde (?). Als aber dieser 
Grund nicht durchschlug und ihm tatkräftige Unterstützung 
zugesagt wurde, gab er nach. In Troyes beschworen 
darauf beide Teile feierlich, dass die Hochzeit des Erbgra- 
fen von Hennegau mit Maria von der Champagne am 
43. Januar nächsten Jahres stattfinden und die andere Ehe, 
sobald Iolanthe heiratsfähig geworden sei, vollzogen wer- 
den solle. Dieses musste neben der verwitweten Pfalz- 
gräfin und zahlreichen Vasallen auch der junge Pfalzgraf 





() Gisuenenr, S. 191-192 (174-172). 

(@) Die Ansicht Carreruiemis (S. 187), dass der bevorstehende Eintritt 
in den deutschen Reichsfürstenstand Balduin wenig geneigt machte, mit 
einem französischen Hause enge Familienverbindungen anzuknûpfen, ist 
wohl annehmbar. 





( 285 ) 


eidlich geloben., Wie vordem verbürgte sich der Erzbi- 
schof von Reims für das Zustandekommen des Vertrages. 
In Château-Thierry fand dann die Eheschliessung zwischen 
dem vierzehnjäbrigen Balduin (1) und der zwölfjährigen 
Maria statt, während die Festlichkeiten in Valenciennes 
unter lebhafter Beteiligung von Leuten aller Stände 
begangen wurden. 

Sofort nach den Verhandlungen von Aumale war der 
Graf von Flandern auf die Einladung Barbarossas nach 
Italien gegangen und hatte an der Hochzeit des römischen 
Königs mit Konstanze (26. Januar 1186 in Mailand) teil 
genommen (?). Dieses Zusammensein benutzte der Kaiser, 
dem damals wegen seiner Zwistigkeiten mit dem Papste 
und des sich verschärfenden Gegensatzes zu dem Kölner 
viel daran lag, mit Frankreich in einem erträglichen 
Verhältnisse zu stehen, dazu, den Grafen freundlich gegen 
Philipp August zu stimmen. Die Tatsache, dass Philipp 
durch Frankreich in seine Heimat zurückkehrte, während 
er auf seiner Reise nach Italien ein Betreten französischen 
Gebietes ängstlich vermieden hatte, zeigte zur Genüge, dass 
er jetzt keine feindlichen Gedanken gegen seinen Lehns- 
herrn hegte. Und dieser ergriff mit Freuden die darge- 
botene Hand der Versöhnung. 

Die Freundschaft zwischen Frankreich und Flandern 
konnte dem Hennegauer, so lange er mit seinem Schwager 
zerfallen war, nichts Gutes bringen; denn ein Philipp 
August liess sich in seinem Handeln nicht von Gefühlen 





(!) Grsussenr, S. 492 (172), sagt, der junge Balduin sei 13 Jahre alt 
gewesen, als er sich vermählte Er ist aber im Juli 1471 geboren (Gisua- 
pear, S. 102 [96) 

@ Vgl. Caareuuiem, S. 188. 


( 286 ) 


der Dankbarkeit und der Verwandtschaft leiten, sondern 
opferte rücksichtslos den Bundesgenossen, um sich den 
mächtigeren Freund zu erhalten. Bald sollte Balduin 
diese Erfahrung machen. Im März 1186 fand eine 
Zusammenkunft des Königs von Frankreich, den die 
Grafen von Flandern und Hennegau umgaben, mit Hein- 
rich IL. von England zwischen Trie und Gisors statt (1). 
Nach dieser Besprechung ging Philipp August mit seinem 
Gefolge über La Roche-Guyon und Paris, wo Balduin eine 
Urkunde seines Vaters Roger von Laon zu Gunsten des 
Königs bezeugte (?), nach Amiens. Hier bemühte sich 
der Franzosc, seinen ehemaligen Widersacher Philipp 
völlig zufrieden zu stellen. Er überliess dem Grafen die 
Burg Beauquesne gegen eine geringe Entschädigung und 
erkannte das von diesem seiner Gemahlin Mathilde ausge- 
setzte Wittum (3) in vollem Umfange an. Auch an Balduin 
wurde das Ansinnen gestellt, sich damit einverstanden 
zu erklären. Aber er weigerte sich, der Verfügung des 
Schwagers, die seinen Nachteil bezweckte, zuzustimmen. 

Unaufhörlich hatte der Hennegauer für seine Bundes- 
genossen zum Schwerte greifen müssen, ohne dass ihm 
jemals die Auslagen ersetzt wären. Dadurch hatte er sich 
in eine grosse Schuldenlast gestürzt, wegen deren Tilgung 
er zu Ostern mit seinen Vertrauten in Mons Rat hielt (+). 
Es ergab sich, dass die Verpflichtungen die Summe von 
41000 Pfennigen nach dem Gepräge von Valenciennes 


(@) Gisuenenr, S. 493 (173). Vgl. Carreuurent, S. 189. 

€) Die Urkunde ist verzeichnet: Deutsue, 437 und Waurens, B. Il, 
S.647. Vgl. CarreuuEnt, S. 189, A. 2. 

@) vgl. S. 258. 

€) GisLanenr, S. 193-194 (173). 








(287) 


erreichten. Daher sah sich Balduin gezwungen, drückende 
Steuern auszuschreiben, so ungern er auch seinem 
erschôpften Lande noch mehr Lasten aufbürdete. Durch 
diese Massregel gelang es aber, die bei weitem grössere 
Hälfte der Schulden innerhalb der kurzen Frist von sieben 
Monaten abzutragen, obgleich im Sommer ein gewaltiges 
Unwetter von Westen her mitten über Hennegau herein- 
brach, das die Saaten vollständig vernichtete, die Bäume 
entwurzelte und das Vieh auf der Weide tötete (1). 

Gegen Ende des Jahres 1186, im November, besuchte 
Balduin seinen Schwiegersohn in Montlhéry (?) und kehrte 
über Paris zurück, wo während seiner Anwesenheit 
mebrere Reliquien im St. Stephankloster aufgefunden 
wurden (3). Als er auf der Rückreise Cassel berührte, 
erschien er gerade zur rechten Zeit, um in den Austrag 
eines Streites, der auch ihn berührte, einzugreifen (*). 
Auf Betreiben des Grafen Philipp hatte nämlich Johann 
von Cysoing den Burggrafen von Tournai Eberhard 
Rado III, einen Vetter Balduins (5), zum Zweikampfe 
herausgefordert. Sobald der Hennegauer sah, dass sein 
Schwager, welcher den Eberhard glühend hasste, Unpar- 
teiischer und Schiedsrichter war, riet er dem Vetter 
dringend vom Duell ab. Dieser folgte dem gegebenen 
Winke und machte mit dem Grafen Philipp Frieden, 


CE, Gisuepear, S. 194 (174). Vgl. Cunscnmann, S. 154-455 zu 1186. 

€) Südlich von Paris. 

© Gisranaer, S. 194-195 (174). Den Reliquienfund berichtet auch 
Rosgar von Tomont, B, II, S. 136. 

(9) Gistepear, S. 195 (174-175). 

6) Balduin IV. war der Bruder van Eberhards Mutter Richilde. Vgl. 
Gisueuer, Stammtafel in. 


(288 ) 


indem er ihm sein Allod, die Burg Mortagne im henne- 
gauischen Osterbant, als Lehen auftrug. So erhielt der 
Flandrer cine Burg, die durch ihre günstige Lage am 
Zusammentfluss von Schelde und Scarpe eine grosse strate- 
gische Bedeutung hatte (), und bezahlte der Hennegauer 
wieder einmal die Kosten für die Wahrung des Friedens. 


Balduin durch die Sorge um Namur in die Arme des 
Kaisers getrieben, wird zum Vermittler eines Bündnisses 
zwischen Deutschland und Frankreich. 


Immer unerfreulicher gestaltete sich das Geschick Bal- 
duins. Die Aussicht, Flandern nach dem Tode des Grafen 
Philipp zu erhalten, war für ihn sehr gering, obgleich 
dessen zweite Ehe kinderlos geblieben war. Denn nach 
allem Vorausgegangenen musste er erwarten, dass Philipp 
August dereinst das reiche Land für sich in Beschlag 
nehmen würde. Und jetzt schien ihm auch die andere 
Erbschaft zu entgehen. 

Die Gegner Hennegaus- hatten nämlich in ihrem Be- 
streben, das Aufkommen eines grösseren Staatswesens 
in den Niederlanden zu verhindern, nichts unversucht 
gelassen. So war der alte Graf von Namur im Herbste 1185 
von dem Kölner, dem Flandrer und den Brabantern 
beredet worden, seine seit fünfzehn Jahren verstossene 
Gemahlin Agnes, die Tochter des Grafen von Geldern, 
wieder zu sich zu nehmen (?). Und auffälliger Weise 
wurde im Juli 1186 dem Grafen, der bereits die Schwelle 





@) Vel. Vanpenzinpene, B.I, S. 181 und Caareuurens, S. 267. 
€) GisLenerr, S. 490 (170-174). 








(289 ) 


der Siebziger überschritten hatte und aus dessen früheren 
Ehen kein Nachkomme hervorgegangen war (*), cine 
Tochter geboren. Sogleich hatten auch die Gegner Bal- 
duins in der Person des jungen Pfalzgrafen von Troyes 
einen Gemahl für die Erbin gefunden; Graf Heinrich von 
Namur befand sich ganz in ibren Händen (?). Da uns von 
einer Meinungsverschiedenheit zwischen beiden Ver- 
wandten nichts bekannt ist, müssen wir annehmen, dass 
es die Feinde des Hennegauers geschickt verstanden, den 
hochbetagten, infolge seiner Blindheit misstrauischen 
Grafen gegen den Neffen, welchen er selbst zum Erben 
eingesetzt hatte, argwöhnisch zu stimmen. Vorläufig 
ging diesen alles nach Wunsch. Der junge Pfalzgraf 
Heinrich vergass den Eid, den er von einem Jahre feierlich 
geschworen hatte, Balduins Tochter Iolanthe heim- 
zuführen (3), als ihm die Aussicht auf die Besitzungen des 
Grafen von Namur winkte. Schon zu Beginn der Oster- 
zeit (29. März) 1187, als die kleine Ermesinde noch nicht 
ein Jahr alt war, wurde durch die Vermittlung des Grafen 
Manasse von Rethel, der Neffe des Grafen Heinrich und 
Lehnsmann des Hauses Champagne war, ein Heirats- 
vertrag abgeschlossen, in dem Heinrich der Blinde seine 
ganze Hinterlassenschaft dem zukünftigen Schwiegersohne 
zusprach (£). 

So heimlich auch diese ganze Angelegenheit betrieben 
wurde, konnte sie doch dem Hennegauer nicht verborgen 
bleiben. In seiner Not schickte er die gewandten Unter- 





( Vgl. Beilage. 

€) GiaLenenr, S. 195-196 (175). 

@ val. S. 284-285. 

(@ Gistenear, S. 195-196 (175); Sig. cont, S. 425 zu 1188. 


{ 290 ) 


händler, den Abt Lambert von Saint-Ghislain und seinen 
Kanzler Gislebert zum Kaiser, um ihn davon in Kenntnis zu 
setzen (!). Barbarossa empfing die Gesandten zu Pfingsten 
(47. Mai) 4187 in Toul und erteilte ihnen die für sie 
hocherfreuliche Antwort, dass es bei der auf dem Mainzer 
Hoftage getroffenen Entscheidung sein Bewenden habe. 
Nach dem Tode des Grafen Heinrich von Namur stehe ihm 
allein die Verfügung über dessen Lehen zu, und diese 
habe er bereits Balduin zugesagt. Auch werde er alles 
aufbieten, dass die Allode des Grafen nicht ein Franzose 
erbe. Im Besitze dieses günstigen Bescheides kehrten die 
beiden Hennegauer in die Heimat zurück. 

Sehr viel Wahrscheinlichkeit hat die Vermutung für 
sich, dass in Toul zwischen dem Kaiser und den Gesandten 
Balduins nicht nur diese Frage besprochen wurde. Denn 
die Beziehungen der grossen Mächte zu einander hatten in 
letzter Zeit eine Verschiebung erfahren, durch die der 
Grafschaft Hennegau eine wichtige Rolle zufiel. Immer 
mebr war der Kölner Erzbischof durch die Politik der 
Staufer, Hebung der kôniglichen Städte am Niederrhein 
und neuerdings Begünstigung Hennegaus, in Opposition 
gedrängt worden. Vielleicht hatte der ehrgeizige Philipp 
in Aumale den Versuch gemacht, Frankreich, England und 
Flandern für einen grossen Bund gegen den Kaiser zu 
gewinnen. Aber wenn er auch den König von Frankreich 
eine Zeit lang durch Erregung kübner Hoffnungen an sich 
fesseln konnte, mussten doch bald in diesem hervorragend 
politisch begabten Manne kühlerc Erwägungen die Ober- 








(@) GisLenenr, S. 196 (115-176). 








(291 ) 


hand gewinnen (!). Mit dem Könige von England, dem 
halb Frankreich gehörte, konnte ein Philipp August sich 
auf die Dauer nicht vertragen. Trotz des Entgegenkommens, 
welehes der Anjou seinem jungen Lehnsherrn bewies, 
indem er ihm stets seinen Rat und Beistand gewährte, war 
es gegen Ende des Jahres 1186 offenbar, dass das freund- 
schaftliche Verhältnis zwischen beiden sich nicht länger 
halten liess, weil es widernatürlich war (?). Eine Abrech- 
nung mit den Waffen stand bevor. Vor diesem Kampfe 
musste aber Philipp August alles daran liegen, in guten 
Beziehungen zu Barbarossa zu stehen. Denn England 
gehörte der grossen Koalition an, welche Philipp von Köln 
gegen den Kaiser gebildet hatte unter dem Deckmantel, die 
kirchliche Freiheit zu verteidigen, und die das weite 
Gebiet des kölnischen Handels, besonders aber Nieder- 
lothringen, Flandern und England umfasste (3). Wollte 
es der König von Frankreich vermeiden, sich Englands 
festländische Bundesgenossen auf den Hals zu ziehen, so 
war er gezwungen, mit Deutschland anzuknüpfen ; denn auf 
diese Weise wurde der Kölner mit seinen verbündeten 
Nachbarn durch eine Umklammerung von beiden Seiten 





€) Vgl. Canræuurænt, S. 247. Dagegen hat es kein Bündnis zwischen 
Köln und Frankreich gegeben. Diejenigen, welche (gestützt auf Ans- 
beer, S, 18-19) dies angenommen haben, wie Scuerren-Boicronsr, 
Deutschland und Philipp August, S. 481-482 und Kaiser Friedrich I., 
S. 128-129, können nur den Aufenthalt Folmars als Beweis dafür an- 
bringen. Scuarran-Borcaonsr richtet sich aber selbst, wenn er (S. 482 
u. folg.)die Unnatur dieses Bündnisses betont, und Tosca (S. 74) spricht 
vo vorsichtig und einschränkend darüber, dass nichts Reales an diesem 
Bunde übrig bleibt (S. 535-537). 

€) Vgl. Carreuurenr, S. 237-240. 

© Vel. Nrrzscn, B. IL, S. 327. 








(292 ) 


unschädlich gemacht. Derartige Gedanken mussten bei 
dem Kaiser Entgegenkommen finden, als die Opposition 
ihr Haupt erhob. Der von ihm verworfene Trierer 
Erwählte Folmar, welcher sich in Deutschland nicht mehr 
zu behaupten vermochte, hielt am Sonntage Invocavit 
(45. Februar) 1187 unter dem Schutze des Erzbischofs von 
Keims zu Mouzon an der Maas ein Konzil ab (f). Und 
Philipp von Köln, Folmars Gönner, veranstaltete am Palm- 
sonntage (22. März) 1187 eine grosse Synode, auf der alle 
seine grossen Vasallen und auch der Graf von Flandern 
erschienen (£). Der Erzbischof schien entschlossen zu 
sein, unterstützt durch den Papst und seine grossen welt- 
lichen Bundesgenossen das Kaisertum zum Entscheidungs- 
kampfe herauszufordern. Daher ergriff Barbarossa mit 
Freuden die dargebotene Hand Frankreichs. Vermutlich 
von Toul aus wurden die Verhandlungen geführt, welche 
den Abschluss eines gegenseitigen Schutz- und Trutzbünd- 
nisses zum Ergebnis hatten (3). 

Die Annäherung Frankreichs an Deutschland war für 
Balduin überaus bedeutungsvoll, denn die Zukunft seiner 
Grafschaft beruhte auf guten.Beziehungen zwischen beiden 
Reichen. Aber wie die ganze Entstehungsgeschichte des 
Bündnisses in Dunkel gehüllt ist, so ist es auch überaus 





(@) Vgl. Giesenazcar, S. 151, und Canrerurms, S. 245-246. 

@) Vgl. Carreuurea, S. 246. 

(@) Scuerren-Borcaonsr, Kaiser Friedrich, B. 1, S. 134439, und 
Deutschland und Philipp August, S. 483 u. folg., Tvecne, S. 80, und 
Careuutent, S, 247-249, behandeln die Entstehungsgeschichte des Bünd- 
nisses. Die Hauptquelle ist die Fortsetzung der Gesta Trverorum 
(S. 387). Die Bedeutung dieses Bündnisses für Deutschland würdigt 
Scaxrren-Boicuonsr, Deutschland und Philipp August. S. 488. 


(295 ) 


schwierig festzustellen, ob und wie weit der Hennegauer an 
dem Zustandekommen beteiligt war, Wir wissen nur, 
dass Balduin im November 1186 seinen Schwiegersohn 
besuchte (!). Und gerade der Umstand, dass unser Ge- 
währsmann Gislebert sich über den Zweck dieser Reise 
vollständig ausschweigt, kann in uns die Vermutung auf- 
steigen lassen, dass Balduin in einer wichtigen, geheimen 
Angelegenheit zum Könige entboten war; denn zu seinem 
Vergnügen unternahm er sicherlich nicht den weiten Ritt 
im Winter. Philipp August war schon damals fest ent- 
schlossen mit England zu brechen, denn die einen Monat 
vorher mit diesem Reiche gepflogenen Verhandlungen 
wegen der Vormundschaft über die Erbin der Bretagne 
Eleonore hatten deutlich gezeigt, dass er das Entgegen- 
kommen Heinrichs IL. nicht erwiderte (?). Es ist daher 
sehr wahrscheinlich, dass der König von Frankreich den 
Hennegauer, welcher sich mit Barbarossa ausgezeichnet 
stand, in Montlhéry beauftragte, freundschaftliche Bezie- 
hungen zum Kaiser anzubahnen. fn Toul werden dann 
die Gesandten Balduins das Bündnis zum Abschlusse 
gebracht haben (3). 

Während der Verhandlungen in Toul rüsteten bereits 





(@) Siehe S. 287. 

@) Vgl. CarreLuien S. 236-238. 

(@) Gesta Treverorum, S. 381 : » Per idem tempus rea Francie Phi- 
lippus illustris et magnificus iuvenis cum imperatore per internuntios 
agebat, ut confœderarentur ad invicem contra omnes inimicus suos » 
und Annales Magdeburgenses, S. 195 : » Imperator cum rege Francie 
missis utrimque nunciis, in multa amicitia federati sunt. » Schon Can- 
TaLiisni (S. 249) hat in den hennegauischen Gesandten die Vermittler des 
Ründnisses gesehen, aber Balduins Reise nach Montlhéry nicht beachtet. 

TOME LXXIV, 21 


( 294 ) 


England und Frankreich cifrig (£). : Alle grossen Vasallen 
Philipp Augusts, die Mitglieder des Hauses Champagne 
wie der Graf von Flandern, sammelten sich diesmal unter 
den franzôsischen Fahnen. Und auch Balduin zog seinem 
Bündnisse getreu mit 110 auserwählten Rittern und 80 
gepanzerten Sarjanten zu Ross seinem Schwiegersohne zu 
Hülfe. Diesmal scheute er weder Unkosten noch Mühe, 
da der Feldzug von dem Kaiser gebilligt wurde, der viel- 
leicht überdies den hennegauischen Gesandten die Unter- 
stützung Frankreichs empfohlen hatte. Denn Barbarossa 
nahm es mit der Erfüllung seiner Bündnisverpflichtungen 
sehr genau; er gedachte durch einen Zug von Süden nach 
Norden, an der Westgrenze des Reiches entlang den Kölner 
vom Kriegsschauplatze abzuschneiden. Den ausnehmend 
günstigen Zeitpunkt, in welchem sich Frankreich deutscher 
Hülfe erfreute, liess sich ein Philipp August nicht entgehen. 
Entschlossen, der angiovinischen Macht jetzt den Todes- 
stoss zu versetzen, fiel er in Berry ein, wo Heinrichs II. 
Stellung wenig gesichert war und daher leicht erschüt- 
tert werden konnte. Das französische Heer rückte von 
Bourges in das genannte Land ein, nahm mehrere kleine 
Burgen und zog gegen die Hauptfestung Châteauroux (®), 
in welche sich die englischen Königssöhne Richard und 
Johann geworfen hatten. Da sich diese Burg nicht im 
Sturme nehmen liess, musste Philipp August eine regel- 
rechte Belagerung beginnen, während der Heinrich II. mit 
Heeresmacht zum Entsatze herankam. Vergebens suchte 
dieser dem bevorstehenden Kampfe auszuweichen, die 





() Ucber den Feldzug in Berry siche GraLeoear, S. 197 (176-477). 
Vgl. auch Canreuuemi, S. 250-259. 
@ Am linken Ufer der Indre. 








(298 ) 


franzôsischen Vasallen hielten treu zu ihrem Kônige und 
ein Philipp August gemachter Vermittlungsvorschlag wurde 
nicht beachtet. Daher sah sich der Engländer gezwun- 
gen, am Tage vor dem Johannisfeste (23. Juni) seinem 
jungen Gegner gewaffnet entgegenzutreten. In dem fran- 
zösischen Heere stritten sich vor der Schlachtaufstellung 
der Graf von Champagne und der Flandrer um den Vor- 
kampf. Um keinen vor dem andern zurückzusetzen, 
berücksichtigte der König beider Ansprüche nicht, son- 
dern übertrug die Ehre dem Hennegauer, dessen gepan- 
zerte Streitrosse berechtigtes Aufsehen erregten. Gewiss 
wollte er durch die dem künftigen Reichsfürsten und Ver- 
mittler erwiesene Auszeichnung sich zugleich dem Kaiser 
verbindlich zeigen. Die Entscheidungsschlacht stand 
bevor, aber im letzten Augenblicke fanden Verhandlungen 
statt, welche zu einem Waffenstillstande führten. Hein- 
rich IL., dem alles daran lag, in dem Augenblicke, in dem 
sein Sohn Richard eine unzuverlässige Haltung einnahm 
und sein Gegner durch Deutschland gedeckt war, den 
Kampf zu vermeiden, hatte also seine Ziel erreicht. 

Von dem ergebnislosen Kriegszuge, welchen er wieder 
auf eigene Kosten unternommen hatte, zurückgekehrt 
konnte sich Balduin nur kurze Zeit ungestört seiner Graf- 
schaft widmen. Denn im Juli erschien der Graf von 
Champagne in Namur, um das Heiratsabkommen zu be- 
schwören (f). Kaum hatte der Hennegauer davon gehôrt, 
da eilte er mit seinen Vertrauten ungerüstet dorthin, um 
womôglich noch durch persönliche Einwirkung die Sache 
rückgängig zu machen. Obgleich er rechtzeitig ankam 





(@) Greusenr, S. 197-198 (177-178). 


(296 ) 


und seinem Oheim und dem jungen Grafen nachdrück- 
lich ibren Vertragsbruch vorhielt, hatte er nicht den ge- 
wünschten Erfolg. Unbekümmert um seine Vorstellungen 
befahl Heinrich der Blinde seinen Vasallen, Ministerialen 
und Bürgern dem Schwiegersohne als ihrem zukünftigen 
Grafen zu huldigen und den Mannschaftseid zu leisten. 
Balduin konnte nur gegen diese unrechtmässige Handlung 
Einspruch erheben, denn die Mannen seines Oheims, 
welche ihm schon oft in derselben Weise gehuldigt hatten, 
widersetzten sich eingeschüchtert und bestochen dem 
Befehle ihres Lehnsherrn nicht. Um aber vor jeder 
Möglichkeit sicher zu sein, nahm der Bräutigam die ein 
Jahr alte Ermesinde gleich mit sich in die Champagne. 
Diese Vorgänge bestimmten den Hennegauer, seinen 
Kanzler Gislebert mit dem verschwiegenen Goswin von 
Thulin zum Kaiser zu entsenden, der am 15. August 1187 
in Worms Hof hielt (£). Beide legten die Ansprüche Bal- 
duins auf Namur, welche auf Erbrecht und Verfügung des 
Grafen beruhten (?), dar, wiesen darauf hin, dass Heinrich 
der Blinde diesen Ansprüche durch Eidesleistung seiner 
Vasallen und Ausstellung von Urkunden feierlich an- 
erkannt habe, und legten zum Beweise ihrer Aussagen mit 
dem gräflichen Siegel verschene Urkunden aus alter und 
neuer Zeit vor. Der Kaiser und die anwesenden Reichs- 
fürsten waren über die Treulosigkeit des Grafen von 
Namur entrüstet. Barbarossa tröstete die Gesandten und 
versicherte ihnen, dass zu seinen. Lebzeiten weder der 
Graf von Champagne noch irgend ein andrer grosser 





(@) Gisuæenr, S 198-199 (178). 
(} Vgl. die Beilage. 


( 297 ) 


franzôsischer Vasall die reiche Erbschaft Heinrichs des 
Blinden antreten würde. 

Bald darauf drang die Kunde von der Vernichtung des 
christlichen Heeres bei Hittin und dem Falle Jerusalems 
nach dem Abendlande und bemächtigte sich aller Ge- 
müter (£). Sofort schickte der Papst den Kardinalbischof 
Heinrich von Albano, einen ganz hervorragenden Mann, 
nach Deutschland und Frankreich, um in diesen Ländern 
einen Kreuzzug zu predigen. Lebhaft bedauerte der Kai- 
ser auf dem Hoftage in Strassburg (zu Beginn des Dezem- 
ber), vorläufig wegen der feindseligen Haltung des Köl- 
ners das Kreuzeszeichen nicht empfangen zu können (?). 
Dies hinderte ihn aber nicht, inzwischen rastlos für den 
kommenden Kreuzzug zu werben, bei welchem er die. 
gesamte europäische Macht in das heilige Land zu führen 
gedachte. Nachdem er zuerst brieflich auf seinen fran- 
zösischen Bundesgenossen in dieser Richtung cinzuwirken 
versucht hatte, wurde von ihnen eine persönliche Zusam- 
menkunft vereinbart. Die Not der morgenländischen 
Christenheit war aber nicht der einzige Gegenstand, der 
eine mündliche Verhandlung wünschenswert erscheinen 
liess. Die Angelegenheit des Trierer Erwählten Folmar, 
welcher in Frankreich Unterschlupf gefunden hatte, und 
der Streit um Namur mussten zwischen den beiden Monar- 
chen einmal zur Sprache gebracht werden. Auch mochte 
es ratsam erscheinen, das bestehende Bündnis aller Welt 
kundzutun, um den hartnäckigen Erzbischof von Köln 





(9 GisLenerr, S. 199-201 (179). Vgl. Gixseprecnr, S. 167-168. 
€) Vel. Scnerren-Boicæonsr, Kaiser Friedrich I., S. 454; Caarsi- 
ment, S. 173-174. 


(298 ) 


endlich zur Nachgiebigkeit zu zwingen (1). Zum Zusam- 
menkunftsorte wurde eine Stelle an der gemeinsamen 
Grenze zwischen Ipsch und Mouzon, wo sich schon früber 
die Könige Deutschlands und Frankreichs getroffen hatten, 
gewählt (?) und der Zeitpunkt auf Mitte Dezember fest- 
gesetzt (3). 

Balduin, welcher zuerst von Philipp Aagust, dann von 
Friedrich die Aufforderung erhielt, an seiner Seite der 
Besprechung beizuwohnen, stand insofern beiden gegen- 
über unabhängig da, als er keinem den Lehnseid geschwo- 
ren hatte; nur des Bischofs von Lüttich Lehnsmann war er 
und damit Aftervasall des Reiches. Dieses Verhältnis 
bestimmte ihn nach dem Berichte Gisleberts, sich dem 
“Kaiser anzuschliessen (4). In dessen Gefolge befanden 
sich ausserdem Erzbischof Konrad von Mainz, Bischof 
Rudolf von Lüttich, Bischof Bertram von Metz, Pfalzgraf 
Conrad bei Rhein, Graf Heinrich von Diez, Graf Emicho 
von Leiningen, Graf Gerhard von Looz, Kanzler Johann, 
Werner von Bollanden, Kuno von Minzenberg und Fried- 





() Ueber die Gründe, welche zur Besprechung führten, vgl. Carrer 
zut, S. 262. Die Literatur über-die Zusammenkunft verzeichnet Car 
reuzen, S. 263, À. 1. 

@ Vel. CarreLuient, S. 263. 

(@) SieheS. 302, A. 2. 

€) Die Stelle des Giscæpenr, S. 201 (180) : « Dominus autem comes, 
licet neminé illorum hominii fidelitate obligatus esset, tamen, quia de 
imperio erat, ad dominum imperatorem transivit et cum eo in colloquio 
illo fuit » hat zu Missverständnissen Anlass gegeben (Pinenne, Arnh. 
Uebersetzung, S. 229, A. 2, und GisLenerr, S. 116). Vgl. dagegen Can- 
TELLER, S. 265, A. 2 (und auch Pirewwe, S. 194, n. 2). 


(299 ) 


rich von Hausen (1). Philipp August war umgeben von 
den Mitgliedern des Hauses Champagne, Erzbischof Wil- 
helm von Reims, Herzog Hugo von Burgund, Pfalzgraf 
“Heinrich von Troyes und Graf Theobald von Blois (£), 
während der Flandrer fehlte. 

Bei dieser Zusammenkunft musste dem Hennegauer, den 
sein getreuer Kanzler begleitete, eine ganz hervorragende 
Rolle zufallen. Denn die an Alter und Charakter so 
ungleichen Monarchen standen sich persönlich fremd 
gegenüber (3). Ja, bis vor kurzem hatte ein wenig freund- 
schaftliches Verhältnis zwischen ihnen geherrscht, da 
Philipp August nicht übel Lust gehabt hatte, den Lockun- 
gen Heinrichs IL. und neuerdings Philipps von Köln fol- 
gend über Deutschland herzufallen. Um einen gedeihli- 
chen Gang der Verhandlungen zu ermöglichen, war es 
daher angebracht, dass einer der anwesenden Grossen die 
Vermittlung übernehme. Hierzu war aber keiner so geei- 

‘ gnet wie Balduin. Denn er, der sich schon durch seinen 
versöhnlichen ausgleichenden Charakter vorzüglich em- 
pfahl, unterhielt allein persönliche Beziehungen zu den 
Königen Deutschlands und Frankreichs. An diesen war 
er durch die Heirat seiner ältesten Tochter, der endlich der 
ersehnte Thronfolger geboren war, und den Bündnisver- 
trag von Soissons gekettet. Noch viel enger war er aber 
mit dem Kaiser verbunden, denn dieses Verhältnis trug 





(:) Die Genannten sind nur durch Gisuesear, S. 202-203 (180-181) als 
Richter in einer nach der Besprechung zu Virton stattgefundenen 
Sitzung des Hofgerichtes bezeugt 

€) GisLepear, S. 203 (181). 

(@) Die im Frühjahr 1185 geplante Zusammenkunft hat nicht statt 
gefunden. Vgl. dazu die vierzehnte Beilage von-Cartellieri 


(300 ) 


mehr den Stempel des Persônlichen. Welches Vertrauen 
hatte Barbarossa dem Hennegauer geschenkt, als er kaum 
seine Bekanntschaft gemacht hatte? Doch ganz abgesehèn 
von allem Persönlichen : der Neid seiner Nachbarn, welche 
Hennegau nicht hochkommen lassen wollten, zwang Bal- 
duin, fortwährend gute Beziehungen zu den Königen 
Deutschlands und Frankreichs, den Lehnsherren von 
Namur und Flandern, zu unterhalten. Aber nur dann 
kennte er zu seinem Ziele gelangen und dereinst die 
Herrschaft über das gesamte Gebiet, auf das er begründete 
Ansprüche hatte, antreten, wenn Freundschaft zwischen 
Deutschland und Frankreich herrschte. So lag ein Bünd- 
nis dieser Staaten in Balduins eigenem Interesse. Er war 
in der Tat « der natürliche Vermittler» (£). Daher dürfte es 
nicht angängig sein, die Worte Gisleberts, sein Graf sei bei 
dieser Zusammenkunft zwischen Philipp August und 
Friedrich der erste Ratgeber gewesen, in Zweifel zu 
ziehen (?). 

Trotz der Anwesenheit des päpstlichen Legaten Heinrich 
von Albano und des Erzbischofs von Tours (#) wurde die 
Kreuzzugsangelegenheit nicht gefördert, da der König von 
Frankreich schwerwiegende Gründe hatte in der Heimat 
zu bleiben. Dagegen setzte Barbarossa durch, dass sich 


@) Vgl. Caareuuiens, S. 249. Sehr zutreffende Bemerkungen über das 

Verhaltnis Balduins zu Deutschland und Frankreich siehe bei CarteL- 
Leu, S. 248. 
+ © Grsuesenr, S. 204 (180) : « Et inter ipsos dominos, scilicet impe- 
ratorem Romanorum et regem Francorum summus fuit consiliarius ». 
Dazu bemerkt Gixseprgont (176) : « … Wie Gislebert … wohl etwas 
ruhmredig behauptet. = 

(@) Vgl. Rômaicar, Die Rüstungen des Abendlandes, S. 1. 


(301 ) 


der Erzbischof von Reims von dem Trierer Erwählten 
Folmar lossagte (‘). Der dritte Verhandlungspunkt war 
die Zukunft von Namur. Mit Unterstützung der Verwand- 
ten versuchte der junge Pfalzgraf den Kaiser für seine 
Sache zu gewinnen. Dieser hatte aber um so weniger 
Veranlassung darauf einzugehen, als sein hoher Verwandter 
nicht für den Neffen eintrat (?). Denn Philipp August war 
infolge der Geburt eine Thronfolgers, die ihm bei der Kin- 
derlosigkeit der zweiten Ehe Philipps von Flandern die 
Aussicht auf eine Gebietserweiterung eröffnete, eher als 
vordem seinem Schwiegervater freundlich gesinnt ($). 
Ueberdies erschien ihm wohl eine Vergrösserung der Macht 
des Hauses Champagne keineswegs wünschenswert. Und 
schliesslich wollte er dem Kaiser durch die Anerkennung 
der hennegauischen Ansprüche, also durch Begünstigung 
des Vermittlers, einen Beweis für die zwischen ihnen 
bestehende Interessengemeinschaft geben. 

Nach Beendigung der Verhandlungen schloss sich Bal- 
duin dem Kaiser an, da er noch verschiedene Anliegen an 
ihn hatte (4). In dem Dorfe Virton (5), wo sie Nachtrast 





(@) Darüber vgl. Gesprecur, S. 414-177, und Canreuuent, S. 264 
und folg. 

@) Gisuxsenr, S. 203 (181). Der Umstand, dass Philipp August 
Balduins Ansprüche nach Gislebert unterstützte, ist vielfach als Zeichen 
der Unglaubwürdigkeit dieses Autors angesehen worden (Tozcue, S. 100, 
A. 1; Huvoens, S. 303 u. folg.), indem man sich auf die Verwandtschaft 
Philipp Augusts mit dem Hause Champagne versteifte. Vgl dagegen 
Carrauuimm, S. 266. 

@) Vgl. d'Anzois, B. IV, S. 14. Am 5. September 1187 war Lud- 
wig VIII geboren (Perrr-DuraiLuis, S. 4). 

(9 GisLenenr, S. 201-203 (180-181). 

€) 14 Kilometer südwestlich von Arlon. 





(302) 


hielten, suchte er einen Spruch des Hofgerichts nach. 
Ferner teilte er dem Kaiser seinen Wunsch mit, das 
Abkommen über Namur zu erneuern. Hierzu erklärte 
aber Barbarossa, ohne die Zustimmung des römischen 
Königs nicht im stande zu sein. Wenn dieser wieder in 
Deutschland weile, solle Balduin zu ihnen kommen; er 
selbst wolle sich bei seinem Sohne dafür verwenden (£). 
Darauf verabschiedete sich der Hennegauer vom Kaiser 
und kehrte über Bouillon und Dinant in die Heimat 
zurück. Am Heiligabend traf er in Binche ein, wo er das 
Weihnachtsfest beging (®). 

Nach dem Feste eilte Balduin nach Valenciennes zum 
Empfange des französischen Königs, der in der Absicht 
kam, sich der Herrschaft über das Bistum Tournai zu 
bemächtigen (3). Dort übte den massgebenden Einfluss 
der Burggraf Eberhard Rado III. aus, der sich eng an den 
hennegauischen Verwandten, in dessen Gebiete seine 
starke Feste Mortagne lag, angeschlossen hatte, um dem 





(*) Tozcae (S 400) erblickt in der kniserlichen Antwort eine Ab- 
lehnung des hennegauischen Gesuchs. 

€) Da Gislebert, der sich in Balduins Gefolge befand, von keiner Ver- 
zôgerung der Heimreise berichtet. können wir aus dessen Itinerar den 

Zeitpunkt der Monarchenbegegnung bestimmen. Die Entfernung zwischen 

Mouzon und Virton beträgt 35 Kilometer oder eine Tagereise, zwischen 

Virton-Bouillon-Dinant-Binche ungefähr 155 Kilometer oder fünf Tage- 

reisen. Demnach dürfte die Zusammenkunft am 18. Dezember erfolgt 

sein. 

G) Ueber Philipp Augusts Besitzergreifung von Tournai siche Gisux- 
menr, S. 204 (181-182). Vgl. n'Heanousz, Le voyage de Philippe- 
Auguste à Tournai en 1187, und Histoire des châtelains de Tournai, 

.B. I, S. 2628; Vanpsrxinpsar, B. I, S. 181-182; Canruzueni, S. 266- 
268, uud Dunviër, La commune de Tournai de 1187-1211, S. 248-250. 


( 305 ) 


übermächtigen flandrischen Nachbarn, von dem die 
Burggrafschaft zu Lehen ging, ein Gegengewicht zu 
schaffen. Um den Selbständigkeitsgelüsten Eberhards 
einen Riegel vorzuschieben, hatte Philipp — wie wir oben 
gesehen haben ({) — an ihn das Ansinnen gestellt, auch 
für die Burg Mortagne sein Vasall zu werden. Balduin, 
dem alles daran gelegen war, die Kluft zwischen sich und 
dem Schwager nicht noch zu vergrössern, hatte seinem 
Vetter zum Frieden geraten. Da aber eine weitere Aus- 
dehnung der flandrischen Machtsphäre keineswegs im 
hennegauischen Interesse lag, ist es nicht ausgeschlossen, 
dass er in der Ansicht, sein Schwiegersohn sei dort für 
ihn ungefährlicher als sein Schwager, jenen selbst auf den 
Gedanken brachte sich in Tournai festzusetzen. Von 
einem weiten politischen Blicke würde dies allerdings 
nicht zeugen; denn ein Philipp August als Herr des 
Bistums, das mitten zwischen Hennegau und Flandern 
lag, konnte der in Aussicht stehenden Verschmelzung 
dieser beiden Grafschaften Hindernisse genug in den Weg 
legen. Unsere Kenntnis von der französischen Okkupa- 
tion ist sehr dürftig. Wir wissen nur, dass der König 
mit seinem Schiegervater am 28. Dezember nach Tournai 
kam und von den Bürgern der Stadt, die schon lange 
gewünscht hatten die Freiheiten der königlichen Städte 
zu erhalten, mit offenen Armen aufgenommen wurde. 
Graf Philipp fand sich anscheinend ruhig in die neue 
Lage (°). 

Bald darauf wurde auch der Hennegau in die Kreuzzugs- 





(#) Siehe S. 287-288. 
(*) Philipp urkundet am 30. Dezember in Rihoult (Waurens, B. Il; 
8. 662). 


( 304 ) 


bewegung hineingerissen. Der päpstliche Legat Heinrich 
von Albano kam nach Mons und wurde hier von Balduin, 
der Titularabt von Sainte-Waudru war, zwei Nächte beher- 
bergt (£). Am Sonntage Exurge (21. Februar) zelebrierte 
der Kardinal in dem genannten Kloster die Messe und pre- 
digte mit grossem Erfolge das Kreuz. Darauf reiste der 
Legat über Nivelles und Löwen, wo des Herzogs ältester 
Sohn Heinrich das Kreuz empfing, nach Lüttich (®). Hier 
harrte seiner eine zweifache Aufgabe; denn neben der 
Kreuzespredigt musste er die Simonie, welche unter dem 
Bischofe Rudolf eingerissen war, bekämpfen. Da Balduin 
wusste, wie schwer sein starrköpfiger Vetter und Lehns- 
herr zu behandeln war, eilte er selbst nach Lüttich, um 
diesen dem päpstlichen Legaten gegenüber willfährig zu 
machen. Am 2. März hielt der Kardinal eine hinreissende 
Kreuzespredigt, welche viele zur Ablegung des Gelübdes 
bewog, und sprach dann vor dem versammelten Klerus der 
Diözese in Anwesenheit Balduins als cinzigen Laien gegen 
das Laster der Simonie. Durch die Kraft scines Wortes 
bezwungen legte der fünfte Teil seine Aemter und Pfründen 
nieder und gab sie dem Legaten zurück. Dieser erteilte 
ihnen Absolution, legte ihnen Busse auf, gab denen, wel- 
che sich nur wenig vergangen hatten, ihre Würden 
zurück und nahm bei den anderen einen genauen Austausch 
vor, so dass keiner eine Einbusse erlitt. All dies geschah 
mit der Zustimmung des Bischofs, auf welchen Balduin 
einen beruhigenden Einfluss ausübte. Bei dieser Gelegen- 
heit trat Albert, der jüngere Sohn des Herzogs von Bra- 





€) GisLenenr, S. 204-205 (182). 
() Ueber Albanos Wirken in Lüttich siehe Gusienenr, S. 205-206 
(182-183); Lambertus Parvus, S. 649 und Gilg von Orval, S. 112-113. 





(305 ) 


bant, der von Balduin am 28. Oktober 1187 in Valen- 
ciennes nach seinem Ausscheiden aus dem geistlichen 
Stande die Schwertleite empfangen hatte (*), in diesen 
zurück, erhielt seine Pfründen wieder und nahm das Kreuz. 
Das ganze Abendland stand damals unter dem Zeichen des 
bevorstehenden Kreuzzuges (?). Im Januar hatten die 
Könige Frankreichs und Englands mit zahlreichen Grossen, 
unter denen sich Philipp von Flandern befand, bei Gisors 
das Kreuz genommen und bis zu ihrer Rückkehr von Jeru- 
salem Waffenstillstand geschlossen. Am 27. März empfing 
der Kaiser zu Mainz auf dem « Hoftage Jesu Christi » das 
Kreuzeszeichen, nachdem sich der Kölner unterworfen 
hatte. Von den niederlothringischen Grossen gelobten 
ausser den beiden Söhnen des Brabanters der Herzog von 
Limburg mit seinen Söhnen Heinrich und Walram und der 
Graf Gerhard von Looz einen Kreuzzug. Nur ältere Män- 
ner, wie der Herzog von Brabant und der Graf von Namur 
schlossen sich von der allgemeinen Bewegung aus und mit 
ihnen, freilich aus ganz anderem Grunde, aus der Sorge 
um die Zukunft seiner Grafschaft der Hennegauer. 

Als Balduin nach Ostern (17. April 1188) hörte, dass der 
römische König nach Deutschland zurückgekehrt sei, traf 
er Anstalten zur Hoffahrt (*) in Erinnerung des in Virton 
gegebenen kaiserlichen Versprechens (f). Auf der Durch- 
reise wurde er in Namur von seinem Oheim, der es für 
geraten hielt, sich dem kaiserlichen Günstlinge wieder zu 





(@) GisLenenr, S. 499 (179). Siehe Bonwans, N° Lvin. 

() Ucber das Folgende, siehe Gueuæerr, S. 206-207 (184). Vgl. 
Gixsspnscur, S. 183-184, und Carreuuigai, S, 269-270. 

@ GisLanzar, S. 207-208 (185-186). 

@ Vel. s. 302. 


( 306 ) 


näbern, überaus freundlich empfangen. Balduin, der 
gegen diese Liebesbezeugungen sehr misstrauisch sein 
musste, nahm ein Empfehlungsschreiben mit auf den Weg, 
der ihn über Lützelburg und Trier nach Ingelheim führte, 
wo er König Heinrich in der kaiserlichen Pfalz antraf. 
Eine freudige Ueberraschung wurde hier dem vom Unglücke 
so hartnäckig verfolgten Hennegauer zu teil. Der römische 
König, mit welchem er es seit den Lütticher Ereignissen 
im September 1185 für immer verspielt zu haben glaubte, 
empfing ihn überaus liebenswürdig und versprach die 
Unterstützung des Gesuches bei seinem Vater. Da dieser 
den Sohn gebeten hatte, Fürbitte für Balduin‘einzulegen, 
gab König Heinrich dem Hennegauer einige Vertraute 
seiner Kanzlei auf die Reise zum Kaiser, der.sich in Seli- 
genstadt aufhielt, mit. Barbarossa drückte seine Befrie- 
digung mit der Haltung des Sohnes aus und befahl diesem 
sogleich nach Seligenstadt zu kommen, damit die Angele- 
genheit in aller Form erledigt werden könne. Heinrich 
erschien sofort und pflegte Rats mit seinem Vater. Die 
Besprechung endete vollständig zu Balduins gunsten, wel- 
chem die Erbschaft im ganzen Umfange vom Kaiser und vom 
Könige durch Urkunden bestätigt wurde, was beide zusam- 
men noch nicht getan hatten (f). Viel verdankte dabei der 
Hennegauer der Königin Konstanze, die bei ihrem Schwie- 
gervater und Gemahl für den Verwandten eintrat (®). 
Darauf verabschiedete sich Balduin von seinen Gönnern 
und kehrte in die Heimat zurück. 





€) Es ist uns nur eine wenig besagende Urkunde des römischen Königs 
erhalten. Datum apud Selignistad XVIIe Kal, Juni (16. Mai). Abge- 
drukt ist diese Urkunde : Tour, S. 606; Constitutiones, Nr 326; 
Bonsans, Nr Lxv1. 

€) Vergleiche die Stammtafel. 


(307 ) 


In Namur wurde er schon von seinem Oheim, welcher 
an einem Erfolge der Reise nicht zweifelte, erwartet. 
Sobald dieser sich überzeugt hatte, dass seine Vermutung 
in Erfüllung gegangen war, liess er den Pfalzgrafen von 
Troyes fallen und verpflichtete seine Ritter, Ministerialen, 
Kleriker und Bürger wieder dem Grafen von Hennegau (£). 
Er selbst erkannte feierlich den Neffen als rechtmässigen 
Erben aller seiner Besitzungen an und schwur unter 
Leistung des Treueides und Berührung der Reliquien, 
fürderhin nichts zu unternehmen, wodurch Balduin ges- 
chädigt werden könne. Gleichzeitig übertrug er ihm seine 
Hobheitsrechte, die Rechtspflege und die Landesverwal- 
tung, und versprach alles aufzuwenden, um seine Tochter 
wieder in seinen Besitz zu bekommen und das mit dem 
Grafen von Champagne geschlossene Heiratsabkommen 
rückgängig zu machen. Balduin schwur dagegen mit 
seinen anwesenden Mannen, den Grafen von Namur gegen 
jedermann zu schützen, sein Land und seine Ehre nach 
Kräften zu wahren und die erforderliche Rechtspflege in 
seinem Gebiete auszuüben. So bürdete sich Balduin Last 
und Mühen auf, derentwegen er den Hennegau vernach- 
lässigen musste. Denn er scheute keine Opfer, um Namur 
gewissenhaft in Frieden zu regieren (?). . Streng schritt er 
gegen Räuber und Uebelthäter ein und stellte die alten 
Grenzen gegen Brabant und Lüttich wieder her. Das 
straffe Anziehen der Regierungsgewalt war aber nicht nach 
dem Geschmacke der Vasallen, welche unter der Herrschaft 
des alten Grafen nach ihrem Willen geschaltet hatten. 





() GrsLenear, S. 208-209 (186-187). 
@) Gisuenenr, S. 215-247 (191-192). 


(308 ) 


Bald klagten sie öffentlich über dem Umschwung und 
begannen zwischen dem Regierungsverweser und dem 
Grafen Zwietracht zu säen, indem sie diesem zu verstehen 
gaben, dass er noch von Balduin aus seinem eigenen 
Besitztume verdrängt werden würde, wenn er ihn länger das 
Land verwalten lasse.  Dadureh wurde das Misstrauen des 
infolge seiner Blindheit argwöhnischen und allen Einflüs- 
terungen zugänglichen Grafen erweckt, sodass ein an und 
für sich geringfügiger Umstand den Bruch zwischen Oheim 
und Neffen herbeiführte. Ein armer Kaufmann wurde 
seiner Habe beraubt und grauenvoll misshandelt; der 
anscheinend dem Ritterstande angehörige Ränber wurde 
wohl ergriffen, aber für das geringe Lösegeld van 14 Mark 
wieder freigelassen. Der Geschädigte wollte sich jedoch 
mit einer derartigen Bestrafung seines Peinigers nicht 
zufrieden geben und erhob vor Balduin, der in Namur 
weilte, Klage. Sobald dieser: den wahren Tatbestand 
erfabren hatte, liess er den Verbrecher gefangen nehmen, 
sich vorführen und dann wie einen Mörder auf einem 
Felde bei Namur verbrennen, während sich Heinrich der 
Blinde mit seiner Umgebung in der Stadt aufhielt. Die 
schimpfliche Bestrafung eines Standeszenossen erregte den 
heftigen Zorn der Hofelique und wurde von ihr nach 
Kräften ausgenützt, um den alten Grafen noch mehr gegen 
den Neffen einzunehmen. Der biedere Hennegauer, der 
sich im Bewusstsein seines guten Rechts befand, merkte 
aber gar nicht, dass ihn ein sich immer enger zusammen- 
ziehendes Netz von Intriguen umgab. Ohne irgend eine 
Ahnung von dem heranziehenden Unwetter zu haben, begab 
er sich in sein Stammland zurück, nachdem er die Régie- 
rungsgeschäfte in Namur erledigt hatte. 

Als ihn hier die Nachricht traf, sein Oheim sei in 





( 309 ) 


Andenne erkrankt, machte er sich sogleich auf ihn zu 
besuchen, da er doch befürchtete, dass dessen Vertraute im 
Falle eines tötlichen Ausganges der Krankheit alles ver- 
suchen würden, ihm das reiche Erbe zu entzichen (1). 
Seine Sorgen waren nur allzusehr begründet, denn schon 
hatte der Kranke, von seinen Ratgebern beeinflusst, wieder 
mit dem Grafen von Champagne angeknüpft und Gesandte 
zu ihm geschickt mit dem Auftrage, er solle sofort durch 
seine Ritter die Burgen von Namur besctzen lassen. 
Inzwisehen kam Balduin nach Andenne, erhielt aber von 
seinem Oheim den Bescheid, er möge ruhig wieder in sein 
Land zurüekkehren, denn ihm missfalle seine Anwesenheit. 
Nach Gislebert kehrte Balduin immer noch nichts Böses 
ahnend nach dem Hennegau zurück, wo er verblieb, bis 
ihm gemeldet wurde, dass der diplomatische Verkehr 
zwischen Namur und Champagne wieder aufgenommen sei. 
Allerdings war vorläufig von dieser Seite nichts zu befüreh- 
ten, denn der junge Pfalzgraf lag mit dem französischen 
Könige gegen England zu Felde und konnte daher seinem 
Schwiegervater nicht zu Hülfe kommen. Die Gräfin-Witwe, 
welche die Gesandten Heinrichs des Blinden empfing, trat 
wohl bereitwillig für die Ansprüche ihres Sohnes ein, 
vermochte aber unter diesen Umständen nur wenig. 

Als Balduin dies erfuhr, eilte er mit seinen getreuesten 
Rittern und dem Kanzler Gislebert ungefähr in den letzten 
Tagen des Juli (?) nach Namur, um sich persönlich bei 
seinem Oheim volle Aufklärung zu verschaffen. Dort 
angekommen nahm er wie gewöhnlich im Orte Quar- 





(@) Zum folgenden siehe Gistevent, S. 217-219 (192-194) und Sig. 
enot., S. 425 zu 1188. 
() Sig. cont, S. 425 : « … ante mensem Augustum. » 


TOME LXXIV. 22 





(310 ) 


tier (*). Am nächsten Morgen in der Frühe machte er sich 
in der Begleitung von nur drei Rittern, Gisleberts und 
dreier Dienstleute, welche die Pferde halten sollten, auf 
den Grafen zu besuchen. Als sie vor dem Tore in der 
Nähe des Waldes angekommen waren, wurde ihnen der 
Zutritt zu der Burg rundweg abgeschlagen. Kaum war 
Balduin, der sich in grosser Aufregung über diese Unhö! 
lichkeit befand, nach seinem Quartier zurückgekehrt, da 
erhielt er den Befehl sofort den Flecken zu verlassen. 
Der biedere Hennegauer konnte sich nicht denken, dass 
sein Oheim ihn so rücksichtslos behandle, sondern wit- 
terte Intriguen. Doch gleich nach dem Frühstück schickte 
Heinrich zwei Ritter an Balduin mit der bestimmten Wei- 
sung, auf der Stelle den Ort zu räumen. Tue er dies nicht, 
so wolle er am nächsten Tage erproben, wer von ihnen 
dort der Stärkere sci. Inzwischen sperre er ihm die 
Lebensmittel und den übrigen Markt. Hiernach war für 
den Grafen von Hennegau kein Zweif:l an dem abermaligen 
Gesinnungswechsel seines Oheims mehr möglich. In 
Erkenntnis der Wichtigkeit der Sache beriet er sich erst 








€) Es ist nicht anzunehmen, dass Balduin am Tage seiner Ankunft die 
Burg betreten konnte und ihm erst vor dem zweiten Besuche der Zutritt 
versagt wurde, wie es Gislebert erzählt. Dies wire höchstens so zu 
erklären, dass Balduin ganz überraschend ankam, Ileinrich der Blinde 
seine Burg dann schnell in den Verteidigungszustand brachte und seinem 
Neffen sperrte. Warum erzählt uns aber Gislebert nicht mehr von diesem 
Besuche und dem dabei gepflogenen Gespräche? M. E. will Gislebert nur 
zeigen, dass Balduin lautere Absichten hatte, weil er an dem ersten Ti 
die Burg leicht hätte nehmen können. Ueberhaupt enthält seine Erzäh- 
lung mehrere Ungenauigkeiten : so bekommt Balduin, während er im 
Flecken weilt, zum ersten Male den Befehl, das burgur zu verlassen, 
und zum zweiten Male, sich aus dem castrure zu entfernen. 











(311) 


mit seinen Getreuen, bevor er den Gesandten die Antwort 
erteilte, er werde am nächsten Tage abziehen, wünsche 
aber vorher dringend eine Rücksprache mit ihrem Grafen. 
Diese wurde ihm bewilligt. In der Frühe des nächsten 
Tages hörte Balduin die Messe und begab sich mit seinem 
ganzen Gefolge auf die Burg, in die Heinrich der Blinde 
aus Furcht vor einem Handstreiche seines Neffen 60 Ritter 
gelegt hatte. Vor den versammelten Vasallen sprach dort 
der Hennegauer zu seinem Oheim, er habe von ihm aus- 
drücklich beauftragt im guten Glauben und auf eigene 
Kosten in Namur die mühselige Landesverwaltung und 
Rechtspflege ausgeübt. Jetzt sehe er aber, dass dies weder 
bei ihm noch bei seinen Ratgebern Anerkennung finde, 
da man seinen weiteren Aufenthalt im Flecken nicht 
wünsche. Weil ihm durch diesen Befehl das Vertrauen 
entzogen sei, halte er es für das Beste, von dem Treueide 
und allen úbernommenen Verpflichtungen in aller Form 
entbunden zu werden. Der alte Graf erwiderte ihm darauf 
nur, er könne selbst durch eigene Leute den Schutz seines 
Landes ausüben. So kehrte Balduin, aller Bande gegen 
seinen Oheim ledig und in offener Feindschaft mit ihm, 
nach dem Hennegau zurück. Die Vorgänge in Namur, 
bei welchen der offene Bruch zwischen den verwand- 
ten Grafen erfolgte, verdienen in Parallele gestellt zu 
werden mit dem Verhalten des Grafen von Flandern im 
Jahre 1184 (t). Damals hatte Philipp auf ein Wort seines 
Gegners hin sich von seinem Schwager losgesagt, ohne 
wirkliche Beweise für dessen Frontwechsel in der Hand zu 
haben. Jetzt versuchte Balduin alles, um sich Aufschluss 





@ Vel. S. 254. 


(342 ) E 


über die Gesinnung seines Oheims zu verschaffen, weil ihm 
eine derartige Treulosigkeit undenkbar erschien, und 
betrachtete ihn erst von dem Augenblicke an als seinen 
Gegner, als kein Zweifel mehr möglich war. 


Der Kampf um Namur. 


Die Erkenntnis, dass die alte Freundschaft zwischen 
Namur und Hennegau für immer dahin sei, und dass er von 
Heinrich dem Blinden das Schlimmste zu gewärtigen habe, 
machte Balduin entschlossen sich das Erbe, für das er 
schon so viele Opfer gebracht hatte, nie und nimmer 
entreissen zu lassen. Schleunigst brachte er sein Heer auf 
und eilte selbst mit einer kleinen Schaar voraus gen 
Namur, um die günstige Lage, wo der Graf von Cham- 
pagne nicht eingreifen konnte, für seine Zwecke auszunüt- 
zen (). Möglichst sehonend ging er zu Werke; jede 
Plünderung und Verwüstung des Landes verbot er, weil er 
sich die Sympathien seiner zukünftigen Untertanen nicht 
entfremden wollte. Bereits am Tage nach ihrer Ankunft 
vor den Festungswerken der Hauptstadt begannen die Hen- 
negauer zu stürmen, obgleich Heinrich dort eine beträcht- 
liche Streitmacht zusammengezogen hatte. Trotziem 
nabm Balduin den Ort, welcher tapfer verteidigt wurde. 
Viele Gefangene machte er, die alle nach Abgabe des 
Ehrenwortes, in diesem Kriege nicht mehr auf seiten Hein- 
richs von Namur zu fechten, frei gelassen wurden, wäh- 
rend diejenigen, welche nicht in seine Hände gefallen 





() Ueber das Folgende siehe Gistsnuar, S. 219-222 (194-197) und 
Sig. cont, S. 425 zu 1188. 


(515) 


waren, sich mit ihrem Grafen in die hochgelegenc Burg 
hatten zurückziehen können. Vergebens suchte der Hen- 
negauer, welcher die Einwohner aus persönlicher Anteil- 
nahme und aus politischen Gründen schonen wollte, der 
Plünderungswut seiner Leute Einhalt zu gebieten; erst 
nachdem ihre Habgier gestillt war, konnte er an die Ein- 
schliessung der Burg gehen. Er beabsichtigte die Bela- 
gerung in der Weise zu unternehmen, dass die Ritter von 
dem Orte und die übrigen Leute von den andern Seiten 
aus die Feste umzingelten. Dieser Plan entsprach wohl 
dem Wunsche, jenen eine gute Unterkunft zu gewähren und 
diese an weiteren Ausschreitungen zu verhindern. Doch 
machte dies die Burgbesatzung unmöglich, welche Feuer 
an den Flecken legte, damit er nicht den Belagerern Dek- 
kung biete. Da ein heftiger Wind wehte, ging der sebr 
eng gebaute Ort an dem heissen Sommertage fast voll- 
ständig in Flammen auf (£). Infolgedessen rückte Balduin 
über die Sambre, liess sich auf den Wiesen zwischen diesem 
Flusse und dem Walde Marlagne (?) nieder und bedrängte 
von hier aus die Burg (3), die wider Erwarten sich schon 











törung von Namur berichten aussordem Annules Floref- 
fenses, S. 625 zu USS, Annales Laubienses, S. 25 zu 1188, der Axo- 
xwaus von Laon, $. 454 und die gereimte Chronik von Floreffe (Monu- 
ments, B. VIII, S. 69, V. 88-90), welche alle Balduin die Schuld 
zuschreiben. 

€) Südlich von Namur. 

(@) Die Gründe, weshalb die für uneinnehmbar geltende Festung so 
schnell kapitulierte, geben unsere Hauptquellen verschieden an. Gislebert 
sagt, für die zahlreichen Verteidiger seien nicht genigend Lebensmistel 
vorhanden gewesen und der Brunnen habe kein Wasser mehr gehabt, 
während der Fortsolzer des Sigebert geraae im Gegenteil erzählt, die 
Burg sei ohne eine hinreichende Besatzung gewesen. 





(514) 


nach einigen Tagen unter folgender Bedingung ergab. 
Die Hauptfestungen der Grafschaft Namur und Durbuy (1) 
sollten in der Weise neutralisiert werden, dass die Grafen 
von Hennegau und Namur zu Lebzeiten dieses keinerlei 
Hoheitsrechte in ihnen ausüben dürften. Vielmehr sollte 
sie Roger von Condé, ein Lehnsmann beider Grafen (£), in 
Verwabrung nehmen und nach dem Tode Heinrichs des 
Blinden an Balduin als dessen Erben ausliefern. Bis 
Roger die Burgen übernahm, wurde Namur drei henne- 
gauischen Rittern für die auf vierzehn Tage berechnete 
Zwischenzeit anvertraut, während Heinrich mit vier 
Vasallen schwur, dass Durbuy in dieser Frist dem Roger 
übergeben würde. 

Dies hinderte den Grafen von Namur aber nicht, die 
Burgen Durbuy und Bouvignes (3) inzwischen durch Ritter 
aus der Champagne, welche ihm von der Pfalzgräfin-Witwe 
geschickt wurden, besetzen zu lassen. Als Roger nun 
bereit war sein Amt anzutreten, verweigerte ihm Heinrich 
die Herausgabe von Durbuy. Dieser schnöde Vertrags- 
bruch bestimmte die Hennegauer, welche Namur in vor- 
läufiger Verwahrung hatten, diese Feste ihrem Herrn aus- 
zuliefern, der sie sogleich mit einer starken Besatzung 
belegte und hinlänglich verproviantierte. Darauf traf 
er — belehrt durch die letzten üblen Erfahrungen — 
Anstalten, die Grafschaft mit Waffengewalt zu erobern. 
Er zog südwärts zur Belagerung von Bouvignes, in dem 
sich sehr viele Verteidiger, darunter auch Ritter aus der 





(9 Kleine'Stadt an der Ourthe im Arrondissement Arlon, 22 Kilometer 
stidlich von Namur. 

@ Vgl. Méwicazase, B. II, S. 245, A. 248. 

) Bouvignes, am linken Ufer der Maas, gegenüber von Dinant. 








(313) 


Champagne befanden. Die Lage wurde jetzt für die Hen- 
negauer misslicher, denn diese Burg war so stark, dass sie 
ohne Belagerungsmaschinen nicht genommen werden 
konnte, zu deren Herbeischaffung und Aufstellung doch 
wiederum geräume Zeit erforderlich war. Und unter- 
dessen konnte der junge Pfalzgraf längst mit Heeresmacht 
zum Entsatze heransein; schien doch gleichzeitig mit dem 
Beginn der Einschliessung in der Mitte des August der 
Krieg zwischen England und Frankreich sich seinem Ende 
zu näbern, und damit ein persönliches Einschreiten des 
Grafen von der Champagne bevorzustehen. Schon erzählte 
man sich im hennegauischen Lager, dass diesem von allen 
Seiten, so vom Könige selbst und dem englischen Thron- 
folger Richard Unterstützung gegen Balduin angeboten sei 
und ein grosses Heer aufgeboten werde. Allerdings dauerte 
der französisch-englische Krieg fort, aber die grossen 
Vasallen Philipp Augusts, darunter auch der Pfalzgraf 
beteiligten sich nicht mehr an ihm (f). Inzwischen ver- 
nichteten die hennegauischen Schleudermaschinen durch 
ibre Geschosse die Mauern von Bouvignes, während zu 
der Berennung des Turmes eine Maschine, welche grosse 
Steine schoss, hinzugezogen wurde. Als diese ihre zer- 
störende Wirkung ausübte, verzweifelte die Besatzung und 
lieferte nach vierzehntägiger Belagerung den festen Platz 





U) Die Belagerung von Bouvignes fand im August statt (Sig. cont, 
S. 425 zu 4488 : = mediante mense Augusto », und Grsuenzar, S. 221 
(197) : « mense Augusto»). In der Mitte dieses Monats waren auch die 
Könige von Frankreich und England bei Gisors zusammen (CarreLLten, 
S. 281-285), worauf sich Gisleberts Erzählung, S. 224 (199-200) bezieht 
(Canrecumms, S. 285, A. 4). 


(516 ) 


aus (£). Auch diese Burg stellte Balduin wieder her und 
setzte sie in Verteidigungszustand. 

Nach diesem Erfolge erhielt der Graf von Hennegau den 
Befehl, vor dem französischen Könige zu erscheinen, der 
sich um diese Zeit (im September) in Franzien aufhielt (?). 
Wohl konnte er sich denken, dass für ihn nichts Gutes 
dabei herauskommen würde, weil der Graf von Champagne 
sich sehr grossen Anhangs am Hofe erfreute und viele 
Bälduins Vorgehen in Namur die Schuld an dem Abzuge 
des Pfalzgrafen beimassen, welche die Auflösung des fran- 
zösischen Heeres herbeigeführt hatte. Daher bedang sich 
der Hennegauer sicheres Geleit aus, das ihm gewäbrt 
wurde. Ucber die mit Philipp August gepflogenen 
Unterhandlungen sind wir des nähern nicht unterrichtet ; 
wir wissen nur, dass Balduin ein wenig freundlicher 
Empfang zu teil wurde. Ueberhaupt hatte er allen Anlass 
trübe in die Zukunft zu blicken, wenn sich auch der west- 
liche Teil von Namur in seiner Hand befand (9). Denn 
nirgends war ein guter Freund zu finden, der bereitwillig 
für ihn eintrat. Der französische König grollte ihm, mit 
dem Grafen von Flandern war er zerfallen, der Kölner sah 
in ihm seinen Rivalen und den Brabantern konnte er kein 
Vertrauen schenken. Und nicht nur dies, auch die tatkräf- 
tige Hülfe vieler Ritter, welche Lehen von einem seiner 





(4) Sig. cont., S. 425 : « Post diem 15 viriliter cepit ». Siche auch Av. 
Laub., S. 25 zu 1188. 

€) Ueber diesen Abschnitt siehe GisLenear, S. 222-223 (197-198). 

@) Während Balduins Abwesenheit nahmen die Hennegauer die Burg 
Viesville (16 Kilometer nordwestlich von Charleroi) nach mehreren 
Stürmen und darauf die Feste Biesme-lez-Fosse, genannt La Colonoise 


(25 Kilometer südwestlich von Namur). Gistenert, S. 222 (198). 








(317) 


Gegner trugen, musste er enthehren (1). In dieser Lage 
sah Balduin dem Angriffe des Pfalzgrafen entgegen. Um 
aber kein Mittel unversucht zu lassen, sich einen Bundes- 
genossen zu verschaffen, ging er mit seiner Gemahlin und 
seinen drei, noch ziemlich kleinen Söhnen zu seinem 
Schwager nach dem Schlosse Rihoult bei Saint-Omer, da 
er hoffte, dessen alte Freundschaftsgefühle wieder beleben 
zu können, wenn er an seinen Familiensinn appellierte (?). 
Aber dieser liess sich nicht rühren, obgleich Balduin sich 
soweit erniedrigte, dass er ihn auf den Knien liegend als 
seinen Lehnsherrn, Freund und Verbündeten um Hülfe 
anflehte, sondern wollte die günstige Gelegenheit zu seinem 
Vorteile ausnutzen, indem er von dem Schwager die Ver- 
zichtleistung auf das Bündnis mit Frankreich forderte und 
verlangte, dass dieser von ihm die Burgen Walincourt (5), 
Prémont (4) und Busigny (5) zu Lehen nehme. Auf diese 
Bedingungen erklärte der Hennegauer aber nicht eingehen 
zu können, da es nicht in seiner Absicht lag, Philipp 
August gegenüber vertragbrüchig zu werden und die 
Burgen, welche er als sein Allod ansah (©), von einem so 
herrischen Manne wie dem Grafen Philipp zu Lehen zu 
nehmen, der dann das Lehnsrecht in seiner ganzen Härte 
gegen ihn in Anwendung brachte. Unverrichteter Sache 
musste er zurückkehren in der cigentümlichen Lage, dass 
ihm wegen seines Konfliktes mit dem Grafen von der 








€) Gisueneur. S 222-225 (108-200). 

(@) Gisi.anenr, S 225-226 (200-201). 

@) 15 Kilometer südüstlich von Cambrai. 
(@) 6 Kilometer nordwestlich von Bohain 
6) 25 Kilometer südëstlich von Cambrai. 
(©) Siehe Gixtaneur, S. 225, A. 5. 


(318) 


Champagne die franzôsische Unterstützung und anderseits 
wegen des Bündnisses mit Frankreich Hülfe von Flandern 
versagt wurde (1). 

So von allen Seiten im Stich gelassen wandte sich 
Balduin an den Kaiser und den römischen König, um die- 
sen, welche sich wenig günstig über sein Vorgehen in 
Namur ausgesprochen haben sollten (?), volle Aufklärung 
darüber zu geben. Nach Beratung mit seinen Mannen 
‘schickte er als Gesandte zu dem römischen Könige, der 
sich damals mit seiner Gemahlin in den Rheingegenden 
aufhielt, den gelehrten Abt Arnulf von Vicoigne ($), der 
des Französischen und Deutschen kundig war, und seinen 
Kanzler Gislebert (4). Diese legten König Heinrich in 
Frankfurt ausführlich die Gründe dar, welche ihren Herrn 
bestimmt hatten, die Burgen des Grafen, von Namur zu 
besetzen; denn sonst hätte ihm die Enterbung bevorge- 
standen. Darauf erhielten sie eine schr gütige Antwort 
und den Auftrag, ihr Graf möge zu bestimmter Zeit in 
Altenburg in Sachsen erscheinen. Dort werde der König 
sich mit seinem Vater zum Besten Balduins beraten. 
Gleichzeitig hatte dieser auch wieder mit Frankreich ange- 
knüpft, indem er den verschwiegenen und beredten 
Goswin von Thulin zu Philipp August entsandte (5). Als 
der Geschäftsträger den Wunsch äusserte mit dem Könige 
unter vier Augen zu sprechen, erklärte ihm dieser aber, er 
wolle kein Wort von ihm entgegennehmen, das nicht der 





(@) Grstenaar, S. 226 (201). 

@) GrsLenaar, S. 222 (198). 

@) Vicoigne, 3 Kilometer nördlich von Valenciennes. 
(4) Gisueszar, S. 226-227 (201-202). 

©) GisLanenr, S. 227 (202). 





(319) 


anwesende Graf von Champagne mitanhôren könne. Wohl 
vermochte der gewandte Unterhändler seine Rede anders 
zu setzen, als er ursprünglich beabsichtigt hatte; an cinen 
Erfolg war aber unter diesen Umständen überhaupt nicht 
zu denken. 

Inzwischen rüstete der Graf von Hennegau nach Kräften, 
da der Pfalzgraf mit Heeresmacht nahte (£). Im Ardennen- 
walde hatte dieser eine Besprechung mit dem Grafen von 
Namur, welche zu dem überraschenden Ergebnis führte, 
dass der Graf von Champagne seine Truppen zurück- 
schickte und der junge Herzog von Brabant um sein 
Erscheinen gebeten wurde. Als dieser herbeigeeilt war, 
wurde folgendes Abkommen getroffen. Der Herzog ver- 
sprach den beiden Grafen seine Unterstützung und erhiclt 
dafür von Heinrich dem Blinden mit Zustimmung des 
Pfalzgrafen das Stück der Graïschaft Namur nördlich der 
Sambre und Maas, dessen westlichen Teil Balduin besetzt 
hatte (?), sowohl Lehen wie Allode als Pfandbesitz für 
3000 Mark, wofür ihm zwei Ritter Sicherheit schwören 
mussten. Die Gründe, welche Heinrich von Champagne 
hatte, sich selbst aus der Affaire zu ziehen, dürften in dem 
Fehlen französischer Unterstützung zu suchen sein (3). 
Wie es damit aussah, musste Heinrich wissen, weil er kurz 
vorher am Hofe Philipp Augusts gewesen war. Und 
diesem kam der Kampf um Namur sehr ungelegen, da 
Frankreich im Begriffe stand endgültig mit England 
Abrechnung zu halten. Der Pfalzgraf wird dies seinem 
künftigen Schwiegervater vorgestellt haben, der dann auf 





(@) Gisuepear, S. 227-228 (202-203). 
@ Vel S. 316. 
@) Siehe auch.n'Ansois, S. 24, A. a. 


( 320 ) 


den Gedanken verfiel, den Brabanter dafür ins Feuer zu 
schicken. Aber auch wenn der König von Frankreich 
freie Hand gehabt hätte, dürfte es schr fraglich gewesen 
sein, ob er seinem Netfen zu Hülfe gecilt wäre. Die Monar- 
chenzusammenkunft zwischen Ipsch und Mouzon (1) und 
ein späteres Ereignis (?) machen dies sehr unwahrschein- 
lich. 

In dem jungen Brabanter erhielt Balduin einen rührigen 
Gegner, welehem alles daran liegen musste, ihm seine 
Eroberungen wieder zu entreissen. Von Norden heran- 
rückend nahm der Herzog Thisnes (3) und viele andere 
Orte im Haspengaue, begann in Liernu (f) die Befesti- 
gungen wieder zu errichten, die er selbst früher zerstört 
hatte, und besetzte das wichtige Mielmont (5). 

Da Balduin durch diese Ereignisse verhindert war per- 
sönlich in Altenburg zu erscheinen, entsandte er seine 
erprobten Geschäftsträger Goswin und Gislebert nach 
Deutschland (6). Als diese in Mainz angekommen waren, 
hörten sie, der Kaiser und der römische König befänden 








@ Val. s. 301. 

@) Vel. S. 330-331. 

() Thisnes (bei Hannut), ungefähr 25 Kilometer nordöstlich von 
Namur, nicht Tienen (Tirlemont). 

(@) 15 Kilometer nördlich von Namur. 

(©) Nach gütiger Mitteilung des Herrn Professor Vanderkindere han- 
delt es sich um die starke Burg Mielmont bei Onoz, ungefähr 15 km. 
westlich von Namur, nicht um Merlemont (Gisuuser, S. 228, A. 4). 

(©) Gislebert erzählt hier wenig genau, denn diese Gesandtschaft konnte 
‘doch nicht mehr nach Âltenburg beslimmt sein. Der dortige Hoftag war 
in den letzten Tagen des September (Giesepnucur, S. 193; Stuer, 
4503, Altenburg am 29. September). während Goswin und Gislebert 
in den Anfangstagen des Novembers ihre Mission . ausführten (Cis- 
Lenr, S. 228-230 (203-204). 








(321 ) 


sich in Erfurt, würden aber am dritten Tage die Stadt 
verlassen und sich wieder trennen. Obgleich den beiden 
Gesandten die Entfernung bis Erfurt auf fünf Tagereisen 
angegeben wurde, machten diese doch den Versuch 
rechtzeitig dort anzukommen. Und in der Tat erreichten 
sie am dritten Tage, den 8. November, ihr Ziel. Kaiser und 
König liessen ihnen einen ehrenvollen Empfang zu teil 
werden und blieben ihretwegen drei Tage länger in Erfurt. 
Im übrigen war es die höchste Zeit, dass sie am Hofe 
erschienen; denn schon weilte dort im Auftrage des 
Pfalzgrafen der umsichtige Bischof Peter von Toul, um für 
diesen Stimmung zu machen. Erschwerend für die henne- 
gauische Gesandtschaft war der Umstand, dass Peter bei 
dem Kaiser sehr beliebt war, weil er ihm während der 
Trierer Wirren stets die Treue bewahrt hatte, und dazu 
schr grosse Summen für seinen Zweck opfern konnte. So 
sollten der Kaiser 5000 Mark, der römische König 
ebensoviel, Konstanze 1000 Mark, der Hof 1000 Mark und 
die kaiserlichen Räte obendrein ungefähr 1700 Mark 
erhalten, falls die Ansprüche des Grafen von der Cham- 
pagne anerkannt würden und Kriegshülfe gegen Balduin 
versprochen würde. Für die Anerkennung allein konnte 
Peter die Hälfte dieser Beträge fest zusagen. Sobald aber 
Goswin und Gislebert auftraten, wurde der Bischof trotz 
seiner hohen Versprechungen abgewiesen und verab- 
schiedet. Fast für das Zehntel der Summe, welche Peter 
angeboten hatte, gelangten diese zu dem erwünschten 
Ziele. Balduin sollte 1550 Mark im ganzen zahlen und 
zwar in drei gleichen Raten, von denen die erste Weih- 
nachten, die zweite Ostern nächsten Jahres und die dritte 
erst nach dem Tode Heinrichs des Blinden oder nach 
einer endgiltigen Vereinbarung fällig war. Unter der 


(322 ) 


Hand vergab allerdings der getreue Gislebert auch die 
beiden Pfründen, welche er damals hatte, an zwei kaiser- 
liche Räte, um die Angelengenheit seines Herrn zu fördern. 
Es wurde ausgemacht, dass der Graf von Hennegau zu dem 
römischen Könige an den Rhein kommen und ihm alle 
Allode und Lehen Heinrichs des Blinden, sowohl die- 
jenigen, welche er bereits in seinen Händen hatte, als auch 
diejenigen, welche jener noch besass, zu Lehen auftragen 
sollte, die ihm der König dann als feodum ligium 
zurückgeben würde. Zugleich sollte Balduin den Titel 
eines Markgrafen von Namur und die Reichsfürstenwürde 
erhalten. Nachdem diese Ucbereinkunft am 10. Novem- 
ber 1188 schriftlich aufgesetzt war, kehrten die Gesandten 
unter königlichem Geleite und in Begleitung des Ritters 
Friedrich von Hausen, welcher ihren Grafen zum Hofe 
führen sollte, nach dem Hennegau zurück. 

Balduin, der inzwischen mit Brabant und Namur 
Waffenstillstand geschlossen hatte, beeilte sich dem 
königlichen Befehle nachzukommen (t). Auf Anordnung 
König Heinrichs wurde er von Herzog Gottfried von 
Brabant bis Visé an der Maas (?) geleitet, von dort bis zur 
Pfalz in Aachen von dem Ritter Hugo von Worms und von 
Aachen bis Koblenz von dem Grafen von Jülich. Am 
22. Dezember kam der Hennegauer in Begleitung von vier 
Rittern, unter welchen sich der bewäbrte Goswin befand, 
und seines Kanzlers in Worms an, wo ihn Heinrich überaus 
liebenswürdig empfing. Balduin legte alle Allodien Hein- 
richs des Blinden, welche zu den Herrschaften Namur, 
Laroche und Durbuy gehörten, in die Hinde des römischen 








(#) Gistenear, S. 231-232 (205-206). 
€) Zwischen Lüttich und Maastricht. 


(325 ) 


Königs (f). Dieser verschmolz das Eigengut mit allen 
Lehen und Gerechtsamen, die vom Reiche gingen, schuf 
aus ihnen ein Reichsfürstentum, welches den Titel Mark- 
grafschaft führte, und. übertrug es dem Grafen von 
Hennegau in feodo ligio. Eine Bestimmung des uns 
leider nicht erhaltenen Vertrages besagte, dass die 
Markgrafschaft Namur untrennbar mit der Grafschaft 
Hennegau vereinigt sein solle. Darauf leistete Balduin 
den Mannschaftseid unter dem Zeugnis folgender Grossen, 
des Erzbischofs Konrad von Mainz, der Bischöfe von 
Worms und Speier, des Pfalzgrafen bei Rhein und anderer 
Reichsfürsten, der Grafen von Nassau und Leiningen, 
Roberts von Walldürn (? und der Reichsministerialen 





€) Sehr auffällig und-gernicht von Gislebert erklärt ist der Umstand, 
dass die Grafschaft Lützelburg nicht zu der neuen Markgrafschaft ge- 
schlagen wurde, nachdem er wiederholt gesagt hat, diese sollte aus 
sämtlichen Besitzungen Heinrichs des Blinden gebildet werden (vgl. 
Gisuæsrar, S. 162 [46] und S. 196 (175). Von den beiden auf uns 
gekommenen Urkunden von Mainz (Mai 4184) und Seligenstadt 
(16. Mai 4488) kann nur die erstere zur Erhärtung des von Gislebert 
Gesagten herangezogen werden. Spricht diese auch nicht direkt von der 
späteren Zugehörigkeit Lützelburgs zu der Markgrafschaft, so scheint 
dies doch aus Wendungen, wie « universum allodium Henrici comitis 
Namurcensis et de Lucelbure.… universum feodum, quol Henricus 
comes Namurcensis et de Lucelburc tenet et tenuit ab imperio », 
unzweifelhaft hervorzugehen. Markgraf von Namur nannte sich Balduin 
erst nach der Verüffentlichung seiner Rangerhôhung im September 1190 
(Dovivien, Chartes inédites, Nr 74 [siehe auch N° 76). In einer 
Urkunde vom Jahre 1489 {1d., N° 13) heisst es nur : « Ille, inquam, 
Balduinus, qui primus Namucum possedit, quod eum ex parte Henrici 
avunculi sui, Namuci et Luscelebore comitis, jure hereditario contin- 
gebat. » 

€) So hat Giesrnaacar, S. 198, den Namen de Dorna erklärt. 


( 324 ) 


Werner von Bollanden, Kuno von Minzenberg, Friedrich 
von Hausen und Hunfried von Falkenstein, des Kanzlers 
Johannes und vieler anderer. Dieses Abkommen sollte 
solange geheim gehalten werden, bis entweder Heinrich 
der Blinde sich mit seinem Neffen verglichen habe oder 
gestorben sei. 

Zur Beilegung des Zwistes zwischen Namur und Hen- 
negau tat der römische König alles, was in seiner Macht 
stand. Er beraumte auf die Epiphaniasoktave (13. Januar, 
1189 einen Hoftag in Lüttich an, zu dem Graf Heinrich 
Ladung erhielt (‘). Balduin und sein Gönner begaben 
sich direkt von Worms, wo sie über zwei Wochen weilten, 
unbewaffnet und der König nur von einem kleinen Gefolge 
umgeben dorthin. Auch viele hervorragende Hennegauer, 
welche zu den Vertrauten des Grafen gehörten, gingen mit 
Balduins ältestem gleichnamigen Sohne, der noch nicht 
die Schwertleite empfangen hatte, nach Lüttich. Dagegen 
trat die Gegenpartei dort auf, als ob sie zur Schlacht zöge. 
Ungefäbr 100 bewaffnete Ritter und viele berittene Sar- 
janten führte der Graf von Namur mit sich, und der mit 
ihm verbündete Heinrich von Brabant hatte gar die drei- 
fache Macht aufgeboten. Wenn diese die Absicht hatten 
den jungen König durch ihre waffenstarrende Begleitung 
einzuschüchtern, so erreichten sie ihren Zweck allerdings 
in keiner Weise, verdarben es vielmehr durch ihr hoch- 
fahrendes Wesen mit Heinrich, der den ihm angetanen 
Schimpf nie vergass, für immer. Unter diesen Umständen 
war an eine Einigung nicht zu denken; der alte Graf zeigte 
sich so wenig entgegenkommend, dass ihn der König 





(£) Ueber die Ereignisse in Lüttich siehe GisLenear, S. 233 (026-207). 
und die Vita Alberti, S. 441. 





(323 ) 


nach tagelangen ergebnislosen Verhandlungen von dannen 
zichen liess. Dagegen führte er den Brabanter mit sich 
fort nach Maastricht (!), weil er der Ansicht war, dieser 
werde unbeeinflusst von der Partei Heinrichs des Blinden 
schliesslich einem Friedensschlusse nicht abgeneigt sein. 
Als aber auch hier seine Bemühungen scheiterten, zog er 
mit den beiden Gegnern nach Kaiserswerth, wo sich der 
junge Herzog endlich zu einem Abkommen bercit finden 
liess (). Der zwischen Brabant und Hennegau abgeschlos- 
sene Friedens- Freundschafts- und Bündnisvertrag hatte 
folgenden Inhalt : 

4. Der Herzog sagt dem Grafen Heinrich auf und über- 
lässt das ihm für 5000 Mark verpfändete Gebiet von 
Namur samt den Burgen, Befestigungen und Lehns- 
verpflichtungen Balduin, wofür ihm dieser 700 Mark 
zablt. 

2. Dagegen überlässt der Hennegauer dem Brabanter 
Thisnes im Haspengaue und das von diesem befestigte 
Liernu zu bleibendem Besitze. 

3. Balduin verpflichtet sich, den Herzog in jedem Falle 
gegen jedermann, den Kaiser, den römischen König, den 
Bischof von Lüttich und den Grafen von Flandern ausge- 
nommen, zu unterstützen. 

4. Die beiden Kontrahenten erkennen diesen Vertrag auf 
der gemeinsamen Landesgrenze vor einer Anzahl von ihren 
Vasallen öffentlich an. 





@) Gistenear, S. 233 (207). Ich sche keinen Grund, welcher dazu 
führen sollte, unter Traiectum hier Utrecht zu verstehen (wie es Giese- 
sRecur, S. 199, tut). Viel näher liegt es doch, an Maastricht zu denken. 

@) Ueber den Frieden von Kaiserswerth siehe GisLenkar, S. 233-234 
(207-208). 


Tour Lxxuv. 23 


(326 ) 


Balduin und Heinrich von Brabant beschworen feierlich 
diese Uebereinkunft und erklärten den römischen König 
zu ihrem‘Bürgen. Es wurden drei Ausfertigungen her- 
gestellt, von denen eine, welche mit dem brabantischen 
und hennegauischen Siegel versehen war, König Heinrich 
an sich nabm, während jede Partei eine Abschrift mit dem 
Siegel des Königs und des anderen Kontrahenten erhielt. 
Balduin gab hier dem Könige seinen ältesten Sohn mit, 
auf dass er die deutsche Sprache und die Hofsitten lerne, 
und kehrte unter dem Geleite des Herzogs durch Geldern 
und Brabant in den Hennegau zurück (). In dem Kloster 
Sainte-Waudru der Hauptstadt wurde ihm gehuldigt, 
worauf er jedesmal, wenn er vom kaiserlichen Hofe kam, 
Anspruch hatte. Nun wurde auch der treue Gislebert für 
die in Erfurt bewiesene Opferfreudigkeit reichlich von 
seinem dankbaren Hernn belohnt (?). 

Der Friede mit Brabant war nicht von langer Dauer (3). 
Zwar erkannte ihn der Herzog in der vorgeschriebenen 
Weise an. Aber dabei hatte es auch sein Bewenden, denn 
zu einer Herausgabe von Namur verstand er sich, vom 
Flandrer beraten, nicht. Da er sich im Besitze von Miel- 
mont befand und Heinrich der Blinde eine Besatzung im 
Kloster Floreffe (4) hatte, war die Verbindung zwischen 
Hennegau und Namur sehr erschwert. Balduin hatte die 
strategische Bedeutung des mit starken Türmen versehenen 





@) GisLeornr, S. 234 (208). 

€) Dies dürfte jetzt erfolgt sein, da Balduin gleich nach Gisleberts 
Heimkehr von Erfurt nach Worms ging (festinans). Vgl. Grsuaarer, 
S. 230-231 (204-205). 

@) Gistenanr, S. 235 (208-200). 

€) An der Sambre, ungefähr 7 Kilometer südwestlich von Namur. 








(327) 


Klosters im Vorjahre wohl erkannt und es daher gleich bei 
der Belagerung von Namur besetzt, aber auf die Bitten und 
das Versprechen des durchtriebenen Abtes geräumt, worauf 
dieser den Grafen von Namur sich dort hatte festsetzen 
lassen (!). Dadurch war lange Zeit, fast anderthalb Jahre 
hindurch eine Verproviantierung der von den Henne- 
gauern besetzten Hauptburgen Namur und Bouvignes nur 
unter starker Bedeckung der Kolonnen möglich. Es 
wurde zwar wieder einmal mit dem Herzoge und Heinrich 
dem Blinden Waffenstillstand. geschlossen, der aber ebenso 
wenig wie die vorhergegangenen ein Aufhôren der 
Feindseligkeiten zur Folge hatte (*). Ein für den Hen- 
negau erfreuliches Ereignis war dagegen die Schwert- 
leite des Erbgrafen, welche mit Balduins Einwilligung 
der römische König zu Pfingsten (28. Mai) in Speier 
vollzog (3). Der junge Ritter zeigte sich überaus frei- 
gebig, denn kostbare Geschenke, Pferde für jeden Zweck, 


| prachtvolle Gewänder, Gold und Silber, wurden an die 


Ritter, Hofgeistlichen und Ministerialen verteilt, und auch 
das fahrende Volk erhielt reiche Gaben. Der König 
behielt aber den Hennegauer ar seinem Hofe, gab ihm 
hohe Versprechungen und zeichnete ihn vor dem andern 
Gefolge aus. Er äusserte sich auch dahin, der Graf von 
Hennegau möge einen seiner Söhne zum Geistlichen 
bestimmen, diesem würde er dann gleich nach vollen- 
detem fünfzehnten Lebensjahre eins der drei rheinischen 
Erzbistümer oder das Bistum Lüttich verschaffen. So 





(@) Siche Grstanaar, S. 223 (198), und Sig. cont, S. 425 zu 1188. 
@) Gisunuar, S. 237 (211). 
@) Grerenent, S. 237 (244). 





( 328 ) 


verlockend dieses Anerbieten auch war, blieben doch alle 
hennegauischen Prinzen Laien. 

Das Verhältnis zwischen Brabant und Hennegau blieb 
sehr gespannt, ohne dass es zu eigentlichen Kämpfen kam. 
Denn Balduin wagte aus Furcht vor dem Grafen von der 
Champagne nicht, den Herzog aus seinem widerrechtlich 
behaupteten Besitze herauszuwerfen, was ihm doch wohl 
ein leichtes gewesen wäre (!). Die Feindseligkeiten brachen 
erst offen aus, als mit dem Streite um die Vogtei von Saint- 
Trond (?) der alte Gegensatz zwischen den Häusern Brabant 
und Limburg zu neuem Leben erwachte. Von dem Her- 
zoge von Limburg hielt damals der Graf Kuno von Duras, 
ein unansehnlicher und ungebildeter Mensch, die Vogtei 
von Saint-Trond zu Lehen (3). Als Kuno sich trotz wie- 
derholter Aufforderung weigerte seiner Lehnspflicht zu 
genügen, erkannte ihm das vom Herzoge berufene Lehns- 
gericht sämtliche Lehen ab.  Einige von ihnen behielt der 
Herzog für sich, während er die Vogtei an den Grafen von 
Looz verkaufte. Dieser leistete ihm dafür den Lehnseid 
und nahm Saint-Trond in seinen Besitz. Kuno verkaufte 
aber die Vogtei mit der Burg Duras für 800 Mark an 
Heinrich von Brabant. Da der Limburger den Grafen von 
Looz unterstützen musste, war ein Kampf um Saint-Trond 





(£) Giseoenr, S. 235 (209) : « Cum continuos « comite Campanensi 
insultus exspectaret. » 

€) 35 Kilometer nordwestlich von Lüttich, 

() Ueber die Streitigkeiten um Saint-Trond siehe GisLesenr, S. 237- 
240 (244-213), Bonsans, Nr. Lvn, Por, Cartulaire, Nr. xaw, Kaôorn, 
S. 10, 12, 47 und folg, 24, 32, 38-40, Eansr, B. III, S. 174177, 
GONTERMANN, S. 44 und folg. (und Vaxpenkivoee, B. Il, S. 149-150). 
Ein näheres Eingehen auf die ziemlich verworrene Vorgeschichte erübrigt 
sich hier wohl. 








( 329 ) - 


zwischen Brabant und Limburg unabwendbar (!). In die- 
sen Streit wurde der Hennegauer durch seine Feindschaft 
mit dem Löwener und entfernte Verwandtschaft mit Ger- 
hard von Looz (? hineingezogen. Der Krieg begann. 
Der Brabanter besserte die Werke von Duras, die er selbst 
vor einigen Jahren zerstört hatte, wieder aus (3), legte eine 
starke Besatzung in die Burg und verproviantierte sie. 
Darauf bot er ein grosses Heer auf und verwüstete in der 
Pfingstwoche (28. Mai-4. Juni) 1189 durch Sengen und 
Plündern einen grossen Teil von dem Lande des Grafen 
Gerhard (£). Nach diesem Zerstörungswerke schickte er 
sich an Saint-Trond zu belagern, welches von dem Lim- 
burger und dem Grafen von Looz verteidigt wurde. Wahr- 
scheinlich hätte der Brabanter mit seiner überlegenen 
Streitmacht den Ort genommen, wenn nicht der von Ger- 
hard dringend um Hülfe gebetene Balduin die Gelegenheit 
benutzt hätte, sich an dem wortbrüchigen Gegner durch 
verheerende Einfälle in Brabant zu rächen. Als der Henne- 
gauer den Löwener durch diese Streifzüge gezwungen hatte 
die Belagerung von Saint-Trond aufzuheben (5), entliess er 
zwar seine Mannen, legte aber in Braine-le-Comte, Binche 
und die in der Grafschaft Namur gelegenen Festen Viesville 





€) Ueber den Kampf im Jahre 1189 siehe GisLenerr, S. 240-241 (213. 
214), und die Gesta abb. Trud., S. 390. 

@ Vgl. Giaenaar, S. 239, A. 3. 

@) Die Gesta abb. Trud. setzen den Wiederaufbau von Duras in den 
Juni. | 

(9 Die Külner Künigschronik (S. 143) erzählt unglaubliche Ge- 
schichten von der Roheit beider Parteien. 

6) Die Gesta abb. Trud. bringen eine niedliche Anekdote von der 
Klugheit der Bürger, welche den Herzog zum Abzuge gezwungen haben 
soll. 


( 330 ) 


und Namur Besatzungen, um sich gegen einen Handstreich 
des Herzogs zu sichern. Dasselbe tat dieser mit seinen an 
der Grenze gegen Hennegau und Looz gelegenen Burgen. 
Die Lage war für Balduin sehr ernst; denn der Brabanter 
wartete nur auf das Erscheinen des Grafen von Champagne, 
um sogleich wieder die Kriegsfackel in den Hennegau zu 
schleudern (f). Daher liess Balduin auf den Rat seiner 
Vasallen dem ältesten Sohne durch Gislebert den Befchl 
zugehen, schleunigst nach Hause zu kommen, weil die 
Heimat aller Kräfte bedürfe. Soviel Gefallen auch der 
römische König an dem jungen Grafen gefunden hatte, 
konnte er sich doch der Einsicht nicht verschliessen, dass 
dieser dort dringend notwendig sei, und erteilte ihm daher 


“die Erlaubnis zur Abreise. Im Juli 1189 bemühte sich 


der Graf von Flandern zwischen den Gegnern zu vermit- 
teln; ihn bewog wohl hauptsächlich die Rücksicht auf 
sein Kreuzzugsgelübde, die Herstellung des Friedens in 
Niederlothringen in seine Hand zu nehmen. Denn bei der 
sich annähernden Stärkegleichheit Brabants und Henne- 
gaus war eine baldige Beruhigung nicht zu erwarten. 
Zwischen den Besatzungen der Grenzbefestigungen fanden 
fortwährend Scharmützel statt, aber eine Entscheidungs- 
schlacht wurde beiderseitig vermieden (*). Daher berief 
Philipp seinen. Schwager und den ihm befreundeten Bra- 
banter zu sich nach Ypern und brachte zwischen ihnen 
einen Waftenstillstand bis Mariä Geburt (8. September) zu- 
stande. Während dieser Waffenruhe suchte der König von 
Frankreich seinen Schwiegervater mit seinem Neffen 





() Ueber das Folgende siehe Giszæasrr, S. 241 (214:215). 
@) Gistevenr, S. 241-242 (215). 





( 35t ) 


auszusöhnen (£). Es war ihm völliger Ernst mit der Ver- 
mittlung; er wollte Frieden haben, um nicht England 
gegenüber vertragbrüchig zu erscheinen wegen der be- 
schworenen Kreuzfahrt (®). Bei dieser Gesinnung Philipp 
Augusts hatte es auch Heinrich von der Champagne, wel- 
cher abermals gegen Balduin gerüstet hatte, vorgezogen 
wiederum von einer kriegerischen Unternehmung abzu- 
sehen (3). Im August liess der König nun den Hennegauer, 
den Erzbischof Wilhelm von Reims und den Grafen Theo- 
bald von Blois, diese als Vertreter des Hauses Champagne, 
zu sich nach Pontoise kommen. Philipp August sah 
wohl ein, dass der Pfalzgraf sich nicht beruhigen würde, 
wenn-er seinem Schwiegervater den ganzen Besitz Heinrichs 
des Blinden zuerkennte, dass aber der genügsame Balduin 
auch mit weniger zufrieden sein würde. In diesem Sinne 
machte er den Vorschlag, der Graf von Hennegau solle 
Namur mit allen zugehörigen Lehen und Alloden, der 
“Graf von der Champagne dagegen Laroche und Durbuy 
erhalten. Lützelburg solle der Verfügung des römischen 
Königs überlassen werden. Nachdem Balduin und die 
Vertreter der Gegenpartei ihr Einverständnis mit dieser 
Regelung der Frage erklärt hatten, wurde ausgemacht, dass 
die förmliche Ausfertigung des Vertrages am 1. September 
in Paris stattfinden solle. 

Das Abkommen von Pontoise widersprach sämtlichen 
Uebereinkünften mit dem Kaiser und dem römischen 
Könige; jener hatte wiederholt feierlich erklärt, niemals 
zu dulden, dass ein Franzose etwas von den Ländern Hein- 





(@) Gistenanr, S. 242(215-216). Vgl. S. 319-320. 
€) Vgl. Canreuuen, S. 316-317. 
G) Gisteeenr, S. 244 (214). 


(332) 


richs des Blinden erbe, und dieser hatte sogar schon in 
Worms die Gründung der Markgrafschaft Namur vollzogen, 
zu der Laroche und Durbuy gehören sollten. Daher 
schickte Balduin seinen getreuen Kanzler zu König Hein- 
rich, welcher sich in der Pfalz aufhielt, um von ihm die 
Genehmigung zum Abschlusse der Stipulationen von Pon- 
toise einzuholen (‘). Der römische König liess sich aber 
dazu nicht herbei. Die Tatsache, dass auch der Pfalzgraf 
den von seinen Oheimen genehmigten Vertrag nicht aner- 
kennen wollte, war für Balduins Beziehungen zu den 
Königen Deutschlands und Frankreichs überaus günstig, 
denn durch seine Zustimmung zu Philipp Augusts Vor- 
schlage hatte er sich dessen Sympathien wieder erworben 
und sich anderseits durch sein korrektes Verhalten nicht 
die Freundschaft der Staufer verscherzt, während die 
beabsichtigte Verkleinerung seiner Markgrafschaft voll- 
ständig gescheitert war (?). 

Allerdings schien der Graf von der Champagne jetzt. 
ernstlich gegen den Hennegau vorzugehen. Im September 
brachte er sein Heer auf, und der Brabanter rüstete um 
ihm zu Hülfe zu kommen, so dass Balduin sich genôtigt 
sah, auf den Schutz seines Landes bedacht zu sein. Aber 
auch dieses Mal erfolgte der erwartete Angriff nicht (3). 
Der Pfalzgraf war wohl zu der Ueberzeugung gekommen, 
dass er nur auf den Herzog zählen konnte, während sein 
Gegner Deutschland und Frankreich hinter sich hatte, und 
dass die allgemeine Stimmung sich gegen ihn wenden 





(@) Gistenear, S. 242243 (246). Heinrich war am 18. August in 
Würzburg (St. 4646) und am 6. September in Speier. 

@) Giscener, S. 243 (216). 

©) Gisispenr, S. 243 (216). 











(355) 


würde als denjenigen, welcher den Kreuzug hinderte 
obgleich er selbst mit den Kreuzeszeichen geschmückt 
war. 

Ueberall regte sich ja jetzt der Wunsch nach Frieden, 
um môglichst bald die Fabrt in das heilige Land antreten 
zu können. Der Flandrer, der doch sonst so rührig dic 
Feinde scines Schwagers unterstützt hatte, machte noch 
einmal den Versuch in Nicderlothringen Ruhe zu 
schaffen (£). Im Oktober 1189 entbot er den Hennegauer 
und den Brabanter zu sich nach Hauteeroix (*), wo nach 
dreitägiger Verhandlung der Friede von Kaiserswerth (5) 
durch Treuschwur und gegenscitigen Austausch von Geiseln 
bestätigt wurde mit folgenden Abänderungen. Balduin 
sollte dem Herzoge nicht 700 Mark sondern auf Philipps 
Wunsch 1200 Mark für den Rückkauf des verpfändeten 
Gebietes von Namur zahlen. Die Erhôhung der Abschlags- 
summe sollte als Entschädigung für den dem Brabanter 
zugefügten Schaden angesehen werden. Der Herzog sollte 
dem Hennegauer die Hälfte des wegen Lembecq gezahlten 
Geldes zurückerstatten (*) und von den Einkünften und 
Gefällen dieses Ortes soviel erhalfen, wie zu seinem 
Lehnsanteil rechtmässig gehörte. Ob die Bestimmungen 
über Thisnes und Liernu, sowie die Verpflichtung Bal- 
duins den Herzog zu unterstützen, erneuert wurden, 





(@) GisLenent, S. 243-244 (246-247). 

€) Provinz Brabant, Arr. Brüssel, ungefähr 33 Kilometer nordöstlich 
von Mons. 

@ Vel. s. 325. 

(@) Gislebert erzählt hier, wie das Folgende zeigt, wenig genau; von 
einer Geldzahlung wegen Lembecq ist früher nicht die Rede gewesen 
(siehe Gisranear, S. 244, A. 1). 


( 354 ) 


berichtet unser Gewährsmann Gislebert nicht. Auch der 
Erzbischof Philipp von Köln war in Hautecroix erschienen 
und bemühte sich hier zu gunsten seines alten henne- 
gauischen Rivalen um den Frieden. Dieser auffällige 
Umschwung in seiner Haltung war die Folge des Bestrebens 
der Staufer, ihn durch Verzicht auf weitere wirtschaftliche 
Erfolge am Niederrhein wieder vollständig zufrieden zu 
stellen (?). Zum Dank für dieses Entgegenkommen nahm 
sich jetzt Erzbischof Philipp des kaiserlichen Günstlings 
an. 

Ueber die folgenden Ereignisse hat uns Gislebert recht 
schlecht unterrichtet. Während der Brabanter anscheinend 
den von ihm besetzten Teil von Namur ohne Schwierigkei- 
ten räumte, behauptete Heinrich der Blinde hartnäckig die 
Plätze, welche sich in seiner Hand befanden. Aber nicht 
lange mehr sollte er sich seines Besitzes erfreuen ; denn für 
Balduin war nunmehr die Zeit gekommen sich mit Waf- 
fengewalt des Landes zu bemächtigen, ohne ein Eingreifen 
von dritter Seite befürchten zu müssen. Im November 
schritt er zur Belagerung von Mielmont (). Nachdem er 
die Werke sechs Tage lang unter Zuhülfenahme von Bela- 
gerungsmaschinen gestürmt hatte, ergab sich die Feste, 
welche ihm soviel Unheil zugefügt hatte. Darauf ging er 
in den letzten Novembertagen gegen das zweite feindliche 
Bollwerk, das Kloster Floreffe, vor. Die Einnahme dieses 
Platzes, der von einer vortrefflichen Besatzung verteidigt 
wurde, sollte sehr grosse Schwierigkeiten bereiten. Ver- 
geblich liefen die Hennegauer Sturm, und vergeblich liess 





@ Vol. Parzas, S. 96-98. 
€) GisLepenr, S. 244 (247-218). 


(355 ) 


ihr erfahrener Graf seine Maschinen ihr Zerstörungswerk 
verrichten ; die grossen Anstrengungen waren von keinem 
Erfolge gekrönt. Man musste auf andere Mittel sinnen. 
In schwieriger siebenwöchiger Arbeit wurde die Aussen- 
seite der Mauer untergraben und durch Balken gestützt. 
Als die Feuerbrände zum Niederbrennen der Stützbalken 
vorbereitet wurden, kapitulierte aber das Kloster auf Gnade 
und Ungnade. Balduin liess die Türme und Schutzwehren 
niederreissen, damit nie wieder Feinde Hennegaus dort 
Unterschlupf fänden, während sich dic Mönche in alle 
Richtungen zerstreuten (‘). Damit war die Grafschaft 
Namur vollständig unterworfen. Bereits am 27. Dezember 
hatten die Ritter und Ministerialen auf den Wiesen von 
Herbatte (?) Balduin als ihrem nunmehrigen Herrn den 
Mannschafts- und Sicherheitseid geleistet. 

Der Hennegauer konnte sich jetzt der Verwaltung sciner 
Grafschaften widmen. Denn alle hatten sich mit der 
neuen Lage abgefunden, ausgenommen Heinrich der 
Blinde, dessen feindselige Haltung für den Augenblick 
wenig besagte. Da aber zu befürchten stand, dass es dem 
alten Grafen auf die Dauer nicht an Bundesgenossen fehlen 
würde, musste eine endgültige Auseinandersetzung zwi- 
schen Heinrich und Balduin erfolgen, falls für absehbare 
Zeit wirklich Ruhe herrschen sollte. 

Diesen Hader aus der Welt zu schaffen, liess sich im 
Juli 1190 der Erzbischof von Köln angelegen sein (3), 


(9 Siche Annales Floreffienses, S. 625 zu 4188, und die Chronique 
de l'abbaye de Floreffe, V. 85-95 (Monuments, B. VIII, S. 69). 
€) Vorort von Namur. 
©) Gisueoenr, S. 245 (218); Kyrepino, 1353 (S. 270 und folg.), stelt 
‘es als wahrscheinlich hin, dass dieses Abkommen vor den Vertrag von 


( 336 ) 


welcher sich durch vielfache königliche Gunstbeweise in 
letzter Zeit () zu Gegenleistungen verpflichtet fühlte. 
Aber er hatte auch ein besonderes Interesse an der Beile- 
gung des Zwistes zwischen den verwandten Grafen, weil 
König Heinrich ihm die Summe von 900 Mark, die Bal- 
duin gemäss dem Erfurter Vertrage schuldete, zur Bei- 
hülfe für die Fahrt nach Untcritalien angewiesen hatte (*). 
Das Abkomen, welches Philipp von Köln vermittelte, 
nmfasste folgende Bestimmungen : 

4. Balduin behält unangefochten alle Burgen, die er 
besetzt hat, die Hauptstadt und alle Orte, in welchen dieso 
Burgen gelegen sind. 

2. Dagegen soll Heinrich sämtliche anderen Orte in sei- 
nem Besitze haben. 

3. Balduin gilt als der Lehnsherr und führt daher den 
Vorsitz im Hofgerichte. 

4. Heinrich lässt seine Vasallen dem Hennegauer den 
Mannschafts- und Treueid leisten. 

5. Heinrich schwört selbst, dass er Durbuy, Laroche 
und alle Burgen, die ihm belassen sind, so verwalten 
wird, dass Balduin nach seinem Hinscheiden ohne 
Schwierigkeiten die Erbschaft in vollem Umfange antreten 
kann. 

Diese Uebereinkunft wurde von beiden Teilen fcierlich 
beschworen. Heinrich der Blinde aber bat in einem 





Fulda fällt (14. Juli; Regest Nr. 1854) Hiernach müssen wir es in die 
ersten Tage des Juli setzen. 

(©) Lacoxvrer, Nr. 524; Kölner Königschronik, S. 147. Vgl. Prreas, 
S. 98-99. 

@) Gisuener, S. 245-246 (219). 








(331) 


besonderen Schreiben und durch den Erzbischof von Köln 
und den Grafen von Looz, als die beiden Zeugen des 
Abkommens, den römischen König, diesen Friedensvertrag 
zu ratifizieren und die Stiftung der Markgrafschaft Namur 
zu vollziehen, der nichts mehr im Wege liege. Dem Kölner 
gab Balduin seinen zweiten Sohn Philipp als Bürgen für 
die schuldige Summe mit (£). 

Das ganze Abendland rüstete zu dem beginnenden Kreuz- 
zuge. Um Johannis waren die Könige von Frankreich und 
England aufgebrochen, während Mitte August Graf Philipp 
in Gent die Pilgerzeichen, Ranzen und Stab, empfing und 
sein Land dem Schutze seiner Gemahlin Mathilde empfahl, 
welche er zu diesem Behuf reichlich mit Geld ausstattete (®). 
Dass dies in Gegenwart Balduins und seiner Familie statt- 
fand, zeigte, dass auch hier eine vollständige Aussöhnung 
erfolgt war. 

Zu derselben Zeit traf der römische König seine Vofbe- 
reitungen zu einem Zuge nach Italien, dem sich Philipp 
von Flandern anschloss (3). Balduin, welcher von der 
Absicht seines Schwagers wusste, beschloss nach Beratung 
mit diesem und seinen Mannen in Begleitung des Flan- 
drers König Heinrich aufzusuchen, damit noch vor der 
grossen Fahrt nach Rom und Unteritalien die Gründung 
der Markgrafschaft Namur veröffentlicht werden könne (4). 





(€) Gisueokar, S. 249 (221). 

€) Gisuaorar, S. 247-249 (220-221), Sig. cont., S. 426 zu 1160. Zur 
Datierung ist die zuverlässigere Fortsetzung des Sigebert benutzt 
worden, obgleich Gisteaurr, S. 248 (221), und die Kölner Konigs- 
chronik, S. 148, die Abreise des Flandrers in den September setzen. 

@) Gisuenenr, S. 246-218 (219-221). 

(©) GisLenzer, S. 248 (220). 


(338 ) 


Aber der vorsichtige Hennegauer hatte mancherlei Beden- 
ken, für längere Zeit sein Land zu verlassen. Besonders 
befürchtete er von Heinrich von Brabant, dessen Ehrgeize 
nach dem Hinscheiden seines Vaters Gottfried (t) keine 
Schranken mehr gesetzt waren, auf dem Hin- und Rück- 
wege Nachstellungen. Um diese Besorgnisse zu zerstreuen 
machte Philipp den Vorschlag, Heinrich solle mit ihnen 
zusammen an den königlichen Hof gehen. Und der Bra- 
banter, der dorthin musste, um sich die Herzogswürde 
und die Reichslehen seines Vaters übertragen zu lassen, 
war auch damit einverstanden, weil er erwarten durfte, 
mit flandrischer Unterstützung am besten zu seinem Ziele 
zu gelangen. Der Graf von Flandern legte also seinem 
Schwager keine Hindernisse mehr in den Weg, sondern 
schien von dem aufrichtigen Bestreben erfüllt zu sein, sich 
vor dem Kreuzzuge mit ihm zu versöhnen. 

Schon war alles fest ausgemacht, da liess Balduin seine 
Absicht fallen an den königlichen Hof zu reisen (?. 
Dafür entsandte er seinen erprobten Kanzler mit dem 
Schreiben Heinrichs von Namur, welches den Friedens- 
schluss bezeugte und für die Standeserhöhung des Henne- 
gauers Fürbitte einlegte, und mit einem Briefe Philipps 
von Köln, der das Abkommen bestätigte. Gislebert traf 
den römischen König in Schwäbiseh-Hall und teilte ihm 
dort in aller Form mit, dass ein endgültiger Vergleich 
zwischen den Grafen von Namur und Hennegau zu stande 





() Gottfried starb im August dieses Jahres (Gisuenmar, S. 247 
[219)). 

€ Vergleiche über diesen Abschnitt Gsueszar, S. 240-254 (221-225). 
und die Relatio, S. 640-641. 





(-359 ) 


gekommen sei. König Heinrich, welcher schon Mitte Juli 
in Fulda davon gehört hatte (1), sprach seine Freude über 
diesen Erfolg aus. Am Sonntage, den 24. September (2), 
hielt er frühmorgens in der Abtei Komburg (3) einen 
grossen Hoftag ab,an dem viele Reichsfürsten, Edle und 
eine grosse Zahl von Rittern teilnahmen. Nachdem der 
Brabanter auf flandrische Fürsprache hin ohne jede Geld- 
zahlung die Reichslehen erhalten hatte, kam die Angele- 
genheit Balduins von Hennegau zur Verhandlung. Gisle- 
bert zeigte die Schreiben Heinrichs des Blinden und 
Philipps von Köln vor, welche von der Vereinbarung 
Zeugnis ablegten und viele Unterschriften, darunter auch 
die des Grafen von Looz trugen. Darauf erklärte der 
König, dass er aus Namur, Durbuy und Laroche eine Mark- 
grafschaft geschaffen, diese dem Grafen von Hennegau in 
feodo ligio gegeben und ihn unter dem Zeugnisse einiger 
Reichsfürsten zum Markgrafen und Reichsfürsten gemacht 
habe. Dies teile er hier mit, auf dass die anwesenden 
Fürsten ihr Einverständnis damit erklärten. Der Bra- 
banter erhob dagegen Widerspruch, weil durch diese Stif- 
tung seine Hoheit beeinträchtigt werde, und forderte die 
Entscheidung des Hofgerichtes. Nachdem er sich mit 
dem Flandrer und seinen Vasallen beraten hatte, gab er 
durch seinen Fürsprach den Grafen Philipp die Erklärung 
ab, die Grafen von Namur-und Laroche könnten niemals 
Reichsfürsten werden, weil diese Länder zu seinem Her- 
zogtum gehörten, das sich bis zum Tronc-Bérenger 





@) Val. S. 335, A. 3. 
€) Siehe Arndtsche Ausgabe, 5. 
@) Siehe GrsLnenr, S 430 (Nachtriige). 





( 540 ) 


erstrecke (1). Diese Behauptung wies der Kanzler Balduins 
zurück, denn in Namur, Laroche und Hennegau hätten 
weder die Herzöge vom Hause Bouillon noch ihre sämt- 
lichen Nachfolger jemals die herzogliche Gewalt ausgeübt. 
Auch könne der Brabanter ein Hoheitsrecht über diese 
Gebiete für sich oder seine Vorgänger nicht nachweisen. 
Gislebert schloss mit des Erklärung, sein Herr sei bereit, 
falls jemand wider sein Hohcitsrecht oder scine persöhn- 
liche Ehre etwas vorzubringen habe, sich darüber vor dem 
Hofgerichte auszuweisen. Darauf ersuchte der König den 
Grafen von Flandern um seinen Wahrspruch. Dieser lau- 
tete, der Stiftung der Markgrafschaft stehe nichts im Wege, 
da der Herzog von Brabant seine Ansprüche nicht habe 
begründen können. Die übrigen Fürsten schlossen sich 
dem an. Der Markgraf von Meissen fand das Urteil, der 
Brabanter habe die Herzogsgewalt nur in den Grafschaften, 
welche sich in seinem Besitze befänden oder die von ihm 
zu Lehen gingen, denn irgendwelche Hoheitsrechte über 
die anderen Grafschaften seiner Nachbarn habe er nicht 
vorweisen können. Als die anderen Reichsfürsten das- 
selbe Urteil abgegeben hatten, erfolgte die Bewilligung des 
Privilegs zu gunsten Balduins, mit dessen Ausfertigung 
Kanzler und Protonotar beauftragt wurden. Doch der in 
allen Schlichen gewandte Herzog gab noch nicht alles ver- 
loren, sondern arbeitete dahin; dass der in Sehwäbisch- 
Hall gefällte Spruch des Hofgerichts in Augsburg, wohin 
sich der König begab, rückgängig gemacht werde. Ob- 
gleich er die bedeutende Summe von 500 Mark für diesen 
Zweek opfern wollte, scheiterten alle seine Bemübungen. 











(@) Ueber den Tronc-Bérenger, den Grenzpunkt von Cambrésis, Amie- 
nois, Vermandois und Artois siehe Vanpenxivozne, B. I, S. 488, A. 1. 





(34 ) 


Am 29. September empfing der hennegauische Kanzler in 
Augsburg das Privileg und eilte erfreut über den kostba- 
ren Besitz in die Heimat (1). 





(@ Gislebert, der auch hier unsere Hauptquelle ist, bietet Anlass zu 
verschiedenen Bedenken. So sagt er (S. 253-254 [224]) : « Postea autem 
duz Lovaniensis, per auæilium comitis Flandrie, laborabat per dies 9, 
ut sententia in detrimentum suum et ad promotionem comitis Hano- 
niensis lata apud Hallam in Sueria, per alios principes apud Augus- 
tam civitatem congregatos revocaretur, et inde a consiliariis ducis 
domino regi et curie 500 marce promittebantur, unde dominum regem 
ad hoe induxerunt, quod ipse privilegium faciendum rerocuvit ; af 
men contra comitem Hanoniensem nichil proficcre potuerunt, sicque 
stetit lata sententia. » Es ist klar, dass von neun Tagen nicht die Rede 
sein kann, wenn die Verhandlung in Schwäbisch-Hall am 24. September 
stattfand und Gislebert am 29. in Augsburg das Privileg erhielt. 

Dagegen ist es wohl möglich, in vier Tagereisen von Hall nach Augs- 
burg zu gelangen. Ferner müsste Heinrich sofort nach seiner Ankunít 
in Augsburg die Fürsten ersucht haben, das in Schwäbisch-Hall gefällte 
Urteil zu verwerfen. Es hätte wieder eine grosse Tagung des Hof- 
gerichtes stattgefunden, wo Gislebert in glänzender Rode für das gute 
Recht seines Herrn eingetreten wäre. Aber von alldem erfahren wir 
nichts, obgleich schwerlich ein Grund ausfindig zu machen wäre, welcher 
Gislebert zum Schweigen veranlasst haben sollte. Ganz im Gegenteil; 
wie er seine Ansprache in Schwäbisch-Hall ausführlich wiedergibt, 
würde er auch hier seine Verdienste nicht verschwiegen haben. Daher 
ist die Konjectur Wacrrens (vierte These) : « Gisleberti verba « unde… 
induzerunt, quod… revocavit » sic transmutanda esse « unde… induce- 
rent, quod. rerocaret » unbedingt anzunehmen (vgl. Vanderkinderes 
Ausgabe, S. 253, A. 7). 

Möglich ist es aber, dass Heinrich gegenüber der verlockenden Summe 
geschwankt hat und von Gislebert in seinen früheren Entschliessungen 
bestärkt ist. Mitbestimmend für die Ablehnung der brabantischen An- 
träge wäre dann für den König auch wohl der Umstand gewesen, dass der 
Herzog ihm in Augsburg trotz wiederholter Aufforderungen die Hecres- 
folge verweigerte (vgl. Toscus, S. 164). Das Gislebert bei jeder Gele 

Tour LXxIVv, 24 





(342) 


Bereits in Namur traf Gislebert seinen Herrn und dessen 
Gemablin (1). Sobald der Graf den glücklichen Erfolg 
vernommen hatte, berief er alle Ritter der Grafschaft nach 
der Hauptstadt und liess vor ihnen das Privileg in dem 
Kloster von Sankt-Alban vorlesen. Darauf wurde ihm 
hier, in Mons und Valenciennes als neuem Reichsfürsten 
gehuldigt. Von jetzt an benutzte Balduin ein anderes 
Siegel und nannte sich « Markgraf von Namur und Graf 
von Hennegau » (2). 

Da fast alle Könige und Fürsten des Abendlandes, mit 
welchen der Hennegauer in Berührung getreten war, 
damals in der Ferne weilten, konnte er eine Zeit lang der 
Ruhe pflegen. Die Monarchen von Deutschland und 
Frankreich, der Erzbischof von Köln, der Bischof von 
Lüttich, der Graf von Flandern und andere hatten die Hei- 
mat verlassen und befanden sich entweder mit dem römi- 

. schen Könige in Italien oder auf dem Kreuzzuge. Auch 
der Graf von Champagne hatte sich nach dem heiligen 
Lande begeben, ohne allerdings damit auf seine Ansprüche 
zu verzichten ; vielmebr blieb die kleine Ermesinde in der 
Gewalt seiner Vasallen (3). Aber solange der Pfalzgraf 
abwesend war, brauchte Balduin nichts zu besorgen. 

Dagegen gestaltete sich die Lage des neuen Markgrafen 





genheit erwähnt, der Brabanter sei vom Grafen Philipp unterstützt 
worden, dürfte sich hauptsächlich aus seiner Stimmung infolge der 
langjährigen Feindschaft zwischen Flandern und Hennegau erklären ; 
denn tatsächlich hatte sich Philipp in letzter Zeit seines Schwagers in 
jeder Weise angenommen, wie er auch nach Gisleberts eigenem Berichte 
in Schwäbisch-Hall zu gunsten Balduins seinen Wabrspruch abgab. 

@) Gtsuesrnr, S. 254-255 (225). 

€) Gisuæsrer, S. 255 (225). Vel. S. 323, A. 1. 

6) Gisuæenr, S. 255 (225-226). 





(345 ) 


insofern ungünstiger, als Brabant und Limburg im Jahre 
1191 ein enges Bündnis eingingen (1). Denn die Streitig- 
keiten zwischen diesen beiden Häusern waren Balduin * 
vielfach bei seinen Verwicklungen zugute gekommen, und 
manchmal war ihm die günstige Gelegenheit geboten wor- 
den seine Machtmittel in die Wagschale zu legen, wie es 
noch jüngst in dem Kampfe um Saint-Trond geschehen 
war (£). Jetzt erhielt der alte Gegner Hennegaus, welcher 
sich eben erst so zähe der Stiftung der Markgrafschaft 
Namur widersetzt hatte, einen bedeutenden Machtzuwachs, 
da ihm als dem Stärkeren naturgemäss in diesem Bunde die 
Führerrolle zufiel. Dies ging sogar so weit, dass der Lim- 
burger seinen ganzen Allodialbesitz von Brabant zu Lehen 
nahm. 


Der Kampf um Flandern. 


Unter den Opfern des Kreuzzuges und der ergebnislosen 
Belagerung Neapels durch den Kaiser befanden sich viele 
geistliche und weltliche Würdenträger aus den Nieder- 
landen. Um die erledigten Herrschaften entspannen sich 
langwierige Kämpfe, welche in der Hauptsache eine Macht- 
probe zwischen dem Markgrafen Balduin und dem Herzoge 
von Brabant darstellten. 

Im Sommer des Jahres 1491 kehrte der Domscholaster 





€) Vgl. Burkens, Preuves, S. 45-46, und Enver, B. VI, S. 162 und 
folg. Im Jahre 1190 hatte Philipp von Köln einen Frieden zwischen dem 
Grafen Gerhard von Looz und dem Herzoge Heinrich von Brabant ver- 
mittelt (Vertrag abgedruckt in Burkens, Preuves, 5. 44-45, und Pior, 
Cartulaire, cx). 

@ Vgl. S. 328-329. 


(34) 


von Cambrai Walcher in die Heimat zurück mit der 
Trauerkunde, Bischof Roger sei im heiligen Lande ge- 
storben (‘). Zugleich brachte er ein Schreiben vom Kaiser, 
den er in Italien getroffen hatte, mit, welches seine Wahl 
dem Domkapitel, der Bürgerschaft und Balduin empfahl. 
Aber trotz der Anstrengungen des Hennegauers erhielt die 
Mehrzahl der Stimmen Johannes, Archidiakon von Cambrai 
und Dechant von Arras, ein Neffe des verstorbenen Bischofs 
Roger, welcher unzweifelhaft von beiden Bewerbern der 
bedeutendere war (?). Man appellierte an den Kaiser, die 
Minorität mit der Begründung, dass Johannes nicht an 
dem zur Wahl bestimmten Tage und ohne Hinzuziehung 
der Grossen der Diözese gewählt sei. Da der Kaiser 
erklärt hatte, bei einer zwiespältigen Wahl könne er nach 
seinem Belieben über Bistümer und Abteien verfügen, 
glaubten die Anhänger Walchers zuversichtlich an einen 
günstigen Ausgang ihrer Sache (5). 

: Auch Rudolf von Lüttich sollte sein Bistum nicht wie- 
dersehen. Denn als er glücklich Deutschland erreicht 
hatte, ereilte ihn am 5. August in dem heimatlichen Breis- 





() Ueber die Wahl in Cambrai vgl. GrsLencar, S. 256 (226-227), Sig. 
cont, S. 427, und eine Notiz deë Anonymus von Laon, S. 454. 

@) Die Unparteilichkeit Gisleberts is bemerkenswert. Er sagt von 
Johannes : «… qui satis ethonestus et religiosus videbatur »(S. 267[237]), 
und an anderer Stelle : « … cunt dominus Johannes maioris meriti vide- 
retur quam dominus Walcerus et saniorem partem capituli haberet » 
(S. 256 [221]), obgleich sein Herr für Walcher eintrat. Aehnlich wird 
Johannes in den Gestis ep. Cameracensitm abbreviatis (SS. 24, 249) 
beurteilt. 

€) Barbarossa hatte auch das Devolutionsrecht beansprucht, aber 
keinen Gebrauch davon gemacht (Worrrax, S. 143). Vgl. Havcx, 
S. 277. 298. 


(545 ) 


gau der Tod (£). Sofort traf der Herzog von Brabant 
Anstalten seinem Bruder, dem Archidiakon Albert (?), das 
verwaiste Bistum zu verschaffen. Balduin, welcher gemäss 
einem früher geäusserten kaiserlichen Wunsche beabsich- 
tigte, für die Wahl seines Vetters, des Dompropstes und 
Archidiakons Albert von Rethel, eines Mutterbruders der 
Kaiserin, einzutreten, musste durch die brabantische Kan- 
didatur in seinem Vorhaben bestärkt werden (3). Denn er 
konnte als Lütticher Lehnsmann nicht ruhig zugeben, 
dass Albert von Brabant, welcher bei seiner grossen 
Jugend nur ein gefügiges Werkzeug in der Hand des 
ehrgeizigen Bruders war, das bedeutende Bistum erhielt 
und so die Stellung seines Todfeindes verstärkte. Ander- 
seits brauchte Balduin nicht zu befürchten, dass sein Vetter 
ihm jemals Schwierigkeiten bereiten würde; dieser schon 
ältere Mann besass nicht die Energie und die Geistesgaben, 
um eine grosse Rolle zu spielen (f). Wie scharf sich der 
Gegensatz zwischen Hennegau und Brabant wieder zu- 
gespitzt hatte, zeigte der Umstand, dass beide Parteien zu 
der Wahl am 8. September 1491 in Lüttich mit ihrem gan- 
zen Anhange bewaffnet erschienen (5). Die Entscheidung 





(@) Gieumrnr, S. 257 (221), Sig. cont., S. 420. Vel. GUNTERMANN, 
S. 11-13. ° 

€) Ueber das Vorleben Alberts von Brabant, vgl. S. 304-305. 

@) Gislebert, S. 257-258 (227-228). Siche die Stammtafel. 

(© Gisæerr, S. 258 (227) : « Alberto de Retest, viro maturiore sed 
pusillanimi », und Vita Alberti, S. 139 : « Hominem stolidum et illi- 
teratum »; S. 141 : « Hominem vanum, rudem et indoctum ». Dieselbe 
Quelle bemerkt auch (S. 132, 139, 141), das einzige Empfehlenswerte sei 
an ihm seine hohe Abkunft gewesen. 

(5 Ueber die Vorgänge bei der Wahl selbst siehe besonders GrsLe- 
Beat, S. 257 (227), Vita Alberti, S. 139, Lamberti Parvi ann., S. 650, 
und Kölner Königschronik, S. 153. 


( 346 ) 


fiel zu gunsten des Brabanters, für den eine sehr grosse 
Majorität stimmte (). Hocherfreut über den glänzenden 
Sieg liess sich der Herzog frôhlich mit den Seinen zum 
Sehmause nieder, während Balduin sogleich seinen Kanz- 
ler Gislebert mit Walcher zum Kaiser nach Italien schickte, 
um ibn in Erinnerung der früher gemachten Versprechun- 
gen zu bitten, die hennegauischen Kandidaten in die erle- 
digten Bistúmer einzusetzen (?). In einer ganz anderen 
Lage befand sich der Herzog von Brabant, welcher nach 
allem Vorhergegangenen keine Aussicht hatte, persönlich 
bei dem Kaiser Entgegenkommen zu finden, aber durch 
seine und seiner Verwandten und Freunde Macht die Be- 
stätigung des Bruders durchzusetzen hoffte (3). Da traf, 
als er noch beim Siegesmahle in Lüttich sass, die Un- 
glücksnachricht ein, dass den Kölner Erzbischof das Fie- 
ber vor Neapel hinweggerafft habe (f). Für den Herzog 
war dies ein schwerer Schlag, denn auf Philipp von Köln 
hatte er allein rechnen können, um die Einwilligung des 
Kaisers zu erhalten (5). Jetzt galt seine Hauptsorge der 
Besetzung des Kölner Stuhles; daher begab er sich eiligst 





€) Vgl. Vita Alberti, S. 139, 142-143, Sig. cont., S. 429. Selbst Gisle- 
* bert gibt dies indirekt zu, wenn er später (S. 269 [238]) sagt : « Alberto 

autem de Retest cum sua licet minore parte resistente ». Jedenfalls ist 
die Behauptung von Huvoans(S. 312) vollständig ungerechtfertigt. Gisle- 
bert lasse dem Albert von Rethel die Hälfte der Stimmen zufallen. 
Giscæssrr sagt einfach (S. 257 [227]) : « Pars quedam…; pars vero 
gquedam… elegit », und (S. 268 [237]) : « Ab una parte electus… ab alia 
parte electo n. 

@) Gistenaar, S. 258 (228), Vita Alberti, S. 141. 

©) Vgl. S. 324 und S. 344, A. 1. 

(9) Vgl. Tozcaz, S. 220. 

(5 Vel. Scawanrz, S. 10-11. 


(347) 


mit dem Herzoge von Limburg nach Köln, wo er die Wahl 
des hochbetagten Bruno von Berg durchsetzte, obgleich 
sich die Stimmen des Kapitels auf den Bonner Propst 
Lothar von Hochstaden vereinigt hatten (1). 

Unterdessen reiste Gislebert mit seinem Begleiter über 
den Septimer und den Comer See nach Italien (2. Als sie 
in dem Dorfe Borgo-San-Donnino (3) Rast machten, er- 
fuhren sie aus sicherer Quelle, dass Philipp von Flandern 
am 4. Juni vor Accon gestorben sei (4), nämlich von fran- 
zösischen Rittern, welche Philipp August vorausgesandt 
hatte, um von allen Ländern des Grafen Besitz zu ergrei- 
fen, während er selbst unter dem Vorwande, er sei krank 
und Löwenberz trachte ihm nach dem Leben, schleunigst 
dem heiligen Lande den Rücken kehrte (5). Die Aufrol- 
lung der flandrischen Frage zugleich mit der Neubesetzung 
des Lütticher Bistums brachte Balduin in die grösste Ver- 
legenheit; denn an beiden Angelegenheiten war er, der 
Schwager und Erbe des verstorbenen Grafen von Flan- 
dern und der Vasall des Bistums Lüttich, in erster Linie 





@) Vita Alberti, S. 140, Catalogi archiepiscoporum Coloniensium, 
SS. zxiv, 45 und 354. Vgl. Tozeur, S. 217, nnd BLocu, S. 19 

©) Grenenzer, S. 258 (228). 

@) Borgo-San-Donnino, zwischen Piacenza und Parma. 

(9) Giarzorer, S. 255 (226), Sig. cont., S. 427, Roarm von HowDEn, 
s. 156. 

6) Dass Philipp August Flanderns wegen das heilige Land plötzlich 
verlies, behaupten bestimmt in erster Linie die englischen Quellen : 
Genvasius CANTUAR., S. 308, Rooer von Howoen, S. 156, RanuLr von 
CocozsnaLe, S. 347, und daneben Anpa. Mancu., S. 242, und Jon. Lonc., 
S. 819. Nur als Vermutung oder als Gerücht geben dies wieder : Wit- 
zeLw Nevouno., S. 239, WruneLu Anpa., S. 120. und GrsLepenr, S. 255- 
256 (226) und 210-271 (239). Siehe auch. Deusie, Nr 340 und Nr 340 a. 


(348 ) 


beteiligt, und in beiden stand ihm ein mächtiger Gegner 
im Wege. 

Hatte der französische König die Absicht die ganze 
Hinterlassenschaft Philipps von Flandern anzutreten, so 
scheiterte dieser Plan an der Schnelligkeit der Hennegauer. 
Sobald nämlich Gislebert die wichtige Kunde in Borgo- 
San-Donnino erhalten hatte, schickte er einen Eïlbaten zu 
seinem Herrn, welcher dadurch einen Vorsprung von acht 
Tagen erhielt, den er nach Kräften zur Mobilmachung 
seiner Streitmacht ausnutzte (*). Daher konnte Balduin 
in demselben Augenblicke, als die Todesbotschaft nach 
Flandern und Frankreich gelangte (?), wohl gerüstet und 
von seiner Gemablin, der rechtmässigen Erbin, begleitet 
in das verwirrte Land, in dem aufrichtige Trauer über den 
Tod des städtefreundlichen Grafen herrschte, einrücken (3). 
Ohne Widerstand zu finden besetzte er Geertsbergen, 
Aalst, das Land von Waes, Oudenaarden, Brügge und 
Ypern, in ‘der Einnahme der beiden zuletzt genannten 
Städte von dem Propste zu Brügge, einem illegitimen 
Bruder der verstorbenen Grafen unterstützt. Nachdem 
der Hennegauer das ganze östliche Flandern mit Ausnahme 
des festen Gent eingenommen hatte, verzichtete er auf 
weiteres Vordringen, obgleich die Bürger von Arras, Aire 





@ Gisuenerr, S. 258-259 (228). 

€) Sig. ent, S. 427 zu 149 : « In mense Septembri relatio vera 
de morte Philippi comitis… venit ». Nach Gisleberts Erzählung kann 
die Nachricht frühestens in den letzten Tagen des Septembers dorthin 
gekommen sein (vgl. dagegen Duvivien, Chartes inédites, S. 156, A. 1). 

6) Gistenenr, S. 259 (228-229), und Vita Alberti, S. 140. Ucber die 
Stimmung in Flandern siehe Sig. cont., S. 497, und Flandria generosa, 
s. 329. 





( 349 ) 


und Saint-Omer ihm, als ihrem rechtmässigen Grafen, 
huldigen wollten (1). Es lag ihm nämlich sehr viel daran, 
durch Nichtverletzung der begründeten Ansprüche dritter 
nach Möglichkeit allen kommenden Verwicklungen die 
Spitze abzubrechen. Daher überliess er das Land jenseits 
des « Neuen Grabens » Frankreich. Denn seine am 
45. März 1190 verstorbene Tochter Isabella (2?) hatte am 
5. September 1187 einem Sohne namens Ludwig das Leben 
geschenkt, welcher auf Grund des Heiratsvertrages von 
4180 unzweifelhaft der Erbe dieses Gebietes war (3). 
‘ Ebenfalls hütete sich Balduin das Land, welches Philipp 
seiner zweiten Gemahlin Mathilde zuerst als Wittum zuge- 
dacht hatte (*), seiner Herrschaft einzuverleiben, wenn er 
auch, vielleicht aus militärischen Gründen, einen Teil 
besetzte (5). Aber der Umstand, dass der verstorbene 
Graf schliesslich so gut wie ganz Flandern zum Wittum 
Mathildens bestimmt hatte (6), musste zu Streitigkeiten 
fübren. Balduin konnte diese Verfügung, welche ihm die 
Nutzniessung seines Erbes für voraussichtlich lange Zeit 
vollkommen entzog, niemals anerkennen, und anderseits 
war Mathilde, eine sich ihrer hohen Abkunft derart 
bewusste Frau, dass sie den Titel Königin beibehalten 
hatte (?), nicht gewillt etwas von ihren Ansprüchen auf- 





@) Grstenear, S. 259-260 (229). 

@ Grernear, S. 245 (218), Sig. cont., S. 426, Jomanwes Lonous, 
s. 819. 

@) Siche S. 248-219. 

(© vgl. s. 242. 

($ Dass dies der Fall gewesen ist, scheint mir unzweifelhaft aus dem 
Texte des Vertrages von Arras (vgl. S. 352, A. 4) hervorzugehen. 

(©) Vgl. S. 258. 

C) Gisuæur, S. 259, 263 u. a. 


(580 ) 


zugeben (£). Da ihr selbst die Machtmittel fehlten, suchte 
sie durch Geschenk und Versprechungen, mit denen sie 
nicht sparte (?), Balduin Feinde auf den Hals zu hetzen. 
Und dafür waren alle, welche eine weitere Machtvergrös- 
serung des Hennegauers nicht wünschten, zu haben, in 
erster Linie der Herzog von Brabant, den die Wahl in 
Lüttich eben erst wieder in scharfen Gegensatz zu Balduin 
gebracht hatte. Er erhob auch selbst als Gemahl von 
Mathilde, einer Tochter des Grafen Matthäus von Bou- 
logne (3), Ansprüche, die sich wohl auf diese Grafschaft 
bezogen (f), welche er bis zum Jahre 1490 von Philipp zu 
Lehen gehabt hatte (5). So ungerechtfertigt diese An- 
sprüche waren, da Mathilde eine ältere Schwester namens 
Ida hatte, boten sie ihm doch einen willkommenen Vor- 
wand im trüben zu fischen. Es stand auch zu befürchten, 
dass der König van Frankreich, welcher hauptsächlich 
Flanderns wegen das Kreuzheer im Stich gelassen hatte (6), 
sich zum Beschützer Mathildens aufwerfen würde, weil 
deren Ansprüche, die den einzigen strittigen Punkt bil- 
deten, ihm allein die Möglichkeit einer Einmischung 
gewährten. Jedenfalls konnte er sich mit ihr unschwer 
auseinandersetzen, wie er ja schon vor Jahren die Vergrös- 
serung ihres Wittums gebilligt hatte, da von diesem nur 





() Gisuæserr, S. 263 (233) : « Cum ipsa Mathildis comitissa totam 
Flandriam in dotalicio reclamaret ». 

€) Gistanear, S. 271 (240) : « (sc. Mathildis). multa in multorum 
viribus et grandibus expensis exhibuerat servicia ». 

() Siehe Canreuieni, Stammtafel ur. 

() Grsuanzar, S, 260 (229-230), und Vita Alberti, S. 140. 

(5) Giszepenr, S. 249-250 (222). 

(©) Vgl. S. 347, A. 5. 


(551 ) 


Aire und Saint-Omer jenseits des « Neuen Grabens » 
lagen (1). , 

Vorderhand war allerdings Balduin infolge der Schnel- 
ligkeit seines Handelns der Herr der Lage. Philipps 
Witwe besass nicht die Machtmittel um ihm in grossem 
Stile Widerstand zu leisten, sondern musste sich darauf 
beschränken, die Bürger der Stadt Gent, welche sie in Ver- 
teidigungszustand versetzt hatte, durch weitgehende 
Zugeständnisse zum Ausharren zu ermutigen (?). Der 
Brabanter, den die Nachricht vom Tode des Flandrers in 
Köln ereilt hatte (3), sammelte wohl in aller Eile Truppen 
und bedrohte den Hennegauer im Rücken, kam aber natür- 
lich viel zu spät, als dass er durch diese Streifzüge die 
Besetzung Flanderns hätte wirksam hindern können (+). 
Auch Wilhelm von Reims, der Verweser Frankreichs, 
wurde durch das Vergehen Balduins überrascht, denn als 
er die wichtige Botschaft erhielt, rückte der Hennegauer 
bereits in die verwaiste Grafschaft ein. Es dürfte schwer 
zu entscheiden sein, ob ihn mehr seine Schwäche — die 
Blüte der französischen Ritterschaft weilte ja im heiligen 
Lande — oder seine innere Ueberzeugung dazu bestimmte, 
Balduin keine Hindernisse in den Weg zu legen. Jedenfalls 
sah er trotz aller Umtriebe Mathildens, ebenso wie Balduin 
den « Neuen Graben » als die Grenze an und besetzte 
ruhig Aire und Saint-Omer (5). Blieb infolgedessen der 





(:) Siehe S. 286. 

() Gisuzozar, S. 259 (228-229). Vgl. Wannkönio, B. IL, S. 38 u. folg. 

© Vita Alberti, S. 440. 

() Grerzoenr, S. 250 (229). 

G) Flandria generosa, 8.829. Auch aus folgender Stelle des Vertrages 
von Arras (vgl. S. 352 A. 4) geht dies hervor : « Sanctus Audomarus € 


(332 ) 


Friede zwischen den erbbeteiligten Mächten, Frankreich 
und Hennegau, ungestört, so konnten sich anderseits Bal- 
duin und Mathilde nicht einigen. Um sie zu vergleichen 
beraumte der Erzbischof im Oktober einen Termin in Arras 
an (£). Hier erhielt Mathilde, wie die Hennegauer bean- 
tragt hatten, das ihr bei den Heiratsverhandlungen ange- 
wiesene Wittum zugesprochen, welches im Westen von 
dem « Neuen Graben » und im Osten ungefähr von dem 
Laufe der Yser und Yperleet bis Ypern hinauf und einer 
zwischen dieser Stadt und Tournai gedachten Linie be- 
grenzt wurde (*). Alles, was östlich davon lag, das Stück 
von Französisch-Flandern mit Brügge, Gent, Cudenaarden, 
Kortryk und Ypern und ganz Reichsflandern, welches 
Geertsbergen, Aalst, das Gebiet von Waes, die vier Am- 
bachten und die Lehnshoheit über den südlichen Teil der 
Inseln von Zeeland umfasste bekam Margarete von Henne- 
gau als die Erbin ihres Bruders Philipp. Falls sich die 
Vertragsschliessenden nicht einigen könnten, sollte ein 





Area, si ewierint de manu domini Regis, ad dotalicium Regine redi- 
bunt =. Siehe auch Gisornr, S. 259 (229), den Anonvwus von Laon, 
S. 452, zu 1198, und die Fortsetzung des Sicrmer, S. 428. 

€) Der Vertrag ist abgedruckt bei Bovousr, B. XVIII, S. 408, A. b. 
Ueber die Verhandlungen und das Abkommen siehe Gisteoaar, S. 263- 
264 (233). 

€) Im Vertrage von Arras heisst es : « Comitissa restrinæit se ad 
primum dotalicium suum », und GisLaoenr, S. 263-264 (233) sagt : 
« Ipsa autem Mathildis dicta regina dotalicium sibi in nuptiis tradi- 
tum… sibt retinuit ». Der Umfang des zuerst der Mathilde ausgesetzten 
Wittums bestimmt sich durch Gisuxeerr, S. 263-264 (233) und 464 (148), 
Flandria generosa, S. 329, und die weniger genauen Quellen, Gesta, 
S. 131, Jonanes Lonous, S. 819, und Flandria generosa (cont. Bruxel. 
lensis), S. 326. Vgl. VanoerxinDenr, B. 1, S. 188-189. . 





( 353 ) 


Schiedsgericht zusammentreten. Ferner musste Balduin 
versprechen, in bestimmter Frist Mathildens Wittum zu 
räumen. - 

Die Würden und Rechte des Grafen von Flandern gingen 
auf Balduin als den Gemahl der rechtmässigen Erbin 
über (‘). Daher nannte er sich jetzt « Graf von Flandern 
und von Hennegau, Markgraf von Namur » (?). Nachdem 
Balduin mit Margarete die Huldigung der Bürger von Gent, 
die durch Anerkennung und Erweiterung des von Mathilde 
der Stadt bewilligten Privilegs gewonnen waren, entgegen- 
genommen hatte (3), konnte er sich energisch gegen den 
Brabanter zur Wehre setzen und ihm seine Plünderungs- 
züge heimzahlen (4). Mit dem Heere, welches zum 





. () GrsLroent, S. 263 (233) : « Quod comes Hanoniensis caput Flan- 
drie et comitatum haberet ». Siehe ferner Sig. cont., S. 427 zu 1101, 
Flandria generosa (cont. Bruxellensis), S. 326, Id. (cont. Gislenensis), 
8. 326, Id. (cont Claromariscensis), S. 329, Anna. Mancr. (nach Sig. 
cont.), S. 211, Jouanxes Lonaus, S. 819, Kölner Königschronik, S. 153, 
Bauu von Ninove, S. 537. Auch in den grossen formelhaften 
Anfongs- und Schlusssätzen, die sich in den Urkunden aus Balduins 
letter Zeit finden, wird dieses Ereignisses gedacht (vgl. Devmtens, 
Chartes de Sainte-Waudru, Nr xviu, xx, xxum-xxvm, und Duviviee, 
Chartes inédites, Nr 94). In den zwei zuerst erwähnten Urkunden wird 
auch darauf hingewiesen, dass mit Balduin wieder das legitime Grafen- 
haus von Flandern Besitz ergriffen hat : « Quo quidem principatu ipse 
Balduinus et etus antecessores se diu ezheredatos fuigse doluerant ». 
Vgl. auch Duvivier, Chartes inédites, préface, S. vi-vnr. 

©) Siche z. B. Daviuens, Chartes de Sainte-Waudru, Nr xvuu-rxi, 
und Duviviaa, Chartes inédites, Ne 84, (82-83), 83-88. 

(9 Gisranzar, S. 264 (234), und Vita Alberti, S. 140. Vgl. Waan- 
xönio, B. II, S. 38 u. folg. und Anhang, S. 18 u. folg. (Abdruck des 
Privilegs). 

© Gisueezar, S. 259 (229) und 264-265 (234-235). 





(354 ) 


Schutze seiner Grafschaften in Geertsbergen stand, wandte 
er sich gen Osten, verwüstete weithin durch Feuer und 
Schwert das Herzogtum und nahm in dessen Süd westzipfel 
die Festungen, welche ihm schon oft Schaden zugefügt 
hatten, weil von ihnen aus die Streifzüge unternommen 
wurden. Darauf rückte er gegen die mit Turm und Mauern 
versehene Burg Enghien, die nicht mit dem ersten Sturm 
genommen werden konnte, sondern eine regelrechte Bela- 
gerung erforderte. Als aber die schwere Steinschleuder 
aufgestellt war, trafen die Eingeschlossenen, welche sich 
nicht stark genug zum Widerstande fühlten, unter Zustim- 
mung des Herzogs mit Balduin ein Abkommen, das die 
Burg für neutral erklärte. Und auch der Herzog, der wohl 
einsah, dass er in diesem Kampfe den kürzern zog, be- 
quemte sich zu einem Waffenstillstande. Nach Beendi- 
gung dieser Fehde ging Balduin mit seiner Gerhahlin nach 
Flandern, um sich dort huldigen zu lassen und die Rechts- 
pflege auszuüben. 

Mit dem Abschlusse des Waffenstillstandes hatte der 
Brabanter nicht alle seine Hoffnungen auf einen Anteil am 
flandrischen Erbe zu Grabe getragen. Denn sobald Kaiser 
Heinrich in dem letzten Tagen des Jahres 1191 wieder 
deutschen Boden betrat, versprach er ihm 5000 Mark rei- 
nen Silbers für die Belehnung mit der zu Reichsflandern 
gehörigen Landschaft Aalst (!). Ansprüche hierauf machte 
er unter dem Yorwande, er besitze dort einige kleine Allode, 
und die Vogteien über eine Anzahl von Dörfern seien sein 
rechtmässiges Lehen. Dieselbe Summe wurde dem Kaiser 
von dem Grafen von Holland durch Boten zugesagt, wenn 





(£) Ueber diesen Abschnitt siehe GrsLenzar, S. 265-266 (235). 


( 355 ) 


der Graf die Lehen, welche er von Flandern hielt, direkt 
von ihm nehmen könnte und auf diese Weise Reichsfürst 
würde. Diese Gesuche wies Heinrich unbesehen zurück. 
Er hatte sich ja auch schon Balduin gegenüber fest gebun- 
den, indem er Gislebert in Rieti die Anweisung erteilt 
hatte, sein Graf solle von ihm allein Reichsflandern zu 
Lehen nehmen und ihn zu diesem Zwecke in Dezember, 
wenn er nach Deutschland zurückgekehrt sei, aufsuchen (1). 
Vielleicht hatte der Kaiser damals befürchtet, der Herzog 
von Brabant würde wie einst die Oberlehnsherrschaft über 
Reichsflandern beanspruchen (?) und der gutmütige Bal- 
duin seinen Forderungen gegenüber nicht genug Wider- 
standskraft zeigen. 

In Flandern befestigte sich die neue Herrschaft mehr 
und mehr, nicht zum wenigsten infolge der entgegen- 
kommenden Haltung Balduins, der viele Privilegien seiner 
Vorgänger Dietrich und Philipp bestätigte (3) und peinlich 
alles vermied, was ihm die grossen Vasallen entfremden 
könnte (£). Da beschwor die Rückkehr des Königs von 
Frankreich aus dem heiligen Lande neue Wirren herauf. 
Sobald dieser am 27. Dezember 1191 seinen Einzug in 
Paris gehalten hatte (5), berief er den neuen Grafen von 
Flandern zu sich. Balduin kam nichts Böses ahnend an 
den königlichen Hof und erklärte sich bereit, seinem 





(@) Gieuævenr, S. 262 und 264 (231, 232 und 234). 

@ Vgl. Vanpenxinpans, B. 1, S. 115-116. 

@ Siehe Waurans, B. IIL, S. 6. 

() Vgl. die Episode mit dem Burggrafen Suger von Gent (GisLernr, 
S. 266-267 [235-236)). 

© Wicusiu Ann, S. 720. Siehe auch Riconous, S. 292, ANDR. 
Mancs., S. 214, Sig. cont, S. 427-428. 


( 356 ) 


Schwiegersohne den Lehnseid für Franzôsisch-Flandern zu 
leisten (£). Doch Philipp August, der hauptsächlich 
Flanderns wegen den Kreuzzug aufgegeben hatte, war 
keineswegs gewillt, diese Grafschaft im Besitze des Mark- 
grafen von Namur, eines deutschen Reichsfürsten, zu 
belassen. In seiner Unzufriedenheit durch Geschenke und 
Versprechungen von Philipps Witwe bestärkt, gedachte er 
durch Unterstützung von Mathildens Ansprüchen für 
Frankreich einen grösseren Gewinn herauszuschlagen. 
Unter diesen Umständen fand Balduin bei dem Könige 
kein Wohlwollen, so sehr er sich auch bemühte, die guten 
Dienste, welche er ihm geleistet hatte, in das rechte Licht 
zu setzen. Ja, einige Freunde, die der Hennegauer am 
Hofe hatte, teilten diesem unter der Hand mit, der König 
beabsichtige ihn gefangen zu setzen. Um dieser Gefahr zu 
entgehen, floh Balduin mit nur einem Ritter und zwei 
Knechten .heimlich bei Nacht, während seine übrige 
Begleitung ihm erst am nächsten Tage folgte. Der durch 
das plötzliche Entweichen aufs äusserste gereizte Philipp 
August stiess heftige Drohungen gegen den Grafen aus und 
bereitete einen Kriegszug vor. Ein schwerer Kampf schien 
bevorzustehen, da sich der König doch voraussichtlich der 
Bundesgenossenschaft des Herzogs von Rrabant erfreute. 
Aber Balduin konnte seinen Gegnern eine beträchtliche 
Streitmacht entgegensetzen, denn auch seine flandrischen 
Vasallen versprachen ihm tatkräftige Unterstützung. Wohl 
gerade die Furcht vor dem tatkräftigen rücksichtslosen 
Könige kettete diese an ihren neuen Herrn. Ferner konnte 
Balduin auf mindestens moralische Unterstützung beim 
Kaiser rechnen, weil dieser ihn in der flandrischen 





@ Gueuspur, S. 274 (239-240). 


(387) 


Angelegenheit sehr begünstigte. Denn Heinrichs Haltung 
verdankte es der jetzige Reichsfürst, dass der Holländer 
damals, im Januar 1492, ihm den schuldigen Mann- 
schaftseid leistete (1). Und um dieselbe Zeit kehrte sein 
ältester Sohn vom Kaiser mit dem Bescheide zurück, er 
môge zu einer ihm genehmen Zeit an den Hof kommen, um 
mit Reichsflandern belehnt zu werden (?). Philipp August 
hatte daher Grund zu der Befürchtung, dass ein Krieg 
gegen Balduin schwerwiegende Verwicklungen mit Deutsch- 
land nach sich ziehen werde. Vielleicht verschloss er sich 
auch der Erwägung nicht, wie vorteilhaft es für ihn sei, 
mit einem so treu gesinnten und jetzt auch so mächtigen 
Manne gute Beziehungen zu pflegen (3). Kurz und gut, als 
der Zorn des Königs über die Flucht Balduins verraucht 
war und dieser die Ábte Simon von Anchin und Daniel von 
Cambron zu ihm schickte, welche wohl sein Entweichen 
entschuldigen und zugleich den Versuch machen sollten 
ein friedliches Verhältnis anzubahnen, fanden die 
Gesandten in Paris volles Entgegenkommen (f). Man 
verabredete eine Zusammenkunft in Péronne (5). Hier 





() Gusceoeer, S. 270 (239). 

€) GisLenenr, S. 210 (239). 

(©) Vgl. Scaerran-Boicuonsr, Deutschland und Philipp August, 
8. 490. 

(+) Diese Gesandschaft wird nur von Sig. cont., S. 428, und der Flan- 
dria generosa, S. 329, welche diese Stelle wörtlich ubgeschrieben hat, 
berichtet. Durch Gistepmar, S. 214-275 (212), welcher die Sache so 
darstellt, als habe Philipp August den Grafen zu sich gebeten, ist 
Scuwarrz (S. 13) verleitet worden zu der Auffassung, der König habe 
Balduin die Hand zur Versöhnung gereicht. 

6) Gisrenear, S. 215 (242); Sig. cont., S. 428 (Flandria generosa, 
S. 329). Ausemca von Trors-Fonrarwes (S. 868) erzählt, Balduin habe 
dem Kônige für Flandern noch anderes gegeben (originale Stelle). 

Tou Lxxiv. 25 





(358 ) 


wurde Mitte Februar 1192 unter Vermittlung des Erz- 
bischofs Wilhelm von Reims und des Bischofs Peter von 
Arras ein Abkommen getroffen, nach welchem Balduin mit 
seiner Gemablin am 1. März in Arras dem Könige den 
Lehnseid für Flandern leisten sollte. Ferner versprach er, 
entsprechend dem französischen Gewohnheitsrechte für 
den Heimfall des Lehens Philipp August 5000 Mark reinen 
Silbers, zahlbar an zwei Terminen innerhalb Jabresfrist, zu 
geben. Die Grenze, welche Isabellas Heiratsvertrag zwischen 
Frankreich und Flandern gezogen hatte, wurde still- 
schweigend von beiden Teilen anerkannt. Zum festge- 
setzten Termine erschien dann Balduin mit seiner 
Gemahlin in Arras, um dem französischen Könige den 
Mannschafts- und Treueid zu leisten (t). Ungefähr gleich- | 
zeitig überliess diesem Eleonore von Beaumont Amiénois, 
sodass sie nur noch Valois, Saint-Quentin und einige 
kleine Besitzungen für sich behielt, welche nach ihrem 
Hinscheiden ebenfalls an Frankreich fallen mussten, da sie 
kinderlos war (2). Um das neuerworbene Gebiet möglichst 
“schnell an seine Herrschaft zu gewöhnen, hielt sich 
Philipp August seit dem Februar 1492 häufig in Artois und 
dem benachbarten Vermandois auf und bestätigte dort 
zahlreiche Urkunden zu gunsten der Kommunen (3). 

Von Arras zurückgekehrt begab sich Balduin in der 





€) Gisuenger, S. 276 (243). Ueber den Lehnseid vgl. VANDERKINDERE, 
B. I, S. 493-194. 

@ Gierenaar, S. 216(243). Siehe Duusue, Nr. 354. 

© Deusue, Nr. 361-367 : Urkunden Philipp Augusts, die im Februar 
192-in Vermandois und Artois ausgestellt sind, und Nr. 378-384 : von 
Dammartin, Reims, Bapaume, Hesdin, Lens aus (Waurens, B. III, 
S. 13, 44, 16). 





(359 ) 


Osterzeit zum Kaiser, der damals in der Pfalz weilte, und 
huldigte ihm für Reichsflandern (!). Dieses Ereignis 
bedeutete den Abschluss seiner Territorialpolitik. Da er 
jedem Konflikte mit den grossen Mächten aus dem Wege 
gegangen war, sich vielmehr fortwährend bemüht hatte, 
mit ihnen in gutem Einvernehmen zu stehen, vereinigte er 
jetzt drei Grafschaften in seiner Hand. Wie mächtig Bal- 
duin war, sollten die Wirren bei den Lütticher Bischofs- 
wahlen erweisen, in denen er fast allein seinen grossen 
Nachbarn, in erster Linie der brabantischen Koalition 
gegenüberstand. 


II 
BALDUIN AUF DER HÔHE SEINER MACHT. 
Balduin und die Wahl Alberts von Brabant. 


Wie oben erzählt, hatte im September 1191 eine zwie- 
spältige Wahl in Lüttich stattgefunden (*). Albert von 
Löwen, welcher sich der Unterstützung seines einfluss- 
reichen Bruders erfreute, hatte die meisten Stimmen 
erhalten, während von der Minorität Albert von Rethel, 
der hennegauische Kandidat, gewählt worden war. Sofort 
hatte Balduin seinen Kanzler zum Kaiser nach Italien 
geschickt, um für seinen Günstling, den Oheim der Kai- 





() Gisuæsenr, S. 277 (244). Vgl. St. 4742 und 4743. 

C). Vgl. S. 345-346. Bacau (S. 397-399) ist der Ansicht, dass unsere 
beiden Hauptquellen, Gislebert und die Vita Alberti, im ganzen über- 
einstimmten, und dass diese zu gunsten Alberts von Brabant nur in Klei- 
nigkeiten von der Chronik des hennegauischen Kanzlers abweiche, 


( 360 ) 


serin, die Investitur zu erbitten. In Gisleberts Begleitung 
befand sich der Domscholaster von Cambrai Walcher, der 
sich in derselben Lage wie Albert von Rethel befand. 
Beide trafen den Kaiser Ende September in Rieti (1) auf 
dem Rückzuge von der erfolglosen Belagerung Neapels 
und crhielten einen sehr günstigen Bescheid (?). Denn 
Heinrich versprach Walcher das Bistum Cambrai und 
Albert von Rethel das Bistum Lüttich, erklärte aber die 
Investituren nicht gleich vornehmen zu können, da nur 
ein deutscher Reichsfürst, der Patriarch von Aquileja, 
zugegen sei. Daher befahl er dem Walcher, zu einer 
bestimmten Zeit in Deutschland bei ihm zu erscheinen, 
und durch ein Schreiben und den hennegauischen Kanzler 
dasselbe dem Albert von Rethel. Ferner teilte der Kaiser 
dem Markgrafen Balduin mit, dass er seinen beiden Kandi- 
daten die Investitur zugesagt habe, und sprach ihm seinen 
Dank für die unermüdliche Tätigkeit zu gunsten der beiden 
ihm genehmen Männer aus. Gislebert berichtet ‘weiter, 
Heinrich habe bei dieser Gelegenheit die in Augsburg unter 
königlichem Siegel ausgestellte Urkunde über die Stiftung 
der Markgrafschaft Namur unter dem Zeugnisse von Fürsten 
aus der Lombardei, Apulien und Deutschland mit dem 
goldenen kaiserlichen Siegel bekräftigt. Hiernach waren 
also deutsche Fürsten im kaiserlichen Gefolge, welche 
eine derartige Urkunde bezeugen konnten, während gleich- 





(@) Rieti, zwischen Spoleto und Rom. 

(£) Gisueseur, S. 260-262 und 264 (230-232 und 234). Heinrich VI. 
war am 20. September in Rieti (Sr. 4740) und am 8. Oktober in-Sicna 
(Sr. 4112). Wenn die Vita Alberti (S. 140-141) sagt, Balduin habe 
Albert von Rethel ebenfalls zum Kaiser nach Italien geschickt, so ist dies 
nach der Erzählung Gisleberts nicht wabr. 











(361) 


. zeitig die sofortige Vornahme der Investituren unter dem 
Hinweise auf deren Fehlen abgelehnt wurde. Dieser offen- 
bare Widerspruch dürfte sich dahin erklären, dass der 
Kaiser in Erwägung der Wichtigkeit der Besetzung beider 
Bistümer eine endgültige Entscheidung erst in Deutschland 
fällen wollte, nachdem er die Bewerber persönlich kennen 
gelernt und die Lage mit eigenen Augen geschen hatte, 
obwohl er im Prinzip geneigt war, sich für die Kandidaten 
Balduins auszusprechen. Froh über das Erreichte machte 
sich Gislebert eiligst auf den Heimweg und traf im Oktober 
wieder bei seinem Herrn ein (!). Die Gegenpartei, welche 
sich zunächst auf den Beistand Philipps von Köln verlassen 
hatte, sah sich nach dessen Ablében ebenfalls gezwungen, 
den Kaiser für ihre Sache zu gewinnen (?). Allerdings 
musste sie von vornherein den Nachteil in Kauf nehmen, 
dass ihr Nebenbuhler Balduin hierin einen beträchtlichen 
Vorsprung vor ihnen hatte, denn ihre Gesandtschaft er- 
reichte den Kaiser erst Mitte Dezember bei seinem Zuge 
über die Alpen (3). Auch sie erhielt cine verbindliche 
Antwort und die Weisung, ihr Kandidat möge sich an dem 
zur Entscheidung bestimmten Termine in Deutschland 
einfinden. 

Inzwischen kam der Zeitpunkt heran, zu welchem Bal- 
duin wegen der Bischofswahten und der Belehnung mit 
Reichsflandern vor dem Kaiser erscheinen sollte (4). Es 
war ibm aber unmöglich an den Hof zu ziehen, weil durch 





€) Gisuensnr, S. 264 (234). 

€) Vita Alberti, S. 141. 

6) Heinrich VI. war am 41. Dezember in Chiavenna (Sr. 4131). 

@ Grsuepenr, S. 264 (234) : « In adventu Domini vel in nativitate 
Domini. » 


( 362 ) 


die Rückkehr des französischen Königs die Zukunft Flan- 
derns von neuem in Frage gestellt wurde (t). Daher bat er 
durch Gislebert und Werner von Roucourt um Aufschub 
der für ihn so wichtigen Besetzungen von Cambrai und 
Lüttich. Als ihm dies nicht gelang, entsandte er seinen 
ältesten gleichnamigen Sohn, welcher beim Kaiser sehr 
beliebt war, mit sechs seiner vertrautesten Ritter zum Hof- 
tage nach Worms, während Gislebert und Werner sich 
anscheinend damals fortwährend im kaiserlichen Gefolge 
befanden, um unausgesetzt in seinem Interesse zu wir- 
ken (2). Noch bevor die grosse hennegauische Gesandt- 
schaft ihr Ziel erreicht hatte, entschied sich Heinrich zu 
Weihnachten in Hagenau für den Archidiakon Johannes, 
nachdem er die beiden Rewerber um Cambrai verpflichtet 
hatte sich unbedingt seinem Rechtsspruche zu fügen (3). 
Hierauf waren beide unbedenklich eingegangen, Johannes 
im Vertrauen auf die Zahlung von 3000 Mark reinen Sil- 
bers und Walcher bauend auf die kaiserlichen Ver- 
sprechungen. Man darf nicht behaupten, das Geld allein 
habe den Ausschlag gegeben, denn Gislebert hält selbst 
den Johannes für den Würdigeren und bemerkt ausdrück- 
lich, die Majorität sei für ihn gewesen (*); gegen ihn 
sprachen lediglich Formfehler. Immerhin hatte der Kai- 
ser vor und nach der Wahl Walcher als den ihm geneh- 





(4) Siehe S. 356. 

€) GisLenenr, S. 267 (236). 

G) Gisuenerr, S. 267-268 (236-237). Sig. cont. S. 428, lässt die 
Entscheidung des Kaisers über Cambrai Weihrachten in Worms 
geschehen. Dass der Kaiser aber Weihnachten in Hagenau war, wird 
durch die Kölner Königschrontk (S. 154) bestätigt. 

(*&) Vgl. S. 344, A. 2. 


( 363 ) 


men Mann bezeichnet, Balduin zu dessen Unterstützung 
aufgefordert und dafür belobt, sodass dieser eine arge 
Enttäuschung erfuhr. Doch war die Besetzung Cambrais 
nicht von der Bedeutung wie die Lüttichs. Daher mach- 
ten beide Parteien bis zuletzt die grössten Anstrengungen, 
ihrem Kandidaten zum Sfege zu verhelfen. In Worms, 
wohin der Kaiser am 13. Januar 1192 kam, erschienen 
nicht nur die hennegauischen Gesandten, sondern auch 
der Herzog von Limburg und Alberts von Löwen Vater- 
bruder, der Graf Albrecht von Dagsburg und Moha (). 
Dagegen blieb der Herzog von Brabant dem Hofe fern und 
verhandelte durch Vermittler. Die Bewerber waren beide 
zur Stelle (?). Albert von Rethel hatte als Verwandter der 
Kaiserin und Günstling Balduins unbedingt die meisten 
Aussichten, sodass seine Investitur wohl nicht nur von 
hennegauischer Seite mit Sicherheit erwartet wurde. Aber 
auch diesmal kehrte sich der Kaiser an seine Versprechun- 
gen nicht. Wahbrscheinlich hatte er Albert von Rethel 
erst eben persönlich kennen gelernt (3) und gesehen, dass 
dieser Mann, so schr ihn auch seine Familienbezichungen 
zum kaiserlichen und.hennegauischen Hause empfahlen, 
durchaus ungceignet war eine derartig wichtige Stelle zu 
bekleiden. In diese gehörte cin tatkräftiger, und nicht 
dieser betagte und wenig energische Mensch. Da ander- 
seits eine Stärkung der brabantischen Macht keineswegs 








(@) Siehe Giszæpsnr, S. 257, A. 6. 

(2) Ueher die Vorgänge in Worms siehe besonders Gsræeerr, S. 268- 
210 (238-239) und die Vita Alberti, S. 141-143. Weniger genau berichten 
darüber Sig. cont, S. 429, Kölner Königschronik, S. 154-155, und 
Lambertus Pareus, S. 650. Vgl. Tozeur, S. 223-225. 

@ Vel. Senwaarz, S. 14. 


( 364 ) 


im kaiserlichen Interesse lag, brachte Heinrich das Devo- 
lutionsrecht, welches sein Vater beansprucht aber nicht 
gebraucht hatte, zur Anwendung (1), um einen Mann nach 
seinem Wunsche in Lüttich einzusetzen. Er beabsichtigte 
dem Bonner Propste Lothar von Hochstaden, welcher — 
vielleicht dazu von ihm bestimmt — auf den Kölner Stuhl 
verzichtet hatte, zur Entschädigung dieses Bistum zu 
geben (*). Heinrich glaubte wohl, durch seine Zustim- 
mung zu den Kölner Geschehnissen — er nahm in Worms 
zuerst die Investitur Brunos vor (3) — die brabantische 
Partei und durch die Belohnung mit Reichsflandern Bal- 
duin sich verpflichtet zu haben, sodass er in der Lütticher 
Angelegenheit keine Rücksichten zu nehmen brauche (4). 
Das Verfahren, das der Kaiser einschlug um zu seinem 
Ziele zu gelangen, bot nichts Ungewöhnliches. Er ersuchte 
die anwesenden geistlichen Fürsten, den Kölner Erwähl- 
ten, Erzbischof Konrad vo! Magde5urg) Erzbischof Johann 
von Trier, acht Bischöfe und drei Reichsäbte um ihren 


“Wahrspruch. Der Bischof von Münster fand das Urteil, 


über das Bistum Lüttich könne der Kaiser frei verfügen, 
und alle anderen stimmten ihm bei. Während der Löwe- 
ner alle seine Hoffnungen zu Grabe trug, waren die 
Hennegauer, welche, wie Gislebert behauptet, auch nach 





(@) Vgl. Wornau, S. 143, Hacex S. 661. Siche S. 344, A. 3. 

€) Vgl. darüber Buoca, S. 20 und Wourram, S. 145. Empfohlen 
wurde Lothar von seinem Bruder Dietrich, den wir von Ende Oktober 
bis Ende November 1191 sehr häufig in den Urkunden Heinrichs als 
Zeugen finden (Waurens, B. VII, S. 371-318). Dietrich hatte sich um die 
kaiserliche Sache in Italien hochverdient gemacht (Gisueperr. S. 207 
(185). 

©) Gisuepzar, S. 268 (237). 

(© Vgl. Boca, S. 20. 





(365 ) 


gefälltem Urteilsspruche vom Kaiser wiederholt Zusagen 
erhielten, darüber hoch erfreut, bis sie merkten, dass ihrem 
Kandidaten in der Person Lothars von Hochstaden ein 
ernsthafter Gegner erwachse (£). Dieser erhielt nämlich 
für cine grosse Geldsumme die vakante Kanziei (-), was 
nur den Kauf des Bistums verdecken sollte, mit dem er 
zwei Tage darauf unter dem Zeugnisse der Fürsten und in 
Gegenwart der beiden anderen Kandidaten investiert 
wurde (#). Der Kaiser wollte dem Albert von Rethel für 
seine Auslagen 500 Mark zahlen, welche dieser aber aus 
einem gewissen Ehrgefühl nicht annahm, obgleich er sich 

bei der Entscheidung beruhigte. Dazu bestimmte ibn 

hauptsächlich die Haltung seines Gönners Balduin, der 
sich gezwungen sah, von allen weiteren Schritten in dieser 
Angelegenheit Abstand zu nehmen. Denn gegenüber der 
brabantischen Partei und dem französischen Könige, der 
mit Krieg drohte, musste der Markgraf alles vermeiden, was 

ihm den mächtigsten Freund, der gegen ihn zu derselben 

Zeit in der flandrischen Angelegenheit eine so wohlwol- 

lende Haltung einnahm, entfremden konnte (f). Dagegen 





(@) Ob Albert von Rethel zu dem Brabanter ging und ihm seine An- 
sprüche übertrug, als er merkte, dass der Kaiser den Lothar begünstigte, 
wie es Vita Alberti, S. 142, behauptet, ist eine strittige Frage. Torce 
(8. 225, A. 1) verwirft diese Geschichte vollständig, während sie 
Scawarz (S. 15u. 40, A. 7) für ganz dem Charakter Rethels entsprechend 
hält. BaLau (S. 398) findet den Verzicht Rethels durch die Vita be- 
glaubigt. 

€) Vel. Torcur, S. 224, A. 3. 

€) Der Fortsetzer des Sigebert (S. 429) ist über die Ereignisse in 
Worms sehr schlecht unterrichtet. Nach seiner Darstellung ist die 
Erhebung Lothars auf den Rat Balduins erfolgt. 

€) Vgl. Torcue, S 225. 


( 366 } 


appellierte Albert von Brabant in Gegenwart des Kaisers 
an die Kurie (f). Es gelang ihm auch, in der Gewandung 
eines armen Pilgers von zwei Domherren begleitet glück- 
lich nach Rom zu kommen, obgleich Heinrich die Wege 
gesperrt hatte. Albert hatte gute Aussichten, dort Gehör 
zu finden, da der Papst sein Bestreben, den kaiserlichen 
Einfluss auf die Besetzung der Bistümer môglichst zu 
beseitigen, nur billigen konnte (?). 

Vorläufig ging in Lüttich alles nach Wunsch des Kaisers. 
Auf seinen Befehl leisteten Balduin und andere Männer 
jeglichen Standes, Grafen, Edle, Ministeriale und Bürger, 
am Aschermittwoch (19. Februar) 1192 dem Lothar den 
Mannschafts- und Treueid (*). Diesem huldigte auch fast 
der ganze Klerus, sowohl vom Dome wie von den anderen 
Kirchen. Mochten viele von ihnen, welche doch zum 
weitaus grössten Teile für den Brabanter eingetreten waren, 
aus Furcht oder Berechnung zu diesem Schritte bestimmt 
sein, eine für Lothar günstige Wendung war unverkennbar. 
Ruhig konnte der Schützling des Kaisers in den Grenzen 
seiner Diözese die geistlichen Befugnisse und im Bistum 
die weltliche Gewalt ausüben (f), denn die Furcht vor 





() Vita Alberti, S. 148 und 146, GisLener, S. 243, Sig. cont, S. 429 
nú 1192, Lambertus Parvus, 650, Kölner Königechronik, S. 155. 

€) Giscæoexr, S. 275 und 278 (243 und 244). Vgl. Scuwanrz, S. 15, 
Hauck, S. 661. 

(@&) Giscesi 
S. 143. 

() In einer Urkunde Balduins vom Jahre 1192 steht : « Lothario Leo- 
diensi ecelesie et Johanne Cameracensi ecclesie presidentibus » (Dev 
Lens, Sainte. Waudru, x1x), und in zwei weiteren : « Lothario electo Leo- 
diensi ecclesie, Johanne episcopo Cameracensi ecclesie presidentibus » 
(Deviuens, Sainte-Waudru, xvm, xx). Die erste Urkunde ist also 





„S. 215 (242-243), Sig. cont, S. 429, Vita Alberti, 


(367) 


Balduin, der sich jetzt in überaus günstiger Lage befand — 
mit Philipp August hatte er sich gecinigt und dem Kaiser 
sich durch die sofortige Anerkennung Lothars verpflichtet — 
hinderte auch die Herzöge von Brabant und Limburg, die 
bei ihrem Widerstande verharrten (£), an offenen Feind- 
seligkeiten. 

In der Fastenzeit ging Balduin nach Cambrai, um dem 
Erwählten Johannes den Mannschaftseid zu leisten (?). 
Denn nach den Bestimmungen des Vertrages von Bapaume 
nabm der Graf von Flandern die Burggrafschaft Cambrai, 
zu weleher auch die Burgen Oisy (3), Havrincourt (f) und 
Palluel (5) gehörten, vom Bischofe zu Lehen und gab sie 
dann als Afterlehen an den Herrn von Oisy (6). Anschei- 
nend machte Philipp August damals Miene, sich die Rechte 
des Grafen von Flandern anzumassen, da ihm seine Nichte 
Margarete von Blois, Witwe Hugos von Oisy, bereits den 
Mannschaftseid für die Burggraftschaft von Cambrai 
geleistet hatte. Aber Balduin kam dem französischen 
Könige zuvor, schwur dem Johannes den Lehnseid und 
empfing von dem Hochstifte und den Hauptkirchen des 





vor der Weihe Johannes (28. September 1192 [vgl. Axonvuus von Laon, 
S. 452), abgefasst, während die beiden letzten nach diesem Zeitpunkte 
ausgestellt sind. In einer Urkunde nennt sich Lothar selbst : « Lotha- 
rius Dei gratia Leodiensis episcopus - (Mizvs, B. 1-11, S. 120, Gallia 
Christ, B. III,S. 877). Im übrigen vgl. A. 3. 

(@) Giscenear, S. 215 (243). 

(€) GisLenear, S. 216-217 (243). 

@) 15 Kilometer nordöstlich von Cambrai. 

(4) 12 Kilometer südwestlich von Cambrai. 

©) 14 Kilometer nordwestlich von Cambrai. 

©) Vgl. darüber Vanpenkinpsne, B. I, S. 141-150. 


( 368 ) 


Bistums die hergebrachte Steuer für ihre Beschützung (1). 

In den letzten Tagen des Juli 1192 kehrte Albert von 
Brabant aus Rom zurück, nachdem er dort das Ziel zeiner 
Wünsche erreicht hatte (*). Denn der Papst ordnete an, 
dass Lothar und seine Anhänger gebannt würden und 
Albert, den er reichlich mit Geldmitteln versah, zum 
Bischof geweiht werden solle. Die Weighe solle der 
Erzbischof von Köln, als der Metropolitan Lüttichs, voll- 
ziehen oder, falls dieser irgendwelche Schwierigkeiten 
mache, der Erzbischof von Reims. Dies zu verhindern, 
setzte der Kaiser alle Mittel in Bewegung. Er befahl dem 
Herzoge von Brabant, seinem Bruder keine Unterkunft zu 
gewähren, und dieser beeilte sich zu gehorchen, kam sogar 
Ende August (#) an den kaiserlichen Hof nach Worms, um 
seine gute Gesinnung zu bezeugen. Von seinem Bruder 
im Stich gelassen ging Albert zu seinem Oheim von Lim- 
burg, der ihm nach Reims begleitete. Bruno von Köln 





(@) Veber die Steuer (Gabelle) siche Rerxecxe, S. 255-257. Da 
Balduin den Vertrag (Monuments. S 421-123) über diese Schutzsteuer 
im Jabre 1192 mit dem Erwählten Johannes traf, muss dieses zwischen 
dem 5. April und 28, September 1192 gescheten sein (vgl. S. 366, A. 4). 
Die Tatsache, dass beide in Streit geraten sind (vgl. DesiLve, S. 212, 315 
u. folg., 316 u. folg., 318 u. folg.), ist von Huvoens (S. 309-310) aus- 
gicbig zu dem Nachweise benutzt worden, dass Gislebert schweigt, so oft 
sich sein Herr mit der Geistlichkeit im Widerspruche befindet. Im 
übrigen musste Balduins Sohn bei der Belehnung mit Flandern auf Oisy 
d. h. auf die Burggrafschaft von Cambrai verzichten (VANDERXINDERE, 
B. 1, S. 193-194, wodurch sich Remnecxe, S. 254-255 : « diesem gelang 
es. » erledigt). 

€) Ueber diesen Absalz siehe besonders GisLenenr, S. 277-278 (244- 
246). Vita Alberti, S. 446-449, Sig. cont., S. 420, Kölner Königs- 
chronik, S. 155, Rald. Ninov., S. 531, und Lambertus Parvus, S. 650. 

@) 29. August 1192 (Sr. 4167, Waurens, B. VII, S. 381). 





( 369 ) 


hatte nämlich Krankheit vorgeschützt, während Wilhelm 
von Reims bereit war Albert zu weihen. 

Auf die Kunde von diesen Vorgängen eilte der Kaiser, 
nachdem er den Kölnern den Rhein gesperrt hatte, nach 
Lüttich, um der drohenden Gefahr gegenüber Lothars 
Widersacher nôtigenfalls mit Gewalt zu dessen Anerken- 
nung zu zwingen (‘). Aber das Hauptgewicht legte er 
darauf, den Herzog von Brabant von seinem Bruder zu 
trennen, weil dieser dann auch als geweihter Bischof zur 
Untätigkeit verurteilt war. Als am 22. September die 
Nachricht von dem Auftreten des Kaisers in Lüttich nach 
Reims drang, herrschte dort, wo am Tage zuvor Albert 
konsekriert war, die grösste Bestürzung. Denn die här- 
testen Strafen wendete Heinrich gegen die Parteigänger 
Alberts an, ihre Häuser machte er dem Erdboden gleich 
und ihre Habe belegte er mit Beschlag (?). Unter dem 
Drucke dieser Massregeln huldigten sehr viele dem Lothar, 
während der Herzog sich weigerte den Bruder aufzugeben. 
Auch wollte der Brabanter nichts von einem Abkommen 
mit Balduin wegen seiner Ansprüche auf einen Teil von 
Reichsflandern wissen, so dringend dies der Kaiser wünschte 
in der Erkenntnis, dass eine Aussöhnung zwischen dem 
Herzoge und dem Markgrafen, der Hauptstütze Lothars, die 





() Ueber diesen Abschnitt siehe GisLenerr, S. 218-219 (245-246), 
Vita Alberti, S. 119-151, Lambertus Parvus, S. 650, Sig. cont, 
S. 429, Kölner Künigachronik, S. 155, und Bald. Ninov., S. 587. Nach 
Lambertus Parvus und der Vita Alberti ist es nicht richtig, dass der 
Kaiser erst auf die Kunde von der Weihe Alberts in Reims nach Lüttich 
gekommer ist, wie Gislebert erzählt. Vgl. auch BLocu, S. 21, A. 3. 
Am 24. September urkundet Heinrich VI. in Lüttich (Sr. 4774). 

€) Vgl. damit Heinrichs Vorgehen gegen die Anhäiger Folmars 
(Scuxeran-Boicnonsr, Kaiser Friedrich, S. 71, und Toscar, S. 39). 


(370 ) 


notwendige Vorbedingung für eine Lossage des Herzogs von 
seinem Bruder sei. Um dieses wichtige Ziel zu erreichen, 
fübrte Heinrich die beiden Gegner mit sich nach dem Osten 
fort in der Erinnerung, dass dasselbe Mittel schon einmal 
Erfolg gehabt hatte. Und in der Tat zeigte sich der Bra- 
banter in Maastricht vollständig nachgiebig (!). Es wurde 
ein Abkommen getroffen, nach welchem der Brabanter auf 
Thisnes und Liernu verzichtete und versprach, die henne- 
gauische Loskaufsumme für den ihm verpfändet gewesenen 
Teil von Namur ganz zurückzuzahlen. Balduin gestattete 
ihm dagegen von Enghien, das für neutral erklärt war, 
wieder den Mannschaftseid zu empfangen. Auch erkannte 
der Markgraf öffentlich an, dass der Herzog gewisse Lehen 
in der Landschaft Aalst besitze. Diese sollte ein Sohn des 
Hennegauers von dem Brabanter zu Lehen nehmen (®, 
während Balduin selbst von diesem die Gerichtsbarkeit 
und die Dienste dieser Lehen und den Anteil an Geerts- 
bergen, ‘welchen der Herzog von seiner Frau her als Allod 
beanspruchte, als Pfand für die geschuldete Rückkaufs- 
summe erhielt. Nach Abschluss dieses Vergleichs machte 
der Herzog von Brabant keine Schwierigkeiten mehr, seinem 
Bruder abzuschwören und dem Lothar den Mannschafts- 
und Treueid zu leisten. Beruhigt konnte der Kaiser Nieder- 





(@) Gegenüber GsLeesr, S. 218-219 (245-246), muss die Vita Alberti, 
S. 150, welche alles in Lüttich geschehen lässt, zurücktreten. Ihr Ver- 
fasser weilte wohl damals in Reims und ist daher nur ungefähr von den 
anderen Vorfällen unterrichtet. Die Ereignisse in Maastricht werden 
chronologisch bestimmt durch Sr., 4714 : Lüttich, 24. September, und 
Sr., 4713 : Sinzig, 4. Oktober. Die Parallele siehe S. 324-325. 

€) Dadurch erklärt sich wohl VanpenxinDsaz, B. I, S. 190. Vgl. 
Jazu GrsLeskar, S. 210, A. 3. 


(34) 


lothringen verlassen und sich nach Sachsen begeben, nach- 
dem er seinen Schützling dem treuen Balduin empfohlen 
hatte (1). Und in der Tat schien der Kaiser einen durch- 
schlagenden Erfolg erzielt zu haben, denn es ist uns nicht 
bekannt, dass der Herzog den in Maastricht geschworenen 
Eid gebrochen und sich wieder für seinen Bruder erklärt 
hätte. Infolgedessen sah sich auch der Herzog von Lim- 
burg ausser stande, etwas für seinen Neffen zu tun, welcher 
als Verbannter in Reims lebte, während Lothar in Lüttich 
residierte. 

Da brachte die Ermordung Alberts von Brabant am 
24. November 1192 einen vollständigen Umschwung her- 
vor. Sie entfachte eine gewaltige Verschwörung gegen 
den Kaiser, die sich weit über die Grenzen Niederlothrin- 
gens erstrekte. Nach dem Erzählten dürfte es ausgeschlos- 
sen sein, dass Heinrich in irgend einer Weise an der 
Mordtat beteiligt war, da es schr töricht gewesen wäre, 
wenn er die Befestigung der Herrschaft Lothars in Lüttich 
mutwillig gestört hätte (*). Auch eine Schuld der Hoch- 
stadens ist nicht erwiesen. Nur eine einzige und dazu 
sehr parteiische Quelle lässt den Verdacht durchschim- 
mern, dass Balduin den Ermordungsplan befördert 
habe ($). Sie sagt nämlich, zur Zeit der Untat habe sich 





@) Vgl. Broc, S. 22. 

€) Vel. Hauck, S. 665, A. 6, und Buocu, S. 22-24. In keiner Genea- 
logie der Herzöge von Brabant (M. @. SS., B. XXV, S. 390, 396, 399, 
403, 409) wird der Kaiser äls Anstifter oder Mitwisser genannt. Auf 
andere Weise sucht Haucx (S. 668, A. 4) dieser Frage näher zu kommen. 

®) Vita Alberti, S. 167. Aber es dürfte für die Mörder doch nicht so 
einfach gewesen sein, ohne Aufsehen zu erregen von Reims nach Henne- 
gau zu einer Besprechung zu kommen. Auch klingt es wenig glaubhaft, 


(32) 


Graf Dietrich von Hochstaden ôfters in den Ländern Bal- 
duins aufgehalten und dort fünf Tage vor dem Verbrechen 
mit den Mördern, welche aus Reims herübergekommen 
seien, Rats gepflogen. Ferner habe Dietrich die Kunde 
von der Bluttat in Maubeuge erhalten. Selbst wenn diese 
Mitteilungen zutreffend sind, würden sie keineswegs Bal- 
duins Mitschuld beweisen. 

Die Untat in Reims führte die entzweiten Herzogshäuser 
von Niederlothringen wieder zusammen in dem Streben, 
die Ermordung des Verwandten an den Hochstadens und 
dem Kaiser, in welchen man allgemein die Anstifter des 
Verbrechens sah, zu rächen. Trotz feierlicher Beteurung 
seiner Unschuld im Kölner Dome konnte sich Lothar in 
Lüttich nicht mehr behaupten, sondern flüchtete in die 
starke bischöfliche Burg Huy und entbot Balduin zu seinem 
‘Beistande zu sich (1). In Gegenwart der Grafen von Henne- 
gau und von Looz und vieler Kleriker und Laien besch wor er 
dort am 27. Dezember von neuem feierlich seine Unschuld. 
Darauf forderte er seinen Lehnsmann Balduin zur Hülfe 
gegen den Herzog von Brabant auf, der seinen Eid verges- 
sen habe und sich jetzt gegen ihn erhebe. Balduin ver- 
sprach dem Lothar, das Bistum und ihn zu schützen, falls 
der Herzog in jenes einfalle und er seine Mannen aufbiete. 
Er riet ihm, sich in seinen Burgen aufzuhalten und alle 
Sicherheitsmassregeln zu treffen, bis das Ziel des Herzogs in 





dass Dietrich bereits am Tage nach der Ermordung die Nachricht von 
dem Gelingen des Planes erhalten hube (die Luftlinie zwischen Maubeuge 
und Reims beträgt annähernd 100 Kilometer). 

(4) Gsceserr, S. 280-281 (246-247). Die Vita Alberti, S. 167, 
benutzt die Gelegenheit, um Balduin eine grosse Lobrede auf den Ermor- 
deten halten zu lassen. 


(375 ) 


die Erscheinung trete. Ausserdem möge er zuverlässige 
Boten an den Kaiser senden und auf jeden Fall ruhig dessen 
Ratschläge abwarten. Lothar erklärte sich hiermit ein- 
verstanden. Aber auch die Gegenpartei versuchte, den 
mächtigen Markgrafen von Namur für sich zu gewinnen. 
Der Herzog von Brabant, welcher ja erst kürzlich mit Bal- . 
duin in Maastricht Frieden geschlossen hatte, bat diesen 
um eine Unterredung (!), die am 28. Dezember, also am 
Tage nach der Besprechung mit Lothar, wohl in der Nähe 
von Huy (?) stattfand. Áusserst geschickt brachte der 
Herzog hier nur das persönliche Moment zur Sprache, 
indem er Balduin bat, mit ihm die Ermordung des Bruders 
zu rächen. Hierzu war dieser unbeschadet der seinem 
Lehnsherrn schuldigen Treue gern bereit. Diese Erklä- 
rung hatte für den Herzog gar keinen Wert, weil er aus- 
drücklich betonte, dass er dem Bistum nicht schaden wolle 
aber in Lothar seinen Todfeind sehe (3). So endete dieses 
Gespräch ohne Ergebnis. Balduin hielt an Lothar fest 
und gewährte ihm auch weiterhin Unterstützung (+). 
Noch auf der Rückreise in sein Land schickte er sichere 
Boten an ihn mit dem Bescheide, er halte seinen früher 
gegebenen Rat aufrecht, fürchte sich jedoch Lothar in 
seinem Bistum vor dem Herzoge, so môge er nach Henne- 
gau kommen, wo er sichere Unterkunft finde. 

Aber die allgemeine Stimmung wandte sich so sehr 





€) Gisueoanr, S. 284 (247). 

€) Im Haspengau (GisLenerr : én Hasbanio). 

6) Toscue (S. 230) hat aus Gislebert herausgelesen, dass Balduin 
«sich dem Brabanter verbündete, doch mit der ausdrücklichen Erklä- 
rung, gegen seine Treue zum Kaiser nicht zu verstossen ». 

6) GisLeneeT, S. 281 (247-249). 


Tome LXxIVv. 26 


(54) 


gegen die beiden Hochstadens, dass diese den Boden unter 
ihren Füssen verloren und sich zum Kaiser flüchteten (!), 
während um die Jahreswende eine grosse Versammlung 
in Köln stattfand unter der Leitung der beiden Herzöge 
und des Erzbischofs Bruno von Köln (?). Offen wurde 
hier der Kampf gegen die Hochstadens und der Aufrubr 
gegen den Kaiser verkündigt. Der Brabanter wollte 
sich selbst die Krone aufsetzen. An Unterstützung fehlte 
es ihrem Unternehmen nicht, denn der Erzbischof von 
Mainz, Hermann von Thüringen, Albrecht von Meissen, 
Ottokar von Böhmen und Berthold von Zähringen verbün- 
deten sich mit ihnen, und auch der Papst stand auf ihrer 
Seite (3). Zu Beginn des neuen Jahres fielen die Herzöge 
von Brabant und Limburg in das Land des Grafen von 
Hochstaden ein, nahmen alle Burgen mit einer Ausnahme 
und verwüsteten das platte Land (4). Dagegen vernehmen 
wir nichts von einem Kriegszuge gegen Balduin, welcher 
doch der Hauptvertreter der kaiserlichen Politik im Nord- 
westen des Reiches war. Zweifellos lag eine Züchtigung 
des Mannes, der bis zuletzt treu zu Lothar stand, ursprüng- 
lich nicht ausser Berechnung; aber zunächst galt es die 
Ermordung selbst an den vermeintlichen Urhebern, den 
Hochstadens, zu rächen, und dabei hatte es überhaupt sein 





(@) Gistenenr, S. 281 (248). Vita Alberti, S. 467 u. folg. 

() Buocæ (S. 48, A. 4) meint, die Kölner Versammlung habe au 
Weihnachten stattgefunden; am 28. Dezember war aber die Zusammen- 
kunft zwischen Balduin und dem Ilerzoge von Brabant im Haspengau 
(siehe S. 373). 

GE) Gisuæsenr, S. 281-282 (248). Ucber die Beteiligung an der Ver- 
schwörung siehe BLocn, S. 48-49. 

(5) Gisuanent, S. 252-283 (248), Sig. cent, S. 430, Vita Alberti, 
S. 168. 





(35 ) 


Bewenden. Der Grund zu dieser auffälligen Tatenlosigkeit 
der zuerst so übermütig auftretenden Herzöge ist in der 
Gefangenschaft Richards von England oder vielmehr in 
ihrer geschickten Ausnutzung durch den. Kaiser zu finden, 
welche die Hand der Empürer lähmte. Als nämlich 
Heinrich mit einem deutsch-franaösischen Bündnisse 
drohte, dessen Preis die Auslieferung Richards an Philipp 
August sein sollte, bewogen die Bitten des englischen 
Königs und die Furcht vor einer Umklammerung die 
niederrheinischen Aufrührer, sich im Juni 4193 wieder mit 
dem Kaiser zu vertragen (£). 


Spätere Beziehungen zwischen Baldwin und Philipp August. 


Im Frübjabr 1493 war die Lage für Balduin so unbedenk- 
lich, dass er auf längere Zeit sein Land verlassen und sei, 
nem französischen Lehnsherrn zu Hülfe eilen konnte, 
welcher Gebrauch von dem günstigen Zeitpunkte machte, 
in dem sein Todfeind Richard als Gefangener auf dem Fri- 
fels sass (2). Mit Johann ohne Land, der ihm den Lehnseid 
für die ganzen angiovinischen Besitzungen auf dem Fest- 
lande geteistet hatte, verbündet tiel Philipp August in den 
Frühlingsmonaten 1193 in die Normandie ein, nahm viele 
Burgen und verwüstete alles. Darauf zog sein Heer, in 
welchem sich ein grosses flandrisehes Kontingent unter 
Balduins persönticher Fübrung befand, vor Rouen. 
Während die Truppen vergeblich versuchten diese Stadt 
zu nehmen, vermittelte der König im Mai vor ihren Mauern 





(4) Siehe BLocn, S. 62-66. 
©) Gisuevrr, S. 285 (254). 


(316) 


eine Doppelheirat zwischen den ibm eng verwandten Häu- 
sern von Flandern und von Nevers und verbürgte sich für 
die Haltung des Ehevertrages (1). Sein Vetter Peter von 
Courtenay, der mit Agnes, der Erbin von Nevers, vermählt 
gewesen war (?), sollte Balduins Tochter Iolanthe und 
dessen zweiter Sohn Philipp oder, wenn dieser vorher 
stürbe, der dritte Sohn Heinrich Peters einzige Tochter, 
die damals fünfjährige Mathilde heiraten. Der Plan hatte 
für Balduin etwas Bestechendes, denn mit der Hand 
Mathildens sollte Philipp sogleich bei der Hochzeit die 
Grafschaft Tonnerre (3) samt allem Zubehör und nach dem 
Tode der Gräfin Eleonore von Saint-Quentin (*) deren 
ganzes Wittum in der Grafschaft Nevers (5) und in den 
anderen Besitzungen Peters erhalten (6). Es hatte den 
Anschein, als ob Philipp August uncigennützig dem Mark- 
„Brafen und dessen Hause einen grossen Dienst erweisen 
wolle, um sich diesen dauernd zum Danke zu verpflichten. 
- Hatte aber nicht doch der König geheime Hintergedanken, 
als er einen Teil der reichen Lande, welche er cinst in 
seine Hand zu bringen versucht hatte (7), dem Hause Bal- 





() Gisuanear, S. 285-286. Die Verpflichtung Peters von Nevers ist 
abgedruckt von Aaxpr in seiner Ausgabe des Gislebert, S. 251-253, und 
Philipp Augusts Bestätigung des Vertrages von Duvivien, Chartes iné- 
dites, Nr 80. 

@ Vgl. Gisteserr, S 286, A. 1, und Stammtafel x1. 

() Tonnerre, Arrondissersentshauptstadt im Département Yonne. 

&) Eleonore von Vermandois war in zweiter Ehe mit Wilhelm IV. von 
Nevers vermählt gewesen. 

6) Nevers liegt am Einfluss der Nièvre in die Loire. 

(©) Dass Philipp nach Peters Tode ganz Nevers bekommen sollte, wie 
GisLenear, S. 286 (253) behauptet, steht nicht in dem uns erhaltenen 
Texte des Heiratsabkommens. 

CE) Vgl. Caareuurens, S. 87 und 110-111, 


(377) 


duins zuwandte? Auffällig ist es jedenfalls, dass es in dem 
Heiratsvertrage heisst, Balduins zweiter Sohn Philipp solle 
die Hälfte der Grafschaft Namur, ausgenommen den gleich- 
namigen Hauptort und Bouvignes, und von allem, was er 
später hinzuerwerbe, ebenfalls die Hälfte seiner Braut als 
Morgengabe geben. Nach dieser Bestimmung bekam also 
Philipp in Zukunft Namur, obgleich der Vertrag von 
Worms über die Stiftung der Markgrafschaft ausdrücklich 
die Untrennbarkeit des neuen Reichsfürstentums mit der 
Grafschaft Hennegau festselzte (£). Philipp August war ein 
Meisterstück gelungen; das flandrische Haus musste die 
Aussicht auf eine weitere Vermehrung seines Besitzes mit 
der Zerschlagung des mühsam errichteten grossen Staats- 
wesens bezahlen. Zugleich baute damit der König von 
Frankreich gut vor, falls die erstarkte flandrisch-henne- 
gauische Macht in einem Kriege zwischen seinem Lande 
und England sich letzterem anschloss. — Und dieses stand 
nur allzu sehr zu befürchten, weil Flandern, das wirt- 
schaftlich ungleich entwickelter war als der Hennegau, auf 
die englischen Rohprodukte angewiesen war und sein Graf 
auch politisch gegenüber den französischen Versuehen, die 
Krongewalt auf Kosten der grossen Vasallen zu stärken, in 
England seinen Rückhalt fand (?).— Dann musste Philipp 
von Namur wegen seiner französischen Besitzungen die 
Partei Frankreichs ergreifen. Schwerlich wird man 
annehmen dürfen, dass derartige Erwägungen von Balduin 
im Augenblick gefasst sind. Vielmehr wird sich der 
grundebhrliche, aller diplomatischen Schliche unkundige 
Mann herzlich über die gute Gesinnung des ehemaligen 


@ vel S. 323. 
€) Siehe Praense, S. 201 und 201. 


(58 ) 


Schwiegersohnes gefreut und dieses Abkommen als Bürgen 
auch künftigen Einvernehmens begrüsst haben. Persön- 
Iich sind beide wohl nie wieder zusammengekommen, als 
mit der Aufhebang der Betagerung von Rouen der Feldzug 
beendet war. Sofort wurden die Vorbereitungen zur 
Hochzeit lolanthes getroffen, die in der letzten Juniwoche 
1193 zu Soissons stattfand (t). Dort beschworen die 
anwesenden Vasallen den Vertrag wegen einer Ehe zwischen 
der kleinen Mathilde und Philipp, der darauf mit seiner 
Schwester nach Nevers ging, wo fhm die anderen Edlen, 
die Ministerialen und Bürger als ihrem küaftigen Herrn 
huldigten. 

Es wird uns berichtet, Löwenherz habe auf seiner Heim- 
kehr in den letzten Tagen des Februar 1194 dem Err- 
bischofe von Köln, dem Lütticher Erwählten Simon und 
den Herzôgen von Brabant und Limburg jährliche Geld- 
lehen angewiesen und überdies dem Löwener Gebiet in 
England zu Lehen gegeben und Unterstützung gegen Bal- 
duin — die beiden alten Gegner befehdeten sich schon 
wieder — versprochen (®). Dafür mussten sich die Belehn- 
ten verpflichten ihm Hûlfe zu leisten, wenigstens soweit, 
dass die Balduin verhinderten, seinem franzósischen 
Lebnsherrn Beistand zu gewähren. Dieses Abkommen 
zeigt, dass Balduin nach wie vor treu zu Philipp Augast 





€) Grsenenr, S. 286-287 (253), Relario, B. 610-611. 

(©) 'Grsuemunr, S. 264-285 (230-251). Roeen vor Howors, $. 180-150, 
sagt, dass nuch der Errbischof von Mainz, der Markgraf von Montferrat, 
Herzog Philipp von Schwaben, der Pfalzgraf bei Rhein, der Graf von 
Holland, der Herzog von Oesterreich und Balduins eigener Sohn, der 
Graf von Flandern. dem Könige von England den Lehnseid geschworen 
hätten, aber sala fidelitate imperatoris. 


(379) 


hielt. Und in der Tat, je grösser die Interessengemein- 
schaft zwischen England und den niederrheinischen Für- 
sten war, desto mehr sahen sich beide aufeinander ange- 
wiesen. Daher schickte Philipp August zu derselben Zeit 
Balduin auf eigene Kosten Ritter und zahlreiche Dienst- 
mannen zu Ross und zu Fuss, die aus Französisch-Flan- 
dern stammten, zur Unterstützung gegen den Verbündeten 
Richards Heinrich von Brabant (!). Aber es ist nicht an- 
gängig, in der erwähnten Lehnsnahme deutscher Fürsten 
eine Feindseligkeit gegen den Kaiser zu erblicken (2). 
Vielmehr muss man bedenken, dass Richard jetzt deutscher 
Reichsfürst war und ein Kampf mit Frankreich durchaus 
nicht vom Kaiser getadelt, sondern sogar beabsichtigt 
wurde (3). So sehr es auch Balduin wünschte, deckten 
sich doch die Interessen Deutschlands und Frankreichs 
durchaus nicht immer, und cin inniges Verhältnis zu dem 
einen konnte für ihn die Gegnerschaft des andern herauf- 
beschwören. Im übrigen hatten die Verträge der nieder- 
rbeinischen Grossen mit England für ihn keine greifbaren 
Folgen, weil weder Richard noch sie die übernommenen 
Verpflichtungen erfüllten (£). 


Balduin und die Wahl Simons von Limburg. 


Zum zweiten Male innerhalb kurzer Zeit war der Lütti- 
cher Stuhl erledigt, denn Lothar von Hochstaden war vom 





€) GreLenenr, S. 290-291 (257). Vgl. Kröcen, S. 58, A. 41. 

€) Wie es Tozcas, S. 296, tut. Siehe dagegen Scnwarrz. S. 33, und 
Scnerrer-Boicuonsr, Deutschland und Philipp August, S 498, A. 1. 

G) Vgl. Somerren-Borcmonsr, Deutschland und Philipp August, 
S. 492-493. 

(@) Gisueverr, S. 285 (250-251). 


( 380 ) 


Papste exkommuniziert worden und hatte nur unter der 
Bedingung in Rom Absolution erhalten, dass er dem Bis- 
tum und allen seinen Pfründen völlig entsage (*). Für 
die bevorstehende Neuwalil musste Balduin das Feld 
seinen Gegnern überlassen, da der Kaiser sich bei der 
Unterwerfung der niederrheinischen Fürsten ausdrücklich 
verpflichtet hatte, ihnen in der Wiederbesetzung des Bis- 
tums keine Schwierigkeiten in den Weg zu legen (?). Die 
brabantische Partei konnte ungchindert vorgehen, machte 
aber so zahlreiche Fehler, dass ihr schliesslich doch nicht 
der Sieg zuteil wurde. Zunächst waren sich die beiden 
Herzöge nicht über die Person ihres Kandidaten einig (3). 
Der Limburger, welcher die Wahl seines Neffen Albert von 
Löwen nach Kräften gefördert hatte, beabsichtigte näm- 
lich, jetzt seinem eigenen Sohne Simon die einflussreiche 
Stelle zu verschaffen. Damit erklärte sich der Brabanter 
erst nach längerem Widerstreben einverstanden, weil ihm 
eine bedeutende Verstärkung der limburgischen Macht 
nicht wünschenswert erschien. Obgleich nach Erledigung 
dieser Frage der Ausfall der Wahl nicht mehr zweifelhaft 
sein konnte, schlossen die Anhänger der Herzöge im Dom- 
kapitel alle Domherren, welche dem Lothar Treue gelobt 
hatten, von der Wahl aus, da sie exkommuniziert seien (4). 
Auf diese Weise wurde im Oktober 4193 Simon an- 
scheinend einstimmig gewählt. Gleich darauf eilten die 
Herzöge zum Kaiser, um diesen zu bestimmen ihrem Ver- 





(@) Grstanenr, S. 283 (249), Sig. cont., S. 430, Kölner Königschronik, 
S. 156, Lambertus Partus, S. 6,0. 

€) Sig. cont, S. 430 zu 1193. 

@) Gira vor Onvai, S. 113-114. 

(@) Gisuunenr, S. 287 (254). 


(381) 


wandten die Investitur zu erteilen. Und in der Tat ver- 
stand sich dieser aus verschiedenen Erwägungen heraus 
am 13. November in Aachen dazu (*). Zunächst band ihn 
ja sein im Juni den Herzögen gegebenes kaiserliches Wort 
und dann befürchtete er, durch eine Verwerfung Simons 
von neuem grosse Unruhen arn Niederrhein heraufzu- 
beschwôren. Schliesslich mochte ihn auch der Gedanke, 
die Herzöge könnten die Sendung von Richards Lösegelde 
hindern, bestimmen, es nicht wieder mit ihnen zu verder- 
ben. Die Gründe, welche den Kaiser veranlassten die In- 
vestitur vorzunehmen, wurden aber von Bedenken durch- 
kreuzt. Es waren dies dieselben, die ihn einst bewogen 
hatten Albert von Löwen die Investitur zu versagen, und 
die jetzt in noch höherem Grade berechtigt warèn, da der 
erst sechzehnjährige ziemlich ungebildete Simon (?) voll- 
ständig unter dem Einflusse seiner mächtigen Verwandten 
stehen musste. 

Aus diesem Dilemma fand Heinrich einen Ausweg, indem 
er einerseits dem Simon die Investitur erteilte, sich also 
mit dessen Gönnern nicht überwarf, aber anderseits 
Simons Gegner in ihrem Vorhaben förderte. Im Namen 
der von der Wahl ausgeschlossenen Domherren waren 
nämlich die vier Archidiakone, der Dompropst Albert von 
Rethel, Albert von Kuch (3), Otto von Fauquemont (*) und 





(:) Lambertus Parvus, S. 650, Gisuænenr, S. 2*8 (254). Sig. cont, 
S. 430, Kölner Königschronik, S. 156, Git.o von Onvar, 8. 114. Beide 
Herzôge waren am zweiten November am kaiserlichen Hofe in Sinzig 
(Sr., 4836, Acta imperii, S. 191; Waurens, B. III, S. 26). 

€) Gisreneer, S. 287 (254), GiLo von OnvaL, S. 113. 

@) Kuch (Cuyk), bei Gennep an der Maas. 

(®) Fauquemont, bei Maastricht. 


(382 ) 


Hugo von Pierrepont (*), unterstützt von Balduin, mit dem 
sie alle verwandt waren (*, in Aachen erschienen und 
hatten in Gegenwart des Kaisers feierlich Protest gegen 
die Investitur Simons eingelegt (3). Diesen erklärte nun 
Heinrich sein Einvernehmen mit ihrer Absicht, in Rom 
gegen die Wahl Simons zu appellieren (4). 

Aber vorläufig brauchte der Lütticher Erwählte nichts 
zu befürchten. Mit offenen Händen beschenkte er die, 
welche ihm zu dem Bistum verholfen hatten (°). Der 
Kaiser erhielt von ibm zu freiem Eigentume den bischöf- 
lichen Anteil an Maastricht und das Dorf Bechtheim bei 
Worms, das er vom Bischof Rudolf zu Lehen gehabt hatte. 
Sein Vetter Heinrich von Brabant wurde mit der bischöf- 
lichen Burg Duras und mit den Vogteien über einige 
Dörfer belehnt, und dem Halbbruder Jakobs von Avesnes 
Widrich von Walcourt wurden zwei bischôfliche Burgen 
und die Vogtei von Dinant, welche, er unrechtmässiger 
Weise von Bischof Rudolf erhalten hatte, bestätigt. Das 
Bistum selbst war jetzt der Schauplatz einer schranken- 
losen Günstlingsherrschaft (6). Ohne irgend welche Rück- 
sichten wurden die Pfründen eingezogen, verteilt und an 





€) Pierrepont, im Dép. Aisne, Arr. Laon. 

€) Vel. Grsuepenr, S. 297 (262) : « Omnes domini comitis consan- 
guinei ». Albert von Rethel und Hugo von Pierrepont sind Zeugen in der 
erwähnten Urkunde Lothars (Gallia christiana, B. II, S. 877). 

6) Gisuanzar, S. LR (254), Ciuc von Onvar, S. 114, Reaven, S. 654. 

() Grstaszar, S. 289 (255), Gio von Onvar, S. 114. 

©) Gissenr, S. 289-289 (255). 

(©) Gisigerr, S. 300 (265), Reiven, S. 651, Guo von Onvar, S. 444. 
Von dem wenig geistlichen Leben Simons spricht auch Gisægenr, S, 296 
(262). 


(385 ) 


den Meistbietenden verkauft. Geistliche warden gefangen 
genommen, im Gewahrsam den ärgsten Beschimpfungen 
ausgesetzt und gezwungen, sich durch hobes Lösegeld zu 
befreien. ‘Simon und seine Gönner lebten so recht in den 
Tag hinein ohne zu bedenken, dass sich das Blatt bald 
wenden könne. Die Appellation der vier Archidiakone 
wurde von ihnen keiner Beachtung gewürdigt, obwohl 
diese doch keineswegs aussichtslos die Entscheidung der 
Kurie anriefen. 

Jedenfalls war Balduin der festen Ueberzeugung, dass 
Simon in Rom nicht als rechtmässig gewählt anerkannt 
würde, und verweigerte ihm daher im Vertrauen auf die 
gute Sache den Mannschaftseid (*). Infolgedessen unter- 
stützte die brabantisch-limburgische Partei bereitwillig 
die flandrischen Lehnsträger, welche Ansprüche auf Teile 
dieser Grafschaft erhoben, um dem verhassten Gegner 
Schwierigkeiten in den Weg zu legen. 

Es hatte nämlich der Ritter Roger von Warcoing (*), 
Sohn des Burggrafen von Courtrai, an Balduin verschiedene 
Forderungen gestellt, aber nicht den vom Grafen an- 
gebotenen Rechtsweg beschritten, sondern das Mittel der 
Selbsthülfe angewendet (#). Von Balduin dafür durch 
Verwüstung seiner Liegenschaften und Niederbrennen 
seiner Burg gestraft fristete er durch Räubereien sein 
Leben, bis er einen Bundesgenossen in Dietrich von 
Beveren (*), Burggrafen von Dixmude, dem Gemahl einer 





(£) Giscesrar, S. 289 (255). 

(®) 12 Kilometer nöndlich von Tournai an der Schelde. 

() GisLenaar, S. 287 (253-254). 

(©) Kleine Stadt € Kilometer nondöstlich von Oudenaarden. 


(384 ) 


Nichte Balduins (1), fand, der Ansprüche auf Waes erhob (?) 
und diese ebenfalls durch das Faustrecht durchsetzen 
wollte (3). Zu ihnen gesellte sich Wilhelm von Stekene (4). 
Zu schwach um ihrem Lehnsherrn mit Erfolg Widerstand 
leisten zu können, knüpften die drei Aufrührer Unter- 
handlungen mit dem Herzoge van Brabant an (5). Und 
dieser sagte ihnen seine Unterstützung zu durch das Ver- 
sprechen gewonnen, er würde in kurzem Herr von Gent, 
Waës und Aalst sein. Auch der Graf von Holland stand 
dem Bunde nicht fern. Zu Beginn des Februar 1194 (6) 
brach die Empörung im Lande Waes los; Dietrich nahm 
mit seinen Genossen die kleine Burg Rupelmonde (7) und 
der Herzog von Brabant zog sengend und plündernd zur 
Hülfe herbei. Um diesen von seinen Helfershelfern zu 
trennen, fiel Balduin mit seinem hennegauischen Auf- 
gebot, dem sich nur wenige Flandrer anschlossen, in 
Brabant ein. Brennende Schutthaufen zeigten seinen Weg 
an, der direckt nach Osten auf Nivelles (8) zu führte. Da 
aber die Truppen zu schwach waren, um eine Belagerung 
dieses Ortes zu unternehmen, brach der Markgraf nach 





(#) Siehe Gistesenr, S. 69 (12). Dietrich war vermählt mit Ada, der 
dritten Tochter von Balduins zweiten Schwester Agnes, welche Rudolf 
von Coucy geheiratet hatte. 7 

€) Nach Vanpenxinpene, B, I, S. 159 und 461 u. folg. 

@) GisLeaear, S. 289-290 (256). 

(9) Vgl. Gisaoenr, S. 290, A. 1. 

€) Ueber das Folgende siehe GisLear, S. 290-291 (256-257) 

(6) Gisteszar. S. 290 (256) : « Circiter purificationem beate Marie »; 
Sig. cont., S. 431, zur Fastenzeit. 

@) 12 Kilometer stdwestlich von Antwerpen, am Zusammenfiuss der 
Ruppel und der Scheld: 

(&) 24 Kilometer südlich von Brüssel. 








(385 ) 


Nordwesten ab und rückte auf die Burg Enghien los, 
welche ihm ohne Schwertstreich ausgelicfert wurde. Als 
er jedoch in der Fastenzeit Unterstützung von dem Herzoge 
Odo von Burgund, dem Gemahl der Gräfin-Witwe Mathilde 
von Flandern, erhielt und ihm auch Philipp August auf 
eigene Kosten Ritter und Sarjanten zu Ross und zu Fuss 
aus Französisch-Flandern schickte, konnte er einen Angriff 
auf Nivelles wagen. Unter seiner Führung zog die be- 
deutende Streitmacht von Mons aus direkt nordwestlich. 
Kleinere Befestigungen, die auf dem Wege lagen, ver- 
mochten den Anmarsch Balduins nicht zu hemmen, so 
wurde der Turm von Feluy (!) genommen und zerstört, 
während der von Arquennes (?) kapitulierte. Hier wurde 
Quartier gemacht und beschlossen, am nächsten Tage cinen 
gewaltigen Sturm auf Nivelles, das vom Grafen von Looz 
verteidigt wurde, zu unternehmen, um die starke Feste 
gleich mit dem ersten Schlage zu erobern. Da erhob sich 
nach dem Berichte Gisleberts in der Nacht ein derartiges 
Unwetter, dass am frühen Morgen der bei weitem grösste 
Teil des Heeres vollständig kopflos nach Hause eilte, ohne 
den Führer um Erlaubnis zu bitten. Soviel steht jeden- 
falls fest, dass Balduin unverrichteter Sache den Rück- 
marsch antreten (3) und, aus Mangel an Streitkräften zur 
Untätigkeit verurteilt, mit dem Brabanter und dessen Ver- 
bündeten Waffenstillstand bis vierzehn Tage nach Ostern 
(10. April) schliessen musste. Diese Zeit benutzte der 
Kaiser, um zwischen den Gegnern zu vermitteln (4). Kurz 





&) 25 Kilometer nordöstlich von Mons. 

€) 27 Kilometer nordöstlich von Mons. 

@) Sig. cont., S. 431 : « sed parum proficiens pene inefficaz redüit ». 
() Gistepenr, S. 292 (238). 


( 386 ) 


vor Ablauf der Waffenruhe (£) erschien er in Saint-Troud 
und berief den Herzog und den Markgrafen zu sich. Aber 
trotz aller Mühe konnte er keinen Frieden oder lingeren 
Waffenstillstand herstellen, sondern erreichte nur, dass 
bis Mariä Himmelfabrt (15. August) die Waffen ruhen 
sollten. 

Fürs erste trat jetzt eine Beruhigung in der äusseren 
Lage ein, während das hennegauische Herrscherhaus von 
Missgeschick heimgesucht wurde (?). Denn im Mai er- 
krankte die Gräfin lebensgefäbrlich und im Juli Balduin 
selbst. Hierzu kamen noch häusliche Zwistigkeiten. 
Auch hatte sich die neue Herrschaft in Gent immer noch 
nicht befestigt; die ganze Stadt war in zwei feindliche 
Lager gespalten und Strassenkämpfe waren nichts Unge- 
wöhnliches (?). Um zu verhindern, dass diese Wirren von 
den Feinden ausgebeutet würden, hielt sich Balduin im 
Sommer dort auf (*): Als er sich in der flandrisehen Stadt 
rastlos bemühte Frieden zu stiften, unternahmen seine 
verbündeten Gegner einen grossen Einfall in Namur. 
Nach Gislebert war die Seele dieses Angriffs der greise 
Heinrich der Blinde, welcher die Zeit für gekommen hielt 
sich wieder in den Besitz seiner Grafschaft zu sctaen. An 
Bundesgenossen fehlte es ihm nicht, der Herzog von Lim- 
burg kam ihm persönlich mit seinen drei Söhnen Hein- 





(@) Heinrichs Zug nach Saint-Trond kann nur zwischen dem 19. April 
(Aachen; Sr., 4855) und dem 28. April (Aachen; Sr., 4956)stattgetunden 
haben. Die beiden Herzöge waren dem Kaiser bis Aachen entgegen- 
gekommen (Lacomuer, Nr 543, Sr., 4854, 18. April-Aachen). 

(©) Gisteaznt, S. 292 (258). 

@) GisLenaar, S. 292-294 (258-259). 

(©) Eine in Gent ausgestellte Urkunde Balduins vom Jabre #19 ist 
abgedruckt von Duvivran, Chartes inédites, N° 88. 








( 387 ) 


rich, Walram und Simon zu Hülfe und ausserdem Graf Albert 
von Dagsburg und Moha, Graf Friedrich von Veynnen (*) 
und Graf Gerhard von Jülich. Ueberdies beteiligten sich 
an dem Einfall zahlreiche brabantisehe Ritter, während 
es der Herzog selbst doch für geraten hielt, den vom 
Kaiser vermittelten Waffenstillstand zu beobachten, um 
sich nicht von neuem dessen Ungnade zuzuziehen. 
Aber er rüstete, damit er sogleich nach Beendigung 
der Waffenruhe seinen Freunden Unterstütsung bringen 
könne. Als Balduin in Gent die Kunde von dem Einfall 
seiner Gegner erhielt, befahl er den Boten auf das Strengste 
darüber Stillschweigen zu bewabren in der Befürchtung, 
diese Nachricht werde den schon fast gebrochenen Wider- 
stand der Bewohner aufs neue entflammen. Und in der Tat 
unterwarfen sich die Genter, welche von den Vorgängen 
in Namur nichts erfubren, und stellten gute Geiseln, die in 
der Burg untergebracht wurden. Darauf ging Balduin in 
Eïlmärsehen nach Namur ab und erteilte den Befehl, 
während er durch Hennegau zog, das vollständige Aufge- 
bot dieser Grafschaft solle ihm möglichst schnelt folgen. 
Am Sonntage, den 34, Juli, erschien der Graf in Namur. 
Mit den Rittern und Sarjanten, welche sich dort einge- 
funden hatten, und seinem Gefolge griff er gleich am näch- 
sten Tage den ihm in jeder Truppengattung doppelt über- 
legenen Feind, der dicht vor der Hauptstadt lag (3), an (3). 





() Veynnen oder Vianden an der Our, 9 Meilen nördlich von Luxem- 
burg. 

€) Die Verbündeten hatten die kleine Befestigeng Noville-les-Hlois 
(15 Kilometer von nordöstlich Namur) genommen. 7 

© Gisteneer, S. 294-295 (260-261), Annales Laubienses, S. 25, 
Annales Floreffienses, S. 625. 


( 388 ) 


Ein glänzender Erfolg war den hennegauischen Waffen 
beschieden, denn der Feind wurde in die Flucht geschlagen 
und der Herzog von Limburg nebst seinem Sohne Heinrich 
und über 100 Rittern gefangen genommen (£), während 
einige Ritter in dem sumpfigen Gelände umkamen. Musste 
das Herz Balduins höher schlagen bei dem Gedanken, sich 
furchtbar an seinen Gegnern gerächt zu haben, so hatte er 
einen besonderen Anlass zur Freude, weil sich sein ältester 
Sohn vor allen hervorgetan hatte. Nachdem die beiden 
Limburger in Namur gefangen gesetzt waren, zog der Mark- 
graf nach Osten weiter (?) und verwüstete die Herrschaft 
Moha (5), welche dem Grafen von Dagsburg gehörte. Auf 
dem Rückwege nahm er seine beiden hohen Gefangenen 
von Namur mit und liess den Herzog in Ath, dessen Sohn 
dagegen, welcher am Beine verwundet war, in Quesnoy 
unterbringen. _Darauf traf er mit dem Herzoge von Bra- 
bant zu einer Unterredung zwischen Lembecq und Hal 
zusammen (4). Drei Tage dauerte die Besprechung, welche 
am 20. August zu einer vollständigen Einigung führte. 
Denn es wurde nicht nur endgültig Frieden, sondern auch 
ein gegenseitiges Schutz- und Trutzbündnis gegen jeder- 
mann, ausgenommen den Kaiser, den König von Frank- 
reich und den Bischof von Lüttich, abgeschlossen (5). 
Beschworen wurde dieses Abkommen von den Familien- 
mitgliedern und Lehnsleuten der beiden Kontrahenten, die 





@ Vgl Lior, S. 22. 
G) Gisvener, S. 205 (261). 
@ 5 Kilometer nordwestlich von Huy. 
(©) Gisutnear, S. 295-296 (261-262). 
@) Abdruck des Vertrages : Bouquer, B. XVIII, S. 419, Monuments, 
B. I, S. 317-319 (Waurens, B. III, S. 32). 


(389 ) 


ebenso wie die Bürger nicht mehr zum Gehorsam ver- 
pflichtet sein sollten, falls ihr Herr den Vertrag breche. 
Ferner wurde ausgemacht, dass die beiden Gefangenen 
unter Stellung sicherer Geiseln und Abgabe des Ehren- 
wortes in Freihoit gesetzt werden sollten. Auch sollte das 
brabantisch-hennegauische Schutz- und Trutzbündnis auf 
sie ausgedehnt werden (1). Der Herzog wurde infolgedes- 
sen sogleich aus der Haft entlassen, während sein Sohn in 
Quesnoy blieb, da seine Verwundung noch nicht geheilt 
war. Dietrich von Beveren trat diesem Frieden nicht bei, 
sondern verharrte in seiner feindlichen Haltung. Dagegen 
hatte sich Roger von Warcoing schon vorher seinem Lehns- 
herrn unterworfen. Der Dritte im Bunde, Wilhelm von 
Stekene, wurde in derselben Zeit ein Opfer der Privat- 
rache (?). 

Da sich aber Dietrich von Beveren nicht mehr in Flan- 
dern aufzuhalten wagte, flüchtete er zum Grafen von Hol- 
land, dem natürlichen Feinde des Grafen von Flandern (3), 
und unternahm mit dessen Unterstützung von den Inseln 
von Zeeland aus wiederholt Einfälle in Waes (4). Bald 
jedoch scheint der Holländer dieses Treiben als auch für 
sich gefährlich empfunden zu haben, denn noch ini Sep- 
tember plante auf seine Anregung hin Balduin einen 
Kriegszug gegen die aufrührerische Bevölkerung dieser 
Inseln (5). Bereits befand sich das flandrische Aufgebot, 





€) Der auf die Auslieferung bezügliche Vertrag ist nicht erhalten. 
€) GisLanzar, S. 205 (261). 
G) Der Graf von Holland hatte die Scheldemündungen inne und befand 
sich daher in fortwährendem Gegensatze zu Flandern (Pirexne, S. 248). 
(£) GrsLengnr, S. 206 (262). 
©) Gistepear, S. 297-298 (263). 
TOME Laxuv, 27 


(390 ) 


verstärkt durch einige Hennegauer, an der Küste, als un- 
günstige Winde die Ueberfahrt verhinderten und Balduin, 
der anscheinend die Lust verloren hatte, das Unternehmen 
aufgab. 

Im Spätsommer kehrten die Lütticher Domherren, 
welche an den Papst appelliert hatten, zurück (1). Ihre 
Bemühungen waren in Rom von Erfolg gekrönt worden, 
denn Wilhelm von Reims, Johann von Trier mit seinen 
Suffraganen und Johann von Cambrai erhielten den Auftrag 
den Simon zu bewegen, gänzlich auf den bischöflichen 
Stuhl zu verzichten, und ibn, falls er sich weigere dies zu 
tun, mit seinen Anhängern zu exkommunizieren (°). 
Dagegen wurde den vier Archidiakonen und ihren Partei- 
genossen im Kapitel die Befugnis verliehen, ganz nach 
ihrem Ermessen an einem ihnen geeignet erscheinenden 
Orte die Neuwahl vorzunehmen (3). Vergeblich machten 
die Bischöfe, die das päpstliche Urteil vollziehen sollten, 
den Versuch Simon zur Aufgabe des Lütticher Stuhles zu 
bewegen; sie mussten über ihn und seine Anhänger die 
Exkommunikätion verhängen (#). Darauf gingen sie nach 

(1) Gisuæpenr, S. 297 (262-263) : mense Septembri, dagegen Reiner, 
S. 651 : circa Augustum. 

() Gisiæsrr, S. 297 (262-263). Diese Namen decken sich aber nicht 
mit den auf Seite 299-300 (255) von Gislebert angegebenen. 

©) Gisuenear, S. 297 (262) : « Quibus concessa est potestos eligendi 
quem vellent et ubi vellent »; In, S 293 (263-264) : « Ipsis autem sepe- 
dictis preposito et archidyaconis et corum sociis canonicis Leodiensibus 
potestas eligendi episcopum servata erat »; In, S. 299 (264) : « Predicti 
Leodienses canonici in unitate ecclesie consistentes, penes quos erat 
electio episcopalis ». Daher ist die Kölner Königschronik (S. 156) nicht 
gut unterrichtet, wenn sie sagt: « Dominus papa. Alb:rtum archi- 
diasonum ordinari precipit in episcopum ». 

() Gisrsem, S. 297, 299, 300 (263-264). 





( 394 ) 


Mons zu Balduin, um sich mit ihm in Verbindung zu 
setzen. Denn den Grafen von Hennegau hatte der Papst 
in Anbetracht seiner Stellung zur Kirche und seines weit 
reichenden Einflusses mit der Verwaltung des Bistums 
beauftragt (‘), um dieses gegen die Uebergriffe der gewal- 
tätigen brabantisch-limburgischen Partei zu schützen. 
Die Besprechung in Mons zeitigte das Ergebnis, dass die 
Wahl für die Martinsoktave (11-18. November) in Namur 
anberaumt wurde, weil das Bistum sich vollständig in der 
Gewalt Simons und seiner Freunde befand. Diesmal stand 
die Wahl also vollständig unter hennegauischem Einflusse 
und cin Balduin günstiger Ausgang war unbedingt zu 
erwarten. Da wurde die Freude durch den Tod der Gräfin 
getrübt, welche von ihrer Krankheit im Mai durch die 
gesunde Luft von Mons wieder genesen war (?), aber im 
September in Male bei Brügge einen Rückfall erlitt, der 
am 45. November ihren Tod herbeiführte (3). Ihr Hin- 
scheiden war deswegen von grosser Bedeutung, weil damit 
die Grafschaft Flandern, welche Balduin nur als ihr 
Gemahl innegehabt hatte, auf ihren ältesten Sohn über- 
ging (4). Infolgedessen nahm Balduin jetzt wieder den 
Titel « Markgraf von Namur und Graf von Hennegau » 





() Gisreazar, S. 298 (263). Vel. Kröoen, S. 57, A. 10. 

€) Gisanear, S. 202 (259). 

6) GisLenenr, S. 298 (263-264). 

€) Gistenenr, S. 2 (25) und 299 (264), Sig. cont., S. 431, Flandria 
generosa, S. 329 (cont. Bruzellensis, S. 326), Balduin von Ninove, 
S. 537, Johannes Longus, S. 808, und die Relatio, S. 611. Siehe auch 
die Anfangs- oder Schlusssätze der von DaviLuens (Chartes de Sainte- 
Waudru, xxurxxvn) und Duvivir (Chartes inédites, Nr 94) abge- 
druckten Urkunden. 


(392 } 


an (£). Wegen dieses Todesfalls war Balduin verhindert, 
sich an der: Wahl in Namur zu beteiligen, die ohne Störung 
von statten ging (?. Die Domherren, welche Gegner 
Simons waren, kamen in der Kirche des St. Albansklosters 
zusammen und wählten den dem Range nach Höchsten 
unter sich Albert von Kuch zum Bischofe. Sie hätten 
keinen Würdigeren finden können, denn dieser war ein 
gesetzter Mann, zeichnete sich durch hohe weltliche Bil- 
dung aus und besass auch die für einen Geistlichen erfor- 
derlichen Eigenschaften (3). Simon und seine Genossen, 
die nach wie vor im Bistum nach ihrem Belieben schalteten 
und walteten, hielten die in Namur stattgefundene Wahl 
für eine überaus lächerliche Sache und massen ihr keine 
Bedeutung bei (f). Sie beachteten nicht, dass hinter 
diesen Wählern Balduin stand, welcher der appellierenden 
Partei seine Unterstützung fest zugesagt hatte und ent- 
schlossen war, jedes Opfer für den in Namur Gewählten zu 
bringen. Sogleich nach der Beisetzung seiner Gemahlin 
in Brügge und der Uebergabe Flanderns an seinen ältesten 
Sohn eilte er nach Namur und leistete Albert von Kuch : 





(2) Giscesenr, S. 299 (264) In den S. 391, A. 4 citierten Urkunden 
nennt sich Balduin : Graf von Hennegau, Markgraf von Namur. Sein 
ältester Sohn führte vom Tode der Mutter bis zum Tode des Vaters den 
Titel Graf von Flandern (als solcher Balduin IX.); vgl. Deviens, Chartes 
de Sainte-Waudru, xxu, und Duvivier, Chartes inédites, Nr 95-99. 

€) Ueber die Wahl siehe GisLepear, S. 300 (265). Giras von Onvar 
(S. 114) Behauptung, Balduin habe der Wahl beigewohnt, wird durch 
Gisesenrs Worte (S. 298 [264]) : « Cui quidem electioni dominus comes 
pro morte comitisse uxoris sue interesse non potuit » entkräftigt. 

6) Zur Charakteristik Alberts siehe Gisteneer, S. 300 (265), Giuc vox 
Onvar, S. 114, und Auæricr, S. 872. 

@) GisLepeer, S. 300 (265). 





( 395 ) 


unter dem Zeugnisse vieler Kleriker und Laien jeglichen 
Standes den Mannschafts- und Treueid (1). Dem Grafen 
folgten zahlreiche Edle und Ministeriale, nachdem er ihnen 
seine Hülfe zugesagt hatte. 

Nunmehr galt es, den Lütticher Usurpator, der die 
Burgen besetzt hatte (?, aus dem bischôflichen Gebiete 
herauszuwerfen (%). Der Ort Dinant huldigte sogleich 
dem Albert, auch brachte Balduin den Turm der Burg in 
seine Hände, aber nicht die für uneinnehmbar geltende 
Burg selbst, welche von Widrich von Walcourt verteidigt 
wurde. Darauf zog der Graf über die Feste Halloy (*) in 
nordöstlicher Richtung nach Huy. Die Einwohner des 
Ortes, die aufgefordert wurden dem Albert Gehorsam zu 
leisten, befanden sich in einer üblen Lage. Zu schwach, 
um dem Hennegauer erfolgreichen Widerstand leisten zu 
können, und anderseits die brabantisch-limburgische 
Partei fürchtend und die in deren Dienste stehende starke 
und gut proviantierte Besatzung der Burg, suchten sie die 
Entscheidung fortwährend hinauszuschieben. Nachdem 
sie alle Ausflüchte versucht hatten und Balduin ihnen 
tatkräftige Hülfe gegen jedermann versprochen hatte, 
mussten sie sich schliesslich doch zu dem eidlichen Ver- 
sprechen bequemen, Albert ehrenvoll aufzunehmen, wenn 
er zu ihnen komme, ihm Treue zu schwören und bei der 
Belagerung der Burg jegliche Unterstützung zu leisten. 
Dagegen sagte ihnen Balduin eidlich zu, sie nach der 
Huldigung gegen Simon und dessen Anhang zu schützen, 





@) GrsLeskar, S. 300 (265-266). 

€) Gisuæeznr, S. 299 (265). 

€) Gsixszar, S, 300-304 (265-269). 
(©) 3 Meilen östlich von Dinant. 


( 394 } 


persönlich mit seinem Heere die starke Feste einzuschliessen 
und nicht eher vom Platze zu weichen, als bis sie gefallen 
sei. Nach dem Abschluss dieses Vertrages erschien Albert 
in Huy und empfing von allen Einwohnern die Huldi- 
gung (‘). Balduin sammelte ein grosses Heer und begann 
nach der Epiphaniasoktave (13. Januar 1195) die regelrechte 
Belagerung der Feste (*), welche von Helin von Ville, einem 
Lehnsmanne der Grafschaft Namur und Ministerialen des 
Lütticher Stubles umsichtig und tapfer verteidigt wurde (3). 
Fortwährend stürmten die Angreifer und gewannen auch 
unter unsäglichen Mühen, obgleich wegen der starken 
Steigung eine Annäherung an die Burg sehr schwierig war, 
einen für die Aufstellung der Maschine, die Wurfspiesse 
schoss, günstigen Platz. Diese räumte unter den Vertei- 
digern auf, konnte aber nicht den Festungswerken selbst 
Schaden zufügen. Für eine schwere Belagerungsmaschine 
war aber bei der Abschüssigkeit der Bergwände in der 
Nähe der Burg kein geeigneter Standort ausfindig zu 
machen, so dass Balduin einen solchen in zeitraubender 
Arbeit künstlich herstellen musste. Als es ihm endlich 





(@) Reien, S. 651 sagt (und nach ihm Gira von Onvaz, S. 144) : 
« Albertus. a civibus oppidi sine contradictione recipitur ». 

@) Gisurazrr, S. 302 (266-268). Wenn Gislebert sagt : « Jn quo exer- 
citu dominus comes milites habuit circiter 500 et servientes equites 
totidem et pedites homines 40 milia vel plures, qui omnes in Hoyo hos- 
pitati sunt apte, et absque ipsius ville goavamine vel alicujus clamore=, 
so zeigt diese Stelle besonders deutlich, wie unglaublich seine Zahlen- 
angaben sind! Daher ist in dieser Arbeit von ihnen trotz VANDEAKIN- 
pers Darlegungen in der Einleitung seiner Gislebertausgabe (S. xxit- 
xxvi) nur vorsichtig Gebrauch gemacht worden. 

@) GrsLeaear a. a. O. Auch Retver (S. 651) rühmt die Verteidigung 
der Burg Huy. 


( 395 ) 


gelungen war, durch Steinbauten und Erdaufschüttungen 
einen ebenen Platz herzurichten und auf ihm die schwere 
Maschine zu erbauen, erschien plötzlich der Herzog von 
Brabant in Huy und unterbreitete ihm folgenden Vor- 
schlag (£). Balduin solle die Burg Huy nebst Halloy, 
Dinant, Fosses (®), Thuin und Couvin (®), also die Hauptorte 
der Südwestecke des Bistums besetzen, während er selbst 
aus dem Nordosten, aus Lüttich, Maastricht, Tongern (4), 
Franchimont (5) und Waremme (6), Simon herauswerfe und 
dieses Gebiet im Auftrage Balduins mit Beschlag belege (7). 
Beide Bewerber um den bischöflicben Stuhl sollten ohne 
Verzug nach Rom reisen und die Entscheidung des Papstes 
anrufen (8). Demjenigen, welcher dort bestätigt würde, 
sollte dann das ganze Bistum ausgeliefert werden. Das 
Anerbieten des Brabanters bedeutete soviel wie eine offene 
Lossage von Simon; denn die Kurie, welche erklärt hatte, 
der Limburger sei nicht rechtmässig gewählt sondern 
gewaltsam eingesetzt worden, ihn exkommuniziert und 
eine Neuwahl angeordnet hatte, konnte ihn jetzt auf heinen 
Fall anerkennen. Der Grund für diesen auffälligen Par- 
teiwechsel des Herzogs von Brabant ist in einem neuen 
Zerwürfnisse der beiden rivalisierenden Herzogshäuser zu 
suchen. Infolgedessen konnte der Limburger seinem 





(:) Gseserr, S. 303-304 (268-269). 

) 44 Kilometer südwestlich von Namur. 

@) 20 Kilometer südlich von Philippeville. 

(@& 20 Kilometer nordwestlich von Lûttich. 

6) Bei Verviers. 

(5) 25 Kilometer westlich von Lüttich. 

@) Ex parte comitis Hanoniensis custodiret (Gisuxazar). Der Bra- 
banter erkennt also jetzt die cura Balduins an (vgl. S. 394). 

©) Vgl. Reisen, S. 651, und danach Giro von Onvar, S. 114. 


( 396 ) ' 


Sohne nicht tatkräftig Hülfe bringen und war der Bra- 
banter bemüht, sich durch Entgegenkommen in dieser 
Frage die Unterstützung des mächtigen Markgrafen gegen 
seinen Oheim zu sichern. Balduin ging auf den Vorschlag 
seines alten Gegners ein und vertrieb im Bunde mit ihm 
den Simon aus dem Bistum, der wie ein gebetztes Reh von 
Ort zu Ort flüchten musste. Bald darauf schlossen die 
Grafen von Hennegau und Flandern endgültig Frieden und 
ein unauflösliches Bündnis mit dem Herzoge von kra- 
bant (‘) und zogen mit ihm gegen den Herzog von Limburg 
und den Grafen von Geldern zu Felde. Als aber das grosse 
Heer der Verbündeten Maastricht passiert hatte, unter- 
warfen sich die Feinde, welche die Nutzlosigkeit des 
Widerstandes einsahen (?). 

Zur Fastenzeit machten sich Albert, den Balduin reich- 
lich mit Geldmitteln versah, und Simon zur Reise nach 
Rom auf ($). Lange währte es hier und grosser Zahlungen 
bedurfte es, bis Albert die päpstliche Bestätigung erhielt. 
Zur Entschädigung wurde Simon mit Rücksicht auf seine 
vornehme Abstammung zun Kardinal ernannt (‘), starb 





€) Der Vertrag zwischen Balduin IX. von Flandern und Heinrich I. 
von Brabant ist uns erhalten. Er ist abgedruckt bei Wiut.aus, Codeæ 
dipl, B. IX, S. 614-615 (Wauruns, B. VII, S. 47). Beide setzen Balduin 
von Hennegau zu ihrem Bürgen ein. Vgl. Gisuauenr, S. 304 (274). 

(2) Gisusowar, S. 307 (211). Diese Ereignisse müssen sich von Ostern 
(2. April) bis Ende Juli 1195 zugetragen haben, denn der erwähnte Ver- 
trag (obige Anmerkung) ist datiert 1495, und im August waren die beiden 
Grafen in Strassburg. 

© Giscepenr, S. 304-305 (269-270), Sig. cont, S 432. 

(4) Siehe A. 3. Nach Giua von Onva (S. 114) ist Simon vor der 
päpstlichen Entscheidung Kardinal geworden und gestorben. Dieselbe 
Auffassung vertritt Auaxaica, S. 812. 


( 397 ) 


aber bald darauf, am 4. August, mit einem grossen Teile 
seines Gefolges (). Auch von der Begleitung Alberts 
wurden viele in Rom durch den Tod hinweggerafft und er 
selbst verliess krank die ewige Stadt. Dennoch eilte er 
rastlos der Heimat zu, bis ibn das Fieber in Citeaux danie- 
derwarf (?). Die Erkrankung Alberts wurde von seinen 
Feinden im Lütticher Domkapitel ausgenutzt. Sie spreng- 
ten das Gerücht aus, er sei auf der Reise gestorben, wählten 
den Archidiakon Otto von Fauquemont, welcher auf Alberts 
Seite gestanden hatte, zum Bischof und stellten ibn als 
solchen dem Kaiser in Worms vor (3). Aber ihr plumper 
Betrug misslang vollständig, denn zu derselben Zeit traf auch 
Albert von Kuch am kaiserlichen Hofe ein. Anstandslos 
erteilte diesem Heinrich die Investitur, während Otto und 
seine Wähler sich beeilten, dem vom Papste Bestätigten zu 
huldigen. Hiermit waren alle Hindernisse aus dem Wege 
geräumt. 

Die Zähigkeit, mit der Balduin für Albert von Kuch ein- 
getreten war, hatte einen glänzenden Erfolg davongetra- 
gen. 


Balduins Ausgang. 


Die letzte grössere Handlung Balduins geschah zu gun- 
sten seines ältesten Sohnes. Als er nämlich erfuhr, der 
Kaiser sei aus Italien nach Deutschland zurückgekehrt, be- 
gab er sich mit dem Grafen von Flandern an den kaiser- 





€) Nach Ausgaica (S. 874) starb Simon an Gift. 

@ Sig. cont, S. 432. 

€) Gisuesenr, S. 308-309 (212-213), Sig. cont., S. 432, Reisen, S. 652, 
Ausraica, S. 874, und GiLa von Onvar, S. 145. 


( 398 ) 


lichen Hof, damit dieser durch seine Vermittlung ohne 
Weiterungen mit Reichsflandern belehnt werde (£). Ihnen 
schlossen sich der Erzbischof Adolf von Köln und der 
Herzog von Brabant, welche dasselbe Reiseziel hatten, an. 
In der Mitte des Augusts 1195 kamen die niederlothrin- 
gischen Grossen nach Strassburg, wo sich damals das 
Hoflager befand (). Obgleich Heinrich hier seinem 
Freunde die Reichslehen übertrug und dafür von ihm den 
schuldigen Mannschafts- und Treueid empfing, war doch 
diese Reise für Balduin verhängnissvoll. Denn in der 
Rheinebene brach infolge anhaltender Regengüsse eine 
epidemische Krankheit, anscheinend die Malaria, aus (), 
die viele Menschen ergriff und einige sogar plôtzlich dahin- 
raffte. Von den anwesenden Fürsten erkrankte am gefähr- 
lichsten der Graf von Hennegau. 

Vergeblich suchte Balduin in dem gesund gelegenen 
Mons Heilung; er merkte, dass sein Leben sich dem Ende 
zuneige, und bestellte daher sein Haus (*). Zu diesem 
Zwecke berief er die Söhne an sein Krankenlager. Hier 
kam der Aelteste, der nach seiner Rückkehr von Strass- 
burg zum französischen Könige berufen worden war, 
ebenfalls kränkelnd an. Während sich aber das Befinden 
des Vaters verschlimmerte, gewann der Sohn in Mons die 
volle Gesundheit wieder. 





() Gieuæeænr, S. 307-308 (271-272). 

€) Heinrich war am 13. und 18. August in Strassburg (Sr., 4957- 
4958). Vgl. GisLepenr a. a. O. : mense Augusto. 

G, Siehe Gisranenr a. a. Os « Et eum in terra illa estivo tempore 
eciam indigenis aeris et uquarum corruptio nimiam afferat infirmi- 
taten». Vgl Cuascauann, S. 156-157. … . 

€) Vgl. über das Folgende GisLæezar, S. 308-314 (212-274). 


(399 ) 


Die Bestimmungen, welche Balduin auf dem Totenbette 
traf, hatten im wesentlichen folgenden Inhalt. Der Graf 
von Flandern erhielt Hennegau und der zweite Sohn Phi- 
lipp, welcher als künftiger Graf von Tonnerre von Philipp 
August Pfingsten dieses Jahres zum Ritter gemacht worden 
war (1), Namur mit der Einschränkung, dass Balduin diese 
Markgrafschaft vom Kaiser zu Lehen nehme und sie an 
seinen Bruder als Afterlehen vergebe (*). Auf diese Weise 
glaubte der alte Graf den Vertrag von Worms, der die 
Untrennbarkeit der Grafschaften Hennegau und Namur 
festsetzte (*), und das Abkommen mit Philipp August ({) 
zu beobachten und so beide Herrscher zufrieden zu stellen. 
Sein dritter Sohn Heinrich ging bei der Länderverteilung 
leer aus.  Nachdem Balduin für die Ausführung aller 
letztwilligen Verfügungen seinen ältesten Sohn eidlich 





@) GiaLzernr, S. 305 (210). 

@ Gisrzuanr, S. 309 (274) : « Ita quod Philippus terram illam a 
fratre suo comite Flandrensi et Hunoniensi post patris devessum in 
feodo ligio teneret, et ipsa terra dominio Hanoniensi adderetur », und 
In, S. 331 (292-293) : » Philippus vero, secundus filius, patri in mar- 
chia Namurcensi successit, qui inde fratri suo comiti Flandrensi et 

© Hanoniensi ligium hominium super emnibus terre illius bonis et cas 
tris tamquam comiti Hanoniensi fecit, ut ille cum nobilibus Hanonie, 
domini comitis Hanoniensis fidelibus, et judicia et testimonia habeat 
proferre, et dominus comes Hanoniensis marchiam illam a domino 
imperatore Romanorum ligie teneat ». Vgl. ferner die Relatio und 
eine in den Monuments (B. I, S. 6) abgedruckte Urkunde Philipps aus 
dem Jahre 1212. Siehe auch GisLenerr, S. 67, A. 8, und S. 309, 
A3. 

6) vel. S. 323. 

(@ Vgl. S. 316311. Die projektierte Ehe kam aber nicht zu stande 
(MéisoLaiss, B. II, S. 257. A. 341). 


( 400 ) 


verpflichtet hatte (£), schloss er am 17: Dezember seine 
Augen für immer (?). 


SCHLUSS. 


Balduin war in jeder Hinsicht ein Ehreñmann, dessen 
Familienleben von Klatsch unberübrt blieb und den Unter- 
tanen ein gutes Vorbild gab, der streng rechtlich gesonnen, 
ibnen auch gegen vornehme Verbrecher Hülfe gewährte 
und geleistete Dienste stets dankbar vergalt. Obgleich es 
ihm an persönlichem Mute nicht fehlte und er im Turnier 
und in der Feldschlacht seinen Mann stand, beteiligte er 
sich aus Rücksicht auf sein Land nicht am Kreuzzuge und 
ging gern grösseren Unternehmungen aus dem Wege, weil 
jeder Kriegszug, zumal in entfernte Gebiete Zucht und 
Ordnung lockerte, séiner Grafschaft viel Geld kostete und 
ihm neue Gegner zuzog. Dagegen sorgte er in ausgiebiger 
Weise durch Erbauung neuer und Verstärkung alter Befe- 
stigungen für den Schutz seiner Herrschaft. Er setzte also 
nicht um blendender Erfolge willen alles aufs Spiel, son- 
dern war in zäher unermüdlicher Arbeit auf die Wohlfabrt 





() Gistepear, S. 310 (214). Siehe DevruLeas, Chartes de Sainte- 
Waudru, Nr. xxvI-xEEL. . 

€) Guuxeær, S. 330 (291) widerspricht sich selbst, wenn er sagt, 
Balduin sei « mense Decembri, 12 hal. Januari (2. Dezember), vctara 
svilicet die ante festum nativitatis Domini (1. Dezember) » gestorben. 
Den 47. Dezember bezeichnet auch die Fortsetzung des Sigebert aus 
Auchin als Todestag Balduins (S. 433, 46 kal. Januari). In den neueren 
Darstellungen sind einige Abweichungen; so giebt Toxcur (S. 308) den 
21. Dezember 1194 und Pinenne (B. II, S. 569) den 18. Dezember 1195 
(wohl veranlasst durch das Necrologium S. Waldetrudis, SS. 21, 619, 
welches 45 kal. Januarëi hat) an. 


( 401 ) 


und die Grôsse seiner Grafschaft bedacht und verdient daher 
ein rechter Landesvater genannt zu werden. Es wird 
wohl keine Phrase sein, wenn der treue Gislebert sagt, 
sein Herr sei bei hoch und niedrig beliebt gewesen (£) und 
zahlreiche Leute aus jedem Stande hätten ihm die letzte 
Ehre erwiesen (°). 

Man wird aber nicht behaupten kônnen, Balduin sei ein 
grosser Politiker gewesen, denn ihm fehlte der dazu unbe- 
dingt notwendige scharfe Blick, der die umgebende Welt 
in dem richtigen Lichte sieht. Im Gegenteil hegte der bie- 
dere, aller diplomatischen Schliche unkundige Mann eine 
viel zu gute Meinung von den Menschen, so dass er fort- 
während Enttäuschungen erlebte. Wenn sich alte Freunde 
schon längst von ihm losgesagt hatten, wollte er nicht an 
ihre Untreue glauben, sondern dachte nur an eine kleine 
Verstimmung, welche er durch grosses Entgegenkommen 
heben könne. War aber endlich jeder Zweifel von ihm 
gewichen, so war er zum äussersten entschlossen. 

Auch der geniale Schwung, welcher um alles zu ge- 
winnen alles wagt, sich augenblicklich in jede neue Lage 
schickt und sie nach Kräften ausnutzt, war ihm versagt. 
Vielmehr haftete ihm eine gewisse Schwerfälligkeit an. 
Denn in manchen Fällen, wo es schnelles Handeln galt, 
kamen dem treuen Landesvater Bedenken, die ihn be- 
stimmten von entschlossenem Vorgehen Abstand zu 
nehmen. - 

Aber die Zurückhaltung, welche Balduin beobachtete, 
war nicht zu seinem Schaden. Sonst hätte sich nämlich 





(#) Gisuanaar, S. 329 (290) : « Ab hominibus suis tam majoribus 
quam minoribus amatissimus ». 
€) Giszazar, S. 330 (292). 


(492) 


seine Grafschaft, deren Anwachsen den Neid und die 
Missgunst aller. Nachbarn erregte, auch derjenigen, die 
ursprünglich mit ihm durch Familienbeziehungen und 
Verträge verbunden waren, noch mehr Feinde erworben, 
besonders wäre dann dem Kölner die erwünschte Gele- 
genheit geboten worden, die Macht des verhassten Rivalen 
zu brechen. 

Doch würde man Balduin Unrecht tun, wenn man 
meinte, seine Politik habe hauptsächlich darin bestanden, 
dass er ängstlich alle Verwicklungen vermied. Denn er 
war bewusst bestrebt, mit den Herrschern von Deutschland 
und Frankreich, den Lehnsherren der von ihm bean- 
spruchten Grafschaften Namur und Flandern, gute Bezie- 
hungen zu unterhalten über die Kôpfe der benachbarten, 
auf ihn eifersüchtigen Fürsten hinweg, die alles daran- 
setzten um zu verhindern, dass in ihrer Mitte ein grosses, 
ihre Selbständigkeit unterdrückendes Staatswesen entstehe. 
Abgesehen von einer kurzen Zeit der Entfremdung stand er 
stets treu zu Philipp August, obgleich dieser ihm wenig 
genug entgegenkam. Auch 1492 reichte er dem Könige, 
der Flanderns wegen einen Krieg plante, die Hand zur Ver- 
söhnung. Schliesslich erwiderte der Franzose sein Entge- 
genkommen, überliess ihm die Grafschaft, suchte ihn 
durch Familienverbindungen noch mehr an sich zu ketten 
und gewährte ihm Unterstützung gegen Brabant. Ander- 
seits trieb Balduin die Sorge um die Zukunft von Namur 
dazu, sich an Barbarossa zu wenden, der an ihm sogleich 
Gefallen fand, ihm volles Vertrauen schenkte und in jeder 
Weise seine Ansprüche unterstützte. Niemals wurde das 
innige Verhältnis zwischen ihnen getrübt. Dagegen han- 
delte Friedrichs Nachfolger, der sich nur durch politische 
Gründe leiten liess, einigemal entgegen dem Interesse Bal- 


(405 ) 


duins. Aber auch ihm verdankte der Hennegauer sehr 
viel, häufige Friedensvermittlungen, die Stiftung der 
Markgrafschaft Namur und die Belehnung mit Reichsflan- 
dern, denn im Grunde genommen mussten beide Hand in 
Hand gehen. Sebr richtig bemerkt Gislebert, die treuesten 
Gönner seines Grafen seien die Kaiser Friedrich I. und 
Heinrich VI. gewesen (1). 

Zum Schlusse dürfte ein Versuch angebracht sein, Bal- 
duins Bedeutung für die allgemeine europäische Politik zu 
würdigen. Barbarossa und sein Sohn Heinrich benutzten 
den Grafen von Hennegau, um der weiteren Machtentwick- 
lung Kölns, die sich für das Kaiserhaus immer bedrohli- 
cher gestaltete, Einhalt zu gebieten. Anderseits war 
Frankreich, das befürchten musste, Flandern.werde aus 
wirtschaftlichen Gründen und aus der Sorge um seine poli- 
tische Unabhängigkeit in England seinen Rückhalt finden, 
nach längerem Widerstreben gezwungen, die Besitzer- 
greifung dieser Grafschaft durch Balduin zu bestätigen, 
denn der vom Kaiser im Gegensatze zu Köln und den nie- 
derlothringischen Fürsten begünstigte Graf war mit 
England, dem getreuen Bundesgenossen dieser Koalition, 
bis auf den Tod verfeirdet. Dass aber jemals in Balduin 
die flandrischen Interessen die Oberhand gewännen, war 
bei ihm, der sich stets als Graf von Hennegau fühlte, voll- 
ständig ausgeschlossen (?). Deutschland und Frankreich 





(€) Gisteorat, S. 830 (291) : « Qui tamen dominum Fredericum 
Romanorum imperatorem et ejus filium Henricum imperatorem in sua 
promotione semper amabiles et propicios invenerat ». 

@) Vgl. Pinexne, S. 204. Meistens nennt Gistesenr seinen Herrn Graf 
von Hennegau (S. 279 [245]) und bezeichnet ihn nur in den Fällen als 
Grafen von Flandern, wo er als solcher handelt (siehe die Belagerung von 
Rouen, S. 285 [251]). 


(404 ) 


sahen sich also gegenüber England und seinen Freunden 
aufeinander angewiesen und veranlasst, die Ansprüche des 
Grafen von Hennegau zu unterstützen, der seinerseits engen 
Anschluss an beide Mächte suchen musste. So wurde 
Balduin zum Vermittler und Förderer des deutsch-franzö- 
sischen Bündnisses. 


BEILAGE. 


Die hennegauischen und zähringischen 
Ansprüche auf Namur. 


Der Rechtsstreit zwischen dem Herzoge Berthold IV. von 
Zähringen-und dem Grafen Balduin V. von Hennegau um 
die Besitzungen Heinrichs von Namur hat bis jetzt noch 
keine angemessene Bearbeitung erfahren (). 

Nach Gislebert waren die Schwestern der Alix bereits 
verheiratet und hatten einen Anteil am Allod erhalten — 
so die Zähringerin zwei Burgen —, als sie, die jüngste 
Tochter des Grafen Gottfried von Namur, dem Grafen Bal- 
duin IV. von Hennegau ihre Hand reichte (*). Die Erzäh- 
lung des Gislebert (S. 61-62 [67]) enthält nun einen offenba- 
ren Widerspruch in sich. Denn daraus, dass Clementia und 
Beatrix schon einen Teil des Eigengutes bekommen hatten, 
folgt doch keineswegs, dass Balduin und Alix bei ihrer 





() Ficken, der in seinem Reichsfarst-nstande ($ 712) die Erhcbung 
Balduins zum Markgrafen von Namur ausführlich behandelt, giebt einen 
sehr guten Ueberblick über die hennegauischen Ansprüche. Einen ziem- 
lich einseitigen Standpunkt nehmen Pinchart, Heyck und Guntermann 
ein. 

(@) GrsLeozar, S. 60-62 (67), und 160-161 (143). Vgl. die Stammtafel. 


(405 ) 


Heirat alle Besitzungen des Grafen Gottfried zugesprochen 
wurden. Es wäre auch eigentümlich, wenn der Graf von 
Namur seinen im Jünglingsalter stehenden Sohn Hein- 
rich (f) enterbt hätte, um seine ganze Hinterlassenschaft 
der jüngsten Tochter zuzuwenden. Vielmehr ergibt sich 
daraus nur, dass Alix Anspruch auf die gleiche Ausstattung 
hatte. Gislebert bestätigt dies selbst, wenn er weiter 
sagt, dass Balduin und Alix nach einigen Jahren die Allod- 
anteile der beiden Töchter aus Gottfrieds erster Ehe 
erwarben und somit einen Anspruch auf drei Anteile am 
Eigengute noch zu Lebzeiten des Grafen Heinrich hatten (?). 
Ein Vertrag beliess diesen darin unter der Bedingung, dass 
nach seinem Hinscheiden die ganzen Besitzungen an die 
Hennegauer fallen sollten. Der Abschluss dieses Vertrages 
lässt sich zeitlich nicht genau bestimmen, ist aber ziemlich 
spät anzusetzen. Denn es liegt auf der Hand, dass Graf 
Heinrich nicht mehr die Absicht hatte eine Ehe einzu- 
gehen, als er sich zu diesem Schritte entschloss. Der 
Grund, der ihn bestimmte, seine jüngste Schwester und 
deren Gemahl so zu begünstigen, dürfte unschwer zu 
ermitteln sein. Er erhielt ja dafür das Zugeständnis, dass 
sein hennegauischer Schwager, mit dem ihn treue Waffen- 
brüderschaft verband, darauf verzichtete, die Ansprüche 
auf einen sehr grossen Teil des Allods zu seinen Lebzeiten 


() Um 4142 geboren (Pior, Henri l'Aveugle, S 157). Vanpenxix- 
pear (Gislebertausgabe, S. 60, A. 5) nimmt die Hochzeit um 4430 an, 
sagt aber, Heinrich sei 40 Jahre alt gewesen, als er 4139 seinem Vater 
Gottfried in der Regierung folgte. Demnach wäre Heinrich, da er 1196 
starb, 99 Jahre alt und als Greis von 87 Jahren Vater geworden (vgl. 
S. 288-289). 

€) Siche Grauzezar, S, 62 (67-68) und 70 (13). 


Tour Lxxiv. 28 


( 406 ) 


zur Geltung zu bringen (*). Gislebert drückt sich wenig 
genau aus, wenn er sagt, Graf Heinrich habe sein ganzes 
Eigengut mit Lehen den Hennegauern vermacht (?). Denn 
Graf Heinrich konnte doch nur über seine Allode frei ver- 
fügen. Daher sprechen die uns erhaltenen Urkunden 
entweder ausschliesslich von diesen (3), oder scheiden 
streng zwischen Eigengut und Lehen (f). Allerdings 
geschah alles, um der hennegauischen Grafenfamilie den 
späteren Besitz der gesamten Länder Heinrichs sicherzu- 
stellen. Wiederholt mussten ihr die Ritter, Ministerialen 
und Bürger aus allen Ländern des Grafen von Namur hul- 
digen (5), und dieser erklärte alles, wodurch ihre Erbfolge 
irgendwie eingeschränkt würde, für ungesetzlich (6). Erst 
diese Vorgänge gaben Balduin IV. begründete Ansprüche 
auf Namur, nicht seine Heirat mit Alix an sich. Bestätigt 
wird diese Auffassung durch eine uns erhaltene offizielle 
Darstellung der Einverleibung Namurs in Hennegau (?). 
Die Erbfolge in den Ländern des Grafen Heinrich schien 
zwischen diesem und dem Grafen von Hennegau endgültig 
geregelt zu sein. Da reichte nach 1152 jener — damals ein 
Mann von über vierzig Jahren — der ältesten Tochter des 








€) Graf Heinrich sagt selbst in einer Urkunde vom Jahre 1163 (Monu- 
ments, B.1, S. 127) : « Tanquam illis qui partem suam in tis nominatis 
mihi in vita mea tenendam dimittebant et qui mihi in multis et magnis 
tumultibus et necessitatibus suum magnum exhibnerunt auæilium » 

€) Grsuæser, S. 62 (67) : « Omnia allodia cum feodis et terris 

6) Relatio, S. 610, und Monuments, B. 1, S. 127. 

(&) Monuments, B. 1, S. 128. 

©) Giszaznr, S. 62 (68). 

(©) Monuments, B. 1, S. 127. 

C°) Die Relatio. 








{ 407 ) 


Grafen Dietrich von Flandern Laureta seine Hand (!). 
Dadurch wurde die dem Abkommen mit Hennegau zu 
Grunde liegende Voraussetzung, dass er unvermählt bleibe, 
hinfällig. Trotzdem blieb sein Verhältnis zu den henne- 
gauischen Verwandten ungetrübt, denn diese erklärten ihr 
Einverständnis mit dieser Verbindung, da Graf Heinrich 
ihre Ansprüche von seinen Vasallen und Ministerialen eid- 
lich bestätigen liess (®). Dennoch hätte die Ehe weitrei- 





(@) GisLeszar, S. 70 und 70, A. 1 (53); VannerKinpaas, B. 1, Slamm- 
tafel un. 

€) Gisuragar, S. 10:74 (13). Annor (S. 73, A. 2) hat die in den Monu- 
ments (B. 1, S. 127, abgedruckte Urkunde vom Juni 4463 für die von 
Gislebert erwähnte Erklärung des Grafen Heinrich gehalten, wohl haupt- 
sächlich durch Gisleberts Worte veranlasst : « Quod quidem laudamen- 
tum apud Hepinias factum fuit » und die Stelle der Urkunde : « Actum 
in potestate de Hepiniis ». Diese Annahme wird aber vollständig hin- 
fällig durch die Tatsache, dass am 22. März 1462 der Papst Alexander III. 
die Gräfin von Namur durch den Erzbischof von Reims aufforderte, 
innerhalb dreissig Tagen zu ihrem Gemahl zurückzukehren (frecucil, 
B. XV, S. 195; Jarré-Lôwexfuv, Nr. 10841; Waurens, B. II, S. 414). 
Im Juni 1463 stand also nicht der Abschluss der Ehe bevor, sondern war 
schon ihre Lösung erfolgt, worauf die Stelle der Urkunde : « Cum sine 
uzore cssem et de wore flium vel filiam non haberem » binweist. 
Arndt ist hier, wie auch sonst (siehe S. 247, A. 2), zu sehr von dem 
Bestreben geleitet gewesen, die uns erhaltenen Urkunden über die Erb- 
tolge in Namur mit den Stellen Gisleberts in Zusammenhang zu bringen, 
an welchen dieser den Abschluss eines derartigen Vertrages erwäbnt, und 
hat daher die Datierung der Urkunden entweder garnicht berücksichtigt, 
wie in diesem Falle, oder nach seinem Belieben korrigiert (siehe S. 247, 
A. 2). Dieser Fehler wäre von ihm vermieden worden, wenn er berück- 
sichtigt hätte, dass Graf Heinrich darüber viele Urkunden ausgestellt hat, 
von denen aber nur wenige auf uns gekommen sind. Vgl. Gisteazar, 
S. 62 (GR) : « Non semel sed multotiens », und Relatio, S. 610 : « Omnes 
partes iam dictorum allodiorum per satis dictum Henricum comi- 
tem …, sepius recognite ». 


( 408 ) 


chende Folgen gehabt, wenn aus ihr Kinder hervorge- 
gangen wären. Dies war aber nicht der Fall, vielmebr 
wurde sie im Jahre 1163 geschieden und Graf Heinrich 
erklärte bald darauf seine hennegauischen Verwandten 
von neuem in aller Form zu seinen Erben. In der uns 
erhaltenen Úrkunde sagt er, dass er diesen seine ganzen 
Allode und Leibeigenen unter der Bedingung der lebens- 
länglichen Nutzniessung übertragen habe. 

Nach Verlauf einiger Jahre verheiratete sich Graf Hein- 
rich aber wieder (‘). Ueber die Gründe, welche ihn dazu 
bestimmten, sind wir diesmal besser unterrichtet. Durch 
die Hand der Tochter des Grafen von Geldern Agnes hoffte 
er Maastricht in seinen Besitz zu bekommen. Der Abschluss 
dieser Ehe ist ebensowenig genau zu datieren, wie der 
vorhergegangenen (*). Dagegen könen wir aus Gisleberts 
Werke schliessen, dass Heinrich es jetzt unterliess, dem 
Hennegauer die Erbfolge ausdrücklich vorzubehalten (°). 
Aber nach vier Jahren verstiess der Graf von Namur seine 
Gemahlin wieder, mit der er keinen ehelichen Verkehr 
unterhalten hatte, da sein Schwiegervater den Ehevertrag 
nicht einhielt. 

Es erhebt sich nun die Frage, welche Stellung die an- 





(@) Gisaoenr, S. 98-99 (93-94). 

€) GisLæeerr bemerkt an einer Stelle (S. 98-99 [93-94]) zum Jahre 1468 
den Abschluss der Ehe und sagt, sie habe vier Jahre bestanden, sagt aber 
an einer anderen (S. 190 [170-171]), Heinrich habe im Herbste 1185 die 
Agnes wieder zu sich genommen, von der er fûnfzehn Jahre getrennt 
gelebt habe. : 

€) Gisuepenr sagt unmutig (S. 98 [95]) : « Contra iuratam compro- 
missionem quam cum Balduino sepedicto comite Hanoniensi et eius 
uxore Alide corumque flio Balduino firmaverat super suis porsessio- 
nibus, ut satis predictum est, ire non formidans ». 


(409 ) 


deren Verwandten zu dieser einseitig zwischen Heinrich 
und Balduin IV. vorgenommenen Regelung der Erbfolge 
einnahmen. Zunächst handelt es sich darum, ob die 
Schwestern der Alix durch ihre Ausstattung mit einem 
Teile des Eigengutes vollständig abgefunden waren. Heyck 
und Guntermann sind der Ansicht, dass ein Verzicht auf 
weitergehende Ansprüche zumal beim Fehlen männlicher 
Deszendenten keineswegs stattgefunden habe (1). Man 
wird dem zustimmen, ohne den beiden Forschern in allem 
‘beipflichten zu können. Im Gegenteil geben ihre Aus- 
führungen, wie noch weiter zu zeigen sein wird, zu man- 
chen Ausstellungen Raum. Hier sei nur bemerkt, dass 
beiden die zwischen Heinrich und Balduin IV. getroffenen, 
doch nicht bedeutungslosen Abkommen vollständig unbe- 
kannt sind, so dass Guntermann (S. 30) eine Urkunde vom 
4. April 1184 (1183) für den ersten Vertrag dieses Inhaltes 
ansieht. Angenommen, Clementia und Beatrix hätten mit 
ihrem Anteile am Allod nicht auf die anderen Besitzungen 
ihres Bruders verzichtet, bliebe immerhin denkbar, dass 
sie sich durch Anerkennung der zwischen Heinrich und 
Balduin bestehenden Verträge selbst ihrer Ansprüche 
beraubt hätten. Aber diese Annahme ist vollständig hin- 
fällig, sie entbehrt jedes Beweises und schon der inneren 
Wahrscheinlichkeit. Man kann also mit ziemlicher Si- 





€) Guxrmamaxs, S. 50, und Hever, S. 412-413. Allerdings wider- 
spricht sich dieser damit selhst, da er Seite 327 gesngt hat : « Clementia 
war von den Ihrigen für den Verzicht auf spätere Erbfolge in Namur und 
Lützelburg (sic!) aus dem Erbgute mit zwei Burgen nebst Gebiet 
ausgestattet worden; und sie verwaltete ihren Besitz, ohne ihn aus den 
Händen zu geben, wie es ihre zwei Stiefschwestern taten, die ihrem 
Schwager Balduin, dem Erben von Namur und Lützelburg (sic), auch 
ihr persönliches Erbe abtraten =. 


(410 ) 


cherheit behaupten, dass die Schwestern der Alix sich 
trotz ihrer Austattung für berechtigt hielten, weitergehende 
Ansprüche zu erheben. 

Allerdings wissen wir nicht, ob der Graf von Rethel, als 
Gemahl der Beatrix, jemals versucht hat dic reiche Erb- 
schaft in seine Hand zu bringen. Ist dies von ihm ver- 
absäumt worden, so liegt der Grund wohl in der Aus- 
sichtslosigkeit solcher Bestrebungen, da ihm nahe 
Beziehungen zum Kaiser fehlten. Dagegen hat sich der 
Herzog Berthold IV. von Zähringen, Sohn der Clementia, 
im Sommer des Jahres 1171 in dieser Sache an Barbarossa 
gewandt. Eine Urkunde(t) bezeugt dies, welche besagt (die 
Fragen nach Ausstellungsort und genauer Datierung sind 
für uns ohne jede Bedeutung (*)), dass der Erzbischof von 
Trier auf Vermittlung des Kaisers die Lehen Heinrichs des 
Blinden von der Trierer Kirehe dem Herzoge Berthold IV. 
nebst dessen minderjährigen Sohne übertragen hat. Dafür 
sollen diese nach dem Tode des Grafen von Namur dem 
Erzbischofe 350 Mark Silbers zahlen, die ihm sicherge- 
stellt werden. Heyek und Guntermann haben aus dieser 
Urkunde Barbarossas unbedingte Anerkennung der zäh- 
ringischen Ansprüche auf alle Besitzungen Heinrichs 
gelesen (*. Mit demselben Rechte könnte man auch 
behaupten, der Kaiser habe die Ansprüche Bertholds 
verworfen und ihn durch die Trierer Lehen entschädigt. 
Beides lässt sich nicht beweisen. Schon v. Simson sagt : 
« Heyck habe aus der angeführten Urkunde, vielleicht 
etwas zu weitgehend, geschlossen, dass der Kaiser diese 





(@) Ahgedruckt bei Been, B. Il, N° 4b (Sr, 4127). 
€) Gunrenmann, S. 26. 
G) Hever, S. 391, GUNTERMANN, S. 27. 





(4) 


früher anerkannt hatte» (1). Und in der Tat, die Bemü- 
hungen aus ihr zu folgern, Barbarossa habe bereits damals 
eine bestimmte Stellung zu dieser Frage genommen, sind 
als verfehlt anzusehen. 

Vielmebr erfolgte die Entscheidung des obersten Lehns- 
herrn erst auf dem berühmten Mainzer Pfingstfeste 
1184 (). Beide Bewerber, Herzog Berthold IV. und Graf 
Balduin V. von Hennegau, Sohn Balduins IV., waren hier 
erschienen und konnten ihre Ansprüche wohl begründen, 
der Zähringer durch die Verwandtschaftsverhältnisse und 
der Hennegauer durch das Abkommen mit dem Grafen 
von Namur, das sogar die Zustimmung eines Bruders des 
Herzogs, des Bischofs Rudolf von Lüttich, erhalten 
hatte (*). Der Kaiser sprach sich zu gunsten Hennegaus 
aus.  Dafür trifft ihn scharfer Vorwurf durch die, welche 
der Urkunde von 1171 entscheidende Bedeutung beimes- 
sen (£). Nach ihrer Ansicht hat sogar der andere Bewerber 
die zähringischen Ansprüche anerkannt durch seine Bereit- 
willigkeit, dem Herzoge 1600 Mark Silbers zu zahlen, 
falls er zurücktrete. So leicht man auch die Handlungs- 
weise Balduins in diesem Sinne deuten kann, bleibt es 
doeh überaus misslich, aus ihr mit Bestimmtheit zu 
schliessen, Balduin sei von dem besseren Rechte seines 
Vetters überzeugt gewesen, denn er ging gerne unangeneh- 
men Geschehnissen aus dem Wege und war auch da, wo 
ihm das moratische und matericlle Uebergewicht zur Seite 
stand, bereit zu vermitteln. Es war sicherlich schwer 





(!) Giesesnecur, S. 605. 

(@) Siehe 5. 250-251. 

&) Siehe S 239-240 

(4) Hevex, S. 412, GUNTERMANN, S. 50. 


(412) 


auszumachen, wer von beiden in diesem Falle mit mebr 
Berechtigung seine Ansprüche vertrat. 

Fragen wir nach den Gründen, welche die Entscheidung 
des Kaisers veranlassten, so werden wir daher diese nicht 
auf rechtlichem Gebiete zu suchen haben. Das zährin- 
gische Haus bereitete sich vor, im Nordwesten des Reiches 
eine grosse geschlossene Macht aufzurichten, die in Ver- 
bindung mit dem in seiner Hand befindlichen Besitze dem 
Kaiser überaus gefährlich werden konnte. An Anzeichen 
für derartige Bestrebungen fehlte es nicht. Des Herzogs 
Bruder Rudolf hatte den Stuhl von Lüttich bestiegen und 
des Herzogs einziger Sohn war im Vorjahre mit der älte- 
sten Tochter des Grafen Matthäus von Boulogne verlobt 
worden (1), welche bei dem Mangel männlicher Nachkom- 
men die Erbin dieser Grafschaft war. Gelang es nun noch 
die reiche Erbschaft des Oheims anzutreten, die aus den 
Grafschaften Namur, Lützelburg, Durbuy und Laroche 
bestand, so beherrschten die Zähringer einen sehr grossen 
Teil der Niederlande. Dies wollte Barbarossa nicht zuge- 
ben, und aus diesen Erwägungen heraus wird er den 
Grafen von Hennegau begünstigt haben, welchen er für 
den geeigneten Mann hielt, in Niederlothringen das kai- 
serliche Interesse zu vertreten. 





U) Hever, S. 413. 


(M5) 


“IA Wu 
ASE U 
“or 





ON 














al Los 
“nufounepuos … y (uomprun vewey uoa 16114 
Frs ms9Bog Buoy soqromog) Je “HOT Hoa Jouostsr “BUL, “Qt 208 + 
“A umpIed “umg “only ‘os “opn “AI Ploumen Soziop “puuoy 
“usopjep noa 
SUV ( 
“uopajuoso® EQUI 
UT 
“pari toa 
maine (LA 
4 “samen Hoa 
assor UE zun „ON comen teren 
“AI MOI 4 « “HANQRAUTNOA noa woa 
id ot jmgeelt ou seo 
XV “ouppuwd "WASH 
8 3 8 8 8 1 1 





“BsnqremorT woa pts (4 
“worosog-neonug HoA oMAAIS (LU 
“BELL “IIIA "61 3) MORVAN Noa aarAL105 JD 





"TAAVLKRVLS 


INHALTSVERZEICHNIS. 


ALLGEMEINE EIXFÜHRUXG . 


EINLEITUxG. 


Rückblick auf die Geschichte Niederlothringens, S. 197. 
— Eingreifen Flauderns in Niederlothringen, S 199. 
— Entwicklung Hennegaus bis zu Balduin V., S. 201. 


1. Barouin mm Buxpe mir Priupp von FLANDERN (1168- 
1184). 


Anfange Balduins (1168-1180) … … . . . . . . 


Versöhnung und Familienverbindung mit Flandern, 
S. 206. — Die Unterstützung Namurs zieht Balduin 
die Feindschaft Brabants und Limburgs zu, S. 207. 
— Balduin gerät durch Heirat in Abhängigkeit von 
Flandern, S. 208. — Balduin wird der voraussicht- 
liche Erbe Flanderns, S. 210, — Balduin tritt in 
Beziehungen zu Frankreich, S. 38. — Balduins 
älteste Tochter heiratet den König Philipp August von 
Frankreich, S. 216. 


Balduin mit Philipp von Flandern gegen Frankreich 
(180-189) . . . +. . . 


Balduin entscheidet sich fur den Schwager, S. 223. — 
Balduin kämpft im Bunde mit Philipp, der auch 
Deutschland für sich zu gewinnen sucht, gegen Frank 
reich, S. 226. 


205 


223 


(M6) 


Entfremdung und Bruch svischen Hennegau und Flan- 
dern. Balduin tritt in Beziehungen zum Kaiser 
(1182-1184) 0. 


Graf Philipp und der Kölner hindern Balduin, sich an 
dem Brabanter zu rächen, S. 234. — Wegen Namurs 
setzt sich Balduin mit dem Kaiser in Verbindung, 
S. 239. — Graf Philipps Heirateplan näbert Frank: 
reich und Hennogau, S. 241. — Schwanken Balduins, 
S. 245. — Auf dem Hoftage zu Mainz erkennt der 
Kaiser Balduins Ansprüche auf Namur an, S. 248. — 
Bruch zwischen Balduin und Philipp, S. 253. 


IL. Batpuin mt Kawpre vm pir MacrrsrteLLune (1184-1192). 
Balduin als Bundesgenosse Frankreichs (1184 1186) . . 


Balduins Bündnis mit Frankreich, S. 259. — Graf 
Philipp, durch Balduins abweisende Haltung gereizt, 
fallt im Bunde mit Köln und Brabant ohne nennens- 
werten Erfolg in den Hennegau ein, S. 260. — 
Philipp August zieht gegen Flandern. Balduin be- 
kommt dadurch Luft. Waffenstillstand, S. 268. — 
Balduins Haltung ermöglicht Philipp August eine 
Schwächung Flanderns, S. 272. — Balduins Rache 
an Brabant, S. 276. — Balduins Festhalten am franzö- 
sischen Bündnis vereitelt einen deutsch-französischen 
Krieg, S. 278. — Philipp August bringt eine Fami- 
lienverbindung zwischen Hennegau und Champague 
zu stande, S 284. — Das Einvernehmen zwischen 
Frankreich und Flandern schädigt Balduin, S. 285. 

Balduin durch die Sorge um Namur in die Arme des 
Kaisers getrieben, wird zum Vermittler eines 
Bündnisses zwischen Deutschland und Frank- 
reich (1187-1188) … … … . … . . . . . . 

Balduins Gegner versuchen ihm die Erbfolge in Namur 
zu entziehen, S. 288. — Balduins Gesandte bringen 


234 


259 








(M7) 


in Toul ein Bündnis zwischen Frankreich und Deutsch- 
land zu stande, S. 289. — Ergebnisloser Kampf 
zwischen England und Erankreich, S. 293. — Die 
Vorgänge in Namur zwingen Balduin, sich wieder an 
den Kaiser zu wenden, S. 295. — Bei der Zusammen- 
kunft Friedrichs und Philipp Augusts ist Balduin der 
Vermittler zwischen beiden Monarchen, S 297. — 
Mit Hülfe Balduins bemächtigt sich Philipp August 
des Bistums Tournai, S. 302. — Balduin schliesst sich 
von der Kreuzzugsbewegung aus, S. 303. — Durch 
den Kaiser bewogen, überträgt der Graf von Namur 
die Hoheitsrechte auf Balduin, S. 305. — Bruch 
zwischen Hennegau und Namur, S. 308. 
Der Kampf um Namur (1188-1190) . . . . . . 

Balduin bemächtigt sich eines Teils von Namur, S. 312. 
Balduins Hülfslosigkeit, S. 316. — Der Brabanter tritt 
als Mittbewerber um Namur auf, S. 319. — Den 
hennegauischen Gesandten wird in Erfurt die sofortige 
Gründung der Markgrafschaft Namur in Aussicht ge- 
stellt, S. 320. — Diese Stiftung wird vertraulich in 
Worms vollzogen, S. 322. — König Heinrich ver- 
mittelt ein Abkommen zwischen Hennegau und Bra- 
bant, das aber nicht gehalten wird, S. 324. — In dem 
Streite um die Vogtei von Saint-Trond kommt der 
Gegensatz zwischen Hennegau und Brabant wieder 
zum offenen Ausbruch, S. 328. — Die Kreuzzugsvor- 
bereitung beraubt den Namurer aller Bundesgenossen, 
so dass ein endgültiger Friede zu stande kommt, S. 330. 
— Infolgedessen wird die Markgrafschaft in aller 
Form begründet, S. 337. — Vorläufge Ruhe. Aus- 
blick auf neue Verwicklungen, S. 342. 


Der Kampf um Flandern (1191-1192). … . . . . . 


Wegen der Wahlen in Cambrai und Lüttich schickt 
Balduin seinen Kauzler zum Kaiser nach Italien, 


Seite. 


312 


343 


(418 ) 


S. 343. — Gislebert teilt seinem Herrn durch Eil- 
boten den Tod Philipps von Flandern mit; dadurch 
erhält Balduin einen Vorsprung vor seinen Mit- 
bewerbern, den er geschickt ausnutzt, so dass Ma- 
thilde sich mit dem ihr zuerst angewiesenen Wit 
tum zufrieden geben muss, S. 347. — Balduin über- 
fällt den Brabanter, dem ihn an der Besetzung 
Flanderns zu hindern versucht hatte, S. 353. — Der 
Kaiser schlägt die Gesuche ab, welche eine Beschrän- 
kung von Balduins Herrschaft über Reichsfiandern 
beabsichtigten, S. 354. — Philipp August will 
Balduin wieder Flandern entreissen, S. 355. — 
Balduin vergleicht sich mit Frankreich und huldigt 
dem Kaiser wegen Reichsflandern, S. 357. - 


Seite. 


III. Baupuin Aur Der Hônx seiner Macar (1191-1195). 
Balduin und die Wahl Alberts von Brabant (1191-1193) . 359 


Der Kaiser sagt Balduins Kandidaten für Cambrai und 
Lüttich die Investitur zu, S. 359. — Die Entscheidung 
des Kaisers fällt zu ungunsten Balduins aus. Albert 
von Brabant appelliert an die Kurie, S. 361. — Von 
Balduin geschützt, befestigt sich Lothar von Hoch- 
staden in Lüttich, S 366. — Balduin huldigt dem 
Erwählten von Cambrai, S. 367. — Albert von Bra- 
bant wird vom Papste als Bischof anerkannt, kann 
aber die Herrschaft im Bistum nicht antreten, da der 
Kaiser seinen Bruder von ihm trennt, S. 368. — Die 
Ermordung Alberts in Reims entfacht den allgemeinen 
Unwillen gegen den Kaiser und die Hochstadens. Bal- 
duin hält dem ‘Lothar die Treue, S. 371. — Die gegen 
den Kaiser gerichtete Verschwörung zeitigt für Balduin 
keine Folgen, S. 373. 


Spätere Beziehungen swischen Balduin und Philipp 
August (11931198) … 375 


(49) 


Philipp August vermittelt vor Rouen eine Doppelverbin- 
Aung zwischen den Häusern Courtenay und Flandern, 
S 373. — Weiteres gutes Einvernehmen zwischen 
Balduin und Philipp August gegenüber der englisch- 
nicderländischen Koalition, S. 378. 


Balduin und die Wahl Simons von Limburg (1193-1194). 


‘Wahl Simons von Limburg. Der Kaiser bestätigt ihn, 
unterstützt aber im geheimen dessen Gegner, S. 379. 
— Schrankenlose Günstlingsherrschaft in Lüttich. 
Balduin verweigert Simon den Lehnseid, S. 382. — 
Infolgedessen unterstützt der Brabanter die aufsässi- 
gen flandrischen Vasallen, S. 383. — Die Gegner 
benutzen Balduins Anwesenheit in Gent, um einen 
Einfall in Namur zu machen, werden aber von Balduin 
aufs Haupt geschlagen, S. 386. — Simon wird vom 
Papste nicht anerkannt, S. 390. — Balduin huldigt 
dem in Namur gewählten Albert von Kuch, S. 392. — 
Da der Herzog von Brabant sich von Simon lossagt, 
muss dieser aus dem Bistum weichen und die Ent- 
scheidung der Kurie anrufen, S. 393. — Albert von 
Kuch wird vom Papste bestätigt, S. 396. 


Balduins Ausgang (1195). 
Balduin geht nach Strassburg und erkrankt dort, S. 397. 
— Balduins letztwillige Verfügungen, S. 399. 
ScaLuss . 


Balduin als Landesvater, S. 400. — Balduin als Poli- 
tiker, S. 401. — Balduins Bedeutung für die all- 
gemeine Politik, S. 403. 


Besace. Die hennegauischen und zähringischen Ansprüche 
auf Namur (mit Stammtafel) 


Seite. 


397 


404 


Dot Google 


VERZEICHNIS 
DER BENUTZTEN LITERATUR. 


Alberich von Trois-Fontaines (SS., B. XXIII, S. 631-950), ed, 
Scnerper-BorcHorst. 

Andreas von Marchiennes (SS, B. XXVI, S. 205-215), ed. 
G. Warrz. 

Annales Cameracenses auctore Lamberto Waterlos (S8., B. XVI, 
8. 509-554). 

Annales Floreffienses (SS., B. XVI, S. 618.631), ed L.C. Bermmann. 

Annales Fossenses (SS., B. IV, S. 30-35). 

Annales Laubienses (SS , B. IV, S. 9-28). 

Annales Magdeburgenses (SS., B. XVI, S. 105-196). 

Annales Parchenses (SS., B. XVI, S. 598-608). 

Annales breves Wormatienses (SS., B. XVII, S. 74-79). 

Anonymus Laudunensis. Auszüge (SS., B. XXVI, S. 442-457), 
ed. G. Warrz. 

AnsBerTus, Historia de expeditione Friderici imperatoris (hrg. von 
H. TAUSCHINSKY und M. PANGERL) (Fontes rerum Austriacarum, 
Scriptores, B. V). Wien, 1863. 

H. p’Arsois pr JusaimnviLLe, Histoire des ducs et des comtes de 
Champagne. B.IV. Paris, 1865. 

Balduin von Avesnes (SS., B. XXV, S. 414-467), ed. J. HELLER. 

Balduin von Ninove (SS., B. XXV, S. 515-546), ed. O. Houper- 
EGER. 

S. BaLau, Étude critique des sources de l'histoire du pays de Liège 
(Mémoire publié par l'Académie royale de Belgique, t. LXI). 
Bruxelles, 1902-1903. 

TOME LXXIV. 29 


(422) 


H. Bever, Urkundenbuch zur Geschichte der jetzt die preussischen 
Regierungsbezirke Coblenz und Trier bildenden mittelrheini- 
schen Territorien. B, II (1169-1212). Coblenz, 1865. 

Biographie nationale de Belgique. Bruxelles, 1866 und folg. 

H. BLocu, Forschungen zur Politik Kaiser Heinrichs VI. in den 
Jahren 1191-1194. Berlin, 1892. 

„S- Bormans et E. ScrooLuessrers, Cartulaire de l'église Saint- 
Lambert de Liège. B.1(826-1250). Bruxelles, 1893. 

Ca. Burkens, Trophées du duché de Brabant. B.1. La Haye, 1724. 

A. Carreuieri, Philipp II. August, König von Frankreich. B. 1 
(1165-1189). Leipzig-Paris, 1899-1900. 

Catalogi archiepiscoporum Coloniensium (SS., B. XXIV, S. 332- 
367), ed. H. CARDAUNS. 

Catalogue = L. Duiste. 

Catalogus codicum hagiographicorum bibliothecæ regie Bruzel- 
lensis, ed. hagiographi Bollandiani. Pars 1, t. L. Bruxelles, 1886. 

Compte rendu = Compte rèndu des séances de la Commission 
royale d'histoire. Bruxelles, 

Constitutiones — Monumenta Germaniæ historica, leg. sect. IV. 

F. Curscmann, Hungersnöte im Mittelalter. Ein Beitrag zur 
deutschen Wirtschaftsgeschichte des 8. bis 13. Jahrhunderts 
(Leipziger Studien aus dem Gebiet der Geschichte, B. VI, H. I). 
Leipzig, 1900. 

H. Decxxaye, Guibert, abbé de Florennes et de Gembloux (R. Q. 
H.,B. XLVI, 1889, S. 5-90). 

R. P. M. DELEWARDE, Histoire générale du Hainaut. B. I-VI. 
Mons, 1718-1722, 

L. Deusue, Catalogue des actes de Philippe-Auguste. Paris, 1856. 

J. Drsmve, Les lettres d'Étienne de Tournai d'après les manu- 
scrits. Valenciennes-Paris, 1893, 

L. Deviiers, Chartes du chapitre de Sainte- Waudru de Mons. 
B. 1(831-1320). Bruxelles, 1899. 

L. Devices, Quelques chartes des comtes de Hainaut, Bau- 
duin IV, Bauduin V et Bauduin VI (Compte rendu, 4° série, 
B. VIN, S. 417-453). Bruxelles, 1880. 


(423 ) 


Cu. Duvivier, Actes et documents anciens intéressant la Belgique. 
Bruxelles, 1898. 7 

Ca. Duvivier, Chartes inédites concernant les comtes de Hainaut 
(Actes et documents, nouvelle série). Bruxelles, 1903. 

Ca. Duvivier, La commune de Tournai de 1187 à 1211 (Académie 
royale de Belgique, Bulletin de la classe des lettres, 1901, 
S. 247-205). 

S. P. Ernsr, Histoire du Limbourg, publiée par E. LavauLavs. 
7 Bände. Liège, 1837-1848. Besonders kommt B. II (1119- 
1221) in Betracht. 

J. Ficker, Vom Reichsfürstenstande. Forschungen zur Geschichte 
der Reichsverfassung sunächst im 12. und 13. Jahrhundert. 
B. 1. Innsbruck, 1861. . 

Flandria generosa. Continuatio Claromariscensis (SS. B.IX,S 326- 
334), ed. L. C. Brramann. Die Fortsetzung aus Clairmarais ist als 
die wichtigste und am häufigsten vorkommende im Texte einfach 
als Flandria generosa bezeichnet. 

Gallia christiana. 2. Auflage von P. Provin. B. III. Parisiis, 
1876. 

Gervasius von Canterbury. Auszüge (SS., B. XXVII, S. 294-315), 
ed. R. Pauur. 

Gesta abbatum Trudonensium (SS., B. X, S. 213-448), ed. 
R. Korprs. 

Gesta Henrici II et Ricardi I. Auszüge (SS., B. XXVII, S. 81-132), 
ed. F. LiEBERMANN (im Texte als Gesta citiert). 

Gesta Treverorum (SS., B. XXIV, S. 368-488), ed. G. Warrz. 

W. von Ginsrarrcar, Geschichte der deutschen Kaiserzeit. B. VI, 
hrg. von B. von Smson, 1895. 

Gie von ORvaL (Æyidii Aurecævallensis gesta episcoporum Leodien- 
sium) (SS , B. XXV, S. 1-129), ed. J. Heuten. 

Gisleberti chronicon Hanoniense (S. R. G.), hrg. von W. ARNDT. 
Hannover, 1869. Daneben ist die Ausgabe des Marquis pr GODE- 
rRoy MúniucLaisr (Mémoires de la Société historique et littéraire 
de Tournai, B. XIV-XV. Tournai, 1874) zur Erklärung der geo- 
graphischen Eigennamen benutzt worden. 


(424 ) 


La chronique de Gislebert de Mons, publiée par L_ VANDERKINDERE 
(Commission royale d'histoire). Bruxelles, 1904. Diese Ausgabe 
ist der Arbeit zu Grunde gelegt worden (die eingeklammerten 
Zahlen beziehen sich auf die Ausgabe von ARNDT). 

A. GUNTERMANN, Rudolf von Zühringen, Bischof von Lüttich (Frei- 
burger Dissertation). Búhl, 1895. 

H. Z. — Historische Zeitschrift. 

A. Hawrs, Die Chronik des Gislebert von Mons Auf Veran- 
lassung von Warrz durch M. Jurrosinsx: herausgegeben. Leip- 
zig, 1871. 

A. Haucr, Kirchengeschichte Deutschlands. B. IV. Leipzig, 1903. 

H. Hrcxer, Die territoriale Politik des Erzbischofs Philipps I. 
von Köln (1167-1191): (Historisché Studien, hrg. von ARNDT u. 
s.w., B. X). Leipzig, 1883. 

Henricus pe Hervorpia, Liber de rebus memorabilioribus sive 
chronicon, ed. A. Porraast.  Gottingsæ, 1859. 

A. »'Hersomz, Histoire des châtelains de Tournai de la maison 
de Mortagne (Mémoires de la Socifté historique et lütéraire de 
Tournai, B. XXIV-XXV). 2 Bände. Tournai, 1895. 

A. D'HersoMgz, Le voyage de Philippe-Auguste à Tournai en 1187 
(R. Q. H, B. L, 1891, S. 593-610). 

E. Hevok, Geschichte der Herzoge von Zühringen (hrg. von der 
Badischen historischen Commission). Freiburg i. B., 1891. 

K. Huvens, Sur la valeur historique de la chronique de Gisle- 
bert de Mons (Revue de l'instruction publique en Belgique, 
B XXXII,S. 301 und folg.). Gand, 1889. Vgl. dazu Neues 
Archiv, B. XV, S. 428. 

Jacob von Guise (SS., B. XXX, S. 44-334), ed. E. SACKUR. 

Pu. Javré, Regesta pontifcum Romanorum. 2, Aufiage besorgt 
von S. LoEWENFELD, F. KALTENBRUNNER, P. Ewau. B. IL (1143- 
1198). Leipzig, 1888. 

Johannes Longus (SS., B. XXV, S. 736-866), ed. O. HoLner- 
Eeczr. 

Johannes von Thilrode (SS., B. XXV, S. 557-584), ed. J. Heuten. 

A. JoURDAIN et L. vaN Sraiue, Dictionnaire encyclopédique de géo- 


(425 ) 


graphie historique du royaume de Belgique. Bruxelles, ohne 
Jahr. 

KERVIN DE LerrenHove, Histoire de Flandre. B. II. Bruxelles, 
1847, 


R. Kniepina, Regesten der Erzbischöfe von Köln im Mittelalter. : 


B. IL. Bonn, 1901. 

Kölner Känigschronik (Chron. regia Coloniensis), ed. G. Warrz. 
Hannover, 1880 (S. R. G.) 

J. KrbGer, Miederlothringen im 12. Jahrhundert. Programm der 
Oberrealschule zu Elberfeld, 1894. 

Ta. J. LacomBuer, Urkundenbuch für die Geschichte des Nieder- 
rheins u. s.w. B. 1(779-1200). Düsseldorf, 1840. 

Lambertus Parvus (SS ‚ B. XVI, S. 645-650). 

K. Linpr, Beiträge aur Geschichte des deutschen Kriegswesens in 
der staufischen Zrit. Tübinger Dissertation, 1881. 

F. Lupwie, Untersuchungen über die Reise: und Marschgeschwin- 
digheit tm 12. und 13. Jahrhundert. Berlin, 1897. 

A. Maratev, Biographie montoise (Mémoires et publications de 
la Société des sciences, des arts et des lettres du Hainant, B. IV- 
VII). Mons, 1848. 7 

W. Mever, Das Werk des Kanslers Gislebert von Mons besonders 
als verfassungsgeschichtliche Quelle betrachtet. Jenenser Dis- 
sertation. Königsberg i. Pr., 1888. 

Mirzus-Foppens, Opera diplomatica et historica. 3 Bände. 2. Auf- 
lage. Bruzellis, 1723-1734. 

Monuments — De RRIFFENBERG 

K. W. Nirzscn, Geschichte des deutschen Volkes bis zum Augs- 
burger Religionsfrieden, hrg. von G. Marrnai. B. IL. 2. Auf- 
lage. Leipzig, 1892. 

A. Parars, Die Reichspolitik des Ersbischofs Philipp von Köln 
(1467-1191). Marburger Dissertation, 1889 

Ca. Perir-DuraiLus, Étude sur la vie et le règne de Louis VIII. 
Paris, 1894. 

A. Pinorarr, De l'inféodation du comté de Namur au comté du 
Hainaut (Mémoires et publications de la Société des sciences, des 


< 


( 426 ) 


arts et des lettres du Hainaut, 1° série, t. VIII, 113-187). Mons, 
1848. 

Cu. Pior, Cartulaire de Fatbaye de Saint-Trond. B. 1 (741-1366). 
Bruxelles, 1870. 

Cu. Pior, Henri l'Aveugle (Biographie nationale, B. IX, S. 156- 
160). 

H. Pirenne, Bibliographie de l'histoire de Belgique. 2. Auflage. 
Bruxelles-Gand, 1902. 

H. Pirenne, Histoire de Belgique, t. I, Des origines au com- 
mencement du xrv° siècle. 2 édition revue et corrigée. Bru- 
xelles, 1902. (Citiert als PIRENNE). 

[H. Pirenne, Geschichte Belgiens (Geschichte der europäischen 
Staaten, hrg. von Heren und Urgrt). B. I bis zum Anfang 
des 14. Jahrhunderts. Deutsche Uebersetzung von F. ARN- 
mem. Gotha, 1899.] 

H. Pirenne, Philippe d'Alsace (Biographie nationale, B. XVII, 
S. 163-176). : 

R. Q. H. = Revue des questions historiques. 

Radulf von Coggeshale. Auszùge (SS, B. XXVII, S. 344-358), 
ed. R. Pavur. . 

Radulf de Diceto. Auszüge (SS., B. XXVII, S. 249-203), ed. 
R. Pauut. 

L. von Ranke, Weltgeschichte. B. VIIL. Leipzig, 1887. 

F. A. pe RelrreNBerG, Monuments pour servir à l'histotre des 
provinces de Namur, de Hainaut et de Luxembourg. 8 Bände. 
Bruxelles, 1844-1848. Besonders B. I, Chartes de Namur et de 
Hainaut, 1844. 

F. A. pe RerrrenserG et J. VANDERVIN, Histoire du comté de Hai- 
naut. 3 Bände. Bruxelles, 1849-1851. 

W. Rerngors, Geschichte der Stadt Cambrai. Marburg, 1896. 

Reineri annales (SS., B. XVI, S. 651-680). 

Relatio de infeodatione comitatus Namurcensis (SS., B. XXI, 
S. 610-611), ed W. Arnot. Citiert als Relatio, 

Rigordi gesta Philippi II. Augusti. Auszüge (SS., B. XXVI, 
S. 288-294), ed. A. MoLINIER. 


(427) 


Robert von Auxerre (SS., B. XXVI, S. 219-276), ed. O. HoLper- 
EcGer. 

Rosgr von Torient, Chronique publiée par L. Deus, 2 Bunde. 
Rouen, 1872-1873. (Publications de la Société de l'histoire de 
Normandie). 

R. Rümriour, Die Rüstungen des Abendlandes zum dritten grossen 
Kreuzzuge (H. Z., B. XXXIV [1875], S. 1-73). 

R. Rôuriour, Geschichte des Königreichs Jerusalem (1100-1291) 
Innsbruck, 1898. 

Roger von Howden. Auszüge (SS., B. XXVII, S. 133-183), ed. 
F. LIEBERMANN. . 

P. Souerrer-Botcnorsr, Deutschland und Philipp IL. August von 
Frankreich in den Jahren 1180 bis 1214 (Forschungen zur 
deutschen Geschichte, B. VIII, S. 465-562). Göttingen, 1868. 

P. Scuerrer-Boicuorsr, Kaiser Friedrichs I. letster Streit mit der 
Kurie, Berlin, 1866. 

P. Sonwarrz, Die Fürstenempörung von 1192 und 1193. Rostocker 
Dissertation. Berlin, 1879. 

Sigeberti continuatio Aquicinctina (Anchin) (SS., B. VI, S. 405-438), 
ed L. C. BeTHMANN. 

J. J. pu Suer, Baudouin IV (Biographie nationale, B. I, S. 808- 
810). 

J. J. Dr Suer, Baudouin V (Biographie nationale, B. I, S. 810- 
813). 

SS. = Monumenta Germaniæ historica, Abt. Scriptores. 

K. F. Sruur-BRENTANO, Die Reichskansler, ete. 3Bände. Inns- 
bruck, 1885-1881. Citiert als Sr. 

Tu. Tosoe, Kaiser Heinrich VI. (Jahrbücher der deutschen 
Geschichte). Leipzig, 1867. 

L. VANDERKINDERR, La formation territoriale des principautés 
belges au moyen âge. 2Bände. Bruxelles, 1902. 

P. Vioucer, Précis de l'histoire du droit français. Sources. — Droit 
privé. Paris, 1886. 

Vita Alberti episcopi Leodiensis (SS., B. XXV, S. 135-168), ed 
J. HELLER. 


( 428 ) 


F. Wacuten, Der Einfluss der nationalen und klerikalen Stellung 
Gisleberts von Mons auf seine Geschichtsschreibung. Hallenser 
Dissertation. 1879. 

L. A. Warkôni6, Flandrische Staats- und Rechtsgeschichte bis 
zum Jahre 1805. 3 Bande. Tübingen, 1835 u. folg. 

A. Waurers, Fragments inédits concernant l'ancienne abbaye de 
Gembloux (Compte rendu, 4° série, t. IL, 247-284). Bruxelles, 
1875. 

A. Waurers, Table chronologique des chartes et diplômes imprimés 
concernant l'histoire de la Belgique. Bruxelles, t. II (1101-1190;, 
1868; t. III (1191-1225), 1871; t. VII (Supplément), 1885-1889. 

Wilhelm von Andres (SS., B. XXIV, S. 684-713, ed. J. Heuuer. 

Willelmus Neuburgensis (SS. B. XXVII, S 221-248), ed. R. Puur. 

3. F. WiLuews, Brabantsche Yeesten of Rymkronyk van Braband, 
door Jan pr Kuærk van Antwerpen. B I, 1839. Dazu als Anhang. 
Codex diplomaticus (1125-1406). 

G. Wourrau, Friedrich I. und das Wormser Concordat. Mar- 
burg, 1883. 


(429 ) 


VI 


- Deux chartes des comtes de Loox, relatives à Sien 
dans le Hunsrück, des années 1334 et 1355. 


(Par A. HANSAY.; 


Dans les archives de la salle de Curange ou cour féodale 
de l’ancien comté de Looz, conservées au dépôt des 
archives de l'État à Hasselt, se trouve un registre aux 
reliefs des fiefs sous le règne de Louis de Bourbon (1). 
Toutefois, les vingt-quatre derniers folios de ce registre 
ont servi à la transcription de divers contrats du xv° siècle, 
à l'exception pourtant du folio 183 verso, où deux chartes 
émanées de comtes de Looz ont été copiées, une charte 
latine de l’année 1334 et une charte allemande portant la 
date de 1355. 

Les localités qui y sont mentionnées se trouvent toutes 
au sud de la Moselle, dans le Hunsrück. Or, au xv* siècle, 
l'église de Liége (à laquelle le comté de Looz était définiti- 
vement rattaché depuis 1361) n’exerçait pas le moindre 
droit dans aucune de ces localités. On se demandera peut- 
être alors quelle a pu être la raison de la transcription de 
ces deux actes dans un registre aux reliefs du xv° siècle? 
Simple curiosité, j'imagine. Les évêques de Liége ayant 
succédé aux comtes de Looz, le copiste aura jugé que la 
transcription de documents émanés de l’ancienne famille 
comtale n’était pas sans présenter quelque intérêt. 





Q) Registre coté no 6 (Ae 1456-1482). 
TOME LXXV. 29 


(450 ) 


Dans ces deux chartes il est question d’une localité Synde 
ou Seyn, dans le Hunsrück. Or, il est arrivé au copiste dans 
une des chartes d'écrire Steyn au lieu de Seyn; certes, il 
reconnut son erreur et le t a été gratté, mais pas assez pour- 
tant pour n'être pas encore bien visible. Il en est résulté * 
que plus tard quelqu’un s'étant avisé d'analyser sommaire- 
ment la charte en question en marge du feuillet où elle était 
transcrite, a cru qu'il s'agissait en réalité de Steyn. — Une 
localité Seyn lui était complètement inconnue, mais il n’en 
allait pas ainsi de Steyn qui était en effet une seigneurie 
lossaine située non loin de Maestricht. — Il écrivit donc en 
marge : « H(uys) Steyne ende veelderley thienden van grave 
van Loon ontfangen. » 

Cette annotation marginale a égaré Wolters, qui, dans 
son étude sur la seigneurie de Steyn, a cru que notre charte 
de 1355 « semble se rapporter à une concession de la sei- 
gneurie de Steyn à un certain chevalier du nom d'Eyndel de 
Seyn (1). » Et feu J. Habets a adopté cette manière de 
voir (2). 

Si Wolters avait pensé à identifier les autres noms de 
lieux que mentionne la charte, il aurait peut-être douté 
de la lecture Steyn. Cette identification lui eût été toutefois 
passablement malaisée, car il ne se contente pas de lire den 





() Wourens, Notice historique sur les anciens seigneurs de Steyn et 
de Pietersheim, pp. 24-25. Je fais remarquer par parenthèse que Wol- 
ters, qui donne le texte de la charte de 1355 (ouv. cité, p. 25), dit l'avoir 
trouvé dans Le registre aux reliefs de la salle de Curange. Or, comme il 
existe une quarantaine de ces registres et que Wolters ne donne pas l'indi- 
cation du folio, on concevra que s’il avait fallu rechercher la charte, ce 
n'eût pas été chose aisée. 

(?) J. Hasers, De loonsche leenen in het tegenwoordig hertogdom 
Limburg, gevolgd van aanteekeningen over Simpelveldt, p. 112. 


(431 } 


grinde au lieu de den seinde, la dîme, mais la localité Seil- 
bach se change pour lui en Gerlbach et Reydenbach en 
Reyclenback (1). 

Comme la charte de 1334 est inédite et que celle de 1355, 
bien que publiée deux fois, a été mal copiée, qu'elle n’a pas 
été identifiée ou l'a été de façon erronée, j'ai cru devoir 
donner ci-dessous le texte de ces deux chartes. 


I 


Louis, comte de Looz et de Chiny, transporte à sire Jean, 
comte forestier de Daun, son parent, la forteresse de Sien 
dans le Hunsrück et relève ses fidèles du serment de fidélité 
qu'ils lui ont prêté. 

Hasselt, 6 avril 1334. 
Copie aux archives de l’État à Hasselt. Salle de Curange, 


registre aux reliefs des fiefs sous Louis de Bourbon (1456- 
1482), n° 6, f° 183 ve. 


Nos Lodewicus comes de Loz et de Tigni (a) dilectis 
nostris fidelibus dominis et heredibus castri seu munitionis 
de Synde (*) cum suis pertinentiis, salutem et nostrum 
amorem. Noveritis quod nos dictum feudum omne eo jure 
quo ipsum feudum a nobis tenetur dedimus et contulimus 


(a) Lire Chiny. 


(!) Feu J. Habets (ouv. cité, p. 142) ayant reproduit le même texte 
fautif, j'incline à croire qu’il s'est borné à reproduire le texte de Wolters. 
Je constate cependant qu'il ajoute la mauvaise lecture Hoersteden au lieu 
de Hoepsteden. 

) M, Richter, directeur des archives de l’État à Coblence, m'apprend 
qu’il s'agit ici de Sien, dans le Hunsrück, régence de Trèves, cercle de 
Saint-Wendel. 





(432 ) 


nobili viro consanguineo nostro dilecto domino Johanni 
comiti silvestri de Duna (‘) mandantes vobis quatenus de 
dicto feudo dieto comiti eum suis heredibus comitibus de 
Duna fidelitatis debite juramentum prestetis et eidem de 
dicto feudo tamquam nobis obediatis, et nos, de fidelitate 
quam nobis de dicto feudo debuistis, vos in perpetuum 
absolvimus et quitamus testimonio presentis littere sigillo 
nostro proprio à tergo sigillatorum (sic). Datum Hasselt, 
anno Domini millesimo CCC° XXXIIII° sexta die mensis 
aprilis. 
il 


Thierry, comte de Looz et de Chiny, inféode à Eyndil de 
Sien, chevalier, son vassal, le manoir de Sien, la moitié du 
village de Sien avec la juridiction, la dime à Sien, le vil- 
lage de Hoppstädten ainsi que la dime à Hoppstädten et 
dans d'autres localités du Hunsrück. Il y ajoute le droit de 
patronage à Sien. 

8 décembre 1355. 

Copie aux archives de l’État à Hasselt. Salle de Curange, 
registre aux reliefs sous Louis de Bourbon (1456-1482, 
n° 6, fe 183 ve. En marge de la copie, on lit : H{uys) 
Steyn ende veelderley thienden van grave van Loon ont- 
fangen. Incorrectement publiée par Wozrers, Notice 
historique sur les anciens seigneurs de Steyn et de Pieters- 
heim, p. 25, et par J. Haners, De loonsche leenen in het 
tegenwoordig hertogdom Limburg, gevolgd van aanteeke- 
ningen over Simpelveldt, p. 112. 





() Il s'agit de Jean, comte forestier (dit aussi Wildgraf) de Daun, 
le même, semble-t-il bien, que celui qui est mentionné dans pe Raapr, 
Sceaux armoriés, t. 1, p. 371. Ce Daun, à ce que m'apprend M. Richter, 
n'est pas, comme je l'avais pensé, Daun dans l’Eifel, mais Daun dans le 
Hunsrück. 





(433 ) 


Wyr Dederich greve van Loen ende van Chiny, heer van 
Heinsberg ende van Blanckenberg doin condt allen luden 
die desen brief ainseint off huerent lesen, dat vur ons 
commen is heer Eyndil van Seine (1) ritter, onse man, ende 
hait vair uns untfangen hait (sic) die guet die hierna ge- 
schreven steint : in den yersten dat huys zu Seyn (a) (?), 
dat halff dorp zu Sein, den seinden zu Seyne, dat dorp zu 
Hoepsteden (5), den zeinden zu Swynschit (4), den zeinden 
zu Seilbach (5), den zeinden zu Oeverhachgenbach, den 
zeinden zu Nederhachgenbach ($), den zeinden zu Reyden- 
bach (?), den seynden zu Weselenbach (5) voert dat gerichte 
des halven dorps zu Seyne mit den acker, wesen und 
busschen aldair gelegen, wilch guede vurgeschreven wyr 
deme vurschrevenen heren Eyndil beleint haven, beheltenis 
uns richtz und eydermans des syns aen allen den gueden 
vuergeschreven und hain des zu urkunde unse ingesegel an 
desen brieff gehangen. Gegeven int jaer ons Heren duysent 
dryhondert in deme vuymf und vuympfzichseme jaer up 





(a) La copie portait Steyn, mais le t a été gratté. 


(!) Une copie faite vers l’année 1700 d'un acte de 4363 fait mention de 
Rindelin de Synde, père et fils, qui vendent leur partie de dime à Synde 
(Sien) au Wildgraf Friedrich de Kirburg. (Note de M. Richter.) 

€) Sien, régence de Trèves, cercle de Saint-Wendel. 

€) Hoppstädten, régence de Coblence, cercle de Meisenheim. 

(9 Schweinschied, régence de Coblence, cercle de Meisenheim. 

€) Probablement Seelbach, près de Neunkirchen sur la Nahe. 

(©) Aujourd'hui Sienhachenbach et Schmidthachenbach, régence de 
Trèves, cercle de Saint-Wendel. 

€) Aujourd'hui Oberreidenbach, Mittelreidenbach et Niederreiden- 
bacher Hof, régence de Trèves, cercle de Saint-Wendel. 

€) Wieselbach, régence de Trèves, cercle de Saint-Wendel. 

Je dois ces identifications à la bienveillante érudition de M. Richter. 


(434 ) 


onser Vrauwen dach Conceptio. Voert sy und zu wissen 
dat her Eyndil den kirchgensatz zu Seynen van uns euch 
untfangen hait, in alle der voegen voergeschreven. Ge- 
gheven as zo vuerentz. 


(435 ) 


VII 


L'épitaphe des frères de Tosny. 


(Par GEORGES SMETS.) 


Simon Le Boucq, dans son Histoire ecclésiastique de la ville 
et comté de Valenciennes (1), rapporte, que le 2 mars 1616, 
au cours des travaux faits pour établir le doxal de l'église 
Saint-Jean de Valenciennes, les ouvriers trouvèrent une 
pierre blanche d’Avesnes, de forme carrée, couverte d'in- 
scriptions sur les deux faces; elle avait été endommagée 
par les coups de pioche, de Sorte qu’on n’y pouvait plus 
lire que les caractères suivants : | 


Première face : HIC REQUIE. 
II FRS... D........DE 
TOENIQ. „us 
BALDUINI COMITIS 

| A BALDUINO HASN... CO 

| MITE F I GAUFRIDI CLERI 
CUS BALDUINI MILES 

Seconde face : OBIIT GAUFRIDS... 
ANNO INCARN.... D 











…RL SEPT VII 
NNO . OBITV 
. SEIS 








Il est probable que quelques-unes de ces lettres étaient 





() Édition Pioner et Dinaux, p. 39. 


(456 ) 


à demi effacées, el l'on peut admettre que des fautes de 
lecture ont été commises. : 

Au lieu de Toeniq, il y avait certainement Toenio. 
Toenium, c’est Tosny (Eure, arrondissement de Louviers, 
canton de Gaillon). La chronique de Gislebert (£) donne 
sur la famille de Tosny des renseignements qui permettent 
d'établir le tableau généalogique suivant : 


Baudouin ILL, comte de Hainaut, épouse Yolende de Gueldre 
_l _ 

| | 
Baudouin IV (Gertrude) épouse (Roger), sire de Tosny 
+8 novembre 1171 ! 

| | 
Baudouin V Raoul Roger Baupoum _Grorrrov. 

+ 1170. 








” L'épitaphe est celle de Baudouin et de Geoffroy de Tosny. 
On sait par la même source que Baudouin de Tosny fut 
élevé en Hainaut et adoubé par Baudouin IV, qu'il mourut 
en 1170 ct fut enterré dans l'église Saint-Jean de Valen- 
ciennes; Geoffroy fut clere, mourut au Quesnoy et fut 
enseveli auprès de son frère. Ces données permettent de 
reconstituer leur épitaphe de la manière suivante : 
Première face : HIC REQUIE[SCUNT] 

IL FRS [FÜ] D[OMINIJ DE 

TOENIO [SEPTI JJUS[SU) 

BALDUINI COMITIS 

A BALDUINO HASN[ON] CO 

MITE E[IS FJILI[0] GAUFRIDS CLERI 

CUS BALDUINS MILES. 





€) Édition VanpakiNDeRe, pp. 48, 55, 56, 71, 284; cf., ibidem, 
tableau généalogique IL. 





(437) 


Seconde face : OBIIT GAUFRIDS [ÉLCS] 
ANNO INCARN[ATÖIS) DINI] 
[NR IHU XPI MJCLXXVIII 
(DIE. ] AL SEPT VII 
[SCILICET AJNNO [POST] OBITV 
CILARISSIMI BALJD[UINI FRIJS EJS (1). 








La pierre décrite par Simon Le Boucq a dû être gravée 
en 1178, lorsque Geoffroy fut enterré auprès de son frère, 
sur l’ordre de Baudouin V qui exécutait en cela la volonté 
de son père Baudouin IV (£). 





(@) Ce qui se lira donc : 

Hie requiescunt duo fratres, filii domini de Toenio, sepulti jussu 
Balduini comitis a Balduino Hasnoniense comite ejus filio, Gaufridus 
elericus, Balduinus miles. 

Obiit Gaufridus clericus anno Incarnationis Domini nostri Jheru 
Christi MCLXXVIIL, die... kalendas septembris octaro scilicet anno 
post obitum clarissimi Balduini fratris ejus. 

@) L'épitaphe qui confirme la date de 1170 donnée par Gislebert pour 
le décès de Baudouin de Tosny, nous apprend, en outre, que Geoffroy 
mourut en 4178. 





Tour. LXXV. 30 


(439 ) 


VIII 


Le courtage à Ypres aux XIII et XIV® siècles. 
(Par P. DE PELSMAEKER.) 


1. Le courtage est une des premières institutions du 
commerce. Sociologiquement (1) les premiers échanges 
commerciaux interviennent non entre membres d'un même 
groupe ethnique, mais entre étrangers, — entre ennemis 
— que ne relie ni l'affinité du sang, ni la communauté de 
religion. Les transactions sont rendues possibles par les 
conventions des trêves et les traités d’hospitalité. L'hôte 
introduit son hôte pgès de ses nationaux; il le couvre, le 
protège, il lui communique son droit : connaissant la 
langue et la localité, il est l'intermédiaire désigné pour 
l’assister dans ses affaires; il est hôtelier, interprète, cour- 
tier, caution, etc. 

L'hôtellerie, sous ces faces complexes, apparaît aux ori- 
gines de toute économie commerciale (?). Les fonctions se 
disjoignent avec les progrès de la civilisation. 





(£) P. Huveun, « L'histoire du droit commercial » (tiré à part Revue 
de synthèse historique). Paris, 1904, pp. 3 et suiv. — TæaLuer, « De la 
place du commerce dans l’histoire générale et du droit commercial dans 
l'ensemble des sciences » (Annales de droit commercial, 1892). — 
Gorscauipr, Universalgeschichte des Handelsrechts. 1. Band, pp. 20 
et suiv. 

@ P. Huveun, Essai historique sur le droit des marchés et des 
foires. Paris, 1897, pp. 529 et suiv. 

Gousemur, Loc. cit, pp. 22, note 18. 

TOME Lxxv. 31 


(440 ) 


En Flandre, au moyen âge, à Bruges, à Gand, à Ypres, à 
Douai, la différenciation entre l’hôtellerie et le courtage 
n’est pas encore opérée (1) : elle est accomplie à Anvers, au 
moment de la rédaction de la coutume de 1609. 


2. La présente étude a pour objet le courtage à Ypres 
aux xur et xiv° siècles. Elle comprend deux chapitres : le 
premier indique les sources; le second contient l'exposé 
de l’organisation professionnelle. En annexe suivent les 
pièces justificatives. 


CHAPITRE PREMIER. 


DES SOURCES. 


3. En 1239 (2) intervint une conventien entre les villes 
de Douai et d’Ypres, pour réglementer le trafic de leurs 
marchands en Angleterre et dans les pays d'outre-mer. Il y 
est dit que le marchand ne peut laisser sortir les draps de 
son magasin que contre paiement; que l'acheteur qui ne 
paie pas au terme convenu encourt une amende de cinq 
sous; qu’on ne peut donner au courtier qu’au maximum 
3 deniers par drap, ce sous la même amende : « Se mar- 
« chans emporte deniers de fieste de cose qu’il ait acheté à 
« homme d’Ypres et de Douay, ni qu'il défaut de paier à 
« terme et on s’en plaint au tele justice, en doit on tenir 
« sur le forfait de V sols desterling. Et si ne puet on 
() De même à Bruxelles au xve siècle (voir G. Des Manzz, L'organi- 
sation du travail à Bruxelles au XVe siècle. Bruxelles, Lamertin, 
1904, pp. 344 et suiv.). 

@) Dexaswes, Essai sur les relations commerciales de Douai avec 
Angleterre au moyen âge, Paris, 1865, p. 20. 








(AH) 


« donner à couretier que III deniers del drap au plus sor 
« V sols de forfait. » 

Quelques années plus tard (1), en 1261, les marchands 
d’Ypres, Douai, Cambrai, Gand et Dixmude font connaître 
qu'ils ont fait à la foire anglaise de Northampton une con- 
vention entre eux édictant des stipulations de garantie 
réciproque, stipulant notamment que nul courtier ne peut 
donner le denier de Dieu (c’est-à-dire, conclure le mar- 
ché) sans avoir le marchand avec lui; que nul ne peut 
être courtier s'il n'a juré de respecter la convention; que 
toute transgression entraîne l'interdiction pendant un an 
de faire le courtage avec les membres de l'alliance. « Et 
« si avons eswardé que nus couletier ne puet donner le 
« denier deu en fieste s’il na le marcant avec lui. Et si 
« avons eswardé que nus ne puis etre couletiers s’il na 
« fiancie ceste marchandise (?) et s’il la trepassoit, et il 
« en étoit convencu, qu'il ne fut couletier dans un an entre 
« tous ceux de l'alliance. » 

En 1280 éclate à Ypres la révolution populaire connue 
sous le nom de Cokerulle. Cette émeute, comme celle qui la 
même année se produit à Bruges et à Douai, est provoquée 
par l’oppression économique, financière et politique, sous 
laquelle l'aristocratie propriétaire et marchande tient les 
classes industrielles et ouvrières (£). 

Le comte Gui de Dampierre intervient. Son ordon- 
nance du 4° avril 4281 contient des dispositions, dans 





6) Demsnss, loc. cit, p. 28. 

€) Wanxrônio-Gnervour, Histoire administrative et constitution- 
nelle des ville et châtellenie d'Ypres, t. V, pp. 62 et 68. — Pinsyns, 
Histoire de Belgique, \. 1, p. 352. — Funox-Brenrano, Philippe le Bel, 
pp. 86-95 et 110-112 — G. Esrinas, Les finances de La commune de 
Douai : des origines a XVe siècle. Paris, 1902, pp. 41-42. 


(442) 


lesquelles il est fait mention des courtiers [$$ 4 et 6 (1)]. 

Les bans en vigueur, dont plusieurs, d’après le préam- 
bule de l'ordonnance, ont été très nuisibles aux gens du 
métier, sont supprimés. Une nouvelle codification est 
entreprise : elle a été conservée et constitue le premier et le 
plus important registre des keures de la ville, datant de 1282 
à 1310 (?). La keure des « corretiers » y figure et com- 
prend cinquante-huit articles. Cette keure est faite sans 
soin : des dispositions de diverses époques sont juxtapo- 
sées sans lien logique ni observation de l’ordre chronolo- 
gique (on trouve successivement des stipulations de 1300, 
1306,1299, 1307, 1292, etc.), un article est barré ; il y a des 
doubles emplois. Ainsi l’article final est la reproduction 
de l’article 8, et l'un et l’autre sont fautifs ; l’article 57 
est la répétition de l’article 55. A l’article 53 on parle des 
IV hommes de la halle dessus dis alors que la keure ne dit 
mot de ces fonctionnaires. 

Le ban traite des courtiers et des hôteliers; il n’existe 
pas de statuts spéciaux à cette dernière profession. 

En 1360, les trois villes de Gand, Bruges et Ypres, en vue 
de ramener les négociants de la Hanse teutonique, présen- 
tèrent à la diète de Lubeck un tarif de courtage (5), calqué 
sur celui de 1252 donné en Flandre par Marguerite de Con- 
stantinople (£). 





(@) Cette ordonnance est reproduite dans Waankösia-GraLvorr, t. V, 
pièces justificatives, XLIV. 

@) E. De Saanen, Notice sur les archives communales d'Ypres, 1898, 
p. 1. 

(©) Gicuionrs-Van Severe, Inventaire des archives de Bruges, 
t. II, pp. 65 et suiv. 

€) Sanromus et Lappannen, Urkundliche Geschichte des Ursprunges 
der deutschen Hanse (Hamburg, 1830, t. II, pp. 88 et suiv.) et Hönr- 
Baum, Hansisches Urkundenbuch (Halle, 4876, t. 1, n° 436). 





(445 ) 


La même année, le comte de Flandre ratifie les privilèges 
accordés par les trois villes aux Hanséates. Cette charte, de 
même que la charte similaire accordée aux bourgeois de 
Campen, contient des stipulations afférentes aux hôteliers 
et courtiers (1). 

Au milieu du xiv° siècle remonte le second registre des 
keures d'Ypres, rédigées en flamand, comme toutes les 
keures postérieures à cette époque (2). Il contient un ban de 
1356 concernant les hôteliers, un autre de 1363 relatif aux 
courtiers. Les fonctions ne sont pas encore séparées : 
diverses dispositions de ces deux bans visent les deux pro- 
fessions. 

Vers la fin du xiv° siècle, la draperie yproise perd son 
antique splendeur. On fait encore de la « fine draperie », 
mais on fabriqüe aussi de la « slechte » draperie ou drape- 
rie commune. Le troisième registre des keures contient des 
ordonnances sur cette industrie avec deux dispositions, 
l’une pour les courtiers, l’autre pour les hôteliers. Le qua- 
trième registre (3) (entre 1408 et 1418) et le cinquième 
(de 1418) reproduisent la keure des courtiers de 1363 
avec, dans chaque registre, une disposition additionnelle 
distincte. 





(@) Ces chartes sont publiées par Gizutonre-Van Sevraen, loc. cit. t. IL, 
pp. 45 et suiv. et pp. 77 et suiv. 

(2) Cette seconde codification a-t-elle été faite, comme celle de la fin du 
xme siècle, à la suite d'une émeute? Elle est, en tout cas, contemporaine 
de la révolution populaire de 1359-1361 (voir détails de cette émeute dans 
Van pen Peenusoom, Ypriana, t. VII, pp. 208 et suiv.). 

G@) D'après M. De Saanen, archiviste à Ypres, le quatrième registre 
parait être la minute du cinquième. 


(A44 ) 


CHAPITRE II 


ORGANISATION DU COURTAGE. 


4. Les courtiers sont-ils des fonctionnaires institués par 
l'autorité publique, ou des personnes privées sans caractère 
officiel ? A Douai, au xm1° siècle les courtiers sont des offi- 
ciers ministériels investis par l'autorité de la ville (t); la 
même situation se révèle à Bruxelles au xv° siècle (?). Par 
contre, à Bruges la profession n’est pas une institution 
publique (3). {l en est de même à Ypres. 

Aucun des bans qui réglemente la profession ne dit ni 
fait supposer que les courtiers sont des fonctionnaires (4). 





(!) G. Espinas, loc. cit, p. 221. . 

@) G. Des Manez, Loc. cit, pp. 344 et suiv. Louis le Hutin, roi de 
France, accordant en 1315 des privilèges aux marchands italiens fréquen- 
tant les foires de la Champagne. déclare qu'il sera établi aux foires sus- 
dites et à Paris un certain nombre de courtiers, hommes de bonne renom- 
mée. Cés courtiers seront obligés de déclarer sous serment le nombre et 
la valeur des marchés faits pour les Italiens. Ils devront donner une 
caution de 200 livres ou davantage, selon leur état ; ils seront nommés par 
le roi ou par ceux qu'il déléguera. (Dans Diecemick, Inventaire analy- 
tique et chronologique des chartes et documents d'Ypres, t I, p. crexxunt ) 

6) Giuuroprs-VaN Sevanex, - Les anciens règlements de la corporation 
des courtiers de Bruges -, dans la revue la Flandre, t. XII, pp. 121 et 
suiv. — Eurenpen, « Maklers, Hosteliers und Börse in Brugge vom 
XIII. bis zum XVI. Jahrh » (Zeitschrift für das gesammte Handelsrecht, 
1885, t. XXX, pp. 403 et suiv.). 

() Dans la Keure sur l'acquisition du droit de bourgeoisie à Ypres 
(Livre de toutes les Keures de la ville d'Ypres, fol. 140 ve), publiée dans 
Wanskönie-GmeLvore, t. V, p. 380, on lit, il est vrai : « Nus feutif en 
leglise u ailleurs pour dette que il doit ne puet jamais avoir offisse en la 
ville d'Ypre ne de corretage ne dautre cose », mais nous estimons que ce 
texte à lui seul n'est pas assez décisif, et que le mot office n'a d'autre 
signification que celle de profession. 








(MS ) 


Un ban de 1306 (1) porte que nul à Ypres ne peut acheter 
du drap à la halle ou ailleurs, sauf les hôteliers ou leurs 
valets, qui ont au préalable prêté serment devant les éche- 
vins. L'investiture ou la nomination par l'autorité publique 
n’est pas mentionnée. D'autre part, on constate que les 
intermédiaires étrangers opèrent à côté des courtiers 
yprois. Aurait-on toléré pareille situation si les courtiers 
yprois avaient été des fonctionnaires communaux ? 

Le courtage à Ypres comme à Bruges est donc d’origine 
libre. Toutefois comme la plupart des professions touchant 
au commerce ou à l’industrie, elle est réglementée. On sait 
que la réglementation municipale, qui dans nos villes a 
précédé la réglementation corporative, était ésendue et 
minutieuse. 

Nul ne peut se livrer au courtage avant d’avoir prêté ser- 
ment devant les autorités. Celles-ci vraisemblablement 
n'admettaient à la prestation que les personnes offrant des 
garanties d’honorabilité et de capacité (?). 


5. Hôteliers et courtiers. — Sans caractère public, la pro- 
fession aux xui° et x1v* siècles n'est pas encore spécialisée 
ou autonome. Elle n’est pas détachée de l'hôtellerie dans 
laquelle elle puise ses origines. 





() Keure des marchands de draps (livre de toutes les Keures, 
folio 451, $ 22). item : « Il est ordenet ke nus hom voise pour achater 
draes sour le halle ne ailleurs s’il ne soit hostellier u vallet dostellier ki 
aient fait leur sairement par devant eschevins. anchois qu’il achatent les 
draes, sour une amende de 50 Ib Che fut fait en l'an de grace MCCCVI. » 

(@) Diverses autres professions étaient assermentées, notamment celle 
de déchargeur. Le rôle des condamnations de 4279-1280 (archives com- 
munales d’Ypres) contient la condamnation de « Michael Blisseel, XX 8., 
de deonerando waidam suam, quia non fuit juratus ». 


(446 ) 


Tous les hôteliers yprois ne sont pas des courtiers, mais 
tous les courtiers sont, comme à Bruges, des hôteliers ou 
des valets d’hôteliers. : 

Divers textes sont démonstratifs à cet égard. « Nus hom 
voise pour achater draes s’il ne soit hostellier u vallet 
dostellier (t) ». Ailleurs il est dit que nul courtier n'aille 
avec un marchand sinon un courtier juré ou le commensal 
de l'hôtelier habitant dans sa maison (?). Ailleurs encore 
qu'aucun marchand ou courtier étranger ne vende de la 
guède en ville, sans la présence d'un courtier juré, sous 
peine de 10 livres pour le teinturier qui achèterait ainsi 
de la guède sans l'hôtelier ou sa maisnie (3). La différence 
entre le courtage attribué en 1408 à l’hôtelier (6 gros) et au 
courtier (2 gros) tient vraisemblablement aussi à la situa- 
tion subordonnée du courtier-valet (4). 

Ce dernier, toutefois, ne doit pas être assimilé au domes- 
tique moderne. Un contrat de 1283 que nous avons publié 
ailleurs (5), et qui parait être intervenu entre l’hôtelier 
Abraham de Zelopre et son valet Chrétien Ackart, montre 
qu’Ackart est un aide, jouissant d’une indépendance rela- 
tive. Il est le précepteur du fils du patron, à qui il enseigne 
les règles de la profession, il partage avec son maître le 
courtage promérité, il est son associé pour diverses opé- 
rations. Hôteliers-courtiers et aides ont le même champ 





Texte de 1306. Voir note 1, page précédente. 

€) Ordonnance des hôteliers de 4358. (P. justif. n° II.) 

€) Ordonnance des courtiers de 1363. $ 9, voir encore les articles 13, 
27, 29, 38, 39 et 50 de la première heure de 1282 à 1310. (P. justif. n° 1.) 

€ P. justif. ne IV. 

6) Acte publié dans notre étude : « Les formes d'associution à Ypres 
au xiue siècle «‚ dans la Revue de droit international et de législation 
comparée, t. VI, 1904, texte 1. B. 


(MT) 


d'opérations. Si des textes (!) semblent restreindre l’inter- 
vention des hôteliers aux seules transactions afférentes à 
la draperie achat de drap, de laine, de guède — néan” 
moins quand au x1v° siècle on promulgue deux bans, l’un 
pour les hôteliers-courtiers, l'autre pour les courtiers, 
ce dernier — qui contient le tarif pour toutes sortes de 
biens — comporte diverses dispositions qui visent in ter- 
minis les hôteliers (?). D'autre part, les expressions hôtelier 
et courtier s'y entremêlent avec une synonymie évidente (3). 


6. Attributions. — Le courtier a une double fonction : 

a) Se plaçant entre vendeur et acheteur, il achète pour 
autrui ou aide à acheter pour autrui (4). 

b) Il atteste, comme témoin en justice, la réalité et les 
conditions du marché avenu (5). 

Les statuts de 1418 lui attribuent une crédulité publique. 





(3 Voir notamment les articles 7, 27, 29, 34, 38, 39, 43, 45 et 54 de la 
première keure. (P. justif. n° I.) — Pour Bruxelles. voir Des Marez, 
Loc. cit. — A Douai, d'après un renseignement que M. G. Espinas nous 
a fourni, les hôteliers ne s’occupaient que du courtage de drap. 

€) Articles 2 et 3. Le courtier qui sera condamné trois fois ne pourra 
plus être courtier ni recevoir des étrangers (ef. art. 2 de la première 
keure). — Articles 10 et 11. (P. justif. n° III.) 

©) Voir article 9. (P. justif. n° II.) 

(@) Voir spécialement l'ordonnance des hôteliers de 1356. (P. justif. 
ne IL) 

€) Dans un procès intenté en 1381 devant les échevins d'Ypres entre 
Denys Van den Scape et un batelier, le premier fait grief au second d'un 
manquant de marchandises. Comme le batelier conteste le manquant et 
prétend, contrairement aux allégations du demandeur, que la marchan- 
dise n'a pas été mesurée « par la mesure de l’Ecluse », les échevins décident 
qu'on ira à l'Ecluse, auprès de l’hôtelier ou du courtier, qui a été présent à 
la convention et à la délivrance, pour avoir l'explication du différend. 
€P. justif. n° VIII). 





(M8 ) 


« Il est cru sur son serment de ce qu'il affirme quant à 
l'achat et quant au jour. » 

Il n'intervient pas dans la fixation des cours des mar- 
chandises. 


1. Conditions requises à l'exercice de la profession. — 
a) La concentration corporative des courtiers n’est pas 
faite à la fin du xnr siècle. La première keure (qui va de 
4282 à 1310) ne porte pas de trace d’une organisation en 
métier. 

Pour exercer la profession, pas n’est besoin d’avoir la 
bourgeoisie. Forains et bourgeois y sont admis (1). Seuls 
les indignes, les personnes hors la loi, sont exclus (?). 

L'organisation corporative, basée sur le monopole, 
devait répudier ces principes libéraux (2). Nul, porte le 
ban de 1363, ne peut faire le courtage à Ypres, avant d'être 
bourgeois, excepté aux époques des deux grandes foires, 
où, par faveur pour ces rendez-vous du commerce inter- 
national, les courtiers étrangers sont admis. 

Outre l’indigénat, il fallait, en temps normal, faire partie 





{) Voir les articles 10, 33, 50, 55 et 57 de la première Aeure. 
(P. justif. n° L.) 

@) Articles 26 et 40, première keure. (P. justif. n° L.). 

©) A Bruges, où les courtiers ont eu une situation plus importante qu'à 
Ypres, la corporation existe dès le in siècle. Seuls les bourgeois peuvent 
être courtiers ; les étrangers à la Flandre sont et ont été toujours écartés, 
même après l'acquisition de la bourgeoisie. — Voir GiuLioprs-Vax 
SevanaN, Des règlements des courtiers, loc. cit, et Eunanarno, loc. cit. 
A Gand, les courtiers constituaient un « petit métier ». Voir notamment 
N. De Pauw en J. Vurusreke, De rekeningen der stad Gent van 1396 
tot 1349 (Gand, 1885, vol. III), et, sur la nécessité de faire partie du métier, 
un ban de 1338. Dans N. De Pauw, De voorgeboden der stad Gent in de 
XIV eeuw (Gand, 1885, p. 28). 








(449 ) 


du métier (1). Aucun texte ne le dit, mais cette exigence 
découle de la nature du régime corporatif. 

b) Le courtier, avant d’exercer ses fonctions, doit prêter 
serment devant les échevins. D'après le privilège des Han- 
séates (1360), il jure « d’être courtier loyal, de ne pas être 
intéressé à l'affaire qu'il traite, de veiller aux intérêts de 
l'acheteur st du vendeur (*) ». 

€) Une institution importante du droit médiéval est le 
cautionnement ou la plegerie (*). Elle apparaît en matière 
pénale et civile. En ce dernier domaine, elle a servi de 
transition entre l’ancien principe des représailles ou de la 
responsabilité collective, qui frappait tous les membres 
d’une famille ou d’une ville, et le principe moderne de la 
responsabilité individuelle. Le courtier, lui aussi, doit four- 





(4) La Keure de 1383 atteste l'existence du métier : elle mentionne les 
« jurés » du métier. La constitution corporative remonte véritablement 
au début du xive siècle. Les courtiers ne constituaient pas un métier 
important. 

€) Gruzoors-VAN Sevenex, Ino. ‘taire des archives de Bruges, t. Il, 
p. 49. 

A Gand (Drezicx, Mémoires sur les lois, etc., loc. cit, t. II, p 362, 
art. 117), chaque courtier doit jurer, à la mi-août ou dans les trois jours 
après cette date, d'agir sans fraude. 

A Anvers, le courtier jure de soigner les intérêts du vendeur et de 
l'acheteur (heure des vins de 1398. art. 25, dans Keurboek van Antwer- 
pen : Dit sijn de coren van de stad Antwerpen, Gand, 1852). 

Dans une franchise accordée, en juin 1262, par la comtesse Marguerite 
aux communes de la Rochelle, Saint-Jean d'Angely et Mort, ainsi qu'aux 
marchands de certaines autres contrées. il est dit que les courtiers feront 
serment de « faire loiaulement leur office - (Fixor, Étule historique sur 
les relations commerciales entre la Franse et la Fiantre au moyen 
age, Paris, 1894, p. 349). 

@) G. Des Manzz, Lettre de foire, p. 42 et suiv. 


[ 





(450 ) 


nir caution. Sous peine d’encourir une amende élevée 
(50 livres), il ne peut faire aucun achat à terme avant 
d’avoir fait sûreté (*). Pour les hôteliers, courtiers de drap, 
le cautionnement imposé est considérable; il atteint 
400 livres (?). 

Le marchand étranger ar:ivant en ville avec ses produits 
choisit une hôtellerie où il descend et dépose ses marchan- 
dises. Il a intérêt à se garantir contre l'insolvabilité, les 
malversations de l'hôtelier et de ses prépasés. De là le cau- 
tionnement que les villes marchandes, dans l'intérêt du 
trafic, imposent aux hôteliers. Au xrv° siècle, les trois villes 
de Flandre (Bruges, Gand, Ypres), désireuses de ramener 
les marchands allemands qui s'étaient détournés d'elles, 
renforcent davantage encore la garantie prévue, en se décla- 
rant elles-mêmes personnellement responsables des hôte- 
liers (3). 

Tout hôtelier doit faire sûreté. Mais pourquoi imposer la 
même obligation au courtier, qui n’est qu’un intermédiaire 
entre les contractants? C’est parce que, nonobstant sa qua- 
lité d'intermédiaire, il est personnellement responsable du 
payement du prix dans les achats à terme. Il est débiteur, 
«il doit » (4). Il est obligé de payer au jour d'échéance à 





€) Articles 33, 41, 48 de la première keure. (P. justif. n° I.) 

@) Keure des hôteliers. (P. justif. n° IL.) Le même cautionnement 
existe pour les hôteliers de Bruxelles au xve siècle. Voir Des Marx, 
pp. 347 et suiv. — Pour le cautionnement exigé des courtiers de Bruges, 
voir notamment GruLtopTs-Van Sevenen, Cartulaire de l'ancien consulat 
d'Espagne à Bruges, 1901, pp. 17 et 460. 

G) Gzuonrs-Van Sevanen, Inventaire des archives de Bruges, 
Loc. cit. 

(© Article 18, première keure. (P. justif. n° L.) 





(454) 


peine d'amende (1). Il doit donner des lettres obligatoires 
scellées de son sceau (?). 

Un texte concernant les courtiers de Gand énonce l’obli- 
gation d'une manière expresse : « Le courtier de drap est 
tenu du prix du drap qu'il achète à terme; voilà pourquoi 
il doit faire sûreté devant les échevins (3) ». 

Le cautionnement de l’hôtelier répond du dépôt opéré 
chez lui, celui du courtier assure l'exécution loyale des 
transactions commerciales (!). 


8. Droits des courtiers. — a) Le ministère du courtier 
est facultatif, sauf en ce qui concerne les transactions de 
drap et de guède. 

Gui de Dampierre, au moment où il brise l'intégrité du 
monopole des marchands de la hanse de Londres en ce qui 
concerne l'importation de la laine, déclare que les cour- 





() Article 49, première heure. (P. justif. n° I.) 

@) Article 43, première heure. (P. justif. n° I.) 

@) Dieriex, Mémoires sur les lois, les coutumes et les privilèges des 
Gantois, t. II, p. 362. — Keure de 1296 de Gui de Dampierre à la ville 
de Gand : « Ende so wie zaemcoepere es van laken hi moet ghehouden 
sin van den ghelde van den laekenen, denwelke hi coept onghereet gheldt, 
ende hierof zo moeten de zaemcoeperen seker doen voer scepenen » 
(art. 148). 

@ Il semblerait, d'après certain texte, que le cautionnement n'aurait 
été exigé que pour le courtage de draps. L'article 15 de la première keure 


(P justif. ne 1) porte : « Il est ordeneit ke nus hosteliers, ki rechoit hostes . 


marcheans de draes, ne couretiers de draes, ne marchant de draes escon- 
dissent à donneir ne à faire aboutement » (voir encore les articles 15, 33, 
41, 51, 56, idem). L'ordonnance, qui fixe le montant de la caution des 
hôteliers-courtiers, ne vise que les courtiers de drap. D'autres textes néan- 
moins montrent que l'obligation s’étendait au courtage de toutes sortes de 
marchandises (art. 48, 16, première Aeure, p justif. n° I; art. 10, 
p. justif. n°111). 


( 452 ) 


tiers pourront assister à toutes les transactions «si on les 
i apeile » (1). 

Plus tard un texte est nécessaire pour imposer leur assis- 
tance aux marchés de guède (2). 

Pour le drap, nul, d’après un ban de 1306, ne peut 
acheter du drap à la Halle ou en ville, à moins d’être hôte- 
lier ou valet d'hôtelier (3). Le courtage est dû alors même 
que le courtier n’assiste pas à la vente du drap (disposition 
de 1408). 

La nécessité de leur concours est rappelée d’une manière 
expresse en 1418 (4). 

b) Le courtier a le droit et l'obligation d'exiger le cour- 
tage, tel qu'il est fixé par la ville (5). Défense est faite de 
rien demander en outre « ne pour loyer de maison ne pour 
autre chose » (6). Il ne peut accepter de pourboire (7) ni 
trinquer à l'occasion du marché avenu (8). 

c) Les hôteliers, qui ont fait sûreté, ont seuls le droit de 


G) Ordonnance du fer avril 1281. Wannxôm-Guervour, t. V. 
(P. justif. n° XLIV, $ 6.) 

€) Article 9. (P. justif. n° III). 

(@) « Keure des marchands de drap » (Livre de toutes les heures 
de 1282 à 1310, fol. 45, 8 22). 

(9 P. justif. n° VI. 

(&) Voir l'intitulé du tarif de courtage. (P. justif. n° III.) « Ceci est ce 
qu'on est obligé de prendre à raison du courtage ». La même obligation 
existe à Bruges. Privilège du 48 mai 1303, article 21 (La Flandre, 
t. XII, doc. cit, p. 132). 

©) Article 50, première keure. (P. justif. n° 1.) 

(?) Article 5, Aeure van den makelaers. (P. justif n° III.) 

©) Article 38, première heure. (P. justif. n° 1.) On était habitué à 
faire des libations à l’occasion des transactions. Esrixas (Finances de 
Douai, loc. cit, pp. 240-244, note) relève que dans les adjudications 
publiques chaque soumissionnaire devait verser une couronne « pour le 


(455 ) 


recevoir en dépôt les draps achetés à terme. Pour les draps 
payés comptant, ils peuvent être hébergés n'importe dans 
quelle maison (1). 

9. Obligations. — Il est des obligations d'ordre général, 
inhérentes à la profession même; — d’autres, qui découlent 
de l'exercice de la profession et que le courtier assume vis- 
à-vis des parties auxquelles il prête son concours. 

10. Obligations professionnelles. — 1. Le courtier doit 
respecter les interdictions édictées en vue de garantir la 
loyauté de la profession et la spécialisation des fonctions 
propres à l’organisation économique de l’époque. Ainsi : 

a) Il lui est défendu d’être personnellement intéressé 
dans l'affaire qu’il traite, d’être courtier de sa propre mar- 
chandise (?); pour employer une expression moderne, 

. d’être la contre-partie du client. Il ne doit pas être placé 
dans l'alternative d’avoir à opter entre son intérêt et son 
devoir. Voilà pourquoi il ne peut cumuler le rôle de man- 
dataire avec celui d’opérateur pour son compte. 

b) Cette première défense n'est que la conséquence d'une 
prohibition plus générale : celle de faire le commerce (3). 





vin ». M. De Pauw mentionne qu’en 4342 on payait du vin pour fêter la 
pacification entre Ypres et Poperinghe (De Pauw, Ypre jeghen Pope- 
ringhe angaende den verbonden, Gand, 1899, pp. XXXVII et 212-213). 

(@) Article 56, keure des hôteliers. (P. justif. n° IL.) 

€} Voir le serment imposé au courtier dans le privilège accordé en 1360 
aux Hanséates par Gand, Bruges, Ypres. — GmeLnoLr mentionne pour 4231 
une condamnation quod mediator erat sui proprii averii (P. justi. 
n° VII). 

() Au xive siècle, on leur permit de faire le commerce de chevaux et de 
comestibles, commerces en rapport étroit avec la profession d'hôtelier. 
A Bruges, le courtier peut tisser avec quatre métiers et vendre son drap 
à la halle; il peut tenir un débit de vins, faire le commerce de chevaux, de 
tourbe et de hareng (GiLuonrs-Vax Sevænen, loc. cit.). 


(454 ) 


Ne mercator sit prozeneta. Tel est, sauf des exceptions, le 
droit général au moyen âge. 

Pour rendre l'interdiction etticace, peut-être aussi par 
reminiscence du concept ancien, qui envisageait la famille 
entière comme une unité juridique, la prohibition du 
commerce est étendue aux fils, à toutes les personnes 
habitant sous le même toit, la « mesnie » comme on disait, 
ainsi qu’aux associés (1). 

Les. textes mentionnent expressément certains com- 
merces, notamment celui du change, dont le monopole à 
Ypres fut enlevé aux Lombards par Gui de Dampierre à la 
fin du xur siècle (?). 

€) Au moyen àge, commerce et industrie sont séparés et 
ont des intérêts contraires. La lutte économique se livre, 
non entre patrons-producteurs et ouvriers, mais entre 
producteurs-industriels, qui ne dépassent guère le niveau 
de la classe moyenne, et les marchands, qui ont place dans 
les rangs de l'aristocratie. 

La réglementation professionnelle reflète cette séparation 
économique. Défense est faite aux fabricants de drap de 
faire le commerce en ville, c'est-à-dire, d'acheter du drap 








(@) Articles 4, 4, 7, 27, 30 et 39 de la première keure (p. justif n° 1), 
articles 3 et 6 de la Aeure des courtiers de 1363 (p. justif. n° III) et ordon- 
nance de 1356 (p_justif. ne 11). 

(£) Ordonnance du 31 octobre 1285 publiée dans War \KÓNIG-GHELDOLF, 
t. V p. justif. n° XLVIII). Il paraît qu'au début du xrve siècle, en 1313, 
la circulation des monnaies était assez importante pour nécessiter la 
création de quatre bureaux de change (d'après Lambin, cité par Van pan 
Pæxresoom, « Recherches sur la draperie et la gilde ou corporation des 
drapiers d'Ypres » [Annales de la Société historique, archéologique et 
littéraire de la ville d'Ypres et de l'ancienne West-Flandre, \. VII, 
p. 17). 


(455 ) 


pour revendre. D'autre part les marchands doivent 
s'abstenir de la fabrication (1). 

Le courtier, intermédiaire entre industriel et marchand, 
est exclu du commerce ct de l’industrie. Il lui est défendu 
d’être l'hôte d'un drapier (2); par le fait même il paraît 
impossible qu’il se livre lui-même à la draperie (#) : il ne 
peut se mêler de la teinturerie. S'il a pu s’adonner aux 
travaux de tondeur et d’apprèteur, ces opérations lui ont 
été interdites dans la suite (en 1418) (£). 

d) Par crainte vraisemblablement de l'accaparement, il 
était défendu aux marchands de cumuler le commerce de 
la laine avec celui du drap (5). De même le courtier de drap 
ne peut être courtier de laine par lui-même, ni par per- 
sonne interposée (f), ni être associé à un homme de « ceste 





() Keure sur la vente du drap à Ypres (Hoe men draperie main- 
teniren sal in 'tvercopen, ens.) publiée dans Huxrrens, Recherches 
sur les corporations gantoises (p. justif.), Gand, 1861, pp. 205 
et 206. 

€) Article 10, première heure. (P. justif. n° 1). 

6) A Bruges, il était permis aux courtiers de faire la draperie avec 
quatre métiers (Lw Flandre, article de Giuuionrs-Van SeveRan, loc. cit). 
A Gand, la keure de 1296 de Gui de Dampierre (Dierick, loc. cit, t. Il, 
p. 362, art. 147) édicte que le courtier de drap ou de laine ne peut apprè 
ter ou faire apprêter ni drap, ni laine. — Au xiv siècle, des bans inter- 
disent aux hôteliers et courtiers d'être intéressés à la fabrication du drap 
(40 novembre 1353, De Pauw, loc. cit, p. 64), de teindre ou de faire 
teindre le drap (année 1360, De Pauw, loc. cit., p. 15). 

€) P. justif. n° VI. 

(©) Voir dans Huvrrans Loc. cit. (p. justif., p. 206 ): « Item dat gheen 
poortere die wulle coopt ende vercoopt an groots moet drapieren no doen 
drapieren no toesijn met eenigen drapier noch met yemene die lakene 
vercoopt, up eene boete van À ponden. » 

©) Article 29, première Aeure (p. justific. n° 1). 


TOME LXxV. 32 


(456 ) 


chose ». Il lui est défendu d'héberger la laine des étran- 
gers ou de la vendre (1). 

2. Les courtiers ont des obligations relatives au paie- 
ment des impôts. L’assise ou maitôte constitue un des prin- 
cipaux impôts indirects du moyen âge (2). En Flandre elle 
est à la fois une taxe sur les objets de consommation, vins, 
bière, etc., et un impôt sur les échanges commerciaux. 
Dans la keure de 1363, ordre est donné aux courtiers de 
déclarer aux receveurs des assises tous les draps qui arri- 
vent dans leur maison, avant de les laisser enlever, et de 
payer l’assise de tout drap, qu’ils achètent ou font acheter 
en ville (9). 

Les fraudes fiscales paraissent avoir été fréquentes La 
pénalité, qui n'était que de dix livres d'amende au 
x siècle, est commuée au xiv° siècle en une année de 
bannissement 





A1. Obligations vis-à-vis des parties. — Ces obligations 
concernent la délivrance de l’objet vendu et le paiement du 
prix. 

4). Délivrance de l'objet vendu. — Le drap acheté par le 
courtier, soit à la halle, soit en ville, — plus tard à la halle 
seule, quand-le négoce du drap avec les étrangers y fut con- 
centré (f) — est transporté dans la maison du courtier. 

Avant de quitter la halle, le courtier déclare la vente 
aux maîtres des halles et leur clerc (5). 








() Articles 41 et 12, idem 

G@) Cf. Berivas, Les finances de la commune de Douai, passim, et 
note, pp. 242 et suiv. . 

@) P. justi. n° III 

() Ordonnan des hôteliers. (P. justif. n° 11.) 

© P. justif n° 11. 


(487 ) 


Toute pièce emportée de la halle ne peut être reprise ni 
échangée — à raison des défauts — que de l'adhésion des 
halle heren (!). 

Le courtier ne peut laisser emmener le drap qu'après 
que les eswardeurs (inspecteurs) ont constaté qu’il est 
scellé (2). 


2) Paiement du prix. — Les bans règlent minutieusement 
le paiement du drap. Ils distinguent les achats au comp- 
tant (de keure van de droghe ghelt) et les achats à terme (de 
keure van de bortucht). 


A. Achats au comptant. — Le drap doit être payé avant 
que le courtier ou l’hôtelier ne puisse le laisser enlever de 
sa maison et en tout cas dans la huitaine, même si le drap 
n’est pas enlevé (3). 

B. Achats à terme. 

4. Les statuts de la fin du xur siècle édictent un régime 
général — et un régime spécial, de faveur, pour les négo- 
ciants allemands. 

Le régime général se résume en trois règles : 

a) Pour toute convention faite en Flandre le terme du 
paiement ne peut dépasser le « premier paiement », c'est-à- 
dire la première foire qui suit (4); 

b) Si le paiement n'a pas lieu au terme fixé, le courtier 
est à l'amende; le créancier bourgeois doit exiger judi- 





(@) Articles 52 et 53, première keure. (P. justif. n° I.) 

€) Articles 36 et 37, première keure (p. justif. n° 1), et ordonnance des 
hôteliers (p. justif. n° II). 

(£) Voir l'ordonnance des hôteliers de 1356. (P. justif. n° II.) 

€) Sur les mots « paiement » et « droit paiement », voir Des Manzz, 
Lettre de foire, p. 86. 

Huvæun, Marchés et foires, pp. 510 et suiv. 


(458 ) 


ciairement paiement dans le délai de quinzaine, sauf le cas 
d'empêchement légitime, admis par les échevins. 
L'inobservation de l’une des deux premières prescrip- 
tions entraîne la déchéance du recours contre la caution du 
courtier; 
€) L’hôtelier-courtier doit donner des lettres ouvertes 
scellées de son sceau, constatant sa débition (*). 


Régime spécial aux marchands allemands. — Des trois 
règles indiquées ci-devant, seule la dernière est main- 
tenue. Le courtier des marchands allemands doit donner 
des lettres scellées de son sceau relatant toutes les 
conditions du marché : quantité, prix, terme, jour 
d’échéance, etc. Il doit apposer son sceau devant les éche- 
vins en justifiant du droit de s’en servir (?). La lettre ainsi 
scellée fait preuve de la vente. Le vendeur, qui n'exige pas 
de lettres dans la forme prédite, perd tout recours contre le 
plège. 

Outre ces prescriptions, il y avait une règle générale, 
applicable très vraisemblablement à toute transaction de 
drap. C'est que le vendeur devait déclarer à l'autorité 
échevinale les achats impayés, dans l’année qui suivait 
l'échéance du terme (3). 

2. Au xiv® siècle cette organisation est modifiée : le 





@ Article 54, première Aeure (P_justif. n° 1). 

€) Jusqu'au xv siècle, le sceau suppléait au défaut de signature. La 
majorité du peuple ne sachant ni lire ni écrire, était forcée de recourir à 
l'opération mécanique de la suspension de l'empreinte sigillaire. Chaque 
sceau était distinct et personnel, formant la marque spécifique de son 
possesseur (Giu1ioprs-VAN SeveREN, Inrentuire des archives de Bruges, 
introduction, pp. 156 et suiv.). 

@) Article 58, première heure (P. justif. n° I). 





( 459 ) 


commerce du drap est concentré à la halle sous la haute 
direction de quatre maîtres de la halle (Halleheren) assistés 
d’un clerc. 

a) Toute vente de drap devient un contrat public et 
authentique : elle est portée sur les registres du clerc. 
Celui-ci annote la quantité, la qualité des draps et les demi- 
draps, les noms du vendeur et de l'acheteur, les conditions 
du paiement, le nom du plège. L'hôtelier marque les draps 
d’une marque marchande; 

b) Le drap est scellé par les Halleheren avant d’être 
emporté; 

€) Une procédure expéditive est organisée devant les 
maîtres de la halle, en vue d’exécuter l'acheteur cn retard 
de paiement. Le vendeur doit observer les délais de cette 
procédure à peine d’encourir l'amende, de perdre le 
recours contre le plège et le droit d'agir devant les Halle- 
heren. 

Si un courtier ou un membre de sa famille moleste le 
vendeur pour avoir fait cette procédure de recouvrement, 
ou déclare publiquement ne plus vouloir pour cette raison 
traiter avec lui, il est puni. 


* 
PE 

12. Institution d’origine libre non encore spécialisée, 
destinée à procurer aux marchands une aide utile dans les 
transactions ct les débats judiciaires, soumise à une régle- 
mentation de garanties et d’interdiction, en harmonie avec 
toute l'organisation économique de l’époque, telle appa- 
raît à Ypres la profession du courtage aux périodes de la 
grande splendeur commerciale de cette ville. 





( 460 ) 


RÈGLEMENTS OU « KEURES » DES COURTIERS DE 1282 à 1310. 


Che sont les keures des corretiers (1). 


4. Nus corretiers ou hommes manans avoec lui, ne si 
filg fachent marcheandise en aucune manière ou par nul 
engien sour L Ib. 

Et de chou plaidéra on trois fies en l’an. 

2. Et ki pourtrais sera trois fies, ke il aura fait encontre 
cheste keure, il ne sera, de chele eure en avant ke il en 
sera portrais, jamais corretiers ne rechevra hostes en nule 
manière. - 

3. Nus hosteliers ki par coustume rechoit hostes mar- 
cheans puet faire marcheandise, ne vendre biens des mar- 
cheans estraingnes sour L Ib. et son mestier un an. 

4. Et quiconques compaingnie avoêc courretier ou avoec 
sa maisnie en marcheandises, il seroit en le meisme fourfait 
ke li corretiers seroit. 

8. Il est ordenné ke tout draep, ke courretiers ou autres 
de par lui achatera encontre bourgois d’Ypre contre 
aucunes fiestes de Champaingne, soient payet dedens les 
eiij jours apriès le darrain jour des haires de le première 
feste apriès sieuwant, sour paine de L Ib. 





(#) Registre des keures de la ville d’Ypres, codifiées de 1282 à 1310 
(fol. 38 à 42). Archives communales d’Y pres. 


(464) * 


6. Etse on porroit trouver par loiale vérité ke chil draep 
ne fuissent payet ensi ke dit est, li corretiers kerroit en 
amende de L lb. Et se aucuns courretiers en fust pourtrais 
par trois fies, il enkerroit à le daerraine fie en amende de 
L Ib. et pierdroit un an son mestier. 

7. Nus courretiers, ne sa femme ne si vallet, ne meisnie 
de courretier change, venge, ne n’achète monnoie par aucun 
engien sour L Ib. Fait en l'an mil et deus cens et quatre 
vins et diis et nuef, le venredi devant les paur:isons. 

8. Il est ordené par le seignour, par l’avoé, les eschevins 
et le conseil ke tous marcheans ki venderont désoremès en 
avant leur draes as hosteliers, qui ont fait searté, qui 
rechoivent Espaengols, Navarois, Gasscongois et leur sam- 
blaules al quel avoir il donront jour, ke il fachent leur 
dette courissaule a le loy, si comme dit est. Li plège de 
Fostelier, en qui maison li avoirs seroit achateit, seroient 
quite et délivré de le plegerie. Fait en l'an de grâce MCCC et 
vj, le venredi apriès le Saint Jehan Decclaisse apriès aoust, 

9. Item nus orfevres soit changieres ne ommelopre ne 
achate monnoie ne argent nul, se che n’est à son osteil et 
à son propre useir, sour lx. 8. et iestre banis un an (). 

10 Nus ki fait taindre draes, ne ki fait draes pour vendre 
avant, rechoit couletier de draes, ne marcheans de draes 
pour iestre en son osteil à osteil, sour L Ib, Fait en l’an 
M.CC. quatre vins et dys et nuef, le venredi devant le 
ascention. 

41. Item nus courretiers puet hierbiergier laine de 
estraenge homme sour L Ib. 

42. Et nus ne puet vendre laine ne aquerre les dettes de 
estraenge hemme sour L Ib. 





(@) Ce paragraphe est barré. 


(462) 


43. Il est ordenet et est cryet ke désoremès en avant les 
hosteliers couletiers aront autant de le boine mounoie de 
remanant de leur courretage com il eurent passet à xij ans. 
Fait le venredi apriès le jour Saint Climent en l’an M.CCC. 
et vi. 

44. Et ki plus donroit ou prenderoit ke deseure est dyt, 
il pierderoit x Ib. Et si en plaidera on toutes les fies ke boin 
samblera as eschevins. 

45. Il est ordeneit ke nus hosteliers, ki rechoit hostes 
marcheans de draes, ne courretiers de draes, ne marchant 
de draes, escondissent à donneir, ne à faire aboutement 
sour L Ib. Che fu fait le jour Saint Barnabé en l'an M. CC. 
et quatre vins et douze. . 

16. Item il est ordeneit ke nus courretiers ki bourgois 
est, ki plegerie a fait, achate encontre aucune fieste de 
Champainge, se li jours de monstre de le fieste, ki fu 
devant chelui feeste, ne soient passées, sour L Ib. Fait le 
juesdi apriès le Saint Bietremieu, en l'an quatre vins et 
quatorze. 

17. ll est ordeneit par le seignour eschevins et conseil 
de le vile d’Ypre ke tout les osteliers, qui achatent draes à 
payer tantost sec que il les fachent payer anchois que on 
les enmaine hors de lor hosteil sour L Ib. 

18. Item nus bourgois de dette que courretiers, ki plè- 
gerie ait fait, lui doit, soit d'aboutement de draes, soit de 
draes, doingne par aucun engien plus longement à courre- 
tier respyt que dusques au premier paiement. 

19. Et se li courretiers n’en paiast au premier paiement, 
il seroit à L Ib. de fourfait. 

20. Et chest estatut fiancheront bien à tenir li marcheant 
de draes tains, de draes de sortes et des saies. 

21. Et est à savoir ke cascuns bourgois, de dette ke 


(463 ) 


courretiers, ki plègerie a fait, lui doit, soit d’aboutement 
de draes, soit de draes, pour tant ke li convenanche ait 
esteit faite en Flandres, doit estre payés à teil paiement ke 
eschevin ont assis et ensi comme il est contenu ou kuere- 
brief. 

22. Et se on fesist défaute à aucun bourgois, ke on ne lui 
paiast et chieus, à qui on feroit le défaute, ne requesist sa 
dette à loy dedens les xv jours apriès le jour que il deuist 
avoir esteit payés, li plège du corretier en seroient quite, 
s’il ne fust ensi ke chieus ki on feroit le défaute euist tel 
ensoinge par quoi il ne peuist querre le sien ensi comme 
dit est et à tel termine ke dit est. Et convient ke li 
ensoingnes soit connissables as eschevins. 

23. Et est à savoir ke chest estatut ne touche mie as Ale- 
mans et cheaus d’Espaingne. Fait en l’an quatre vins et 
quatorze, le juedi apriès le Saint Bietremieu. 

24. Item, se il fust ensi ke aucuns bourgois u bourgoise 
leur vendissent leur draes à plus lonc jour ke deseure dit 
est, les plèges de I'hostelier, qui les aroit achatés, ne 
seroient nient tenut de le dette. Fait et ordeneit le jour de 
le Pentecouste en l’an M.CCC et viij. 

25. Il est ordeneit par le seignour, eschevin et conseil 
ke nus ne soit si hardis ke il emportche l’assise de le vile 
par nul engien, sour x Ib sour chelui ki l’enporteroit, et 
sour x Ib sour chelui en qui maison li draep seroient loyét 
dès que li assise seroit enportée. 

26. Item ke nus ne soit si hardis ke il mèche homme, qui 
ait esteit bannit, en sierviche de couleterie par nul engien, 
sour x Ib, se che n'est ensi ke chieus ki ait esteit banit ne 
ait, devant ce que on le met à sicrviche, rachateit se loy 
enviers le vile. Fait en l'an M. CCC. et ix, le mardi devant 
le saint Piere entrant aoust. 


(464) 


27. Nus hosteliers ne ses varlès vengent monnoie sour 
Lx S. 

28. Nus soit ommelopre de monnoie sour Ix s. et un an 
bannis hors de le vile d’Ypre. 

29. Nus hosteliers ki courretiers est de draes, ne sa 
maisnie, ne nus de par Jui puet estre courretiers de laine 
par nul engien, sour L Ib, ne compaingnie avoir avoec 
aucun homme de cheste chose sour L Ib. 

30. Et chieus qui compains en seroit, seroit ausi à L Ib. 

31. Il est ordeneit ke nus bourgois d'Ypre soit plèges 
de aucun courretier d’Y pre sour L Ib. contre estraingne de 
forain. 

32. Et chou doit entrer apriès le paiement de Provins en 
may prochain venant. Che fu fait en l'an de l'incarnation 
M. CC. et quatrevins et sys, le tierch jour devant le entrée 
del moys de Jun. 

33. Nus courretiers, ne bourgois, ne forains, acache 
draes encontre bourgois de le vile d'Ypre à créanche, s’il 
n'ait fait seurteit sour L b. Che fu fait en l’an de l’incarna- 
tion M. CC. quatre vins et seet, le semmedi apriès le jour 
saint Remi, 

34. Il est ordeneit par eschevins et par le conseil de le 
vile d'Ypre ke nus hosteliers, ne courretiers, ne piersonne 
de par eaus, prenge ou détienge argent de aucun marcheant, 
ou prie pour faire desiervir as tainteniers par aucun engien, 
ne se melle, ne fache melleir de aucun taintenier par aucun 
engien sour L lb. 

38. Et ki par trois fies en seroit pourtrais, ne seroit 
jamais ne hosteliers ne courretiers. 

36. Et ke nus courretiers ne laisse draes ke il achate ou 
armé de par lui, loyer en toursiours, ne issir de sa maison 
par nul engien, devant chou ke li awaerdeur les ont awaer- 


(465 ) 


deit se il sont saielet ou non, sour xx s. de chascun draep. 

37. Et se li preudhomme osent jureir ke il furent saielet 
quant il vinrent à le tainture, il sont quite. 

38. Item, nus courretiers, ne autres de sa maisnie, de- 
mande, ne prenge vin des faiseurs de draes, ne des autres 
marcheans, quant on leur paie des draes, sour Lx s. 

39. Nus courretiers, ne sa maisnie puet achater feutres 
pour revendre avant, sour L Ib. 

40. Nus, ki est hors loy, puet estre dèsore en avant cour- 
retiers sour ij Ib. et d'iestre bannis hors de le vile d’Ypre 
un an, et tant de fies, ke il revenist à le courreterie, seroit 
bannis un an. 

41. Item ke nus courretiers laisse mener draes hors de 
son hostel ou de se maison, ki soient achateit puis le Saint 
Biertremieu, s’il n’ait fait anchois plègerie, u ke draep 
soient anchois payct, sour L Ib. 

42. Il est ordeneit par eschevins et par le conseil, le sem- 
medi apriès le Tyephane en l'an M. CCC. et vij ke li corre- 
tiers des Alemans, tous les draes, k'il achateront à ses 
deniers, k’il demeurgent en le vile, treschi adont k'il les 
aront payet. Et se li hostes souffrist c'on tes enmenast hors 
de le vile, devant ke il fuissent payet, il seroit en fourfait 
de chiunquante livres. ° 

43. Item, et ke li corretiers des Alemans, de tous les 
draes ki achateront k’on en amenra hors de le vile, ains ke 
li paiemens en soit fais de ches draes, il fachent somme et 
ciertain conte de l'achat; et de che il sont tenut del nombre 
des draes et de le somme des deniers, de le tierme et du 
jour du paiement donner leur lettres saielées de leur saiel, 
et de leur saiel mettre leur emprinte viers les eskevins et 
faire connissable k'il en usent, pour chou ke che, k'il en 
saieleront dès ore en avant, fache foi et de tout chest vend. 


(466 ) 


44. Et ki ne prendera lettres en le fourme devant dite 
des avant dis courretiers, leur plège ne seront de riens 
tenut enviers les vendeurs. 

45. Item, et de toutes les detes li plège des courretiers ne 
demorront tenut ke un an apriès le tierme. 

46. ltem, et che ke li coulletier jurèchent sour sains ke 
il, sans mael engien et sans requerre leur hostes de bouke, 
par lettres ou en autre manière, ke tel paiement, ki envoie- 
ront pour payer à leur créancheurs ki leur paieront et 
nouméement as personnes, là il leur feront savoir à payer 
sans ent faire avantage à nului; et che sairement doit on 
renouveler à chascun saint Biertremieu. 

47. Et chou doit commenchier cheste ordenanche à le 
Candeler. 

48. Il est ordené par eschevins ke nus courretiers voist 
pour achater avant ke il a fait plègerie souffisant, et ki ple- 
gerie faire ne puet, bien se warde ke il ne laist nul avoir 
issir de sa maison, k'il a achaté, avant ke chil avoirs soit 
tout parpayés sour L Ib. 

49. Il est establi ke ij eschevins soient mis à che ko il 
manderont par devant eaus tous les marcheans des draes 
tains et les courretiers et leur feront jurer ke par nul 
engien ne prenderont les courretiers d’un draep plus de 
courretage, ne ke les marcheans ne donront plus ke iiij 
gros tornois de cheaus qu’il achateront dedens le vile. 

50. Item, des draes, qu’il achateront ès foires de Flan- 
dres, qu’il ne prendront nient plus, ne les marcheans don- 
ront ke ij gros tornois d'un draep. Et si convient ke les dis 
marcheans fiancheront ke il ne donront ausi nient plus as 
estraenges courretiers par nul engien ke iij gros tornois, 
ne pour loyer de maison ne pour autre chose. 

31. Item que nus marcheans, qui vent draes tains, ne 


(467) 


puet envoyer draes, ki soient vendu, ne faire loyer sour le 
hale, ne en se maison, ke il ne les envoièchent ens en 
Fosteil là u les marcheans, pour qui il soient achateit, 
soient à osteil, chest à savoir as osteus des osteliers, qui 
seurteit ont fait selonc l'usage de le vile, sour un fourfait 
de chiunquante livres. 

52. Item, ke nul draep, qui soit vendus sour le Halle et 
porté de le Halle ens en l’osteil des osteliers, ne puet estre 
repris pour faute qu'il í aroit d'amendeir dou draep, ne 
cangier pour autre draep, sour une amende de x Ib., et 
chou ausi bien sour le courretier ke sour le marcheant. 

53. Mes se il ait à amender, soit de tainture, ou de escu- 
rure, ou d’'aucune autre ordure, ke il soit amendeis par les 
iiij hommes de le halle desus dis. 

54. Item, ke nus osteliers ne escondiche par nul engien 
à donner lettres ouviertes saielées de leur saieus as mar- 
cheans, de draes qu’il acateront à eaus à créanche, sour L Ib. 

55. Item, ke nus marcheans doinst à ostelier forein, ne 
ostelier bourgois, ne ostelière bourgoise, lettres d’aqui- 
tanche par nul engien, sour L Ib. 

56. Item, ke nus osteliers foreins ne voise en autre 
hosteil fors là u on a fait seurteit, et ke nus ne rechoive 
draes en son osteil se il n’a fait seurteit, sour L Ib, fors en 
le franke fieste d’Ypre et le feste de l’Ascention et ce pour 
sec argent. Fait le mardi devant le jour saint Michiel en 
Yan M.CCC. et ix. 

87. Item, ke nus marcheans doinst à ostelier forain, ne 
à ostelier bourgois, ne ostelière, lettres d’aquitanche par 
nul engien, sour L Ib. 

58. Il est ordené par le seingnour, par l'avoé, les esche- 
vins et le conseilg ke tous marcheans ki venderont desore- 
mès en avant leur draes as hosteliers ki ont fait seurteit, 


( 468 ) 


qui rechoivent Espaengols, Navarois, Gascongois et leur 
semblaules, al quel avoir il donront jour, ke il faichent 
leur dette connissaule à le loy dedens l'an apriès che ke li 
jours de le dette sera passet. Et chieus ki nel feroit mie 
counissaule si comme dst est, li plège de l’hostelier, en qui 
maison li avoirs seroit achateit, seroient quite et délivré de 
le plègerie. Fait en l'an de grace M.CC. et vj (1), le ven- 
redi apriès le saint Jehan Décollaisse en Aoust. 


ju 


REGLEMENT OU « KEURE » DES HÔTELIERS DE 1336 (?). 


4. In't jaer MCCCLVI was gheordineert dat elc hostelier 
die hem wilde gheneeren met makelardien van lakenen 
ende elc lakencopere ende upsettere die hem gheneren 
wilde met coopmanscepen van lakenen binder stede van 
Ypre moet zekere doen elc ïüj° groten ter discretie van 
scepenen ende danof zo ne mach niemen boorghe syn die 
zelve zekere doen moet ende ne mach ooc niemen boorghe 
syn in ij steden of meer, of het en ware dat hy zo ghegoet 
ware dat scepenen dochte dat sculdech ware te ghenou- 
ghene. Ende waert dat yemen van den personen voorseit 
cochte eer hy zekere ghedaen hadde dat ware up ene boete 





(2) Cette date est fautive. Il faut lire MCCG et vj. L'article 58 n'est 
que la reproduction inexacte de l’article 8 de la même Aeure. Dans ce 
dernier article, il y a des mots omis. Les deux articles doivent se corriger 
l'un par l'autre. 

€) Registre des keures de la ville d'Ypres de 1363 (fol. 43 vo à 46 v°) 
Archives communales d'Ypres (E. De Sacuer, Notice sur les archives 
communales d'Ypres, p. 217). 





(469 ) 


van L Ib. ende es c wetene dat men dese boortuchten ver- 
niewen sal van jare te jare voor scepenen, ende sal ghe- 
duren van den enen synt Baves daghe tot ten anderen, ende 
al dat ghecocht zal wesen bin deser tyt, zyt van hosteliere, 
van lakencopere of van upsettere, ols wel van der boor- 
tucht hoe langhe dat de dach ghenomen zy als van droghen 
ghelde, danof werden die boorghen ghehouden up de sta- 
tuten ende ordenanchen die hier na volghen : 


2. In ‘t eerste so syn gheordineert iiij halheren ende j 
clerc voor wien dat voordan alle hosteliers, die zekere ghe- 
daen zullen hebben, zullen moeren commen os zie lakenen 
ghecocht hebben up de halle ende overgheven den clerc, 
eer dat men de ghecochte lakenen zal moeten draghen van 
der halle, de lakenen die zy ghecocht zullen hebben, ende 
zal de clerc moeten scriven hoevele lakenen of halvelake- 
nen, wat lakenen dat het syn, wien dat zy ghecocht syn ende 
de name van den coopman te wies behouf dat zy ghecocht 
syn, ende dat de hostelier die tekene met coopmans marke 
hoevele om droghe ghelt ende hoevele ter bortucht, ende 
de bortucht te wat daghe, ende os wel moet de drapier ende 
de upsettere commen toten clerc hem doen bescriven os de 
hostelier, up ene boete van v s. ols dicken os de drapier of 
upsettere in ghebrecke wesen zoude over te ghevene, ende 
alle lakene ende halflakene, die men copen zal omme 
droghe ghelt, moeten betaelt wesen aleer dat mense porren 
zal uter herberghe, up ene boete van x Ib elc laken. Ende 
al waert zo dat die hostelier, die die lakene of die halfla- 
kene ghecocht zoude hebben omme droghe ghelt, dat hie 
wilde houden staende in zine herberghe, daer mede en 
zoude hy,niet bescud wesen, ne waer bleven zy staende in 
zine herberghe, hi zoude viij daghe vuerst hebben van den 


(470) 


daghe dat zy ghecocht zouden wesen up de zelve boete 
van x Ib. ol te besoukene bi den halheren, ende zullen de 
halheren hebben metgaders den clerc iiij d. van elken 
laken: ende iiij d. van elken copple halflakene. 


3. Item dat men ghene lakene no halflakene leveren no 
vercopen moet vreimden man in ghere maniere dan up de 
halle, ende waert zo dat yemen de contrarie dade dat ware 
up ene boete van iij Ib. elc laken up den hostelier of make- 
lare diet copen zoude ende den drapier wies tlaken wesen 
zoude up xx s. ende den redere diet leveren zoude xx s. 
ende ne moet gheen laken no halflakene ghedraghen wesen 
van der halle dat es vercocht voor dat het gheseghelt es van 
den halheren, up ene boete van xx s. elc laken, up den ver- 
copere. 


4. Item wie dat niet betaelt en es voordan van den ostel- 
lier van scouden van lakenen, die men scoudech es ende 
hierna scoudech wesen mach, te sinen rechten daghe, moet 
comen binder naester maend naer zinen daghe ghevallen 
voor de halheren ende voor den clere om berecht te zine 
van diere scult, ende danne zal de clerc moeten besien bi 
zinen panpiere of het binder maend es na den daghe. Ende 
zyt also vonden, zo zal de clerc scriven den dach van der 
clachte van wien ende up wien dat se ghedaen zy, ende 
daermede zullen ij halheren commen voor mynhere den 
voght, ende ten versouke van hemlieden de voght zal zenden 
j van zinen cnapen an den gonen up wien de clachte ghe- 
daen zal wesen dat hie den claghere ghenouch doe binden 
naesten xnij nachten of dat hy in de vanghenesse zy, up 
ene boete van L Ib. jeghen elken yscoudere, ende als die 
xtiij nachten ghevallen zullen wesen, moet de claghere com- 





(4H ) 


men voor de halleheren ende voor den clerc ende gheven te 
kenne of hie betaelt zy, ende eist zo dat hie niet en betaelt 
en zy, zo moet hy binden derden daghe na den xuij nachten 
voor den halheren commen omme voort berecht te hebbene 
van diere clachte, ende danne zullen de halheren trucken 
an den here ende an ij scepene omme dien ghescoudere te 
zoukene in de vanghenesse ende voort te procedeirne tote 
de claghere betaelt sy. 

3. Ende wie diet laet liden de maend achter zinen dach 
zonder voor de halheren te commene om berecht te heb- 
bene of den derden dach liete liden achter xnij nacht van 
der clachte zonder voort berecht te begherne inder manie- 
ren voorseit, dese ne zoude men nemmermeer berecht doen 
no up den upsetter no up den hostelier no up hare boor- 
ghen biden halheren, ende zouden de boorghen quite syn 
ende onghelast van diere scoud, nemaer de heescere zoude 
moghen procedeeren te wetten up den hostelier of up den 
upsettere. De keure van den droghen ghelde alsose staet 
int tweede point voor dit. 

(Item nota de eodem in fine ad hoc signum H.) 


6. Ende es te wetene dat men dese ordenanchen os wel 
houden zal van lakenen die men copen zal in vryen feesten 
os die men copen zal inde stede, ende gone die voordan 
dese ordenanchen houden zullen, die zullen voren gaen up 
de ghescouders up haer goed ende up de boorghen al eer 
de oude nemmermeer thare ghecrighen zullen. 


7. Item dat men ghene lakene no halflakene draghen moet 
in eneghe herberghe, daer gheen zeiker ghedaen es, up ene 
boete van L Ib. diese ontfynghe, utegheleit dat waert so dat 
enech man of wyf in de halle came met enen ghesuoren 


TOME Lxxv. 33 


(472 ) 


makelare ende anders niet die lakene copen wilde om 
droghe ghelt ende die betalen al eer de lakenen van der 
halle ghedraghen zouden wesen in kennesse van den halhe- 
ren, zo mochte men die lakene doen draghen in wat herber- 
ghen dat men wilde zonder boete. 


8. Item alle maniere van aboutemente, die drapiers over- 
gheven zullen den hosteliers of upsetters van wat manieren 
van goede dat het zy, dat die zullen moeten betaelt wesen 
te al zulken daghe os de drapier betaelt zoude wesen, ende 
daer ghebrec in ware van payemente dat soude men innen 
up dezelve ordenanche boven verclaerst. 


9. Item wat hostelier of makelare of enech van haren 
mesnieden eneghen mensche wie dat ware te buten zwoere 
om cause dat hie wet ghesocht hadde omme sine scult te 


ghecrighene inder maniere dat voorseit es, of versprake of: 


bedreghede of gramsceip of evelmoet ombode of mesdade 
in enegher maniere omme de cause voorseit, of uppenbore 
seide nemmermeer tieghen hem te copene, dat ware diere 
mede bevonden ware up syn yvoersceip XL daghe hem 
over zine mesniede ende voort ter correxie van scepenen. 
Ende van desen zaken beveilt men den halheren up haren 
eed dat zy dit onderzouken ende gheven te kenne, ende 
verhiesschen scepenen datter yemen mede bevonden ware 
dat den halheren te kennessen comen ware ende de halhe- 
ren dat niet gaven te kenne, scepenen zouden der of de 
halheren corrigiceren. 


10. Item dat met ghenen coopman enech makelare gaen 
moet hy en zy ghesuoren makelare of broodate van den 
wert in zyn huus wonende, no eneghe coopmanscepe doen, 


(475 } 


zonder van paerden of van aetscaren noch met yemene 
toesyn up ene boete van L Ib. die de contrarie dade up den- 
genen dies toeware, ende dies iij waerven ghehouden zoude 
wesen die soude verbueren syn yvoersceip j jaer. Ende in 
wies huus dat men de lakenen brynghen zoude, de weerd 
die zouder of ghehouden syn van den daghe ende van den 
goede na den ordennanchen voren ghescreven. 


11. Item wie dat ontseide tgoond dat de halheren bevelen 
zullen in causen van harer officie, zouden boeten ene boete 
van iij Ib. up te gheven bi den halheren. 


H12. Item van der bortucht also se staet. Ende voord 
waerd zo dat de drapier of upzettere de maend liete liden 
naer den daghe zonder zine scult te volghene na dat voor- 
seid es,-zo zoude de upsettere iof de drapier zyn yhouden 
in ene boete van x lb. van elken cope. Ende omme dit te 
bezoukene, men beveild den halheren dat zy den upzet- 
tere ende drapier manen bi haren heede iof zy betaelt zyn, 
also men te doene plach up tiden verleiden. 


43. Item wanneer enech coopman up de halle ghecocht 
zal hebben, dat hy met zinen hostelier over zal moeten 
gheiven zinen coop, ende dat dostelier zonder zinen coop- 
man niet overgheven moet. 


(474 ) 


HI 


RÈGLEMENT OU « KEURE » DES COURTIERS DE 1363 AVEC LE TARIF 
DE COURTAGE. 


De Kueren van den Makelaers (1). 


1. In ’t eerste dat niemene hem moet gheneren met make- 
lardien in de stede van Ypre, noch van buten comen in de 
stede van Ypre voor dat hij poorter zij ende zinen heed 
ghedaen heift te stede wart, up ene boete van 1ij Ib. als 
dickent als zij 't daden, utegheleit de rij toghedaghen van 
der Yper marct ende Ascensioen daghe, in de welke elc 
mach makelardie driven van zulken goede als men in de 
voorseide feeste vercoopt ende telivereird, ende el ne 
ghenen tiden, zonder boete, also wel vreimde als poorters, 
up te ghevene bi den ghezwoornen van der neringhe, ende 
zoude 't vierendeel van der boete comen ten profite van der 
neringhe; behouden den kueren die ter halle toebehoren. 


2. Item dat niemen die gaste ontfanghet ne moet lopen 
no zenden bute den russote omme gasten te roupene, no 
te haelne, up ene boete van 1ij lb. 


3. Item dat gheen makelare, iof enich mensce met hem 
wonende, noch zine kijnder, moet enighe coopmansceipe 
doen in gheere maniere, up ene boete van L Ib, utegheleid 





€) Registre des Keures de la ville d'Ypres de 4363 (fol. 156 à 158). 
Archives communales d'Ypres. 


(475 ) 


de coopmansceipe van paerden ende van aetscaren. Ende 
diere 1ij warf of bevonden zoude sijn, ne zoude voordan 
gheen makelare moghen sijn. no gasten ontfanghen. Ende 
so wie die ghemeenscepe hebben soude met enighen make- 
lare in enighen van den verbodenen coopmanscepen dat 
ware up de boete voorseid. 


4. Item so wie die lakenen doet vaerwen, jof die lakenen 
doen maken omme voort te vercopene, ne moet ontfanghen 
makelare van lakenen jof coopman van lakenen omme 
tsire herberghe thuus te zine up L Ib. 


5. Item dat gheen makelare, no enich van zinen mesnie- 
den, moet heesschen, no ontfanghen drincghelt van 
enighen drapiers, noch van enighen coopman, ols men 
hemleiden betaelt, up zij Ib. 


6. Item dat gheen makelare, iof enich van sinen mesnie- 
den, ne moet copen velten omme voort te vercopene, up 
L Ib. 


7. tem so wie die wetteloos es ne mach gheen makelare 
sijn up rij Ib. ende j jaer ybannen te sine ols dicken ols hie 
weider der toe quame. 


8. Item dat olle makelaers sijn scoudich te kenne te ghe- 
vene den ontfanghers van den assisen alle de lakene die in 
hare herberghe commen zullen, eer dat zij ze laten binden 
in giben of in torseelen of andersins, ende dat zij van allen 
anderen die zij copen zullen of doen copen binder stede 
gheven den ontfanghers van der assise hare rechte assise 
van elken lakene. Ende so wie diere in fauten bevonden 
ware, waer dat het. ware, die zoude verbueren zijn ghe- 
voersceip j jaer. 


(476 ) 


9. Item dat gheen vreimde makelare, no coopman van 
weede moet comen weed vercopen bin der stede, daer en 
zij j yzworen makelare van weede der over, up x Ib. den 
vaerwer die aldus copen zoude sonder hostelier van weede 
of zine mesniede, ende x Ib. den vreimden coopman, 
omme al ghescil van voorwoorden te werne tussce den 
poortere ende den vreimden man. 


10. In ‘t jaer M. CCC ende xv, zowas yordineird dat, 
waerd zo dat enich hostelier te viele van goede, dat olle de 
ghone, wien de voorseide hostelier scoudich zoude sijn, 
danof zine boorghe zouden sijn yhouden, naer der keure 
van der stede, waer ’t van daghe verleiden of-toe te comene, 
zouden sijn betaelt bi ponden ende scellinghen van den 
goede van den hostelier ende van zinen boorghen van zul- 
ker somme ols danof elc boorghe zoude sijn. Ende es te 
weitene dat, waert zo dat enich hostelier, man of wijf, hadde 
ygheven enighen van zinen boorghen enich goed onder 
handen, of bezettinghe ghedaen voor scepenen up erven of 
up cateilen, dat goed of de bezettinghe ne soude van ghere 
werde sijn, no niet comen in ‘t profyt van den boorghen, 
noch der omme te min weisen yhouden in de somme danof 
dat zij boorghe souden sijn, maer het zoude voren gaen in 
de scoud van den hostelier, ende men soude allen de ghe- 
scouders wisen te wetten te gadere up dien hostelier sonder 
yemen voren of bachten te gane. 


A1. Item waert dat enich hostelier cochte of dade copen 
lakenen, of halflakenen jeghen enighen poortere of poor- 
tighe, ende hie voort die yemen ghave in handen ende in 
panden bin der stede, de vercopere van dien lakenen zoud 
ze weider bi wetten moghen halen up -dat hie niet betaelt 
ne ware. 


(471) 


12. Item so wie die maletrote van der stede ondroughe, 
waert te waghene, te pacrde of te sceipe, iof in wat manie- 
ren dat ware van lakenen of van halflakenen ende men dat 
gheproeven mochte met ij goeden lieden, hij soude sijn 
ghebannen j jaer. Ende es te weitene dat ware j man lei- 
den de uterste veste metten lakenen, waert te paerde, te 
“halse ofte waghene, de welke gheladen zouden sijn tussce 
den ij vesten, ende metten lakenen, die gheladen zouden 
sijn bin den indersten vesten ende j man leide de poorte 
de inderste zonder te betaelne de maletrote, zij souden 
ghehouden sijn van deiser keure. Ende al dierghelike die 
t’ hoverdrach van den Briele liden soude metten voorseiden 
goede in sceipen gheladen, ende wat hostelier, die hier toe 
raed of helpe ghave, ende dat voor scepenen gheproeft ware, 
soude sijn ghebannen j jaer. 


Dit ’s ’t gond dat men scoudich es te neimene van make- 
lardien van alre maniere van goede (!). 


13. Van dicken yvaerweden lakenen 8 gr. van den lakene. 


Van dicken blawen . . . . 6 gr. vandenlakene. 
Van dickedinnen (?) breeden . 8 gr. 
Van dickedinnen smalen . . Ggr. 
Van elker coppele halflakene . 4 gr. 
Van enen zac wullen . . . . 12gr. 
„Van enen ywichte wullen . . 2d. parisis. 
Van C vliese wullen . . . . 4gr. 





(@) Cf. le tarif du courtage de Bruges de l'an 1303 (La Flandre, 
t. XII, Loc. cit, p. 229). Voir aussi une note sur les biens, faisant l'objet 
du commerce des Flandres, dans Gituioors- Van SEVEREN, Inventaire des 
chartes de Bruges, t. IL, pp. 191 et suiv. 

€) Van Dex Pagnnaoow, Recherches sur la draperie, loc. cit, p. 26, 
traduit dighedune par demi-fort. 


(48) 


Van C vachten . En 
Van ere tunne buetren(t) . . . 2gr. 


Van C meeden. . . . . . . gr. 


Van C pontelwoude . . . . . 6gr. 

Van weede … . . . . . . .  6gr. van der cupe. 
Van alune . . . . . . . . 2gr. van der kerke. 
Van culcten. . . . . . . . 6 d.vandenbreeden. 
Item van den smalen. . . . . 4d. 

Van saergen. . . . . … 6 d. van den Sticke. 
Van velten van den sticke 2d. 

Van cousen van der pare. . . . 4d. 

Van ysere van der duust. . . . 2gr. 

Van paerden . . . . . . . 8 d. van den ponde. 
Van husen ende renten . . . . 4d. van den ponde. 
Van lyfrenten van den ponde . . 4d. 

Van weezen goede te besteidene . 4 d. van den ponde. 
Van winen van den vate. . . . 8gr. 


44. Ende wie die meer name of ghave, dat ware up 1ij Ib. 
ols dicken ols men ’t dade. 


15. Ute dien dat costume heift ysijn van ouden tiden 
dat de drapiers ende de cooplieden van lakenen hebben de 
prouve up de hosteliers, als de hosteliers hare lakenen dra- 
ghen ute haren stallen, die sie vercocht zouden hebben, so 
es yordineird dat dustane prouve moet sijn ydaen bin den 
jare achter den dach van den paiemente voorsproken ; ende 
mids dat de prouve niet ware ghedaen bin den jare alsoo ’t 
voorseid es, de vercoper ne zoude niet weider comen 
moghen 1 sire prouve. Ende dustane prouve es men 
scoudich te doene metten stalghenote van den vercopere. 





€) Les foulons employaient le beurre comme matière de graissage. 


( 479 ) 


Iv 


REGLEMENT OU « KEURE » SUR LA C DRAPERIE COMMUNE », CON- 
TENANT UN ARTICLE CONCERNANT LES COURTIERS, UN AUTRE 
CONCERNANT LES HOTELIERS. 


Kueren ende ordenancen up de slechte draperie (1). * 


Van den makelaers : 


Item dat de makelaere achter straten daer hy by ende an 
es, daer de lakenen vercocht zyn, zal hebben van make- 
lardien ij groten van elken lakene ende es hire niet by ende 
an daer zy vercocht zyn hy zal hebben van makelardien 
vj d. par. van elken lakene ende niet meer. 

Van den ostelgiers : 


Item de ostelgier zal hebben van elken van den slichten 
lakenen van makelardien vj groten. 


Vv 


REGLEMENT OU « KEURE » DES COURTIERS DE 1408-1418 (?). 


Kueren van den Makelaers. 


(Cette « keure » reproduit d’abord les 15 articles du 
règlement de 1363.) 
« Testelne by der kuere van den makelaers. » 
Avis. 


Het is gheordonneert dat van nu voord gheen ghesuoren 





(:) Registre des heures de 1408 de la ville d'Ypres (fol. 8). Archives 
communales d'Ypres. 

€) Registre des heures de 1408 à 1418 (4e registre) de la ville d’Ypres. 
Archives communales d’Ypres 


(480 ) 


makelare, die dagheliex coopt in reders huusen of sceriers 
husen, ommeghaen moet met enighen ostellier omme 
lakenen te copene in marcten noch ter halle, noch enighe 
lakene copen in de name van enighen ostellier in marcten 
oft ter halle up L Ib. den makelare ende L Ib. den ostel- 
lier van elken pointe ols dickent als ment ’t bevonde, up 
te gheivene bi den Halheren. Cte gheroepen den xij** dach 
in octobre in ’t jaer M CCCC ende achte. 


VI 
REGLEMENT OÙ « KEURE » DES COURTIERS DE 1418 (1). 


Dit zyn de kueren van den Makelaers. 


Eerst. (suivent les quinze articles de la « keure » 


de 1363). 


16. [tem dat van nu voordan gheen makelaere meesterie 
houden moet van redene of van scerne of doen houden of 
latten houden bin zinnen huus noch der buten noch zijne 
alame yemene verhueren ende derof toezijn, ende waerd 
dat yemene meesterie hilde als voorseid es ende zinen 
alame verhuerde als voorseid es ende makelardie dade dat 
ware up de boete van X bl. par. als dickent als hy ’t dade 
over te gheven by den gouverneires van den makelaers 
uuteghesteken te vrijen maercten. 

Item dat gheen upsettere of snidere voortmeer eenich 
lakin coopen moeten zonder eenen ghesuorne makelaere 





(1) Registre des heures de 1418. Archives communales d’Y pres, fol. 245 
ets. 


(481) 

der bij te zijn, of waerd dat hij eenich cochte zonder make- 
laere der by te zijn dat hij ende drapier commen moeten 
binnen des anderdaeghs noene voor den makelaere van den 
upsettere of snidere ende gheiven te kennene den coop 
ende den dach, up eene boete van 1ij lb. par. den coopere 
ende den vercoopere. mids dat zy in gebreicke waren te 
kennene te gheivene coop ende dach van elken lakine. Ende 
werd die makelaere, wien ’t alsoo overghegeiven werd, 
ghelooft by zinen eede verclaers te doene van den coop 
ende van den daghe. 


VIL 


CONDAMNATIONS PRONONCÉES : d) CONTRE UN COURTIER PERSONNEL- 
LEMENT INTÉRESSÉ DANS L'AFFAIRE QU'IL TRAITAIT; b) CONTRE 
UN COURTIER QUI FAISAIT LE COMMERCE. 


A. 19 juin 1280. 


Petrus Cousin xx s. quod mediator erat sui averii et offi- 
cium suum per annum (1). 


B. 6 novembre 1280. 


Henricus de Colemirs L Ib. de exercendo makellardium 
pannorum et est mercator (®). 





(!) Rouleau des condamnations de 1279-4280 (archives communales 
d'Ypres). Ce rouleau a été analysé par GneLvour, t. V, $ VIII, pp. 164 
et suiv. - 

€) Rouleau des condammations de 4280-1284 (archives communales 
d'Ypres) Ce rouleau n'a pas été analysé par GueLpour. 


(482) 


VIIL 


PROCES ENGAGÉ EN 1381 ENTRE UN NÉGOCIANT-AFFRÉTEUR, DENYS 
VAN DEN SCAPE, ET UN BATELIER, JEAN GOUD. L’AFFRÉTEUR 
SOUTIENT qu'il Y A UN MANQUANT DE MARCHANDISES. LE BATE- 
LIER LE CONTESTE. POUR ÉLUCIDER LA CONTESTATION, IL EST 
DÉCIDÉ DE FAIRE CHERCHER, AUX FRAIS DU PERDANT, UN RELAT 
DE L'HÔTELIER OU DU COURTIER,QUI A ASSISTÉ A LA CONCLUSION 
DU CONTRAT, ET À LA REMISE DES MARCHANDISES (1). 


Int jaer M CCC y ende een, sanderdaeghs na onzer 
Vrauwen dach in decembre, so quam Denys van den Scape 
met zinen medepleghers an dene zide, Jan Goud, scipman 
van der Sluus, an dandre zide. Toghede de vorss. Denys hoe 
dat hy den vorss. Janne hadde ygheiven in zyn scip ter ste- 
dewert van Ypre te brynghene iij ende Lxxv hoet eivene 
ghelevert na der mate van der Sluus, dewelke vorss. eivene 
in weider leiveren van den vorss. Jan brac in ende was ghe- 
mindert tote xvij rasiers ende iij avod, dies de vorss. Denys 
hiesch restitutie te hebbene van den vorss. Jan. Dewelke Jan 
ontziede de vorss. restitutie bi dat hy maintenieren wilde 
dat hyse bi ghere mate ontfanghen adde zonder bi zeg- 
ghene dat men zeide datter zo veile weisen zoude. Op 
twelke j zeker vonnesse ygheven was bi den voghd ende 
die bi hem waren ter Belle. Twelke vonnesse de vorss. Jan 
beriep voor scepenen in de ghemene camere. Ende de 
vorss. partie voor scepenen comende ende ghehoort hare 
allegatie, scepenen van Ypre hebben ywyst omme de 





(#) Extrait du Register ean den ghedynghen ende berouppen n° 1 
(registre des procès et appels). Archives communales d’Ypres, fol. XVII. 


( 485 ) 


reidene dat Denys met zinen medepleghers den vorss. 
scipman anlegghen dat zy hem de vorss. eivene leverden bi 
mate, dies de scipman loochende alse verre als vorss es, 
dat men zende ter Sluus om den werd iof makelare die over 
de vorworde ende leiveringhe was omme verclaers te heb- 
bene van den vorss. ghescille op der cost van dengonen die 
int ontrechte vonden worde. Ende in de zake dat de scip- 
man dit niet doen ne wilde dat hy sculdich ware te leiverne 
de vorss. eivene te zulker mate als zoe. ontfanghen was 
informatie neimende van goeden cooplieden, die hem der 
an bekennen hoe verre voord datse sculdich ware hier ute 
te commene. 


IX 


Puocès ENGAGÉ EN 1392 ENTRE UN VENDEUR ET UN ACHETEUR DE 
DAAP. PARTIES SONT EN DÉSACCORD QUANT AU MONTANT CONVENU 
DE erix. L'AUDITION DU COURTIER, PRÉSENT AU MARCHÉ, QUI 
AFFIRME SOUS SERMENT LE PRIX CONVENU, SOLUTIONNE LE 
LITIGE (1). 


Int jaer M CCC ii) ende xij camen voor minen here 
den voghd ter siege Maes Joie of ene zide, ende Roegeer van 
der Hoye of ander zyde; de vors. Maes hiesch Roegiere vors. 
xxiij d. ende {/, van enen lakene dat hy jeghen hem cochte 
daer toe de vors. Roegier verantworde dat hyt waer cochte 
xxij d. ende {/; — dewelke hy hem ware ghereet op te leg- 
ghene ende te betaelne; de vors. Maes zeide dat de rechte 





(£) Jugement extrait du Register vanden ghedynghen ende berouppen, 
ne 1, fol, XXXIX (archives communales d'Ypres). 


(484 ) 


coop was xxiij d. ende j allync, ende vermat hem dies 
helpe in den makelare die over den coop was, zeggende dat 
hys sculdich ware ghelooft te zine verclaers te doene watter 
of waere, de vors Roegier ne wilde niet bliven in tverclaers 
van den makelaere, zeggende dat hys niet sculdich waere 
ghelooft te zine. Up dit was partien dagh ghemaect weider 
voor minen here den voghd te zine sanderdaeghs te vesper- 
tide ter siege. Ende snuchtens was dit stic voor oghen ghe- 
leit scepenen. Ende was ghetermeirt bi scepenen dat van 
allen ghescille dat valt tusscen coper ende vercoper daer 
j ghezworen makelaere present es ende hem enich van 
hemleiden vermeit in den makelacre, dat die makelaere 
sculdich es ghelooft te zine bi zinen hede recht verclaers te 
doene van den ghescille ende mids deisen was ter siege 
ghevonnest dat de makelaere, die over den coop was, scul- 
dich was ghelooft te zine verclaers te doene op tghescil 
weisende tusschen den vors. Mase ende Roegier, ende was 
de makelaere Jan Ameit, dewelke zinen heet ghestaeft was 
ende daer op ghehoort, dewelke verclaersde bi zinen heede 
dat de coop was in der maniere dat Macs gheheescht hadde. 
Ende mids deisen was Roegier ghewijst te betaelne den 
vors. Maes xxiij d. ende half vors. gheheescht bi den vors. 
Mase. Ghedaen in tjaer vors. den Xl[ster dagh in merte, 


(485 ) 


IX 


L'archidiaconat de Brabant dans le diocèse de Cam- 
brai, jusqu'à la division de Parchidiaconé de ce nom 
en 1272, 

(Par CH. DUVIVIER.) 





La dignité d’archidiacre fut instituée dans les églises 
cathédrales après le concile de Nicée. L'archidiacre était le 
représentant de l’évèque, son ministre et son vicaire. Il 
exerçait sa surveillance et sa juridiction sur les clercs; il 
avait le pouvoir de suspendre, d'excommunier et d'ab- 
soudre les prètres et d'interdire les églises; il visitait les 
paroisses ct veillait à leur bonne administration, etc. (1). 

Vers le x1° siècle — et sans qu'il soit possible d’assigner 
une date précise à ce changement —, on voit la plupart des 
diocèses partagés en un certain nombre de circonscriptions 
placées sous le gouvernement d'autant d’archidiacres. Les 





U) Voir Taowassin, Ancienne et nouvelle discipline de l'Église 
(Paris, 1725, in-fol.), t. 1, pp. 570 et suiv.; t. II, pp. 1752 et suiv.; 
t. III, pp. 827 et suiv.; Gréa, Essai historique sur les archidiacres, 
dans la Bibliothèque de l'École des chartes, t. XII, pp. 39 et 215 ; Vorsin, 
Notice sur les archidiacres, dons les Mémoires de la Société historique 
et littéraire de Tournai, t. XVI, pp. 1 etsuiv.; Fournier, Les officia- 
lités au moyen âge, introduction, pp. xxvurt et suiv.; Scrnönen, 
Entwicklung des Archidiaconat bis zum 11. Jahrhundert. 1890. 


( 486 ) 


archidiaconés à leur tour furent divisés en doyennés com- 
prenant un certain nombre de paroisses. 

Les archidiacres, investis, dans leur district, des pou- 
voirs que nous venons de signaler, cherchèrent naturelle- 
ment à les étendre, ct ils donnèrent bientôt à leur fonction 
le caractère d’un oftice d'administration et de judicature, 
dans lequel ils se considérèrent comme indépendants. A 
ces empiètements les évêques répondirent par des mesures 
destinées à restreindre une autorité qui s'exerçait au détri- 
ment de la leur : notamment on les voit, dès la seconde 
moitié du xu° siècle, créer des officiaux, simples manda- 
taires de l’évêque, agissant sous ses ordres et délégués par 
lui pour des objets strictement déterminés (1). 

L'évèché de Liége eut, à partir du x siècle, huit archi- 
diaconés, dont l’un se limitait au territoire de la ville; les 
autres étaient ceux d'Ardenne, de Brabant, de Campine, de 
Condroz, de Famenne, de Hainaut et de Hesbaye (?). Il y en 
eut deux dans le diocèse de Terouane, celui de Morinie et 
celui de Flandre (3); deux aussi à Arras, avant et après sa 
séparation de l'évèché de Cambrai, en 1093 (archidiaconés 
d'Artois et d'Ostrevant) (4); deux également à Tournai, 
mais seulement au cours du xn° siècle (archidiaconés de 





(@) Tromassin, t. 1, pp. 591 et 597; Vousix, p. 6; FouRNIER, pp. 3 et 
suiv., 134 et suiv., ete. 

(@) De Mauxerre, Tableau chronologique des dignitaires du cha- 
pitre de Saint-Lambert à Liege, dans les Analectes pour servir à l'his- 
toire ceclésiastique de la Belgique. t. XXV, pp. 433 et suiv.; t. XXVI, 
pp. 348 et suiv.; t. XXXI, pp. 109 et suiv. 

G) Drsxoyers, Topographie ecclésiastique de la France, dans l'An- 
nuaire de l'histoire de France pour {859, p. 584. 

() Dessovens, pp. 294 ct suiv. 


(487) 


Tournai et de Flandre) (1). Cambrai enfin, à partir de la 
première moitié du xi° siècle, en connut cinq, qui étaient 
ceux du Cambrésis, de Brabant, de Hainaut, de Valen- 
ciennes et d'Anvers; et ce nombre fut porté à six lorsque, 
en 1272, l'évêque Nicolas de Fontaines procéda à la division 
de l’archidiaconé de Brabant (?). 

Nous avons eu l'occasion de démontrer que, partageant 
leur diocèse en districts confiés à la surveillance des archi- 
diacres, les évêques avaient le plus souvent calqué les cir- 
<conscriptions archidiaconales sur les divisions civiles et 
politiques existantes. 

Ce point est incontestable pour l’ancien diocèse de Cam- 
brai, où les archidiaconés de Cambrésis, de Brabant, de 
Hainaut, de Valenciennes et d'Anvers représentent exacte- 
ment le territoire des anciens pagi Cameracensis, Bracba- 
tensis, Hainoensis, Fanomartensis et Rien (3). La composi- 
tion des archidiaconés et des doyennés étant connue par les 
pouillés, il est ainsi facile de retrouver les limites de nos 
anciennes divisions territoriales (4). 

Le tableau suivant indique, avec le nombre approximatif 





(£) Dssnovens, pp. 390 et suiv.; Voisin, pp. 7 et suiv.; Pior, Les 
limites et les subdivisions de l'ancien diocèse de Tournai, dans les 
Annales de la Société d'émulation de Bruges, 3e série, t. V, pp. 119 et 
suiv. 

€) Duvivier, Recherches sur l'ancien Hainaut, pp. 34 et 665. 

(®) Recherches ete, pp. 7, 32, 87 et suiv.; Pior, Les pagi de la Bel- 
gique, pp. 1v et suiv.; Reusens, Pouillé de l'ancien diocèse de Cambrai, 
dans les Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique, 
t. XXVIII, pp. À et suiv. 

4) Pour la composition des divers archidiaconés du diocèse de Cambrai, 
voir Reusuns, ouvrage cité. 


Tour LXXV. , EN 


(488 ) 


de leurs paroisses, les doyennés composant les cinq archi- 
diaconés de Cambrai existant avant 1272. 


ARCHIDIACONÉS. DOYENNÉS DE 


Cambrai . 
Cambrai ou Cambrésis. ‚ Beaumez . 
l Cateau-Cambrésis . 
Chièvres . . . . . 
Saint-Brice de Tournai. 
Grammont . . . 
Brabant . . . { Hal 

Bruxelles. 

Alost . 

Pamele 





Mons . . 
Bavai. . 
© Binche . 
Maubeuge . 
Valenciennes. 
Haspres … 
“| Avesnes . 
Anvers … . . . . | Anvers 


Hainaut . 


Valenciennes. . 








On remarquera par ce tableau que l’archidiaconé de 
Brabant, à lui seul, formait près de la moitié du diocèse. 
Lorsqu'en 1272 l’évêque Nicolas de Fontaines le partagea 
en deux, il rangea dans le nouvel archidiaconé de Bruxelles 
les doyennés de Bruxelles, de Pamele et d’Alost avec 
225 paroisses, et maintint, dans l’archidiaconé de Brabant, 


(489 ) 


les doyennés de Saint-Brice, de Chièvres, de Hal et de 
Grammont avec les 248 paroisses restantes (1). Cette divi- 
sion subsista jusqu'à la création des nouveaux évêchés, 
au xvi siècle. 


Si l'on connait les archidiaconés, on ignore presque 
complètement leurs administrateurs suecessifs (2). Il ya 
pourtant un intérêt à rechercher les noms de ces titulaires : 
plusieurs ont joué un rôle dans l'histoire, certains ont été 
élevés à l'épiscopat ou ont été revètus d'autres dignités 
ecclésiastiques. La mention d’un archidiacre et le nom de 
son archidiaconé permettent aussi de contrôler certaines 
assertions, d'identifier les localités citées, de déterminer la 
date des actes, comme aussi d'en vérifier l’authenticité. 

Nous avons fait le travail pour l'archidiaconat de Bra- 
bant; mais avant de dresser la liste de ceux qui occupèrent 
cet emploi, qu'on nous permette de signaler certaines par- 
ticularités relatives à l'institution et spéciales peut-être à 
l'évèché de Cambrai. Car, ainsi que le remarquent Tho- 
massin et, après lui, le vicaire général Voisin, les droits et 
les attributions des archidiacres, nés surtout de la coutume 
ou de l'usurpation, n'étaient pas uniformes partout et ont 











(@) Voir l'acte de l'évêque Nicolas dans nos Recherches, ele. p. 665. 

(2) Carpentier (Histoire de Cambray et du Cambrésis, t. I, p. 439), 
suivi par Le Gay (Recherches sur l'église métropolitaine de Cambrai, 
pp. 112 et 212) a publié une liste vraiment fantaisiste des archidiacres de 
ce diocèse. Ignorant que l’archidiaconé de Bruxelles n'a existé que depuis 
1272, il a naturellement aussi forgé un tableau des archidiacres de 
Bruxelles depuis le sr° siècle. 

@) Tromassin, t. 1, pp. 589 et 597; Voisin, p. 60. 





(490 ) 


varié suivant les diocèses, de même qu'ont varié les 
mesures de restriction prises contre eux par les évêques. 
„La qualité d’archidiacre dans le diocèse de Cambrai 
n’empêchait pas le titulaire d'exercer dans un autre dio- 
cèse des fonctions ecclésiastiques, voire même celle d’ar- 
chidiacre. Ainsi Gaucher, archidiacre de Brabant à la fin 
du xi° siècle, était aussi coûtre (custos) de l’église de 
Tournai; Thierry, aussi archidiacre de Brabant de 1132 
à 1177, était prévôt de là mème église de Tournai. 

Évrard, frère de Nicolas d’Avesnes, archidiacre à partir 
de 4140, tint l’archidiaconé de Valenciennes au moins 
depuis 1459 (1). Il était en mème temps archidiacre de 
Tournai, et, dans un acte de 1170, il se dunne cette double 

. qualité (2). Il devint évêque de Tournai en 1173. 





(!) Dssuer, Corpus chronic. Flandrie, t 11, p. 156, 157, 165, 767; le 
même, Cartul. de l'abbaye de Cambron, pp. 93, 97, 135; Mixzus, t. III, 
pp. 40 et 348; D'Hoor, Recueil des chartes du prieuré de Saint-Bertin 
à Poperinghe, pp. 16 et 18; Van Loxeren, Chartes de l'abbaye de Saint- 
Pierre de Blandin, t. 1, p. 138; Sennuræ, Cartuläire de Saint-Bavon, 
pp. 41 et suiv.; BaupeLer, Cartulaire de l'abbaye de Ghislenghien, dans 
les Bulletins de la Société historique et littéraire de Tournai, t. XIV, 
pp. 125 et 12; Waurens, Analectes, pp. 335 et 344; Duvivier, 
Recherches, etc., p. 568, 513, 587, 588, 590, 598; Devizuæns, Descrip- 
tion de cartulaires, ele. t. I, p. 201; Le Gay, Glossaire topographique 
de l'ancien Cambrésis, pp, 46, 52 et 59; Vos, Cartulaire de l'abbaye de 
Saint-Nicolas des Prés, t. 1, p. 42; Waurzas, Rapport au président de 
la Commission royale d'histoire sur des manuscrits, chartes, etr , se 
trouvant à Paris, p. 165; Duvivier, Actes et documents anciens inté- 
ressant la Belgique, Are série, p 344; 2° série, p. 68. — En 1159, l'évêque 
Nicolas donne aux chevaliers de Saint-Jean de Jérusalem l'autel de Lez- 
Fontaine, dans l'archidiaconé de Valenciennes; l'acte est souscrit notam- 
ment par Evrard, avec la mention : « Signum Everardi, ejusdem altaris 
archidiaconi -. Duvivier, Recherches, etc. p. 589. 

€) Voisin, pp. 19 et 79. 





(491 ) 


Citons encore Guillaume de Bigard qui fut, comme on le 
verra, archidiacre dans les deux diocèses, au milieu du 
xui siècle. 

Nous avons dit que l’importance des fonctions archidia- 
conales diminue dans la seconde moitié du xn° siècle et 
que les évêques se font alors représenter par des officiaux. 
Fournier cite un official dans l'évêché de Cambrai en 1480- 
1191, d'après le cartulaire de Mont-Saint-Martin (£). Nous 
en mentionnerons d’autres ci-après, en 1186, 1187 et 1190. 
: Signalons, enfin, une singularité que nous avons ren- 
contrée dans nos recherches, c'est — si nous interprétons 
bien les documents —, celle d’un archidiacre marié, et, 
par conséquent, non revêtu de la prêtrise (). Le cas ne 
devait pas être très rare, car Thomassin parle de dispenses 
accordées à des archidiacres, sous la condition de se faire 
ordonner sans retardement (3). 


Nous avons dressé la liste des archidiacres du Brabant 
d’après les mentions consignées dans les chartes. 
: L'abondance des documents varie avec les époques. 





(£) « Decanus et officialis domini Cameracensis episcopi Rogeri… 
episcopalis officii vices nobis creditas amministrantes… « FOURNIER, 
p. 310. 

€) Voir ce que nous dirons ci-après à propos de Siger d'Arras. 

@) Téomassin, t. 1, p 567. — « Les archidiacres de nos contrées, écrit 
« le chanoine Van de Putte, ont-ils été d'institution laïque. reconnus 
« ensuite par les évêques f Il est certain qu’il y a eu, dans certaines con- 
« trées, des archidiacres laïques; Charlemagne, dans ses capitulsires, 
« prescrit : ut arehidiaconi non sint latci. Cependant, après cette 
« époque, il y a encore des personnes laïques, investies de l'archidiaconé. » 
Letire du 26 mai 1874, dans Vorsin, p. 56. 





(492) 


Jusqu’an moment où l'épiscopat, dans la deuxième partie 
du xn° siècle, entame la lutte contre les archidiacres, ceux- 
ci participent activement à l'administration à côté de 
l'évèque; ils souscrivent la plupart des chartes émanées de 
lui. Dans la période qui suit, le chef du diocèse se passe 
généralement de leur concours dans ses actes, et l’on se 
trouve ainsi privé d’une précieuse source d’information. 

Faisons remarquer que, si les actes des x1° et xn° siècles 
énoncent d'ordinaire les noms de plusieurs archidiacres, 
il n'est pas toujours facile de discerner le titulaire de l'un 
ou l'autre des archidiaconés. Lorsque l'acte concerne une 
localité déterminée, celui qui l'a dans sa circonscription 
est en général nommé le premier dans le texte original, 
mais les copistes, dans la transcription, ont plus d’une fois 
modifié l’ordre dans lequel se présentent les noms. 

Il arrive que, dans les chartes portant concession 
d’autels, l'un des noms est suivi d'une mention comme 
celle-ci : ejusdem altaris archidiaconi; d'où il suit que, 
pour connaître le district de l’archidiacre, il suffit de 
rechercher l'archidiaconé auquel appartient la localité. 


L'existence de plusieurs archidiacres, avons-nous dit, 
gnalée dans la première moitié du x1° siècle. 

En 1046, l’évêque Gérard I“ fonde l’abbaye de Saint-André 
du Cateau, et un certain Engelbert dote le chapitre d'Hal- 
tert, ensuite transféré. à Alost (£). Au bas de ces actes 
figurent les six noms“de -Licbert, prévôt et archidiacre, 
Adelelme ou Anselme, Gérard, Guion ou Ivon, Ingelbert et 
Fulbald ou Robald, archidiacres. 





est 





€) Mmzus, t. I, p. 55; t. III, p. 811; Le Gay, Glossaire, ele, p. 5. 


(495 ) 


Le Glay, sur la foi de Carpentier et sans aucune raison, 
attribue à Adelelme l'archidiaconé de Brabant, à Gérard 
celui de Hainaut, à Guion celui de Valenciennes, à Ingel- 
bert celui d'Anvers, à Fulbald celui de Bruxelles, en 
oubliant, comme nous l'avons déjà dit, que ce dernier ne 
fut créé qu’en 1272 (1). 

Disons, quant au chiffre de six, qu’il s'explique par la 
présence d’archidiacres appartenant soit au diocèse d'Arras 
uni à celui de Cambrai, soit à un diocèse voisin quelconque. 

Liébert, qui devint, en 4049, évêque de Cambrai, 
n’aurait-il pas été archidiacre de Brabant? On ne peut que 
le conjecturer en rappelant qu’il était originaire de ce 
territoire (2); en 1057, il fait don à l'église de Cambrai des 
autels d’Ogy, d’Isières, de Jurbise (3); en 4075, il lui donne, 
pour le repos de l’âme de ses parents, le tiers de l'alleu de 
Lessines et la moitié de l’alleu d'Ogy (£). 

Le premier qui sûrement gouverna larchidiacon de 
Brabant fut 


L — Génranp. 


Un archidiacre Gérard souscrit, en 1047, avec l'évèque 
Gérard Ier, l'acte de fondation du chapitre de Sainte- 
Gudule (5). 

Entre 1057 et 1076, deux archidiacres de ce nom sont 
mentionnés dans les textes. L'un est, en même temps et 








(:) Le Guax, Glossaire, pp. 146 et 157. 
€) « Ex Brachatensi provincia nobili prosapia editum. » Gest« episco- 
porum Cameracensium, dans les M. G. H., t. VII, p. 533. 
G) Le Grar, Glossaire, p. 7; Duvivier, Recherches, ete, p. 395. 
() Le Gray, Glossaire, p. 12. — Toutes ces localités appartenaient 
= au doyenné de Chièvres. 
©) Miræus, t. I, p. 57; Analectes, ete., t‚ XXIV, p. 40. 


(494 ) 


dans la même période, prévôt de l’église de Cambrai (1); il 
est cité, en premer rang, en 1064, 1070 et 1073, dans une 
charte de donation à l’abbaye d'Eename, dans la conces- 
sion des autels d’Overboulaere et de Brugelette à l'abbaye 
du Saint-Sépulcre, et dans un acte de Liébert en faveur de 
l'église de Sainte-Gudule (?). 

L'autre Gérard est qualifié archidiacre d'Artois, en 
1075 (3). 

C’est, pensons-nous, le premier de ces deux personnages 
qui fut, jusqu'en 1076, archidiacre de Brabant. Il était le 
neveu ou le parent de l’évêque Liébert, et, comme lui sans 
doute, originaire du Brabant (4). Après la mort de son 
oncle (28 septembre 4076), il devint lui-même évêque de 
Cambrai et d'Arras sous le nom de Gérard II (5). 





(@) Pour la date de 4057, voir Le GLay, Glossaire, ete., p. 1, et Duvi- 
vien, Recherches, ete., p. 395. — Un acte de la même année mentionne 
l'archidiacre Guion ou Ivon comme prévôt (Le Gray, p. 8; Duvivie, 
p. 397); Gérard lui aura succédé en ladite année et il est cité avec cette 
qualité en 1064, 1074, 1075 et 1016 (Minæus, t. I, pp 152 et 155; Pior, 
Cartulaire de l'abbaye d'Eename, p. 3; Le Gray, Glossaire, etc., 
pp. 41, 12 et 14; Duvivien, Recherches, etc., pp. 418, 419 et 422; le 
même, Actes et documents anciens, ete. 419 série, p. 312). — Un acte 
de Liebert de 4074 porte : « Sigum Gerardi archidiaconi et curtis meæ 
prepositi ». Duvivien, Recherches, etc, p. 415. 

€) Pior, Cartulaire d'Eename, p. 3; Duvivien, Recherches, ete , 
p. 410; Mirzos, t. I, p. 58; Analectes, ete., t. XXIV, p. 43. 

) Le Gray, Glossaire, ete., p. 12. — La charte d'Eename de 1064 le 
distingue de l'autre par l'épithète senior. 

() I est entendu que, lorsque nous parlons du Brabant, il s'agit tou- 
jours du territoire de l’ancien pagus ou de l’archidiaconé de ce nom. 

() « Defuncto Lietberto episcopo… convenit universa civitas et domi- 
num Gerardum, Bracbatensem archidiaconum, supradicti episcopi 
Lietberti genere propinquum, totius plebis assensu electum, ad impera- 
torem dirigunt ». M, G. H., t. VII, p. 539. 





(495 ) 


Une liste des donations faites au chapitre de Cambrai et 
rédigée vers 1180 porte que Gérard, archidiacre de Bra- 
bant, donna au chapitre l'autel de Scheldewindeke avec sa 
dépendance Oosterzeele, et l’alleu d’Audeghem (1), trois 
localités situées dans le doyenné d’Alost. On a de lui et 
pendant son épiscopat une charte de 1089, par laquelle il 
donne audit chapitre l’alleu de Lessines, l’alleu d’Aude- 
ghem et tout ce qui lui appartenait en Brabant à titre 
héréditaire (?). 


IL. — GéranD. 


La promotion de Gérard rendait vacant l’archidiaconat 
de Brabant, dans lequel il fut remplacé par le second 
Gérard, qu’on a vu archidiacre d'Artois, en 1075 (9). 

Miræus a publié une charte de 1081, par laquelle 
Gérard IL transporte à Grammont l’abbaye fondée à Deckle- 
venne. On lit dans la souscription : Signum Gualteri, 
Bracbatensis archid. S. Theoderici archid. Ce document 





(4) « Gerardus archidiaconus de Bracbanto dedit nobis altare de Winthi, 
cum appenditio Ostresele et allodium de Aldenghienh. « Waurens, Ana- 
lectes, p. 354. — Ce document a été publié aussi dans les Souvenêrs de la 
Flandre wallonne, 2 série, t. IV, pp. 145 et suiv. 

€) Minæus, t. I, p.75. 

€) La fonction de prévòt fut alors occupée par l’archidiacre Guy ou 
Widon. cité en 1079, 1082, 1083, etc. Minæus, t. II, p. 665; Le GLay, 
Revue des Opera diplomatica de Miræus, p. 54; Duvivien, Recherches, 
etc., p. 435; GonzaLks Descaurs, La Celle de la Sainte-Trinité à Pom- 
merœul, dans les Annales du Cercle archéologique de Mons, t. XXIII, 
p- 210. 





(496 ) 


est suspect, car il n’y a point, à cette époque, d’archidiacre 
“du nom de Thierry ou de Gautier (1). 

Dans un acte de 1089, le même évèque Gérard II, attri- 
buant à l’abbaye d'Anchin les autels de localités situées 
dans les diorèses d’Arras et de Cambrai, dénomme trois 
archidiacres avec la circonscription qu'ils administraient : 
annuentibus archidiaconis Desiderio videlicet Atrebatensi, 
Alardo Ostrevanensi, Gerardo Bracbatensi, annventibus 
etiam eorum decanis.…: Gisleterto de Sonegiis… (2). 

Le nom de Gérard figure encore dans quatre documents 
en 1090, et dans l’un d'eux avec la qualité d’archidiacre de 
Brabant : c'est l'acte par lequel Gérard II concède l'autel de 
Nieuwenhove à l'abbaye du Saint-Sépulere de Cambrai ($). 

Gérard mourut en 1090 ou 1091. 


TIL, — MAscELIN. 


Après Gérard, l'archidiaconé de Brabant fut administré 
provisoirement, pensons-nous, par l’archidiacre Mascelin ; 
et ce qui nous le fait croire, c'est qu'après la nomi- 
nation de Gaucher, qui suit, Mascelin ne cesse pas d'être 





€) Minæus, t. I, p. 513. — Un autre acte de 1083 publié aussi par lui, 
t. III, p. 48, et concernant la même abbaye, contient la même erreur : 
« Signum Walteri, archid.; S. Theoderici, arch. ; S. Ivonis, arch. ». Les 
archidiacres, en 4081 et d'après un acte original, sont : Mascelin, Widon, 
Wedric, Gérard, Siger, Aufrid. Le GLay, Glossaire, ete, p. 13. — 
Comparez, pour 1083, Duvivier, Recherches, ete., p. 435. 

@) Duvivren, Recherches, etc, p. 450. — Gérard figure dans cet acte, 
à raison de la donation de l'autel du village de Wisbecq, situé dans le 
doyenné de Chièvres, Ce doyenné, comme on le voit, portait alors aussi 
le nom de doyénné de Soignies. 

@) Duvivier, Hecherches, ete, pp. 453 et 454; Vas Daivau, Cartu- 
laire de l'abbaye de Saint-Vaast, pp. 146 et 342. 


(497) 


archidiacre à côté de lui, en même temps que prévöt (1). 

Mascelin appartenait à une famille de l’ancien Brabant (?), 
et il est cité parmi les archidiacres du diocèse, depuis 
l'année 1073 (3). Il paraît avoir gouverné l’archidiaconé du 
Cambrésis, et peut-être aussi celui d'Artois (4). Il est qua- 
lifié prévôt de l'église cathédrale depuis 1089 (5). 

C'est en 1090-1092 que Mascelin intervient au sujet de 
Yarchidiaconé de Brabant. Gérard II règle, à cette date, la 
redevance à payer par le chapitre de Tournai du chef de 
l'autel de Melle (doyenné de Saint-Brice), et l'acte est 
dressé sur l'avis de Mascelin, archidiacre de ce lien (©). En 
1092, l'évêque Gérard libère l'autel de Saint-Pierre à Soi- 
gnies du droit d'obsone, assentiente ejusdem (altaris) archi- 
dyacono Mathelino (°). 








() Voir notamment Dasweor, Gesta, etc., pp. 5 et 1: M. G. H. 
t. XIV, p. 487. — Voir aussi les actes de 1092 que nous signalerons ci- 
après, en parlant de Gaucher. 

(?) 11 donne, en 1089, au chapitre de Cambrai son alleu de Mainvault 
(doyenné de Chièvres), de l'assentiment de ses frères Gautier et Tietwin. 
Miuzus, t. 1, p. 75. 

@) Minzus, t I, p. 58; Analectes pour servir à l'histoire ecclésias- 
tique, etc., t. XXIV, p. 43. 

(4) Dans un acte de 1074, l’évêque Liébert, donnant l'autel d'Estrées en 
Arrouaise (doyenné de Cambrai) à l'abbaye de Saint-Aubert, s'exprime 
ainsi impetrata hac permissione a domino episcopo et domino M., 
archidiacono. » Duvivier, Actes et documents, ete., {re série, p. 312. 
— Au bas d'un acte de donation de l'autel d'Eterpigny (arrondissement 
d'Arras) à l'église de Cambrai, on lit : « Signum domini Mascelini prepo- 
siti et ejusdem altaris archidiaconi. » Duvivier, ibidem, p. 308. 

© Mimæus, t. I, p. 75; Le Gay, Glossaire, p 16; Duviwen, 
Recherches, ete, p. 451 ; Duvivien, Actes, etc., Are série, p. 308. 

(6) « Mascelino archidiacono ejusdem locelli consiliante. » Duvivier, 
Recherches, ete, p. 458. 

() Ibidem, p.457; Waurens, Analectes, etc, p. 8.” 








( 498 ) 


Ces deux actes sont naturellement antérieurs au 12 août 
4092, date de la mort de l'évêque Gérard. 


IV. — Gavênen. 


Gaucher, qui va jouer un rôle important dans la que- 
relle des investitures à Cambrai, était archidiacre de Bra- 
bant lorsqu'il fut promu à l'épiscopat en 1093. Il était en 
même temps, comme nous le savons, coûtre (custos) de 
l’église de Tournai (!). 

C'est en 1092 et 1093 qu'il apparaît dans les actes, en 
qualité d’archidiacre. Desmedt lui prête à tort cette fonc- 
tion depuis 1081, en s'appuyant sur l'acte de cette année 
en faveur de l’abbaye de Dicklevenne, et que nous avons 
cité (2). En 1092, l’évêque Gérard II, à la demande d'Évrard 
Radou, châtelain de Tournai, libère du personnat l’église 
de Liedekerke (doyenné de Hal); Gaucher est indiqué dans 
la charte comme archidiacre de cet autel (). Il en est de 
même dans une donation de l’autel d’Horrues (doyenné de 
Chièvres) au chapitre de Soignies (*); mais cet acte, daté de 
1093, doit être reporté à 1092, puisque Gérard IL mourut 
le 11 août de cette dernière année, 

C'est en 1093 qu’il fut procédé à l'élection du successeur 
de ce dernier. Une fraction du peuple et du clergé choisit 
Manassès, frère du comte de Soissons; une autre porta ses 


() Gesta episcoporum Cameracensium, dans les M. G. H., t. VII, 
p. 544; continuatio, t‚ XIV, p. 189; Desueor, Gesta, etc, p. 16. 

€) Dsswæor, p. 16, note. 

€) Van Loxenen, t. 1, p. 108; Desuer, Corpus chronicorum Flan- 
drie, 4. IL, p.751. 

(©) Lwune, Mémoire sur la ville de Soignies, dans les Mémoires de 
La Société des sciences, ete., du Hainaut, 1870, p. 346. 


(499 ) 


suffrages sur Gaucher. Celui-ci se rendit à la cour impé- 
riale et obtint l'investiture de l’empereur, le 30 novembre 
1093. Revenu à Cambrai après le 28 mai 4094, il fut con- 
sacré dans les premiers mois de l’année 1095 (1). 

On connaît un acte de Gaucher souscrit par lui dès 4093, 
en qualité d’évêque; c'est une donation à l’abbaye de 
Lobbes des autels de Solre-sur-Sambre et de Forchies-la- 
Marche (?). Cet acte est ainsi antérieur à la consécration de 
l'élu, et même à l'investiture impériale (5). 

Disons dès maintenant que Gaucher, opposé à la sépara- 
tion des évêchés d’Arras et de Cambrai, et partisan dévoué 
de l’empereur, fut déposé et excommunié au concile de Cler- 
mont, en novembre 1095, et que Manassès reçut la consé- 
cration, comme évêque de Cambrai, après le 8 juin 1096. 

Gaucher ne se soumit pas à la décision du concile : il 
entama contre son rival une lutte qu'il poursuivit pendant 
un bon nombre d'années. En 1103, le pape transféra Ma- 
nassès au siège de Soissons ; Odon, élu à Cambrai, fut con- 
sacré le 2 juillet 4405; il ne fit son entrée à Cambrai qu’en 
1106, et il dut abandonner cette ville en 1407 (£). 





(£) Voir, sur ces dates, Desmenr, Gesta, etc, pp. 1, 6, 18, 20 et 30, 
notes. 7 

€) Duviviss, Recherches, ete., p. 460. 

(@) Manassès, à son tour, souscrivit au moins un acte, en 1095, avant 
sa consécration; il s'agit d'un privilège en faveur de la cathédrale de Cam- 
brai, publié par Le Guax (Glossaire, etc., p. 21), et que Desweor consi- 
dère comme suspect; mais l'acte ne saurait prêter à la critique, car il 
existe en original dans les archives du chapitre de Cambrai, à Lille. 

(@) Sur ces faits. voir Desweor, pp 31, 81, 85, 86, 88, notes, et Cau- 
cuir, La querelle des investitures dans les diocèses de Liége et de 
Cambrai, 2e partie, pp. 121 et suiv. 


( 500 ) 





. — RaoeL ou RopuLpne. 


L'élévation de Gaucher à la dignité épiscopale, en 1093, 
avait rendu vacant l’archidiaconat de Brabant. La charge 
fut oceupée par Raoul ou Rodulphe. Il était fils de Thié- 
baut, prévôt de l’église de Renaix, qui se fit moine à 
Saint-Martin de Tournai et donna de grands biens à cette 
abbaye (1). 

Raoul est cité, dès l'année 1095, dans les actes de Gau- 
cher comme dans ceux de Manassès (?). En 1098, dans 
l'acte de donation par Manassès de l'autel de Bratte 
(doyenné de Saint-Brice) à l'abbaye de Liessies, Raoul est 
qualifié archidiacre de cet autel; il en est de même en 
1100, pour l'autel de Wetteren (doyenné d’Alost) (£); 
en 1405, pour les autels d'Uccle et de Forest (?). 


VL — RaouL ET GAUCHER. 


En 1109, Gaucher, fatigué de la lutte, se rendit à Rome, 
et le pape Pascal Il, sans prendre l'avis de l’évêque Odon, 
lui restitua les dignités qu’il possédait avant son élévation 
à l'épiscopat, c'est-à-dire l'archidiaconat de Brabant et la 








(£) Herimas, dans les M. G. H.,t. XIV, pp. 310 et 316. 

(@) Le Guay, Glossaire, ete, pp. 21, 23, 25; Duvivien, Recherches, 
etc , pp. 464, 466, 473, 481, 485 ete.; Minæus, t. [, p. 519; t. II, p. 954: 
Pior, Cartul. d'Eename, p. 11; Duvivier, Actes, etc., Are série, p. 109; 
De Maaxzere, Cartul. d'Afflighem, pp. 15, 22, etc. 

(8) Duvivier, Recherches, etc., p. 416. 

(4) Le Grax, Glossaire, etc., p. 26. 

(5) De MARNEFFE, p. 28. 


( 501 ) 
coûtrerie de l’église de Tournai. Il le rendit en même temps 
indépendant de l'autorité de l’évêque de Cambrai, et lui 
permit de recevoir d’un autre prélat le saint chrême qu'il 
aurait dû recevoir chaque année de son évêque (1). 

La mesure ne pouvait manquer de susciter le méconten- 
tement de l’évêque Odon; il existe une lettre d’Yves de 
Chartres, de 1109, adressée au pape, et dans laquelle il 
excuse Odon de sa résistance à la décision du pontife (?). 

Odon ne céda point; il ne cessa de considérer Raoul 
comme archidiacre et il prit soin de rappeler à diverses 
reprises la qualité de celui-ei (3). Sous son épiscopat, 
aucun acte ne fait mention de Gaucher. 

Odon étant mort le 19 juin 1143, le siège de Cambrai fut 





(£) « Quem ad se venientem Pascalis paterne recepit, atque possessiones 
et honores, quos ante presulatum tenuerat, sibi per judicium recognovit. 
Etinter cetera ei redditum Bracbatensem archidiaconatum confrmavit ita 
libere possidere per privilegium, quod inde Cameracensi episcopo non 
responderet et à quorumque vellet presule chrisma in ministerio suo quot- 
annis haberet ». Desmor, Gesta, etc. p. 111; M. G. H., t. XIV, 
Pp. 211. — Comparez DasMeor, p. 99, et M. G. H., p. 208. 

(@) Recueil des historiens de France, t. XV, p. 149; Mione, Sancti 
Ieonis Larnotensis episcopi opera omnia, t. Il, col. 214. 

() Notamment en 1109, dans un acte de l'abbaye de Saint-Martin de 
Tournai, où on lit : »….hoc ipsum Radulfo, archidiacono Bracbatense, 
pro salule anime sue, patris quoque ac matris benigne, concedente. . ». 
D'Hennomez, Curtulaire de l'abbaye de Saint-Martin de Tournai, t. 1, 
p. 19. — Odon cite encore Raoul, en 1140, comme archidiacre des autels 
de Cortenberg, Nosseghem et Quaderebbe (doyenné de Bruxelles) et des 
autels d'Edelaere et de Leupeghem (doyenné de Pumele); en 4142, des 
autels de Bornhem, de Buggenhout, de Steenhuffel et de Berthem 
(doyenné de Bruxelles). Voir Miræus, t. 1, p. 374, t. II, p. 959; Pior, 
Cartulaire d'Eename, p. 15; Analectes pour servir à l'histoire ecclé- 
siastique, À. IV, p. 255 ; De Manwerrr, Cartulaire d'Aflighem, p. 40; 
Waursns, Analectes, etc., p. 74. 








(302 ) 


vffert à Gaucher, qui le refusa (‘). Burchard fut élu en 
1114, mais il ne fut consacré qu'en 1116 (2). L'apaisement 
se fit alors, et il intervint un arrangement par lequel Raoul 
et Gaucher conservèrent l’un et l'autre le titre et les préro- 
gatives de l’archidiacre de Brabant (#). Le nom de Gaucher 
reparaît dans les actes de l'administration de l’archidiaconé 
et du diocèse. Ainsi, en 4117, il renonce à certaines rede- 
vances qu’il percevait sur les autels de Forest et d’Uccle, 
qui sont donnés à l'abbaye d’Afflighem. Il est intéressant 
de rappeler les qualités qu’il prend dans cet acte : « Moi, 
« Gaucher, prêtre inutile, mais, par la grâce de Dieu 
« et par la miséricorde du Saint-Siège, archidiacre des 
« Brabancons » (4). 

En 4119, il est, avec Raoul, le témoin d’une confirmation 
de biens de l’abbaye de Liessies (5). En 1190, il souscrit 
avec l’évêque Burchard la concession des autels d'Evere et 
de Schaerbeek au chapitre de Soignies (6). 

La même année, et conjointement avec Raoul, il figure 





() Dssuror, Gesta, etc., pp. 105, 106 et 143, M. G. H.. t. XIV, 
pp. 210 et 220. 

€) Deswenr, pp. 113 et 115, note. 

€) Raoul est mentionné, en 1146, comme archidiacre de l'autel d'Eti- 
chove (doyenné de Pamele), en 1117, de Semmersake, de Melsen et 
d'Erembodegem (doyenné d’Alost), etc. Jacquix, Etudes sur l'abbaye de 
Liessies, dans le Bulletin de la Commission royale d'histoire, t. LXXI, 
p. 367; Pior, Cartul. d'Eename, p. 17; De Mannerre, p. 41. 

@ « Ego Walterus, licet inutilis sacerdos, Dei tamen gratia sancteque 
Sedis apostolice misericordia, Bragbatensium archidiaconus. » Mir&us, 
4.11, p. 677; De Manneere, p. 48. Voir, ibidem, p. 41, un autre acte 
sans date conçu dans les mêmes termes. 

&) Jacaurs, p. 368. 

(©) « $. Walteri eorumdem altarium archidyaconi. » Waurus, His- 
toire des environs de Bruxelles, t. III, p. 51. : 


( 505 ) 


à l'acte de donation de l’abbaye de Bornhem à celle d’Affi- 
ghem (1). Dans un autre acte, aussi relatif à l’abbaye 
d'Afflighem, et concernant l'autel de Merchtem, l’évêque 
Burchard fait sa libéralité « de l’assentiment de Gaucher, 
« archidiacre de cet autel », alors que Raoul figure égale- 
ment parmi les souscripteurs (2). 

En même temps Gaucher continue, dans le diocèse de 
Tournai, à exercer ses fonctions de coûtre de l’église de 
cette ville. En 1419, l'évêque Lambert donne à l’abbaye de 
Saint-Martin un moulin sur le Ries, et l’acte est souscrit 
par Gaucher, après l'évêque ct avant le doyen ct le pré- 
vôt (#). Vers 1123, Gaucher, en sa qualité de coûtre, con- 
firme à la même abbaye la possession d’un pré aux envi- 
rons de Tournai, dans le pays de Brabant (4). 

La dernière mention de Gaucher se trouve dans l’acte de 
Burchard de 1123, en faveur du chapitre de Soignies, et que 
nous avons cité (5). 

Dans la liste des donations faites au chapitre de Cam- 





6) Miræus, t. I, p. 170, Voir aussi De Marwerre, p. 58. — Il en est 
de même dans la charte de la concession des autels de Bauffe, Lens, ete. 
à l'abbaye de Saint-Ghislain, en 4122, et, en 1123, dans l'attribution au 
chapitre de Soignies de l'autel de Steenkerque. Duvivier, Recherches, 
etc, p. 52; Læseuxe, Mémoire sur la ville de Soignies, p. 351. — 
De Manverre, p. 43, a publié un acte, qu'il date de 1116-1134, et par 
lequel l’évêque Burchard donne à l'abbaye d’Aflighem l'église de Leef- 
dael « de assentiment de l’archidiacre Gaucher ». Cet acte doit se placer 
entre 1420 et 1123. 

©) De Mannerre, p. 55. 

G) «8. Gualcheri editui. » D'Hennowez, Cartul. de Saint-Martin, 
t. 1, p. 88. 

(9) « Gualcherus, divina miseratione custos vel edituus Sancte Marie 
Tornacensis ecclesie, etc. + D'Hennomez, p. 41. 

©) Voir la note 4, plus haut. 


TOME Lxxv. 35 


(504) 


brai et rédigée vers 1180 (£), on lit : « Gualcherus, archi- 
« diaconus Brabactensis, dedit nobis altare de Mallinis 
« (Melin). » Wauters a lu Gualterus au lieu de Gualcherus : 
la donation pourrait ainsi avoir été faite par Gautier, qui 
fut un peu plus tard archidiacre de Brabant; mais il faut 
remarquer que, déjà en 1116, l'évêque Burchard confirme 
à la cathédrale l'autel de Melin (?). 

Quant à Raoul, il continue à être cité en qualité d’archi- 
diacre de Brabant jusqu'à l’année 1196 (3). 


VII. — ANSELME OU ANSEAU. 


Il était le neveu de Gautier de Termonde (£), et, depuis 
l'année 4110 au moins, il était archidiacre de Hainaut (5). 
Il devint archidiacre de Brabant en 1126 : il est fait men- 
tion de lui, dans trois actes de cette année, comme archi- 
diacre des autels de Gavere, de Moorseele et de Lemberg 
(doyenné d’Alost), d'Hacquegnies (doyenné de Saint-Brice), 








©) Waurgns, Analectes, p. 358; Souvenirs de la Flandre wallonne, 
2e série, t. IV, p. 154. 

(2) Analectes pour servir à l'histoire ecclésiastique de la Belgique, 
&. IL, p. 18. 

@) Ibidem, t. XVII, p. 100; Minæus, t. IV, p. 360; SennuRe, Cartu- 
latre de Saint-Bavon, p. 32; De Mannerrr, p. 12. 

(@ Cartulaire de Termonde, pp. 24 et 33. — Il joua un certain rôle 
dans les affaires de ce temps. Dasuaor, Gesta, etc., pp. 182 et 149; 
M.G. H., t. XIV, pp. 204, 222 et 316. 

&) Dovivren, Recherches, etc, pp. 494, 532 et 533; Leseuwe, 
Mémoire sur la ville de Soignies, p. 358; Duvivien, Actes ct doeu- 
ments, 2 série, p. 24; Deviuvens, Description de cartulaires, t. V, 
p- 143; Le Grax, Glossaire, p. 36; Muræus, t. IV, p. 361. 


( 505 ) 


de Brantegnies et de Bouvegnies (doyenné de Chièvres) (1). 
Des actes de 1129 en faveur des abbayes de Cortenberg ct 
de Saint-Bavon le qualifient encore archidiacre des localités 
de Hombeck, Leest et Cobbeghem (doyenné de Bru- 
xelles) (2). 
Il n’est plus cité après cette date. 


VII. — Tanernv. 


Les documents signalent, de 1132 à 1141, deux archi- 
diacres du nom de Thierry (3). L’un est cité dès 1097 (4), et 
il est qualifié, en 1113, 1117 et 1120, archidiacre des loca- 
lités de Saint-Hilaire (doyenné d’Avesnes), de Solesmes et 
de Landrecies (doyenné d'Haspres), d’Helpignies, de Pré- 
seau et de Saint-Sauve (doyenné de Valenciennes) (5). 

U résulte de là qu'il administrait l'archidiaconé de 





(1) Duvivier, Actes et docum., etc., Ar° série, p. 314; Pior, Cartulaire 
d'Eename, p. 26; Cartulaire de Termonde, p. 19; D'Henvouxz, t. I, 
p.44. 

@)Miræus, t. IL, p.964; Sennuar, p. 33. — Une charte de Burchard, 
de 1129, donne à l’abbaye de Saint-Pierre de Gand l'autel d’une localité 
appelée Monthei et dont Anselme était archidiacre (VAN LoKEREN, t. 1, 
p. 128) Cette localité, qui n'apparait qu'une fois dans les chartes de 
Saint-Pierre, doit être cherchée dans l’archidiaconé de Brabant; elle ne 
peut être identifiée avec Montay dans le Cambrésis, dont l'autel avait 
pour collateur l'abbaye de Femy. 

G) Minos, t. 1, p. 9ô;t. IIL p. 81; Pror, Cartulaire d'Eename, 
p. 29, ete. 

() Dovivren, Recherches, ete, p. 413. 

(5) Ibidem, pp. 493 et 508; Le GLay, Glossaire, p. 32; le même, 
Mémoire sur les archives de l'abbaye de Saint-Jean de Valenciennes, 
p.25; Minaus, t. II, p. 845. 


(506 ) 


Valenciennes, et des actes de 1439 et de 1141 prouvent 
qu’il continuait à l’administrer (1). 

L'autre Thierry n'apparaît qu’en 1132, et deux iextes de 
4133 et de 1134 lui donnent formellement le titre d'archi- 
diacre de Brabant (*). De nombreux actes le citent comme 
archidiacre de localités situées dans l'étendue de ce terri- 
toire: les premiers sont de 1432 et concernent les autels 
de Ghislenghien, de Villers-Notre-Dame et de Boucle- 
Saint-Blaise (doyennés de Chièvres et de Pamele) (3). Le 
dernier est de 4177 et se rapporte à l’église de Laeken (+). 

Thierry est qualifié prévôt de l’église cathédrale de 
Cambrai à partir de 1145 (5). Une charte de 1156 et une 
autre sans date, mais antérieure à 1467, lui donnent aussi 
les titres de prévôt de Soignies et de prévôl de l’église de 
Tournai (6). 











@) 11 est qualifié, en 1139, archidiacre de l'autel d'Etrœux (doyenné de 
Valenciennes), ct, en 1141, de l'autel de Semeries (doyenné d’Avesnes). 
Minaue, t. II, pp. 688 et 690. et Le Gay, Revue, etc. p. 62. 

€?) « Assensu Theoderici, Brabantensis archidiaconi. » Acte de 1133 
de Lietard en faveur de l’abbaye de Saint-Nicolas au Bois et concernant 
Wetteren. Duvivier, Actes et documents, fre série, p. 152. — « Peticione 
dilecti nostri Theodorivi, Bracbatensis archidinconi et concessu ». Charte 
de l'évêque Liétard pour Affighem (1134). De Manerrr, p. 83. 

©) Mimrus, t. II, p. 37; Baupeuer, Cartulaire de Ghislenghièn, 
dans les Bulletins de la Société historique et littéraire de Tournai, 
& XIV, p. 123; Pior, Cartula.re d'Eename, p. 29. 

(©) De Mannerre, p. 240. 

©) Minus, 1. Il, p. 968; Waurens, Analectes, etc., p. 335. — Dans 
des actes de 1169, il s'intitule : « Theodericus, Dei gratia sancte Came- 
racensis ecclesie prepositus » Duviviss, Recherches, etc., pp. 603 et 604. 

(©) Waures, Analectes, etc., p. 15; Leseune, Mémoire sur la ville 
de Soignies, p. 356; Duvivier, Actes et documents, 1x série, p. 310. 
Comparez M. G. H., t. XIV, pp. 322, 325, 326, 343 et 316. 


(307 ) 


Thierry resta en fonction comme archidiacre au moins 
jusqu’en 1177 (1). Il semble être resté prévôt de l'église de 
Cambrai jusqu’en 1180 (?) 

Il avait exercé son ministère sous quatre évêques : 
Liétard, Nicolas de Chièvres, Pierre ct Alard. 





IX. — Gautier DU Malsxi (2). 


Nous sommes arrivés à l'époque dont nous avons parlé 
au début de ce travail, c’est-à-dire au moment où les ren- 
seignements se font plus rares concernant les archidiacres. 
Ceux-ci ne forment plus, comme autrefvis, le conseil de 
l’évêque et leurs noms cessent de figurer dans les actes. 
L'évèque emploie les services des doyens de chrétienté ou 
commissionne des officiaux avec des pouvoirs limités. 
Chose curieuse, les premiers ofliciaux que nous allons ren- 
contrer sont des archidiacres. 

Nous nous sommes demandé si, après Thierry, l'archi- 
diaconat de Brabant n'est pas resté sans titulaire pendant 
un certain nombre d'années. S'il en eut un, ce doit être 
Gautier du Maisnil (3), signalé comme chanoine de Cam- 
brai en 1173 (#) et créé archidiacre par l’évêque Roger de 
Wavrin. Il est cité seul, en 1179, 1480, 1481, 1182 et 1185, 
dans des actes concernant Pamele, Chièvres, Lombisœul, 





(@) Le Gay, Glossaire, p. 65; Duvivien, Recherches, etc. p. 609; le 
même, Actes et documents, {re série, p. 80; De Mannerre, p. 240. 

() Le Gray, Glossaire, p. 67. 

&) Ce nom de du Maisnil lui est donné dans trois documents de 1173, 
4482 et 1187. Deswer, Curtulaire de Cambron, pp. 98 et 556 ; De Mar- 
nerre, Cartulaire d'Afflighem, p. 262. 

(:) Desmer, Cartulaire de Cambron, p. 93. 


( 508 ) 


Bellinghem, Anderlecht, qui appartenaient à l'ancien Bra- 
bant (1); mais aucun de ces textes ne dit expressément 
qu'il fut archidiacre de ces localités. Nul document non 
plus ne le qualifie archidiacre de Brabant. 

Deux documents sembleraient même exclure cette qua- 
lité dans la personne de Gautier : l’un est une charte de 
4186, signalent en cette année, comme archidiacre de Bra- 
bant, Siger dont nous parlerons tout à l’heure; mais nous 
verrons que cet acte n’est pas de 1186. L'autre document, 
de 1185, est relatif à l’abbaye d’Hautmont et Gautier y est 
désigné comme archidiacre de Hainaut (?). Nous eroyons à 
une erreur de copie dans cet acte dont on ne possède pas 
l'original : il semble en effet que les archidiacres de Hai- 
naut aient été, à cette époque : en 1177 et 1180, Hugues ; 
en 1182, 1185 et 1187, Nicolas de Rœulx (©). 

Après 1186, Gautier est cité encore, dans les actes rela- 
tifs au Brabant, en 1187, 1189, 1190 et 4192 (4). 11 y figure 
parfois seul, parfois accompagné d’un ou de plusieurs 
archidiacres, et le plus souvent de Siger dont nous allons 
parler, 





Q@) Dssuer, Corpus chronic. Flandrie, t. Il, p. 118; Baupsusr, 
Pp. 135 ; Dxsuer, Cartulaire de Cambron, p. 103; Waurens, Analectes, 
pp. 310 et 374; Maus, t. Il, p. 919. 

€) Duviviea, Recherches, ete, p. 647. 

(@) Duvivwr, Recherches, etc., p. 609; Le Gray, Glossaire, etc, 
p- 67; Deeuer, Cartulaire de Cambron, p. 556; Desmar, Corpus chro- 
nic, Flandriæ, t. Il, p. 187; Devi.usne, Chartes de Sainte-Waudru, 
t I, p. 28. 

(©) De MARNEFFE, p. 262; Desmer, Cartulaire de Cambron, 
p. 352; le même, Corpus, ete, t. II, p. 800; D'Heupousz, t. 1, 
Pp. 152, 153, 155, 158; Duvrvien, Actes et documents, etc., 2° sé 
Pp. 153; Van Loxenen, t. I, p. 200. 











( 309 ) 


X. — MAÎTRE SIGER D'ARRAS (1). 


Siger était sûrement archidiacre d'Anvers en 1187, ct il 
devait Pêtre dès 1184, date à laquelle son nom apparait, 
pour la première fois, dans une donation de biens sis à 
Turnhout, faite aux Templiers par Gérard de Duffel (£). 

En même temps, on trouve Siger d'Arras revêtu de la 
fonction d'offieial de l’évêque et traitant, en cette qualité, 
certaines affaires concernant les différents archidiaconés 
du diocèse, 

Nous avons parlé plus haut d’un acte erronément daté 
de 1186 et donnant à Siger le titre d’archidiacre de Bra- 
bant; celui-ci y relate les termes d'un accord, conclu à 
Valenciennes, entre les églises de Saint-Géry, de Saint- 
Nicolas et de Notre-Deme, et il rappelle qu'il y intervint en 
qualité d'offieial (3). L'accord est sans doute de 1186; 
mais l’acte est certainement postérieur, puisque l’évèque 
Roger y est cité comme décédé, alors qu'il ne mourut 
qu'en 4191 (*). Ledit acte appartient sans doute à l’année 
1196 ou 1197. 

Siger est encore official en même temps qu’archidiaere 








() Ce titre magister, attribué à Siger, donne à croire qu’il avait pro- 
fessé ou tout au moins pris des grades dans une université. Ce titre 
lui est donné en 1189, 1494, 1195, 1197, 1203, 1210. Voir Desmer, Car- 
tulaire de Cambron, pp. 352 et 738; le même, Corpus, ete., t II, p. 803; 
Duvivier, Actes et documents, etc. 1°* série, p. 316; D'Henuomsz, t. 1, 
p. 153; De Marnerrr, pp. 298 et 304; DeviuLens, Description de cartu- 
laires, etc., t. 111, p. 180. 

@ Miræus, t. IL, p. 1332. 

(@) «Nos, officiales Cameracensis diocesis existentes, ipsi divisioni 





interfuimus.… » 
(@) « .volente et assensum prebente domino Rogero bone memorie 
Cameracensi episcopo. » 


(510 ) 


d'Anvers, en 1187, [ainsi qu’il va le déclarer lui-même en 
4197 (1). En 1190, Jean et Siger, archidiacres et otticiaux, 
font connaître un arrangement conclu entre le Chapitre de 
Saint-Germain de Mons et le pléban de la même église (2). 
En qualité d’archidiacre d'Anvers et d'ofticial, Siger règle 
aussi, en 1194, un différend entre les abbayes de Grammont 
et de Ninove par rapport à une ferme à Okegem (3). 

L'emploi d’ofliciaux forains dès cette époque donne sans 
doute l'explication de la mesure prise, en 4195, par l’évêque 
Jean de Cambrai et par le chapitre, et suivant laquelle les 
archidiacres sont astreints à la résidence, comme les autres 
dignitaires de l'Église (+). 

C'est en 1196 pour la première fois qu’est donnée à Siger 
la qualité d’archidiacre de Brabant (5), et cette qualité 
devait être récente, ainsi qu’il résulte du fait suivant. Siger 
avait, en 1187, terminé, comme arbitre, un débat entre 
l’abbaye d’Afflighem et le prètre desservant de Moorsel 
(doyenné de Bruxelles) (6); en 1197 il confirme, en qualité 
d'archidiacre de Brabant, sa décision rendue, dit-il lui- 
même, « alors qu’il était archidiacre de Cambrai dans le 
district d'Anvers et official de l’évêque Roger (7) ». Le 





(!) Voir spécialement la note 7, ci-dessous. 

(@) Bulletin du Cercle archéologique de Mons, 6° série, 1905, p. 264. 

€) « Magister Sigerus de Atrebato, officialis et vicem gerens Camera- 
censis episcopi. » Deswer, Corpus, etc, t. IL. p. 803; Fournier, p. 340. 
— Comme collateur de l’église de Braine-l'Alleud, il déclare, en 1495, que 
l'église de Hanonsart doit, pour toute dime, un cens annuel de huit 
deniers. De MARNEFFE, p. 298. : 

(@ Dovrvren, Recherches, etc., p. 666. 

©) De Manserre, p. 303. 

©) Zdem, p. 264. 

(?) « Ego Sigerus, Dei gracia Cameracensis ecelesie archidiaconus in 
Brabantia, notum facio.…. quod ecclesia Haffligemensis et presbiter 


(51) 


titre d’archidiacre de Brabant lui est alors successivement 
donné en 4197-1199, 1199, 1200, 1201 et 1240 (1). 

Nous devons signaler, à l'égard de Siger, un fait intéres- 
sant. D'Herbomez a publié, dans le cartulaire de Saint- 
Martin, deux actes sans date, qu'il place aux environs de 
l’année 1207, mais qui pourraient aussi appartenir à des 
années postérieures : l'abbé d'Eename y fait mention d’un 
débat existant entre l’abbaye de Saint-Martin et Emma, 
veuve de maître Siger, au sujet des dépendances de 
Lierde (*). Notre archidiacre était-il donc marié? La chose 
n'aurait rien d'impossible; on a vu plus haut que l’archi- 
diacre ne devait pas avoir reçu la prêtrise (3). 


XL — JrAN. 


Un acte du cartulaire de Cambron nous fait connaître 
Yorigine de ce personnage : il était fils de maître Jean, mé- 
decin du pape Innocent III (£). 

On trouve, en 1209 et en 1219, un Jean de Roie ou de 





ecclesie de Morcela... in meum arbitrium, qui eo tempore archidiaconus 
eram Cameracensis in Antwerpensi provincia, et oficialis domni Rogeri 
Cameracensis episcopi, compromiserunt. » De MARNEFFE, p. 304, 

€) Van Loraren, Chartes de Saint-Pierre, t. 1, p. 229; DeviuLaas, 
Description, ete , t. IX, p. 17; Cartulaire de Saint-Feuillan, dans les 
Annales du Cercle archéologique de Mons, t. XXI, p. 297; Desuar, 
Corpus chronic. Flandria, t. IL, pp. 814, 816 et 821; Analectes pour 
servir à l'histoire ecclésiastique, etc, t. XI, p. 19; Deviuuens, Chartes 
de Sainte-Waudru, t. 1, p.80; Minzus, t. Il, p. 986; Desuer, Cartu- 
laire de Cambron, p. 158. — Comparez Deviuuens, Description, ete; 
t. LIL, p. 180; Recueil des historiens de France, t. XIX, p. 462. 

€) D'Hensowrz, t. I, pp. 195 et 196. 

€) Voir p. 491. . 

()=...flius magistri Johannis, quondam fisici domini Innocenti pape. » 
Acte de 1218. Deswer, Cartulaire de Cambron, p. 716. 


(512) 


Crois, chanoine de Cambrai (f); on rencontre d'autre part 
un archidiacre de ce nom en 1183, 1185 et 1190 (2). 

Au mois de mars 1216, Jean, « archidiacre de Cambrai en 
Brabant », de concert avec Jean, chanoine d'Anvers, règle 
un différend entre Mathilde, dame de Termonde, et le cha- 
pitre de cette ville (3). Le 13 novembre 1218 et en la même 
qualité, il termine une contestation entre l'abbé de Saint- 
Bavon et le prêtre d’Essche (#). Des chartes des années sui- 
vantes rappellent ce titre (5), et la dernière mention que 
nous fournissent les recueils se trouve dans un acte du 
8 avril 1224, par lequel Jean, en sa qualité prédite, par- 
tage, entre les abbayes de Ninove et de Grimberghe et le 
curé de Meysse, le produit des dîmes novales de cette der- 
nière localité (6). 

Il cessa ses fonctions d'archidiacre au cours de cette 
année ou dès le début de 4226. 


XII. — TmiErny ou Tromas. 


Deux seules mentions de cet achidiacre nous sont con- 
nues. 
Le 26 mars 1225, W. (Guillaume), archidiacre d'Anvers, 





(@) Duswer, pp. 748 et 761. 

€) Pior, Cartulaire d'Eename, pp 60 et 65; Duvivier, Actes et docu- 
ments, etc., 2 série, p. 153. — Il y a aussi, dans le diocèse de Tournai, 
un archidiacre du nom de Jean, entre 1205 et 1210; serait-ce le même 
personnage ? Voisin, p. 24. 

@) Mmæus, t I, p. 513; Cartulaire de Termonde, p. 96. 

(©) Serrure, p. 100. 

6) Devruuens, Description, ete., t. III, p. 13; De Marserre, p. 395; 
Pior, Cartulaire d'Eename, p. 144; Deswer, Corpus chronic. Flandriæ, 
4. IL, p. 847; Troisième cartulaire de Vicogne, à Lille, fol. 21 recto; 
De Viamncx, Cartulaire de l'abbaye de Zeyveke, pp. 5 et 55. 

©) Desuer, Corpus chronicorum, ete. t. II, p. 847. 


(513) 


Th., archidiacre de Brabant, et R., doyen de Cambrai, 
envoient au doyen, au chantre et à Pierre Wasselin, cha- 
noine de Saint-Omer, des lettres du pape Honorius III, du 
4 décembre 1223 (1), les chargeant de terminer un différend 
entre l’évêque de Tournai, l'abbé de Saint-Thierry de 
Reims, le chapitre de Saint-Donat à Bruges et plusieurs 
autres, touchant le droit de procuration réclamé par 
l’évêque (?). 

En 1227, l'évêque de Cambrai, Godefroid, négociant la 
translation de l'abbaye de Zwyveke, envoie à sa parente, 
la demoiselle de Termonde, « vénérables hommes Th., 
« archidiacre de Cambrai en Brabant, et l'abbé de Cam- 
« bron (5) ». 








XIII. — Gautier DE Convé. 


Gautier était frère de l’évêque Godefroid, dit de Condé, 
promu à l’épiscopat en 1218 ou 1249 (£). 

Il était archidiacre d'Anvers en 1221 et 1223 (5), ct il est 
cité comme archidiacre de Brabant à partir de 1230 ($). Au 








(@) Ces lettres sont relatées dans Parssurri, Regesta papæ Honorii III, 
4. IL p. 129; elles ne donnent pas les noms des deux archidiacres. 

€) Bulletin de la Sociéte historique et littéraire de Tournai, t. XVI, 
p. 95. — Le différend fut réglé par une sentence du 3 août 1225. Ibidem, 
p.97. 

€) De VLamnek, Cartulaire de Zwoyteke, p. 14. 

(© Cette parenté est rappelée dans deux chartes de 1230 et de 1232. 
D'Henvouez, t. 1, p. 362; Waurans, Analectes, p. 254. 

G) De Manserre, p. 407; Minæus, t I, p. 416. 

©) Les actes désignant souvent les personnages par une simple initiale, 
on a plus d’une fois confondu l'archidiacre Gautier (Walterus) avec. son 
successeur Guillaume (Wilhelmus). Ainsi De Marneffe fait Guillaume 
archidiacre de Brabant en 1230, alors qu'il ne le devint qu'en 1234; et 
Piot attribue encore cette qualité à Gautier en 1243. De Mannerre, 
p. 412; Piot, p. 246. 


(814) 


mois d'octobre de cette année, comme archidiacre du Bra- 
bant et vicaire général de l’évèque, il approuve la cession 
de la maison des lépreux d'Haspre à une communauté de 
religieuses (1). 

Gautier est mentionné encore en 1931 et 1232 (?); il 
mourut en 1233 ou 1234, car nous le trouvons remplacé en 
cette dernière année. 


XIV. — GuiLaunE DE BIGARD. 


Le Glay donne au successeur de Gautier le nom de Guil- 
laume d'Aquin (3). C'est une erreur : il s'agit de Guillaume 
de Bigard, mentionné à diverses reprises comme archi- 
diacre d'Anvers et de Brabant (£). 

Il était chanoine de Cambrai en 1221. Par des lettres 
du 22 juin de cette année, le pape Honorius [II charge 
l’archidiacre de Brabant, le.doyen de Cambrai et « maître 
G. de Bigard » de veiller à la collation d'une prébende 





() Minus, t. IL, p. 1215. Voir aussi des actes de novembre et 
décembre de la même année. De Mannerre, p. 412 Pior, Cartulaire 
d'Eename, pp. 155, 157-159; D'Hennomez, t. I, p. 362. 

(2) Deviccers, Description, etc. t. III, p. 189; Lu Gray, Notice sur 
les archives de l'abbaye de Saint-Aubert, p. 58; Waurans, Analectes, 
ete, p. 254. 

G) Le Grax, Cameracum christianum, p. 388, et Recherches sur 
l'église métropolitaine de Cambrai, p. 112. 

(9 « ad preces virorum venerabilum videlicet abbatis Hañige- 
sis, magistri Wilhelmi de Bygardis archydiaconi in Antwerpia, et 
aliorum bonorum virorum… » Acte de 1131, dans De MaRNRFre, 
p. 486. — « Wilhelmus de Bigardis, Cameracencis archidiaconus in Ant- 
werpia … ». Acte de 1132, dans Piot, Cartulaire d'Eename, p. 113. 








(818) 


du chapitre d'Aire en faveur d'un certain Hugües (!). 

Guillaume de Bigard apparaît comme archidiacre d'An- 
vers dès 1293 (2), et il est mentionné avec ce titre jusqu’en 
1232 (2). 

D'un acte du 20 avril 1234 il se voit qu’il est alors rem- 
placé dans cette fonction par E. de Braine, et que lui- 
même est devenu archidiacre de Brabant (£. En 1238, 
1242, 1243, 1244, 1257, et en cette qualité, il est arbitre 
dans une série de contestations concernant Ie chapitre de 
Sainte-Gudule et les abbayes d’Afflighem, de Ghislenghien, 
d'Epinlieu, ete. (5). 

Guillaume de Bigard n’était pas seulement archidiacre 
de Brabant dans le diocèse de Cambrai, il fut aussi archi- 
diacre de Flandre dans le diocèse de Tournai (6). 

Nous avons déjà vu un exemple de cette fonction exercée 





€) … nuntiat se jussisse in mandatis archidiacono de Brabantia, decano 
et magistro W. de Bigardo canonico Cenomanensibus… » PRESSUTTI, 
Regesta papæ Honorit III, t. 1, p. 365. Il faut lire évidemment Came- 
racensibus au lieu de Cenomanensibus. 

€) De Vrancx, Cartulaire de l'abbaye de Zwyveke-lez- Termonde, 
pp. 5, Tet 55. 

@) De Viamnck, pp. 17 et 18; Pror, Cartulaire d'Eename, pp. 158, 
459, 162 et 173; De Mannerrg, p. 486. 

€) De Manwerre, p. 56. Voir aussi un acte du 5 avril 1235. Mérzævs, 
4. IL, p. 852; De Manwerre, p. 527; D'Hennower, t, I, p. 444. 

(©) Mios, t. IIL, p. 402; t. IV, p. 401; De Marnerré, pp. 565, 566, 
574, 605; BauneLer, Cartulaire de Ghislenghien, pp. 153 et 155; Pior, 
Cartulaire d'Eename, p. 216; D'Henpouez, t. I, p. 583. 

©) Por, dans les Annales de la Société d'émulation de Bruges, 
3e série, 4. V, p. 481; Voisin, Notice sur les archidiacres, pp. 24 et 25. 
— Voisin semble croire à l'existence de deux archidiacres différents du 
zom de Guillaume, l’un en 1230 et 1234, l'autre en 1257. Il s'agit évidem- 
ment du même personnage. 





(516 ) 


dans des diocèses différents. En 1236, comme archidiacre 
de Flandre et avec un autre personnage, Guillaume déter- 
mine, au nom de l'évêque de Tournai, les limites des 
paroisses de Saint-Nicolas-en-Waes et de Belcele; en 1141, 
il atteste, en la même qualité, que des arbitres ont été 
nommés pour régler certaines difficultés surgies entre 
l’abbaye de Saint-André-lez-Bruges, et les paroissiens de 
Straten (£). 

D'après Voisin, Guillaume de Bigard serait mort en 
1257 (?); mais il faudra retarder ce décès d’au moins deux 
ans, si, comme l’énonce un acte publié par De Smet, il a 
vidimé, le 18 mars 1259, le testament d’Othon de Traze- 


© gnies (3). 


XV. — GERARD DE LIGNE. 


Le successeur de Guillaume de Bigard fut Gérard de 
Ligne. Ce que nous connaissons de lui se réduit à la men- 
tion suivante (f): le 3 juillet 4270, le chapitre de Lille 
informe le collège des cardinaux que la prévôté de son 


€) Brorcxagar et Dr Porren, Geschiedenis van de gemeenten der pro- 
vincie Oost-Vlaanderen, 3° série, t. 1, BeuseLe, p. 44; Gorrmaus, Chroní- 
con monasterii Sancti Andreæ juzta Brugas, p. 64. 

€) Voisin, p. 25. 

G) Desuer, Corpus chronicorum Flandriæ, t. IL, p. 915. — Par acte 
de la veille de l'Assomption 1257, Gautier, évêque de Tournai, dispose du 
canonicat « de Willaume de Brigardes » en faveur du grand pénitencier ; 
s'agiraitil de notre archidiacre? Bulletins de la Société historique et 
littéraire de Tournai, t. XVI, p. 82. 

(4 Haurcœur, Cartulaire de l'église collégiale de Saint-Pierre de 
Lille, t. I, p. 438. — Notre personnage est appelé, sans doute par erreur, 
Jean de Ligne, dans l'Inventaire analytique et chronologique des 
archives de la Chambre des comptes à Lille, p. 658. 


(517) 


église est devenue vacante par la mort de Gérard de Ligne, 
archidiacre de Cambrai en Brabant, et qu’il a choisi, pour 
succéder à celui-ci, Jean, fils de Gui, comte de Flandre, 
prévôt de Bruges. 


XVL. — GERARD D'ABBEVILLE. 


Le dernier des titulaires du grand archidiaconé de Bra- 
bant fut un personnage célèbre au xm1° siècle : il s'agit de 
Gérard d'Abbeville, régent en théologie à l'université de 
Paris. 

Il prit une part active à la lutte qu’engagèrent, vers le 
milieu de ce siècle, les évèques et le clergé séculier contre 
les deux grands ordres mendiants, les dominicains et les 
franciscains. Avec Guillaume de Saint-Amour il fut, dans 
ce débat, le plus sérieux adversaire de saint Thomas 
d’Aquin, qui écrivit contre lui son traité : De la perfection 
de la vie spirituelle (1). 

Gérard d'Abbeville est signalé, dès 1260 ou 1261-1262, 
comme archidiacre de Ponthieu dans le diocèse d'Amiens, 
et il porte ce titre, dans les différents actes que l’on possède 
à son sujet (?). Il fit son testament le 19 octobre 1271 (3), et 
là aussi il se qualifie : « Ego Gerardus de Abbatisvilla, 
archidiaconus ecclesie Ambianensis in Pontivo. » Il nous 





QG) Deniere et Caarzrain, Cartularium Universitatis Parisiensis, 
t. I, passim; Qoerir-Eckanp, Scriptores ordinis Prædicatorum, t. I. 
pp. 335-386; De Wurr, Étude sur la vie, les œuvres et l'influence de 
Godefroid de Fontaines, p. 50. 

€) Ducuer et Gray, Cartulaire de l'église de Térouane, p. AT 
Dexrue el CuaræLain, pp. 414, 420, ete. 

6) Il a été publié par Dexteue et CuaruLain, t. I, D. 491. 


(518 ) 


paraît démontré par là qu'il n'était pas encore archidiaere 
de Brabant à cette date. 

Les nécrologes marquent sa mort au 8 novembre, mais 
on ne sait s’il s’agit de l'année 1271 ou de 1272 (1). A notre 
avis, il faut se décider pour cette dernière année. C’est, en 
effet, le 9 novembre 1272 que le prévôt, le doyen et tout 
le chapitre de Cambrai vidiment le testament « de maître 
« Gérard d'Abbeville, ci-devant archidiacre de Cambrai 
« dans le Brabant (?) ». D'autre part, c'est entre le 12 et le 
19 du même mois de 1272, qu'est décrétée la division de 
Yarchidiaconé, « vacant par le décès de maître Gérard 
d'Abbeville ». Si celui-ci était mort en 1271, on ne voit pas 
pourquoi son testament n'aurait été vidimé et délivré en 
copie qu'en 1272, et pourquoi aussi l'on aurait attendu un 
an après le décès pour réaliser la mesure dont il vient 














d’être parlé. 

La combinaison des dates indique également, d'après 
nous, que Gérard mourut à Cambrai : le chapitre, en effet, 
vidime le testament dès le lendemain du décès, et l’on doit 
se rappeler que les archidiacres étaient tenus à la rési- 
dence, d'après un statut de Jean, évèque de Cambrai, du 
mois d'octobre 1195 (3). 

C’est, avons-nous dit, entre le 12 ct le 19 septembre 1272 
que Nicolas de Fontaines, d'accord avec le chapitre, pro- 





(1) Deniere et Craretarn, p. 493, note. 

(@) Ils déclarent « se anno Domini MCCLXXII, die mereurii post 
octavam Omnium sanctorum (9 novembre) vidisse testamentum seu 
ultimam voluntatem bone memorie mag. Gerardi (de) Abbatiseilla, 
guondam Cameracensis ecclesie archidiaconi in Brabantia ». Denirie 
et CrrareLain, p. 493, note. 

6) Duvivier, Recherches, etc, p. 656. 


(519) 


nonca la division de l’archidiaconé (1). La mesure est 
motivée par la considération « que l’archidiaconé de Bra- 
« bant, à raison de son étendue, ne pouvait être gouverné 
« commodément par un seul archidiacre, et que lesrevenus 
« et les droits attachés à cette dignité étaient suffisants pour 
« deux ». En conséquence, l’évêque divise le grand archi- 
diaconé et crée l’archidiaconé de Bruxelles auquel, ainsi 
qu'on l'a vu, il donne pour ressort les doyennés de 
Bruxelles, de Pamele et d’Alost, en conservant à l’archi- 
diaconé de Brabant les doyennés de Saint-Brice, de 
Chièvres, de Hal et de Grammont (?). 

Le premier archidiacre du Brabant réduit fut Gérard de 
Saint-Omer. Par un acte du 27 mars 1273, il décide, en 
cette qualité, que les prêtres et chapelains du chapitre de 
Soignies doivent célébrer la messe tous les jours, etc. (3). 
Il est cité encore en 1286 et 1287 (4). 

En résumé, la liste des archidiacres du grand archidia- 
coné de Brabant comprend les noms suivants : 


I. Gérard, de 1047 environ à 1076. 
II. Gérard, de 1076 à 1090 ou 1091. 
III. Mascelin, de 1090 environ à 1092. 
IV. Gaucher, de 1092 à 1093. 
V. Raoul, de 1093 environ à 1109. 
VL. Raoul et Gaucher, de 1109 à 1126 environ. 
VII. Anselme, de 1126 à 1132 environ. 





€) Duvivier, pp. 665 et 667. 

€) Le même, p. 665. 

€) Leune, Mémoire sur La ville de Soignies, p. 381. 

(€) Charte de 1286 du chapitre de Denain, à Lille; JuLes pe SAINT 
Gexors, Inventaire des chartes des comtes de Flandre, p. 135 ; 
Devicens, Description, etc., t. V, p. 47. 

Tour LEXV. 36 


(520 ) 


VIIL Thierry, de 1132 à 4177 environ. 
IX. Gautier du Maisnil (?), de 1179 environ à 1192 
environ. 
X. Siger d'Arras, de 1196 environ à 1210 environ. 
XI. Jean, de 1216 environ à 1224 environ. 
XII. Thierry ou Thomas, cité en 1225 et 1227, 
XIIL. Gautier de Condé, de 1230 environ à 1233. 
XIV. Guillaume de Bigard, de 1234 à 4259 environ. 
XV. Gérard de Ligne, cité en 1270. 
XVI. Gérard d'Abbeville, de 1271 à 1272, 


(321) 


Xx 


La preuve du servage dans le droit coutumier 
de Tournai. 





Documents ixéDITS (1170-1412). 


(Par Léo VERRIEST, archiviste aux archives de l'État, 
à Mons.) 


Au moyen âge, l’ancien esclave devenu serf sous l’action 
d’influences diverses, occupait le plus bas échelon de la 
société. Plusieurs incapacités juridiques pesaient sur lui 
— diversement comprises et appliquées selon les régions 
— entre autres celle de disposer de ses biens par testament 
ou par donation ou de les transmettre à ses descendants. 
Quelle que fût la résidence adoptée par le serf — à moins 
que cette résidence n’eût le privilège spécial d’affranchir 
quiconque y aurait eu son domicile pendant un temps 
déterminé —, le seigneur prélevait tout ou partie, suivant 
le cas, des biens meubles ou immeubles dépendant de la 
succession de son serf. Mais ce prélèvement était subor- 
donné à la condition que le demandeur se fût mis, sur tous 
points, d'accord avec la coutume du lieu où se trouvaient 
les biens dont se composait la succession, et spécialement 
qu'il eût établi scrupuleusement la condition juridique de 
la personne dont il réclamait l'héritage : le servage ne se 


(522) 


présumant pas, tout homme — selon le droit naturel — 
étant réputé libre, les coutumes se montrèrent générale- 
ment difficiles quant à la preuve du servage. C'est au mode 
“de preuve adopté par la coutume de Tournai que se rap- 
portent spécialement les actes publiés ci-après; il m'a paru 
qu’il y avait intérêt à les éditer tous in exfenso, d'autant 
que ce genre de documents est peu commun () et que la 
coutume homologuée par Charles-Quint en 1552 (?) est 
muette sur ce point, comme d'ailleurs sur tant d’autres. 
# * * 

Tout seigneur ou prélat qui avait des droits à faire 
valoir sur la succession d’une personne décédée à Tournai, 
qu’il s’appelât comte de Flandre (3) ou comte de Hainaut (*), 
abbé d’Hasnon (5) ou abbé de Saint-Ghislain (©), etc., devait 
comparaître, soit personnellement, soit par procureur 
dûment autorisé (7), par-devant le Conseil de ville. 

La préstation de serment du seigneur ou de son fondé 
de pouvoir était le point de départ de la procédure de 
revendication : c'était un des prévôts — remplacé, pendant 
les périodes de suppression du droit de commune (8), par 





€) Ce sont, en tout cas, les seuls qui existent, que l'on sache, aux 
archives communales de Tournai. 

€) 2 août. 

(©) Appendice, nee 2, 8, 9. 

€) Appendice, nes 7, 10. 

(5) Appendice n° 1. 

(©) Appendice, n° 7. 

€) Appendice, nos 7, 8, 9, 10. 

€) Le droit de commune fut enlevé aux bourgeois de Tournai, à deux 
reprises, de 1333 à 1340 et de 1367 (février) à 1310. 


(325 ) 


le gouverneur royal ou son lieutenant — qui recevait le 
serment. Cet acte, qui comportait naturellement tout le 
cérémonial généralement usité, était suivi de l'exposé des 
droits du demandeur, des motifs pour lesquels s'ouvrait la 
procédure. 

Les noms et qualité du serf, ainsi que le lieu de 
sa naissance une fois consignés, sa condition juridique 
devait être établie judicieusement. La production d’une 
charte de servitude ne constituait pas une preuve suffisante. 
C'est ainsi qu’en 1314, l’abbé de Saint-Ghislain ayant pro- 
duit à l'appui de ses prétentions, une charte de 1170 établis- 
sant l’oblation volontaire à son abbaye d’une certaine Gille 
de Basècles et de sa descendance, l’abbé fut évincé. Ce 
même prélat voulut alors établir la condition de sa serve 
par le témoignage de « fils et filles de Sainte-Église »; 
comme il insistait pour qu'on admit ce mode de preuve, 
la commune fit prendre l'avis de ses conseillers à Paris, à 
Reims et à Laon : cette fois encore, l'abbé perdit sa 
cause (£). 

Le droit coutumier de Tournai était formel et nous 
n’avons trouvé aucun exemple de dérogation à cette règle 
que seul le témoignage d'un certain nombre de personnes 
de la famille du défunt faisait preuve, et preuve com- 





(IL faut s'arrêter aussi au cas de Jehan Landrieu (Preuve n° 42). 
Arrèté et emprisonné par un sergent des mortemains du Hainaut à 
Ia requête de l'abbé de Liessies, qui réclamait la succession de la femme 
dudit Landrieu, celui-ci fit appel aux prévôts et jurés de Tournai. Après 
procès à la cour des mortemains, Landrieu fut remis en liberté et l'abbé 
condamné à des dommages-intérèts outre qu'il vit ses prétentions écar- 
Wes parce que sa façon de procéder était en désaccord avec les « franquises, 
previllèges usages et coustumes » de Tournai. 


(524) 


plète (t). Encore le rapport de parenté semble-t-il n'avoir 
pas été indifférent : il faut, disent les textes, que ce soient 
gens de Vorine (?), ou bien encore appartenant au « costé 
duquel le siervage vient »; par quoi l'on doit comprendre 
des personnes (oncle, tante, neveu, nièce, cousin ger- 
main, frère, sœur, etc.) ayant avec le décédé un même 
auteur commun; dans ce cas, la comparution de parents 
par alliance (un beau-frère, par exemple) (3) n'aurait eu 
qu’une valeur subsidiaire. C’est bien ainsi, je crois, que 
l'on doit interpréter les textes. Le nombre des témoins 
n’est pas invariable : tantôt deux suffisent, tantôt il y en a 
trois, quatre et jusque cinq. 

Quels que fussent d’ailleurs les témoins, ils subissaient 
un interrogatoire détaillé, ayant pour but, vraisemblable- 
ment, d'établir leur propre identité et de fixer la valeur de 
leur aftirmation : ils étaient, disent les textes, « bien et 
souffisanment interroghié, oy et examiné ». Après quoi, 
les Consaux délibéraient sur la question de savoir si le ser- 
vage était « bien et souffisanment prouvet ». Dans Yaffir- 
mative, ils s'en rapportaient alors aux échevins du soin 
d'appliquer la coutume. L'intervention des autres consis- 
toires du conseil s'arrêtait ici. 

La liquidation de la succession se réglait, conformément 





(£) Ce principe existait aussi à Saint-Omer et était inscrit dans une 
charte attribuée à Philippe d'Alsace, $ 29: « Propinquiores heredes 
« illius, avuneulos scilicet et materteras ad illud excutiendum conducat; 
« quod si non fecerit, liberum dimittat ». (Cf. Vanner Kipkar, La 
première phase de l'évolution constitutionnelle des communes fla- 
mandes, ds. Annauss pe l’Esr er nu Nonn, 4905, n° 3, page 356, $ 2 et 
note 2. 

€) C'est-à-dire ayant la même origine, remontant à une même souche. 

€) Appendice, n° 1. 


(325 ) 


au droit spécial qui s’y rapportait. Avant tout, les dettes 
du défunt ou de la défunte étaient acquittées. Éventuelle- 
ment, les droits de l'épouse ou de l'époux survivant étaient 
réservés (£). Ce qui restait à l'actif de la succession était 
alors vendu publiquement (?) et le produit consigné entre 
les mains du seigneur, sous la réserve et moyennant la 
promesse formelle (3) — renforcée parfois par l'obligation 
d'un tiers (#) — de faire droit, le cas échéant, aux revendi- 
cations de quiconque réclamerait, en vertu de droits supé- 
rieurs, tout ou partie des biens délaissés. 


++ 


Les documents que je publie ci-dessous, à l'appui de la 
petite notice qui précéde, sont tous extraits du registre 
dit de cuir noir (n° 39 de l'inventaire) des archives commu- 
nales de Tournai. Ils sont tous inédits. La charte de 1170 
(Appendice n° 1), toutefois, a été mentionnée par D. Ber- 
lière, Monasticon belge, t. I, p. 256. 





(1) Si des biens avaient été aliénés, ils devaient faire retour à la succes- 
sion (cf. DeviuLens, Cartulaire des comtes de Hainaut, tome I, p. 591, 
a° 1360). 

(2) Les documents nous taisent malheureusement les règles en usage à 
cet égard. 

@) Appendice, n° 3. 

(© Parfois, cette promesse faisait l'objet de lettres qui étaient déposées 
aux archives échevinales (Appendice, n° 3). 


( 326 ) 


APPENDICE. 
N° 1. 


1170. 
Li cartre Hauwit. 


Notum sit omnibus hanc paginam visuris, quod ego Gilla 
de Bazeccles liberis orta natalibus et ex toto integra et per- 
fecte libere conditionis existens, ecclesie Beati Gilleni in 
Cellensi cenobio ipsique Beato confessori Gilleno, pro 
salute anime mee et animarum predecessorum meorum, 
me cum omni posteritate mea in futurum et perpetuum 
ancillam trado et committo, legem michi et posteris meis 
hanc proponens, ut singuli nostrorum pro suo capite, 
quilibet et quelibet, annis singulis, in recognitionem debite 
subjectionis et servitutis ecclesie memorate, duos denarios 
.censualis monete et de licentia maritationis sex denarios 
et in obitu duodecim persolvantur; ut autem nostre dona- 
tionis pagina firma inconvulsa permaneat, placuit eam 
istorum testium fidelium anotatione roborari : Signum 
Domini Lämberti, abbatis ejusdem loci; S. Gervasii, prio- 
ris; S. Gossuini, prepositi: Walteri, prepositi de Bazeccles; 
Almanni; Nicolay; Henrici; Egidii, monacorum presbite- 
rorum; item, S. Domini Hugonis de Cruce; Gossuini de 
Thulin; Balduini de Willa (?); Walteri, filii ejus, militum 
et aliorum plurimorum qui interfuerunt. 

Actum anno dominice incarnationis M° C° septuagesimo. 





(527) 


et ensi l’avoit on toudis uzet ct tele estoit li coustume de le 
court; dit et pronunchiet venredi devant le jour des 
Cendres. 

(Rog. ne 39, fes 101 ve — 102 re.) 


N°2. 
5 janvier 1273-1274. 


Guis, nobles hom, quens de Flandres et marchis de 
Namur, Willaumes de Flandres ses fius, Rogiers de Mor- 
tagne sires d’Espierre, Evrars Radouls sires de Nivicle et 
Ghiselins de Coleskierke, ballius de le tiere d’Alost, vinrent 
à Tournai à le maison le provost de le comugne au 
chiunquisme jour de jenvier par un devenres ki fu l’an 
MCCLXXII et couneut et confessa li quens Guis en le pré- 
sensce des chevaliers devant només et des provos et de 
jurés et d'eskievins et de plenté d'autre gent, k’il estoit 
vénus en Tornai à ce jor en propre personne pour desres- 
nier ensi cum il devoit par loi et par les us et les coustumes 
de le ville, un sien serf ki mors estoit en Tornai, Gilles de 
le Vigne, li boulenghiers, ot non ; si desresna li quens Guis 
sen serf devant nomet par foit, par serement et par le ties- 
mognage de l'orine dou sierf mesmes. A cest desresment 
faire furent li chevaliers ki devant sunt nomet et li doi 
provost de le comugne Willaumes Castagne et Dierins dou 
Porc, Jehans Sarteaus et li sousmaieur des eswardeurs, 
Jakemes Moutons et Grars d'Orchies et Gosses de Maubrai 
ki adont estoit eswardere et si furent comme eskievin 
Foukes Barons, Watiers de Havines, Thumas Moreaus, 
Jehans d'Orke, Gontiers li Sauvages, Wicars de Maubrai ct 
Henri Pourrés li jovenes. 

\Reg. n° 39, fe 101 r°.) 


(528) 
19 mars 1314-1315. 


L'an MCCC et XIII, comparu en hale devant tous les 
consaus, li abbés de Saint Gillain et requisti ou consel que 
on li délivrast les biens de 4 home qui avoit non Fissiaus, 
comme sen sierf, et celui voloit-il deresnier comme sen 
sierf; li prévos, par assens de tous les consaus, respondi à 
l’abbet que se il le voloit sieuwir, il li convenroit deresnier 
selonc le coustume et l'usage que on avoit anchienement 
acoustumet en le hale à Tournay ; adont dist-il que oil; on 
li lut comment on l’avoit autre fois fait et en le manière 
que autre fois on l’avoit fait, se assenti pour deresnier et 
presta sen sierement; et li fu dit que il le convenoit prou- 
ver se servage par cheaus de l'orine. Et dont dist li abbés 
que il le vorret prouver per fius et filles de Sainte Église, 
lequele coze il ne vot faire. Et dont laissa li abbés le pro- 
ciès qu'il avoit commenchiet contre Fissiel et requist que 
on li delivrast Hauwit, suer dou dit Fissiel, comme se serve 
et tele le voloit prover par fius et filles de Sainte églize et 
supplia à iestre à chou rechus. On en eut consel à Paris, à 
Rains, à Loen. Journée assenée as parties à oïr sour chou 
le décret dou consel de le vile se li abbés seroit rechus à se 
prueve en le manière qu’il le requéroit ou non; oïes les 
raizons de Hauwit pluseurs et maiement que elle mainte- 
noit que puis que il i avoit assés de persones présentes 
devant le consel en hale de l'orine de ledite Hauwit, li 
abbés ne devoit mie estre recheus à prouver par autrui que 
par ceus de l'orine; li prévos, par assens des concitores, 
eut sour cou consel de sages et par grant délibération pro- 
nuncha et dist que puis que il apperoient plentet de gens 
de l’orine par lesquels li abbés poroit prouver le servage 
sour Hauwit, li abbés ne devoit iestre rechus à autre prueve 


( 529 ) 


Ne 3. 


22 novembre 1312. 


L'an MCCC et XII, merkedi XXII® jour dou mois de 
novembre, comparu en plainne halle mesires Alars, sire de 
Ville et de Lens, comme succosseres jadis monsigneur Jehan 
ki fu sires de Lens en Braibant, et monstra mesire Alars 
pardevant tous les concitores et plenté d’autres boines gens 
que jadis Adans Escouvais, de Herchies, fius Beatris le 
Pallette, boulenghiers, ki mors estoit nouvielement en no 
justice estoit ses sierfs el tans de son dechiès, lequel ser- 
vage il offri à prouver et à desresnier selonc no loi, no 
usage et no coustume. Eu sour chou délibération, mesires 
Alars devant dis afferma par se foit et par sen serement 
corporelment fait, lequel rechiut sire Jehans Coppés, pré- 
vos de le commugne, que li dis Adans, el tans de sen 
déciès, estoit ses siers et avoit devant chou esté siers mon- 
signeur de Lens dessus dit, lequel serement fait, nous 
oymes en tiesmongnage les tiesmoins que il conduit par- 
devant nous, c'est assavoir Bietris le Pallette, mère dou dit 
Adam et l’antain celui Adam, Pieronnain femme Piéron de 
Hambi, antain celui Adam, Colart d’Assonleville de Her- 
chies, oncle celui Adam, Hanin fil Jehan Pallet frère celui 
Adam de par se mère de qui orine Adans devant nommés 
estoit issus; si que prouvé fu par devant nous par les dis 
tiesmoins que li dis Adans avoit esté ses siers. Et desimes 
à nos compagnons li eskievins de Tournai que des biens 
ledit sierf il fesissent délivrer audit monsigneur Alart tel 
partie que à lui apiertenoit contre le femme dou dit Adam, 
les dettes et les obligations que chius Adans devoit pre- 
miers paiiés et acompli des dis biens en le veue et ou 


( 530 ) 


rewart des eskievins. Et parmi chou proumist li dis mesire 
Alars par sen serement au dit prevost pour toute le com- 
mune de Tournay que de chou qu'il lèveroit des biens sen 
serf devant nommet il aquitteroit le ville et que se il ave- 
noit chi après que aucuns autres i demandast et prouvast 
plus grant droit, il raporteroit les biens en le main des 
eskievins de Tournay pour convertir là il deveroient aler 
par droit à l'assens des eskievins et de chou donna-il ses 
lettres ouviertes ki sont en le warde des eskievins devant 
dis. Et avoec chou s’obligea pour lui enviers le ville Jake- 
mes de Gant, eswarderes de le halle, des biens devant dis 
raporter en le main des eskievins, se li dis chevaliers en 
estoit en défaute. 


(Reg. n° 39, fe 101 re — ve.) 


N° 4, 
25 septembre 1313. 


Des siers el comment on les doit desrainier. 

L'an MCCC et XIII, 25° jour de septembre, comparu en 
plainne hale Medame de Saumes et monstra pardevant tous 
les concitores que Gilles Ghenade, boulengiers, qui mors 
estoit nouvielement en no justice estoit ses siers ou tans de 
sen trespas, lequel servage il offri à prouver et à deresnier 
selonc no loy, no uzage et no coustume, et eu sour cou 
delibération, le dite Dame affirma par sen sierement en le 
main dou prévost que li dis Gilles, el tans de sen deciès, 
estoit ses siers, lequel sierement presté, nous oymes en 
tiesmoignage les tiesmoins que il condui par devant nous, 
c’est à savoir Juliane de le Balerie, d'Escanaffe, antain celui 
Gillion, Anniès le Moriele, d'Escanaffe, Jehanette de le Ba- 


(531) 


lerie, couzine germaine dou dit Gillion; si que prouvé fu 
par devant nous, par les tiesmoins dessus dis, que li dis 
Gilles avoit estet ses siers. Et dezimes à nos compagnons les 
esquevins que des biens le dit siers, ilz fezissent délivrer 
à Medame devant dite tele partie que à lui appertenoit contre 
le femme dou devant dit Gillion, les dettes et les obliga- 
tions premiers paiiés des biens dou dit Gillion; et promist 
li Dame devant dite que se autres avoit plus grant droit 
es biens devant dis, qu’elle le raporteroit à l’assens des 
esquevins. Prévos : Sire Jehans dou Ruel, qui prist le sie- 
rement. 
(Reg. n° 39, folio 100 ve.) 


Ne 5. 


19 décembre 1336. 


L'an de grâce mil CCC et XXXVI, le 1% jour de 
décembre, viunt en plainne halle pardevant le gouverneur 
et les jurés, mesire Jehans, sires de le Hamaide, chevaliers, 
et monstra et proposa que Aélis dou Tranloit, dicte de 
Genech, qui morte estait nouvielement en le justice de 
Tournay, estoit se sierve ou temps de son trespas, lequel 
siervage il offri à prouver et à desresnier selonc le loy, 
l'usage et le coustume de Tournay. Et eu sour chou déli- 
bération, li dis Sires de le Hamaide afferma par sen sere- 
ment en le main dou gouverneur que li dite Aélis, el temps 
de sen déciès, estoit se sierve; lequel serement prestet, li 
dit gouverneres et juret oyrent en tiesmoignage les tes- 
moins que il condui pardevant euls, c’est asavoir Colart 
Tonniel, cousin germain à ledite sierve de par se mère, 
Gillion Foukart, cousin germain demi point mains à le dite 


( 532 ) 

sierve, Andriu dou Tranloit, cousin germain demi point 
mains à le dicte sierve; si que prouvet fu par les tesmoins 
dessus dis que li dicte Aélis avoit estet se sierve. Et sour 
chou fu dit et commandet par le dit gouverneur, dou con- 
sel des jurés, as eskievins de Tournay qui estoient pour le 
temps, que des biens de ledite sierve feissent délivrer audit 
chevalier tele partie que à lui pooit ou devoit appertenir 
selonc le loy et le coustume de Tournay, afin que li dis 
chevaliers s’obliga à raporter en le main des eskievins ce 
que il en leveroit ou le valeur de autant, se aucuns autres 
y savoit demander ou monstrer plus grant droit que au dit 
chevalier n’appertenist. 


(Reg. n° 39, f° 94 ro.) 


N° 6. 
Janvier 1339-1340. 


L'an de grasce mil trois cens trente ct noef, ou mois de 
jenvier, se comparu en plaine halle, mesire Willaumes de 
Ligne, frères au seigneur de Ligne, et monstra pardevant 
Jehan Moulle, liutenant dou gouverneur et les jurés de 
Tournai de che temps, que Jehans Biaus Pères, tainteniers 
de boullon, qui mors estoit nouvielement en Tournay, 
estoit ses sierf ou temps de sen trespas, lequel servage il 
offri à prouver et à desrenier selonc le loy, usage et cous- 
tume de Tournay. El eu sur ce délibération, li dis mesire 
Willaumes afferma par sen serement que li dis Jehan estoit_ 
ses siers el temps de sen déchiès, lequel serement presté 
nous oymes Jehan le Monnier, de qui li dis Jehans estoit 
oncles de bas, Ydde le Monnière, sereur dou dit tiesmoing, 
Jehan Bacuin de Ramegnies, Jehan Cousin de Thumedes, 


(353 ) 


Colart Jakot de Thumedes, cousins audit mort. dou costé 
dou quel li siervages vient; si que prouvé fu pardevant 
nous par les tesmoins dessus dis, que li dis Jehans estoit 
ses siers. Et fu dit à nos compagnons les eschevins que des 
biens ledit sierf il feissent délivrer audit seigneur tele par- 
tie que à lui appertenoit, les debtes et les obligations pre- 
miers paiiés des biens dou dit sierf, et promist li dis sires 
que se autres avoit plus grant droit es biens devant dis, 
qu'il les raporteroit à l’assens des eschevins. 


(Reg. n° 39, fo 100 ve.) 


Ne 7, 
18 mars 1355-1356. 


L'an MCCCLV, le 18° jour de march, se comparurent en 
le halle à Tournai, pardevant les consaux, …, procureres 
de haute Dame et poissans Medame le contesse de Hainau, 
par grâce faicte à lui pour ce que elle ne y peut venir, et li 
abbés de Hasnon; et monstrèrent pardevant tous les con- 
saus que Jehans dou Vivier et Maigne Saut En l’Aveinne, 
femme Jehan Cuignard, au-temps que il vivoient estoient 
leur serf, lequel servage il offrirent à prouver et à deresnier 
selonc le loy, usage et coustume de Tournay. Et heu sur ce 
délibération, li dessus dis procureres, ou nom et pour 
ledicte Dame, et li abbés pour li et sen églize, affermèrent 
par leurs sercmens que li dessus dit Jehan dou Vivier et 
Maigne Saut En l'Aveinne, ou temps de leur décès, estoient 
leur serf; lequel serement prestet nous oymes en tesmoi- 
gnage les tesmoins que il produirent pardevant nous, c'est 
assavoir pour ledit Jehan dou Vivier, Maigne dou Vivier, 
suer dou dit Jehan dou Vivier, Jehans dou Vivier leur nies, 


( 554 ) 


Jehans li Goudaliers, maris à le dicte Maigne dou Vivier, 
Jehans li Escourtés et Colars Fauveaus; et pour ledicte 
Maigne Saut En l’Aveinne, Jehans Saut En l’Aveinne, frères 
à le dicte Maigne, Jehans de Harlebecque, cousins germains 
de par le mère à le dicte Maigne, Paul li Castellains, frère 
audit Jehan de Harlebecque et Ostes li Forestiers, cousinz 
en autre à le dicte Maigne; si que prouvé fu pardevant nous 
par les tesmoins dessus dis, que li dessus dit avoient estet 
serf à le dicte Dame et à le dicte église; et desimes à nos 
compaignons les eschevins que des biens des dis sers il 
feissent délivrer as devant dis tele partie que à eaus apper- 
tenoit contre ledit Jehan dou Vivier et Maigne Saut En 
l’Aveinne, les debtes et obligations, se aucunes en y avoit, 
premier paiiés des biens des sers deseure dis. Et promisent 
li devant dis procureres ou nom cum dessus et li abbés 
pour et ou nom de li et de se dicte église, que se autres 
avoit plus grand droit es biens devant dis que il le rappor- 
tergient à l’assens des eschevins. 


(Reg. n° 39, f 104 ro.) 


Ne 8. 
10 juillet 1367. 


Le samedi 10° jour de juillé l’an mil CCCLX et sept, se 
comparurent en plaine halle, Piérart des Cambres, li quels 
aporta unes lettres ouvertes seelléez du seel de hault homme 
noble et poissant Monseigneur de Flandres, par lesquelles 
apparoit que il estoit fondés souffissamment pour ledit 
Mons. de Flandres, pour cachier et demander tous les 
biens qu’à lui povoient appertenir par le mort Jehane Lan- 
dainne, que il maintenoit avoir esté serve audit Mons. de 


(535 ) 


noble et poissant prinche Mons. de Flandres, par lesquelles 
lettres apparoit que li dis Piérart estoit fondés souflissam- 
ment pour ledit Mons. de Flandres, pour cachier et deman- 
der tous les biens que audit Mons. de Flandres pooient 
appertenir par le trespas el mort Jehan Buisson, fil de feu 
Angniez Buissonne, lequel ledit Piérart, ou non et pour le 
dit Mons. de Flandres maintenofl avoir esté serf au dit 
Mons. de Flandrez, lequel servage li dis Piérart offri à pro- 
ver, ou non que dessus, présent ledit Mons. le gouverneur, 
ou son liutenant à le desregnier selonc le loy, usage ct 
coustume de Tournay; et sur ce eu délibération, li dis 
Piérart, ou non de son dit signeur, affrema par son ser- 
ment en le main de Mons. le gouverneur que li dis Jehans 
Buissons estoit, au jour de son déchiès, syers dou dit 
Mons. de Flandrez; apriez lequel dit serment fait et presté 
ou non que dessus, furent oy en tiesmoingnage par le dit 
Mons. le gouverneur les tesmoings que le dit Piérart ou 
non que dessus et à le cause de ce, vot produire sur ledit 
fait, est assavoir Angniez le Buisseneuse, de Wandelain- 
court, de la paroche de Basèclez, soer dou dit feu Jehan 
Buisson, Mahiu Judet, demorant en le dicte parroche, cou- 
sin germain à Angniès le Buisseneuse, mère dou dit feu 
Jehan et Jehan Grantsart, demorant à Bury, cousin ger- 
main dou dit feu Jehan Buisson et yssu lui et ledit Buisson 
de 2 soers; si fu bien et souffisamment prové par les tes- 
moings dessus dis que li dis Jehans Buissons avoit esté 
siers audit Mons. de Flandrez. Et fu dit que lez biens dou 
dit Buisson fuissent délivrés audit Piérart des Cambrez, ou 
non que dessus, teil partie que audit Mons. de Flandres 
appertenoit, contre la femme de yeelui Buisson et si avant 
que il seroient trouvé en le juridiction de Tournay, les 
debtes et obligations dou dit Buisson payés des biens 
TOME Lxxv. 37 


(536 ) 


Flandres, lequel servage li dis Pierart offri à prouver, pré- 
sent Mons. le gouverneur et à le desresnier selonc le loy, 
usage et coustume de Tournay; ct eu sur ce-délibération, 
li dis Piérart, ou non de son dit signeur, afferma par son 
serment en le main de Mons. le gouverneur, que li dicte 
Jehane estoit, el temps de sen déchiès, serve dou dit 
signeur; lequel serment presté, nous oymes en tiesmoin- 
gnage les tiesmoings que il conduist pardevant ledit Mons. 
le gouverneur, c’est assavoir Jehane Froanne, de Bernis- 
sart, cousine germainne à le dicte Jehane Landainne et 
Marghinne, fille Huart Buisson, d’Estambrughes, que il eut 
de Maigne Froyane suer à le dicte Jehane et cousine ger- 
maine remuée à ycelle Jehane Landainne; si fu bien 
prouvé par devant Mons. le gouverneur de Tournay ou son 
liutenant, par les tesmoings dessus dis que ladicte Jehane 
avoit esté serve; et fu dit que les biens de ladicte serve 
fussent délivrés au dit procureur ou non dou dit Mons. de 
Flandres, teil partie que à lui appertenoit, les debtes et 
obligations de ladicte Jehane paiiés des biens; et promist 
li dis Piérart, ou non que dessus, que s'aucuns savoit mil- 
leur droit demander as dis biens, que de yceux biens rap- 
porter à l’assens dou dit Mons. le gouverneur. 
(Reg. n° 39, f° 99 ve.) 


N°9. 
19 mars 1368-1369. 
Le 19° jour de march l'an mil CCCLX VIII, se comparu 
en plainne halle à Tournay pardevant Mons. le gouverneur 


de Tournay ou son liutenant, Piérard des Cambrez, liquelz 
aporta unes lettrez ouvertez scelleez dou seel de hault, 


( 537 ) 


demorés de lui, avant toute ocvre. Et promist li dis Piérart, 
ou non que dessus, que s’aucun savoit milleur droit 
demander, que de yceux biens rapporteroit à l’assens dou 
dit Mons. le gouverneur. Ce fu fait l'an et 19° jour de 
march dessus dis. 


(Reg. ne 39, fo 99 ve.) 


N° 40. 
2 mai 1377. 


Desresne de serf par procureur. 

Le % jour de may l’an de grâce mil CCCLXXVII, se com- 
parurent en plaine halle à Tournay Jehans de le Porte, 
receveur de Haynnau et Jehan de Cuignaumont, liquelz 
Jehans apporta unes lettres ouvertes seellées dou seel de 
hault et poissant signeur et prince Mons. le duc Auberre de 
Bayvière, ycelles lettres contenans le fourme qui s'ensuit : 
Dus Aubiers de Baivière par le grace de Dieu contes palatin 
dou Rin, hauls gouverneres et hiretiers des pays et contez 
de Haynnau, Hollande, Zellande et le signerie de Frise, 
faisons savoir à tous que nous avons fait, commis et estau- 
blit, faisons, commettons et estaublissons noz foyaubles 
varlés Jehan de Cuignaumont, Thiébaut Maulion, Jaque- 
mart de Miertumes et Colart de le Court tous ensanle et 
cascun par lui et pour le tout noz procureurs généraux et 
messagers especiauls en toutes les causes querielle u besoin- 
gnes meutes u à mouvoir que nous avons u poons avoir à 
faire tant en demandant comme en deffendant, contre quel- 
conques persones et quelconque persone contre nous par- 
devant touz signeurs ct tous juges de quel pooir u actorité 
qu'il usent u soient fondet et espéciaulment en le cause 


( 538 ) 


querielle u besongne que nous avons u poons avoir à faire 
en le chitet de Tournay, pardevant les prouvos ct les jurés 
de ledicte chitet u ailleurs se li cas s’i offroit et besoins 
estoit, à l'encontre de pluiseurs personnes demorans en 
yceli chitet, dont li aucun sont de sierve condition à no 
chier frère le duck Willaume, conte et signeur des dis pays 
et à nous si que dit est deseurc et li autre de l’estaple le 
conte et de l’yssue de Lestinez{*), liquel estaplier et chil de le 
dicte yssue de Lestinez doivent à no dit chier frère et à nous 
en quel lieu qu'il voisent de vie à trespassement, milleur 
catel à le mort, asquels nos devant dis procureur tous 
ensanle et à cascun par lui el pour le tout, nous avons 
donné et donnons plain pooir et mandement espécial, de 
nous l'iretage de no dit chier frère et le nostre deffendre, 
requerre, recachier et demander, de raisons dire, proposer 
et alleghier pour et ou nom de no dit chier frère et de nous 
et de compromettre, pacefier et accorder, de continuer et 
ralongier journées une u plusieurs, se mestier est, de pro- 
duire tesmoins, lettres, chartres et instrumens en manière 
de prueve, de veir jurer tesmoings, de dire contre yceux 
et leur déposicions et de jurer et faire serment tant el ame 
de no dit chier frère le conte come de nous se besoins 
est, de oyr toutes manières de jugemens et sentences tant 





G) Estinnes-au-Mont, Hainaut, arr. de Thuin; Estines-au- Val, Hai- 
naut, arr. de Soignies. L'issue des Estinnes, de Bray et du Ploich consis- 
tait en ce que le comte de Hainaut avait le droit de percevoir le meilleur 
catel à la mort de tous ceux nés en ces localités, en quelque lieu qu'ils 
résidassent. (Cartul. des mortemains de ITainaut en 1460; arch géné- 
rales du Royaume, chambre des comptes n° 1312. Cf. charte de Jean 
d'Avesnes, comte de Hainaut, de mars 4290-1291; archives de l'État, 
à Mons, trésoreries des chartes. Je dois ces renseignements à l'obli- 
geance de MM. Poncelet et Hodevaere. 


( 539 ) 


ditfinitives come interloqutores et generaulment et espe- 
cialment de otant faire et dire en toutes coses et en toutes 
manières que nos dis chiers frères et nous u li uns de nous 
feriens et faire poriens et deveriens se présens y estiens, 
soit pour perdre u pour waiguier jusques en fin de cause, 
et tout chou que par nos devant dis procureurs ou par l’un 
d’eaux seul et pour le tout sera fait, useit et exploitiet quant 
as coses dessus dittes u aucunes d'elles, nous pour no dit 
chier frère et pour nous si que dit est, le promeltons ct 
avons enconvent à tenir et avoir pour ferme et pour estaule, 
sur l'obligation de tous les biens de no dit chier frère et 
des nostres et à paiier le jugiet se mestier est, par le tes- 
moin de ces lettres scellées de no scel. Données au Kesnoit 
le vintisme jour dou moys d'octembre en l'an mil CCC sis- 
sante seize. 

Par vertu desquelles lettres de procuration li dis Jehan 
de Cuignaumont nous dist que de temps passé Maroye li 
Batresse dicte de Haynnau, de Melin, estoit alée vie à tres 
passement en le juridition de ledicte ville, laquelle estoit 
serve et de serve orine à Mons. de Haynnau et par ce apper- 
tenoient et competoient audit Monsieur le Duc les biens 
d'icelle trespassée, ses debtes premièrement paiiés des diz 
biens, lequel servage li dis Jehan de Cuignaumont come 
procureur des dis Mons. le conte de Haynnau et duc Aubert 
dessus dit offri à prouver, à desrenier selone le loy, usage 
et coustume de Tournay et sour chou li dis Jehan ou non 
que dessus affirma par son serment en le main sire Watier 
Wettin, prévost de Tournay que li dicte Maroic li Batresse 
estoit au jour de sen trespas serve dou dit Mons. de Hayn- 
nau, après lequel serment fait et presté ou nom que dessus 
furent oy en tesmoingnage, présens les prévos et jurés les 
tesmoins que li dis Jehan ou nom que dessus et à le cause 


( 540 ) 


diete voet produire sour ledit fait, est assavoir Jaque le 
le Bateur frère de le dicte feu Maroie le Battresse, demo- 
rant à Goudanghien, Estievene le Bateur neveut de le dicte 
Maroie et Angniès le Battresse cousine germaine dou dit 
Jak. le Batteur, sy furent ychil tesmoins bien et souffissam- 
ment interroghié, oy et examiné, par le déposition des- 
quels apparu évidanment que la dicte Maroie le Batteresse 
avoit esté et estoit au jour de sen trespas serve au dit Mons. 
de Haynnau et par ce fut dit, pronuncié et determiné que 
les biens demorés de le dicte Maroie fuissent délivré au dit 
Jehan de C. ou nom que dessus, si avant qu'il seroient 
trouvé en nustre jurisdition, les debtes de la dicte deffuncte 
paiiés des biens demorés d'icelui, avant toute oevre, les- 
quels biens mis en somme d'argent les frais et debtes 
paiiés montèrent à le somme de LXV gros, sy promist et 
heut enconvent li dis Jehans de C. ou nom que dessus que 
se autre savoit milleur droit à demander à yceux biens, de 
les rapporter à l'assens des prévos et jurés et des eskevins 
de S. Brisse en qui jurisdition li dicte Maroie trespassa ct 
sour l'obligation des biens dou dit Mons. de Haynnau et 
dou dit Mons. le duc ; ce fut fait l'an et jour dessus dis. 


(Reg. n° 39, f° 83 roue.) 


Ne 11. 


20 décembre 1399. 


L'an de grace mil CCCIIIIXX et XIX, le samedi 20° jour 
de décembre, les consaux assemblés et présent eux et plenté 
de boines gens du peuple de le dicte ville, Messire Gilles 
sires de Chin et de Busegnies desrenna Jehenne de le 


(5H) 


Taverne, trespassée à Tournay comme se serve et avec lui 
en firent serment Hennekin Bouchier de Chielle et Maigne 
Bouchière ses cousins ct parens, come il est au long 
escript en un autre livre de parquemin ouquel pluiseurs 
des chartres de le ville sont enregistrées. 


(Reg. ne 39, fe 101 ve.) 


N° 12. 
Avril 1412, 


Comme ou moys d'avril l'an de grace mil CCCC et XII 
Jehan Landrieu subjet et demorant à Tournay eust esté en 
alant en pèlerinage arriesté ou pays de Haynnau et mis pri- 
sonnier ou castiel d’Ath par Thumas de l’Issue, sergent du 
receveur des mortes mains de Haynnau, à le requeste et 
poursieute de l’abbet de Liessies, à cause et pour raison de 
ce que il disoit feuwe Margerite l'Ardenoise, à son vivant 
femme du dit Jehan Landrieu et n’avoit lors guères tres- 
passée à Tournay, avoir esté pour le temps qu’elle vivoit sa 
serve, adfin d’avoir contre ledit Jehan Landrieu le moitiet 
de le parchon de ses biens, sur quoy nous prévostz et jurez 
euissiens escript et envoyé pardevers Willaume de le Joye, 
receveur des mortes mains dudit pays de Haynnau, nos 
lettres contenant la manière et comment les seigneurs, 
prinches et autres avoient usé et accoustumé de venir à 
Tournay faire desresnes de leurs sierfs et serves qui y 
estoient trespassés, en lui sommant et requérant que nostre 
dit subject volsist, sans coust et sans frait, faire mettre au 
delivre et à lui faire rendre et restituer par ledit abbé ses 
coulx, frais, damages et intérés, lequel receveur nous eust 
rescript que les sergens de l'office pooient bien exploittier 


en tel cas en prenant boine fin et caution et que ledit abbé 
estoit bien solvens et panaules ou dit pays pour lui resti- 
tuer de ses dis dommages et intérés, se occupé l’avoit sans 
cause, en nous signifiant que de droit de justice et de rai- 
son délivrer ne pooit nostre dit subjet sans appeller partie, 
et que se nos plaisirs estoit d'envoier à Mons aucune per- 
sonne ou nom et de par nous et nostre subjet au juedi 
21° jour dudit mois que li plait des mortes mains seroient, 
il y appelleroit du conseil et en feroit bon acquit, car 
adont et à ce jour il feroit convenir et adjourner ledit abbé 
et aussi sen sergent pour en faire fin et conclusion se le 
cas le pooit souffrir. Sur lequelle response ainsi faicte par 
ledit receveur par ses lettres, yeelles veues, eu advis, euis- 
siens envoyé audit jour et liu no bien amé maistre Jaques 
Conre licenssié en droit canon et civil, conscillier général 
de le dicte ville, lequel eust contre les propos et conclu- 
sions dudit abbé deffendu et alléghié les franquises pre- 
villèges usages et coustumes de ladicte ville servans à ce 
propos, et tant que ledit abbé eust esté par le dit et ordon- 
nance dudit receveur ordonné à rapporter par escript ses 
dis propos as autres plais ensivans, pendans lesquelz nous 
envoyasmes devers ledit receveur à se requeste pluiseurs 
extrais par eseript des desraines contenus en cest livre 
soubz le signe de Jaques de Haluyn nostre clerq, lesquelz 
veus, aveq les raisons et propositions dudit abbé, yeelui 
receveur par le conseil de le court qu’il avoit fait renfor- 
chier, sur tout eu advis et délibération, eust et ait finable- 
ment ledit Jehan Landrieu mis à plaine délivrance et ledit 
abbé et religieux de le dicte abbeye de Liessies condempné 
et constraint à paicr les frais et despens dudit Jehan Lan- 
drieu et ses dommages et intérés. 
(Reg. n° 39, fo 97 vo.) 





(543) 


TABLE DES MATIÈRES DU TOME LX XIV. 


1. — SÉANCES. 





Séance du 9 janvier 1905 


OUVRAGES MEÇUS PAR LA COMMISSION 


CORRESPONDANCE . + « + + « 
ORDRE DU JOUR . . . . . . 
Rapport annuel . 


La publication des Obituaires . 
Les dénombrements de feux 
La question du local . . 





Séance du 3 avril 1905 . . 


OUVRAGES HEÇUS PAR LA COMMISSION 
CORRESPONDANGE . . . … + . 


Séance du 4 juillet 1905. 


OuvRAGES REÇUS PAR LA COMMISSION 

CORRESPONDANCE . . . . . . 

ORDRE DU JOUR . . . 
La question du local 





Séance du @ novembre 1! 


OUVRAGES REÇUS PAR LA COMMISSION 
CORRESPONDANCE . … . 
ORDRE DU JOUR . 
Le local des séances. . 
Projet de budget pour 1906. 


TOME LxxIV. 








( 544 ) 


IL, — COMMUNICATIONS ET LECTURES. 





Pages. 

Causes belges en cour de Rome (1259-1263) (par D. Unser 7 

BERLIÈRE) … . … 1-26 
Participation des états de Hainaut aux assemblées des États 

généraux des Paps Bas aas 190) (par M. Loro De- 

VILLERS). 21-132 
Les fils du comté de Loor sous Englebert de la Marck (1361. 

1364) (par A. Haxsar) . 133-178 
Supplément à l'inventaire anal) tique des chartes de l'abhaye du 

Val-Saint-Lambert lez-Liége (par E. Farron) . + 179-194 
Die Politik des Grafen Balduin V von Hennegau (par Luowe > 

KÖs1o) à + 4 + + + + + + + + + . … 195-428 
Deux charles de comtes de Loor, relatives à Sien dans le Huns- 

rück, des années 1334 et 1355 (par A. Hansax) + 429-434 


L'épitaphe des frères de Tosny (par Gronogs Suers). 
Le courtage à Ypres aux xin® et x1v* siècles (par P. De Peus- 
MAKER). ee ee 
L'archidiaconat de Brabant dans le diocèse de Cambrai, jusqu'à 
la division de l'archidiaconé de ce nom en 1272 tr Cu. Dovr 
VIER) 4 4 0 . ce 
La preuve du servage dans le droit coutumier de Tournai (par 
L. VERRIBST) 4 4 ee 


FIN DE LA TABLE DES MATIÈRES DU TOME LXXIV. 


UNIV, Ci 





C''IGAN, 
JAN 25 1912 


deken ie 





37 


- 439-484 


+ 485-520 


. 521-542