Skip to main content

Full text of "Bulletin"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  lechnical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogXt  "watermark"  you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countiies.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books.  google  .com/l 


Google 


Dit  is  ccn  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliothcckpl anken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 

doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  na  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 

domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteursrecht  termijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 

verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 

geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 

lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automaüsch  zoeken. 
Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet -commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebniikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  mst,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informaüe  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 

op  het  web  via|http:  //books  .google  .coml 


I 


N 


[V.  'iii  Bulletin  behoort  de  S^tê  tajbd  van  Indische  voedingsmiddelen 


I 


JüN  13  19» 


BULLETIN 


VAN   HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


MEI    -    Ï906*) 


INHOUD: 


Yerslag  over  het  jaar  1905,  met  Bijlagen 


Met  afbeeldingen 


*)    Inhoudsopgave  der  Bulletins  1  —  34,  alsmede  die  der  andere  uitgaven  van  het 
Koloniaal  Museum,  zie  blz.  207. 


UITQAVE  VAN  HET  MUSEUM 

Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 

1906 


Prijs:  ƒ  1,25 


KOLONIAAL  MUSEUM  TE  HAARLEM 


Directeur  van  liet  Museum^  tevens  Scheikundige'.  Dr.  M.  GRESHOFF 
Spreekuur    bij    voorkeur  's  morgens    van   9 — loV»    uur;  spreekuur  te  Amsterdam 
in  het  Bureau  voor  Handelsinlichtiogen :  Woensdag  11V2 — i  uur 

Bibliothecaris:  J.  C.  VAN  GEELEN 

Conservator  :  J.  JESWIET 

Assistent-Scheikundige:  Drs.  W.  H.  BLOEMENDAL 

Custos:  C.  DE  KLERK 


Agent  van  het  Museum  in  Ned.-Indië:  J.  A.  VAN  EEDEN,  te  Kediri 


Het  museum  is  dagelijks  geopend,  van  10—4  uur;  het  bureau,  het  laboratorium 
en  de  bibliotheek  alleen  op  werkdagen,  van  9 — 4  uur.  Toegangsprijs  /  0.25  de 
persoon.  Raadsleden  en  begunsti)2ers  van  het  museum,  alsmede  donateurs  der 
,, Maatschappij  van  Nijverheid'*,  hebben  vrijen  toegang  met  hun  gezelschap;  leden  der 
voornoemde  maatschappij  met  eeoe  dame.  Des  Zondags  is  de  toegang  vrij.  Zij,  die 
van  het  museum  gebruik  willen  maken  voor  oefening  en  studie,  of  voornemens  zijn 
zich  in  de  koloniën  te  vestigen,  kunnen  op  aanvrage  bij  den  directeur  gedurende 
een  bepaalden  tijd  vrijen  toegang  tot  de  verzamelingen  krijgen.  Aan  onderwijzers 
met  hunne  leerlingen  wordt  eveneeos  op  verzoek  vrije  toegang  verleend,  mits 
vooraf  schriftelijk  aangevraagd. 

De  in  het  museum  aaowezige  koloniale  boekverzameling,  alsmede  de  verzamelingen 
van  kaarten,  afbeeldingen  en  gedroogde  planten  (herbarium),  zijn  toegankelijk  voor 
belanghebbenden. 

Personen  uit  de  koloniën,  tijdelijk  in  Nederland  vertoevende,  kunnen  op  aan- 
vrage in  het  museum  toegelaten  worden  als  volontair.  Het  laboratorium  is 
alleen  bij  uitzondering  voor  bezoekers  toegankelijk.  Nieuwe  en  belangrijke 
koloniale  voortbrengselen  worden  in  dit  laboratorium  geanalyseerd,  en  beschreven 
in  het  bulletin  van  het  museum  of  in  het  tijdschrift  der  genoemde  maatschappij. 
Het  laboratorium  biedt  ook  gelegenheid  aan  een  beperkt  aantal  geoefende  laboranten 
tot  chemische  en  mikroskopische  onderzoekingen  over  natuurlijke  producten,  tegen 
eene  retributie  van   f  50.—  per  maand. 

Ecne  afdeeling  van  het  Koloniaal  Mu'-eum  bevindt  zich  in  het  ^Bureau  voor 
Handelsinlichtingen",  hoek  Damrak-Oudebrugsteeg,  te  Amsterdam,  waar  de  instelling 
een  eigen  museum-afdeeling  bezit,  met  eene  standaard-verzameling  Oost-  en  West- 
Indische  producten,  en  waar  voorts  afwisselend  eenige  voorwerpen  worden  tentoon- 
gesteld, welke  de  directeur  nader  onder  de  aandacht  van  den  handel  te  Amsterdam 
wenscht  te  brengen,  of  welke  op  de  onderzoekingen  in  het  laboratorium  betrekking 
hebben;  ook  zijn  aldaar  de  geschriften  van  het  museum  te  raadplegen,  en  zonder 
prijsverhooging  verkrijgbnar.  Ook  in  de  Indische  leeszaal,  Rokin  62,  is  zulks  het 
geval.    Te  'sGravenhage  zijn  de  museum-uitgaven  verkrijgbaar  bij  ,,Boeatan*' Plaats  9. 

?Iet  Koloniaal  Museum  is  geen  rijksinstelling,  en  bezit  geen  eigen  kapitaal.  Het 
wordt  voornamelijk  gesteund  door  subsidiëu  van  stad  en  lande,  de  Maatschappij 
van  Nijverheid,  alsmede  door  bijdragen  van  particulieren  en  handelshuizen,  die 
toegetreden  zijn  als  Raadslid,  en  eene  bijdrage  van  ƒ  50. —  'sjaars  of  ƒ  500. —  in 
eens  storten.  Begunstigers  betalen  ƒ25. —  of  /*io.— .  De  Raadsleden  ontvangen 
alle  geschriften  van  het  museum,  de  begunstigeis  alleen  de  verslagen  en  circulaires. 
Bijdragen  voor  het  museum,  zoowel  in  geld  als  in  voorwerpen  (vooral  ook  nieuwe 
voortbrengselen  uit  de  Nederlandsche  overzeesche  bezittingen  en  koloniën),  worden 
met  erkentelijkheid  ontvangen. 

lUj  het  Koloniaal  Museum  zijn  in  beheer  twee  kleine  fondsen,  nl.  het  van 
Eedrn fonds  (stamkapitaal  ƒ15000)  voor  het  onderzoek  der  flora  van  Suriname,  en 
het  Rumphinsfonds  f  nog  slechts  /1750  groot)  voor  de  aanmoediging  van  het 
natuurwetenschappelijk  onderzoek  der  Molukken. 

Zij,  die  in  het  behoud  en  de  uitbreiding  van  het  museum  belangstellen,  worden 
uitgenoodigd  zich  aan  te  melden  als  Raadslid  of  als  Begunstiger  van  het  Koloniaal 
Museum,  of  anderszins  van  hunne  belancstelling  te  doen  blijken. 


KOLONIAAL  MUSEUM 

RUMPHIUS-RELIEFBEELD 


BULLETIN 


VAN   HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


MEI    -    1906*) 


INHOUD: 


Verslag  over  het  jaap  1905,  met  Bijlagen 


^et  af  beelding  en 


*)  Inhoudsopgave   der  Bulletins  i — 34,  alsmede  die  der  andere  uitgaven  van  het 
Koloniaal  Museum,  zie  blz.  207. 


UITGAVE  VAN  HET  MUSEUM 

DRUK   VAN  J.    H.   DE   BUSSY,    AMSTERDAM 

1906 


1 


t    •   f      . 

•        « 


INHOUD  YAN  BULLETIN  No.  84: 


VERSLAG  VAN  HEI  KOLONIAAL  MUSEUM  OVER  1905 

Blz. 
NAAMLIJST   DER   LEDEN   VAN   RAAD  KN   COMMISSIE,  EN  DER  BEGUNSTIGERS        ft 

VERSLAG. 

•Algemeen  beheer. 

Raad  Tan  Toezicht 11 

Commissie  van  Beheer 13 

Inwijding  Rumphius-gedenkteeken 15 

Verslag  Réunion  coloniale  1905 18 

Prijsvragen 32 

Voordrachten. 

P.  van  der  Wielen:  Dekinaplant;geschiedenis, eigenschappenen  teelt  38 

P.    V.  Romburgh:    De  getah  pertja;  samenstelling,  eigensch.  en  teelt  53 

J.  van  Baren:  De  vulkanen  van  Nederlandsch-Indië 57 

G.  A.  J.  van  der  Sande:  De  Papua's  van  Ned.  Nieuw-Guinea    ...  64 

P.  J.  van  Houten:  I.   Twee  natuurliefhebbers  der  i8de  eeuw  .   •    .  71 

II    Bescherming  van  dieren  en  planten 7<> 

Personalia 81 

Bezoek 83 

Lokalen  en  rangschikking 84 

Aanwinsten •   .   .   .     90 

Zoölogische  afdeeling 93 

Bibliotheek 95 

Tentoonstellingen 97 

publicatiën 

Bulletin 102 

Beschrijvende  catalogus 105 

Overige  uitgaven 107 

Laboratorium 108 

Bureau  voor  Handelsinlichtingen,  afd.  koloniaal  museum  .   .   .118 
Verzamelingen  voor  het  aanschouwelijk  onderwijs 124 

INLICHTINGEN,  Correspondentie,  enz 133 

Zie  de  inhoudsopgave  aan  ommezijde, 

REKENING  over  1905  en  begrooting  voor  1906 181 

BIJLAGEN: 

A.  Aanwinsten  van  het  museum  in  1905 186 

B.  Aanwinsten  der  boekerij  in  1905 189 


iBhond  der  InlichtingeH,  Correspondentie  enz. 


pag- 
Departement  van  Landbouw ....  133 

Tegel-thee  op  Java 134 

Koffie -vruchtvleesch  als  surrogaat  135 

Coflfeïne-vrije  koffie 137 

Kofïie-machinerieën 138 

Bewerkte  koffie's 138 

Bestrijding  van  schadelijke  insec- 
ten  door  mieren 140 

Java-vanille 142 

Molascuit 143 

Caoutchouc-markt  in  Nederland.  143 

Getah-pertja  voor  plastiek 146 

Analyses  van  getah-pertja 147 

Kratok • 147 

Cassave-zetmeel  fabrikatie 150 

Sandelhout-productie 150 

Klapperteelt  in  N.-l 151 

Cocosvet  (klapperolie)  als  spijsvet  151 

Kenari-pitten 153 

Sterculia-oliezaad 153 

Sumatra-ricinus 154 

Champaca-olie 155 

Literatuur  over  zeepfabrikatie  . .  155 

Kapok  naast  katoen 156 

Cocostouw-bederf 156 

Rdmeh 157 

Rdmeh-machines 158 

Rameh-cultnur 159 

Ganemoe  oetan-bast 161 


pag. 

Raffia-vezel 162 

Ananas-vezel 163 

Doeken  van  Bolaang-Mongondow  164 
Vouwbare   bamboemanden    voor 

fruit 164 

Gebreken  in  djati-hout 166 

Rasak-hout 166 

Kajoe  radja 166 

Afrikaansche  wattle-bark 167 

Mallet-bast 167 

„Glugor"  vruchten 169 

Vruchtenhandel  van  Java 169 

Vruchten  en  jams 169 

Papoea-foelie 170 

Verschillen  in  benzoë*soorten  . .  171 

Verfstof  uit  grassen 171 

Blackroot 172 

Eucalyptus-uitwasemingen 172 

Kinkhoestmiddel 173 

Cananga-zaad  als  geneesmiddel  .  173 
Indische  medicijnen  tegen  tering  (?)  174 

Kedji  beling 174 

Damiana 175 

Kaoline 175 

Corozo-zaad 176 

Canhamo-vezel 176 

Rümeh  in  Suriname 177 

Geneesmiddelen  uit  Suriname . . .  178 
Aloë  op  Curagao 179 


Koloniaal  Museum 

der  Maatschappij  van  Nijverheid, 


Bestuur: 

Raad  van  XoezictLt: 

Eere- Voorzitter:  J.   T.   C  R  E  M  E  B. 
Voorzitter:  V.  J.    VAN   HOUTEN. 
Eere-Lid:  Z.  K.  H.  Prins  Albert  van  Pruisen. 
Leden:  zie  blz.  6—9. 


Cominissie  van  Belieer: 

P.  J.  VAN  HOUTEN,  Voorzitter. 

W.  P.  GROENE VELDT,  Onder- Voorzitter. 

J.  MULLEMEI8TER,  Penningmeester. 

Prof.  Dr.  H.  P.  WIJSMAN. 

C.  N.  J.  MOLTZER  J.Ezn. 

Dr.  M.  GRESHOFF,  Secretarie.^  Directeur  ^an  het  Museum. 


NAAMLIJST 

OBR 

RAADSLEDEN  EN  BEQUNSTIQERS 

VAN  HET 

KOLONIAAL  MUSEUM. 


Z.  K.  H.  PRIl^S  ALBERT  VAN  PRUISEN,  (B,  1889). 

AMSTERDAM-DELI  COMPAGNIE,  Amsterdam,  (B,  1898). 

P.  C.  ANDRÉ  DE  LA  PORTE.  Amsterdam,  (B,  1892). 

TABAK-MAATSCHAPPIJ  „ARENDSBURG",  Rotterdam,  (B,  1896). 

Mr.  G.  H.  BARNET  LYON,  Paramaribo.  (B,  1899). 

Mr.  J.  N.  BASTERT,  Amsterdam.  (B,  1890). 

M.  t.  e.  d.  ONDERN.  N.  D.  Mr.  W.  A.  B.  BAUD,  's-Grav.  (B,  1904). 

Mr.  W.  H.  DE  BEAUFORT,  leusden,  (B,  1903). 

J.  J.  BENJAMIN,  Soerabaja,  (B,  1898). 

Jhr.  J.  B.  D.  V.  D.  BERCH  v.  HEEMSTEDE,  's  Gravenhage,  (B,  1900). 

Mr.  N.  P.  VAN  DEJï  BERG,  Amsterdam,  (B,  1901). 

]M.  E.  BERVOETS.  Klatten,  (B,  1898). 

H.  A.  V.  BEUNINGEN,  Utrecht,  (B,  1904). 

JAC.  BIEREN8  DE  HAAN,  Amsterdam,  (B,  1887). 

Mr.  J.  BIERENS  DE  HAAN,  Amsterdam,  (B.  1903). 

BILLITON  MAATSCHAPPIJ,  's  Gravenhage,  CB,  1894). 

Firma  BOASSON  en  VAN  OVERZEE,  Amsterdam,  (B-  1899). 

M.  J.  BOISSBVAIN,  Amsterdam,  (B,  1896). 

J.  BOON,  Rotterdam,  (B,  1904). 

JAV.  BOSCH-EXPL.  AHJ.,  voorh.  P.  BUWALD A  &  Co.,  Amst.,  (B,  1894). 

J.  M.  V.  BOSSE,  Amsterdam,  (B,  1902). 

Firma  J.  H.  DE  BUSS^Y,  Amsterdam,  (B,  1901). 

J.  CONINCK  WESTENBERG,  Amsterdam,  (B,  1906). 

Mr.  M.  G.  P.  DEL  COURT  VAN  KRIMPEN,  Velsen,  (B,  1904). 

J.  T.  CREMER,  's  Gravenhage,  (B,  1886). 

JAVASCHE  CULTUUR-MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (B,  1894). 

DELI-BATAVIA  MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (B,  1894). 

Mr.  C.  Th.  VAN  DEVENTER,  's  Gravenhage,  (B.  1902). 

DORDTSCHE  PKTROLEUM-MAATSCHAPPU,  (B,  1896). 

Mr.  H.  L.  DRUCKER,  Leiden,  (B,  1896): 

T.  DUIJVI&  JzN.,  Koog  a/d.  Zaan   (B,  1908). 


VERSLAG  1905  —  LIJST  VAN  RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS      7 

S.  P.  VAN  EEGHEN,  Amsterdam^  (B.  1896). 

Mr.  M.  ENSCHEDÉ,  's  Gravenhage,  (B,  1898). 

FACTORY  DER  NED.  HANDEL-MAATSCHAPPIJ,Batrvia,(R,1898). 

Mevr.  Donairière  A.  C.  Barse.  VAN  DER  FELTZ,  Twello,  (B,  1903). 

A.  C.  FRASER  &  Co.,  Rotterdam,  (B,  1908). 

M.  L.  VAN  GELDEREN,  Enschedé,  (B,  1903.) 

D.  GELDERMAN,  Oldenzaal,  (EL  1902). 

Dr.  K.  W.  V.  GORKOM,  Baarn,  (B,  1902). 

W.  P.  GROENKS^BLDT,  'sGravenhage,  (B,  1896). 

S.  M.  H.  VAN  GIJN,  Dordrecht,  (B,  1897). 

J.  HAAK,  Haarlem.  (B,  1906). 

G.  E   HAARSMA,  Brussel,  (B,  1896). 

Jhr.  C.  H.  J.  VAN  HAEFTEN,  's  Gravenhage,  (B,  1903). 

Dr.  C.  J.  J.  VAN  HALL,  Paramaribo,  (B,  1903). 

NED.  IND.  HANDELSBANK,  Amsterdam,  (B,  1897). 

NEDERLANDSCHE  HANDELMAATSCHAPPIJ,  Amst.,  (B,  1889). 

HANDELSVEREENIGING  „AMSTERDAM",  Amsterdam,  (B,  1900). 

PHARMACEUTISCHE  HANDEL8VEREEN.,  Amst.,  (B,  1904). 

A.  K.  P.  F.  R.  VAïf  HASSELT,  Amsterdam,  (B,  1903). 

J.  C.  HEESTERMAN,  Amsterdam,  (B,  1900). 

E  HELDRING,  Amsterdam,  (B,  1899). 

J.  G.  VON  HEMERT,  Amsterdam,  (B,  1895). 

Mr.  J.  E.  HENNY,  's  Gravenhage,  (B,  1896). 

H.  C.  VAN  DEN  HONERT,  Baarn,  (B,  1886). 

A.  P.  H.  HOTZ,  's  Gravenhage,  (B,  1904). 

P.  J.  VAN  HOUTEN,  's  Gravenhage,  (B,  1885). 

VAN  HOUTEN,  STEFFAN  &  Co.,  Padang,  (B,  1886). 

C.  J.  VAN  HOUTEN  &  ZOON,  Weesp,  (B,  1894). 

Dr.  H.  F.  R.  HUBRECHT,  Amsterdam,  (B,  1898). 

H.  INGERMAN,  Amsterdam,  (B,  1904). 

F.  B.  s'  JAQPB,  Rotterdam,  (B,  1901), 

AUG.  JANSSEN,  Baarn,  (B,  1906). 

Dr.  C.  W.  JANSSEN,  Bussum,  (B,  1904). 

A.  K.  J.  KAFFER,  Tjitjoeroeq^Java>,  (B,  1904).      • 

KAMER  VAN  KOOPHANDEL  EN  NIJVERHEID,  Padang,  (B,  1886). 

H.  Th.  KARSEN,  Amsterdam,  (B,  1898). 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ  „KEMANGLEN",  Amsterdam  (B,  1900). 

NED.  KININEFABRIEK,  ^^rssen,  (B,  1903). 

H.  F.  KOL  VAN  OUWERKERK,  Utrecht,  (B,  1903). 

P.  KOLFF,  Scheveningen,  (B,  1894). 

KOLONIALE  BAÏ^K,  Amsterdam,  (B,  1900). 

J.  KLEVER,  Hilversum,  (B,  1900). 

O.  H.  KRANTZ,  Leiden,  (B,  1896). 

A.  F.  KREMER,  Haarlem,  (B,  1896). 

J.  KROL  KzK.,  Haarlem,  (B,  1902). 


8       VERSLAG  1905  —  LIJST  VAN  RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS 

A.  G.  ERöLLER,  Rotterdam  (B,  1004). 

Mevr.  D.  LAAN,  geb.  v.  Troostenbiirg  de  Bruyn,  Wormerveer,  (B,  1005). 

J.  A.  LAAN,  Wormerveer,  (B,  1001). 

NED.  INDISCHE  LAND  BOUW-MAATSCHAPPIJ,  Amst.,  (B,  1880). 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ  „LANG8EE", 's  Gravenhage,  (B,  1000). 

H.  J.  DE  LANOY  MEIJER,  Velsen,  (B.  1004). 

P.  VAN  LEERSUM,  Bandoeng,  (B,  1808). 

Mr.  O.  J.  H.  Graaf  VAN  LIMBURG  STIRUM,  's  Gravenhage,  (B,  1885). 

STOOMVAARTMIJ  „DE  ROTTERDAMSCHE  LLOYD",  (B,  1804). 

Jhr.  H.  LOUDON,  's  Gravenhage,  (B,  1004). 

Mr.  R.  MELVIL  Baron  VAN  LYNDEN,  's  Gravenhage,  (B,  1808). 

H.  W.  MESDAG,  's  Gravenhage,  (B,  1886). 

J.  TER  MEULEN  Jr.,  Amsterdam,  (B,  1003). 

H.  MIESEGAES,  Londen,  (B,  1807). 

Firma  MIRANDOLLE,  VOUTE  &  Co.,  Amsterdam,  (B,  1807). 

PETROLEUM-MAATSCHAPPIJ  „MOEARA  ENIM",  Amst,  (B,  1001). 

Firma  M.  en  R.  DE  MONCHY,  Rotterdam,  (B,  1003). 

H.  R.  DU  MOSCH,  Amsterdam,  (B,  1002). 

N.  N.,  Batavia,  (B,  1808). 

N.  N.,  Hengelo  (O.),  (B,  1001). 

NED.  ONDERWIJZERS  GENOOTSCHAP,  Amsterdam,  (B,  1006). 

STOOMVAART-MAATSCHAPPIJ  „NEDERLAND",  Amst,  (B,  1880). 

J.  NIENHUYS,  Amsterdam,  (B,  1886). 

DEPARTEMENT  HAARLEM  DER  MIJ.  V.  NIJVERHEID,  (B,  1003). 

NED.  AFD.  IND.  MIJ.  V.NLTV.ENLANDB.,'sGravenhage,(B,1807). 

KON.  PAKETVAART-MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (B,  1807). 

Gebrs.  PALTHE,  Almelo,  (B,  1004). 

Mej.  M.  G.  VAN  PESCH,  Utrecht,  (tl,  1806). 

Mej.  H.  DE  PETIT,  Haarlem,  (B,  1802). 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ „PETJANGAAN", 's Gravenh.,  (B,1000). 

PERLAK  PETROLEUM  MAATSCHAPPIJ,  AmBterdam,rfB,  1002). 

KON.  NED.  MIJ.  T.  EXPL.  V.  PETR.-BR0NNEN,  's  Grav.,  (B,  1000). 

Firma  C.  en  C.  J.  PLUYGERS,  Rotterdam,  (B,  1003).  , 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ  „PONDQK  GEDEH",  's  Grav.,  (B,  1001). 

H.  J.  RAHUSEN,  Amsterdam,  (B,  1806). 

Jhr.  O.  J.  A.  REPELAER  VAN  DRIEL,  's  Gravenhage,  (B,  1005). 

A.  RESINK,  Haarlem,  (B,  1001).- 

Mr.  W.  Baron  ROEL,  Amsterdam,  (B,  lb05). 

W.  ROOSE  BOOM,  's  Gravenhage,  (B,  1005). 

E.  K.  G.  ROSÉ,  's  Gravenhage,  (B,  1001). 

Baron  G.  ROSENTHAL,  Amsterdam,  (B,  1001).      • 

A.  VAN  ROSSUM,  Haarlem,  (B,  1001).      ' 

ROTTERDAM-DELI  MAATSCHAPPIJ,  Rotterdam,  (B,  1000). 

L.  E.  SALOMONS,  Rotterdam,  (B,  1005). 

SAMARANG-JOANA  STOOMTRAM-MIJ.   's  Gravenhage,  (B,  1000). 


VERSLAG  1905  —  LIJST  VAN  RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS         9 

G.  A.  J.  VAN  DER  SANDE,  Amsterdam,  (B,  1906). 

ÖCHEIK.  LABOBAT.  DER  TECHN.  HOOGESGHOOL,  Delft,  (B,1897). 

J.  H.  8CHELTEMA,  Amsterdam,  (B,  1908). 

C.  W.  R.  RC HOLTEN  Jr.,  Amsterdam,  (B,  1904). 

J.  E.  SCHOLTEN,  Groningen,  (B,  1896). 

SENEMBAH  MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (B,  1894). 

Mr.  J.  A.  SILLEM,  Amsterdam,  (B,  1908). 

SINGKEP  TLN-MAATSCHAPPIJ,  's  Gravenhage,  (B,  1906). 

SOEKABOElVnSCHE  LANDB.  VEREEN.,  Soekaboemi,  (B,  1898). 

F.  J.  8PAKLER,  Amsterdam,  (B,  1886). 

NED.  IND.  SPOORWEG-MAATSCHAPPIJ, 's  Gravenhage,(B,1889\ 

J.  SPUKER,  Amsterdam,  (B,  1904). 

P.  VAN  DER  STIJLEN,  Haarlem,  (B,  1905). 

A.  STOOP,  Bioemendaal,  (B,  1902). 

JAN  A.  STOOP,  Dordrecht,  (B,  1904). 

ALGEM.  SYNDICAAT  VOOR  KOFFIECÜLTUUR,  Malang,  (B,  1904). 

Jhr.  Mr.  C.  J.  DEN  TEX,  Amsterdam,  (B,  1898). 

Mr.  G.  M.  DEN  TEX,  Amsterdam,  (B,  1908). 

TEYLER'S  STICHTING,  Haarlem,  (B,  1885). 

TIEDEMAN  &  VAN  KERCHEM,  Amsterdam,  (B,  1908). 

Mr.  G.  VAN  TIENHOVEN,  Haarlem,  (B,  1904). 

Firma  H.  D.  TJEENK  WILLINK  &  Zn.,  Haarlem,  (B,  1901). 

M.  W.  DU  TOUR  VAN  BELLINCHAVE,  's  Gravenhage,  (B,  1900). 

Firma  VAN  TUBERGEN  en  DA  AM,  Amsterdam,  (B,  1908). 

P.  F.  VAN  VLISSINGEN  &  Co.,  Helmond,  (B,  1904). 

GULTUURMAATSCHAPPUDERV0RSTENLANDEN,Amst.(B,1901). 

Mr.  J.  VAN  WALRÉ,  Utrecht,  (B,  1898). 

Prof.  Dr.  MAX  WEBER,  Eerbeek,  (B,  1903).  . 

KON.  WEEFGOEDEREN  FABRIEK,  STORK  &  Co., Hengelo, (B,  1904). 

Prof.  Dr.  H.  WEFER8  BETTINK,  Utrecht,  (B,  1898). 

KON.  WEST-INDISCHE  MAILDIENST,  Amsterdam,  (B,  1895). 

Jhr.  C.  H.  A.  VAN  DER  WIJCK,  's  Gravenhage,  (B,  1900). 

Prof.  Dr.  H.  P.  WIJSMAN,  Leiden,  (B,  1898). 

F.  L.  WURFBAIN,  Amsterdam,  (B.  1904). 

F.  J.  A.  VAN  ZIJLL  DE  JONG,  Warnsveld,  (B,  1908). 


I 


VERSLAG  OVER  HET  JAAR  1905 


ALGEMEEN  BEHEER 

In  het  jaar  1905  hield  de  gelijkmatige  ontwikkeling  van  het 
Koloniaal  Museum  aan,  en  valt  er  van  welgeslaagden  arbeid  en 
van  ruime  medewerking  te  gewagen;  schoon  de  instelling  in  1905 
ook  het  verlies  van  velen  te  betreuren  heeft,  die  haar  steunden 
met  geldelijke  of  wetenschappelijke  hulp.  Wat  in  vorige  jaren 
is  gezegd  over  de  onvoldoende  localiteit  van  het  museum,  blijft 
onverminderd  «van   kracht,   ook  al  wordt  het  hier  niet  herhaald. 

Tot  het  lidmaatschap  van  den  Raad  van  Toezicht  zijn  sedert 
het  vorig  verslag  toegetreden:  De  Singkep  Tin-Maatschappij  te 
'sGravenhage ;  Aug.  Janssen,  te  Amsterdam ;  het  Ned.  Onderwijzers 
Genootschap,  Amsterdam;  Mr  G.  M.  den  Tex,  Amsterdam; 
terwijl  de  firma  C.  J.  van  Houten  &  Co.,  te  Weesp,  hare  jaarlijksche 
bijdrage  verdubbelde.  Van  wijlen  den  heer  J.  W.  Post,  te  Utrecht, 
kwam  aan  het  museum  eene  erflating  van  /  5000  ^).  Een  bijdrage 
voor  éénmaal  werd  ontvangen  van  den  heer  W.  Baron  Roëll,  te 
Amsterdam.  Als  begunstiger  traden  toe:  de  heeren  J.  Coninck 
Westenberg,  té  Amsterdam;  J.*  Haak,  te  Haarlem;  P.  Kaars 
Sypestein,    te    Heemstede;    S.  J.  R.   de  Monchy,  te  Rotterdam; 


^)  „Een  mooi  legaat.  Voor  hen,  die  aan  de  Maatschappij  van  Nijverheid 
en  hare  stichtingen  hun  arbeid  en  hun  persoon  geven,  is  het  een  heerlijke 
opwekking,  indien  zij  bemerken,  dat  uit  het  groote  publiek  de  onontbeerlijke 
steun  van  geldelijken  aard  van  tijd  tot  tijd  hun  geboden  wordt.  Wij  hebben 
dit  wel  eens  meer  gezegd  en  herhalen  het  nu  naar  aanleiding  van  een  mooi 
legaat^  dat  aan  onze  museums  te  Haarlem  is  te  beurt  gevallen.  Dour  wijlen 
den  heer  J.  W.  Post  is  namelijk  aan  het  Koloniaal  Museum  en  het  Museum 
van  Kunstnijverheid  elk  een  som  van  vijf  duizend  gulden  gelegateerd. 

Met  groote  dankbaarheid  is  dit  legaat  door  het  hoofdbestuur  voor  de 
museums    aanvaard.   De    geldmiddelen  der  museums  geven  steeds  zorg  aan 


12  VERSLAG    1905   —   ALGEMEEN   BEHEER 

L.  P.  D.  Op  ten  Noort,  te  Amsterdam;  W.  Rooseboom,  te 
'sGravenhage;  Jhr.  O.  J.  A.  Repelaer  van  Driel,  te 'sGravenhage ; 
L.  £.  Salomonson,  te  Rotterdam;  P.  van  der  Stijlen,  te  Haarlem; 
G.  A.  J.  van  der  Sande,  te  Amsterdam,  en  Mevr.  de  wed. 
D.  Laan  geb.  van  Troostenburg  de  Bruyn,  te  Wormerveer.  Aan 
allen  zij  hier  voor  den  verleenden  steun  dank  gebracht. 

Door  den  dood  ontvielen  ons  als  Raadsleden  de  heeren:  A. 
Greshoff,  te  'sGravenhage,  (f  19  Maart  1905  aldaar;  in  leven 
chef  der  Nederl  factorijen  aan  den  Boven-Congo),  D.  Laan,  te 
Wormerveer,  (f  9  April  1905  aldaar;  in  leven  lid  der  Eerste 
Kamer  St.  Gen.),  C.  J.  Baron  Leembruggen,  te  Leiden,  en  Jhr. 
A.  van  de  Brandeler,  te  Baarn.  Kort  voor  dit  verslag  ter  perse 
ging,  ontviel  nog  aan  het  museum  het  Raadslid  Mr.  M.  J.  Pijnappel 
te  Amsterdam.  Van  het  mede  zeer  betreurd  overlijden  van  den 
heer  W.  van  Esveld,  op  2  Febr.  1905,  werd  reeds  in  het  vorig 
verslag  gewaagd.  Met  leedwezen  zij  voorts  vermeld  het  verlies, 
dat  het  museum  leed  in  de  volgende  correspondenten :  Dr.  C.  L. 
van  der  Burg,  sinds  jaren  een  belangstellend  vriend  der  instelling, 
(t  10  Dec.  1905  te  Utrecht),  J.  W.  Mac  Donald,  consul  der 
Nederlanden,  eerst  te  Warschau,,  later  te  Berlijn,  (f  14  Febr.  1905 
aldaar),  G.  E.  V.  L.  van  Zuylen,  oud  kolonel  der  genie  L  L., 
stichter  der  Vereeniging  „Oost  en  West"  (t  21  Augustus  1905  te 
's  Gravenhage),  Dr.  R.  Sadebeck,  oud-directeur  van  het  botanisch 
museum  en  laboratorium  voor  warenkunde  te  Hamburg  (f  11 
Febr.  1905  te  Meran),  Prof.  F.  Delpino,  hoogleeraar  in  de  botanie 
te  Napels,  (t  14  ^^ei  1905  aldaar).  Prof.  L.  Errera,  hoogleeraar 
in  de  botanie  te  Brussel,  (f  i  Aug.  1905  te  Uccle,  zie  blz.  iii), 
en  Th.  Christy,  chef  der  firma  T.  Christy  and  Co.  te  Londen, 
(t  7  Sept  1905  aldaar),^  bekend  als  schrijver  van  het  werk  „New 
Comn\|ercial  Plants"  en  als  importeur  van  nieuwe  cfiltuurgewassen. 


heD,  die  de  museums  besturen.  Telkens  doet  zich  nuttig  werk  in  het  algemeen 
belang  voor;  maar  elke  uitbreiding  van  werkzaamheden  brengt  kosten  mede. 
En  voor  teen  groot  deel  berusten  de  inkomsten  op  vrijwillige  bijdragen,  dio 
aan  eb  en  vloed  onderhevig  zijn.  Geheel  genist  kan  men  de  toekomst  eerst 
onder  de  oogen  zien,  wanneer  een  voldoend  kapitaal  gevormd  is  om  die 
eb-getijen  door  te  komen.  Legaten  als  die  van  wijlen  den  heer  Post,  brengen 
ons  een  stap  nader  tot  dit  ideaal.  Mogen  zij  anderen  opwekken  dit  voor- 
beeld te  volgen  en  de  Maatschappij  van  Nijverheid  en  hare  stichtingen  te 
bedenken  in  de  uren,  dat  men  overweegt,  waar  nuttige,  belangelooze  arbeid 
in  den  dienst  van  het  algemeen  kan  worden  gesteund". 

Tijdschrift  der  Maatschappij  van  Nijverheid  15  September  1905. 


VERSLAG    1905   —   ALGEMEEN  BEHEER  13 

De  21^^  jaarlijksche  vergadering  van  den  Raad  is  gehouden 
op  27  Mei  1905,  in  de  Raadzaal  van  het  Paviljoen,  onder  voor- 
zitterschap van  den  heer  P.  J.*van  Houten.  Deze  vergadering  werd 
o.  a.  bijgewoond  door  den  heer  en  roevrouw  van  Zuylen ;  eerstge- 
noemde in  zijn  qualiteit  van  voorzitter  der  Ned.  afd.  der  Ned.-Ind. 
Maatschappij  van  NijverheiQ  en  Landbouw,  laatstgenoemde  als 
presidente  der  Vereeniging  „Oost  en  West"  te  's  Gravenhage.  Als 
naar  gewoonte  werden  in  deze  vergadering  het  jaarverslag  en  de 
algemeene  belangen  besproken.  De  voorzitter,  die  jaarlijks  aftreedt, 
doch  terstond  herkiesbaar  is,  verklaarde  zich  bereid,  zijne  functie 
te  blijven  waarnemen.  Directeuren  der  Maatschappij  van  Nijverheid 
hadden  als  hun  vertegenwoordiger  voor  dit  jaar  in  de  Commissie 
benoemd  den  heer  Mr.  Joh.  Enschedé.  De  heer  Prof.  Dr.  H.  P. 
Wijsman,  aan  de  beurt  van  aftreden,  werd  door  directeuren  herbe- 
noemd. Tot  leden  der  Financieele  Commissie  werden  herkozen 
de  heeren  A.  Stoop  en  P.  C.  André  de  la  Porte. 

Voorgelezen  werd  eene  missive  van  Z.  E.  den  Minister  van 
Binnenlandsche  Zaken,  d.d.  6  Maart  1905,  inhoudende  bericht, 
dat  bij  Koninklijk  Besluit  het  jaarlijksch  Rijkssubsidie  met/ 1000 
verhoogd  en  alzoo  gebracht  is  tot  ƒ  2000.  De  verdere  werkzaam- 
heden der  vergadering  golden  de  jaarlijksche  prijsvraag  (zie 
^1^  35)  CQ  hc^  vAi^  Eeden fonds.  Aangaande  dit  fonds  zal  in  1906 
een  afzonderlijk  Bulletin  verschijnen.  In  de  vacature-van  Esveld  in 
de  commissie  van  dit  fonds,  werd  voorzien  door  de  benoeming 
van  den  heer  Mr.  G.  M.  den  Tex,  hoofddirecteur  der  Surinaamsche 
Bank.  Ter  tafel  werden  gebracht  de  belangrijkste  geschenken, 
voor  museum  en  boekerij  sedert  de  vorige  jaarvergadering  ont- 
vangen. In  aansluiting  met  deze  vergadering  werd  in  de  West- 
Indische  zaal  geopend  de  hierna  uitvoeriger  vermelde  tentoon- 
stelling van  aquarellen  (zie  blz.  99),  en  hield  ditmaal  de  voorzitter, 
de  heer  van  Houten,  de  gebruikelijke  voordracht  (zie  blz.  71). 
Deze  werd  door  een  50-tal  personen  met  belangstelling  aangehoord. 
Van  de  gelegenheid  tot  debat  werd  geen  gebruik  gemaakt,  doch 
voorgelezen  werd  een  ingekomen  uitvoerig  schrijven  van  Mr. 
M.  C.  Piepers,  betreffende  het  onderwerp  der  gehouden  voordracht : 
de  noodzakelijkheid  tot  bescherming  van  staatswege  van  merk- 
waardige dieren-  en  plantensoorten  in  de  Nederlandsche  koloniën. 

De  leden  der  Commissie  van  het  Koloniaal  Museum  kwamen  in 


14  VERSLAG    1905    ALG£MEKI<r   BEHEER 

het  verslagjaar  vier  malen  te  zamen.  De  vergaderingen  werden 
gehouden  in  de  Raadzaal  van  het  Paviljoen.  Vele  zaken  werden 
bij  rondschrijven  afgedaan.  Voorzitter  en  Secretaris  der  Commissie 
werden  door  den  nieuw  opgetreden  Minister  van  Koloniën,  Mr. 
D.  Fock,  in  particuliere  audiëntie  ontvangen  op  11  September  1905. 

In  de  eerste  vergadering,  op  3 'Mei  1905,  werd  het  verslag 
over  1904  en  de  rekening  en  begrooting  voor  1905  vastgesteld^ 
en  werd  besproken  het  nieuwe  concept-reglement. 

De  tweede  vergadering,  op  27  Mei  1905,  diende  ter  voor- 
bereiding der  jaarlijksche  Raadsvergadering;  goedgekeurd  werd 
de  door  den  heer  J.  B.  Kamp  ontworpen  nieuwe  museum-medaille 
(zie  blz.  3  a). 

In  de  derde  vergadering,  op  23  September  1905,  werd  een 
nieuw  huishoudelijk  reglement,  mede  een  uitvloeisel  der  nieuwe 
wet  van  de  Maatschappij  van  Nijverheid,  behandeld.  Zoowel 
Reglement  als  Huishoudelijk  Reglement  zijn  sedert  door  directeuren 
der  maatschappij  goedgekeurd  en  vastgesteld,  en  op  i  Januari  1906 
in  werking  getreden.  Het  is  voornamelijk  de  heer  Mr.  Joh.  Enschedé, 
die    zich   voor   deze  reglementsherziening  veel  arbeid  getroostte. 

In  de  vierde  vergadering,  op  21  December  1905,  werden  tal 
van  huishoudelijke  zaken  afgedaan,  en  bracht  de  secretaris  het 
hier  in  extenso  volgend  verslag  uit  van  zijn  bezoek  aan  de  koloniale 
bijeenkomst  te  Parijs  in  Juni  1905.  In  de  pauze  der  vergadering 
had  de  hierna  vermelde  inwijding  van  het  Rumphius-gedenkteeken 
plaats. 

De  commissie  ontving  door  tusschenkomst  van  het  gemeente- 
bestuur van  Haarlem  een  schrijven  betreffende  toezending  van 
verslagen  aan  het  congres  tot  bevordering  der  wereldhuishoud- 
kunde  te  Bergen  (België).  Aan  dit  verzoek  werd  voldaan.  Aan 
eene  uitnoodiging,  dit  congres  bij  te  wonen,  die  ons  zoowel  van 
de  Belgische  legatie  te  's-Gravenhage  als  van  het  Belgisch  con- 
sulaat  te    Rotterdam  gewerd,  kon  geen  gevolg  gegeven  worden. 

Einde  des  jaars  scheidde,  wegens  periodieke  aftreding,  uit  de 
commissie  de  heer  Mr.  Joh.  Enschedé ;  in  zijne  plaats  werd  als 
vertegenwoordiger  van  directeuren  der  maatschappij  aangewezen 
de  heer  C.  N.  J.  Moltzer  J.Ezn.  te  Bloemendaal. 

De  commissie  zond  den  heer  Dr.  K.  W.  van  Gorkom,  eerelid 
der  maatschappij,  den  kundigen  bewerker  van  een  groot  deel  onzer 
beschrijvende  catalogi,  die  sedert  vele  jaren  het  Koloniaal  Museum 


VERSLAG  1905  ALGEMEEK  BEHEER  15 

telkens  weder  op  nieuw  aan  zich  verplicht  door  zijne  belangelooze 
medewerking,  de  navolgende  felicitatie  bij  de  viering  van  zijn 
yosten  geboortedag: 

„Toen  in  de  zitting  van  de  op  14  Juli  1870  te  Tilburg  gehouden 
93ste  algemeene  vergadering  van  de  Nederlandsche  Maatschappij 
ter  bevordering  van  Nijverheid  U  als  Honorair-Lid  dier  Maat- 
schappij werd  benoemd,  erkende  men  daardoor  Uwe  verdiensten 
op  het  gebied  der  Oost-Indische  cultures. 

j, Sedert  zijn  35  jaren  *verloopen ;  de  banden  welke  tusschen  U 
en  de  MU.  van  Nijverheid  toen  reeds  bestonden,  zijn  in  dat 
groote  tijdvak  niet  verslapt,  doch  even  hecht  gebleven,  en  heeft 
in  het  bijzonder  het  Koloniaal  Museum,  stichting  van  voornoemde 
Maatschappij,  zich  voortdurend  in  Uwe  zeer  gewaardeerde  mede- 
werking mogen  verheugen. 

//Hebben  wij  dit  steeds  op  hoogen  prijs  gesteld  en  zijn  wij  U 
er  dankbaar  voor,  in  het  bijzonder  wiUen  wij  daarvan  uiting 
geven  bij  gelegenheid  van  Uw  7osteii  verjaardag,  welken  U  op 
heden  den  22steB  Augustus  moogt  vieren,  en  waarmede  wij  U  en 
de  Uwen  van  harte  geluk wenschen.  Dat  nog  een  tal  van  gelukkige 
jaren  Uw  deel  moge  zijn! 

In  aansluiting  met  de  commissie-vergadering  van  21  Dec.  1905 
had  de  plechtige  inwijding  plaats  van  het  Rumphius-gedenkteeken  ^). 

Om  kwart  over  eenen  verzamelde  zich  op  de  overdekte  bin- 
nenplaats en  in  de  nevenzaal  een  kring  van  genoodigden,  waar- 
onder verschillende  civiele  en  militaire  autoriteiten,  om  getuige 
te  zijn  van  deze  hulde  aan  den  grooten  i7e-eeuwschen  natuuronder- 
zoeker, Georgius  Everardus  Rumphius,  Plinius  Indicus  bijgenaamd. 

Toen  allen  bijeengekomen  waren,  nam  de  heer  P.  J.  van  Houten 
het  woord.  Spreker  heette  de  aanwezigen  welkom,  en  herinnerde 
aan  de  Rumphius-herdenking  van  1902,  zoowel  hier  te  Haarlem 
als  op  Amboina,  en  aan  de  bedoeling  der  commissie,  om  door  dit 
gedenkteeken  de  herinnering  aan  dat  feest  te  bestendigen.  Hierna 
gaf  hij  het  woord  aan  Dr.  M.  Greshoff,  directeur  van  het  Koloniaal 
Museum,  voor  het  uitspreken  van  de  feestrede. 

Dr.  Greshoff  ving  zijn  rede  aan  met  het  verzoek  aan  de  aan- 
wezigen, zich  in  gedachten  te  verplaatsen  naar  het  schoone  Maindal, 


')     Eene  fraai  geïllostreerde  beschrijving  yan  het  Rumphius-beeld  en  zijne 
inwijding  komt  voor  in  Eigen  Haard  1906,  blz.  56. 


16  VERSLAG  1905  —  ALGEMEEN  BEHEER 

waar  in  het  stadje  Hanau  Rumphius  werd  opgevoed  en  door  zijn 
vader,  een  bouwmeester,  in  dit  vak  werd  onderwezen.  In  dienst 
getreden  van  de  Oost-Indische  Compagnie,  kwam  Rumphius  al  jong 
in  de  Molukken,  op  Amboina;  daar  was  later  zijn  ambt  het  beheer 
der  kust  op  Hitoe.  In  de  archieven  der  Compagnie  wordt  Rumphius' 
naam  niet  vaak  genoemd,  maar  wanneer  dat  gebeurt,  dan  wordt 
er  met  volle  waardeering  van  hem  gesproken  als  van  een  man  van 
^nuchtere  bekwaamheid",  die  in  allerlei  slag  van  wetenschappen  was 
ervaren,  terwijl  naast  zijne  kennis  en  ervarenheid  vooral  ook  zijne 
„conscienlie"  geroemd  wordt. 

Toen  onze  groote  botanicus  en  zoöloog  42  jaar  oud  was,  trof 
hem  de  ontzettende  ramp,  dat  hij  blind  werd;  dit  gebeurde  in  1670. 
Rumphius  zelf  meende,  dat  zijn  blindheid  veroorzaakt  was  door  lange 
wandelingen  in  de  tropische  zon.  Hoe  de  natuuronderzoeker 
daarna  nog  dertig  jaar  lang  zijn  werk  heeft  kunnen  verrichten,  is  een 
raadsel,  al  hielpen  zijn  trouwe  gade  en  zijn  vriendelijke  kinderen 
hem.  Zijn  leven  was  een  aaneenschakeling  van  rampen.  Zijn  huis 
stortte  bij  eene  aardbeving  in  en  vrouw  en  dochter  kwamen  pm ; 
hij  had  een  zijner  werken  gereed,  doch  er  brak  een  brand  uit, 
waardoor  niet  enkel  het  handschrift  verbrandde,  maar  ook  de 
afbeeldingen  die  hij,  nog  ziende,  zelf  gemaakt  had,  werden  vernield. 
De  wetenschappelijke  verdiensten  van  Rumphius  waren  zóó  groot, 
dat  zijne  tijdgenooten  hem  Plinius  Indicus  noemden,  en  later  hem 
de  eerenaam  werd  gegeven  van  „Vader  der  Indische  Botanie". 
Het  was  dan  ook  daarom,  dat  in  het  Nederlandsch  Koloniaal 
Museum  een  beeld  van  Rumphius  niet  mocht  ontbreken. 

In  1 702  stierf  deze  geleerde.  Hij  heeft  zijn  geschriften  niet  in  druk 
gezien,  maar  toch  waren  toen  reeds  maatregelen  getroffen  om 
die  werken  uit  te  geven.  Bij  het  overbrengen  van  het  botanisch 
handschrift  naar  Nederland  verging  het  schip  echter,  en  het  werk 
zou  wederom  verloren  zijn,  indien  niet  de  oud-gouverneur  generaal 
Camphuys,  de  man  die  eenmaal  in  Haarlem's  straten  als  zilversmids- 
gezel heeft  rondgewandeld,  de  voorzichtigheid  had  gehad  copieën  te 
laten  maken,  zoowel  van  het  handschrift  als  van  de  afbeeldingen. 
Camphuys'  verdienste  dat  hij  het  van  zilversmid  bracht  tot  gou- 
verneur-generaal, achtte  spr.  niet  zoo  belangrijk  als  zijne  bescher- 
ming van  den  grooten  natuuronderzoeker.  Na  er  aan  herinnerd 
te  hebben,  dat  de  herinnering  aan  Rumphius  op  Ambon  nog 
voortleeft  (zijn  grafteeken  aldaar  is  in  1892  door  de  goede  zorgen 


HET   QEDENKTEEKEN    VOOR    G.    E.    RUMPHIUS 
21  December  1905  onlhutd  In  het  Koloniaal  Musïum;  met  hel  partrei  t 


VERSLAG    I90t;    —   ALGEMEEN   BEHEER  17 

van  Baron  van  Hoëvell  hersteld),  o.  a.  omdat  hij  zich  voor  de 
inlanders  zeer  verdienstelijk  heeft  gemaakt  door  een  verbeterde 
bereidingswijze  der  sagoe  aan  te  geven,  besloot  de  feestredenaar 
met  de  nederduitsche  vertolking  (door  Dr.  A.  H.  Garrer)  te 
citeeren  van  het  latijnsche  gedicht  op  Rumphius,  in  1696  gemaakt 
door  dien  gouverneur  van  Amboina,  Nicolaes  Schaghen: 

, Blind  was  't  lichaamlijk  oog,  doch  helder  't  kloek  verstand. 
Van  hem,  wiens  groot  vernuft  nog  niemand  evenaarde. 
Zijn  naam  is  Rumphius;  was  Duitsch  't  geboorteland, 
HoUandsch  was  hart  en  taal;  zijn  werk  tuigt  U  zijn  waarde". 
Het   zijn    deze   woorden    die,    als    de  beste  omschrijving  van 
Rumphius'  beteekenis,  in  het  gedenkteeken  zijn  gebeiteld. 

De  heer  van  Houten  onthulde  nu  het  beeldwerk,  waarna  hij 
dank  bracht  aan  den  ontwerper  en  vervaardiger,  den  heer  J. 
Bronner,  oud-leerling  der  Kunstnijverheidsschool.  Spreker  uitte 
den  wensch,  dat  dit  beeld  de  vele  bezoekers  van  het  museum 
tot  voorbeeld  en  tot  aansporing  moge  zijn  tot  vermeerdering  der 
kennis  van  onze  schoone  overzeesche  bezittingen. 

Hiermede  was  de  plechtigheid  ten  einde.  De  aanwezigen  maakten 
daarna  gebruik  van  de  gelegenheid,  het  beeld  van  dichterbij  te 
bezichtigen.  Het  draagt  tot  onderschrift:  Georgius  Everhardus 
Rumphius  1628 — 1702  Plinius  Indicus,  en  vejder  de  hierboven 
vermelde  regelen.  Gesneden  in  een  kolossaal  stuk  (ruim  4  M. 
hoog  en  1^2  ^'  breed)  Michelia  Champaca-hout  van  de  Molukken 
—  Rumphius'  woonplaats  —  vertoont  het  relief  den  geleerde, 
zittend  aan  een  tafel,  tastend  naar  een  paar  blaadjes  en  een  schelp. 
Dat  snijden  in  hout  is  zeer  zwaar ;  de  arlist  heeft  't  er  uitnemend 
afgebracht.  Het  eenig  portret,  ^an  Rumphjus  bekend,  was  geteekend 
door  zijn  zoon,  en  verscheen  als  kopergravure  A°.  1705  in  zijn 
Amboinsche  Rariteitkamer.  Dit  portret,  mooi  van  opvatting 
doch  van  zeer  middelmatige  uitvoering,  is  door  den  kunstenaar 
als  grondslag  genomen  en  is  door  hem  geïdealiseerd,  nadat  hij 
had  kennis  genomen  van  den  levensloop  van  Rumphius.  Er 
waren  moeilijke  kwesties  op  te  lossen,  de  houding,  de  blind 
starende  oogen  en  de  tastende,  fijnvoelende  hand,  afgezien  van 
de  gelaatstrekken,  waarin  gelegd  zijn  geestesadel  en  droefenis, 
zoodanig  gecombineerd,  dat  nu  een  sympathiek  gelaat  den  toe- 
schouwer tegenblikt.  Hij  heeft  aldus  een  mooi  beeld  geleverd, 
treffend  door  eenvoud  en  heerlijk  van  lijn. 


18  VERSLAG  1905  —  ALGEMEEN  BEHEER 

VERSLAG  van  het  bezoek  aan  de  Réunion  coloniale 
te  Parijs  en  de  Exposition  coloniale  te  Nogent 
s.  M.,  uitgebracht  aan  de  Commissie  van  het 
Koloniaal  Museum  door  Dr.  M.  Greshoff. 

Op  het  gebied  der  practische  koloniale  studiën,  mag  als  de 
belangrijkste  Fransche  gebeurtenis  sedert  de  wereldtentoonstelling 
van  1900  wellicht  genoemd  worden  de  oprichting  van  den  yan//>r 
Coümial  Xt  Nogent- sur-Marne,  nabij  Parijs.  Immers  deze  oprichting 
had  de  beteekenis  der  stichting  van  eene  ^^centrale'*  voor  de  in 
alle  werelddeelen  verstrooid  liggende  gewesten  onder  Fransch 
beheer  of  onder  Fransche  bescherming.  Zij  werd  voor  die  landen 
van  te  meer  nut,  omdat  er  grootere  of  kleinere  plantentuinen 
en  proefvelden,  min  of  meer  afdeelingen  van  dezen  centralen 
tuin,  *  in  alle  Fransche  koloniën  reeds  gesticht  zijn  of  allengs 
gesticht  zullen  worden. 

Het  feit,  dat  in  het  jaar  1905  eene  koloniaal-agronomische 
tentoonstelling  in  genoemden  tuin  samenviel  met  een  internationaal 
koloniaal  congres,  eene  Réunion  mtemationale  (TAgriculture  coloniale^ 
gaf  de  commissie  van  het  Koloniaal  Museum  aanleiding,  de  van 
het  Fransche  comité  ontvangen  hofifelijke  uitnoodiging  niet  ter 
zijde  te  leggen ,  doch  den  directeur  van  het  museum  tot  bijwoning 
van  die  samenkomst  en  tot  een  bezoek  aan  die  tentoonstelling 
af  te  vaardigen.  Het  is  mij  aangenaam  te  kunnen  mededeelen, 
dat  m.  i.  beide,  tentoonstelling  en  congres,  in  vele  opzichten 
belangrijk  waren,  en  alleszins  de  reis  waard. 

In  de  eerste  plaats  een  kort  verslag  van  het  landbouwcongres. 
Het  werd  op  Donderdag  22  Juni  1905  geopend  in  het  ^H6tel 
de  la  Société  d'encouragement  è.  TJndustrie  nationale",  een  soort 
Nutsgebouw  in  de  Rue  de  Rennes,  in  de  nabijheid  der  kerk 
St.  Germain  des  Prés,  aan  gene  zijde  der  Seine.  Aan  de  openings- 
plechtigheid was  dien  morgen  reeds  voorafgegaan  eene  bijeenkomst 
der  Fransche  en  buitenlandsche  gedelegeerden,  teneinde  te  komen 
tot  de  vorming  eener  internationale  associatie,  beoogend  overleg  in 
zake  de  gemeenschappelijke  belangen  van  den  tropischen  landbouw. 
Over  de  wenschelijkheid  daarvan  bestond  weinig  verschil  van 
inzichten,  doch  voor  gedetailleerde  bespreking  van  doel  en 
middelen  was  er  blijkbaar  toen  nog  geen  aanknooping.  Alleen 
werd  op  voorstel  van  den  Italiaanschen  gezant  besloten,  in 
verbinding   te   treden    met  het  internationaal  landbouw-instituut, 


VERSLAG  1905  ALGEMEEN  BEHEER  19 

_  —  — I  -r    T  -  *  

dat  door  Z.  M.  den  Koning  van  Italië  kort  te  voren  in  Rome 
gesticht  was.  Tot  de  oprichting  eener  Association  scientifique 
internationale  éTAgranomie  colanialc  werd  besloten,  en  de  nadere 
uitwerking  van  het  plan  aan  een  internationaal  bureau  opgedragen, 
waarvan  tot  voorzitter  werd  gekozen  de  heer  de  Lanessan,  oud- 
gouverneur  van  Cochinchina,  eene  markante  persoonlijkheid, 
die  niet  alleen  als  staatsman,  doch  ook  als  geleerde  in  Frankrijk 
hoog  staat  aangeschreven.  In  ruimen  kring  is  hij  ook  buiten  zijn 
vaderland  bekend  als  schrijver  van  Plantes  utiles  des  Colonies 
francaises^  en  van  een  aantal  andere  koloniaal-botanische  en  econo- 
mische werken,  waartoe  de  heer  de  Lanessan  als  oud-hoogleeraar, 
oud-minister,  oud-gouverneur,  dus  als  man  van  gezag  en  van  veelzij- 
dige ervaring,  zeker  niet  de  bevoegdheid  mist.  Secretaris  werd 
de  heer  Prof.  Heim,  de  ziel  der  Réunion,  die  in  de  laatste 
jaren  zich  een  ijverig  beoefenaar  heeft  getoond  van  koloniale 
producten-studiën.  Om  dit  Fransch  moderamen,  werd  gegroepeerd 
eene  commissie  van  buitenlandsche  vice-presidenten  en  corres- 
pondenten. Eerstgenoemde  functie  viel  voor  Engeland  aan  Prof. 
Dunstan^  voor  Duitschland  aan  Prof.  Warburg,  voor  Ned.  Ind. 
aan  Prof.  Treub,  voor  Nederland  aan  mij  ten  deel,  terwijl  als 
correspondeerend  lid  voor  ons  land  werd  aangewezen  de  heer 
A.  H.  Berghout  te  Wageningen,  mede  te  Parijs  aanwezig. 

Dat  er  langs  dien  weg  van  internationaal  overleg  wel  wat  te 
bereiken  is,  is  veelvuldig  gebleken,  en  bewijst  o.  a.  de  hier  te 
lande  gevestigde  botanische  associatie.  Als  nuttige  onderwerpen 
voor  de  koloniale  nieuw-geborene  noem  ik  bijv.  uitwisseling  van 
rapporten  over  nieuwe  cultuurgewassen,  plantenziekten,  bemestings- 
proeven,  ruil  van  materiaal,  herbarium,  statistieken  enz.  Veel 
zal  er  in  deze  van  de  Franschen  zelf,  bepaaldelijk  van  den  heer 
Heim  afhangen;  doch  is  wel  te  bedenken,  dat  in  Parijs,  meer 
nog  dan  elders  naar  't  schijnt,  op  wetenschappelijk  en  op  koloniaal 
gebied  tal  van  strijdige  elementen  en  corporatiën  bestaan,  en  de 
personenquaesties  er  overheerschen.  Zoo  gaf,  om  't  door  een 
voorbeeld  te  bewijzen,  één  koloniaal  blad  van  de  tentoonstelling 
te  Nogent  eene  enthousiaste  beschrijving,  vol  lof  voor  den  heer 
Dybowski,  die  haar  op  touw  gezet  had;  het  tweede  koloniaal 
orgaan  der  hoofdstad  vond  weinig  te  roemen  en  laakte  veel, 
op  overdreven  sarcastische  wijze.  En  het  derde  Fransche  orgaan, 
aan  de  koloniale  belangen  gewijd,  negeerde  congres  en  tentoon- 


20  VERSLAG    1905    —    ALGEMEEN    BEHEER 

Stelling  volkomen.  Dat  neemt  echter  niet  weg,  dat  over  't  algemeen 
de  stichting  dezer  Association  met  sympathie  begroet  is,  in 
Frankrijk  en  daar  buiten. 

De    plechtige    opening   was   op  2  uur  vastgesteld.  Op  dat  uur 
zag   men    de   groote   aula   van   genoemd  gebouw  geheel  gevuld, 
deels  met  Parijsche  heeren  en  dames,  waaronder  tal  van  bekende 
figuren,    deels    met    vreemdelingen,  waarbij  vele  ,,exotiques".  De 
betrekkelijk  kleine  groep  van  congresleden,  wellicht  een  1 00-tal, 
wachtte  in  een  zijzaaltje  op  de  komst  van  Z.  E.  den  Minister  van 
Koloniën,  den  heer  Clémentel.  Toen  deze  een  half  uur  laXer  nog  niet 
kwam  opdagen,  opende  de  heer  de  Lanessan  n^uir  de  vergadering, 
des   ministers   afwezigheid  verontschuldigend,  en  begon  hij  zijne 
rede    door    een    uiterst   gemoedelijk,   doch   tevens   allergeestigst 
overzicht    te   geven    der  Fransche  koloniale  geschiedenis  van  de 
laatste  decenniën.  Hij  sprak,  zooals  een  kalm  en  verstandig  man 
op   leeftijd  spreekt,  die  dat  alles  zelf  heeft  medegemaakt,  en  nu, 
buiten   het    gedrang,    procul    negotiis,  nog  eens  al  die  koloniale 
gebeurtenissen  in   zijn  vaderland  herdenkt  en  overweegt.  .Eenig 
geschuifel    tijdens   zijne  rede  bracht  de  komst  van  minister  Clé- 
mentel    te   weeg,    een    jeugdig   man    van    bijzonder   sympathiek 
uiterlijk  —  ein  schneidiger  Herr,   zei  mijn  Berliner  buurman.  De 
heer  de  Lanessan  onderbrak  zijn  betoog,  heette  Z.  E!  welkom,  en 
deelde  den   minister  het  doel  dezer  Réunion  en  de  stichting  op 
dien  morgen  eener  blijvende  Association  meide.  De  minister  dankte, 
en    lichtte    aan    het    publiek    toe,    dat  ses  devoirs  professionels  — 
het  was  in  de  zware  dagen  van  het  dreigend  Marokko-conflict  — 
hem  op  't  laatste  oogenblik  terug  gehouden  hadden  op  tijd  her- 
waarts   te    komen,   doch   dat  hij  toch  nog  even  tijd  had  kunnen 
vinden,    om  op  het  departement  een  post  van  2000  francs,  alles 
wat  hem  nog  op  zijne  begrooting  restte,  over  te  schrijven  op  de 
Association,   waarvan   hij  reeds  iets  vernomen  had.     De  heer  de 
Lanessan,  die  versta ndnissvoU  geknikt  had,  toen  de  minister,  zijn 
opvolger,  van  die  ambtsplichten  gewaagde,  dankte  hem  heel  een- 
voudig, maar  toch  op  aardige  wijze,  aldus  voor  de  2000  francs: 
„  Monsieur  Ie  Ministre,  nous  vous  remercions  que  vous  n'êtes  pas 
venu  seul !"  Dat  was  alles ;  toen  hervatte  hij  zijn  betoog,  uiteenzettend 
hoe  naar  zijne  ervaring  voor  de  koloniale  ontwikkeling  veel  heil 
te    verwachten    is    van    toegepaste   natuurwetenschap.     Na   deze 
openingsrede  volgden   er  eenige  wetenschappelijke  voordrachten. 


VERSLAG '1905  —  ALGEMEEN  BEHEER  21 


De  welbekende  malaria-vorscher,  Prof.  Laveran,  vroeger  officier 
van  gezondheid  in  de  koloniën,  thans  aan  het  Instituut  Pasteur 
verbonden,  sprak  over  die  tropische  ziekten  bij  mcnsch  en  dier, 
welke  door  trypanosomen  worden  teweeggebracht.  De  overste 
Houdaille,  chef  van  den  spoorwegaanleg  aan  de  Ivoorkust,  handelde 
over  de  nuttige  houtsoorten  der  West-Afrikaansche  wouden.  Veel 
succes  had  hij  met  een  reeks  van  prachtige  kinematographische  voor- 
stellingen, zoodat  men  werkelijk  zag^  hoe  daar  door  de  negers 
de  boomen  geveld  \?orden,  hoe  men  met  kaapstanders  de  balken 
transporteert,  die  als  dwarsliggers  voor  den  aanleg  van  den 
nieuwen  spoor  gebruikt  worden.  De  nooit  verflauwende  attractie 
van  de  kinematograaf  was  hier  eene  bijzonder  groote,  waar  zij 
aldus    kijkjes    gunde   in   de    wouden   van   't  donkere  werelddeel. 

Na  deze,  zeer  zeker  belangrijke  en  degelijke,  maar  toch  ook 
eenigszins  vermoeiende  schotels,  ontbrak  nu  ook  eene  versnape- 
ring niet.  Met  de  bewonderenswaardige  versatiliteit  der  Parijze- 
naars,  was  men  toen  eensklaps  weder  klaar  voor  een  geheel  ander 
genre  van  voordracht,  nl.  een  reeks  van  op  effect  berekende 
kijkjes,  trouwens  goed  geprojecteerd,  uit  Ceylon,  met  een  Fransche 
en  Engelsche  toelichting,  die  aan  oppervlakkigheid  niets  te  wenschen 
overliet,  waarbij  ons  bananen  als  palmen  werden  voorgesteld, 
enz.  enz.  Het  was  de  heer  Webster,  een  groot  Ceylonsch  thee- 
planter, en  diens  hoofdagent  te  Parijs,  die  zulks  en  scène  hadden 
gezet.  Intusschen  kwamen  er  aardige  Cinghaleesche  meisjes  met 
thee,  en  werd  deze  vrijelijk  rondgeschonken,  met  de  koekjes  er 
bij.  Ook  werd  ons  allen  nog  een  aardig  doosje  Ceylonthee  in  de 
handen  geduwd,  niet  ter  wille  der  wetenschap,  doch  als  zuivere 
en  zeker  zeer  handige  reclame. 

Te  vijf  uur  wachtte  er  eene  nieuwe  plechtigheid,  en  bevonden  wij, 
nl.  de  gedelegeerden,  en  een  groot  aantal  leden  van  vreemde 
consulaten  en  gezantschappen  (in  gelaatskleur  van  blank  tot  zwart 
varieerende),  ons  in  het  prachtige  irHótel  de  Ville",  en  genoten 
daar  een  allerhoffelijkste  ontvangst  van  den  Parij schen  gemeente- 
raad. De  waarnemende  voorzitter,  de  heer  Rebeillard,  Vice-président 
du  Conseil  municipal  de  la  ville  de  Paris,  omstuwd  door  de 
patres  conscripti,  sprak  eene  redevoering  uit,  waarin  o.  a.  uiteen- 
gezet werd,  hoe  de  groote  stad  Parijs  voor  hare  nijverheid  veel 
belang  heeft  bij  allerlei  koloniale  producten:  verbazend  bijv.  is 
de  hoeveelheid  caoutchouc,  die  daar  door  de  bloeiende  automo- 


22  VERSLAG    1905    —    ALGBMEEti   BEHEER 

bielen-industrie  verbruikt  wordt,  en  elk  jaar  neemt  ook  de  hoeveel- 
heid koloniaal  hout  toe,  noodig  voor  *t  Parijsche  straatplaveisel. 
Hij  heette  voorts  den  congresleden  welkom  in  de  sobere,  en  juist 
daardoor  aangename  bewoordingen,  die  de  Franschman  bij  dergelijke 
gelegenheid  zoo  goed  weet  te  kiezen:  les  représentants  de  cette 
ville  vous  souhaitent  la  bienvenue  dans  sa  maison  commune. 
Ook  de  heer  Autrand,  Secrétaire  général  de  la  Préfecture  de  la 
Seine,  gaf  ons  une  cordiale  bienvenue.  Een  der  buitenlandsche 
congresleden  beantwoordde  beide  toespraken ,  een  lunch  werd 
voorgediend,  en  daarop  inviteerden  de  heer  Rebeillard  en  de  raads- 
leden ons  tot  eene  wandeling  door  het  gemeente-huis ;  onder  aan  ge- 
namen kout  ons  geleidend  door  de  wonderbaarlijk  schoone  en 
rijkversierde  zalen  van  het  stedelijk  paleis  der  Fransche  hoofdstad. 
Voor  dien  avond  stond  nog  een  bezoek  aan  het  „Institut  de 
vaccine  animale''  op  het  programma,  met  demonstratie  van  lymphe- 
conserveering  voor  de  koloniën ;  ik  heb  echter  mijn  dagtaak 
vóór  dat  bezoek  geëindigd. 

Den  volgenden  dag.  Vrijdag,  begonnen  de  sectie-vergaderingen 
des  morgens  9  uur.  Het  programma  somde  een  lange  reeks  van 
voordrachten  op,  een  loo-tal.  Vele  zijn  niet  gehouden,  en  worden 
alleen  in  het  verslag  gedrukt.  Men  moest  echter  toch  uit  den 
overvloed  kiezen,  en  zich  dus  naar  een  der  zes  secties  begeven. 
Het  ijverigst  waren  de  leden  der  twee  zoologische  secties :  „nuttige 
en  schadelijke"  tropische  dieren*'  en  „verzorging  der  koloniale 
huisdieren",  die  reeds  in  een  levendig  debat  waren,  toen  de  mij 
meest  interesseerende  sectie,  nl.  die  over  koloniale  cultures,  nog 
bezig  was  zich  te  formeeren:  een  moeilijk  ding,  daar  de  belang- 
stelling van  velen  gelijkelijk  verdeeld  was  over  onderwerpen,  die 
't  niet  gelukt  was  in  eenzelfde  sectie  te  brengen. 

Van  de  bijgewoonde  voordrachten  noem  ik  in  de  eerste  plaats 
eene  goed  gedocumenteerde  verhandeling  van  den  heer  Vuillet, 
over  caoutchouc-winning  in  Soedan,  uit  de  Landolphia-lianen. 
Zijn  oordeel  was  wèl  gunstig  wat  betreft  de  instandhouding  dier 
natuurlijke  caoutchouc-producenten,doch  ongunstig  over  de  opzette- 
lijke cultuur,  buiten  en  zelfs  binnen  haar  vaderland.  Deze  lezing 
gaf  tot  een  opgewekt  debat  over  caoutchouc-cultuur  aanleiding. 
Wij  vernamen  van  de  reusachtige  ontwikkeling  der  Hevea-cultuur 
op  Ceylon  en  Malaka,  en  zagen  daarvan  foto's.  Zóó  koortsig  is 
daar   de  Para-rubber  teelt  in  gang,  dat  op  dit  oogenblik  „not  a 


VERSLAG  1905  ALGEMEEN  BEHEER  23 

single  sced  can  be  had  for  all  the  money  of  the  world".  De 
juiste  vertaling  zal  wel  zijn:  zelfs  voor  goed  geld  leveren  wij 
aan  concurrenten  geen  enkel  kiembaar  zaad! 

Vervolgens  schetste  de  heer  Negreiros,  een  bekend  Portugeesch 
schrijver,  ons  de  prachtige  ontwikkeling  der  cacao-cultuur  op 
dat  merkwaardige  eilandje  St.  Thomé,  aan  de  W.-Afrikaansche 
kust  gelegen,  nagenoeg  onder  den  evenaar,  doch  met  een  sub- 
tropisch klimaat.  Dat  kleine  Portugeesche  eiland  maakt,  in  zijne 
reusachtige  teelt  van  cacao  en  koffie,  vele  groote  koloniën 
beschaamd,  terwijl  het  voor  Java  een  latent  gevaar  oplevert 
door  zijne  kina-cultuur,  waarop  ten  onzent  de  heer  P.  v.  d.  Wielen 
het  eerst  de  aandacht  isestigde.  De  heer  Hamel  Smith,  redacteur 
van  het  nieuwe  Engelsche  tijdschrift  TropiccU  Life^  besprak  de 
Londensche  markt  van  cacao;  de  heer  Clément,  van  Martinique, 
alsmede  een  Parijsch  vruchtenhandelaar,  de  heer  Hollier,  spraken 
over  den  toenemenden  invoer  van  bananen,  twee  onderwerpen, 
alleszins  ook  Nederlandsche  aandacht  waard. 

Te  df  uur  werd  de  sectie-arbeid  gestaakt  voor  een  bezoek 
aan  het  Conservatoire  national  des  Arts  et  Métiers,  eene  oude 
en  beroemde  instelling,  eenigszins  het  midden  houdend  tusschen 
eene  polytechnische  school  en  een  gro'ot  historisch-industrieel 
museum.  Het  bezoek  gold  meer  bepaaldelijk  het  nieuwe  proef- 
station dier  instelling,  onder  leiding  van  de  Professoren  Jungfleisch 
en  Pérot  staande.  Te  onzer  eere  werd,  in  de  daarvoor  bestemde 
reusachtige  trekbank,  de  sterkte  van  een  dwarsligger  bepaald,  en 
zagen  wij  die  bij  een  druk  van  23000  K.G.  onder  luid  geknetter 
stuk  duwen.  In  een  andere  afdeeling  werd  aangewezen,  hoe  het 
onderzoek  der  rekbaarheid  van  caoutchouc,  ruw  en  in  't  proef- 
station zelf  gevulcaniseerd,  op  moderne  wijze  plaats  heeft  en  in 
een  diagram  geregistreerd  wordt.  Neemt  de  beteekenis  van  de 
rubber-cultuur  in  Indiê  toe,  en  breidt  onze  rubber-markt  en  in- 
dustrie zich  uit,  dan  zal  de  aanschaffing  van  dergelijke  toestellen 
voor  caoutchouc-onderzoek  hier  te  lande  niet  te  vermijden  zijn. 
Ten  slotte  werd  de  extractie  van  40  kilogram  Palaquium-blad 
ons  door  Prof.  Jungfleisch  getoond. 

Des  namiddags  was  het  congres  te  gast  in  de  grootste  chocolade- 
fabriek der  wereld,  Menier  te  Noisiel,  waar  iederen  dag  55000 
K.G.  chocolade  vervaardigd  wordt.  Men  spoort  door  het  schoone 
Seine-bekken   tot   Emérain ville ;    vandaar   heeft    de   fabriek  haar 


24  VERSLAG  1905  —  ALGEMEEN  BEHEER 


eigen  spoorweg  naar  de  cacao-stad.  Een  ietwat  uitvoerige  schets 
van  het  allerbelangrijkste  bezoek,  onder  de  leiding  van  den  heer 
G.  Menier  en  diens  staf  gebracht  aan  deze  chocoladefabriek  met 
hare  voortreffelijke  installaties  en  geweldige  machinerieën,  zoowel 
als  eene  schets  van  den  arbeid  dezer  model-fabriek  op  sociaal 
gebied,  zou  meer  ruimte  eischen  dan  voor  dit  verslag  beschikbaar 
is.  Ik  mag  trouwens  opmerken,  dat  een  der  Fransche  congres- 
leden, de  heer  BouUand,  Syndic  de  la  Presse  Coloniale,  die  taak 
voor  het  congres- verslag  verricht  heeft,  en  dat  ook  de  heer  Berkhout 
in  zijn  verslag  in  De  Indische  Mercuur  dit  bezoek  nader  heeft 
beschreven.  Met  den  heer  Menier  was  voor  mij  gelegenheid  tot 
een  gesprek  over  eenige  cacao- quaesties,  o.a.  „vanielje  of  vanilline". 
Hij  deelde  mij  als  zijn  besliste  ervaring  mede,  dat  het  vanielje- 
aroom,  aangewend  als  vanielje  met  suiker  afge wreven,  boven  de 
vanilline  beslist  de  voorkeur  verdient,  en  in  zijne  fabriek  dan  ook 
uitsluitend  gebruikt  wordt.  De  strijd  tegen  saccharine  en  tegen 
cacaoboter-vervalsching  in  slechte  chocolade,  is  ook  in  Frankrijk 
niet  onbekend,  maar  de  solide  industrieel,  en  tevens  het  publiek, 
genieten  er  te  dien  opzichte  meer  bescherming  dan  in  sommige 
andere  landen.  Het  eind  van  het  leerrijk  bezoek  was  natuurlijk 
een  lunch,  en  bij  afscheid  een  „souvenir"  van  allerlei  chocolade's, 
keurig  verpakt.  Prof.  Maquenne,  lid  der  Académie  des  sciences, 
sprak  voor  dat  alles  de  dankbaarheid  van  't  congres  uit,  terecht 
constateerende :  que  Tétablissement  de  Noisiel  montre  ce  que  peut 
faire  Tindustrie,  lorsqu'elle  est  assise  sur  des  bases  scientifiques 
solides. 

Zaterdagmorgen  werd  de  sectie-arbeid  van  het  congres  hervat. 
Was  den  vorigen  morgen  caoutchouc  topic  of  the  day  geweest, 
ditmaal  was  voornamelijk  katoen  aan  de  orde,  en  gaf  de  heer 
Dr.  Soskin  van  Berlijn  eene  Duitsch-degelijke  uiteenzetting  van 
't  geen  in  Togo  met  de  katoencultuur  reeds  bereikt  is.  Men  kan 
daar  al  op  resultaten  wijzen,  doch  „urasonst"  zijn  die  niet 
gewonnen.  Duitschland  heeft  schatten  er  aan  ten  koste  gelegd, 
heeft,  als  de  meest  geschikte  onderwijzers  voor  de  Afrikaansche 
negers,  hun  kleurgenooten  uit  Noord-Amerika,  met  katoenteelt 
al  uit  de  dagen  van  Uncle  Tom*s  Cabin  vertrouwd,  naar 
O.-Afrika  laten  komen,  heeft  katoenscholen  opgericht  en  proef- 
velden aangelegd.  Maar  de  cultuur  komt  er  nu  ook  „in",  en  is 
al  aardig  op  weg  d©  moeiten  en  kosten  te  vergoeden  door  ruime 


VERSLAG    1905    —   ALGEMEEN   BEHEER  25 

oogsten.  Zóó  is  het  vroeger  ook  in  Egypte  gegaan,  zóó  gaat  het 
nu  in  Duitsch-Afrika,  zoo  zou  het  ook  in  Ned.  West-  en  in 
soramige  streken  van  Ned.  O.-Indië  kunnen  gaan.  De  zakelijke 
inhoud  van  Dr,  Soskin's  belangrijke  rede  is  later  in  j^Der  Tropen- 
pflanzef'''*  verschenen;  het  zij  mij  vergund  daarheen  te  verwijzen. 

Na  de  sectie-vergadering  begaven  wij  ons  naar  het  Institut 
Pasteur.  Het  was  de  heer  Roux,  die  ons  daar  begroette  met  een 
kort  welkomstwoord,  en  rondleidde  door  zijn  prachtig  instituut, 
onvermoeid  in  uitleggen  en  toelichten.  In  een  der  zalen  was  ter 
eere  van  't  congres  door  Dr.  Laveran  en  Metschikow  een 
koloniaal-pathologische  tentoonstelling  georganiseerd.  In  de  eerste 
plaats  betrof  die  alles,  wat  op  malaria  en  malaria-bestrijding 
betrekking  had,  dan  op  de  gele  koorts^  de  lepra  enz.  Tal  van  micro- 
scopen stonden  gereed  om  dat  alles  te  toonen ;  vermeld  zij,  dat 
men  in  een  praeparaat  kon  zien:  tusschen  menschenbloed  rond- 
dwarrelen  het  levend  organisme  der  verschrikkelijke  slaapziekte. 

In  een  andere  afdeeling  van  het  Instituut  mochten  wij  de 
serumbereiding  bezichtigen,  het  chemisch  laboratorium  van  Prof. 
Gabriel  Bertrand,  en  het  laboratorium^  onder  de  hoede  van  het 
Instituut  Pasteur  gesticht  voor  de  Ecole  de  Brasserie.  Prof.  Roux. 
een  zeer  eenvoudig  man  en  de  welwillendheid  zelve,  vond  er 
blijkbaar  genoegen  in,  ons  alles  zoo  duidelijk  mogelijk  te  laten 
zien.  Met  verklaarbare  ingenomenheid  legde  hij  ons  uit  de  geheel 
door  hem  zelf  geleide  inrichting  van  het*  nieuwe  hospitaal  voor 
besmettelijke  ziekten.  Ten  slotte  ging  hij  ons  voor  naar  den 
krypt,  waar  het  stoffelijk  deel  rust  van  den  onslerfelijken  Louis 
Pasteur,  op  wiens  graf  nooit  versche  bloemen  ontbreken. 

Er  waren  door  de  congresleden,  verheugd  en  trotsch  op  zoo 
goede  ontvangst,  aan  hem  en  aan  de  andere  geleerden  van  het 
Institut  tal  van  inlichtingen  en  raadgevingen  gevraagd,  die  met 
de  grootste  vriendelijkheid  gegeven  werden.  Zoo  was  ik  aanhoorder 
vau  eene  aardige  verhandeling-instantane  van  den  heer  Roux  over 
de  noodzakelijkheid  van  bacteriologisch  onderzoek  in  de  koloniën 
zelve.  Een  congreslid  uit  Eng.  Indië  n.1.  vroeg  hem  naar  de  vernieti- 
ging van  veldmuizen  als  landbouwplaag,  waarop  eene  glasheldere 
uiteenzetting  volgde,  hoe  van  Europa  uit  niet  aan  bacteritische  be- 
strijding van  tropische  ziekten,  noch  ook  van  tropische  landbouw- 
plagen,  te  denken  viel.  Men  moest  b.v.  ter  plaatse  de  reeds  onder 
die    veldmuizen    van    nature   voorkomende  infectieziekten  bestu- 


26  VERSLAG    1905    —    ALGEMEEN   BEHEER 

deeren,  om  zoo  een  weg  te  vinden  tot  werkzame  bestrijding^  door 
besmetting  met  rein*cultures  dier  zelfde  ziekte. 

Des  namiddags  had  eene  gecombineerde  sectie-vergadering  plaats, 
o.a.  ter  bespreking  van  getah  pertja-cultuur  en  bereiding.  Prof. 
Jungfieisch  verhaalde  alles  wat  door  hem  en  anderen  over  de 
bereiding  van  getah  pertja  uit  blad  is  onderzocht,  en  voegde  daar- 
aan toe  zijne  nieuwste  chemische  resultaten,  die  wijzen  op  de 
groote  verschillen,  welke  er  in  de  geaardheid  der  bladgetah  zelfs 
van  naverwante  Palaquium's  is.  Zoo  is  het  albaan  uit  het  blad 
van  Pal.  Treubii  niet  hetzelfde  als  dat  uit  Pal.  Gutta.  Daarna  gaf 
de  heer  Berkhout  een  overzicht  der  cultuur  voor  waarden  van 
getahpertja-boomen,  en  waarschuwde  hij  m.  i.  terecht  tegen  te 
groote  verwachtingen,  niet  alleen  om  iiet  —  vergeleken  mei  caout- 
chouc —  zoo  onbeduidend  en  geenszins  toenemend  gebruik  van 
getah  pertja,  maar  ook  omdat  de  teelt  dier  boomsoorten  zoo  moeilijk 
is,  of,  zooals  hij  het  uitdrukte,  parce  que  ces  arbres  sont  de  vrais 
canailles. 

Na  eenige  discussie  werd  de  vergadering  beëindigd,  en  ging 
nu  de  heer  de  Lanessan  over  tot  de  sluiting  der  Réunion;  vele 
Parijsche  geleerden  van  naam  waren  voor  deze  plechtigheid  op- 
gekomen. Men  zag  o.a.  Roux,  MUntz,  Perrot,  Perrier,  Ringelmann, 
Costantin,  Dybowski^  Prillieux.  Vooraf  werd  voorgelezen  eene  uit- 
noodiging  om  de  volgende  internationale  bijeenkomst  in  1906  te 
houden  in  Marseille,  waar  men  eene  groote  koloniale  tentoonstelling 
voorbereidt,  die  zes  millioen  francs  zal  kosten.  De  heer  de  Lanessan 
somde  op  den  vlijtigen  arbeid,  in  die  drie  dagen,  ten  spijt  van 
een  warm  zonnetje,  verricht,  en  hoe  de  kiemen  van  internatio- 
naai  overleg,  hier  uitgezaaid,  goeden  oogst  voor  de  toekomst 
beloven.  Ongetwijfeld  waren  de  welsprekende  woorden  van  dank, 
daarop  tot  hem  en  de  andere  Fransche  organisatoren  van  dit 
congres  gesproken  door  den  Portugeeschen  afgevaardigde,  den 
heer  Batalha  Reys,  Consul  général.  Attaché  commercial  a  la 
légation  de  Sa  Majestë  Très-Fidèle,  alle  aanwezigen  naar  den  zin. 
Immers  „Anregung"  was  er  gegeven  en  ontvangen,  en  alle  werkers 
op  koloniaal  gebied  hadden  onder  de  aangenaamste  omstandig- 
heden hier  gelegenheid  gevonden  tot  onderling  overleg.  Het 
geheele  congres  had  een  groote  mate  van  frischheid  en  onge- 
dwongenheid, die  alleraangenaamst  aandeed.  Men  kreeg  hier  weer 
eens  een  anderen,  breeder  kijk  op  de  verschillende  cultuur-problemen, 


VERSLAG    1905   —   ALGEMEEN   BEHEER  27 

en  hoorde  tal  van  bijzonderheden  over  landen,  vaak  ten  onrechte 
buiten  onze  sfeer  liggend.  Uit  den  aard  der  zaak  waren  hier 
het  rijkst  vertegenwoordigd  de  latijnsche  koloniale  landen,  in  't 
bijzonder  de  Zuid-Amerikaansche  staten,  waarvan  vele  tegenwoordig 
groote  welvaart  genieten  en  met  Frankrijk  in  levendig  verkeer 
staan.  Voor  al  die  volken  is  Frankrijk  nog  het  beloofde  land, 
en  Parijs  de  hoofdstad.  In  één  opzicht  had  het  congres  beter 
kannen  slagen,  indien  nl.  een  grooter  getal  buitenlandsche  be- 
zoekers aanwezig  geweest  waren.  De  bijeenkomst  viel  echter 
eenigszins  samen  met  hpt  internationaal  botanisch  congres  te 
Weenen,  iets  wat  blijkbaar  niet  tijdig  onder  de  aandacht  der 
Fransche  voorbereidende  commissie  gekomen  was.  In  ieder  geval, 
les  absents  avaient  tort,  maar  zij  kunnen  toch  eenigermate  van 
het  congres  genieten,  daar  de  onvermoeid  ijverige  Prof.  Heim 
bewerkt  heeft  een  volledig  Compte  Rendu  van  alle  gehouden 
en  ook  der  vele  wel  toegezegde,  doch  niet  gehouden  voordrachten 
dezer  eerste  Réunion  internationale  d'agriculture  coloniale.»  Dit 
verslag,  594  blz.  groot,  is  in  Januari  1906  verschenen  bij  F.  Alcan ; 
het  is  een  machtig  stuk  werk,  van  rijken  inhoud.  Ik  heb  daaruit 
hier  overgenomen  de  kleine  mededeeling,  door  mij  op  uitnoodiging 
gedaan  over  den  aard  onzer  instelling.  Op  de  verschijning  van 
dit  boek  —  een  flinke  eersteling  der  associatie  —  heeft  blijkbaar 
gewacht  de  vaststelling  der  statuten,  die  thans  (Maart  1906)  aan- 
hangig is;  zijn  deze  statuten  en  het  algemeen  programma  verschenen, 
dan  is  het  tijd  te  trachten  hier  te  lande  eene  krachtige  afdeeling 
te  vormen;  reeds  hebben  zich  trouwens  verscheidene  Neder- 
landers aangesloten. 

Aan  den  vooravond  van  het  congres  had  de  plechtige  opening 
plaats  gehad  der  koloniale  tentoonstelling  te  Nogent-sur-Marne, 
in  dezen  steeds  in  beteekenis  toenemenden  nieuwen  plantentuin. 
Wij  kwamen  eerst  Woensdagavond  ter  plaatse,  en  hebben  deze 
opening  niet  bijgewoond.  De  minister  Clémentel  had  de  openings- 
speech gehouden  en  „Tout  Paris"  had  zich,  ten  getale  van  een 
2000-tal  gasten,  rendez-vous  gegeven  in  't  ietwat  dorpelijk  en 
afgelegen  Nogent.  Bijzondere 'attractie  had  voor  de  Parijzenaars 
de  zaak  nog  gekregen,  doordat  de  gevierde  pacificator  van  Mada- 
gascar,  Generaal  Galliéni,  juist  was  teruggekeerd,  en  hij  bij  de 
opening  der  tentoonstelling  de  honneurs  in  de  Madagascar-afdeeling 


28  VERSLAG  1905  ALGEMEEN  BEHEER 


waarnam.  De  minister  en  vele  andere  Parijzenaars  waren  naar 
den  eisch  des  tijds  gekomen  per  automobiel,  een  vervoermiddel, 
dat  nergens  dreigender  optreedt  dan  in  de  toch  al  wanhopig  drukke 
straten  van  Parijs. 

Tijdens  het  congres  waren  de  dagen  zóó  gevuld,  dat  van  een 
bezoek  aan  Nogent  geen  sprake  kon  zijn.  De  heer  Berkhout  en  ik 
bestemden  voor  dat  bezoek  den  Zaterdagnamiddag,  aldus  verzui- 
*mende  het  congres-bezoek  aan  het  Muséum  d'histoire  naturelle  in  den 
Jardin ,  des  Plantes,  onder  de  bekwame  leiding  van  Prof.  Perrier  en 
Costantin.  Hier  zij  ten  opzichte  van  het  Muséum  slechts  even  aange- 
stipt, dat  de  jeugdige  (thans  al  weder  afgetreden)  minister  Clémentel, 
blijkbaar  een  man  van  veel  tact,  eindelijk  tot  stand  heeft  weten  te 
brengen  eene  betere  verhouding  tusschen  den  oud-eerwaardigen 
Parijschen  planten-  en  dierentuin,  en  den  door  die  instelling  eenigs- 
zins  als  indringer  beschouwden  nieuwen  Jardin  Colonial.  Voorloopig 
is  het  dan  pais  en  vree  tusschen  die  beide  directiën.  Nu  kan  ook  de 
oprichting  van  het  Laboratoire  colonial  du  Muséum,  die,  hoe  nuttig 
ook,  toch  zeker  niet  in  de  eerste  plaats  een  vriendschappelijke  daad 
bedoelde  ten  opzichte  van  Nogent  s.  M.,  worden  tot  een  goed 
trait  (Tunion  tusschen  praktijk  en  theorie  op  't  gebied  van 
Franschen  kolonialen  landbouw.  Doch  laten  wij  bij  de  tentoonstelling 
blijven.  Grootendeels  was  deze  natuurlijk  de  „Jardin  colonial" 
zelf,  met  zijne  rijke  verzamelingen  en  fraaie  kassen  voor  tropische 
cultures,  waarvan  de  mooie  cacao-serre  een  geschenk  is  van  den 
heer  Menier  te  Noisiel.  Daaromheen  was  veel  nieuw  en  tijdelijk 
materiaal  gegroepeerd,  alleszins  waardig  bestudeerd  te  worden. 
Men  vindt  het  beschreven  in  den  behaaglijk  uitgegeven  catalogus 
der  tentoonstelling,  alsmede  in  het  rijk  geillustreerd  extranummer 
van  Ie  Dépêche  colonial,  dat  uitsluitend  aan  die  tentoonstelling 
is  gewijd.  Ik  heb,  evenals  tijdens  het  congres,  ook  bij  het 
tentoonstelling-bezoek  al  die  aanteekeningen  gemaakt,  welke  mij 
als  directeur  van  het  Koloniaal  Museum  nuttig  te  weten 
voorkwamen,  doch  meen  mij.  hier  tot  een  kort  overzicht  te 
kunnen  bepalen.  Bijzondere  aandacht  trok  weder  het  apparaat- 
ClaytOD,  ter  desinfectie  van  scheepsruimten,  dooding  van  ratten 
en  ander  ongedierte,  alsmede  het  blusschen  van  brand,  en  zulks 
met  zwaveldioxyde,  desverkiezende  vermengd  met  koolmonoxyde. 
Men  heeft  van  deze  methode  veel  goeds  en  veel  kwaads 
geschreven;    geheel    „spruchreif*   schijnt   de   zaak    niet   te   zijn. 


VERSLAG  1905  — ^  ALGEMEEN  BEHEER  29 


_»  _ 


De  heer  Dybowski  is  er  een  warm  voorstander  van,  en  een  zijner 
medewerkers,  Prof.  Loir,  heeft  eene  brochure  geschreven  over  het 
conserreeren  van  maïsladingen  door  Clayton-gas,  terwijl  hij  ook  de 
bestrijding  van  witte  mieren  en  andere  wortelvernielers  langs  dien 
weg  aanbeveelt,  wat  zeker  in  Oost-  en  West-Indië  wel  de  proef 
waard  zou  zijn.  Wellicht  dat  daartoe  van  de  nieuwe  landbouw- 
departementen  te  Batavia  en  te  Paramaribo  het  initiatief  kan  uitgaan. 
Onze  nieuwste  Lloyd-boot  is  van  een  Clayton-apparaat  voorzien. 

Een  tweede  apparaat,  van  geheel  andere  bestemming,  dat  op  de 
tentoonstelling  mijn  aandacht  trok,  is  de  „Four  Weber",  eene 
soort  verplaatsbare  en  goedkoope  ovens,  die  wellicht  ook  voor  de 
kolbniën  bruikbaar  zullen»  blijken,  en  eene  proefneming  verdienen 
van  de  militaire  administratie. 

Onder  de  vele  Fransche  landbouwwerktuigen  zocht  ik,  of  hier 
wellicht  eene  nieuwe  rdmehmachine  sedert  1900  hare  intrede 
gedaan  had;  dit  bleek  niet  het  geval.  Voor  rdmeh  moet  trouwens 
de  oplossing  gevonden  worden  niet  in  de  machinerie,  maar  in 
de  cultuur,  vandaar  dan  ook  de  wenschelijkheid  der  oprichting 
van  eene  Gouvemements-vezelhoeve  op  Java.  Helaas  moest  ik  het 
antwoord  schuldig  blijven  toen  men  mij  vroeg  of  al  uitvoering 
gegeven  was  aan  het  van  1990  dateerend  plan  dier  oprichting, 
dat  destijds  door  onzen  Min.  "^an  Kol.  met  zekere  enthousiasme  • 
ontvangen  was.  Als  oude  kennis  van  't  rdmeh-congres,  drukte  ik 
de  hand  van  den  heer  Michotte,  den  ingenieur  die  met  de  grootste 
tenaciteit  blijft  bestudeeren,  ja  zelfs  verafgoden,  de  ondankbare 
vezelplant,  die  hem  wel  haast  twintig  jaren  lang  veel  werk  en 
geen  oogst  heeft  gegeven. 

Eene  curieuse  afdeeling  te  Nogent  was  die  van  't  koloniale  „vee", 
typen  van  kameelen,  koeien,  geiten,  schapen,  zelfs  ganzen,  en  els  aar- 
digheid een  bébé-olifantje.  In  een  der  serres  had  de  bekende  firma 
Vilmorin  eene  schoone  bloemen-uitstalling  gearrangeerd.  Voorts 
was  er,  als  een  zeer  zeker  weinig  banale  afdeeling,  een  zaal  vol  schil- 
derijen en  beeldhouwwerken,  in  (ie  koloniën  vervaardigd,  of  ten- 
minste naar  koloniale  onderwerpen.  Deze  afzonderlijke  expositie, 
met  eigen  catalogus,  was  onder  't  patronaat  van  den  bekenden 
schilder  Ed.  Detaille  tot  stand  gebracht.  Er  waren  daar  mooie  schil- 
derijen en  marmers,  en  ook  eenige  goede  botanische  aquarellen. 

Tot  zonsondergang  bleven  wij  in  Nogent,  om  daarna  stad- 
waarts  te   keeren,   en    Zondagmorgen  dankbaar  en  voldaan  den 


30  VERSLAG  1905  —  ALGEMEEN  BEHEER 

terugtocht  naar  't  vaderland  te  aanvaarden.  Ik  deed  dat  samen 
met  den  heer  A.  H.  Berkhout,  wiens  aangenaam  en  leerrijk 
gezelschap  ik  bij  deze  gelegenheid  hoogelijk  heb  gewaardeerd. 


Bijlage. 


Röle  du  Koloniaal  Museum  de  Haarlem  dans  l'éducation  coloniale  en  Hollande. 

M.  Ie  Commissaire  général  de  notre  Réunion  a  pensé  que  quelques  détails 
sur  l'organisation  et  Ie  rdle  du  Musée  colonial  de  Harlem  pourraient  trouver 
ici  un  bon  accueil;  c'est  avec  plaisir  que  je  viens  vous  les  fournir.  Seulement, 
je  dols  vous  avertlr  que  ce  n'est  pas  de  l'.inédit"  que  je  vous  offre.  11  me  faut 
vous  citer  quelques  bonnes  descriptions  en  francais  du  Musée.  On  trouvera  un 
article,  fait  sur  place  et  bien  illustré,  de  M.  E.  Caustier,  chargé  de  mission  du 
Ministère  de3  Colonies»  dans  la  Revue  générale  des  sciences  pures  et  appliguées 
du  15  février  1896.  Cette  étude  vient  d'être  reprise  par  MM.  A.  Mugeot  et 
Ph.  Delmas,  chargés  de  mission  du  Ministère  du  Commerce  (volr  leur  brochure: 
De  Vorganisation  des'musées  commerciaux  et  coloniaax,  Bordeaux,  1902).  Plus 
récent  encore  est  un  rapport  officiel,  tres  documenté,  de  M.  A.  Mercier^  sur 
nos  coUections  scolaires  (voir  sa  brochure:  De  Venseignement  colonial  élémen- 
taire é  Vétranger,  Paris,  1905).  Autour  de  cesdocumentssegroupentplusieurs 
souvenirs  de  voyage:  entre  autres  ceux  de  M.  J.  Lhéritier  (dans  la  Dépêche 
coloniale,  1903),  et  de  M.  E.  de  Wildeman  (dans  les  Annales  Coloniales,! 904), 
racontant  leurs  visites  au  Musée  de  Harlem  en  destermesélogieuxetflatteurs. 
A  ces  descriptions,  il  faut  joindre  celle  que  mon  vénéré  prédécesseur,  M.  F.  W. 
van  Eeden,  vous  a  donnée  dans  la  Revue  des  sciences  naturelles  appliquées  du 
20  aoOt  1893;  aussi  me  bornerai-je  è  un  coup  d'oeil  rapide  sur  les  années 
1893-1905,  période  pendant  laquelle  l'heureux  développement  de  notre  insti- 
tution,  fondée  par  la  Société  (/7/i</u5fr/eKMaatschappij  van  Nijverheid)  en  1871, 
a  continue. 

Comme  Ie  prouvent  les  rapports  annuels,  nos  collections  s'enrichissent  con- 
tinuellement,  tout  en  restant  dans  leur  cadre  original  de  produits  exotiques; 
pas  trop  d'objets  ethnographiques,  servant  plutöt  pour  illustrer  et  égayer  les 
productions.  On  soigne  beaucoup  Taspect  extérieur  des  collections,  afin  qu'elles 
ne  soient  ni  encombrantes,  ni  fatigantes,  mais  clalres,  agréables  et  aptes  k 
provoquer  Tintérèt  pour  tout  ce  qui  regarde  nos  colonies.  La  séparation  nette 
et  systématique  des  différents  produits,  et  la  suppression  de  tous  les  objets 
insignifiants  ou  Inutiles,  est  assez  facile  au  Musée  de  Harlem,  qui  n'est  pas 
tres  grand,  et  surtout  composé  de  chambres  relativement  petites:  cela  rend 
tres  cher  la  place,  et  stimule  la  curiosité  du  public.  Les  grandes  sailes,  qu'on 
inventorie  rapidement,  ont  bien  des  désavantages  pour  un  musée  d'instruction 
et  d'études  intimes.  Depuis  1898,  les  collections  des  Indes  occidentales  sont 
installées  dans  une  belle  annexe  du  Musée;  on  attribue  aux  efforts  du  Musée 
de  Harlem  Ie  réveil  de  Surinam  dans  ces  derniers  temps. 

La  bibliothèque  a  suivi  Ie  développement  du  Musée  et  est  devenue  assez 
riche  dans  sa  spécialité  d'économie  coloniale.  Peu  de  journaux,  assez  de 
périodiques,  mais  surtout  des  publications  monographiques  sur  les  cultures  et 
l'industrie  des  colonies.  Les  collections  d'étude  (herbier,  collectioncarpologique, 
cabinet  de  matière  médicale,  etc),  sont  arrangées  séparément;  une  „chambre 
botanique"  et  une  .chambre  zoologique"  sont  1&  pour  faciliter  les  études 
systématiques.  Mais  c'est  surtout  par  un  petit  laboratoire  de  chtmie  (1898), 
bien  aménagé  et  cité  souvent  comme  modèle  dans  ce  genre,  que  Ie  Musée 
colonial  possède  &  présent  Ie  moyen  de  fournir  è  Tindustrie  et  au  commerce. 


« 


VERSLAG  1905  ALGEMEEN  BEHEER  31 


€0  se  basant  sur  des  analyses,  des  renseignements  exacts  et  complets.  Comme 
dernière  amélioration  de  notre  service  colonial,  nous  avons  Ie  Bureau  de  reri' 
seignements  commerciaux  è  Amsterdam,  &  deux  pas  de  la  Bourse,  oü  Ie  Musée 
de  Harlem  possède  comme  ,pied-è-terre"  unechambre  spéciale  pourl'exposition 
de  nouTeaux  produits. 

Parmi  les  publications  récentes  du  Musée  se  trouve  un  Bulletin  sur  les  bols 
de  fer  (1898),  sur  Tindigo  (1899),  sur  les  fibres  de  Java  (1904),  une  mono- 
graphie  sur  les  tissus  indiens  (1903),  sur  1'usage  du  betel  (1904),  etc.  En  1902, 
Ie  Musée  a  publié  un  grand  livre  commémoratif  du  célèbre  naturaliste  Q.  E. 
Ramphius.  En  outre,  de  nouveaux  catalogues  descriptifs  sur  presque  tous  les 
rayons  du  Musée  paraissent  régullèrement  et,  s'il  yalieu, on  distribue  gratuite- 
ment  des  feuilles  volantes  sur  les  choses  coloniales  d'intérét  général. 

Comme  travaux  effectués  dans  notre  laboratoire,  on  peut  citer:  l'analyse 
complete  de  400  substances  alimentaires  des  colonies,  des  recherches  sur  Ie 
cacao,  Ie  café,  Ie  coca,  Ie  cachou,  etc.  L'art  merveilleux  du  ,batiq"  a  été 
trajisplanté  en  Hollande  par  Tintermédiaire  de  notre  laboratoire. 

Une  correspondance  considérable  relie  Ie  Musée  avec  tous  ceux  qui,  dans 
les  colonies  et  allleurs,  ont  quelque  chose  k  nous  demander  ou  k  nous  com- 
muniquer;  en  1904,  Ie  nombre  des  lettres  était  de  2.181. 

Le  Musée  fait  de  la  propagande  coloniale  par  les  albums  scolaires,  etsurtout 
par  lef  collections  scolaires;  k  présent  on  trouve  dans  700  écolesdes  Pays*Bas 
un  petit  musée,  commencé  avec  une  collection  coloniale  de  Harlem. 

En  général,  on  peut  dire  que  notre  Musée,  né  dMnitiative  privée,  mais  forte- 
ment  appuyé  par  1'Etat,  continue  de  bien  fonctionner  dans  son  röle  doublé 
d'institution  scientifique  et  pratique,  et  que  ses  ressources  croissantes  lui 
permettent  Ie  développement  nécessaire.  En  1895,  le  budget  était  de  fl.  6.675, 
c'est-è-dire  de  13.351  francs;  en  1904,  ce  budget  se  trouve  plus  que  doublé: 
fl.  14.070.  Peut-étre  y  a-t-il  quelque  intérêt  k  détailier  cette  somme,  en  re- 
cettes et  en  dépenses: 

Budget  du  Musée  colonial  de  Harlem  pour  l'année  1904. 

Recettes. 

Cotisations  des  membres  du  conseil'du  Musée.    .  6.594  florins. 

Subvention  de  la  société-mère 666  — 

—  du  gouvernement 2.000  — 

—  des  colonies 2.000  — 

—  de  la  province 1.000  — 

—  de  la  commune 1.000  — 

Entrees  et  catalogues 476  — 

Recettes  diverses 334  — 

14.070  florins. 

Dépenses. 

Personnel 6.562  florins. 

Frais  d'arrangement  et  d'amélioratlon  des  collections  2.115  — 

Bibliothèque 663  — 

Publications 1.075  — 

Laboratoire 806  — 

Collections  scolaires 1.163  — 

Frais  de  bureau 249  — 

Conférences  publiques 350  — 

Médailles 100  — 

Cbauffage,  etc 200  - 

Assurances 1 22  — 

Dépenses  diverses 665  — 

14.070  florins. 

Vous  voyez  que  ce  n'est  pas  encore  par  la  richesse  financière  que  le  Musée 
de  Harlem  brille,  mals  en  somme,  l'argent  strictement  nécessaire  ne  nous 
manque  pas,  et  pour  une  institution  comme  celle-ci,  forte  par  son  organisation 


32  VERSLAG    1405   PRIJSVRAGEN 

nationale,  par  »on  ifiltiatlon  i  la  grande  Société  d'Indultrie,  Var  n'ett  pai  la 
seule  valcur.  Plus  de  soucis  nous  font  trouver  Ie  local  insulfiïant,  surtout 
parce  que  Ie  Pavll[on  de  Harkm  dolt  sulMre  i  deux.iuusées,  Ie  MusJe  colonial 
et  Ie  Musée  d'art  Industriel,  toui  lei  deux  florlssants,  et  réctamant  tous  lei 
deui  un  peu  plus  de  place*. 

Que  ïOu8  dirai-je  de  plus?  Ceel  encore;  venei  ïoir  vous-mtniï»,  vous  gerei 
Ie  bienvenu  [  La  HoMande  n'est  pas  loln  de  la  Prance,  et  Harlem,  pris  de  notre 
capitale  Amsterdam,  n'eit  pas  une  ville  pauvre 'en  iclence,  ni  en  art,  non  plus 
qu'en  |olis  decors  de  lardlns,  de  bois  et  de  dunes.  Venez  au  prlnt«mps,  quand 
les  tulipes  et  les  iacinthes  sont  en  lleur.  Venez  en  éit,  quand  Zandvoorl-les- 
Bains  vous  ofire  un  (ortifiant  repos,  Venez  en  automne,  quand  Ie  paysage  de 
la  Hollande  a  sa  couleur  dorée. '  Venez  même  en  hlver  dans  notre  Mus£e.  y 
chercher  un  tellet  de  la  lumitre  tropicale. 

PRIJSVRAGEN. 

In  de  eerste  plaats  behooren  hier,  ten  vervolge  van  blz.  11  in 

bet  vorig  verslag,  eenige  mededeelingen  over  de  nieuwe  museum- 

medailte,  die  in  1905  gereed  kwam.   Zij  is  in  teekening  ontworpen 

door  den  heer  J.  B.  Kamp  te  Haarlem,  oud-leerling  onzer  ïoster- 


/^7):?i 


VERSLAG    ig05    —    PRIJSVRAGEN  33 

iDstelliDg,  de  School  voor  kunstDÏjvcrheid.  Zij  werd  geboetseerd 
eo    in    metaal  uitgevoerd  door  de  firma  C.  J.  Begeer  te  Utrecht. 

De  voonijde  geeft  eenc  symbolicke  voorstelling,  aan  het  Boed- 
dhisme ontleend,  in  eene  omlijsting  van  bamboe- mot  ie  f,  en  met  de 
spreak  van  het  Koloniaal  Museum:  Het  daghet  in  den  oosten. 

De  keerzijde  is  bestemd  voor  het  opschrift,  en  draagt  de  wapen- 
schilden van  Nederland,  Nederlandsch  Oost-  en  West-Indie,  De 
teekening  dezer  zijde  is  samengesteld  uit  bloeiende  en  vrucht- 
dragende twijgen  van  eenige  belangrijke  koloniale  gewassen,  n1. 
koffie,  thee,  kina,  kruidnagel,  muskaatnoot  en  peper. 

Bij  deze  medaille  treft  het  streven  van  den  ontwerper  naar  een 
sierlijke  en  weloverwogen  groepeering;  dat  het  geen  gemakkelijke, 
en  zeer  aan  kritiek  onderworpen  taak  is,  eene  medaille  te  bedenken, 
is    ook    ditmaal    gebleken.     De   museum- commissie  is  twee  jaren 


n  h«l  Koloniail  Mus 


84  VERSLAG    1905    —   PRIJSVRAGEN 


doende  geweest,  alvorens  zij  eindelijk  hare  goedkeuring  aan  een 
ontwerp  kon  hechten.  Het  advies  van  een  bevoegd  beoordeelaar 
over  het  ontwerp-Kamp  luidde  als  volgt: 

„Tot  dusver  heb  ik  mij  verzet  tegen  de  voorgelegde  sym- 
bolische voorstellingen,  aan  het  Boeddhisme  ontleend,  omdat  ze 
leelijk  waren  en  de  symboliek  gezocht,  of  geheel  zonder  zin.  Hier 
daarentegen  hebben  wij  eene  fraaie  voorstelling  met  duidelijke  en 
passende  beteekenis.  De  mannen  op  den  voorgrond  personifieeren 
in  den  ruimsten  zin  des  woords  de  winning  der  producten  van 
den  grond.  Biddend  zien  zij  op  naar  Boeddha,  /rden  wijze",  den 
drager  bij  uitnemendheid  van  wijsheid,  wetenschap,  kennis,  want 
d^rvan  verwachten  zij  het  licht  der  toekomst  (de  rijzende  zon), 
dat  hen  in  hun  streven  helpen,  steunen,  leiden  moet.  Ik  weet 
niet  of  de  teekenaar  dat  alles  bedoeld  heeft,  maar  ik  zie  het  er 
in,  en  ik  vind  het  mooi  en  passend  voor  ons  Koloniaal  Museum". 

Zoodra  in  Sept.  1905  de  nieuwe  medaille  de  Utrechtsche  werk- 
plaats verlaten  had,  is  zij  uitgereikt  aan  de  bekroonden  der  prijs- 
vraag 1903 :  Bijdragen  tot  de  kennis  van  het  gebruik  van  sirih 
in  Nederlandsch  Oost-Indi'è^  zie  vorig  verslag  blz.  20.  Helaas  mocht 
een  der  bekroonden  niet  de  vreugde  beleven,  het  eeremetaal  in 
Qntvangst  te  nemen.  Den  \o^^  Augustus  1905  toch  overleed  te 
*s  Graven hage  de  heer  H.  R.  Rookmaaker,  oud-assistent-resident, 
laatstelijk  van  Tebing-Tinggi  in  de  res.  Palembang,  wiens  met. 
goud  bekroonde  verhandeling  de  eerste  is  in  het  Bulletin  (no.  32) 
der  sirih-prijsvraag  —  eene  verhandeling,  die  getuigt  van  Rook- 
maaker's  ongemeen  groote  kennis  der  inlandsche  huishouding,  en 
evenzeer  van  zijne  liefde  voor  het  land,  waar  hij  zoo  vele  jaren 
als  ambtenaar  werkzaam  was. 

Voor  de  prijsvraag  1904:  Economische  schetsen  van  den  tegen- 
woordigen  toestand  van  een  gewest  van  Ned,  Indié^  werd  geen 
medaille  geëischt,  daar  de  twee  ingekomen  antwoorden,  als  van 
te  geringe  waarde  zijnde,  volgens  het  eenparig  oordeel  van  Com- 
missie en  Raad  moesten  ter  zijde  gelegd  worden. 

Veel  gunstiger  belooft  de  uitslag  te  zijn  betreffende  de  prijsvraag 
1905:  Handleiding  voor  de  fruitteelt  in  Nederlandsch  Indiè,  Hierop 
zijn  ingekomen  acht  antwoorden.  Van  deze  antwoorden  zijn  ge- 
schreven drie  in  de  Nederlandsche  taal,  drie  in  de  Maleische  taal 
en  twee  in  de  Javaan sche  taal.  Als  jury-leden  verklaarden  zich 
op  onze  uitnoodiging  welwillend  bereid  de  heeren: 


VERSLAG    1905   PRIJSVRAGEN  35 


Dr.  W.  Burck  te  Leiden,  oud-adjunct-directeur  van  'slands 
plantentuin  te  Buitenzorg,  laatstel^k  adviseur  voor  de  koiüe- 
cultuur  (Voorzitter  der.  jury).  J.  J.  Kerbert  te  Haarlem,  chef  der 
ürma  Zocher  en  Co.,  boomkweekers  en  bloemisten  aldaar.  Dr.J. 
C.  C.  W.  van  Nooten,  directeur  H.  B.  S.  te  Brielle,  oud-redacteur 
van  het  lijdschrift  voor  Land-  en  Tuinbouw  in  Ned,  Indië,  En  als 
translateur  der  inlandsche  verhandelingen  de  heer  T.  J.  Bezemer  te 
Wageningen,  leeraar  aan  de  Hoogere  land-  en  tuinbouwschool  aldaar. 

Er  is  thans  uitgeschreven  de  volgende  prijsvraag  voor  het  jaar  1 906: 

pGraphische  Voorstellingen". 
Overeenkomstig  het  besluit  der  jaarlijksche  Raadsvergadering  van 
1905,  looft  de  Commissie  van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem  uit 
een  Gouden  Medaille  of  de  waarde  van  / 1 50  (één  honderd  en  vijftig 
gulden),  voor  de  beste  behandeling  van  het  volgende  onderwerp : 
Graphiscfu    Voorstellingen    met    beredeneerde    toelichtingen, 
betreffende  het  aandeel  van  Nederland  en  de  Nederlandsche 
koloniën  aan  den  huidigen  wereldhandel  sedert  1870. 
Aan  alle  overige,  op  zich  zelf  verdienstelijke,  beantwoordingen 
zullen  Zilveren  of  Bronzen  Medailles  worden  toegekend. 

Antwoorden,  in  de  Nederlandsche  taal,  te  zenden  vóór  of  op 
31  December  1906  aan  den  Directeur  van  genoemd  Museum. 

De  Commissie  voornoemd: 

P.  J.  VAN  Houten,   Voorzitter. 
M.  Greshopf,  Secretaris^ 
Directeur  van  het  Koloniaal  Museum, 

TOELICHTINGEN. 

1 

Door  deze  prijsvraag  wenscht  het  Bestuur  van  het  Koloniaal  Museum  te 
bevorderen :  de  toepassing  der  graphistiek  op  het  gebied  van  onzen  handel. 
In  de  Nederlandsche  verslagen  en  statistieken  zl]n  voor  het  moederland  en 
de  koloniën  tal  van  gegevens  en  cijfers  betreffende  het  handelsverkeer  neder- 
gelegd,  die  verdienen  nog  op  andere  en  meer  sprekende  wijze  dan  in  tabellen- 
vorm,  onder  het  algemeen  bereik  gebracht  te  worden. 

Het  zijn  in  de  eerste  plaats  de  sinds  1846  verschijnende  statistieken  van 
den  handel  en  de  scheepvaart  der  Nederlanden,  welke  sedert  1877  den  titel 
voeren  van  .Statistiek  van  den  in-,  uit-  en  doorvoer",  en,  ten  opzichte  van 
Ned.  Oost-lndie,  de  voor  Java  en  Madoera  reeds  sedert  1825  bestaande  ver- 
slagen van  den  handel  en  de  scheepvaart,  in  1875  vermeerderd  tot  de  nog 
verschijnende  .Statistiek  van  den  handel,  de  scheepvaart  en  de  in- en  uitvoer- 


36  VERSLAG    1905    PRIJSVRAGEN 


rechten  van  Ned.-Indie".  Deze  beide  statistieken»  aan  te  vullen  met  de  andere 
officieele  uitgaven,  voor  Indië  bepaaldelijk  de  ^Koloniale  Verslagen",  zijn  te 
beschouwen  als  de  hoofdbronnen  voor  de  kennis  der  Nederlandsche  handels- 
cijfers ;  doch  zij,  die  van  dit  onderwerp  eene  studie  willen  maken,  zullen  ook 
in  tal  van  andere  handelsverslagen,  consulaire  rapporten,  jaaroverzichten, 
tijdschrift-  en  encyclopaedie-artikelen,  gegevens  vinden  over  den  omvang  van 
ons  nationaal  handelsbedrijf. 

Van  die  gegevens  een  verstandig  en  voorzichtig  gebruik  te  maken,  en  ze 
op  leerzame  wijze  te  groepeeren,  zal  op  zich  zelf  reeds  een  verdienstelijk 
werk  zijn,  doch  het  wordt  zulks  nog  in  veel  hooger  mate,  indien  men  er  in 
slaagt,  de  plaats  en  beteekenis  der  Nederlandsche  en  Nederlandsch-Indische 
cijfers  aan  te  wijzen  voor  den  wereldhandel,  voor  het  internationaal  verkeer. 
Hier  zijn  natuurlijk  andere  statistische  hulpmiddelen  van  noode,  waarvan  de 
keuze  den  bewerkers  moet  overgelaten  blijven.  Eene  voor  ieder  toegankelijke 
statistische  bibliotheek  is  hier  te  lande  gevestigd  te  'sGravenhage  (Binnenhof). 

Slechts  zij  hier  voor  de  gegevens  van  algemeen-statistischen  aard  verwezen 
naar  een  beknopt  werkje  van  Prof.  Fr.  von  Juraschek,  .Geographisch-statistische 
Tabellen  aller  Lftnder  der  Erde",  waarvan  in  1905  de  548te  uitgave  verscheen 
(bij  H.  Keiier  te  Frankfurt  a.M.)  en  waarin  ook  literatuur  vermeld  wordt. 
Dezelfde  schrijver  (Prof.  v.  Juraschek)  is  tevens  de  bewerker  der  thans  verschij- 
nende „Uebersichten  der  Weltwirtschaft".  Internationale  gegevens  (in  cijfers) 
leveren  ook  de  ieder  jaar  door  de  Engelsche  regeering  uitgegeven  „Statistical 
abstracts  for  the  principal  and  other  foreign  countries  in  each  year".  Weinig 
volledig  wat  de  cijfers  betreft,  doch  gemakkelijk  te  overzien,  vindt  men  den 
wereldhandel  geschetst  in  het  nieuwe  en  voortreffelijke  werk  van  Dr.  Max 
Eckert.  «Grundriss  der  Handelsgeographie,  I  Allgemelne  Wirtschafts-  und 
Verkehrsgeographie,  II  Wirtschafts-  und  Verkehrsgeographie  der  einzelnen 
Erdteile  und  L&nder".  (Leipzig  1905,  bij  G.  J.  Göschen).  Verwant  daaraan 
is :  Dr.  Ernst  Friedrich,  Allgemeine  und  specielle  Wirtschaftsgeographie 
(Leipzig  1904,  bij  denzelfden  uitgever). 

Verschillende  groote  staten  hebben  hunne  eigen  statistische  werken,  waarin 
veelal  van  graphische  voorstellingen  gebruik  gemaakt  wordt.  Zoo  heeft 
men  voor  Duitschland :  •Statlstisches  Jahrbuch  für  das  Deutsche  Reich", 
met  fraaie  kartogrammen,  alsmede  de  (niet-geïUustreerde)  «Statistik  des 
Deutschen  Reichs".  In  Frankrijk  heeft  men  het  „Tableau  général  du  commerce 
et  de  la  navigation  de  la  France  avec  ses  colonies  et  les  puissances  étrangëres"  ; 
daar  te  lande  verschijnt  ook  van  wege  het  handels-departement  geregeld  een 
,Album  de  statistique  graphique",  en  van  wege  het  landbouw-departement 
een  «Album  de  statistique  agricole",  beide  met  vaak  zeer  handig  gekozen  gra- 
phische voorstellingen.  De  zoo  belangrijke  Engelsche  handels-verhoudingen 
worden  jaarlijks  (zonder  graphistiek)  medegedeeld  in  de  'Statistical  abstracts 
for  the  United  Kingdom".  Ten  opzichte  van  Engelsch-Indië  publiceert  het 
Statistical  Department  te  Calcutta  een  uitvoerig  "Annual  Statement  of  the 
sea-borne  and  coasting  trade  and  navigation  of  British-India  with  the  British 
Empire  and  foreign  countries",  en  wordt  terzelfder  plaatse  uitgegeven  de 
zéér  duideelijke  "Statistical  Atlas  of  India".  Voorts  geeft  de  Board  of  Trade  tt 
'  Londen  uit:  "Statistical  tables  and  abstracts,  relating  to  British  possessions 
and  protectorates". 

Dat  «de  graphische  methode",  in  hare  verschillende  wijzen  van  aanwending 
en  afbeelding,  bij  uitstek  het  geschikte  middel  is  om  zeer  kort  en  toch  duidelijk 
datgene  van  de  cijferverhoudingen  aan  te  toonen,  wat  niet  of  slechts  moeilijk 
door  de  schrijftaal  is  mede  te  deelen  en  voor  te  stellen,  behoeft  hier  wel  geen 


VERSLAG    1905    PRIJSVRAGEN  37 


betoog.  Het  blijkt  ook  uit  de  hierboven  genoemde  statistische  werken,  waarbij 
te  voegen  is,  dat  ook  in  de  «Bijdragen  tot  de  statistiek  van  Nederland"  niet 
zelden  van  graphische  voorstellingen  wordt  gebruik  gemaakt. 

Het  toepassen  van  dergelijke  Voorstellingen  in  lijnen,  figuren  en  kaarten, 
neemt  trouwens  ten  onzent  toe,  als  een  door  de  ervaring  geijkt  deugdelijk  en 
zelfs  onmisbaar  hulpmiddel  der  statistiek.  Dat  ook  de  practische  handel  deze 
methode  waardeert,  blijkt  vaak  genoeg  in  't  gelukkig  gebruik,  dat  er  voor  de 
handelsoverzichten,  producten-aanvoeren,  jaarverslagen  enz.  van  gemaakt 
wordt.  Buiten  dat  incidenteel  gebruik,  hoe  belangrijk  ook,  is  er  echter  ten 
onzent  nog  ruimte  voor  eene  meer  stelselmatige  aanwending  der  graphistiek 
van  den  Nederlandschen  en  Nederlandsch-Indischen  handel,  gelijk  zulks  door 
deze  prijsvraag  wordt  bedoeld.  Er  wordt  vrijheid  gelaten  voor  de  wijze,  waarop 
elk  bewerker  de  vraag  wil  opvatten,  en  voor  den  omvang,  dien  hij  er  aan  wil 
geven :  iedere  degelijke  bijdrage,  van  algemeenen  of  bijzonderen  aard,  is 
welkom. 

Eveneens  blijft  aan  teders  prudentie  overgelaten,  of  hij  de  graphische  voor- 
stellingen zal  bewerken  in  kolommen  en  diagrammen,  in  vierhoeken  of  cirkels 
of  in  andere  figuren,  gekleurd  of  ongekleurd.  Ook  de  «illustratieve  cartographle", 
het  vereenigen  van  de  graphische  voorstellingen  met  landkaartjes,  valt  binnen 
het  kader  der  prijsvraag.  Te  dien  opzichte  zij  o.  a.  gewezen  op  een  in  dit  jaar 
te  Londen  (bij  Geo  Philip  a.  Son)  verschenen  goedkoop  werkje,  getiteld  :  "An 
atlas  of  the  world's  chief  industries",  bevattend  twaalf  kaartjes,  in  beeld 
brengende  de  wereldoogst  en  het  wereldverkeer  van  tarwe,  suiker,  thee,  steen- 
kool, goud,  zilver,  koper,  ijzererts,  ijzer  en  staal,  katoen,  wol  en  zijde.  Soort- 
gelijke toepassingen  der  graphistiek,  in  verband  met  handelsgeographie,  bestaan 
er  trouwens  reeds  vele;  zij  ontbreken  ook  niet  in  de  handelsatlassen  van 
Scobel  (Bielefeld  u.  Leipzig  1902),  Langhaus  (Gotha  1902)  e.  a. 

In  de  prijsvraag  is  als  beginpunt  voor  de  vergelijkende  statistiek  van  den 
wereldhandel  het  jaar  1870  gekozen,  omdat  nadien  tijd  het  verkeer  en  verbruik 
der  groote  producten  geheel  gewijzigd  is,  en  eerst  na  1870  de  wereldhandel 
zijne  tegenwoordige  gedaante  heeft  aangenomen. 

Ten  slotte  nog  de  opmerking,  dat  van  het  standaardwerk  van  den  stichter 
der  moderne  graphische  voorstellingswijze,  nl.  E.  J.  Marey  (geb.  1830,  overl. 
1904)  getiteld:  »La  Methode  graphique  dans  les  sciences  expérimentales" 
(Paris  1878,  met  supplement  in  1884),  in  1883  ook  eene  Nederlandsche  be- 
werking is  verschenen:  , De  Grafische  Methode,  haar  aanwending  in  de  statistiek 
en  staathuishoudkunde,  op  industrieel-,  handels-  en  natuurwetenschappelijk 
gebied  en  in  't  bijzonder  in  de  geneeskunde  en  physiologie".  Naar  het  fransch 
bewerkt  en  vermeerderd  met  een  aantal  voorbeelden  betreffende  de  grafische 
statistiek  van  Nederland,  door  F.  M.  Jaeger. 

II. 

Het  met  goud  bekroond  antwoord,  zoo  mede  die,  waaraan  eene  onderscheiding 
in  zilver  of  brons  is  toegekend,  worden  voorshands  het  eigendom  van  het 
Koloniaal  Museum. 

De  Commissie  aanvaardt  echter  alleen  de  verplichting,  eerstgenoemd  ant- 
woord, platen  en  tekst,  te  publiceeren.  Ten  opzichte  der  overige  antwoorden 
zal  eene  uitgave,  van  elk  antwoord  afzonderlijk  dan  wel  als  gezamenlijke 
publicatie,  overwogen  worden.  De  voordeelen,  die  uit  eene  dergelijke  publicatie 
mochten  kunnen  voortvloeien,  zullen  zooveel  doenlijk  den  schrijversten  goede 
komen,  met  wie  in  ieder  geval  vöór  het  doen  drukken  overleg  zal  worden 
gepleegd.  Wanneer  de  Commissie  de  uitgave  niet  tot  stand  kan  brengen,  worden 
de  niet  ter  perse  gaande  antwoorden,  na  de  beoordeeling  en  de  publicatie  van 
het  jury-verslag,  weder  ter  beschikking  der  schrijvers  gesteld. 


38  VERSLAG    1905    —  VOORDRACHTEN 


De  antwoorden  behooren  duidelijk  geschreven  en  ook  duidelijk  wat  betreft 
de  teekenlngen  te  zijn.  Zij  mogen  den  naam  van  den  schrijver  dragen.  Indien 
deze  echter  voorloopig  onbekend  wenscht  te  blijven,  moet  de  bijdrage  gemerkt 
zijn  met  een  motto  of  teeken,  en  vergezeld  gaan  van  een  gesloten  couvert 
met  het  zelfde  motto  of  teeken  op  de  buitenzijde,  en  dat  eene  opgave  van  den 
naam  en  de  woonplaats  des  schrijvers  bevat.  Bij  bekroning  of  toekenning  eener 
onderscheiding,  worden  deze  couverten  geopend,  terwijl  de  overige  antwoorden 
gedurende  een  half  jaar  na  de  uitspraak  teruggevraagd  kunnen  worden.  Ver- 
langt een  inzender,  dat  bij  de  ev.  publicatie  zijner  bijdrage  de  naam  van  den 
schrijver  niet  vermeld  worde,  dan  moet  zulks  blijken  uit  het  naambriefje. 

Aan  alle  inzenders  zal  het  jury-verslag  worden  toegezonden,  en  aan  allen  zal 
een  exemplaar  vereerd  worden  der  bekroonde  verhandeling. 

Ook  deze  prijsvraag  is  op  ruime  wijze  bekend  gesteld:  zij  is 
volledig  opgenomen  in  De  Indische  Mercuur  van.  26  Sept.  1905, 
in  De  Indische  Gids  van  Nov.  1905  (XXVII,  blz.  1751),  in  De 
CuÜuurgids  (1905,  blz.  544),  en  in  tal  van  dagbladen,  terwijl 
van  wege  het  museum  een  300-tal  exemplaren  werden  verspreid. 

VOORDRACHTEN 

De  avond-voordrachten  vanwege  het  Koloniaal  Museum  oefenen 
steeds  een  aantrekkende  kracht,  getuige  het  groot  aantal  toe- 
hoorders bij  iedere  lezing  ^).  De  toeloop  van  belangstellenden 
was  dit  jaar  zoo  groot,  dat  —  ook  met  het  oog  op  de  politie- 
verordeningen op  vergaderingen  —  het  aantal  uitnoodigingen  moest 
beperkt  worden,  en  de  invitatiekaarten  nu  strikt  persoonlijk  blijven. 

De  eerste  voordracht  hield  op  23  Januari  1905  de  heer  P.  van 
der  Wielen,  lector  in  de  pharmacie  aan  de  Universiteit  te 
Amsterdam,  over: 

De  kinaplant,  hare  geschiedenis,  eigenschappen  en 

TEELT   IN    NeD-InDIÊ. 

Het  moet  den  niet  ingewijde  verwondering  baren,  dat  aan  één  geneesmiddel, 
door  onze  koloniën  voortgebracht,  n.1.  de  kina,  grooter  plaats  in  het  Koloniaal 
Museum  ingeruimd  is,  en  uitvoeriger  beschrijving  er  aan  gewijd  is  in  den 
beschrijvenden  catalogus,  dan  aan  alle  andere  geneesmiddelen  te  zamen. 

Deze  verwondering  zou  echter  weinig  gemotiveerd  zijn.    Geen  geneesmiddel 


1)  Als  bewijs,  dat  deze  voordrachten  ook  buiten  Haarlem  de  aandacht 
trekken,  diene  dat  de  groote  dagbladen  er  steeds  uitvoerige  verslagen  van 
geven,  ook  zij  hier  vermeld  dat  de  lezing,  op  14  November  1904  door  den 
heer  dr.  D.  J.  Hissink,  thans  directeur  van  het  Landbouw-proefstation  te 
Goes,  gehouden  over  ,,Deli  en  Deli-tabak",  zoowel  in  het  Fransch  (verg. 
vorig  verslag,  blz.  32)  als  in  het  Duitsch  vertaald  is.  De  Duitsche  vertaling, 
onder  den  titel:  „Der  Tabak-bau  in  Deli"  is  uitgegeven  op  last  dcrOosten- 
rijksche  tabaks-regie,  ten  einde  de  ambtenaren  daar  te  lande  beter  op  de 
hoogte  te  stellen  van  een  zoo  belangrijk  fiscaal  artikel  als  voor  Oostenrijk 
de  Deli-tabak  is. 


VERSLAG    IQO5     —  VOORDRACHTEN  39 


toch  is  zoo  onmisbaar  als  juist  de  Icina,  om  de  uitnemendheid  harer  werking, 
en  het  algemeen  voorkomen  der  ziekte,  waartegen  de  kina  het  geneesmiddel  is 
gebleken.  Qij  zult  geen  werk,  over  ziekte  handelende,  vinden  waar  niet  een 
uitvoerig  hoofdstuk  is  gewijd  aan  koortsen,  en  hoe  ouder  het  werk,  des  te  uit- 
voeriger zult  ge  wisselkoortsen  en  de  daartegen  gebruikte  middelen  behandeld 
vinden.  Het  aantal  middelen  wordt  met  het  ouder  zijn  van  het  geraadpleegde 
werk  grooter:  geen  bitter  smakende  plant  die  niet  als  zoodanig  aanwending 
heeft  gevonden.  De  veelheid  der  middelen  tegen  een  ziekte  wijst  er  op,  dat 
een  enkele  niet  zoodanige  deugden  bezit,  dat  het  instaat  is  gebleken  de  anderen 
te  overvleugelen. 

Deze  toestand  is  blijven  bestaan  tot  de  kina  bekendheid  heeft  verkregen.  Is 
dit  het  geval,  dan  ziet  men  den  koortsdrijvenden  bast,  eerst  als  zoodanig,  daarna 
de  stoffen  uit  dezen  bast  bereid,  alle  anderen  verdring^.  In  het  vorige  jaar 
werd  in  een  Amerikaansch  medisch  tijdschrift  Ther.  Oaz.  1904  een  overzicht  ge- 
geven van  verschillende  geneesmiddelen  tegen  koorts,  samengesteld  door  medici, 
welke  door  hun  practijk  in  echte  koortsstreken,  groote  ervaring  hadden  in  de 
behandeling  van  de  malaria.  Al  die  voorschriften  bevatten  stoffen,  welke  uit 
kinabast  bereid  waren  als  voornaamste  bestanddeel. 

Nu  zou  ik  in  verband  hiermede  er  op  kunnen  wijzen,  dat  geen  ziekte  zoo 
algemeen  verbreid  is  als  de  malaria.  Het  is  bekend  hoe  in  meer  zuidelijke 
landen  de  bevolking  soms  door  koortsepidemiCn  gedund  wordt,  hoe  het  ver- 
blijf in  sommige  tropische  streken  (ook  onze  koloniën  bevatten  in  deze  helaas 
al  te  bekende  gedeelten!)  zoowel  voor  inboorling  als  vreemdeling  door  daar 
faeerschende  koortsen  gevaarlijk  is.  Zoo  deelt  von  Mueller  mede,  dat  vóór  de 
Invoering  der  kina  jaarlijks  anderhalf  millloen  Inwoners  van  Brltsch-lndlè  aan 
koortsen  stierven.  Ook  onze  landen  hebben  van  koortsen  te  duchten  gehad 
en  hebben  het  nog.  Het  zal  U  uit  den  mond  van  ouders  of  grootouders  bekend 
zijn,  hoe  in  1826  en  '27  Nederland  door  epidemische  koortsen  bezocht  werd 
en,  om  het  met  den  practischen  zin  onzer  landgenooten  uit  te  drukken,  .men- 
schen  van  elkaar  erfden,  die  dit  nooit  hadden  durven  hopen  of  verwachten". 
Karet  den  Vijfde  werd  in  1540  een  langer  verblijf  in  Amsterdam,  wegens  den 
ongezonden  toestand  der  stad,  bekend  om  de  daar  heerschende  koortsen,  ont- 
raden, en  twee  en  een  halve  eeuw  later,  bij  het  bezoek  van  Napoleon  aan  Neder- 
land, vertelt  ons  de  heer  G.  F.  Qijsberti  Hodenpijl  In  zijn  boek  «Napoleon  In 
Nederland**  dat  «Maria  Louise  meer  dan  genoeg  van  dit  land  had,  waar  zij  niets 
dan  water  zag  en  waarvan  zij  voortdurend  het  slechte  klimaat  vreesde.  Een 
feit  was  het,  dat  velen  van  het  ondergeschikte  hofpersoneel  door  koorts  waren 
aangetast  en  allen  aftreksel  van  kinabast  hadden  moeten  innemen.  Zeeuwsche 
koortsen  zijn  niet  alleen  voor  de  Engelschen  sedert  1809  een  onaangename 
herinnering. 

Over  de  oorzaak  der  malaria  wil  ik  thans  niet  spreken,  het  Is  U,  die  het  voor- 
recht had  om  Prof.  C.  Eijkman  hier  over  het  onderwerp  te  hooren  (zie  Buil.  28 
blz.  13)  bekend,' dat  deze  te  wijten  Is  aan  een  paraslet,  welke  door  bijzondere 
muskieten  (Anopheles-soorten),  verspreid  wordt. 

Nu  zou  het  wel  rationeeler  zijn  om  de  aanvallen  van  deze  muskieten,  gevaar- 
lijker dan  slangen  en  wilde  dieren,  te  voorkomen,  door  de  poelen  en  plassen 
welke  voor  hun  bestaan  noodzakelijk  zijn,  te  verwijderen  door  drooglegging  of 
anderszins,  een  middel  waartoe  men  reeds  veelvuldig  overgaat,  of  men  zou 
ook  de  aanvallen  kunnen  ontgaan  door  zich  zelf  In  een  gazen  huisje  op  te 
sluiten:  maar  algemeen  uitvoerbaar  is  noch  de  eene  noch  de  andere  methode, 
zoodat  men  voorloopig  in  veel  gevallen  nog  zijn  toevlucht  tot  de  kina  moet 
nemen.  Een  merkwaardig  gebruik  van  kinine  als  middel  om  muskieten  te  ver- 
drijven  wordt   in   De  Indische  Mercuur  29^  p.  194  medegedeeld  n.m.  I.  om  de 


40 


VERSLAG    iq05    —   VOORDRACHTEN 


huizen   te   witten   met  Icalk,  die  op  10  L.  water  2  pond  metselkallc  en  20  Gr. 
kinine  bevat. 

Het  veelvuldifi:  gebruik  der  kina  is  oorzaak,  dat  dit  geneesmiddel  het  eenige 
is,  dat  op  zich  zelf  in  de  handelswereld  een  belangrijke  plaats  als  handels- 
produkt  inneemt.  Waar  andere  geneesmiddelen  onder  twee  algemeene  rubrieken, 
drogerijen  en  ctiemicaliën,  in  de  handelsstatistieken  zijn  verzameld,  daar  is 
aan  kina  gewoonlijk  een  afzonderlijke  plaats  ingeruimd.  Zoo  zien  wij  in  het 
eerste  deel  der  statistieken  van  in-,  uit-  en  doorvoer  van  Nederland  voor 
1903,  door  het  Rijk  uitgegeven,  onder  het  hoofd:  «Invoer  tot  verbruik", dat 
aan  kina  voor  ƒ  263.887.760  wordt  ingevoerd  1 1  Dit  getal,  het  hoogste  wat  in 
de  statistieken  gevonden  wordt,  is  eenigszins  onjuist,  en  berust  op  een  ver- 
gissing, daar  de  statistiek-maker  kina  met  kinine  heeft  verward.  Aan  kina  en 
kinine  is  ingevoerd  6.597.194  KG.,  welke  è  40  gulden  berekend  zijn;  het  zou 
juister  zijn  80  cent  aan  te  nemen.  Door  dezelfde  grove  fout  is  een  uitvoer 
van  ƒ  224.509.040  te  verklaren  voor  5.612.726  KG.  kina  en  kinine. 

Het  zal  belang  inboezemen  waar  de  kina  of  kinine  vandaan  komt,  en  waar 
ze  naar  boe  is  gegaan.  Ik  laat  daarom  hier  een  lijstje  volgen,  ontleend  aan  dezelfde 
statistische  uitgave. 

De  kina  of  kinine  was  afkomstig  uit : 
Nederl.-Indië 6.389.474  Kg. 


Groot-Britannië 

Frankrijk 

Pruisen  (d.  i.  wel  uitsluitend  kinine). 

Hamburg 

De  kina  of  kinine  ging  naar  : 


202.683 
1.734 
1.666 
1.627 


Pruisen 

Vereenigde  Staten 
Groot  Britannie    . 

Italië 

Frankrijk 

Turkije 

Hamburg 

België 

Denemarken   .   .  . 

Spanje 

Malta 


3.323.991   Kg. 

1.293.640  „ 

691.882  . 

152.639  , 

112.985  n 

10.343  , 

27.037  , 

26.408  n 

10.511  . 

5.619  „ 

2.650  „ 


Rusland 2.523  Kg. 


Zweden 

Noorwegen 

Oostenrijk-Hongarije  . 

Rumenië 

Griekenland 

Buenos-Ayres 

Nederl.-Indië 

Nederl.  Guyana  .  .  .  . 
Cura^ao 


973 

414 

294 

281 

278 

127 

84 

42 

5 


Waar  ik  nu  meen,  dat  het  goed  recht  om  aan  kina  eene  afzonderlijke  be- 
spreking te  wijden  is  aangetoond,  daar  wil  ik  eerst  mededeelen,  wat  het  woord 
kina  eigenlijk  beteekent. 

Het  woord  hangt  samen  met  een  anderen  naam  voor  kina  (of  china):  quina- 
quina,  dit  zou  in  de  z.g.  Quichao  spraak,  de  taal  der  Peruanen  ten  tijde  van 
de  Inka's,  bast  beteekenen.  Of  hiermede  een  bijzondere  bast,  en  wel  de  bast 
van  den  boom,  welke  de  perubalsem  levert  en  welke  bast  oorspronkelijk  ook 
als  koortsmiddel  werd  gebruikt,  dan  wel  in  het  algemeen  boombast  wordt  be- 
doeld, kan  men  in  het  midden  laten.  Hoogstwaarschijnlijk  gebruikt  men  een 
pjeonasme,  als  men  van  kina-bast  of  cortex  chinae  spreekt.  Dit  geval  doet 
zich  eveneens  voor  bij  twee  andere  geneesmiddelen  van  Amerikaanschen  oor- 
sprong. n.1.  bij  den  cortex  cascara  en  cortex  cascarilla.  Deze  twee  namen  zijn 
oorspronkelijk,  en  in  Peru  nog,  ook  voor  kina  in  gebruik  geweest;  zóó  be- 
teekenen beiden  bast-bast. 

Met  den  naam  china  heeft  soms  verwarring  plaats  gehad,  v. n.1.  meteen  ouder 
geneesmiddel,  Smilax-rhizoom,  afkomstig  uit  China  en  als  chinawortel  (Radix 
chinae)    bekend.    Deze   verwarring  vindt   men   b.v.    in   sommige  bibliotheek- 


VERSLAG    IQO5    VOORDRACHTEN  41 


catalogi,  waar  geschriften  over  den  .s)ina"wortel  en  china-bast  onder  een 
hoofd  zijn  gebracht. 

Gevaarlijk  blijkt  deze  verwarring  in  de  geschiedenis  der  kina.  Nicolaus  Mo- 
nardes,  die  in  1554  te  Sevilla  een  verzameling  van  Amerikaansche  of  zooals 
hij  zelf  het  noemt  van  West-Indische  geneesmiddelen  bezat,  die  groote  ver- 
maardheid bezat,  schreef  hierover  een  werk  i),  waarvan  het  eerste  deel  in  1565 
verscheen.  Hij  maakt  melding  van  een  china,  afkomstig  uit  Mexico;  dit  blijkt 
echter  een  wortel  te  zijn,  evenals  de  sjina-wortel  afkomstig  van  een  Smilax- 
soort.  Van  de  kina  wordt  door  Monardes  geen  melding  gemaakt. 

Er  zou  bijna  een  eeuw  voorbijgaan,  voordat  de  eerste  kina  in  Europa  als 
geneesmiddel  toepassing  vindt.  Was  de  kina  als  geneesmiddel  in  Amerika  onbekend 
voor  dien  tijd?  Dit  is  een  vraag  die  moeilijk  te  beantwoorden  schijnt.  Het  vóór 
en  tegen  is  besproken  en  onderzocht,  zonder  dat  het  in  deze  tot  een  beslis- 
sing is  gekomen.  Huldigt  men  zooals  Madame  de  Genlis  in  haar  novelle  Zuma 
heeft  gedaan  een  poëtische  opvatting*)  waarbij  het  koortswerend  vermogen, 
den  inboorlingen  bekend,  door  dezen  zorgvuldig  geheimgehouden  werd  voorde 
Spanjaarden  (uit  alleszins  verklaarbare  gronden,  wanneer  men  denkt  aan  hun  ruw 
optreden),  dan  pleit  het  zeker  voor  de  vrouw,  die  door  hare  zachtmoedigheid  de 
inboorlingen  van  inzicht  deed  veranderen.  De  naam  van  de  hier  na  nog  te  noemen 
onderkoningin  van  Peru,  de  gravin  Ana  Osorio  del  Chinchon,  zou  zeker  uit  dien 
hoofde  reeds  verdienen  aan  de  vergetelheid  ontrukt  te  worden. ') 

Een  meer  nuchtere  opvatting  is,  dat  men,  met  Europeesche  inzichten  ten 
opzichte  van  de  geneeskunde,  in  nagenoeg  elke  bittere  plant  een  middel  tegen 
koorts  zag.  Op  een  of  andere  wijze  bekend  geworden  met  den  bitteren  smaak 
van  kina,  was  eene  toepassing  van  dezen  bast  tegen  de  in  Z. -Amerika  heerschende 
koortsen  vanzelf  sprekend,  het  gunstig  gevolg  na  gebruik  begrijpelijk.  Wat 
juist  is  in  het  midden  latende,  zoo  staat  het  tamelijk  wel  vast,  dat  omstreeks 
1640  de  kina  voor  het  eerst  als  geneesmiddel  in  Europa  gebruikt  werd.  Als 
een  op  zich  zelf  staand  feit,  wordt  reeds  het  gebruik  der  kina  in  1639  door 
een  priester  te  Alcala  genoemd,  terwijl,  zonder  dat  er  gebruik  van  gemaakt 
werd  als  koortsmiddel,  reeds  in  1632  kina  naar  Europa  is  vervoerd. 

Als  de  meest  merkwaardige  gebeurtenis  gedurende  het  onderkoningschap  over 
Peru  van  Don  Luis  Geronimo  Fernandez  de  Cabrera  y  Bobadilla,  vierde  graaf 
van  Chinchon  4)  enz.,  noemt  Markham  in  zijn  merkwaardig  werk  «The  Countess 
of  Chinchon  and  the  Chinchon  genus"  de- genezing  van  de  reeds  genoemde 
onderkoningin  door  het  gebruik  van  kina  in  1638. 

Dit  is  de  aanleiding  geweest  tot  den  invoer  van  kina  naar  Spanje  bij  den 
terugkeer  naar  haar  vaderland  in  het  voorjaar  van  1640.  Zij  deed  het  genees- 
middel gebruiken  door  de  bewoners  van  het  graafschap  van  haren  echtgenoot, 

1)  Prime  a  y  segunda  y  tercera  partes  de  la  historia  medicina!  de  las  cosas 
que  se  traen  de  neustras  Tndias  occideDtales  que  sirven  en  medicina.  En 
Sevilla  1574  —  Reeds  in  hetzelfde  jaar  gaf  Clusius  een  bewerking  er  van 
in  het  latijn  uit 

*)  Deze  opvatting  is  ontleend  aan  eene  mededeeling  van  Sebastian  Baldus, 
een  Genueesch  koopman,  welke  reeds  in  kina  handel  gedreven  zou  hebben, 
toen  hij   +   1649  in  Peru  woonde. 

3)  Deze  novelle  van  Madame  de  Genlis  gaf  aan  Jan  de  Quack  het  onder- 
werp voor  zijn  in  1819  geschreven  werkje:  »Zuma  of  de  ontdekking  van  den 
Icinabast",  tooneelspel  in  vier  bedrijven. 

*)  Het  zal  den  Nederlandschen  lezer  belang  inboezemen,  dat  door  Karel 
den  Vijfde  aan  den  eersten  graaf  van  Chinchon  deze  titel  verleend  werd,  en 
onder  de  familieleden  van  Ana  Osorio  een  dochter  van  Alva  figureert. 


VERSLAG    1905   VOORDRACHTEN 


en  onderdeel  v*n  de  provincie  Madrid,  dat  nas  heden,  nu  het  Eraveiijli  kaneel 
ijna  in  puin  ligt,  Chinciion  heet  naar  liet  iladje  van  dien  oaain.  De  vochtige 
alen  van  de  rivieren  de  TaaE  en  Tajuna  zijn  echte  broeinetten  van  malaria. 
n  ook  nu  vindt  er  de  kina,  ofschoon  niet  meer  zoo  vrijgevig  uitgedeeld  als  In 
e  dagen  der  gravin,  een  veelvuldiggebrulk.  DcoveilEvering  heeft  de  herinnering 
an  de  gravlnne  bewaard  en  men  vertelde  aan  Markham  t>ij  diens  beioek  in 
1866,  hoe  ilj  niet  alleen  kina  uitdeelde  aan  de  bewoncrsderomllggende  dorpen. 


e  studenten  van  de  universiteit  van  Alcala,  m 
van  de  kina  verspreidde  over  de  wereld.  Terecht  werd  I 
tijdlang  gravin nepoeder,  Polvo  de  Ia  codeai,  genoemd. 

Otoote   verdiensten    hebben    zich    de  Jeiuietfn  verwoi 
den   van   de  kina.    Vooral   Kardinaal  de   Lugo   heeit  d 
nabast  aan  de  armen   Ie   Rome   <dui 


mn 


uitdeeling  > 

overlijden) 
kina  populair 
gemaakt.  Zoo 
zelfs,  dat  het 
Jeauieten.  of 
Kardinaals- 
poeder  lang  op 
geloalsg  ron- 
den door  de 
protestanten 

den.     Het    is 


t  poeder  dan  ook  een 

en  door  het  veraprei- 
jr  zijn  belangelooie 
reeds  v66r  1660,  het 


eerste  bestrij- 
der is  wel  ge- 
weest Chillet, 
lijfarts  van 
Leopo1d,aarls- 

Oostenrijk  en 


te  beslaan, 
men    denk  e 

Behalve  op  ge- 
loof sgronden, 
heelt   de  kina 

tot  In  de  18de 
eeuw  bestrij- 
ding     gevon- 


KARDINAAL  DE  LUOO. 


goed      gevolg 


lal,  wanneer  h«t  algemeen  ii 
)or  genezen  werden, deartse 
ischappelljke  geschrift  waarii 
orsprongi  n.1.  in  een  leOenl 


VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN  48 


Het  zou  te  ver  voeren  hier  al  de  personen  te  noemen,  die  kina  hebben  aan- 
bevolen of  bestreden.  Ook  hier  heeft  het  gegolden  :  niet  door  het  woord  maar 
door  den  daad  zal  men  de  deugd  erkennen.  Meer  dan  geschrijf  heeft  bijgedragen 
het  optreden  van  Talbor,  een  apothekersbediende  uit  Cambridge,  die  door  zijn 
kinabestanddeelen  bevattend  arcanum  gelukkige  genezingen  bewerkte,  o.a.  van 
hooggeplaatste  personen  aan  het  hof  van  Koning  Lodewijk  XIV  in  1679.  Deze 
kocht  het  geheim  van  dat  arcanum,  een  aftreksel  van  kinabast  met  wijn.  Talbor 
ontving  hiervoor  2000  louis  d'or,  een  jaargeld  van  2000  livres,  en  de  verhef- 
fing in  den  adelstand.  Reeds  het  jaar  te  voren  (1678)  was  deze  niet-genees- 
kundige  lijfarts  geworden  van  Koning  Karel  II  van  Engeland.  Bij  zijn  dood  in 
1681  is  in  Trinity  Church  te  Cambridge  een  monument  opgericht  met  het  op- 
schrift: «Febrium  Malleus"  (=  Moker  der  Koortsen.) 

Het  gebruik  van  kina  nam  allengs  sterk  toe,  een  opname  in  officieele  ge- 
neesmiddelboeken  volgde  en  zoo  vinden  wij  het  o.  a.  in  den  derden  druk  van 
de  Amsterdamsche  Pharmacopoea  van  1686. 

Merkwaardig  mag  het  heeten,  dat  men  bij  het  veelvuldig  gebruik  van  den 
bast  zoo  weinig  wist  van  den  boom,  welke  den  bast  leverde.  In  een  werk 
van  1743,  n  1.  in  de  door  C.  van  Putten  en  Isaac  de  Witt  uitgegeven  vertaling 
van  Nicolaas  Lemery's  .Traite  universel  des  Drogues  et  des  Simples"  komt 
een  afbeelding  voor,  die  men  zelf  met  den  besten  wil  der  wereld  niet  voor 
die  van  den  kinaboom  kan  laten  doorgaan.  De  daarbij  passende  beschrijving, 
welke  o.  a.  de  vrucht  aangeeft  als  zijnde  een  peul,  die  een  platte  witte  pit 
insluit,  welke  met  een  dun  vlies  omwonden  is,  past  evenmin  voor  kina. 
(Beschrijving  en  teekening  bij  Lemery  zijn  ontleend  aan  Pomet's:  ,Histoire 
générale  des  drogues"  van  1644).  Langen  tijd  werd  als  een  juiste  bron  voor 
de  kennis  van  den  kinabast  en  zijn  stamplant  geciteerd  de  in  1651  te  Rome 
geschrevene  Thesaurus  van  Francisco  Hernandez.  Volgens  onderzoekingen  van 
Professor  Rompel  te  Feldkirch  was  dit  wei^  reeds  vóór  1630  voor  de  pers 
gereed.  Er  is  dan  ook  geen  sprake  van  den  kinabast,  wél  echter  van  den 
chinawortel;  de  daarbij  gegeven  afbeelding  is  dan  ook  duidelijk  die  van  een 
Sm  ilax -soort. 

Beter  bron  voor  de  botanische  kennis  van  de  kina  wordt  aangehaald  in  de 
Haagsche  Pharmacopoea  van  1738,  n.1.  de  la  Condamine's  opstel  .Sur  l'arbre 
de  Quinquina",  dat  verscheen  in  de  Mémoires  de  TAcadémie  Royale  des 
Sciences  van  1738,  vergezeld  van  een  afbeelding,  welke  weinig  te  wenschen 
overlaat.  De  la  Condamine  bevond  zich  als  sterrekundige  bij  de  expeditie, 
belast  met  de  graadmetingen  in  Z. -Amerika,  en  kwam  op  zijn  reizen  o.  a.  in 
Loxa,  in  Peru,  een  middelpunt  van  kinaproduktie.  Zijne  duidelijk  beschrij- 
ving van  den  kinaboom  bewijst,  dat  hij  eene  evengoed  waarnemer  van  aardsche 
als  van  hemelsche  zaken  was,  en  het  Is  niet  juist  wat  Jan  Jacob  Mauricius  i), 
gouverneur  van  Suriname  (1742—1751)  in  zijne  verdediging  mededeelde,  toen 
hij  beschuldigd  werd  een  Franschen  sterrenkijker  te  hebben  voortgeholpen, 
die  zich  uitgaf  voor  lid  der  Academie  en  in  werkelijkheid  een  spion  bleek.  Deze 
had  nl.  naar  hij  schreef  dag  en  nacht  zooveel  te  doen  gehad  met  de  sterren, 
dat  hij  op  de  aardsche  zaken  weinig  reflexie  zal  hebben  geslagen.  De  Ia 
Condamine  heeft  zijne  aandacht  op  de  plant,  welke  de  kina  leverde,  vooral 
gevestigd  onder  invloed  van  zijn  reisgenoot  Joseph  de  Jussieu,  die  als  plant- 
kundige  hem  vergezelde.  Deze  heeft  zelf  ook  Peru  bereisd,  veel  materiaal 
verzameld  en   dit  naar  Parijs  opgezonden,  maar  tengevolge  van  de  verstoring 

i)  Jan  Jacob  Mauricius,  Gouverneur  van  Suriname  1742 --1751,  geboren 
1692  te  Amsterdam.,  gestorven  1768  te  Hamburg.  Zie:  Hen  Surinaamsche 
Gouverneur  uit  de  l8dc  eeuw,  door  S.  Kalff.  {^Nederland  55,  1903,  p.  414). 


44  VERSLAG    1905    —  VOORDRACHTEN 


zijner  geestvermogens  nooit  verslag  over  zijne  onderzoekingen  uitgebracht. 
Toch  heeft  de  Jussieu  invloed  uitgeoefend,  welke  verklaring  kan  geven  van 
het  uiteen  loopen  der  meeningen  omtrent  het  gebruik  van  kina  als  koorts- 
middel door  de  oorspronkelijke  bewoners  van  Z.-Amerika. 

In  de  «Historische  Reisbeschrijving  van  geheel  Zuid-Amerika»  gedaan  op 
bevel  des  Konings  van  Spanje  door  Don  Qeorge  Juan  en  door  Don  Antonio 
d*Ulloa"  een  in  het  Spaansch  verschenen,  en  nagenoeg  in  alle  Europeesche  talen 
vertaald  werk,  dat  o.  a.  in  1771  bij  Huysman  te  Goes  verscheen,  lezen  wij 
(biz.  301):  «In  de  Contrey  van  dit  Rechtsgebied  (d.  i.  Loja,  het  laatste  Rechts- 
gebied van  de  Audiencie  Quito)  is  het,  daar  dat  beruchte  middel  tegen  de 
afgaande  koorts,  in  Spanje  bekend  onder  den  naam  van  Cascarilla  de  Loja, 
en  in  het  overige  Europa  onder  dien  van  kina,  groeit.  Men  vindt  er  van 
verscheiden  hoedanigheden,  en  onder  anderen,  een  soort  dat  door  hare  krach* 
tige  werking  boven  de  anderen  uitmunt.  De  Heer  Jussieu  van  wien  we 
bereids  hierboven  gesproken  hebben,  belast  zijnde  met  het  onderzoek  der 
planten,  heeft  een  bijzondere  Reize  gedaan  naar  Loja,  om  den  boom  die  dit 
vermaarde  koortsmiddel  voortbrengt  te  beschouwen.  Hij  heeft  ter  voldoening 
dergenen,  die  zich  op  Kruidkunde  toeleggen  zoo  een  omstandige  beschrijving 
van  dezelve  gemaakt,  dat,  wetende  de  bekwaamheden,  welke  die  Heer  bezit, 
men  de  verschillende  soorten  van  de  anderen  gemakkelijk  kan  onderscheiden. 
Voor  zijn  vertrek  gaf  hij  nog  een  nuttig  onderricht  aan  den  Corregidor  van 
Loja,  om  de  beste  van  de  anderen  te  onderscheiden,  alsmede  aan  de  Indianen, 
die  gebruikt  worden  om  de  zelve  te  snijden,  teneinde  ze  deze  onder  de 
anderen  niet  vermengen  zouden,  en  opdat  men  te  allen  tijd  in  Europa  die 
zoude  hebben,  die  het  krachtigste  is.  Ook  leerde  hij  hun  een  aftreksel  van 
dezelve  te  maken ;  en  hierdoor  genoot  hij  het  genoegen,  om  deszelfs  gebruik 
in  dat  land  te  doen  stand  grijpen  en  daar  ze  nimmer  in  gebruik  geweest  was 
niettegenstaande  dit  Climaat  Veel  meer  als  eenig  ander  tot  het  veroorzaken, 
van  dat  soort  koortsen  geschikt  is:  de  reden  hiervan  was  dat  de  inwoners 
zich  verbeelden,  dat  dit  soort  van  drogerij,  alleen  naar  Europa  gezonden  werd, 
om  daar  tot  het  verwen  van  stoffen  gebruikt  te  worden;  en,  ofschoon  ze  niet 
geheel  van  der  zelver  nuttigheid  onkundig  waren,  dachten  ze  het  zelve,  wat 
al  te  verhittende,  en,  voor  hun  van  geen  nut  te  kunnen  wezen,  ja,  waren 
zelfs  voor  het  gebruik  bevreesd'*. 

Ulloa  was  den  Sisten  van  Bloeimaand  (Mei)  1736  in  Quito.  Wij  leeren 
hieruit,  dat  in  dien  tijd  een  ons  onbekende  beschrijving  van  kinaboomen  van 
de  Jussieu  moet  bestaan  hebben,  en  dat  waarschijnlijk  van  Loxa  uit  het 
gebruik  van  kina  als  koortsmiddel  over  Z.-Amerika  verspreid  is.  De  veronder- 
stelling, dat  een  Z.-Amerikaan,het  voorbeeld  van  Talbor  volgende,  een  zaakje  uit 
zijn  kennis  van  de  geneeskracht  van  kina  heeft  gemaakt,  en  dit  met  zekere  geheim- 
zinnigheid heeft  omgeven.  Is  zeker  niet  te  gewaagd.  De  afbeelding  van  de  Ia 
Condamine  is  echter  niet  de  oudste  ofschoon  wel  de  meest  nauwkeurige  af- 
beelding van  den  Kinaboom.  In  zijne  Epistolae  medicinales  van  1661  geeft 
de  Kopenhagensche  medicus  Thomas  Bartholinus  een  afbeelding  van  den 
kinaboom,  welke  hij  van  Hieromymus  Bardi  had  ontvangen.  In  de  hierneven 
geplaatste  afbeelding,  welke  Prof.  Rompel  mij  bezorgde,  is  duidelijk  een  kina- 
boom te  erkennen. 

Met  de  Jussieu  en  de  la  Condamine  is  een  reeks  reizen,  waarvan  de  versla- 
gen van  kina  gewagen,  begonnen.  De  resultaten  van  eeji  oudere  reis,  n.I.  van 
W.  Arrot,  is  ons  betrekkelijk  laat  geworden,  nl.  uit  eene  mededeeling  van 
John  Gray  in  1737  verschenen  in  Philosophical  Transactions.  De  daar  te  vinden 
beschrijving  haalt  niet  bij  die  van  de  la  Condamine. 

De  moederplanten  der  kina  bleken  RubiaceCn,  waartoe  ook  de  planten,  welke 


VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN 


de  koffie,  ipccacuanhi  en  gambir  leveren,  behoor 
door   Linnacus   genoeniil   is   Cinchona.     Markhan 
nagedachte  nis    van     de     Oiavin     del     Chinchon 
heette,    heeft    ziln    zin    niet   gekregen.  Door  Har 
dnideiijk   gebleken,  dat  Linnaeus  met  de  spelline 
opiellelijk    het   tneer   weliuidenile   Cinchona  het 
aiam  blijvend  door 
hel  iDlernationaal 
Botaniscti  Congrea 
te  Londen  vaslge- 
ileld. 

Hel  geslacht  Cin- 
chona    bevatte 

planten   Uls:  Cin- 

cbona,   Bouvardia, 
Gardenia,      Unca- 


^n.  In  1866  is  deie 
vier  hoofdtypen 
aan  en  wel:  Chin- 
chona  Calisaya, 
Wedd.  C.  micran- 
tha,  Pav.  C.succi- 
rubsa.  Pav.  C.  Ca- 
rabayensis.Wedd.; 


C.  Pahudi 


I.  Alle 


hel     aantal    krui- 
singen   zeer  groot    ^ 
il  geworden. 

Kuntze    n  e  e  m  I 
echter  over  eens,  da 
op  den   voorgrond  t 
hybriden   te   vormen 
schaffen    waarvan    hi 


'•"-•'"•'•  ■•'  '="'  Beiden 

n  groot  deel  der  Cïnchona's  bastaards  zijn 
ndc  eigenschap  der  Cinchona-soorten  om  ( 
larvan  de  kweeker  gebruik  maakt  om  zich 
;t    meeste    voordeel    verwacht.    De   Cinchoi 


welke  op  het  oogenblik  gekweekt 

Cinchona  Caltsaya  Wedd.,  met  I 

Cinchona   (Calisaya)   Ledgerlani 

beschouwd     wordt,    terwijl    Kunt 

Calisaya  en  C.  micranlha; 

Cinchona  (Calisaya)  Schuhkralti 


n  de  volgende  : 


a  Josephlana  Wedd.  of  Cin 


chona  Ca 

lisaya  Josephiana  genoemd; 

Clnchoi 

ia  auccirubra,  Pav.; 

Cinchoi 

ia  robusta,  hybride  van-C.  succitii 

ibra  en  C.  oHicinalia; 

Circhoi 

ia  officinalis,  L,,  volgens  Kuntze  0 

ok  al  weer  een  hybride  van  ( 

Calisaya  1 

en  C.  micranlha,  en  ten  slotte  eer 

1  neg  ongenoemde  hybride 

Cinchoi 

ia  succirubra  en  C.  Ledgeriana. 

Ik  zal 

der  verschillende  Z.-Ameril 

reizigers. 

1  hebben   gewijd,  of  uitslu 

wille  van 

namen.  (Een  lezenswaardig! 

46  VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN 


geeft  Moens  in  zijn  standaardwerk  ,De  Kinacultuur  in  AziC".)  Het  resultaat 
was,  dat  over  geheel  het  westen  van  Z. -Amerika  op  de  hellingen  en  vlakten 
van  de  Andes  de  kinaplant  in  dé  oerbosschen  verspreid  gevonden  werd.  Als 
noordelijkste  vindplaats  wordt  Caracas  in  Venezuela  op  10°  Noorderbreedte, 
als  zuidelijkste  het  zuiden  van  Bolivia  op  19°  Zuiderbreedte  genoemd,  tusschen 
62°  en  82°  W.L.  van  Parijs.  Het  omvat  een  groot  deel  van  Venezuela,  Columbia, 
Ecuador,  Peru  en  Bolivia.  De  beste  kinasoorten  werden  gevonden  tusschen  7° 
N.B.  en  15°  Z.B.  op  een  hoogte  tusschen  1000  en  2400  M.  Als  laagste  grens 
werd  aangegeven  900  M.,  als  hoogste  3000  M.  De  beste  soorten,  de  z.g.Casca- 
rillos  finos,  vindt  men  zelden  beneden  de  1500  M.  hoogte. 

De  uitgestrektheid  van  het  kinagebied  (Weddell  schatte  het  op  4000  O  mijlen) 
en  de  groote  voorraad  bast  gaven  aanleiding  tot  zorgeloosheid  bij  de  inzameling. 

Gekapte  en  gevallen  boomen  werden  dikwijls  slechts  aan  een  zijde  van 
den  bast  ontdaan  of  wel,  waar  men  voor  kappen  te  lui  was,  ontdeed  men  de 
boomen  op  een  manshoogte  van  den  bast,  en  liet  de  boom  verder  aan  zijn  lot 
over,  waarvan  verloren  gaan  van  een  grooten  voorraad  bast  het  gevolg  was. 

Den  Jezuïeten  de  eer  het  eerst  een  poging  gedaan  te  hebben  om  uitroeiTng 
der  boomen  te  voorkomen  ;  zij  legden  namelijk  den  bastverzamelaars  (casca- 
rilleros  heeten  ze  in  Z. -Amerika)  de  verplichting  op  om  voor  eiken  gevelden 
kinaboom  5  stekken  te  planten  in  den  vorm  van  een  kruis. 

Eene  geregelde  cultuur  der  kina  in  Z. -Amerika  ontwikkelde  zich  hieruit  niet ; 
men  gerankte  te  gemakkelijk  nog  in  het  bezit  van  wild  groeienden  bast.  Het 
geven  van  voorschriften  omtrent  inzameling  en  uitvoer  gaf  niet  veel  baat.  Het 
denkbeeld  om  den  kinaboom  naar  elders  over  te  planten  en  in  geregelde 
cultuur  te  nemen,  door  de  la  Condamine  het  eerst  te  berde  gebracht,  door 
anderen  herhaald,  is  gebleken  het  juiste  te  zijn. 

Waar  deze  streken  te  zoeken  ?  Uit  proeven  is  gebleken,  dat  een  gordel  tusschen 
30°  N.Br.  en  30  Z.Br.  over  de  geheele  aarde  streken  omvat,  waar  met  succes 
kina  kan  gekweekt  worden. 

Het  oorspronkelijke  plan  van  de  la  Condamine  was  kinacultuur  in  Fransch- 
Quyana.  Zijn  pogingen  in  1737  mislukten.  De  eerste  planten,  uit  zaden  in 
Europa  verkregen,  zijn  die,  uit  zaad  door  Weddell  meegebracht  van  zijn  reis 
in  Bolivia  1845—47,  en  in  de  Jardin  des  Plantes  te  Parijs  gekweekt.  Met  deze 
planten  werden  de  eerste  pogingen  gedaan  voor  een  kinacultuur.  De  eerste 
proef  is  in  Algiers  verricht  door  de  Jezuïeten  in  1849,  daarna  door  de  Fransche 
regeering  in  1850  en  1866. 

Voordat  hiervan  de  slechte  resultaten  bekend  waren,  had  men  ook  in  Nederland 
deze  zaak  ter  hand  genomen,  en  er  komt  aan  de  Nederlandsche  regeering  de 
eer  toe  de  kinacultuur  met  grooten  ernst  te  hebben  aangevat.  Tusschen 
Blume's  voorstel  in  1829  en  Korthals'  nota  van  1830,  waarbij  op  het 
overplanten  der  kinaboomen  naar  Java  werd  aangedrongen,  en  het  planten 
der  eerste,  op  last  der  regeering  door  Hasskarl  in  Z. -Amerika  verzamelde  planten, 
verliep  echter  bijna  een  kwarteeuw.  In  1854  werden  de  eerste  direct  uit  Amerika 
naar  Java  overgebrachte  kinaplanten  te  Tjibodas,  in  den  bergtuin  van  'slands 
plantentuin,  geplant. 

Het  was  evenwel  niet  de  eerste  kinaplant  op  Java.  Dit  was  een  kinaplant  door 
Prof.  de  Vri«se  in  1852  uit  Parijs  ontvangen,  en  gekweekt  uit  zaad  door  Weddell 
meegebracht.  Die  plant  zelf  was  gestorven.  Stekken  door  Teysmann  genomen 
waren  te  Tjibodas  goed  opgegroeid.  Van  het  zaad,  dat  Hasskarl  in  1853  van 
uit  Z. -Amerika  naar  Java  had  gezonden,  was  het  gedeelte,  in  open  grond  op  de 
nu  nog  tot  het  gouvernements-kinaplantsoen  behoorende  onderneming  Tji- 
beureum  uitgestrooid,  niet  opgekomen,  wel  echter  dat  gedeelte  van  het  zaad, 
dat  men  had  te  kiemen  gelegd  in  Buitenzorg.  Deze  kiemplanten  werden  eveneens 


VERSLAG    1905    VOORDRACHTEN  47 


naar  Tjïbodas  overgebracht,  zoodat  men  daar  op  het  einde  van  1855kinapianten 
van  drieeerlei  afkomst  kon  vinden,  in  het  geheel  176  stuks,  te  weten:  2  van 
stekken  van  de  plant  van  de  Vriese,  99  uit  zaad  te  Buitenzorg  ontkiemd,  en 
75  planten,  welke  van  de  SOOdoorHasskarl  meegebrachte  planten  levend  waren 
overgekomen.  Het  moet  Hasskarl  bitter  leed  hebben  gedaan ,  dat  zijne  in  Z. -Amerika 
onder  de  meest  bezwarende  omstandigheden  verrichte  tocht  een  niet  zoo 
schitterend  resultaat  heeft  gehadalsaanvankelijk  verwacht  kon  worden.  Hieraan 
heeft  veel  schuld  gehad  de  wijze  waarop  de  kinaplanten  naar  Indië  werden 
overgebracht.  De  commandant  van  bet  oorlogsschip  Prins  Frederik,i)  van  Braam 
Houckgeest,  achtte  het  beneden  zijn  waardigheid  om,  zooals  hij  het  noemde, 
gesmokkelde  waar  te  vervoeren,  en,  ware  het  hem  mogelijk  geweest  zijn  zin 
door  te  drijven,  de  Wardsche  kisten  met  Hasskarl's  kinaplanten  waren  in  het 
ruim  opgeborgen,  en  ook  de  laatste  75  planten  niet  levend  op  Java  aangekomen. 
Ware  voor  elk  oorlogsschip  een  dergelijke  taak  weggelegd, de  millioenen,  welke 
ze  kosten,  zouden  gewilliger  toegestaan  worden  I 

De  verreweg  belangrijkste  kinasoon  op  Java,  Cinchona  Ledgeriana,  is  ge- 
kweekt uit  zaad,  dat  in  1865  door  C.  Ledger  verkocht  werd  aan  de  Neder- 
landsche  regeering  voor  100  gulden.  Het  zaad,  is  door  hem  verzameld 
in  de  Boliviaansche  provincie  Coupolican,  met  'behulp  van  zijn  bediende 
Manuel  Incra  Mamani.  In  1867  ontving  Ledger  er  nog  500  gulden  voor,  toen 
uit  het  zaad  20.000  planten  gewonnen  waren.  De  basten  van  deze  Cinchona- 
soort  zijn  de  uitnemendste  onzer  kinaplantsoenen,  en  onze  Regeering  heeft, 
weliswaar  niet  overijld,  maar  gelukkig  niet  te  Iaat  haar  dankbaarheid  getoond 
door  later  aaa  den  79  jaar  ouden  Ledger,  die  in  Australië  tot  armoede  ver- 
vallen was,  een  jaargeld  van  ƒ  1200  toe  te  kennen.  *) 

De  Cinchona  officinalis,  succirubra  en  robusta  zijn  voornamelijk  afkomstig 
uit  Britsch-Indie,  van  de  regeerings-aan  plan  tingen  aldaar. 

Over  de  practijk  der  cultuur  wil  ik  niet  uitwijden,  evenmin  over  de  inza- 
meling en  de  verwerking  van  den  bast.  Wat  dit  laatste  betreft,  zoo  meen  ik 
mij  echter  een  opmerking  te  mogen  veroorloven,  nml.,  dat  men  uiterst  voor- 
zichtig moet  zijn,  vooral  bij  pharmaceutischen  (succirubra)  bast,  met  de 
temperatuur  waarbij  men  den  bast  droogt.  Het  is  geen  zeldzaamheid,  dat 
door  te  hard  drogen  de  C.  succirubra  bast  zijn  eigenaardig  grijs  uiterlijk  heeft 
verloren,  terwijl  enkele  malen  zelfs  gebrande  plekken  op  den  bast  wijzen  op 
een  niet  al  te  zorgvuldige  behandeling.  Door  drogen  bij  te  hooge  temperatuur 
zullen  juist  die  bestanddeelen,  waarom  men  den  C.  succirubra  bast  als  pharma- 
ceutischen bast  boveii  andere  basten  verkiest,  ongewenschte  veranderingen 
ondergaan.  Ten  nauwste  hangt  met  de  behandeling  van  den  pharmaceutischen 
bast  het  verkregen  uiterlijk  samen.  De  bast  uit  Java  is  nooit  zoo  fraai  rood 
als  de  oude  roode  kina  uit  Zuid-Amerika.  Dit  vindt  zijn  verklaring  hierin,  dat 
de  bast  op  Java  te  spoedig  droog  wordt.  Het  is  mij  mogen  gelukken  om  in  den 
bast  van  een  C.succirubra-plantje,  gekweekt  in  Wageningen,  een  lichaam  aan  te 
toonen,  dat  behoort  tot  de  groep  der  oxydeerende  fermenten,  oxydasen  genaamd, 
eiwitachtige  lichamen,  die  dee  igenschap  hebben  om  zuurstof  op  andere  lichamen 
over  te  dragen.*)  Deze  fermenten  worden  bij  hooger  temperatuur  gedood,  en 
zijn  de  oorzaak  dat,  bij  versch  geschilden  C.  succirubra  bast,  de  roode  kleur  als 

•)  In  1860  werd  de  Prins  Frederik  tot  drijvende  batterij  te  Amsterdam  ver- 
bouwd. Zij  dro^  als  zoodanig  den  naam  Salamander,  om  daarna  voor  afbraak 
verkocht  te  worden.  Een  model  van  het  schip  bevindt  zich  in  het  Rijksmuseum. 

*)  Zie  het  opstel  in  Eigen  Haard  vzxï  1897  door  Dr.  M.  Greshoflf:  »Een  Jaargeld 
van  £  100  voor  Ledger".  L.  overleed  te  Peterham  (N.  S  W.)  op  20  Mei  1905. 

•)     Later  gepubliceerde  studies  van  Lotsy  en  Tschirch  bevestigen  dit. 


48  VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN. 


vlammen  over  de  binnenzijde  van  den  bast  schieten.  Zij  oxydeeren  de  looistoffen, 
het  z.g.  kinalooizuur,  tot  kinarood.  Wanneer  nu  de  bast  gedroogd  wordt,  in 
een  betrekkelijk  dicht  bosch,  zooals  indertijd  in  Amerika,  dan  oefenen  de 
oxydasen  hun  werking  uit  door  den  geheelen  bast.  De  bast  heeft  dan  als  het 
ware  gebroeid,  en  wordt  fraai  rood  van  kleur.  Dit  is  nooit  in  die  mate  het 
geval  bij  den  in  IndiC  verzamelden  bast.  Ik  acht  nu  dit  rood  zijn  niet  een  groote 
verdienste,  maar  er  is  nog  altijd  vraag  naar  donker  roode  basten,  en  die  bast 
is  hoog  in  prijs.  Partijtjes  gebroeide  donker  roode  bast  zouden  zeker  aftrek  vinden. 

Wat  de  werkzame  bestanddeelen  betreft  zoo  is  het  voldoende  bekend  dat 
dit  v.n.1.  hgt  alkaloïd  kinine  is.  Cinchonine,  cinchonidine,  zijn  als  kinine  nauw- 
keurig onderzocht.  Kinidine  en  nog  een  twintigtal  andere  zijn  van  minder  belang, 
terwijl  de  amorphe  alkaloïden  nog  op  onderzoek  wachten.  In  1900  is  voor  de 
ontdekkers  der  kinine  (1820)  Pelletier  en  Caventou  in  Parijs  een  standbeeld 
opgericht,  wat  reeds  in  1897  voor  Maillot  was  gedaan,  die  in  1832  te  Ajaccio 
en  in  1834  te  Bona  kinine  op  ruime  schaal  tegen  malaria  toepastte.  De 
toepassing  van  kinine  is  in  ons  land  in  1826  en  '27  geschied. 

Een  bestanddeel,  dat  misschien  toekomst  zal  hebben  is  het  kinazuur,  het 
eerste  typische  bestanddeel  uit  de  kina  afgezonderd,  in  1790  door  apotheker 
Hoffman.  Tegenwoordig  wordt  het  in  verschillende  verbindingen  gebruikt,  en  wel 
als  sidonal  (kinazure  piperazine),  nieuw  sidonal  (een  anhydride  van  kinazuur) 
urol  (kinazure  ureum)  en  verschillende  soorten  urosine  (kinazuur  met  lithium) 
Wellicht,  dat  men  eenmaal  met  Liebig  en  Wöhler  het  feit  betreuren  zal,  dat 
er  zooveel  kinazuur  bij  de  kina-fabricage  is  weggegooid. 

De  looistoffen  en  de  verbindingen  van  deze  met  de  alkaloïden  de  z.g.  kina- 
tannaten,  spelen  bij  de  beoordeelingen  der  pharmaceutische  basten,  vooral  na  de 
onderzoekingen  van  de  Vrij,  een  groote  rol.  Zij  zijn  het  voornaamste  bestanddeel 
der  pharmaceutische  praeparaten,  als  kina-afkooksel,  kina-extract,  vloeibaar 
kina-extract,  kina-tinctuur  en  kina-wijn.  De  in  den  handel  gebrachte  china 
liquida  is  identisch  met  vloeibaar  kina-ettract,  dat  elke  apotheker  kan  maken, 
terwijl  Quina  Laroche  een  minder  goede  vorm  is  van  den  officieelen  kinawijn. 

Een  feit  is,  dat  het  genalte  aan  amorphe  alkaloïden  inden  C.  succirubra-bast 
toeneemt ;  waardoor  dit  te  verklaren  is  weet  ik  niet,  vergelijkt  men  oudere 
analyses  met  de  tegenwoordige,  dan  is  dit  opvallend.  Mocht  in  andere  opzichten 
v.n.1.  wat  betreft  het  looizuur-gehalte  de  C.  robusta  als  pharmaceutische  bast 
bruikbaar  blijken,  dan  zou  deze  misschien  de  plaats  van  den  C.  succirubra-bast 
kunnen  innemen.  Dit  zou  ook  met  het  oog  op  hooger  kinine-gehalte  der  C. 
robusta  aanbeveling  verdienen. 

De  kinasoorten  van  den  handel  zijn  in  aantal  zeer  verminderd;  vroeger  moest 
een  apotheker  een  twintigtal  kennen,  en  nog  meer  soorten  worden  genoemd 
in  Delondre  en  Bouchardat's  Quinologie  van  1854.  Dit  was  het  gevolg  van 
de  inzameling  uit  de  oorspronkelijke  wouden  van  Z. -Amerika.  Behalve  den  C. 
succirubra,  Ledgeriana,  Calisaya,  officinalis  en  hybriden-bast  der  cultuur  in 
Indie  zijn  nog  van  eenig  belang  de  Loxa  en  Guayaquil-bast.  Hun  stamplanten 
zijn  Cinchona  macrocalyx,  Pav.  en  Cinchona  Condaminea,  H.  et  B.,  variëteiten 
van  C.  officinalis,  afkomstig  uit  Ecuador.  Stapelplaats  Guayaquil  en  Payta. 
Deze  bast  wordt  verpakt  in  buffelhuiden.  Het  onderscheid  tusschen  deze  twee 
soorten  bestaat  v.n.1.  hierin,  dat  als  Cortex  chinae  Guayaquil  de  jongere, 
minder  gesleufde  en  zilverachtige  basten  uitgezocht  worden. 

Voorts  heeft  men  de  Juanoca,  Huanuco  of  Guanuco-bast.  Stamplant  v.n.1. 
Cinchona  micrantha  Ruiz  en  Pav.,  subcordata  Pav.;  C.  suberosa.  Pav.  Komt 
v.n.1.  uit  Huanuco  (Peru),  en  wordt  ook  in  buffelhuiden  (seroenen)  verpakt. 

Cortex   chinae  regiae  v.n.1.  van  Cinchona  Calisaya  uit  Bolivia  en  Z.-Peru. 

Cortex  chinae  ruber,  is  thans  meest  uitgezochte  Java-succirubra. 


VERSLAG    1905    —  VOORDRACHTEN  49 


De  Z.-Amerikaansche  basten  hebben  nagenoeg  geen  beteekenis  meer,  zij 
worden  thans  in  de  productielanden  nauweiijlcs  meer  gesorteerd,  maar  v.n.1. 
in  de  Europeesche  invoerhavens  uitgezocht  en  onder  bepaalde  namen  in  den 
handel  gebracht.  Dit  laatste  is  ook  nog  het  geval  met  een  andere  soort  n.1. 
met  de  gele  Maracaïbo  bast,  afkomstig  van  de  Cinchona  Tucajensis  en  C. 
cordifolia  (Venezuela).  Men  zou  op  Java  best  in  staat  zijn  de  kleine  hoeveelheden, 
die  voor  de  bereiding  van  sommige  spécialités  noodig  zijn,  te  verzamelen  en 
zoo  te  bewerken,  tot  platte  stukken,  langere  of  kortere  pijpen,  dat  men  deze 
toch  altijd  beter  behandelde  kina  ook  hier  de  voorkeur  zou  geven. 

In  de  artsenijboeken  is  nu  bijna  uitsluitend  de  C.  succirubra-bast  voorpharma- 
ccutische  doeleinden  opgenomen,  en  daarnaast  nog  in  enkele  pharmacopeeën 
Calisayabast,  in  Amerika  uitsluitend  in  pijpvormige  stukken,  in  Spanje,  Rumenie, 
Italië  en  Zweden  platte  stukken.  In  België,  Engeland,  Frankrijk,  Griekenland, 
Zwitserland,  Hongarije  en  Portugal,  zijn  beide  soorten  toegelaten.  Bruine 
basten  (Cortex  chinae  fuscus)  zijn  nog  officieel  in  Griekenland  (uitsluitend  de 
Huanuco),  in  Spanje  (de  z.g.  Loxa),  en  in  België,  Frankrijk,  Portugal  en 
Rumenie  (beide  soorten.) 

De  handel  in  kina  heeft  zich  geconcentreerd  in  Amsterdam  en  Londen;  ook 
Hamburg  ontvangt  een  kleine  hoeveelheid  direct. 

Het  heeft  mij  echter  bij  de  uitnemende  inrichting  van  de  Amsterdamsche 
kina-etablissementen  altijd  verwonderd,  dat  de  belanghebbenden  bij  onze 
markt,  de  importeur,  de  makelaar  en  de  koopman,  niet  in  staat  zijn  geweest 
ook  van  elders  dan  Java  de  kina  naar  Amsterdam  te  krijgen.  Desnoods 
in  gemeen  overleg  en  op  gezamenlijke  kosten.  De  indirecte  voordeelen  zouden 
niet  uitblijven.  Het  vele  geschrijf  over  kina  in  den  laatsten  tijd  gaf  niet  het 
denkbeeld  van  eenstemmigheid, .  ook  bij  mannen  als  van  Oorkom  en  van 
Leersum,  die  met  groote  warmte  verschillende  ideeën  voorstonden.  In  één 
punt  stemmen  ze  echter  allen  overeen,  en  dit  is,  dat  verbrokkeling  der  markt 
noch  in  het  voordeel  der  Nederiandsche,  noch  in  dat  van  de  Indische  belang- 
hebbenden kan  zijn. 

De  heer  Maurenbrecher  spreekt  over  de  oorzaak  der  lage  prijzen,  betaald 
voor  de  Bandoengsche  kinine,  als  zijn  meening  uit,  dat  de  geringe  concurrentie 
het  zwakke  punt  is.  Wat  te  Batavia  voor  de  kinine  geldt,  zal  te  Amsterdam 
ook  wel  voor  de  kina  gelden.  Is  men  onherroepelijk  genoodzaakt  te  Amsterdam 
ter  markt  te  gaan,  zoo  zullen  alle  koopers  daar  terecht  moeten  komen,  en 
de  concurrentie  der  belanghebbenden  ligt  voor  de  hand. 

Ten  slotte  zegt  een  man  uit  de  praktijk,  de  ervaren  kina-makelaar  P.  Asbeck 
Brusse:  «Sinds  eenige  jaren  werd  Amerika  een  zeer  groote  kooper  op  de  Amster- 
damsche kinabastmarkt,  waarmede  men  rekening  moest  houden,  en  nu  gaat  men  . 
dien  grooten  kooper,  die  buiten  de  conventie  (van  Duitschekininefabrikanten?) 
staat,  en  dus  zoo  noodig  de  markt  in  evenwicht  kon  houden,  afbreken;  want 
men  zal  het  toch  wel  met  mij  eens  zijn,  dat  naarmate  men  meer  kinine  en 
kinabast  van  Java  naar  Amerika  zendt,  Amerika  zooveel  minder  bast  in  de 
Amsterdamsche  veilingen  kan  koopen". 

Het  bemonsteren  der  kina  is  iets  wat  Amsterdam  op  Londen  voor  heeft,  het 
geschiedt  op  een  wijze,  die  gelijkmatige  monsters  mogelijk  maakt  door  wisselend 
uit  het  boven-  en  ondergedeelte  van  elke  baal  een  monster  te  nemen  meteen 
conische  boor  die  tot  in  het  hart  van  de  baal  reikt,  en  verder  bij  elke  baal  op 
telkens  wisselende  plaatsen  in  het  midden.  De  monsters  worden  gemalen  en  in 
hoeveelheden  van  ongeveer  1 00  Q.  verdeeld.  Bij  een  door  mij  verricht  onderzoek 
is  gebleken,  dat  bet  mengsel  in  elk  zakje  van  een  zelfde  monster  uit  dezelfde  hoe- 
veelheid poeder  van  dezelfde  fijnheid  bestaat.  Dit  is  een  zaak  van  belang,  daar 
fijn  poeder  meer  verontreinigingen  en  minder  alkaloïden  bevat  dan  grof  poeder. 


50  VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN 


Beoordeeling  en  onderzoek.  Men  hechtte  oorspronkelijk,  en  nu  ook  nog  bij 
pharmaceutitchen  bast,  bijna  uitsluitend  aan  het  uiterlijk  van  de  kina,  waarbij 
de  kleur  van  binnen-  en  buitenvlakte  en  de  geaardheid  van  den  bast  een 
grooten  rol  speelden.  Ai  spoedig  begon  men  meer  waarde  te  hechten  ter 
onderscheiding  van  den  kinabast  aan  het  voorkomen  der  doorsnede,  opper- 
vlakte en  den  vorm  der  vezels,  wanneer  de  bast  gebroken  werd.  Weddell  is 
de  eerste,  die  in  zijn  «Histoire  naturel  des  Quinquinas"  in  1848  op  de  wen- 
schelijkheid  wijst  ook  de  kinabasten,  evenals  Schleiden  dit  in  1847  voor 
sarsaparille-wortel  heeft  gedaan,  microscopisch  te  onderzoeken,  toch  is  het 
eerste  microscopische  onderzoek  veel  ouder  n.  n.  1.  van  niemand  minder  dan 
van  Ant.  v.  Leeuwenhoek.  Deze  gaf  reeds  in  1687  in  zijn  brieven  aan  de  Royal 
Society  te  Londen  een  zeer  goede  afbeelding  van  het  poeder. 

Heeft  de  microscopische  bouw  groote  beteekenis  wat  betreft  het  onderscheiden 
van  verschillende  bastsoorten,  als  waardemeter  heeft  hij  weinig  beteekenis. 
Deze  wordt  beoordeeld  naar  het  gehalte  der  werkzame  bestanddeelen,  de  alka- 
loïden in  het  algemeen,  de  kinine  in  het  bijzonder.  Is  het  kininegehalte  hoog, 
dan  is  naar  verhouding  de  prijs  hooger.  Verontreiniging  van  bast  met  aarde 
of  zand  is  voor  den  verkooper  zeer  onvoordeelig,  doordat  hij  voor  zijn  steenen 
of  zand  vracht  moet  betalen,  en  het  gehalte  aan  kinine  er  lager  door  wordt. 

Voor  de  bepaling  der  alkaloïden  bestaan  tal  van  methoden,  die  echter  allen 
hierop  neerkomen,  dat  men  de  alkaloïden  zooveel  mogelijk  met  behulp  van 
uittrekvloeistoffen  aan  den  bast  onttrekt  en  uit  dit  uittreksel  de  alkaloïden  in 
zoo  zuiver  mogelijken  toestand  afscheidt. 

Het  is  eenvoudig  de  gezamenlijke  alkaloïden  af  te  scheiden.  Lastiger  is  het 
de  verschillende  alkaloïden  naast  elkaar  te  bepalen.  Hierbij  is  vooral  van 
belang  de  bepaling  van  de  kinine.  Deze  bepaling  geschiedt  nu  met  behulp 
van  eigenschappen,  waardoor  de  kinine  zich  van  andere  alkaloïden  onder- 
scheidt :  de  meest  gebruikte  eigenschap  is  deze,  dat  de  verbindingen  van  de 
kinine  met  wijnsteenzuur  zeer  slecht  oplosbaar  zijn.  Dit  is  ook  het  geval  met 
de  cinchonidine,  zoodat  deze  beide  alkaloïden  als  tartraten  worden  afge- 
scheiden.  Nu  behooren  kinine  en  cinchonidine,  en  ook  de  overige  kina- 
alkaloïden, tot  de  lichamen,  die  in  oplossing  gepolariseerd  licht  draaien.  Zoo- 
wel kinine  als  cinchonidine  zijn  links  draaiend,  maar  de  grootte  dier  draaiing 
loopt  uiteen,  zoodat  men  waar  de  draaiïng  van  beide  alkaloïden  bekend  is, 
uit  de  draaiïng  van  een  mengsel  der  alkaloïden  de  hoeveelheid  van  elk  kan 
berekenen. 

Het  is  van  het  grootste  belang,  dat  de  analyses  zoo  nauwkeurig  mogelijk 
zijn.  Ieder  die  zoo'n  analyse  herhaaldelijk  heeft  gedaan  weet,  dat  men,  een 
bepaalde  methode  volgende,  in  staat  is  telkens  dezelfde  hoeveelheid  kinine 
b.v.  in  den  bast  te  vinden,  volgt  men  echter  een  andere  methode,  die  oogen- 
schijnlijk even  goed  is,  dan  krijgt  men  dikwijls  uitkomsten,  die  onderling 
weer  overeenstemmen,  maar  verschillen  met  de  uitkomsten  van  de  eerste 
methode.  Dit  verklaart  een  verschijnsel,  dat  niet  moest  voorkomen.  Vergelijkt 
men  in  den  catalogus  van  elke  kinaveiling,  bij  de  basten,  waarvan  analyses 
in  twee  verschillende  scheikundige  laboratoria  gedaan  zijn,  de  uitkomsten 
dier  analyse,  dan  verschillen  ze  aanmerkelijk.  Aan  een  dergelijken  misstand 
moest  een  einde  gemaakt  worden  en  dit  kan.  Een  goede  analyse  van  kina 
eischt  zorg,  maar  levert  geen  moeielijkheden  op.  Methoden,  die  betrouwbare 
uitkomsten  opleveren,  zijn  voldoende  bekend.  Datgene,  wat  de  meeste  last 
zou  veroorzaken,  het  bepalen  van  de  juiste  draaiïng,  is  gedaan  door  Prof.  C. 
A.  Oudemans,  die  de  uitkomsten  zijner  bepalingen  heeft  gepubliceerd.  Wanneer 
nu  door  alle  scheikundigen  voor  het  onderzoek  der  handelsmonsters  een 
methode  gevolgd   moest  worden,  welke  ter  algemeene  kennis  werd  gebracht. 


VERSLAG    1905   —   VOORDRACHTEN  51 


b.  V.  in  eiken  catalogus,  de  uitkomsten  in  verschillende  laboratoria  verkregen 
zouden  bij  goed  werken  gelijk  zijn  en  men  had  meer  vertrouwbare  gegevens 
voor  het  vaststellen  van  een  limietprijs. 

Bij  den  pharmaceutischen  bast  hangt  de  waarde  van  verschillende  factoren 
af,  muffe,  met  aarde  verontreinigde,  te  hoog  verhitten  bast  is  voor  pharma- 
ceutische  doeleinden  niet  te  gebruiken.  •  Z.  g.  fancyprijzen  werden  vroeger 
meer  dan  tegenwoordig  besteed  voor  basten  van  bijzonder  uiterlijk  of  bijzondere 
verpakking,  of  wel  voor  basten,  welke  zeer  begroeid  met  korstmossen  zijn. 
Vooral  op  dit  laatste  wordt  dikwijls  nog  als  criterium  van  echte  kina  gelet. 

In  verband  met  de  eischen,  gesteld  aan  den  bast  zoowel  in  cKemisch  als 
pharmaccutisch  opzicht,  zal  het  steeds  van  het  grootste  belang  zijn,  dat  een 
pharmaceut-chemicus  de  leiding  der  kina-cultuur  op  zich  neemt ;  de  goede 
uitkomsten  onder  leiding  van  van  Gorkom,  Moens  en  van  Leersum,  allen 
pharmaceuten,  verkregen,  zijn  er  het  bewijs  voor. 

De  fabricage  der  alkaloïden.  Bij  de  bereiding  der  alkaloïden  is  het  de  fabri- 
kanten vooral  te  doen  om  de  kinine.  Zoo  lang  men  kinine  kan  krijgen  heeft 
men  weinig  gebruik  gemaakt  van  de  z.g.  neven-alkaloTden.  Over  de  werking 
der  neven-alkaloTden  loopen  de  meeningen  der  deskundigen  uiteen;  ik  verwijs 
naar  twee  opstellen  van  Dr.  Greshoff  .Chinine  Ed.  II  en  .Quinetum  en  chi- 
noTdine",  welke  deze  in  1904  schreef.  In  het  overzicht  der  middelen  tegen 
malaria,  waarvan  ik  in  het  begin  sprak  wordt  bijna  uitsluitend  van  kinine 
gebruik  gemaakt,  slechts  één  auteur  geeft  een  voorschrift  met  gezuiverde 
chinoTdine.  Prof.  Stokvis  toonde  zich  in  zijne  Voordrachten  over  Geneesmiddelen 
neutraal  in  deze;  ofschoon  in  een  uitspraak  als  .waar  men  geen  chinine  krijgen 
kan,  is  quinetum  zeer  bruikbaar" ;  een  voorwaarde  wordt  voorop  gesteld,  die 
tegenwoordig  wel  zelden  het  geval  zijn. 

Al  spoedig  na  de  ontdekking  der  kinine  in  1820  richtte  Pelletier  een  kinine- 
fabriek  op.  von  Bergen  deelt  mede,  dat  in  1 822  reeds  kininezouten  in  Hamburg 
werden  gemaakt.  In  1823  tot  24  werd  in  Amsterdam  kinine  gemaakt  door  de 
apothekers  Nieuwenhuijs  en  d'Ailly.  Het  laboratorium  van  dezen  laatsten  was  ge- 
vestigd aan  de  Schans,  thans  Marnixstraat  bij  de  Zaagmolenpoort,  tegenover  de  nu 
afgebroken  brug,  welke  voerde  naar  de  Gieterstraat.  De  heer  J.  A.  Rijk,  deelde 
mij  mede  dat  de  oude  heer  d'Ailly  als  iets  bijzonders  aan  zijn  vrouw  vertelde,  dat 
hem  een  half  ons,  d.  i.  16  G.  kinine-sulfaat  besteld  was;  de  waarde  van  een  ons 
was  toen  20  A  22  gulden,  d.  i.  ƒ500  per  K.Q.  In  1827  werd  door  Riedel  in 
Berlijn  het  kinine-sulfaat  voor  450  gulden  het  K.G.  geleverd,  in  1846  is  de 
prijs  door  Zimmer  berekend  op  210  gulden,  de  prijs  daalde  in  1876  tot  140 
gulden  om,  na  in  1878  weer  tot  250  gestegen  te  zijn,  thans  (Jan.  1905)  tot 
ongeveer  24  gulden  te  dalen  (Febr.  1906:  18  gid.).  Een  prijsverlaging,  die  als 
een  der  zegenrijkste  gevolgen  van  de  zich  uitbreidende  cultuur  der  kina  is  te 
beschouwen. 

Wat  nu  de  bereiding  der  kinine*zouten  betreft,  hebben  de  fabrikanten  zich 
gehuld  in  een  nimbus  van  geheimzinnigheid.  Zoo  openbaar  als  alles  wat  op 
de  cultuur  betrekking  heeft  behandeld  is,  zoo  geheimzinnig  was  men  met  de 
fabricatie.  Dr.  Stuhlmann  noemt  dit  in  zijn  opstel  over  Ned.-IndiC  naar  aan- 
leiding van  de  Bandoengsche  fabriek  met  zekere  minachting  .Qeheimniss 
Kramerei",  allicht  niet  naar  aanleiding  van  zijn  bekendheid  met  de  werkwijze 
in  de  kininefabrieken  van  zijn  vaderland. 

Het  beginsel  der  kininebereiding  loopt  evenwijdig  met  dat  der  bepaling  van 
de  alkaloïden.  JMen  begint  met  de  alkaloïden,  met  behulp  van  een  alkalische 
stof,  hier  bijna  altijd  kalk,  in  den  fijngemalen  bast  in  vrijheid  te  stellen. 
De  alkaloïden   worden  vervolgens  aan  het  mengsel  van  bast,  kalk  en  water 


52  VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN. 


met  behulp  van  een  uittrek-vloeistof  onttrokken,  waarvoor  men  gebruik  maakt 
van  koolwaterstoffen  met  hoog  kookpunt,  verkregen  bij  de  petroleumbereiding. 
De  uittrekking  geschiedt  meestal  onder  verwarming.  De  oplossing  der  alka- 
loïden wordt  dan  uitgeschud  met  verdund  zwavelzuur,  waardoor  de  alkaloTden 
als  sulfaten  in  oplossing  gaan.  De  zure  sulfaatoplossing  wordt  met  soda 
nauwkeurig  geneutraliseerd,  waarlta  het  ruwe  kininesulfaat  uitkristalliseert. 
Dit  ruwe  kininesulfaat  bevat  andere  alkaloïden,  en  geeft  eerst  na  omkristalli- 
satie  een  zuiverder  product.  Een  zeer  zuiver  product  kan  alleen  verkregen 
worden,  wanneer  men  het  sulfaat  omzet  in  het  bisulfaat,  dat  echter  zeer 
oplosbaar  is,  en  waarbij  een  moederloog  wordt  verkregen  die  veel  alka- 
loïden bevat,  naast  kinine  nagenoeg  alle  oorspronkelijke  verontreinigingen 
van  kinine,  welke  voor  een  groot  deel  uit  cinchonidine  bestaan.  Wanneer 
deze  moederloog  geneutraliseerd  wordt,  dan  krijgt  men  een  kininesulfaat  van 
zéér  inferieure  kwaliteit,  dat  echter  altijd  nog  afnemers  vindt. 

In  alle  kininesulfaat  van  den  handel  komen  kleinere  of  grootere  hoeveel- 
heden bij-alkaloïden,  vooral  cinchonidine  voor,  die  bij  het  kininesulfaat,  dat 
nog  voldoet  aan  de  Britsche  pharmacopee,  tot  een  procent  of  zes  bedragen. 

Dit  gehalte  aan  cinchonidinesulfaat  is  een  voordeeltje  voor  den  fabrikant, 
het  vertegenwoordigt  de  z.  g.  Ueberausbeute,  d.  w.  z.  dat  men  uit  den  bast 
meer  kinine  als  sulfaat  verkrijgt,  dan  er  volgens  de  analyse  inzit.  Dit  is  dan 
ook  de  oorzaak,  dat  het  cinchonidine-gehalte  op  den  prijs  van  den  fabrieks- 
bast  eenigen  invloed  uitoefent.  Bij  kleinere  hoeveelheden  b.  v.  van  een  half 
of  één  procent,  dat  is  ongeveer  de  zuiverste  handelskinine  <Ed.  111),  speelt 
de  aanwezigheid  van  cinchonidine  sulfaat  een  rol  bij  de  fabricatie.  Men  zegt  n.1., 
dat  moeilijk  het  losse,  fijn  verdeelde,  vlokkige  product  dat  men  nu  eenmaal 
als  kinine-sulfaat  eischt,  is  te  krijgen,  wanneer  niet  sporen  cinchonidine-sulfaat 
te  gelijker  tijd  aanwezig  zijn.  Reeds  voor  jaren  heeft  Weller  voorgesteld  om 
in  plaats  van  het  vlokkige  sulfaat  een  grof  kristallijn  product  in  te  voeren,  dat 
met  minder  moeite  zuiver  is  te  krijgen. 

Behalve  kinine-sulfaat  en  andere  kininezouten  worden  fook  nog,  zij  het  ook  in 
kleine  hoeveelheden,  de  andere  meest  voorkomende  alkaloïden  uit  de  kina  bereid. 
In  Britsch-Indié  werden  vroeger  uit  den  C.  succirubrabast,  die  zooals  bekend 
is  weinig  kinine  bevat,  al  de  alkaloïden  tegelijk  afgescheiden  en  onderden  naam 
van  cinchona  febrif uge  in  den  handel  gebracht.  Het  cinchona  febrifuge  is  identisch 
met  het  praeparaat,  dat  door  de  Vrij  quinetum  is  geheeten.  Een  zeer  onzuiver 
quinetum  heeft  men  quinium  genoem*d.  Uit  de  moederloog  van  de  vloeistoffen, 
waar  de  kinine  is  uitgekristalliseerd,  wordt  een  ruw  product  bereid,  door  deze 
moederloog  alkalisch  te  maken.  Het  gevormde  neerslag,  dat  harsachtig  is, 
wordt   chinioidinum  of  euphemistisch  wel  eens  chininum  amorphum  genoemd. 

Op  het  oogenblik  zijn  op  de  wereld  21  fabrieken  van  kinine,  n.1.  5  in 
Frankrijk,  3  in  Engeland,  2  in  Duitschland,  2  in  Italië,  2  in  Nederland,  4  In 
Amerika,  1  op  Java,  1  in  Bengalen,  1  in  Madras. 

Er  ontbreekt  mijns  inziens  nog  éen  aan,  n.1.  de  gouvernementsfabriek  op 
Java.  Het  is  nog  een  niet  vervulde  verplichting  van  de  Nederlanders  om  de 
bewoners  van  Oost-  en  West-Indie  op  goedkoope  wijze,  liefst  gratis,  aan 
kinine  te  helpen,  en  hierin  het  voorbeeld  In  Britsch-lndiC  gegeven  te  volgen. 
Een  dergelijke  fabriek  zou  met  de  gouvernementsklnaonderneming  te  ver- 
eenigen zijn.  Door  op  ruime  schaal  kinine  voor  de  Inlandsche  bevolking 
verkrijgbaar  te  stellen,  zou  de  Nederlandsche  regeering  de  kroon  zetten  op 
het  werk,  dat  voor  vijftig  jaar  is  voorbereid  en  door  de  krachtige  medewerking 
van  bekwame  mannen  zoo  schitterend  tot  stand  gekomen  en  in  stand  ge- 
houden is.  Het  zou  een  waardige  viering  zijn  van  het  gouden  feest,  dat  deo 
13den  December  1904  is  herdacht. 


VERSLAG    1905   —   VOORDRACHTEN  53 


De  tweede  voordracht  werd  gehouden  op  28  Februari  1905 
door  den  heer  Prof.  Dr.  P.  van  Romburgh^  hoogleeraar  in  de 
organische  chemie  aan  de  Rijks-universiteit  te  Utrecht,  oud-chef 
van  het  landbouwscheikundig  laboratorium  te  Buitenzorg,  over: 

De  getah  pertja,  hare  geschiedenis,  samenstelling,  eigen- 
schappen, EN  TEELT  IN  NeD-InDIÊ. 

Alvorens  nader  in  te  gaan  op  het  onderwerp  zijner  voordracht,  deed  spreker 
uitkomen  dat  getah  pertja  en  caoutchouc  dikwijls  met  elkander  verward  worden. 
Beide  zijn  gestremde,'ivastgeworden  melksappen,  welke  in  chemische  samenstelling 
verwant  zijn,  doch  zich  door  kenmerkende  eigenschappen  van  elkander  onder- 
scheiden. Getah  pertja  toch  is  weinig  veerkrachtig,  kan  bij  gewone  temperatuur 
niet  gemakkelijk  van  vorm  veranderd  worden;  caoutchouc  —  ook  wel  gomelastiek 
of  rubber  geheeten  en  o.a.  als  materiaal  voor  rijwielbanden  en  als  vlakgom 
(«stuf")  in  gebruik  —  daarentegen  is  zeer  elastisch,  kan  gemakkelijk  van  vorm 
veranderd  worden  en  herneemt  dezen,  indien  de  oorzaak  der  vormverandering 
ophoudt.  Dompelt  men  beide  stoffen  in  warm  water,  dan  wordt  getah  pertja 
kneedbaar,  caoutchouc  daarentegen  verandert  niet  merkbaar ;  afgekoeld  behoudt 
de  getah  pertja  den  nieuwen  vorm,  welke  zij  door  het  kneden  verkregen 
heeft.  Spr.  vestigde  tevens  de  aandacht  op  de  stof,  welke  door  hare  eigen- 
schappen het  midden  houdt  tusschen  getah  pertja  en  caoutchouc,  nl.de  balata, 
welke  in  de  Quyana's  gewonnen  wordt. 

Qeschledenis,  Onze  kennis  omtrent  getah  pertja  is  van  vrij  jongen  datum. 
Wel  dagteekent  het  vermoedelijk  oudste  bericht  hieromtrent  uit  het  midden 
der  17dc  eeuw,  waar  in  eene  beschrijving  door  den  Engelschman  Tradescant 
sprake  is  van  «Mazerwood",  een  kneedbaar  hout,  door  hem  op  zijne  reizen 
aangetroffen,  doch  eerst  in  1843  leerde  men  de  getah  pertja  in  Europa  kennen. 
In  dat  jaar  namelijk  boden  William  Montgomery  en  José  d'Almeida,  beide  te 
Singapore  gevestigd,  verschillende  artikelen  uit  deze  stof  vervaardigd,  o.a.  eene 
rijzweep,  te  Londen  aan ;  de  eerste  aan  de  Society  of  Arts,  de  tweede  aan  de 
Royal  Asiatic  Society.  Na  de  kennismaking  begreep  de  Engelsche  industrie,  dat 
men  hier  met  een  materiaal  van  schoone  toekomst  te  doen  had.  William 
Siemens  vermoedde,  dat  het  als  isoleerende  zelfstandigheid  diensten  zoude 
kunnen  bewijzen,  en  stelde  er  zijn  broeder  Werner  te  Berlijn  mede  in  kennis. 
Dit  had  tengevolge,  dat  het  nieuwe  product  al  spoedig  tot  het  isoleeren  van 
electrische  kabels  is  aangewend,  en  met  uitstekend  gevolg. 

Intusschen  kende  men  den  boom  zelf,  waaruit  de  getah  pertja  door  inkerving 
verkregen  werd  en  waarvan  men  alleen  wist,  dat  hij  op  het  eiland  Singapore 
voorkwam,  nog  niet.  Eerst  in  1846  ontving  Sir  William  Jackson  Hooker, 
directeur  van  den  botanischen  tuin  te  Kew,  daarvan  eenige  gedroogde  takjes, 
welke  hem  echter  niet  in  staat  stelden  de  plant  te  determineeren.  Toen  hij 
evenwel  het  volgende  jaar  over  volledig  herbarium-materiaal  beschikte,  gelukte 
dit  wel  en  doopte  hij  haar  Isonandra  Gutta,  behoorende  tot  de  familie  der 
SapotaccSn  ;  later  werd  de  plant  Dichopsis  Gutta  geheeten.  In  het  jaar  1848 
verscheen  eene  uitvoerige  beschrijving  van  den  boom  en  de  exploitatie  der 
getah  pertja,  door  Dr.  Oxley,  die  daarin  vermeldde,  dat  op  Singapore  nog  slechts 
jooge  planten  te  vinden  waren,  omdat  de  inlanders  de  oudere  boomen,  ter  wille 
van  het  getahwinnen,  reeds  alle  hadden  vernield. 

Weldra  bleek  —  reeds  Montgomery  had  hiervan  gewaagd  —  dat  behalve  de 


54  VERSLAG    1905    —  VOORDRACHTEN 


genoemde  Isonandra  of  Dichopsis  Gutta  van  Singapore,  op  Sumatra  en  Borneo 
en  in  Zuid-Malaka  boomsoorten  moesten  voorkomen,  welke  getah  pertja  leverden, 
doch  waaromtrent  men  juistere  gegevens  miste.  En  ofschoon*  Teysmann, 
Binnendijk,  Motley,  de  Vriese  e.  a.  zich  moeite  gaven  om  door  onderzoek  van 
het  voorhanden  materiaal  licht  in  deze  te  ontsteken,  er  bleef  verwarring 
heerschen  omtrent  afkomst  en  identiteit  der  getah's.  Beauvisage  maakte  zich 
in  1881  verdienstelijk  door  eenige  orde  hierin  «te  brengen.  Aangezien  eene 
poging  van  Prof.  Treub  (om  door  het  doen  verzamelen  van  materiaal  door  onze 
ambtenaren  bij  het  binnenlandsch  bestuur  de  zaak  tot  volledige  helderheid  te 
brengen)  faalde,  vertrok  in  1863  Dr.  Burck,  ingevolge  opdracht  van  het 
gouvernement,  naar  de  Padangsche  Bovenlanden,  ten  einde  zelf  ter  plaatse 
een  onderzoek  in  te  stellen.  De  uitkomsten  daarvan  waren  belangrijk.  Zij 
werden  nedergelegd  in  het  «Rapport  omtrent  een  onderzoek  naar  de  getah 
pertja  produceerende  boomsoorten  in  de  Padangsche  Bovenlanden",  dat  als 
eerste  nummer  der  «Mededeelingen  uit 's  LandsPlantentuin'Mn  1884  verscheen, 
en  thans  zeldzaam  is.  Dr.  Burck  toonde  aan,  dat  de  beste  getah  pertja  inderdaad 
afstamde  van  Isonandra  Gutta  (Palaquium  Gutta),  waarvan  helaas  1  bijna  alle 
oudere  exemplaren  zijn  uitgeroeid.  Voorts  dat  nog  in  Sumatra  in  grooten  getale 
voorkomen:  Palaquium  oblongifolium,  welke  getah  pertja  van  uitstekende, 
benevens  P.  Treubii  en  Payena  Leerii,  welke  getah  pertja  van  mindere  qualitelt 
opleveren.  Volgens  hem  moest  de  verwarring  worden  toegeschreven  o.  a.  aan 
de  volgende  oorzaken:  oude  bloem-  of  vruchtdragende  boomen  zijn  schaars 
geworden  (zelfs  de  jongeren  worden  bij  het  getahverzamelen  niet  gespaard), 
bovendien  bloeien  de  boomen  hoogstens  eenmaal  per  jaar,  bloemen  en  vruchten 
zijn  niet  gelijktijdig  voorhanden,  de  boomen  zijn  hoog,  en  de  bloemen  klein, 
zoodat  zij  moeilijk  herkend  worden. 

Ongeveer  terzelfdertijd  dat  Dr.  Burck  in  het  westen  van  Sumatra  reisde, 
trachtte  een  Franschman,  Seeligman-Lui  in  Oost-Sumatra  en  Malaka  gegevens 
te  verzamelen,  en  onderzocht  Wray  den  toestand  in  Perak.  In  1890  deelde 
Sérullas  mede,  dat  hij  in  de  bosschen  van  Singapore  de  Isonandra  Gutta  terug- 
gevonden had;  vermoedelijk  echter  waren  het  exemplaren  van  Palaquium  oblon- 
gifolium. Ten  slotte  herinnerde  spreker  er  aan,ldat  hij  in  1898-99  eene  reis 
over  Sumatra  en  Borneo  en  door  den  Riouw-archipel  ondernomen  had  ter 
bestudeering  van  het  vra.agstuk,  waardoor  hij  uit  eigen  aanschouwing  tal  van 
bizonderheden  kon  toelichten. 

Het  winnen  van  getah  pertja.  De  wijze,  waarop  door  de  inlanders  getah  pertja 
gewonnen  wordt,  is  ruw  en  roekeloos.  Gewoonlijk  is  de  gang  van  zaken  deze: 
Een  klein  getal  mannen  trekt  het  bosch  in,  waar  zij  eene  tijdelijke  woning 
bouwen.  Vlug  en  handig  herkennen  zij  de  begeerde  boomen,  welke  eene  aan- 
zienlijke hoogte  en  omvang  kunnen  bereiken.  Vóór  de  arbeid  aanvangt,  wordt 
soms  een  zoenoffer  gebracht  om  de  booze  geesten,  die  in  de  boomen  huizen, 
te  bezweren.  Dan  wordt  even  boven  de  plaats,  waar  de  vaak  zeer  breede  en 
hooge  stamvleugels  (schoren)  samenkomen,  de  boom  met  den  korten  bijl 
(balioeng)  omgekapt.  Aangezien  dikwerf  het  dichte  netwerk  van  lianen  en  de 
naastbijstaande  andere  boomen  den  volkomen  val  van  den  gekapten  stam 
beletten,  wordt  dan  op  ruwe  wijze  het  omgevende  bosch  verwoest.  Nadat  de 
boom  gevallen  is  —  men  velt  geen  tweeden  alvorens  alle  bewerkingen  aan  den 
eersten  boom  zijn  afgeloopen  —  wordt  de  stam  op  afstanden  van  3— SdM.met 
het  kapmes  (lading)  tot  op  het  hout  geringd.  In  de  Z.  O.  afdeeling  van  Borneo 
bezigt  men  daartoe  een  scherp  lepelvormig  werktuig,  dat  bij  de  cultuur  is  over- 
genomen. Soms  wordt  vooraf  de  kruin  weggekapt,  omdat  men  meent,  dat  door 
het  hellen  van   den  stam  de  getah  voor  een  deel  daarin  zou  overloopen.  Het 


VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN  55, 


sap  nu.  dat  uit  de  inkervingen  vloeit,  is  dun  of  dik;  in  elk  geval  wordt  het  na 
korter  of  langer  tijd  vast.  Het  dun  vloeibare  vangt  men  onmiddellijk  op  in  zakjes 
van  pinang-bloemsclieede,  bamboegeledingen,  klapperdoppen,  blikjes,  enz.  Aan 
het  dikvloeibare  voegt  men  fijn  gehakten  bast  toe  om  het  wegvloeien  te  beletten, 
en  zoodra  dit  vast  genoeg  geworden  is,  wordt  het  met  een  ijzeren  schraper 
weggenomen,  bijeengeeaard  en  naar  huis  gebracht.  Zooals  duidelijk  is,  geschiedt 
het  inzamelen  dus  zorgeloos :  veel  blijft  achter  in  stam,  takken  en  bladeren, 
zelfs  het  nadruipsel,  dat  nog  vrij  veel  kan  bedragen,  wordt  niet  opge- 
vangen. 

Deze  ruwe  wijze  van  getah-winnen  is  minder  een  gevolg  van  luiheid  om  in 
hooge  boomen  te  klimmen,  dan  wel  van  den  conservatieven  aard  van  den 
inlander,  wiens  voorvaderen  van  geslacht  tot  geslacht  op  dezelfde  wijze  te 
werk  gingen;  immers,  honig  wordt  wèl  uit  de  hooghangende  bijennesten  gehaald, 
en  damar  wordt  wél  door  't  beklimmen  van  hooge  boomen  gewonnen. 

De  verdere  bewerking  geschiedt  gewoonlijk  thuis  of  in  de  tijdelijke  woon- 
plaats. Vrij  zuivere  dunne  getah  behoeft  slechts  zacht  verwarmd  te  worden  om, 
bekoeld,  in  vasteren  toestand  over  te  gaan,  en  dus  na  kneden  in  water  te 
kunnen  worden  afgeleverd.  Dit  product  heeft  eene  grijswitte  kleur.  Onzuiver 
materiaal  moet  vooraf  met  warm  water  bewerkt  worden ;  de  getah  laat  van  het 
hout  los,  wordt  plastisch,  en  de  kleine  deeltjes  hechten  zich  gemakkelijk  aaneen, 
terwijl  het  grove  vuil  boven  komt  drijven.  Zij  wordt  ^gekneed  en  in  koud  water 
afgespoeld  en  deze  bewerkingen  een  of  meermalen  herhaald ;  de  oorspronkelijk 
grijswitte  kleur  is  nu  donker  geworden  door  het  uitloogen  van  het  hout  in  het 
warme  water.  De  aflevering  geschiedt  in  den  vorm  van  platen,  brooden  enz., 
soms  zelfs  maakt  men  er  sierlijke  modellen  van. 

Behalve  dat  men  nu  bijmengsels  in  het  product  aantreft,  welke  een  gevolg 
zijn  van  de  bewerking,  hebben  vaak  reeds  opzettelijke  vervalschingen  plaats 
door,  de  getah-zoekers  o.a.  door  toevoeging  van  veel  bast,  steenenenz.  Doel  is 
het  gewicht  te  verhoogen.  Dat  de  toegevoegde  steenen  voor  de  machinerieën, 
welke  de  grondstof  in  Europa  verwerken,  hoogst  noodlottig  kunnen  wo|den,is 
zonder  meer  duidelijk !  Soms  mengt  men  minderwaardige  soorten  met  goede 
getah,  omdat  er  te  weinig  van  de  goede  soort  ingezameld  is.  De  grootste  ver- 
valschingen echter  hebben  plaats  door  de  Chineezen,  die,  gelijk  overal,  als 
tusschenpersoon  tusschen  verkoopers  (de  getah-zoekers)  en  koopers  (de  Euro- 
peesche  handelaren)  optreden.  Zij  zijn  het,  die  zorgen  dat  het  boschproduct 
op  de  marktplaatsen  komt.  Daartoe  zoekt  de  zoon  van  het  Hemelsche  Rijk  de 
verzamelaars  in  het  bosch  op,  kapt  wat  hout,  bouwt  zich  een  vlot  met  een 
huisje  er  op,  koopt  door  middel  van  een  voordeeligen  ruilhandel  met  allerlei 
snuisterijen,  blikjes,  enz.  de  getah  goedkoop  in,  zakt  met  zijn  vlot  de  rivier  af 
en  verkoopt  ter  hoofdplaats  huis,  vlot,  en  getah  met  een  zoet  winstje.  Intusschen 
hebben  vervalschingen  plaats  gehad.  De  handigheid  daarin  gaat  zóóver  dat  een 
Chinees  gaarne  een  gevraagde  soort,  welke  hij  niet  voorhanden  heeft,  binnen 
eenige  dagen  levert,  («bëkin  sendirl"  I) 

Caltuar.  Aan  de  hand  van  vele  fraaie  lichtbeelden  verduidelijkte  spreker 
thans  het  voorgedragene,  en  vond  hierbij  gelegenheid  dit  hier  en  daar  uit  te 
breiden.  Zoo  gaf  het  vertoonde  herbarium  aanleiding  mede  te  deelen,  dat  de 
vruchten  eetbaar,  de  zaden  vetrijk  zijn,  dat  het  al  of  niet  uitspringen  der 
bladnervatuur  eenige  waarde  heeft  ter  bepaling  van  de  qualiteitvanden  boom: 
uitspringende  nerven  wijzen  op  getah  pertja  van  minder  qualiteit.  Voorts  dat  het 
te  voorschijn  komen  van  getahdraden  als  men  de  bladeren  voorzichtig  door- 
scheurt,  bij  de  herkenning  van  Palaquium's  van  dienst  kan  zijn. 

Getah  pertja  leverende  planten  komen  in  vrij  talrijke  soorten  voor,  doch  voor 


^6  VERSLAG    ig05    —  VOORDRACHTEN 


de  cultuur  in  Ned.  IndiC  komen  voornamelijk  in  aanmerking  Palaquium  obIon> 
gjfolium  Brck  en  P.  Borneense  Brck,  welke  het  beste  product  opleveren.  De 
verspreiding  der  getah  leverende  boomen  is  beperkt  tot  Sumatra,  Borneo,  den 
Riouw-Archipel  en  Zuid-Malaka.   Cultuur  treft  men  thans  nog  alleen  op  Java  aan. 

Sedert  1883  bestaan  aanplantingen  in  den  cultuurtuin  te  Buitenzorg  en  vooral 
te  Tjipetir  (nabij  Tjibadak)  aanvankelijk  aangelegd  om  het  uitsterven  te  voor- 
komen van  dit  nuttig  gewas.  Particuliere  aanplantingen* bestaan  op  bescheiden 
schaal  op  Bintang  en  nabij  Poerwokerto.  Eens  zag  spr.  in  de  Z.  O.  afdeeling 
van  Borneo  nabij  eene  kampong  een  kleinen  inlandschen  aanplant  van  jonge 
boompjes  uit  het  bosch  bijeenverzameld. 

De  juiste  voorwaarden  voor  de  cultuur  zijn  nog  weinig  bekend,  wat  niet  te 
verwonderen  is  als  men  bedenkt  dat  men  haar  eerst  sinds  20  jaar  beoefent,  de 
boomen  langzaam  groeien,  en  zij  voorkomen  op  verschillende  hoogten  en  in  ver- 
schillende grondsoorten.  De  beste  wijze  van  productie  is  die,  waarbij  versch 
zaad  van  erkende  goede  soorten  wordt  uitgezaaid  in  ondiepe,  overdekte  kweek- 
bedden, nadat  het  terrein  op  de  gewone  wijze  in  bewerking  genomen  is.  D.w.  z. 
dat  men  het  aangewezen  gedeelte  bosch  openkapt,  verbrandt  en  reinigt.  De  kleine 
plantjes  worden  van  het  kweekbed  uitgepoot.  Deze  methode  eischt  veel  zorg, 
want  de  jonge  plantjes  hebben  vele  vijanden  waaronder  eene  rol  spelen  de 
wilde  varkens,  de  sprinkhanen  en  kevers,  die  de  jonge  blaadjes  afbijten,  en  de 
rupsen,  die  zich  in  de  jonge  blaadjes  inrollen.  Door  omrasteringen  en  geregeld 
toezicht  moet  hiertegen  gewaakt  worden. 

Eene  tweede  wijze,  waarop  men  te  werk  kan  gaan,  is  het  maken  van  tjankokans 
(marcottes).  Na  twee  maanden  of  meer  kan  men  de  stekken  afsnijden  en  in 
den  grond  zetten. 

In  de  derde  plaats  kunnen  jonge  planten  in  het  bosch  worden  opgezocht, 
voorzichtig  uit  den  grond  getrokken,  en  van  top  en  wortel  worden  beroofd, 
door  deze  af  te  snijden.  De  gekapte  stammetjes  worden  dan  verzameld,  ver- 
zonden en  in  den  nieuwen  grond  gestoken,  waar  zij  onder  goede  omstandig- 
heden soms  goed  groeien. 

Bereiding.  De  oorspronkelijke  wijze  van  bereiding  bestond  in  het  kneden 
met  warm  water,  zooals  boven  werd  beschreven. 

Het  duurde  nog  vrij  lang  voordat  men  getah  uit  de  bladeren  leerde  bereiden 
door  chemische  extractie  of  door  mechanische  middelen.  Laatstgenoemde 
methode  is  ingevoerd  door  Ledeboer  te  Boeroe  op  Bintang.  (Riouw-Archipel). 
Zoo  wordt  uit  60-90  pikol  versch  blad  \  k  XH  pikol  getah  gewonnen.  Er 
heeft  zich  daar  voor  eenige  jaren  eene  industrie  ontwikkeld,  welke  vrij  be- 
langrijke hoeveelheden  getah  heeft  geleverd.  Op  groote  schaal  worden  de 
bladeren  in  den  Riouw-Archipel  verzameld,  ja  zelfs  zijn  op  Java  voor  deze 
onderneming  aanplantingen  aangelegd. 

Behalve  deze  mechanische  wijze  van  bereiding  is  al  sedert  1890  de  chemische 
in  gebruik.  Zij  berust  op  de  oplosbaarheid  van  getah  pertja  in  benzol,  chloroform, 
zwavelkoolstof,  enz.  Door  behandeling  van»  het  blad  met  een  dezer  stoffen 
verkrijgt  men  eene  oplossing  die  bij  destillatie  de  min  of  meer  zuivere  getah- 
pertja  achterlaat.  Spreker  zelf  deed  in  deze  richting  proeven  met  gazoline, 
welke  gunstige  resultaten  opleverden.  Toch  schijnen  de  getahsoorten  door 
extractie  bereid  (zg.  gutta  verte)  in  duurzaamheid  achter  te  staan  bij  die  door 
aftappen  verkregen. 

Samenstelling.  Getah  pertja  is  een  mengsel  van  eenige  vaste  koolwaterstoffen 
(o. a.  «gutta*'),  zuurstofhoudende  lichamen  (harsen),  zouten  enz.  De  kennis 
harer  samenstelling  danken  wij  voornamelijk  aan  Payen,Adriani,von  Baumhauer, 
Oudemans,  Oesterle.  Voor  den  handel  is  van  gewicht:  de  kennis  van  het  gehalte 


VERSLAG    1905    —    VOORDRACHTEN  57 


aaa  gutta,  harsen,  water  en  onzuiverheden.  De  waarde  van  een  bepaalde 
getahsoort  wordt  bepaald  door  de  verhouding  van  de  hoeveelheid  gutta  tot  die 
van  de  harsen.  Goede  getahpertja,  zooals  Palaquium  oblongifolium  oplevert, 
bevat  90%  gutta  en  ±  10%  harsen;  indien  in  het  product  evenveel  hars  als 
gutta  voorkomt,  of  de  laatste  minder  dan  de  eerste  bedraagt,  heeft  men  met 
eene  slechte  soort  te  doen. 

Het  hoofdbestanddeel  gutta  wordt  niet  aangetast  door  zurenof  alkaliën,  noch 
door  zeewater ;  wèl  echter  door  sterk  salpeterzuur.  Licht  maakt  het  broos, 
soms  echter  kleverig.  In  zwavelkoolstof,  benzol,  chloroform  enz.  lost  het  op. 
Door  Inwrerking  van  zwavef  (vulcaniseeren)  vermindert  het  in  deugdelijkheid, 
waarin  het  zich  van  caoutchouc  onderscheidt. 

De  harsen  bestaan  ten  deele  uit  kaneelzure  esters  van  stoffen  als  lupeol, 
dat  ook  in  de  schil  der  vruchten  van  Lupinen  voorkomt ;  het  behoort  tot  de 
pbytosterine's  of  plantaardige  cholesterine's,  stoffen,  welke  o.  a.  in  gal, 
hersenen  en  dierlijke  vetten  voorkomen. 

Scheiding  van  harsen  en  gutta  heeft  plaats  door  de  getah  pertja  met  benzol 
te  behandelen,  waarin  zij  oplost;  door  aan  de  benzoloplossing  alcohol  toete- 
voegen  ii^ordt  de  gutta  neergeslagen  ;  de  harsen  lossen  in  alcohol  op. 

Toepassingen.  Deze  zijn  niet  van  velerlei  aard.  In  de  laboratoria  treft  men 
wel  aan  flesschen,  trechters,  enz.  van  getah  pertja  voor  het  bewaren  van  en 
het  werken  met  vloeistoffen,  welke  glas  aantasten,  als  fluorwaterstof.  Voorts 
vervaardigt  men  er  heel-  en  geneeskundige  instrumenten  en  sommige  onder- 
deelen  van  machineriCn  (zuigers  enz.)  van.  Maar  verreweg  de  hoofdmassa, 
welke  IndiC  aflevert,  wordt  bij  de  samenstelling  van  onderzeesche  kabels  ver- 
werkt. Daartoe  zijn  reeds  enorme  hoeveelheden  getah  pertja  noodig  geweest. 
Eenige  jaren  geleden  overtrof  de  vraag  naar  getah  pertja  verre  het  aanbod.  Deze 
wanverhouding  boezemde  toen  ernstigen  vrees  in  en  was  de  aansporing  den 
getah  pertja-aanplant  met  kracht  ter  hand  te  nemen.  Wellicht  dat  de  draadlooze 
telegraphie  de  getah  pertja  in  de  toekomst  onnoodig  maakt. 

In  aansluiting  met  dit  meest  belangrijke  verbruik  van  getah  pertja,  gaf  spr. 
nog  een  overzicht  van  de  samenstelling  der  kabels  en  verhaalde  hij  de  bizonder- 
heden  bij  het  vervaardigen  en  leggen. 

De  derde  voordracht,  op  17  October  1905,  werd  gehouden 
door  den  heer  J.  van  Baren,  leeraar  in  de  geologie  aan  's  Rijks 
hoogere  landbouwschool  te  Wageningen,  over: 

De  vulkanen  van  Nederlandsch-Indië. 

Vulkanische  verschijnselen  hebben  sinds  de  oudheid  een  diepen  indruk  op 
de  menschen  gemaakt  en  allerlei  hypothesen  werden  opgesteld,  teneinde  die 
verschijnselen  te  verklaren.  De  beschouwing,  dat  het  centrale  vuur  der  aarde, 
door  Aristoteles  het  Pyriphlegeton  genoemd,  de  oorzaak  was,  werd  tot  ver 
na  de  middeleeuwen  algemeen  aangenomen.  In  het  werk  van  den  geleerden 
Jezuïet  Anastasius  Kirchner  «Mundus  subterraneus"  (Amsterdam  1664)  vindt 
men  haar  uiteengezet. 

Eerst  In  de  18de  eeuw  Is  men  begonnen  zich  op  een  ernstige  wijze  met  de 
stadie  der  vulkanen  bezig  te  houden.  Nadat  Desmarest  en  Guettard  hunne 
aandacht  geschonken  hadden  aan  de  Fransche  vulkanen,  kwam  in  Duitschland 
de  strijd  tusschen  de  school  der  Neptunisten  en  die  der  Vulkanisten,  welke 
strijd  in   hoofdzaak  liep  over   het  ontstaan  van  de  gesteenten,  en  wel  voor- 


58  VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN 


namelijk  over  dat  van  de  bazalt.  Een  volgende  periode  begon  met  L.  von  Buch 
(1774^1852),  eerst  een  ijverig  aanhanger  der  Neptunische  school,  doch 
daarna  als  gevolg  van  zijn  vele  reizen  een  overtuigd  .vulkanlst".  In  1819 
verkondigde  hij  de  stelling,  die  ook  onderschreven  werddoorA.  von  HumboVdt, 
dat  alle  vulkanen,  ontstaan  waren  door  opheffing  van  den  bodem,  een  stelling, 
die  wel  de  heftigste  bestrijding  heeft  gevonden  bij  E.  Poulett  Scrope.  Diens 
meening,  als  zouden  de  vulkanische  bergen  ontstaan  zijn  door  successievelijk 
uitwerpen  van  lava  en  tuf,  wjerd  gedeeld  door  Junghuhn  (1812— 1864),  die 
zich  in  zijn  werk  over  de  Javaansche  vulkanen  ten  stelligste  uitsprak  tegen 
de  theorie  van  von  Buch.  (Naar  aanleiding  der  Ijzing  schreef  delreer  A.  B.  Jr. 
aan  het  museum  uit  Malang:  .Mijne  vroegere  ondernemingen  lagen  in  het 
Zuidergebergte  op  hoogten  van  900  tot  1100  voet,  alwaar  ik  met  het  graven 
van  éene  waterleiding  langs  de  rivier  voor  mijne  pulpers  een  massa  zeeschelpen 
vond  van  vreemden  vorm,  en  ook  de  tegenwoordige  nabijkomende.  Daaruit 
blijkt,  dat  mijne  ondernemingen  eenszee  waren  geweest  — dus  er  eene  opheffing 
van  den  zeebodem  was.  De  ondernemingen  lagen  zes  uur  loopen  naar  de 
Zuidkust".) 

In  den  jongsten  tijd  is  echter  weer  een  zekere  terugkeer  tot  de  meening  van 
von  Bucfi  en  von  Humboldt  merkbaar.  De  onderzoekingen  der  vulkanische 
verschijnselen  van  het  z.g.  „Ries"  bij  Nördlingen,  door  Branco,  Fraas  en 
Knebel,  en  die  van  Salomon  van  de  eruptiefgesteenten  in  de  Adamello-Alpen, 
leidden  nl.  tot  de  slotsom,  dat  het  magma  in  staat  geacht  moet  worden  de 
op  hem  rustende  lagen  op  te  heffen. 

Uit  dit  historisch  overzicht  blijkt  reeds  dat  Junghuhn  een  eervolle  plaats 
inneemt  in  de  rij  van  vulkanologen.  Aan  hem  danken  wij  in  de  eerste  plaats, 
nader  bekend  geworden  te  zijn  met  clc  vulkanenen  vulkanische  verschijnselen 
in  Nederlandsch-Indië.  Van  deze  Indische  vulkanen  willen  wij  nu  achtereen- 
volgens bespreken :  * 
I.  De  uitbarstingen; 
II.    De  morphologie ; 

lil.    De  verweering; 

IV.    De  verspreiding. 

I.     De   UITBARSTINGEN  VAN  INDISCHE  VULKANEN. 

Als  algemeene  regel  geldt,  dat  vulkanen  intermitteerend  werkzaam  zijn,  zelfs 
die,  welke  vroeger  als  uitzonderingen  op  dien  regel  bekend  stonden,  blijken 
bij  nader  onderzoek  dat  niet  te  zijn.  Zoo  werd  bijv.  deStrombolidoor  Spallan- 
zani  (1795)  genoemd  als  een  vulkaan,  die  onafgebroken  werkzaam  was;  echter 
is  in  1896  door  Bergeat  aangetoond,  dat  ook  deze  zijn  rustpoozen  heeft. 

Talloos  variëerend  zijn  de  verschijnselen,  waaronder  de  vulkanische  werk- 
zaamheid  zich  openbaart.  Het  veelvuldigst  doet  zij  zich  voor  als  een  explosie, 
waarbij  deels  gloeiende  steentjes,  deels  waterdamp  en  andere  gassen,  uitge- 
slingerd  worden.  Zelden  vindt  alleen  een  rustig  uitvloeien  der  lava  plaats.  Het 
uitslingeren  van  waterdamp  en  fijn  verdeeld  gesteente-materiaal  geschiedt 
meestal  opwaarts,  kan  echter,  gelijk  nieuwere  onderzoekingen  geleerd  hebben, 
ook  neerwaarts  plaats  vinden. 

In  het  algemeen  kunnen  wij  met  Sapper  vier  typen  van  uitbarstingen  onder- 
scheiden. 

a.  Explosieve   uitbarstingen,   zonder  dat   vulkanisch    materieel   wordt   uit- 
geworpen. 

b.  Explosieve  uitbarstingen,  die  gepaard  gaan  met  een  opwaarts  uitslingeren 
van  materiaal. 


VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN  59 


c.  Explosieve  uitbarstingen,  gepaard  gaande  met  een  neerwaarts  uitslingeren 
van  materiaal. 

d.  Uitbarstingen  zonder  een  explosief  karakter ;  bij  deze  heeft  slechts  een 
uitvloeien  der  lava  plaats. 

.  Daar  in  Indie  slechts  vulkanen  bekend  zijn,  wier  uitbarstingen  behooren  tot 
type  b  en  c,  zullen  wij  ons  alleen  tot  deze  bepalen. 

Tot  type  b  behoort:  de  uitbarsting  van  den  Krakatau  in  1883.  Bij  deze 
speelden  de  aardbevingen  een  ondergeschikte  rol.  Op  den  20sten  Mei  1883 
bemerkte  men  plotseling  een  re'usachtige  rookkolom,  welke  zich  boomvormig 
verhief  tot  een  hoogte  van  1 1  K.M.  Langzaam  verminderde  de  intensiteit  van 
het  verschijnsel,  om  den  26  Augustus  wederom  te  stijgen,  getuige  de  geweldige 
asch«  en  puimsteen-eruptie.  Op  den  27sten  Augustus  des  morgens  10  uur 
volgde  een  hevige  explosie,  waarbij  een  gedeelte  van  het  eiland  (23  KM*.) 
verdween,  en  een  vloedgolf  veroorzaakt  werd  met  een  plaatselijke  hoogte  van 
30  M.,  waardoor  de  kustgebieden  van  Bantam  en  de  Lampongs  heinde  en  ver 
verwoest  werden,  en  duizenden  menschen  verongelukten. 

Bevat  de  krater  een  meer,  dan  is  deinvloedder  uitbarstingen  van  nog  grooter 
gewicht,  immers  dan  worden  modderstroomen  veroorzaakt,  zooals  het  geval 
was  bij  de  uitbarsting  van  den  Kloet  op  Java  in  1901,  en  kunnen  de  aange- 
richte verwoestingen  verschrikkelijk  zijn.  De  neervallende  aschdeeltjes  ver- 
leenden toen,  onder  invloed  van  den  wind,  aan  een  oppervlakte  van  meer  dan 
1000^00  K.M.s  het  uiterlijk  van  een  sneeuwlandschap  (verg.  de  lezing  van 
Dr.  A.  V.  Bijlert,  in  het  verslag  1904,  blz  27—32).  De  hoeveelheid  uitgeworpen 
materiaal  bedroeg  bij  de  uitbarsting 

van  den  Krakatau  in  1883,  18,—  K.M'.  (Verbeek) 

van  den  Galoenggoeng  in  1894,    0,02  K.M'.  (Fennema) 
van  den  Kloet  in  1901,    0,2    K.M'.  (Houwink) 

Daar,  waar  bij  eene  vulkanische  uitbarsting  de  vegetatie  overdekt  wordt,  is 
de  verwoesting  zóó  intens,  dat  jaren  noodig  zijn,  vóór  de  plantengroei  zich 
eenigermate  hersteld  heeft.  Uit  een  biologisch  oogpunt  was  het  interessant 
na  te  gaan,  op  welke  wijze  de  plantengroei  zich  weer  ontwikkelde  in  een 
dergelijk  gebied.  Slechts  van  enkele  gevallen,  o.a.  van  Krakatau  is  dit  bekend.  In 
1886,  dus  drie  jaren  na  de  uitbarsting  bezocht  Treub  het  eiland  en  bevond 
dat  de  vulkanische  asch  begroeid  was  met  een  laag  wieren,  in  wier  substraat 
varens  een  weelderigen  opslag  vertoonden. 

Met  de  vulkanen,  tot  type  c  behoorend,  werden  wij  bekend  door  de  uit- 
barstingen van  den  Soufrière  en  de  Montagne-Pelée  in  1902,  bij  welke  de  uit 
asch  en  fijn  materiaal  bestaande  wolken,  niet  zooals  bij  andere  erupties  eene 
opwaartsche  beweging  vertoonden,  doch  onder  invloed  van  h^ar  eigen  gewicht 
een  neerwaartsche.  Door  de  verbazende  snelheid,  waarmede  die  wolken  langs 
de  hellingen  naar  omlaag  kwamen,  was  de  mechanische  kracht,  door  haar  uit- 
geoefend, ontzettend. 

Ook  op  Java  komen  vulkanen  voor,  welker  uitbarstingen  tot  dit  type  gerekend 
moeten  worden.  Zoo  zegt  Junghuhn,  dat  een  neerstortende  aschlawine  als 
oorzaak  beschouwd  moet  worden  voor  het  groote  aantal  strooksgewijze  gevelde 
bosschen  op  de  hellingen  van  den  Qedeh  en  den  Tangkoeban  Prahoe.  De 
temperatuur  der  wolken  is  vaak  zoo  hoog,  dat  ze  alles,  wat  met  haar  in  aan- 
raking komt,  in  vlammen  doen  opgaan. 

Bij  de  uitbarstingen  van  den  Montagne  Pelée  zag  men  het  eigenaardig 
verschijnsel,  dat  de  in  den  krater  aanwezige  gloeiend-vloeibare  lava  als  een 
schildvormige  massa  omhoog  rees :  van  den  ouden  kraterrand  bleef  zij  gescheiden 
door  een  geul,  die  plaatselijk  een  breedte  van  100  M.  bezat.  Het  oppervlak 
der  stollende  lava,  vertoonde  onder  invloed  der  hevige  spanning  scheuren. 


60  VERSLAG    1905    —  VOORDRACHTEN 


door  welke  weer  nieuwe  hoeveelheden  omhoog  stegen.  Nadat  de  korst  zooveel 
weerstand  kon  bieden,  dat  de  lava  haar  niet  meer  op  verschillende  plaatsen 
kon  doorbreken,  werd  alle  kracht  op  het  zwakste  punt  geconcentreerd;  dit 
werd  doorbroken  en  naaldvormig  rees  nu  de  lava  omhoog.  Deze  naald  had 
een  afwisselende  hoogte  (gemiddeld  150  M.),  was  bruingeel  van  kleur  en  aan 
het  oppervlak  glasachtig.  In  het  inwendige  waren  meer  of  minder  groote 
brokstukken,  op  puimsteen  gelijkend,  zichtbaar.  Doordat  de  lava  als  gevolg 
harer  samenstelling  (het  was  andesietlava  met  een  tamelijk  hoog  gehalte  aan 
klezelzuur),  dikvloelbaar  was,  kon  de  naald  zich  betrekkelijk  lang  omhoog 
houden ;  de  vorm  onderging  echter  door  herhaalde  afbrokkelingen  vele  wijzi- 
gingen, tot  ze  ten  slotte  geheel  verloren  ging. 

Een  analoog  verschijnsel  heeft  zich  voorgedaan  bij  den  Merapi.  Junghuhn 
zag  bij  zijne  bestijgingen  in  1836  en  1838,  hoe  uit  een  aschvlakte  eene  half- 
bolvormige  uit  ruwe  lavablokken  opgebouwde  kegel  rees ;  achtereenvolgens 
werd  deze  kegel  nog  door  verschillende  reizigers  waargenomen  in  1864,1865, 
188.^,  1884,  1885,  1900  en  1903.  In  1860  of  '61  werd  de  vulkaan  beklommen 
door  Wilsen  ;  deze  keek  toen  neer  in  een  leege  kraterput  van  400  M.  middellijn 
en  250  M.  diepte.  Evenzoo  werd  in  1872  en  1880  de  afwezigheid  van  den 
kegel  geconstateerd.  Een  nauwkeurige  regisfratie  van  dit  verschijnsel,  dat 
zijns  gelijke  in  Nederlandsch-lndifi   niet  bezit,  zou  hoogst  belangrijk  wezen. 

II.    De  morpholoqische  gesteldheid  der  Indische  vulkanen. 

Het  materiaal,  waaruit  de  vulkanen  van  N.-l.  bestaan,  is  van  tweeCrlei aard: 
zoowel  vaste  lava  als  tuf  (lapilli,  asch  en  zand)  hebben  aandeel  genomen  in 
den  bouw.  Gedurende  de  laatste  eeuwen  hebben  de  tufachtige  bestanddeelen 
verreweg  de  overhand  ;  zoo  wierp,  geltjk  hierboven  reeds  is  medegedeeld,  de 
Krakatau  in  1883  niet  minder  dan  18  millioen  M^.  tuf  uit,  de  Galoenggoeng 
in  1894  22  millioen  M>.  en  de  Kloet  in  1901  200  millioen  M». ;  de  hoeveelheid 
lava  daarentegen  was  zeer  gering.  Slechts  van  eenige  Javaansche  vulkanen  is 
bekend,  dat  zij  nog  in  historischen  tijd  eene  belangrijke  hoeveelheid  lava 
uitwierpen;  zoo  o.a.  de  Lamongan,  de  Smeroe,  de  Goentoer  en  de  Merapi, 
allen  op  Java;  voorts  de  vulkanen  op  de  eilanden  Ternate,  Makjan  enSeroea. 
In  hoofdzaak  echter  zijn  de  lavastroomen  der  Indische  vulkanen  jongtertiair 
of  diluviaal. 

Door  Stübel  is  aan  dit  overheerschen  der  tuf  een  genetische  beteekenis 
gehecht  (1897);  de  tuf  toch  ontstaat  uit  het  magma  zoowel  door  verstuiving  als 
door  een  mechanische  vermaling,  welke  het  gevolg  is  van  een  beweging  van 
het  magma  in  den  haard,  (waaraan  trouwens  ook  reeds  door  Junghuhn  werd 
gedacht).  Naarmate  de  rustpooze  tusschen  twee  uitbarstingen  van  langeren 
duur  is,  zal  de  hoeveelheid  tuf  grooter  worden  en  een  hindernis  vormen  bij 
de  opstijging  van  het  magma.  Is  de  hoeveelheid  uitgeworpen  tuf  aanmerkelijk 
grooter  dan  de  hoeveelheid  lava,  zoo  wijst  dat  op  een  gemis  aan  kracht  bij 
de  laatste,  terwijl  men  er  tevens  een  bewijs  in  vindt,  dat  de  vulkanische 
haard  langzamerhand  uitgeput  raakt,  en  hare  geheele  uitdooving  tegemoet 
gaat.  In  dit  stadium,  waarvan  men  echter  den  duur  niet  kan  bepalen,  verkeeren  de 
meeste  Indische  vulkanen.  Evenals  het  materiaal,  afkomstig  van  de  vulkanen 
van  Kamschatka,den  Westrand  van  Noord-Amerika,  Zuid-Amerika,den  Kaukasus 
en  van  Hongarije  en  Zevenbergen,  is  dat  der  Indische  vulkanen  van  basischen 
aard  en  behoort  het  tot  de  andesieten  en  bazalten.  Enkele  vulkanische 
gesteenten  vormen  echter  een  uitzondering  op  dezen  regel;  zoo  de  lenciet- 
gesteenten  van  den  Moeri&,  den  Ringgit  en  Loeroes  op  Java  en  van  den 
vulkaan  op  Bawean ;  de  lipariet  van  de  Toba-hoogvlakte,  leucitieten  en 
trachyten  op  verschillende  punten  van  Celebes  enz. 


VERSLAG    1905    VOORDRACHTEN  61 


De  uitwendige  vorm  der  Indische  vulkanen  nadert  dien  eenerlogarithmische 
kromme,  d.  i.  een  lijn,  welke  van  onderen  zacht  concaaf  gebogen  is  en  van 
boven  steil  eindigt.  Reeds  door  Junghuhn  werd  hierop  in  1853  gewezen, 
zonder  zulks  in  een  scherp  omlijnden  vorm  te  gieten,  hetgeen  eerst  Milne  in 
1878  voor  de  Japansche  vulkanen  deed.  Deze  liet  echter  het  bewijs  achter- 
wege, dat  door  Verbeek  in  1883,  maar  uitvoeriger  nog  door  Becker  in  1885 
werd  geleverd. 

Een  voornaam  punt  in  den  vorm  vanden  vulkaan  is  de  krater.  Bij  de  Indische 
vulkanen  kunnen  wij  onderscheiden : 

a.  Vulkanen  met  een  enkelvoudigen  krater,  die  oorspronkelijk  gesloten 
was,  doch  later  een  hoefijzervorm  verkreeg.  Hij  is  meestal  elliptisch 
met  sterk  varieerende  lengte-  en  breedteas.  Typische  voorbeelden 
hiervan  zijn :  de  Tjerlmaï  op  Java  en  de  Klabat  op  Celebes. 

b.  Vulkanen  met  een  caldera,  d.  i.  een  krater  met  geweldige  afmetingen 
omringd  door  hooge,  steile  randen.  De  naam  is  afkomstig  van  een  vulkaan- 
krater op  het  eiland  Teneriffe,  welke  een  middellijn  heeft  van  13  tot 
20  K.iM.  In  Indie  is  de  caldera  van  den  Tengger  een  der  grootste;  volgens 
Fennema  bedragen  zijn  afmetingen  van  zuid  naar  noord  9  K.M.,  van  oost 
naar  west  10  K.M.,  van  boven  gemeten  en  aan  den  voet  respectievelijk 
7  en  9  K.M. 

De  verklaring  van  het  ontstaan  der  caldera's  zoekt  men  zoowel  in 
explosie  als  in  instorting.  StUbel  beweerde  echter,  dat  calderabergen  in 
één  eruptie  zijn  opgeworpen,  en  de  caldera  ontstond  tijdens  de  vorming 
van  den  berg  door  terugzinking  van  het  materiaal.  Tot  staving  dezer 
meening  wees  hij  eenerzijds  op  de  verschijnselen,  die  men  kan  waar- 
nemen bij  de  afkoeling  van  gloeiend  vloeibaar  ijzer,  anderzijds  op  de 
aanwezigheid  van  caldera's  bij  de  maanvulkanen,  wier  bodem  naar  het 
centrum  toe  trechtervormig  afhelt. 

c.  Vulkanen  zonder  of  met  nauwlijks  waarneembaren  krater.  Bij  deze  is  de 
krater  óf  door  erosie  verdwenen,  óf  nooit  aanwezig  geweest.  Voor  het 
eerste  geval  bieden  de  Masarang  en  de  Lokon  in  de  Minahasa  goede  voor- 
beelden, voor  het  tweede  waarschijnlijk  de  Sindoro  op  Java,  wiens  vorm 
door  Junghuhn  wordt  vergeleken  met  een  afgeknot  suikerbrood.  Hij  dacht 
zich  dezen  vorm,  ontstaan  door  gelijkmatige  uitstrooiing  der  lava. 

d.  Kraters  zonder  kegel.  Dit  zijn  vlakke  vulkanen  zonder  omhoog-rijzenden 
rand  aan  de  opening,  uit  welke  opening  niet  anders  opstijgen  dan  dampen 
en  gassen.  Ook  deze  waren  reeds  aan  Junghuhn  bekend;  hij  vermeldt 
hunne  aanwezigheid  op  hellingen  van  bergen,  en  rekent  daartoe  den 
krater  tusschen  den  Goenoeng  Salak  en  den  Perwakti,  den  G.  Wajang, 
den  Kawah-JManoek,  den  Kawah-Kiamis  en  eenige  andere  in  het  DiSng- 
en  Ajanggebergte.  Hij  noemt  ze  explosie-kraters,  doch  vergeet  te  wijzen 
op  de  overeenkomst  met  de  „iVlaaren"  in  den  Eifel  of  de  .Cratères 
d'explosion  in  Auvergne.  De  door  Junghuhn  en  Fennema  beschreven 
stelle  bekkens  in  de  omgeving  van  den  Lamongan,  behooren  niet  tot 
deze  groep  der  .iVlaaren",  doch  zijn,  gelijk  de  laatste  overtuigend  aan- 
toonde, parasitaire  kraters. 

Een  sieraad  van  de  vulkaanlandschappen  in  N.-I.  zijn  de  meren.  Daar,  waar 
het  vulkanische  materiaal  zich  aanden  voet  van  een  berg  onregelmatig  ophoopte, 
werden  somtijds  bekkens  gevormd,  die  zich  met  water  vulden.  Op  deze  wijze 
ontstond,  gelijk  Wichmann  aantoonde,  het  meer  van  Lindano  op  Celebes, 
terwijl  de  Danau  di  Atas  een  voorbeeld  uit  Sumatra  levert.  In  de  meeste 
gevallen  echter  ontstonden  de  meren  in  voormalige  kraters,  zooals  de  door 


62  VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN 


Fennema  onderzochte  meertjes  aan  de  hellingen  van  den  Lamongan,  door  de 
bevolking  ranoe's  genoemd. 

Ook  het  Danoemeer  in  Bantam  en  het  Ngabelmeer  van  den  Wilis  zijn  krater- 
meren  ;  vergeleken  met  die  van  Sumatra,  alwaar  de  meren  van  Manindjoe  en 
Singkarah  de  grootste  kratermeren  voorstellen,  zijn  zij  echter  van  geringe 
beteekenis.  Het  diepste  kratermeer  is  het  kleine  Danau  di  Baroeh,  met  een 
diepte  van  309  M.  Het  water  der  kratermeren  is  gewoonlijk  zoet;  bevindt 
echter  de  vulkaan  zich  in  den  solfataren-toestand,  dan  is  het  water  zuur  door 
zijn  gehalte  aan  vrij  zoutzuur  of  zwavelzuur. 

III.    De  verweerino  der  Indische  vulkanen. 

Zoolang  de  vulkaan  zich  in  actieven  toestand  bevindt  en  die  activiteit  zich 
op  dezelfde  wijze  uit,  stelt  hij  een  der  zuiverste  structuurvormen  der  aarde 
voor.  Zoolang  echter  een  langdurige  periode  van  stilstand  is  ingetreden,  wordt 
hij  aan  alle  kanten  door  denudatie  aangetast ;  deze  wordt  veroorzaakt  door 
stroomend  water  en  door  den  wind. 

De  werking  van  het  stroomend  water  uit  zich  eenerzijds  in  het  vormen  van 
kloven  (Spaansch:  barranca's),  uit  Junghuhn's  beschrijving  van  den  Soembing 
bekend,  anderzijds  in  het  afbrokkelen  der  naar  binnen  gekeerde  zijde,  waardoor 
een  niet  zeer  groote  krater  in  korten  tijd  gevuld  kan  zijn  met  puin.  Reiken  de 
erosiekloven  tot  den  krater,  zoodat  zij  als  afvoerweg  kunnen  dienen  van  het 
puin  en  de  puinstroomen,  dan  is  er  van  opvulling  geen  sprake.  Puinstroomen 
ontstaan  uit  de  verbrijzelde  gesteentemassa's  en  de  uitgeworpen  tuf;  worden 
deze  door  water  gedrenkt,  dan  veranderen  zij  in  slibstroomen,  op  Java  lahars 
geheeten. 

Een  vulkaan  heeft,  zooals  reeds  J.  D.  Dana  opmerkte,  de  meeste  erosiekloven 
aan  de  zijde,  welke  den  grootste  regenhoeveelheid  ontvangt.  Voor  den  Soembing 
bedraagt  het  aantal  kloven  (volgens  Junghuhn)  op  2800  M.  hoogte  32 :  op 
1800  M.  72  en  op  1000  M.  95  tot  100. 

Denudatie  der  vulkanen  is  een  gevolg  van  de  inwerking  der  atmospheriliën ; 
toenemende  denudatie  is  dikwijls  oorzaak  dat  er  verborgen  vulkanische  massa's 
(lakkolieten)  aan  den  dag  komen.  Hieronder  verstaat  men  koepelvormige  vul- 
kanische massa's,  die  tusschen  sedimenten  omhoog  gedrongen  zijn.  De  merk- 
waardige vorm  der  lakkolieten  is  een  gevolg  van  den  weerstand,  dien  de  sediment- 
gesteenten bij  de  oppersing  van  het  magma  boden.  Uit  de  experimenten  van 
Howe  blijkt,  dat,  naarmate  de  weerstand  grooter  wordt  en  het  magma  taaier, 
de  koepelvorm  steiler  wezen  zal. 

Verbeek  spreekt  in  zijn  geologische  beschrijving  van  Java  niet  over  lakkolieten, 
doch  zijn  mededeelingen  laten  evenals  de  afbeeldingen  geen  twijfel  over,  dat 
de  tallooze  topjes,  die  hij  aangeeft  als  blootgekomen  tusschen  gemakkelijk 
verweerbare  zandsteen  en  mergels,  tot  de  lakkolieten  behooren.  Men  vergelijke 
bijv.  de  beschrijving  en  afbeelding  van  den  O.  Linga  bij  Verbeek  met  die  van 
den  Mato  Tepee  bij  Jaggar.  i)  Ook  de  vulkanen  Melaboe.  Sitong  eniPando  in 
de  Westerafdeeling  van  Borneo,  behooren  zeer  zeker  tot  dezelfde  groep.  Alle 
koepelvormige  toppen  behoeven  echter  niet  als  lakkolieten  beschouwd  te 
worden,  daar  zij  ook  kunnen  voorstellen  de  monogene  kern  van  een  vulkaan, 
welks  mantel  uit  tuffen  was  opgebouwd.  Dienaangaand  is  voor  Indië  echter 
nog  zeer  weinig  bekend. 

IV.    De  oeoqrafische  verspreiding  der  Indische  vulkanen. 
Hoewel  vele  onderzoekers  ontkennen,  dat  de  verspreiding  der  vulkanen  in 

^)    Zie   voor   deze    onderzoekiDgen   e.  a.   het   artikel    „Vulkanen"   in   de 
Encyclopaedie  van  N.I.  DeellV,  waar  ook  uitvoerig  de  litteratuur  is  opgegeven. 


VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN  63 


Yerband  zou  moeten  staan  met  het  optreden  van  een  willekeurig  aantal 
lengte-  en  dwarsspleten,  kunnen  wij  niet  loochenen,  dat  die  verspreiding  in 
verband  staat  met  de  tektonische  geschiedenis  van  den  Indischen  Archipel. 
Integendeel,  èn  op  Java  én  op  Sumatra  zijn  tallooze  verschuivingen  geconstateerd, 
die  het  gevolg  waren  van  plooiingen,  welke  de  oude  gebergten  ondergingen, 
die  reeds  vóór  dat  de  jong-tertiaire  en  diluviale  eruptiefmassa's  tot  uitbarsting 
kwamen,  aanwezig  waren.  In  N.-I.  komen  de  vulkanen  in  hoofdzaak  in  die 
gebieden  voor,  waar  de  rotsmassa's  tengevolge  van  het  optreden  van  ketel- 
en  dalvormige  inzinkingen  in  verschillende  richtingen  op-,  over-  en  doorelkaar 
geschoven  werden. 

Het  aantal  vulkaangebieden,  voorloopig  op  Sumatra  onderscheiden,  bedraagt 
elf.  Het  aantal  op  Sumatra  aanwezige  vulkanen  schatte  Volz  in  1904  op  90, 
waarvan  12  werkzame,  nl,  de  Sinaboeng,  Sibajak,  Poesoek  Boekit,  Sorik 
Berapi,  Pasaman,  Singgalang,  Merapi,  Talang,  Piek  van  Korintji,  Kaba,  Dempo 
en  Krakatau.  Het  aantal  gebieden  op  Java  bedraagt  negen.  Het  aantal  alleen 
op  Java  aanwezige  vulkanen  bedraagt  volgens  Verbeek  109,  waarvan  de  volgende 
13  werkzaam  zijn:  Qedeh,Tangkoeban  prahoe,Qoentoer,  Papandaian,Galoeng- 
goeng,  Slamat,  Sindoro,  Merapi,  Kloet,  Bromo,  Smeroe,  Lamongan  en  Raoen; 
hun  werkzaamheid  bestaat  echter  slechts  in  het  uitstooten  van  aschofdamp. 

Wat  Borneo  betreft,  nog  in  1889  meende  Posewitz,  dat  Borneo  geen 
vulkanen  bezat,  van  welker  meening  echter  de  onjuistheid  door  de  onder- 
zoekingen van  Molengraaf!  in  het  licht  gesteld  is.  Deze  beschreef  het  Müller- 
gebergte  als  het  resultaat  van  langdurige  vulkanische  werkzaamheid;  zijne 
westelijke  afdeeling  bestaat  uit  andesiet-  en  dacietkoppen,  welke  door 
verweering  zijn  blootgelegd;  zijn  middelste  afdeeling,  uit  tafelbergen  met 
dnidelijken  terrasbouw,  die  uit  dikke  banken  van  vulkanische  tuf  bestaan, 
afgewisseld  met  andesitische  of  bazaltische  lavastroomen,  de  oostelijke 
afdeeling  daarentegen  bestaat  in  hoofdzaak  uit  geïsoleerde  bergen,  die  uit 
glazige  modificaties  van  lipariet  en  daarnaast  uit  daciet  en  andesiet  zijn 
opgebouwd.  Wat  den  ouderdom  dezer  vulkanische  gesteenten  betreft,  Molen- 
graaff  brengt  ze  in  hoofdzaak  tot  het  tertiaire  tijdvak.  Naast  het  Muilergebergte 
vermeldt  hij  nog  de  andesietkegels  op  de  noordelijke  helling  van  het  Schwaner- 
gebergte  en  de  koepel-,  kegel-  en  zuilvormige  andesietheuvels  van  de  Sambarivier. 
Beide  groepen  zijn  volgens  hem  gedenudeerde  vulkaankernen.  Afgescheiden 
van  deze  drie  gebieden  hadden  nog  vulkanische  doorbraken  plaats  in  cretaceYsche 
afzettingen,  zooals  aan  de  PanaT. 

Van  de  vulkanen  van  Gelebes  is  onze  kennis  in  morphologisch  opzicht  nog 
zeer  gebrekkig,  al  kunnen  wij  met  groote  waarschijnlijkheid  zeggen,  dat  alleen 
in  de  Minahasa  en  Zuid-Celebes  vulkanen  voorkomen.  Eenige  daarvan,  zooals 
de  Plek  van  Bantoeng,  zijn  uitgedoofd ;  de  meeste  echter  verkeeren  in 
een  solfatarenstadium,  z.  a.  de  Klabat  en  de  Lokan.  Wel  hebben  de  Sarasins 
de  vulkanen,  voor  zoover  zij  die  beklommen  hebben,  en  aanteekeningen  daar- 
omtrent hebben  gevonden,  in  hun  bekend  boek  over  Celebes  besproken,  doch 
dit  alles  was  nog  pioniersarbeid. 

De  vulkanen-reeks  van  Java  zet  zich  ongetwijfeld  voort  over  Ball,  Lombok, 
Soembawa  en  Flores.  De  zaakkundige  berichten  daaromtrent  zijn  echter  zoo 
uiterst  gering,  dat  wij  omtrent  de  verspreiding  daar  weinig  kunnen  zeggen  ; 
zoo  ook,  wat  betreft  de  vulkanen  op  de  Molukken.  Dank  zij  de  groote  zorg- 
vuldigheid, waarmede  Wichmann  de  vulkanen  dezer  eilandengroep  heeft  gesig- 
naleerd, kregen  wij  echter  in  hunne  verspreiding  reeds  een  beter  inzicht. 
Wichmann  brengt  ze  tot  twee  zonen  nl.  een  noordelijke,  die  aanvangt  met 
den  vulkaan  Loloda  op  Halmaheira  om  over  Tidore,  Makjan  en  Batjan  op  het 
eiland  Pisang  te  eindigen  en  een  zuidelijke,  aanvangend  op  het  eiland  Roma 


64  VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN 


en  zich  voortzettend  over  Damar,  Nila,  Seroea  naar  den  G.  Api  op  de  Banda- 
eilanden.  Dat  ook  deze  vulkaanzonen  ^hypothetisch"  zijn,  blijkt,  als  men  de 
jongste  onderzoekingen  van  Verbeek  in  de  Molukken  raadpleegt.  Deze  brengt 
de  vulkaanrij,  die  de  Bandazee  aan  de  oostelijke  zijde  omgeeft,  tot  één  zone 
en  laat  de  vulkaan  van  het  eiland  Roma  met  dien  van  Kambing  en  Alor  aan- 
sluiten aan  een  jongere  vulkaanreeks,  die  op  Flores  begint.  De  vulkanen  van 
Halmaheira,  die  bij  Wichmann  een  deel  der  noordelijke  zone  uitmaken,  brengt 
Verbeek  tot  twee  gordels,  welke  hij,  blijkens  zijn  daarop  betrekking  hebbende 
kaart,  een  geheel  ander  verloop  toeschrijft. 

Zoo  blijkt  ook  in  dit  opzicht  nog  veel  te  onderzoeken  over,  en  aan  de  toe- 
komst blijft  het  overgelaten  een  werk  het  licht  te  doen  zien,  dat  in  nauw- 
keurige waarneming  en  scherpe  analyse  in  Junghuhn's  .Java"  zijn  evenknie 
vindt  en  waarin  de  vulkanen  van  geheel  Nederlandsch-Indie  morphologisch  be- 
handeld zijn. 

De  vierde  voordracht,  op  14  November  1905,  werd  gehouden 
door  den  heer  G.  A.  J.  van  der  Sande,  officier  van  gezondheid 
Kon.  Mar.,  deelgenoot  der  Nieuw-Guinea  expeditie  in  1903, 
over: 

De  Papua's  van  Nederlandsch  Nieuw-Guinea. 

Nieuw-Guinea,  na  Groenland  het  grootste  eiland  der  aarde,  en  ongeveer  24 
maal  zoo  groot  als  Nederland,  staat,  wat  de  westelijke  helft  betreft,  tot  den 
Misten  lengtegraad,  onder«Nederlandsche  vlag.  Zondert  men  eenigc  Ceramsche 
mohamedaansche  vestigingen  in  het  westen  uit,  dan  kan  de  geheele  bevolking 
van  Nieuw-Guinea,  naar  schatting  één  millioen,  tot  de  Papua*s  gerekend  worden. 
Als  meest  standvastige  kenmerken  van  dit  ras  (volk)  moeten  genoemd  worden : 
de  bruine  kleur  der  huid,  de  spiralige  samenwinding  der  haren  in  bosjes 
en  tressen,  en  de  tamelijk  lange,  tevens  hooge  schedel.  Deze  kenmerken 
hebben  zij  gemeen  met  de  Melanesiërs,  bewoners  van  Oostelijk  gelegen 
eilanden,  beide  volken  te  zamen  het  Melanesisch  ras  vormende.  De 
verschillen  tusschen  Papuas  en  Melanesiërs,  in  huidkleur,  in  het  meer 
of  minder  gebruik  van  tatouage,  in  de  wijze  van  hurken  of  zitten,  in 
huizenbouw  en  verschillende  maatschappelijke  gebruiken,  zijn  in  werkelijkheid 
niet  zoo  eenvoudig  en  standvastig  als  de  meeste  leerboeken  der  volkenkunde 
doen  voorkomen.  Nu  meerdere  berichten  van  reizigers  zijn  verzameld,  kan 
het  theoretisch  gebouw  dier  rasverdeeling  met  succes  herzien  worden.  Met 
de  Australiërs  bieden  de  Papuas  te  veel  verschil,  om,  naar  het  voorstel  van 
enkele  auteurs,  allen  tot  één  ras  te  brengen.  Ondermeerverzet  zich  hiertegen 
eene  bizonderheid  In  den  haarvorm  der  Papuas,  uit  de  door  spreker  verzamelde 
haarproeven  gebleken  en  welke  tot  heden  onopgemerkt  gebleven  was.  De 
haren  uit  de  spiralige  haartressen  der  Papuas  gaan  namelijk  niet,  als  bij  een 
kurketrekker,  steeds  in  een  zelfde  richting,  doch  vertoonen  keerpunten, 
zooals  dat  o.a.  bij  de  ranken  van  heggerank,  Bryonla  dioica,  valt  waar  te  nemen. 
Onder  de  Papua-stammen  onderling  zijn  de  verschillen  in  uiterlijk  voorkomen 
ook  niet  gering.  Op  verschillende  plaatsen  landend,  treft  men  ook  lieden 
van  verschillende  lichaamslengte,  doch  gewoonlijk  zijn  de  kustbewoners 
forscher  dan  de  Heden  van  het  binnenland,  althans  op  't  Nederlandsch  gebied, 
waartoe  spreker  zich  in  zijne  voordracht  bepaalde. 

Wat  de   kleeding  der  Papua's  aangaat,  hiervoor  maakt  men  in  het  westen 


VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN  65 


reeds  veel  gebruik  van  katoen,  zoodat  aan  de  kusten  en  op  de  eilanden  van 
de  Geelvink-baai  de  meeste  vrouwen  een  sarong  dragen.  Aan  de  zuidkust, 
zoo  b.v.  bij  de  Tugeri,  dragen  de  vrouwen  een  werkelijke  scliaambedekking, 
terwijl  de  mannen  hoogstens  een  schelp  dragen.  Op  de  noordkust,  in  het  zoo 
genaamde  Papua  Talandjang,  oostelijk  van  de  Geelvink-baai,  is  het  sexueele 
schaamtegevoel  nog  ten  deele  afwezig,  zoodat  vrouwen  eerst  na  het  huwelijksfeest 
met  een  rokje  uit  boombast  gekleed  gaan,  en  de  mannen  veelal  naakt  blijven. 
In  deze  streken  toch,  zoo  nabij  den  evenaar  gelegen,  dwingt  het  klimaat  niet 
tot  kleeding;  gedurende  het  verblijf  der  expeditie  in  de  Humboldt-baai 
<Maart-JuIi  1903)  schommelde  de  temperatuursteedstusschen  23en  34graden 
Celsius.  De  bedoelde  primitieve  toestanden  echter,  veranderen  onder  den 
Invloed  van  westersche  scheepvaart  en  handel  tegenwoordig  vrij  snel. 

Ten  opzichte  der  lichaamsversiering  leggen  de  mannen  veel  meer  ijdelheid 
aan  den  dag  dan  de  vrouwen.  Niet  alleen  beschildert  men  de  huid  met 
gekleurde  klei,  met  kalk,  met  roet  —  ook  litteekens  en  tatouage  zijn  middelen 
tot  verf  raaiTng,  waarvan  de  beteekenis  nog  geenszins  volledig  valt  te  doorgronden. 
Bizonder  overvloedig  is  de  tatouage  der  mannen  in  de  Humboldt-baai.  Onder 
de  gebruikelijkste  motieven  vindt  meo  kleine  cirkeltjes,  die  het  vischoog voor- 
stellen, gebogen  lijntjes,  welke  den  bloedzuiger  verbeelden,  krabben,  kikvor- 
schen,  vogels  en  ook  pijl  en  boog. 

Begrijpelijkerwijze  geeft  de  weelderige  haardos  aanleiding^  om  daar  allerlei 
vo'rmen  van  tooisels  van  te  maken,  soms  met  een.  pommade  van  roode  klei 
besmeerd.'  De  Tugeri  vlechten  er  lange  bladstrooken  in,  naar  men  zegt 
om  te  voorkomen,  dat  het  hoofd  bij  een  verraderlijken  aanval  van  achteren, 
door  een  koppesneller  met  «één  slag  van  het  bamboe-zwaard  zou  kunnen 
worden  afgeslagen.  Hier  wordt  het  neustusschenschot,  elders  de  neusrug, 
soms  ook  worden  de  neusvleugels  doorboord  om  er  siersels  in  te  dragen, 
terwijl  het  oorlapje  zelden  zonder  ornament  blijft.  De  doorboring  van 
het  neustusschenschot,  «samenhangende  met  het  geestelijk  leven  (zonder 
doorboord  septum  vindt  men  den  Papua-hemel  gesloten),  geschiedt  reeds 
in  de  jeugd  en  gaat  met  feestelijkheden  gepaard.  Zuidelijk  van  de  Geel- 
vink-baai, aan  het  meer  Jamoer,  reeds  lang  bij  geruchte  bekend,  doch  door  de 
Expeditie  het  eerst  bezocht,  gebruikt  men  voor  de  doorboring  een  pijlpunt, 
die  in  de  opening  blijft  totdat  de  randen  geheeld  zijn.  Het  gewicht  der  neus-, 
sieraden,  er  zijn  er  gevonden  van  9i  ons,  misvormt  de  neus  in  niet  geringe 
mate.  De  normale  Papua-neus,  >geenszins  immer  van  den  semitischen  vorm, 
zooals  Wallace  meende,  even  vaak  recht  en  niet  zelden  plat  en  breed,  vindt 
men  slechts  bij  jeugdige  personen  of  bij  vrouwen;  bij  oudere  mannen, bij  wie 
de  neusvleugels  min  of  meer  zijn  opgedrukt,  terwijl  het  neustusschenschot 
is  neergetrokken,  kan  men  en  prophyl  dikwijls  dwars  door  de  opening  van 
dat  schot  kijken.  Wie  geen  tasch  bij  zich  heeft  steekt  kleine  voorwerpen 
voor  het  gemak  wel  tijdelijk  in  neus  of  oorschelp. 

Speciaal  vrouwendracht  is  in  de  Humboldt-baai  een  groot  aantal  schildpad- 
ringen  in  de  openingen  der  oorlellen,  die  daardoor  sterk  gerekt  worden. 

Voor  de  samenstelling  van  hals-  en  borstsieraden,  bandeliers,  arm-,  pols-, 
kuit-  en  enkelbanden,  wordt  vaak  van  de  lange  blanke  vezels  uit  de  Pandanus- 
luchtwortels,  doch  ook  van  een  glanzendzwart  en  zeer  vast  mycelium  (wortels) 
eener  zwarosoort  gebruik  gemaakt.  De  techniek  der  versierselen,  vlechtingen 
en  knoopingen,  bewijzen  de  groote  kunstvaardigheid  dezer  lieden;  algemeen 
valt  echter  op  te  merken,  dat  de  bergbewoners  hierin  achterstaan  bij  de 
kustbevolking. 

Het  aanleggen'  van  armbanden  bij  knapen  geschiedt  in  de  puberteitsjaren, 
veelal  door  den  vader  en   heeft  weder  eene  bizondere  beteekenis;  sommige 


66  VERSLAG    1905     —    VOORDRACHTEN 


armbanden  gelden  als  rouwdracht,  die  van  den  linker  bovenarm  doet  veetal 
dienst  om  er  zaken  van  dagelijksch  gebruik  b.v.  eetgereedschap,  maar  ook  den 
beenen  dolk,  tusschen  te  steken.  Een  armband  of  manchet  aan  de  linker  pols, 
beschermt  die  plaats  voor  't  terugspringen  van  den  boogpees,  bij  't  schieten 
met  pijl  en  boog.  Zeldzaam  zijn  kuitbanden  met  Arca-schelpen  behangen,  welke 
als  rammelaars  dienst  doen  bij  het  dansen  en  een  hoog,  doch  niet  onaange- 
naam, geluid  geven. 

Op  de  Noordkust,  oostelijk  van  de  Qeelvink-baai,  zijn  fraaie  borst-versier- 
sels in  gebruik,  daaronder  een  met  afgeslepen  varkenstanden  op  een  stevig 
raam  van  rotanvlechtwerk  en  met  fraaie  roode  Abrus-boontjes  bezet ;  dit 
sieraad  zou  als  beschutting  tegen  pijlschoten  dienst  doen.  Bij  de  Tugeri.aan 
de  Zuidkust,  is  een  borstsieraad  in  zwang  waaraan  een  aantal  huidstrooken 
van  varkensstaarten  zijn  bevestigd;  vermoedelijk  is  het  een  jachttropee  en  dan 
uitsluitend  mannendracht. 

Van  sommige  streken  wordt  het  bestaan  van  nomadische  stammen  vermeld, 
door  de  gezeten  Papua's  «boschmenschen"  genoemd  en  meestal  gevreesd. 

De  overgroote  meerderheid  der  Papua's  heeft  echter  vaste  woningen, 
nagenoeg  zonder  uitzondering  paalwoningen,  welk  type  wellicht  ter  wille  der 
veiligheid  gekozen  is.  Men  vindt  ze  op  't  land,  en  dan  soms  met  palen  van 
§—1  M.  lengte,  zooals  bij  de  Manikion  en  in  het  Arfak-gebergte,  doch  ook 
op  ondiepe  plaatsen  langs  de  kust  en  op  vrijliggende  banken.  De  meeste 
stammen  hebben  een  eigen  woningvorm  ;  op  de  noordkust  vindt  men  van  oost 
naar  west  gaande  eerst  den  pyramidevorm,  dan  de  woning  met  horizontale 
nokbalken  in  de  Geelvink-baai  het  huis  met  het  zoogenaamde  schildpadvormigdak. 
Schoorsteenen  zoekt  men  tevergeefs.  Aan  de  Zuidkust  ziet  men  soms  dat  de 
beide  helften  van  het  dak  ter  plaatse  van  den  horizontalen  nokbalk  niet 
samentreffen,  doch  over  de  geheele  lengte  van  dien  balk  eenetusschenruimte 
laten.  Wegens  den  Oostmoesson-wind,  die  hier  gedurende  8  maanden  van  het 
jaar  krachtig  doorstaat,  is  de  dakhelft  van  die  zijde  over  de  andere  heen  ge- 
bouwd, zoodat  inregenen  onmogelijk  is,  rook  zich  gemakkelijk  verwijderen  kan. 

De  zijwand  uit  boomschors  of  uit  sagoebladsteelen  is  laag,  en  het  dak,  uit 
sagoe-  of  Pandanus-bladeren,  mist  gewoonlijk  elke  inrichting  die  men  met 
een  raam  zou  mogen  vergelijken.  Een  lage  deuropening  (soms  zijn  er  twee 
tegenover  elkaar)  geeft  toegang  tot  de  binnenruimte,  waarvan  meestal  door 
lage  beschotten  enkele  vertrekjes  zijn  afgescheiden  voor  de  gehuwden.  Verder 
vindt  men  er  open  stookplaatsen,  in  den  rook  waarvan  dikwijls,  op  roosters  of 
aan  haken,  verschillende  voorwerpen  tegen  bederf  en  tegen  ongedierte  worden 
bewaard.  Bij  deze  haarden  vindt  men  de  vrouwen  met  hun  huisraad,  als 
aarden  potten,  houten  bakken,  roerlepels  enz.  Soms  zijn  er  nog  verhoogde 
roostervormige  britsen  aangebracht,  waaronder  tegen  nachtelijke  koude  of 
tot  verdrijving  van  muskieten  een  vuurtje  smeult.  Lappen  van  geklopte 
boombast  als  dekens  tegen  nachtelijke  koude,  zijn  van  sommige  plaatsen  vermeld. 
Het  Museum  te  Batavia  bevat  zulke  lappen  van  de  Humboldt-baai.  Niet 
onwaarschijnlijk  zijn  dit  echter  vrouwenrokken,  die  uit  het  zelfde  materiaal 
bestaan.  Spreker  althans  heeft  daar  nooit  dekens  in  gebruik  gezien,  evenmin 
als  aan  het  Senténi-meer  en  zelfs  in  het  dorp  S&geis&r&,  op  een  1000  voet 
hoogen  heuvel  gelegen,  waar  de  nachten  vrij  kil  waren,  sliepen  de  mannen 
in  den  tempel,  waar  ook  de  Expeditie-leden  overnachtten,  geheel  onbedekt. 

Als  vaartuig  is  de  uitgeholde  boomstam  algemeen  in  gebruik.  Voorde  vaart  op 
zee,  langs  de  kusten,  wordt  het  meestal  van  één  of  twee  vlerken  voorzien.  Zeer 
bizonder  en  soms  tot  een  lengte  van  60  voet,  zijn  de  vlerklooze  vaartuigen  der 
Tugeri,  waarin  staande  geroeid  wordt  en  niet  van  korte  riemen  gebruik  wordt 
gemaakt,  doch  de  lange  middennerf  van  het  sagopalmblad  als  pagaai  dienst  doet. 


VERSLAG  1905  —  YOORDR  ACHTEN  67 


De  vaartuigen  ten  gebruike  der  vrouwen  zijn  steeds  eenvoudiger  dan  die 
der  mannen.  Boordverhoogingen  uit  sagoebladsteelen  of  behakte  planken»  de 
naden  met  klevende  stoffen  en  vlierpitachtig  materiaal  gedicht»  verhoogen 
de  bruikbaarheid.  Op  de  Noordkust  brengt  men  dikwijls  nog  een  klein 
platvorm  aan,  ter  plaatse  waar  de  dwarshouten  der  vlerken  de  beide  boordranden 
vereenigen.  Stevenversieringen,  algemeen  bij  Melanesiërs  in  gebruik,  hebben 
niet  zelden  door  den  aard  der  dierfiguren,  die  daaraan  zijn  uitgesneden, 
beteekenis  als  talisman,  om  ongeluk  op  zee  te  voorkomen  en  goede  vischvangst 
te  bevorderen. 

Het  merkwaardigste  vaartuig  echter,  voor  zooverre  bekend  nergens  elders 
aan  te  treffen,  is  het  kleine  mannenvaartuig  van  het  Senténi-meer,  dat  aan 
zicfa  zelf  overgelaten,  wegens  het  gewicht  van  den  oploopenden  voor-  en 
achtersteven,  op  zijde  valt,  en  waarin  de  gebruiker  steeds  in  labiel  evenwicht 
verkeert,  hetwelk  hij  door  handig  manoeuvreeren  met  zijn  riem  weet  te 
bewaren.  Waar  zeilen  gebruikt  worden  bestaan  deze  veelal  uit  aan  elkaar 
genaaide  Pandanus-bladeren.  Jacht,  visscherij  en  landbouw  voorzien  in  de 
behoeften  aan  voedsel  van  den  Papua.  Varkens,  krokodillen,  buldeldleren,. 
slangen,  alles  is  van  zijn  gading,  waar  animisme  het  gebruik  niet  verbiedt. 

De  visscherij  maakt,  naar  't  schijnt,  op  Nederlandsch  Nieuw-Quinea  nergens 
gebruik  van  fuiken;  netten  zijn  daarentegen  algemeen,  zoowel  kleine  hand- 
netten  als  groote  netten,  waarmede  o.  a.  in  de  Humboldt-baai  groote  stukken 
van  het  vischwater  op  ondiepe  banken  worden  afgezet  om  daarbinnen  de  visschen 
te  harpoeneeren.  Als  drijvers  van  deze  netten,  dus  ter  vervanging  van  de  stukken 
kurk  ten  onzent  gebruikelijk,  worden  hier  stukken  van  de  bast  der  Nipapalm- 
vruchten  gebezigd,  soms  ook  fraai  bekorven  stukjes  van  een  lichte  houtsoort.  Als 
zinkstukken  gebruikt  men  schelpen.  De  netten  zelf  worden,  met  den 'gewonen 
knoop,  vervaardigd  uit  de  lange  vezels  van  de  Pandanus-luchtwortels ;  wortels 
van  b.  v.  4  M.  lengte  leveren  ook  vezels  van  deze  lengte,  een  prachtig  materiaal 
voor  het  gezegde  doel.  Men  dient  de  netten  echter  na  gebruik  zorgvuldig  te 
drogen ;  groote  droogrekken  zijn  daartoe  opgericht  bij  de  steigers  der  paal- 
woningen, welke  alle  in  het  water  staan.  Nachtelijke  vischvangst  met  flam- 
bouwen, onder  gebruikmaking  van  speren  en  vischpijlen,  komt  niet  zelden  voor. 
In  het  Sentdni-meer  en  in  enkele  baaien  ter  Noordkust,  als  ook  in  de  Macluer 
golf,  bouwt  men  stellages  ten  bate  der  vischvangst.  De  vrouwen  van  het 
Sent&ni-meer  onderscheiden  zich  door  hunne  groote  bedrevenheid  in  de 
vischvangst,  welke  door  de  mannen  nagenoeg  geheel  aan  haar  wordt  over- 
gelaten. Men  zegt  dat  de  meisjes  van  dat  meer  om  die  bedrevenheid  juist 
door  de  kustbewoners  tot  vrouw  begeerd  worden,  wijl  de  echtgenoot  dan 
dit  werk  ook  aan  zijne  gade  kan  overlaten.  De  vrouwen  aan  de  kust  be-  ' 
oefenen  namelijk  de  vischvangst  weinig  of  niet.  Voor  de  tijden  van  schaarschte 
en  als  ruilartikel  wordt  visch  gerookt.  Een  groote  vischsoort  ,ka  joi"  die  het 
Senténi-meer  in  het  natte  jaargetij  bezoekt  en  dan  bij  quantiteiten  gevangen 
wordt,  voorziet  gedurende  maanden  in  de  behoefte  aan  dierlijk  voedsel.  Opmer- 
kelijk is  dat  de  vrouwen  zelden  of  nooit  van  dierlijke  gerechten  mogen  gebruik 
maken.  Of  hierin  alleen  het  egoisme  der  mannen  tot  uiting  komt,  of  dat  geestelijke 
overtuigingen  dit  voorschrijven,  valt  nog  niet  uit  te  maken.  Spreker  herinnert 
zich  dat  van  een  slang,  door  een  geweerschot  te  zeer  beschadigd  om  in  de 
zodlogische  collectie  te  worden  opgenomen,  alleen  de  oudere  mannen  mochten 
eten ;  —  voor  de  Jongere  zou  het  vergif  zijn. 

Niet  overal  wordt  de  landbouw  in  dezelfde  mate  beoefend.  In  vele  streken 
immers  groeit  de  sagoepalm  zoo  talrijk  in  het  wild,  dat  de  tuinbouw  minder 
noodig  Is.  Een  sagoepalm  levert  genoeg  meel  voor  het  onderhoud  van  een 
gezin  gedurende  1  of  IX  maand,  en  het  kan  dus  niet  bevreemden  dat  zende- 


68  VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN 


lingen  in  die  wilde  sagqebosschen  een  belemmering  voor  de  uitbreiding  van 
een  vreedzamen  landbouw  zien. 

De  tuinen,  die  in  het  oerwoud  ten  koste  van  veel  moeite  worden  aangelegd, 
moeten  van  eene  stevige  omheining  voorzien  worden  om  de  nachtelijke  bezoeken 
der  wilde  varkens  te  weren.  Het  is  daarom  niet  aan  te  nemen,  zooals  door 
sommigen  wordt  beweerd,  dat  ieder  jaar  een  nieuwe  tuin  wordt  aangelegd,  om 
de  noodzakelijkheid  van  bemesting  te  ontgaan.  Men  mag  veilig  aannemen  dat 
de  aanleg  van  een  tuin  reeds  een  werk  van  vele  maanden  is.  De  woudboomen 
die  verwijderd  moeten  worden,  worden  eerst  geringd,  de  schors  wordt  van  eene 
circulaire  insnijding  voorzien,  zoodat  de  boomen  op  stam  afsterven,  waarna  aan 
den  voet  een  vuur  wordt  aangelegd  dat  het  hout  verkoolt.  De  zoogenaamde 
stomp  moet  op  den  duur  vergaan.  Tuinen  waar  al  die  stompen  reeds  weg  zijn, 
zooals  spreker  er  meermalen  zag,  moeten  dus  geruimen  tijd  in  gebruik  zijn. 
De  bewerking  der  tuinen  is  gewoonlijk  het  werk  der  vrouwen.  Dat  deze  steeds 
door  mannen  vergezeld  worden,  geschiedt  louter  tot  beveiliging:  de  veiligheid  van 
lijf  en  goed  laat  immers  overal  nog  alles  te  wenschen  over.  Roof  van  vrouwen 
uit  de  tuinen,  zelfs  doodslag  van  mannen  die  tot  bescherming  dienen,  wordt  steeds 
weer  als  oorzaak  van  oneenigheid  en  krijg  tusschen  nabij  gelegen  dorpen  genoemd. 
Voor  het  vervoer  der  veldvrucbten  gebruiken  de  vrouwen  in  het  Westen  tassch en 
uit  baststrooken,  ook  wel  uit  biezen,  gevlochten.  Oostelijker,  ook  in  Duitsch- 
en  Engelsch  Nieuw-Quinea,  is  de  groote  uit  touw  vervaardigde  tasch  gebruikelijk, 
op  den  rug  te  dragen,  aan  een  draaglus  die  langs  het  voorhoofd  wordt  gelegd, 
zoodat  de  vrouwen  bij  vervoer  van  zware  lastep  in  voorovergebogen  houding 
loopen  moeten.  De  steek  waarmede  deze  tasschen  zijn  gebreid,  is  over  geheel 
Nieuw  Quinea  dezelfde,  wordt  ook  gevonden  aan  de  tasschen,  welke  mannen 
tot  berging  van  allerlei  kleine  gebruiksartikelen  dagelijks  met  zich  voeren.  Aan 
deze  laatste  tasschen  komen  nog  andere  steken  voor,  aan  welker  techniek  de 
heer  Van  der  Sande  in  een  later  te  publiceeren  beschrijving  de  noodige  aandacht 
zal  schenken. 

Sagoe  wordt  in  sommige  streken  gekookt  gegeten,  elders  in  den  vorm  van 
sagoekoekjes,  in  aarden  sagoe-oventjes  verhit ;  overigens  worden  de  meeste 
produkten  van  den  landbouw  gepoft,  ook  wel  in  bamboe  gekookt.  In  streken 
van  't  binnenland  worden  de  spijzen  dikwijls  zonder  zeezout  bereid.  Zoo 
mag  men  het  Senténi-meer  evenals  het  meer  Jamoer  een  zoutloos  gebied 
noemen.  Bergbewoners  echter,  hebben  er  dikwijls  de  moeite  van  dagenlange 
tochten  voor  over  om  in  bamboes  zeewater  van  de  kust  te  halen,  of  stukken 
aangespoeld  hout  met  zeewater  doortrokken,  om  deasch  hiervan,  bij  verbranding 
verkregen,  in  de  spijzen  te  gebruiken. 

De  veeteelt  bepaalt  zich  tot  het  opkweeken  van  jong  gevangen  varkentjes, 
ofschoon  hier  en  daar  ook  het  fokken  plaats  heeft. 

Handel  en  verkeer  zijn  tusschen  de  verschillende  stammen  levendiger  dan 
men  a  priori,  met  het-  oog  op  de  vijandschap  die  tusschen  hen  zoo  dikwijls 
bestaat,  vermoeden  zou. 

De  kustbewoners  verzekeren  zich  daarbij  het  recht  van  bemiddeling  tusschen 
vreemdelingen  en  binnenlandbewoners,  en  trekken  daaruit  groote  voordeden. 
Natuurlijk  is  slechts  van  ruilhandel  sprake.  Levensmiddelen  (sagoe,  gerookte 
visch,  enz,)  sieraden,  gebruiksvoorwerpen  (potten,  vaartuigen),  zelfs  wapens, 
worden  verhandeld. 

De  produktie  van  bepaalde  zaken  beperkt  zich  dikwijls  tot  enkele  dorpen, 
waar  dan  eene  meer  of  minder  levendige  nijverheid  voorkomt,  welke  soms  op 
een  soort  monopolie,  dikwijls  met  de  wapenen  gehandhaafd,  berust. 

In  het  westen  doen  rollen  blauw  katoen  in  zekeren  zin  als  waardemeter 
dienst,  van  den  een   naar  den  ander  overgaande  tot  dat  de  stof  vergaan  is. 


VERSLAG    1905   —    VOORDRACHTEN  69 


Ook  oude  kralen,  van  vermoedelijken  Chineeschen  oorsprong,  worden  als  vast 
ruilmiddel  gebruikt;  dit  echter  blijft  beperkt  tot  Papua  Talandjang.  De  aan- 
wezigheid van  deze  kralen,  waarschijnlijk  dezelfde  die  reeds  Le  Maire,  in 
het  begin  der  17de  eeuw,  door  lieden  van  Wiak  zag  dragen,  analoog  aan 
soorten  door  Prof.  Nieuwenhuis  in  het  hartje  van  Borneo  aangetroffen,  het 
voorkomen  van  Chineesch  aardewerk,  zoowel  als  van  glazen  ringen,  reeds 
door  Rumphius  onder  den  naam  ,mamacur"  van  Ceram  en  andere  eilanden 
beschreven  en  zeer  waarschijnlijk  van  Chineeschen  oorsprong,  mogen  pleiten 
voor  eene  handelsbeweging,  die  reeds  lang  vóór  de  komst  der  Europeanen  op 
deze  kusten  heeft  bestaan. 

Merkwaardig  acht  spreker  nu,  het  vinden,  in  een  dorp  aan  het  Sent&ni-meer, 
van  drie  oude  roodkoperen  voorwerpen,  éenknopvormig  en  van  nog  onbegrepen 
beteekenis,  twee  bijlvormig  en  overeenkomende  met  de  zoogenaamde  „donder- 
schopjes*'  ook  reeds  door  Rumphius  van  Celebes  vermeld,  omdat  deze  voor- 
werpen aan  een  vroegere  scheepvaart  van  Boegineezen,  welke  hunne  donder- 
schopjes  als  amuletten  op  reis  medenamen,  doen  denken.  Nader  onderzoek 
in  bedoeld  gebied,  zou  wellicht  meerdere  bewijzen  voor  die  meening  kunnen 
vinden.  \ 

De  wapens  voor  krijg  en  jacht  bestaan  in  de  eer^e  plaats  uit  pijl  en  boog, 
deze  van  bamboe,  en  alleen  in  Papua  Talandjang  van  palmhout,  vervaardigd. 
Hier  speelt  de  speer  een  ondergeschikte  rol,  met  uitzonderingvanhet  Senténi- 
meer,  waar  zware,  5  M.  lange,  speren  voor  de  varkensjacht  in  gebruik  zijn. 
Knotsen  komen  alleen  aan  de  zuidkust  voor,  terwijl  de  slinger  geheel  ontbreekt. 
Houten  schilden  zijn  op  Nederlandsch  Nieuw-Guinea  niet  inheemsch.  Enkele 
exemplaren,  nabij  de  Nederlandsch-Duitsche  grens  aangetroffen,  bleken 
achtergelaten  door  lieden  van  het  Duitsche  gebied  toen  een  aanval  op  een 
dorp  onder  Nederlandsche  vlag  door  de  bewoners  werd  afgeslagen.  Een 
pijlpunt  welke  in  een  van  die  schalden  door  een  5  cM.  dikke  houtlaag  is 
doorgedrongen,  kan  getuigen  van  de  kracht  van  zulk  een  schot. 

Met  een  enkel  woord  dient  de  aandacht  gevestigd  op  het  sterke  gemeen- 
schapsgevoel, dat  tusschen  de  bewoners  van  één  dorp  of  één  vestiging  bestaat, 
en  waarbij  de  band  der  leden  van  één  gezin  op  den  achtergrond  geraakt.  In 
sommige  streken  hebben  de  mannen  vergaderhuizen,  waar  den  vrouwen  de 
toegang  ontzegd  is,  evenals  ^  de  toegang  tot  tempels  haar  verboden  wordt ; 
niet  zelden  wordt  door  de  mannen  een  soort  nachtdienst  verricht  ter  beveiliging 
van  bet  geheel. 

Geboorte-,  huwelijks-  en  overlijden-gebruiken  zijn  zeer  verschillend;  geens- 
zins worden  de  huwelijken  overal  exogaam  gesloten.  Meestal  moet  de  vrouw 
gekocht  worden;  in  Papua  Talandjang  zijn,  of  waren,  de  oude  kralen  en  de 
steenen  bijlen  de  artikelen,  die  de  koopsom  vormen.  De  toenemende  schaarschte 
dier  kralen  is  oorzaak  van  vele  late  huwelijken.  Bij  den  stam  der  Manikion, 
woonplaats  noordelijk  van  de  Macluer  golf,  maakt  éen  oud  voorlaadgeweer 
de  halve  koopsom  eener  vrouw  uit;  gelijke  waarde  hebben  hier  gekleurde 
vierkante  doeken,  door  een  maleischen  tolk  «kain  timor"  genoemd,  met 
paradijsvogelkoppen,  buideldierstaarten,  etc.  behangen.  Aan  het  meer  jamoer 
ruilen  de  dorpen  meisjes  als  echtgenooten  voor  de  jonge  mannen  van  beide 
partijen;  dit  gaat  dus  met  gesloten  beurzen. 

Polygamie  is  rechtens  onbeperkt,  doch  alleen  de  rijksten  kunnen  zich  de 
weelde  van  meerdere  vrouwen  veroorloven.  Het  hoofd  van  de  nederzetting 
Mapar,  die  bij  zijn  eerste  drie  vrouwen  geen. kinderen  kreeg,  kocht  zich  een 
vierde,  werd  vader  en  was  nu  tevreden. 

Het  bestaan  van  gezag,  van  hoofden,  is  in  den  laatsten  tijd  meer  en  meer 
gebleken.  Hun  taak  echter  eischt,  juist  door 't  sterke  gemeenschapsgevoel,  zeer 


70  VERSLAG    1905    —  VOORDRACHTEN 


weinig  optreden,  en  van  uiterlijk  eerbetoon  wordt  wel  nimmer  iets  opgemerkt. 

De  grootste  moeilijkheid  ondervindt  men  bij  pogingen,  het  geestelijk  leven 
der  Papua*s  te  ontsluieren.  Zij  zelven  spreken  niet  gaarne  over  hunnen  gods- 
dienst, maar  het  maakt  wel  den  indruk  dat  de  geesten,  waardoor  zij  zich 
omringd  wanen,  zeer  gevreesd  worden.  Wie  meenen  mocht,  dat  deze  lieden 
een  gemakkelijk  onbezorgd  leven  lijden,  vergist  zich  deerlijk.  Bedoelde  geesten, 
zoowel  als  het  voortdurende  gevaar  van  vijandelijkheden,  houden  den  Papua 
in  angst  en  vreeze.  De  blijde  onbezorgdheid  van  het  Paradijs,  welke  men  den 
natuurmensch  zoo  gaarne  toedenkt,  is  eene  utopie;  de  beklagenswaardige 
toestand  waarin  juist  die  lieden  zich  bevinden,  is  door  Prof.  Nieuwenhuis  in 
zijne  rede  van  den  4den  Mei  1904  uiteengezet.  De  afzondering  van  knapen, 
soms  ook  van  meisjes,  gedurende  de  puberteits-periode,  hangt  wel  stellig  met 
den  godsdienst  samen.  In  de  Qeelvink-baai  slapen  die  knapen  in  kleine, 
dikwijls  fraai  versierde  woningen,  ,rum-sram"  genoemd,  en  stellig,  blijkens  de 
bizondere  beeldhouwwerken  dier  versieringen,  met  den  godsdienstigen  cultus 
in  verband. 

Kunstzin  ten  slotte,  wordt  bij  allen  aangetroffen,  getuige  de  ornamenten, 
waarmede  schier  alle  gebruiksvoorwerpen  worden  versierd.  Niet  onwaar- 
schijnlijk, ten  minste  door  meerdere  onderzoekers  is  die  veronderstelling  geuit, 
wordt  in  de  ornamentiek  menige  gedachte,  't  zij  van  godsdienstigen,  't  zij  van 
anderen  aard,  neergelegd,  zoo  dat  de  versiering  in  dit  opzicht  de  beteekenis 
van  schrift  erlangt. 

Dat  het  Papua-volk,  wat  zijn  intellect  aangaat,  eene  belofte  voor  de  toekomst 
bevat,  mag  als  zeker  aangenomen  worden.  In  deze  richting  ligt  de  taak,  die 
voor  Nederland  ginds  is  weggelegd. 

De  voordracht  werd  toegelicht  door  een  groot  aantal  (circa  50)  mooie 
lantaarnplaten,  door  de  .Maatschappij  tot  bevordering  van  het  Natuurkundig 
Onderzoek  in  de  Nederl.  Koloniën",  van  welke  de  N.  Quinea-expeditie  is 
uitgegaan,  voor  dit  doel  welwillend  afgestaan.  De  verschillende  voorwerpen, 
van  het  eiland  afkomstig,  ter  bezichtiging  uitgestald,  maakten  de  voordracht 
en  lantaarnvertooning  zeer  duidelijk. 

Al  deze  voordrachten  hadden  plaats  in  de  bovenzaal  van  „de 
Kroon**  op  de  Groote  Markt  te  Haarlem,  een  aangename  maar 
nog  ietwat  te  kleine  localiteit.  Zij  werden  toegelicht  met  fraaie 
lantaarnbeelden,  grootendeels  voor  de  gelegenheid  vervaardigd,  en 
hadden  voorts  zulke  toelichting  door  voorwerpen,  platen  en  kaarten 
als  *t  onderwerp  vereischte.  Zoo  bracht  de  heer  van  der  Wielen 
eene  groote  en  uitgezochte  kina- verzameling  ter  tafel;  gaf  Prof. 
van  Romburgh  eenige  welgeslaagde  scheikundige  proefnemingen, 
o.a.  de  droge  destillatie  van  getahpertja,  te  zien ;  toonde  de  heer 
van  Baren  allerlei  vulkanische  producten,  en  geleek  tijdens  des 
heeren  v.  d.  Sande's  voordracht  een  gedeelte  der  zaal  op  een 
ethnographisch  museum. 

Bij  het  dankbaar  applaus,  dat  elk  der  sprekers  voor  hunne 
onderhoudende  en  leerrijke  voordrachten  te  beurt  viel,  zij  hun 
te  dezer  plaatse  ook  nog  onze  hartelijke  dank  gebracht. 


VERSLAG    IQO5   —    VOORDRACHTEN  71 

Ter  gelegenheid  der  jaarlijksche  vergadering  van  den  Raad 
(zie  hiervoren,  blz.  13)  hield  de  heer  P.  J.  van  Houten  de  bij 
deze  plechtigheid  gebruikelijke  voordracht.  Hij  lichtte  de  geschie- 
denis en  de  waarde  der  tentoongestelde  aquarellen  der  Indische 
dieren-  en  plantenwereld  toe,  en  knoopte  daaraan  vast  een  betoog 
over  de  noodzakelijkheid  tot  bescherming  van  merkwaardige  dieren- 
en plantensoorten  in  de  Nederlandsche  koloniën. 

1.1) 
Twee  natuurliefhebbers  der  I8e  eeuw. 

Ditmaal  valt  mij  de  eer  te  beurt  uwe  &andacht  in  te  roepen  voor  de  ver- 
zameling platen,  welke  op  het  oogenblik  deze  zaal  versiert.  Sedert  20  jaren 
ben  ik  de  gelukkige  bezitter  dezer  platen,  waarvan  ik  op  eeneboekenvendutie 
der  firma  Mart.  Nijhoff  te  's  Gravenhage  den  eigendom  mocht  verwerven.  Ik 
geloof,  dat  u  het  woord  gelukkig  juist  gekozen  zult  achten,  wanneer  ik  u 
een  en  ander  betreffende  de  platen  vertel. 

Ten  eerste  zijn  zij  reeds  vrij  oud,  nl.  vervaardigd  tusschen  1754  en  1757, 
dus  anderhalve  eeuw  geleden.  Ten  tweede  zien  ze  er,  des  ondanks,  vooral 
wat  de  volmaakt  frissche  kleuren  betreft,  uit,  als  waren  zij  eerst  in  onzen 
tijd  geteekend  en  gekleurd.  En  dit  niettegenstaande  zij  in  de  tropische  ge- 
westen, met  name  op  Ceylon  en  Java,  zijn  gemaakt  in  de  woelige  tijden  der 
o.  I.  Compagnie,  toen  ze  de  nadeelen  van  de  dikwerf  vochtige  woningen  der 
Compagnies-dienaren  en  die,  gepaard  aan  het  groote  gevaar  van  lange  reizen 
per  zeilschip,  moesten  dragen.  Als  derde  en  m.i.  wel  de  grootste  merkwaar- 
digheid mag  ik  vermelden,  dat  de  vervaardiger  was  een  man  voor  drievierden 
van  Indisch,  nl.  Ceyloneesch  bloed,  die  zeer  weinig  onderwijs,  zeker  nooit  in 
teekenen  of  schilderen,  had  genoten,  doch  desniettemin  dit  werk  heeft  ge- 
leverd, dat  —  ik  hoop  het  aanstonds  nader  aan  te  toonen  —  in  hooge  mate 
onze  bewondering  verdient. 

Laat  mij  u  nu  den  kunstenaar  noemen,  en  het  weinige  wat  ik  omtrent  zijn 
persoon  weet,  mededeelen. 

Hij  noemde  zich  de  Bevere  en  was,  wat  wij  tegenwoordig  zouden  noemen 
een  Indo  of  .inlandsch  kind",  werd  te  dien  tijde  echter  onder  de  „inlandsche 
Christenen"  gerekend,  blijkens  de  aanteekening  op  een'  der  platen  van  zijnen 
werkgever,  den  heer  J.  O.  Loten,  die  hem  daar  noemt  ^the  untaught  Christian 
Cingalese",  terwijl  deze  daarbij  het  volgende  voegt  betreffende  zijne  afkomst: 
.His  father,  whom  I  have  known,  was  a  natural  son  of  the  major  de  Bevere 
(of  the  most  noble  and  ancient  family  of  de  Bevere)  by  a  Cingalese  or  black 
Portuguese  woman ;  —  this  son  was  married  at  Colombo  with  a  similar 
brownish  woman  of  whom  the  artist  was'a  son.  —  In  1755  the  father  seemed 
about  50  or  55,  the  mother  50,  the  son  I  guessed  was  circa  22,  was  on  the 
surveyor*s  office  somewhat  instructed  in  handling  compasses  and  scales".  In 
een  in  1781  geschreven  brief  zegt  de  heer  L.  nog  van  hem:  «een  jongeling 
van  inlandsche  Ceylonese  ouders  geboren,  bij  mij  inwonende  en  mij  zeer  veel 
in  het  afteekenen  helpende". 

Hieruit   blijkt  dat  de  Bevere  ongehuwd  was ;  hij  vergezelde  den  heer  Loten 


^ )  Zie  voor  het  volledig  verslag  van  deze  voordracht  Df  Ind,  lierc.  van  6 
Juni  1905^  en  voor  een  naschrift  datzelfde  weekblad  van  13  (en  20)  Maart 
1906.  Uit  dit  naschrift  zijn  eenige  gegevens  ontleend,  welke  hier  zijn  ingelascht. 


72  VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN 


toen  deze  in  1757  naar  Batavia  werd  overgeplaatst;  terwijl  hij  ook  «liet  zeer 
oud  is  geworden.  In  eene  der  aanteekeningen,  later  door  den  heer  Loten  in 
Engeland  op  de  platen  gemaakt,  lezen  wij  van  .wijlen  de  Bevere";  dat  was 
omstreeks  het  jaar  1781.  Dit  is  alles  wat  ik  op  dit  oogenblik  van  den  kun- 
stenaar weet. 

De  juiste  naam  van  zijn  grootvader  was  W.  H.de  Beveren,die  (zie  Valentijn's 
Oud  en  Nieuw  Oost-IndiC  IV  Ie  stuk  bl.  168-200)  in  1706  als  kapitein  in 
den  oorlog  op  Java  bewijzen  van  groote  dapperheid  gaf  en  omstreeks  1708 
naar  Ceylon  werd  overgeplaatst. 

Vergunt  mij  nu  eenige  oogenblikken  uwe  aandacht  op  's  kunstenaars  werk 
te  vestigen,  zegge  op  de  platen  zelve.  Zij  zijn  alle  geteekend  naar  het  leven 
of  naar  versch  gedoode  dieren.  In  aantal  144  stuks,  beelden  daarvan  af:  5 
zoogdieren,  103  vogels,  7  visscheii,  3  schaaldieren,  3  koppootige  weekdieren 
(z.g.n.  Jnktvisschen"),  10  insekten,  13  planten,  zijnde  overigens  op  de 
platen  der  vogels  ook  verscheidene  planten  naar  het  leven  wedergegeven.  Gij 
ziet  dat  de  vogelafbeeldingen  verreweg  de  meerderheid  vormen.  Ook  komt 
het  mij  voor,  dat  deze  in  het  algemeen  het  fraaist  van  uitvoering  zijn.  Over 
die  uitvoering  en  de  waarde  dezer  platen  alsnu  een  enkel  woord. 

Ofschoon  niet  te  ontkennen  valt  dat  ettelijke  figuren  eenigszins  stijf  zijn, 
en  door  onvoldoende  schaduwing  niet  geheel  de  ronding  der  lichamen  doen 
uitkomen,  valt  er  m.  i.  verder  alleen  te  prijzen.  Letten  wij  allereerst  op  de 
•  volkomen  vastheid  der  hand,  die  teekenstift  en  penseel  bestuurde,  waardoor 
alles  volmaakt  duidelijk  op  't  papier  staat,  en  daarnevens  op  de  verbalende 
nauwgezetheid,  waarmede  vormen  en  kleuren  zijn  weergegeven.  De  kunstenaar 
fantaseerde  nooit,  dpch  bleef,  tot  in  de  kleinste  bijzonderheden,  de  natuur 
getrouw,  hetzij  hij  een  vogel,  een  visch,  eene  bloem  of  wat  dan  ook  afbeeldde. 
Die  nauwgezetheid  werd  mij  nog  duidelijker  bewezen,  toen  ik,  geholpen  door 
Dr.  van  Oort  in  's  Rijks  museum  van  natuurlijke  historie  te  Leiden  de  platen 
ter  bepaling  van  de  afgebeelde  vogels  vergeleek  met  die  in  standaardwerken 
van  den  nieuweren  tijd,  of  met  de  opgezette  vogels«in  de  collectie  aldaar.  Daar, 
waar  zooals  vaak  het  geval  is,  verscheidene  nauw  verwant  een  veel  op  elkander 
gelijkende  soorten  bestaan,  waren  de  afgebeelde  steeds  door  kleine  bijzonder- 
heden van  het  vederkleed  duidelijk  herkenbaar. 

Moge  ik  ter  verduidelijking  op  een  paar  punten  wijzen.  Ziet  bijv.  op  de  af- 
beelding van  den  Ceyloneeschen  slankaap  den  vorm  der  zeer  smalle  handen  en 
voeten  en  de  onderling  ongelijke  lengte  der  vingers  en  teenen.  Bij  de  vogels 
zij  gelet  op  de  zoogenaamde  baardharen,  welke  sommige  soorten  aan  densnavel- 
wortel  dragen,  de  zoo  verschillende  kleuren  der  regenbooghuid  (iris)  van  het 
oog  en  der  oogkringen,  de  grootte  en  vorm  der  huidschilden  of  wratjes  op  de 
beenen  en  teenen;  waarbij  ik  u  vooral  wijs  op  het  juist  wedergeven  van  de 
karakteristieke  voethuid  der  papegaaien  en  de  weder  geheel  verschillende  der 
eendvogels,  voorts  op  het  verschil  in  de  plaatsing  der  teenen,  naarmate  wij 
te  doen  hebben  met  z.  g.  zit-  of  met  klimvoeten,  hetzelfde  ten  opzichte  der 
zwemvliezen  bij  zwemvoeten  en  rotivoeten. 

En  merken  wij  nu  nog  eens  op  hoe  de  Bevere  wist  om  te  gaan  met  het 
kleurend  penseel.  Hetzij  het  geldt  donkere  eenvoudige  tinten  of  wel  vurige  en 
bonte  kleuren,  breede  oppervlakten  of  fijne  zoomen,  hij  weet  alles  getrouw 
weer  te  geven.  Voor  niets  schrikt  hij  terug;  hetzij  hij  te  doen  heeft  met  het 
fijn  gemarmerd  gevederte  van  een  uil,  de  fraaie  vedernuancen  van  een  bont- 
gekleurd baardvogeltje,  de  metaalglanzen  van  andere  vogellichamen,  de  oogvlek 
eener  pauwenveder,  een  paarlemoerschitterend  visschenlichaam,  een  satijnen 
vlindervleugel,  een  fijn  en  kleurig  geaderd  plantenblad,of  deteederekleurover- 


VERSLAG    1905     —    VOORDRACHTEN  78 


gangen  in  ecne  bloemkroon.  En  dan  verscheidene  der  platen  in  haar  geheel 
beschouwd,  bv.  die  van  den  kleinen  oorail^  htt  kleine  baardvogeltje tdt  paradijs» 
vliegenvangers,  het  paartje  honigzaigertjes  aan  den  met  orchideeën  begroeiden 
•  boomstam,  het  nestje  van  het  snijdervogeltje,  zijn  dit  niet  ware  juweeltjes  van 
natuurleven? 

Ik  vlei  mij  hiermede  genoeg  gezegd  te  hebben  om  deze  platen  in  uwe  bij- 
zondere aandacht  aan  te  bevelen.  Ik  heb  echter  hiermede  n^g  niet  alles  gezegd 
wat  van  de  platen  is  mede  te  deelen. 

Wij  prezen  terecht  den  maker,  den  kunstvaardigen  de  Bevere,  zouden  echter 
ondankbaar  zijn,  wanneer  wij  niet  met  eerbied  herdachten  den  man,  die  de  B's 
talent  ontdekte  en  tot  uiting  deed  komen,  ja,  die  vermoedelijk  werkdadig  aan- 
deel nam  aan  de  vervaardiging  der  platen.  ' 

De  man,  die  de  Bevere  aan  het  werk  zette  en  hem  daarvoor  salarieerde  was 
Joan  Gideon  Loten,  gedurende  de  jaren  1731  tot  1757  in  den  dienst  der  Nederl. 
Oost-Indische  Compagnie  en  geleidelijk  tot  hare  aanzienlijkste  betrekkingen 
opklimmende.  Hetgeen  ik  u  omtrent  zijne  persoonlijkheid  en  zijnen  dienststaat 
kan  melden  dank  ik:  lo  aan  zijne  eigen  aanteekeningen, gesteld  op  de  keerzijde 
der  platen,  en  op  een  paar  bundels  nagelaten  papieren,  welke  bij  de  verzameling 
aanwezig  zijn,  —  doch  2^,  daarop  attent  gemaakt  door  den  zoo  belezen  kenner 
van  geschriften  betrekking  hebbende  op  de  koloniën,  den  heer  G.  P.  Rouffaer, 
te  's  Gravenhage,  vooral  aan  de  «Kronijk  van  het  Historisch  Genootschap  te 
Utrecht,  16n  jaargang  (1860)  4e  serie,  deel  I,  waarin  op  blz.  106  en  volgg. 
een  verslag  voorkomt  van  de  hand  van  wijlen  Prof.  P.  J.  Veth  over  door  den 
heer  Loten  nagelaten  papieren..  Van  de  papieren  zelve,  welke  ik  zoo  gaarne 
zou  hebben  geraadpleegd,  in  de  hoop  meerdere  bijzonderheden  van  het  leven 
des  erflalers  te  kennen,  is  sedert  helaas  het  spoor  verloren  gegaan. 

Ik  ontleen  aan  verschillende  gegevens  het  volgende: 

Joan  Gideon  Loten,  geb.  16  Mei  1710  te  Maartensdijk,  vertrok  28  Dec.  1731, 
in  den  rang  van  onderkoopman,  met  het  schip  Beekvliet  van  Amsterdam.  In 
het  begin  van  Augustus  kwam  hij  té  Batavia  aan. 

Bezield  met  veel  belangstelling  voor  de  natuur,  vooral  de  dierenwereld,  deed 
de  heer  Loten  uitstapjes  in  de  omstreken  van  Batavia,  zooals  naar  Tand  jon  g- 
Priok,  het  eiland  Onrust,  enz.  Lang  bleef  hij  echter  niet  te  Batavia.  Den 
lOen  Juli  1733  -  Prof.  Veth  schrijft  ten  onrechte  1732  -  reeds  benoemd 
tot  fiscaal  van  Java's  noordoostkust  en  24  Aug.  van  dat  jaar  gehuwd  met 
Anna  Henrietta  van  Beaumont  (t  10  Aug.  1755),  vertrok  hij  10  Sept.  met 
zijne  gade  naar  Samarang,  alwaar  hij  den  29n  Sept.  —  dus  na  een  19-daagsche 
reis!  —  aankwam.  Hij  bleef  bij  zijne  werkzaamheden  de  natuurlijke  historie 
beoefenen,  maakte  o.  a.  in  November  1740  een  uitstapje  landwaarts  en  bleek  toen 
ook  belang  te  stellen  in  de  bouwkundige  oudheden  van  Java. 

In  1741  teruggeplaatst  te  Batavia,  bleef  hij  er  ditmaal  tot  in  het  begin  van 
1744;  als  wanneer  hij,  benoemd  zijnde  tot  Gouverneur  van  Makasar,  zich 
op  2  Maart  daarheen  inscheepte  met  echtgenoote  en  een  dochtertje,  om  op 
24  Maart  te  bestemder  plaatse  aan  te  komen. 

Bevorderd  tot  Raad-Extraordinaris  van  IndiS,  gaf  de  heer  Loten  in  1750 
het  bestuur  te  Makasar  over  aan  zijnen  opvolger,  den  heer  Rosenboom,  hem 
daarbij  nalatende  eene  memorie  (afgedrukt  in  de  werken  van  het  Utrechtsch 
Genootschap),  bevattende  nauwkeurig  verslag  van  den  staat  van  het  Gouver- 
nement Makasar  en  van  hetgeen  de  schrijver  als  Gouverneur  daar  had 
verricht.  Hij  liet  o.a.  eene  nieuwe  kaart  van  Celebes  vervaardigen  door  J.  M. 
Aubert.  In  1752  speelde  L.  een  belangrijke  rol  als  commissaris  in  Bantam, 
tijdens  den  oorlog  met  de  sultans-partij. 
Uit  de  andere  door  Prof.  Veth  in  genoemd  tijdschrift  aangehaalde  papieren 


74  VERSLAG  1905  —  VOORDRACHTEN 


blijkt,  dat  de  heer  Loten  in  1752  benoemd  werd  tot  Gouverneur  van  Ceylon 
en  op  30  September  van  dat  jaar  te  Colombo  aankwam.  Aldaar  heeft  hij  het 
kunsttalent  van  de  Bevere  ontdekt  en  bem  het  meerendeel  der  tentoonge- 
stelde platen  laten  vervaardigen. 

De  heer  Loten  bekleedde  het  Gouverneurschap  tot  in  Maart  1757;  als 
wanneer  hij  met  den  rang  van  «Raad  Ordinair  van  Nederl.-IndiC*' naar  Batavia 
terugkeerde,  het  voornemen  koesterende  den  dienst  der  Compagnie  weldra  te 
verlaten  en  de  terugreize  naar  het  vaderland  te  aanvaarden.  Hij  heeft  als- 
toen  de  Bevere  met  zich  medegenomen,  hetgeen  ons  blijkt  uit  de  platen  door 
dezen  in  den  loop  van  het  jaar  1757  te  Batavia  vervaardigd  en  de  afbeeldingen 
bevattende  van  vogels:  o.a,  duiven,  ijsvogels  en  spechten,  welke  de  heer 
Loteri*  in  den  omtrek  wist  te  schieten  of  te  bemachtigen,  alsook  van  te  Batavia 
aangebrachte  Moluksche  papegaaien. 

Overeenkomstig  zijn  voornemen  is  de  heer  Loten  in  1758  gerepatrieerd  en 
wel  als  admiraal  der  retourvloot,  hebbende  hij  in  Juni  van  dit  jaar  den  vader- 
landschen  bodem  bereikt.  Geheel  zonder  ongevallen  was  die  reis  niet; 
gedurende  den  overtocht  werden  bij  eene  muiterij  aan  boord  zijne  goederen 
geplunderd,  waardoor  hem  o.a.  groot  ongerief  werd  veroorzaakt  en  bewijs- 
stukken verloren  gingen  voor  eene  vordering,  welke  hij  op  de  O.-I.  Com- 
pagnie had. 

Uit  aanteekeningen  die  de  platen  in  de  portefeuilles  vergezelden,  blijkt,  dat 
de  heer  Loten  In  briefwisseling  stond  met  beoefenaren  der  natuurwetenschap 
in  de  koloniën  en  Europa  en  nu  en  dan  aan  particulieren  of  geleerde  genoot- 
schappen in  het  moederland  naturalia  zond. 

Zelf  was  hij  in  het  teekenen  met  kleuren  niet  onbedreven.  Dit  blijkt  uit 
de  afbeelding  van  een  tot  de  kwallen  behoorend  zeedier,  het  zoogenaamde 
«Bezaantje"  (Physalia),  zijnde  blijkens  zijne  eigen  aanteekening  door  hem- 
zelven  gemaakt  op  de  uitreis  naar  Indië  in  1732.  Verder  vermoed  ik  dat  de 
beide  gekleurde  afbeeldingen  van  den  Atlasvlinder  te  Makasar  gemaakt,  dus 
alvoren?  hij  De  Bevere  kende,  ook  van  eigen  hand  zijn. 

Een  werkzaam  man  als  Loten  zal  natuurlijk  na  zijne  uittreding  uit  den 
Compagnie-dienst  niet  geheel  stil.  Zijne  levensopvatting  leeren  wij  o.a.  kennen 
uit  den  omslag  van  een  bundel  «Aanteekeningen  om  indertijd  te  kunnen 
«dienen  tot  het  in  order  brengen  van  het  geene  ik  successive  heb  verzameld  zo 
«in  tekenen  naar  het  leeven  als  geschrift  om  eenig  licht  te  kunnen  bijbrengen 
«tot  de  Natuurlijke  Historie  van  Oost-Indien  en  voornamelijk  van  Java, 
«Celebes  en  Ceylon",  gedateerd  25  December  1754  en  waaronder  aangehaald : 
Ecclesiastes  IX:  10.  Slaan  wij  dezen  tekst  van  den  «Prediker**,  op,  dan  vinden 
wij:  «alles  wat  uwe  hand  vindt  om  te  doen,  doe  dat  met  uwe  macht,  want  er 
«is  geen  werk,  noch  verzinning,  noch  wetenschap,  noch  wijsheid  in  het  graf, 
«daar  gij  henen  gaat". 

In  latere  jaren  vestigde  hij  zich  te  Fulham  bij  Londen  en  trad  op4  Juli  1765 
te  Bansted  in  Surrey  voor  de  tweede  maal  in  het  huwelijk,  nl.  met  LetitiaCotes. 
Hij  bleef  ijverig  de  dier-  en  plantkunde  beoefenen,  schreef  verschillende  aantee- 
keningen bij  de  platen,  of  vulde  vroeger  gemaakte  aanteekeningen  aan.  Daarbij 
werd  vaak  de  Engelsche  taal,  die  hij  volkomen  meester  was,  gebezigd,  begrijpe- 
lijkerwijze ten  behoeve  der  Engelsche  vrienden,  welke  de  platen  ter  inzage  of  ten 
gebruike  ontvingen.  Ik  zeg  ten  gebruiken  omdat  uit  de  bijschriften  blijkt  dat 
de  platen  veelvuldig  dienst  hebben  gedaan  voor  die  in  het  bekende  werk  van 
Edwards:  «Qleanings  of  Natural  History"  en  het  vervolg  daarop  van  Brown  : 
«Illustrations  on  Zoology". 

Het  uitleenen  der  platen  tot  voornoemd  doel  heeft  echter  den  ouden  heer 
Loten   vaak  veel   verdriet   bezorgd,  en   zijne  ontevredenheid  over  den  staat 


TenloonsteilinE 


VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN  75 


waarin  hij  de  platen  vaak  terug  ontving,  ontlokte  hem  soms  op  de  keerzijde 
der  platen  bittere  bewoordingen  aan  het  adres  der  graveurs,  b.v.:  op  die, 
voorstellende  het  nestje  van  het  snijdervogeltje :  «the  dirty  scoundrel  was  not 
.contended  with  ruining  one  of  these  drawings  of  the  same  object  but  ruined 
.them  both*'. 

Het  doorbladeren  van  'sheeren  Loten's  aanteekeningen  biedt  den  lezer  een 
eigenaardig  genot,  zoowel  omdat  men  zich  vanzelf  terug  denkt  op  de  kantoren 
der  O.-l.  Compagnie  in  de  tropen  nu  vóór  IH  eeuw,  als  wegens  de  bewijzen 
van  nauwkeurige  waarneming  door  den  schrijver  en  de  dikwerf  aardige 
bijzonderheden  door  hem  medegedeeld. 

Een  paar  staaltjes  hiervan:  Bij  de  Pitta^  door  Loten  genoemd  »the  short 
tailed  Pye'*  —  kortstaartige  Exter:  ik  vond  eens  zulk  een  vogel  te  Colombo 
binnen  de  Citadel  in  den  tuin  achter  het  Qouvernementshuis,  nadat  ik  wel 
een   jaar  of  langer  daar  had  gewoond :  hij  liep  op  den  grond,  en  liet  zich  met 

de  hand  vangen "  Over  den   afgebeelden   Bijeneter  (Merops)  sprekende, 

zegt  hij  van  de  inlanders  bij  Makasar  vernomen  te  hebben,  dat  deze  vogels 
voor  hun  nesten  holen  graven  in  de  kleioevers  der  rivieren,  hetgeen,  naar  men 
thans  weet,  geheel  juist  is,  daar  de  bijeneters  hierin  met  vele  ijsvogels  over- 
eenstemmen. Van  de  op  andere  platen  afgebeelde  Copsychas  soort  (aan  de 
lijsters  verwante  vogeltjes,  die  zeer  strijdlustig  en  moedig  zijn)  wordt  ook 
vermeld  dat  zij  op  Ceylon  steeds  met  luid  geschreeuw  de  kraaien  achtervolgt 
en  verjaagt  en  daarom  wel  »king  of  crows"  wordt  geheeten. 

Sommige  berichtjes  ontlokken  ons,  zoovele  jaren  nadat  ze  werden  te  boek 
gesteld,  onwillekeurig  een  glimlach.  Zoo  b.v  bij  de  afbeelding  van  den  bont- 
gekleurden  Molukschen  Loer  i-papegaai  (Batavia  1757)  „it  whistled  entirehymns 
.and  the  morning  song  .uit  mijnes  Herten  gronde*'  in  the  sweetest  musical 
.manner".  Bij  de  afbeelding  van  een  Ind.  Wieiewaai  te  Makasar  beschrijvende 
het  lieflijke  .waterachtig  malsch  gefluit"  dezer  vogels,  zoo  geschreven,  omdat 
de  schrijver  zegt  zich  daarbij  het  geluid  met  de  bekende  oude  waterfluitjes 
te  herinneren,  voegt  hij  daaraan  toe  in  1779  van  den  heer  Dan.  Mackay  ge- 
hoord te  hebben  dat  om  zijn  gefluit  de  .Geldersche  Landluyden  de  Wieiewaai 
.Hansken  van   Trurelen"   noemen.  En  zoo  zijn  er  meer  aardige  berichtjes! 

Zeer  lang  hebben  de  teekeningen,  of  juister  copijen  daarvan,  zeker  uit  de 
werken  van  Edwards  en  Brown  ontleend,  nog  dienst  gedaan  voor  geïllustreerde 
werken.  Als  een  aardig  bewijs  daarvan  kan  o.a.  gelden  het  in  1861  hier  te 
lande  verschenen  werkje  van  onzen  landgenoot,  wijlen  Prof.  P.  Harting,  de 
.Bouwkunst  der  Dieren"  (afdruk  van  een  opstel  in  het  tijdschrift  .Album  der 
Natuur")  waar  op  blz.  266  eene  houtgravure,  voorstellende  het  nest  van  het 
snijdervogeltje,  duidelijk  een,  zij  het  ook  grove  copij  is  van  de  Bevere's  plaat. 

In  het  fraaie  werk  van  Capt.  Legge  .A  history  of  the  birds  of  Ceylon"  wordt 
ook  gewag  gemaakt  van  teekeningen,  welke  indertijd  de  heer  Loten  door  een 
.native  artist"  had  doen  vervaardigen.  Het  is  mij  niet  mogen  gelukken  te  ver- 
nemen of  dit  duplicaten  betreft  der  in  mijn  bezit  zijnde  platen  of  nog  andere 
alsook  öf  en  wé&r  deze  platen  nog  bestaan. 

Prof.  Veth  zag  uit  de  papieren,  dat  Loten  in  November  1775  naar  de  Kaap 
de  Goede  Hoop  ging,  aldaar  Februari  1776  aankwam  en  Maart  van  het  vol- 
gende jaar  de  thuisreis  aanvaardde.  Deze  reis  schijnt  gedaan  te  zijn  wegens 
eene  erfenis,  welke  den  erven  van  wijlen  L's  eerste  echtgenoote  was  toegevallen. 

In  latere  jaren  keerde  de  heer  L.  naar  ons  vaderland  terug,  vestigde  zich 
te  Utrecht  en  overleed  daar  25  Februari  1789.  Zijne  tweede  echtgenoote 
overleed  eerst  in  1810. 

Ik  hoop   dat   hetgeen  ik  u  heb  kunnen  mededeelen  uwe  belangstelling  voor 


76'  VERSLAG    1905    —    VOORDRACHTEN 


en  waardeering  van  de  tentoongestelde  werken  heeft  opgewerkt  of  vermeerderd. 
Ik  geloof  van  dit  gedeelte  van  ons  onderwerp  te  mogen  afstappen  met  ongeveer 
dezelfde  woorden,  waarmede  ik  eene  meer  vluchtige  bespreking  der  platen  in 
eene  vergadering  der  Ned.  Ornith.  Vereeniging  beëindigde:  Zeker  moet  erkend 
worden  dat  zoowel  de  kunstenaar  «bij  de  gave  Gods*'  de  Bevere,  als  de  heer 
Loten,  die  hem  de  platen  deed  teekenen,  er  zijne  aanteekeningen  aan  toe- 
voegde en  ze  onder  de  oogen  van  de  mannen  der  wetenschap  bracht,  zich  voor 
de  beoefening  der  natuurgeschiedenis  in  de  tropische  gewesten  een  eigenaardige 
yerdienste  hebben  verworven". 

II. 
Bescherming  van  dieren  en  planten. 

Ik  kom  nu  aan  het  tweede  gedeelte  van  mijne  toespraak. 

De  tentoongestelde  platen  geven  ons  een  zwak  beeld  van  den  grooten  rijkdom 
aan  belangwekkende  en  schoone  dier-  en  plantvormen  in  de  tropen,  ook  in 
ons  koloniaal  gebied.  Die  veelsoortige  en  bonte  dierenwereld,  dat  buitengewoon 
weelderige  plantenkleed  met  zijn  boomen-  en  bloemenpracht,  gevoegd  bij  de 
zoo  afwisselende  grondgesteldheid,  uitgestrekte  vruchtbare  vlakten  zoowel  als 
schilderachtig  bergterrein  aanbiedende,  waar  de  trotsche  vulkaankegels  hoog 
hunne  hoofden  boven  de  andere  bergtoppen  verheffen,  den  rijkdom  aan  levend 
water,  en  daarbij  ten  overvloede  de  zoo  grillige  kust- en  eilandvorming  te  midden 
van  diep  blauwe  zeeën  en  badende  in  het  gloeiende  zonlicht  of  geheimzinnig 
rustend  in  den  kristalklaren  sterrennacht  der  keerkringsgewesten,  dit  alles 
vormt  een  reeks  van  natuurlandschappen,  nergens  op  aarde  overtroffen.  Geen 
factor  kan  uit  dit  tafereel  gemist  worden  zonder  schade  te  doen  aan  het  geheel. 

En  daarom  is  het  dat  de  natuurbewonderaar,  ofschoon  het  voortschrijden 
der  beschaving  toejuichende,  toch  een  gevoel  van  weemoed  niet  kan  onder- 
drukken, waar  hij  weet  en  ziet  dat  die  voortgang  bijna  nimmer  geschiedt  zonder 
afbreuk  te  doen  aan  de  oorspronkelijke  schoonheid  van  het  landschap.  De  mensch 
met  zijne  zich  steeds  uitbreidende  nederzettingen,  met  zijnen  bouw  van  havens 
en  spoorwegen,  zijnen  handel,  zijne  nijverheidsinrichtingen  en  zijnen  landbouw 
grijpt  overal  storend  in  de  natuurschoonheid  in,  verbreekt  het  natuurlijk  even- 
wicht, en  brengt  daardoor  de  rustige  ontwikkeling  en  maar  al  te  vaak  het 
voortbestaan  van  vele  scheppingsvormen,  vooral  uit  de  dierenwereld,  in  gevaar, 
ja  heeft  reeds  menige  soort  uit  de  rij  der  levenden  doen  verdwijnen. 

Kan  die  verdelging  in  vele  gevallen  niet  worden  voorkomen,  ja,  is  zij,  van 
ons  menschelijk  standpunt  bezien,  volkomen  gewettigd  te  noemen;  —  toch, 
waar  in  den  harden  strijd  om  het  bestaan  de  mensch  het  aardoppervlak  te 
zijnen  bate  verandert,  de  wildernis  doet  plaats  maken  voor  ontgonnen  land 
en  zich  voor  zijne  steeds  wassende  behoeften  de  voortbrengselen  uit  den 
bodem,  uit  de  planten-  en  dierenwereld  toeeigent,  moge  d&ér  bij  de  beschaafde 
volkeren  te  dezen  opzichte  ook  het  schoonheidsgevoel  zich  laten  gelden,  zich 
luide  uitspreken,  en  tot  daden  voeren  om  zoo  mogelijk  te  beletten  dat  onnoodige 
vernieling  plaats  hebbe  van  het  oorspronkelijke  natuurlandschap  en  van  de 
wilde  plant-  en  diersoorten. 

Dat  zulk  beschermend  optreden  dringend  noodlg  is,  het  wordt  bewezen 
door  helaas  niet  meer  te  herstellen  feiten.  Gedreven  door  zucht  tot  winst, 
dikwerf  —  en  dit  is  m.i.  nog  erger  —  door  enkele  moordlust  (in  beschaafde 
taal  'jachtvermaak  geheeten)  heeft  de  mensch  reeds  ettelijke  juist  der  meest 
eigenaardige  diersoorten  uitgeroeid.  Ik  noem  daarvan,  als  de  algemeen  bekende, 
den  vreemd  gevormden  Dodovogel  van  Mauritius,  den  Reuzenalk  der  Noord- 
poolgewesten,  Steller*s  zeekoe  uit  de  Behringzee,  de  Kwagga  (eene  zebrasoort) 
van   Zuid-Af rika  die  geheel   uit  de   rij  der  levende  dieren  zijn  verdreven),  de 


VERSLAG  —    1905    VOORDRACHTEN  77 


Pelsrobben  uit  het  Alaska-gebied,  wier  snelle  vermindering  als  gevolg  van  mee- 
doogenlooze  jacht  eindelijk  tot  jachtbeperkende  traktaten  tusschen  de  belang- 
hebbende mogendheden  heeft  geleid,  en  om  nog  een  laatste  en  zeer  treffend 
voorbeeld  in  herinnering  te  brengen,  de  droevige  geschiedenis  van  den  prach- 
tigen  Amerikaanse  hen  bison,  die  nog  een  halve  eeuw  geleden  de  westelijke 
Amerikaansche  grasvlakten  in  millioenen-tellende  kudden  bevolkte,  doch  sedert 
de  jongste  tientallen  vanjaren  teruggebracht  is  tot  twee  of  drie  onder  staatsbe- 
scherming  gebrachte  kuddekens,  die  nog  maar  enkele  honderden  stuks  tellen, 
en  gestaag  in  getal  achteruit  gaan. 

Hetzelfde  lot  dreigt  tal  van  andere  diersoorten. 

Dat  er  voor  gevaarlijke  dieren,  voor  die,  welke  het  leven  van  den  mensch 
in  gevaar  brengen,  op  den  duur  naast  hem  geen  plaats  kan  verblijven,  wie 
zal  zich  hierover  verwonderen?  Wie  zal  het  laken,  wanneer  aan  gevaarlijke 
verscheurende  dieren,  als  aan  leeuwen,  tijgers,  wolven,  grootere  roofvogels, 
gifslangen,  krokodillen,  haaivisschen,  voortdurend. den  oorlog  blijft  verklaard? 
Wie  zal  den  mensch  het  recht  betwisten,  met  alle  middelen  schadelijke  knaag- 
dieren, insekten,  schimmelplanten  enz.,  die  zijne  oogsten  en  andere  have 
bedreigen,  of  de  tallooze  bacillen  en  andere  mikroben,  welke  zijn  leven  be- 
lagen, te  bestrijden?  Trouwens  voor  vernietiging  van  deze  kleinere  schepselen 
bestaat  niet  het  minste  gevaar. 

Maar  het  is  droevig  te  zien  hoe  jaarlijks  een  grooter  aantal  der  fraaiste  en 
hoogst  bewerktuigde  diersoorten,  als  slachtoffers  van  ongebreidelde  jachtlust 
of  praalzucht,  met  den  ondergang  wordt  bedreigd. 

Laat  mij  maar  enkel  aanduiden  vele  walvischachtige  en  robdieren  en  de 
grootere  planten-etende  landdieren,  zooals:  elefanten,  neushoorns,  het  nijl- 
paard, de  giraffe,  de  zebra's  en  tal  der  schoonste  antilopensoorten,  en  ^last 
not  least"  vele  onzer  zangvogels  en  de  talrijke  siervederen  leverende  vogel- 
soorten in  alle  deelen  der  wereld,  die  bij  millioenentailen  worden  opgeofferd. 

In  het  plantenrijk  zijn  de  feiten  geenszins  van  minder  belang.  Het  hier 
het  eerst  in  het  oog  vallende  is  het  in  vele  streken  verdwijnen  of  schaarsch 
worden  van  schoonbloeiende  bergplanten  (b.  v.  in  de  Alpen)  en  orchideeën  (in 
de  tropische  gewesten).  Minder  de  aandacht  trekkende,  doch  van  heel  wat 
grooter  gevolg  is  het  qngehinderd  vernielen  van  kostbaar  hout  of  andere 
nuttige  voortbrengselen,  zooals  sommige  hars-,  caoutchouc-  en  getahpertja- 
leverende  gewassen,  en  boven  alles  het  voor  het  landbouwbedrijf  of  andere 
dadelijke  behoeften  vellen  van  geheele  bosschen. 

In  deze  gevallen  was  er  een  tastbaar  belang,  dat  tot  het  nemen  van  maat- 
regelen drong.  Ook  elders,  b.  v.  bij  het  merkbaar  schaarscher  worden  van 
een  gewild  natuurvoortbre.ngsel,  een  gezocht  jachtwild  enz.  openbaarde  zich 
als  vanzelve  de  noodzakelijkheid  tot  ingrijpen  van  de  gestelde  macht.  En 
zoo  ontstonden  dan  ook  in  alle  beschaafde  landen,  dikwerf  reeds  van  ouds, 
wetsbepalingen  op  het  behoud  en  de  staatsbescherming  van  bosschen,  zoo- 
mede de  jac|yt-  en  visscherijwetten.  Ui  latere  tijden  ging  men  in  deze  richting 
voorwaarts,  door  het  in  staatsbeheer  nemen  van  bosschen  en  door  proeven 
met  het  aankweeken  van  jachtwild  en  gezochte  vischsoorten.  Een  ander 
belang  nl.  dat  van  land-,  tuin-  en  boschbouw,  heeft  er  toe  geleid  wetten  uit 
te  vaardigen  ter  bescherming  van  voor  die  bedrijven  nuttig  erkende  zoogdieren 
en  vogels,  zegge  van  die,  welke  zich  in  hoofdzaak  met  de  meestal  schadelijke 
insekten  votden.  Een  flinke  schrede  op  dit  gebied  is  de  in  1900  te  Parijs 
totstand  gekomen  Conventie  tusschen  een  aantal  Europeesche  landen,  tot  het 
doeltreffend  samenwerken  in  deze  richting.  Tot  ons  leedwezen  is  onze 
Nederlandsche  Regeering,  ofschoon  daartoe  meermalen  dringend  uitgenoodigd, 
o.  a.   in  de  Kamers  der  Volksvertegenwoordiging  en  door  het  Nederl.  Land- 


78  VERSLAG    1905    —   VOORDRACHTEN 


bouwcomité  en  de  Nederl.  Vereeniging  tot  bescherming  van  Dieren,  nog  altijd 
niet  tot  dezen  bond  toegetreden. 

Tot  de  beschermingswetten,  tot  hiertoe  aangehaald,,  noopte  altijd  zeker 
eigenbelang  der  individuen  of  staten.  Ons  huidig  doel  is  echter  de  wenscbelijk- 
heid  der  bescherming  van  dieren  en  planten  in  den  natuurstaat  te  bespreken 
uit  een  ethisch  standpunt. 

Gelukkig  kan  gemeld  worden  dat  in  de  jongste  tijden  de  natuurvrienden  en 
de  mannen  der  wetenschap  in  verscheidene  landen  de  Regeeringen  hebben 
kunnen  nopen  tot  het  uitvaardigen  van  wetsbepalingen,  waardoor  de  te  zeer 
bedreigde  planten  en  dieren  onder  bescherming  werden  gesteld. 

Zoo  bestaan  er  —  om  enkele  voorbeelden  te  noemen  -  in  Zwitserland 
verbodsbepalingen  tegen  het  wegnemen  van  het  gezochte  Edelweissplantje, 
en  werden  de  bijna  uitgeroeide  Alpensteenbokken  op  de  enkele  bergmassa's 
tusschen  Zwitserland  en  Italië,  waar  ze  nog  in  kleiner  getale  voorkomen, 
onder  staatsbescherming  gesteld.  Bekend  is  ook  het  Bialowiezcer  woud  in  de 
Russische  provincie  Grodno  nabij  de  Poolsche  grens,  als  in  Europa  laatste 
wijkplaats  van  den  Europeesch-Aziatischen  bison.  Elders  tracht  men  de  nog 
aan  den  bovenloop  van  sommige  Europeesche  rivieren  aan  te  treffen  bevers 
door  bescherming  in  het  leven  te  houden;  op  het  eiland  Corsika  genieten  de 
mouflons  (bergschapen)  bescherming.  In  Noord-Amerika  heeft  men,  zooals 
wij  reeds  aanvoerden,  zij  't  ook  ter  elfder  ure,  bisons  onder  bescherming 
gesteld.  In  Nieuw-Zeeland  moet,  ter  bescherming  van  de  inheemsche  vogel- 
wereld,  de  uitvoer  van  doode  of  levende  vogels  verboden  zijn ;  even  zoo  moet 
in  den  Staat  Serawak  op  Borneo  de  uitvoer  verboden  zijn  van  orchideeCn,  en 
zou  daar  ook  de  merkwaardige  orang  oetan  onder  bescherming  staan.  Op 
Duitsch  Nieuw-Guinea  is  de  jacht  op  paradijsvogels  aan  bijzondere  vergun- 
ningen, waarvoor  betaald  wordt,  onderworpen.  Ik  zou  onrechtvaardig  zijn 
tegenover  ons  eigen  vaderland,  wanneer  ik  hier  niet  dankbaar  in  herinnering 
bracht  het  reeds  vele  jaren  bij  ons  bestaande  verbod  tot  het  vangen,  dooden 
of  verstoren  van  nachtegalen,  alsmede  de  op  dit  oogenblik  voorbereide  nieuwe 
Vogelwet,  waarbij  aan  onze  inheemsche  vogelwereld,  ook  aan  de  niet  uit- 
sluitend voor  den  landbouw  nuttige  soorten,  een  uitgebreide  bescherming 
van  Staatswege  zal  worden  verleend. 

Hier  en  daar  nam  men  nog  andere  maatregelen  tot  bereiking  van  dit  doel, 
door  landstreken,  nog  in  den  natuurstaat  verkeerende,  te  verklaren  tot 
nationaal  beschermd  gebied,  zoo  bijv.  in  de  Vereenigde  Staten  het  beroemde 
Yellowstone-park,  terwijl  tot  slot  mag  gewezen  worden  op  internationale 
overeenkomsten  tusschen  de  besturen  van  verschillende  Europeesche  koloniCn, 
waarbij  het  jagen  op  groot  wild  slechts  onder  zeer  beperkende  voorwaarden 
en  tegen  vrij  hooge  betaling  wordt  toegestaan,  en  voor  sommige  soorten 
algeheel  wordt  verboden.  Wie  een  en  ander  omstandiger  wil  hooren  toegelicht, 
raadplege  o.  a.  het  in;  1895  van  de  hand  van  Mr.  M.  C.  Piepers,  oud  vice-president 
van  het  Hooggerechtshof  in  N.-I.  verschenen  opstel:  .Bescherming  van  dieren 
en  planten  van  Staatswege". 

En  ~  om  weder  ons  vaderland  niet  te  vergeten  —  behoef  ik  u  te  herinneren 
aan  de  op  22  April  op  initiatief  van  een  paar  edeldenkende  natuurvrienden 
in  Artis  te  Amsterdam  gehouden  vergadering,  bijeengeroepen  door  de  Ned. 
Natuurhistorische  Vereeniging,.  waarbij  besloten  is  tot  oprichting  van  dé 
ffVereeniging  tot  Bescherming  van  Natuurmonumenten*',  welke  sich  ten  doel 
stelt  de  enkele  hier  en  daar  nog  in  ons  land  voorkomende  merkwaardige 
natuurlijke  landschappen  voor  de  daarin  geherbergde  dief-  en  plantensoorten 
te  behouden  ? 


VERSLAG    1905    —    VOORDRACHTEN  79 


Hoe  is  nu  de  toestand  in  onze  Nederlandsche  koloniSn  ? 
Daar  beerscht  —  het  spijt  mij  dit  te  moeten  verklaren  —  tot  dusverre  met 
kleine  uitzonderingen  i)  nog  de  meest  onbeperkte  vrijheid  te  jagen,  te  visschen 
of  levende  planten  en  dieren  te  verzamelen,  en  daarvan  wordt  in  ons  Oost- 
Indisch  gebied  ruim  gebruik  gemaakt.  De  inheemsche  bevolking  doodt  of  vangt 
alle  te  land  of  in  het  water  levende  dieren,  welke  haar  tot  voedsel  of  op 
eenige  andere  wijze  tot  voordeel  kunnen  strekken  en  gebruikt  daartoe  elk 
haar  geschikt  voorkomende  middel :  blaasroer,  boog  en  pijl,  schietgeweer, 
klemmen,  vallen,  vergif,  lijmstokken,  harpoenen,  netten,  fuiken  en  bedwel- 
mende stoffen.  De  inlander  vangt  en  verzamelt,  waar  hij  kan,  ter  verkoop 
geschikte  vogels,  planten  en  bloemen,  in  't  bijzonder  gezochte  orchideeën. 
De  Europeaan  en  Indo-Europeaan,  vooral  de  geSmployeerden  op  landbouw- 
ondernemingen,  gaan  op  hun  vrije  dagen  veeltijds  ter  jacht,  uit  kortswijl 
doodende  en  verwondende  alles  wat  hun  onder  het  schot  komt.  Aan  vreemde 
verzamelaars  wordt,  waar  de  staatkundige  toestanden  zich  daartegen  niet 
verzetten,  op  aanzoek  volledige  vrijheid  verleend  voor  hen  en  hun  gevolg  in 
eenige  landstreek  te  jagen,  te  schieten  en  te  verzamelen. 

Maar  dit  alles  is  nog  niets,  vergeleken  bij  hetgeen  jaar  in  jaar  uit  plaats 
vindt  in  de  oostelijke  eilanden  wereld  van  ons  gebied,  alwaar  ~  het  is  u  be- 
kend —  het  schieten  van  fraai  gevederde  vogels,  in  het  bijzonder  de  prachtige 
paradijsvogels,  en  de  handel  in  hunne  huiden  en  tooivederen,  die  een  gewild 
mode-artikel  zijn,  een  bedrijf  uitmaken.  Europeanen  en  vreemde  Oosterlingen» 
vooral  te  Ternate,  Amboina  of  Banda-Neira  gevestigd,  zenden  jaarlijks  gezel- 
schappen van  geoefende  inlandsche  jagers  uit,  gewapend  met  schietgeweer» 
naar  Nieuw-Guinea  en  de  omliggende  eilanden,  om  de  kostbare  buit  te  be- 
machtigen. De  vraag  naar  deze  vogelhuiden  en  siervederen  is  gestadig  toe- 
nemende, in  de  zelfde  mate  natuurlijk  het  uitmoorden  der  fraaie  schepselen, 
die  deze  vederen  dragen,  met  het  natuurlijk  gevolg  dat  zij  in  vele  kuststreken, 
waar  zij  vroeger  talrijk  voorkwamen,  schaarsch  zijn  geworden  of  geheel  ver- 
dwenen, en  men  tot  steeds  meer  afgelegen  oorden  in  het  binnenland  moet 
doordringen  om  ze  te  bemachtigen. 

Langen  tijd  kan  het  natuurlijk  niet  meer  duren  of  door  deze  verdelgings- 
oorlog zullen  vele  vogelsoorten-,  waaronder  wel  allereerst  de  fraaiste,  voor  goed 
verdwenen  zijn.  Te  grooter  is  het  gevaar,  wijl  de  verschillende  soorten  dezer 
fraaie  vogels  vaak  zeer  gelocaliseerd  zijn,  zegge,  maar  in  een  klein  gewest  of 
soms  op  één  enkel  eiland  voorkomen.  Hier  in  den  oostelijken  archipel  is  het 
dus  meer  dan  noodzakelijk  dat  onze  koloniale  regeering  beschermend  optrede, 
alvorens  het  voor  goed  te  laat  is. 

Maar  ook  in  de  andere  deelen,  eerst  Java  en  daarna  op  onze  andere  groote 
eilanden,  behoort  de  Regeering  spoedig  het  jachtrecht  te  regelen  en  te  beperken» 
om  te  voorkomen  dat  belangrijke  of  zeldzaam  voorkomende  zoogdieren  en  vogels, 
daar  waar  zij  den  mensch  geenerlei  schade  doen,  in  het  aanzijn  blijven.  Dat  de 
jachtliefhebbers  naar  hartelust  voortgaan  gevaarlijke  dieren  als  tijgers,  panters, 
krokodillen  en  gifslangen  te  dooden,  of  wel  wilde  zwijnen,  herten  en  andere 
diersoorten   vervolgen,  waar  die  door  hun  aantal   schade  aan  den  landbouw 


^)     Alleen  bestaan  er  verordeningen  betreffende: 

het  beheer  en  de  ontginning  der  djatibosschen  op  Java;  de  verpachting 
der  winning  van  de  eetbare  zwaluwnestjes  van  eenige  klippen  en  grotten 
ter  zuidkust  van  Java;  het  verbod  tot  het  bevisschen  van  de  parelgronden 
in  de  oostelijke  zeeën  van  den  Archipel;  terwijl  in  1898  de  gewestelijke 
besturen  op  Java  zijn  aangeschreven  zoo  mogelijk  verordeningen  uit  te 
vaardigen  tegen  het  veelvuldig  schieten  van  nuttige  vogels  met  blaasroeren 


80  VERSLAG    1905    —  VOORDRACHTEN 


toebrengen.  In  ons  betoog  denken  wij  hier  aan  den  orang  oetan,  de  elefanten 
en  tapirs,  de  neushoorns,  den  banteng  (het  wilde  rund),  den  anoa  (dwerg* 
buffel,  den  doejong  (zeekoe),  den  pauw,  den  argus-fazant,  de  groote  neus- 
hoornvogels,  casuarissen  enz.  Evenzeer  worden  zeldzame  orchideeën  met  uit- 
roeiïng  bedreigd. 

Tot  dusvere  onthield  de  Regeering  zich  nog  van  elke  handeling,  ofschoon 
het  haar  aan  waarschuwingen  niet  ontbroken  heeft. 

In  1886  richtte  de  in  de  Preanger-regentschappen  opgerichte  vereeniging 
«Venatoria*'  tot  het  beschermen  van  voor  den  landbouw  nuttige  vogels  en  van 
den  wildstand  op  Java  zich  tot  den  Gouverneur-Generaal,  verzoekende  eenig 
door  haar  nuttig  geachte  maatregelen  te  nemen  ter  stuiting  van  onnoodige 
dierenverdelging.  Haar  verzoek  werd  niet  voor  inwilliging  vatbaar  geacht. 

In  Januari  1887  deed  de  Soekaboemische  Landbouw-vereeniging  een  nieuwe 
poging,  bij  verzoekschrift  aan  de  Ind.  Regeering  aandringende  op  bescher- 
mende maatregelen  ten  bate  van  voor  den  landbouw  nuttige  vogels,  tevens 
aanbevelende  eene  belasting  op  het*  bezit  van  vuurwapens;  doch  ook  op  dit 
verzoek  werd  afwijzend  beschikt. 

In  1895  werd  door  de  vereenigingen :  «de  Vogelbond  ter  bestrijding  eener 
gruwelmode",  de  redactie  van  het  tijdschrift  .Androcles"  en  het  bestuur  der 
vereeniging  .Ornis'*  een  adres  aan  den  Minister  van  Koloniën  gericht,  hem 
verzoekende  maatregelen  te  nemen  „om  het  uitsterven  der  paradijsvogels  te 
verhoeden". 

In  de  Januari-aflevering  van  jaargang  1896  van  het  Tijdschrift  voor  Neder- 
landsch  Indië  plaatste  de  reeds  genoemde  Mr.  M.  C.  Piepers  een  stuk  getiteld : 
„Door  welke  maatregelen  kan  tot  eene  rationeele  bescherming  der  inheemsche 
„dieren-  en  plantenwereld  in  Nederlandsch  Indie  worden  gekomen?**,  waarin 
hij  deze  zaak  grondig  bespreekt  en  middelen  ter  verbetering  aangeeft. 

Mr.  P.'s  opstellen  waren  aanleiding  dat  de  „Maatscfiappij  ter  bevordering 
van  het  Natuurkundig  onderzoek  der  Nederlandsche  kolanien*',  in  welke  ik 
reeds  in  1891  op  eenigen  stap  ter  zake  had  aangedrongen,  in  het  midden 
van  1897  een  adres  aan  den  Minister  van  Koloniën  aanbood,  waarin  de  nood- 
zakelijkheid wordt  betoogd  tot  het  nemen  van  doeltreffende  maatregelen  in 
den  trant  als  door  Mr.  P.  aanbevolen,  doch  bovenal  wordt  gewezen  op  het 
spoedeischende  tot  het  uitvaardigen  van  bepalingen,  welke  het  roekeloos 
dooden  der  vogels  in  den  oosteltjken  archipel  ter  wille  van  den  handel  in 
hunne  huiden  en  vederen  beperken. 

Geheel  zonder  uitwerking  zijn  al  deze  pogingen  niet  gebleven. 

Het  is  mij  bekend  dat  het  adres  der  Maatschappij  tot  bevordering  van  het 
natuurkundig  onderzoek  door  den  minister  naar  de  Indische  regeering  is 
doorgezonden  en  dat  het  toen  tot  een  onderwerp  van  bespreking  in  de  ver- 
gadering van  den  Raad  van  Indië  is  gemaakt.  Het  Koloniaal  Verslag  van  1898 
(bl.  83)  deelde  mede,  dat  het  onderwerp  in  overweging  is  bij  de  Koloniale 
regeering.  Sedert  is  er  officieel  niets  meer  gepubliceerd.  Laat  ons  hopen  dat 
te  dezer  zake  eerstdaags  doeltreffende  wettelijke  bepalingen  zullen  worden 
vastgesteld,  en  de  schoone  dieren-  en  plantenwereld  in  ons  koloniaal  rijk  die 
bescherming  tegen  vernieling  moge  deelachtig  worden,  waarop  zij  van  de  zijde 
eener  beschaafde  Regeering  aanspraak  heeft. 

Intusschen,  die  gewenschte  wetten  bestaan  nog  niet.  Laat  ons  daarom 
niet  stil  zitten,  doch  overal,  waar  zich  de^gelegenheid  daartoe  biede,  door 
woord  en  daad  blijven  werken  ten  einde  den  gewenschten  uitslag  te  bereiken. 
Ik  mag  er  mij  op  verheugen  dat  onlangs  in  het  koloniaal  programma  van  eene 
politieke  vereeniging,  „Moederland  en  Koloniën"  te  *sGravenhage,  die  zich 
ten  doel  stelt   behartiging  van  de  ontwikkeling  der  koloniën  en  behandeling 


VERSLAG    1905    —  PERSONALIA  81 

der  koloniale  vraagstukken,  op  mijn  voorstel  Is  opgenomen  een  hoofdstuk 
getiteld  Kansten  en  wetenschappen ^  waar  in  een  4-tal  paragrafen  verschillende 
onderwerpen  van  kunst  en  natuurstudie  aan  de  orde  zijn  gesteld. 

Wij  zijn  hier  niet  bijeengekomen  om  besluiten  te  nemen.  Ik  hoop  echter 
dat  ik  onder  u  krachtige  bondgenooten  heb  gevonden,  die  met  mij  als  leuze 
willen  onderschrijven  de  woorden,  welke  van  bedoeld  programma-hoofdstuk 
uitmaken  de  laatste  paragraaf;  luidende:  «l^an  overheidswege  worden  de  in- 
heemsehe  dieren-  en  plantenwereld,  voor  zoover  onschadelijk,  beschermd  tegen 
de  vernielzacht  van  den  mensch". 

PERSONALIA. 

In  het  verslagjaar  zelf  kwamen  geen  veranderingen  in  het 
personeel  voor;  in  December  1905  werd  evenwel  de  heer 
J.  J.  Verwijnen  benoemd  tot  bibliothecaris  van  Teyler's  stichting, 
en  legt  hij  dientengevolge  de  functie  van  bibliothecaris  van  het 
Koloniaal  Museum  met  i  Februari  1906  neder.  Onze  instelling 
verliest  in  hem  een  nauwgezet  en  kundig  man,  die  sedert  Mei 
1898  (zie  Buil.  21,  blz.  12)  de  geenszins  gemakkelijke  taak  van 
bibliothecaris,  tevens  chef  de  bureau,  uitstekend  vervuld  heeft. 
In  zijne  plaats  werd  met  de  waarneming  dezer  betrekking  belast 
de  heer  J.  C.  van  Geelen,  oud-kapitein  der  inf.  I.  L.,  en  laatstelijk 
archivaris  van  de  factorij  der  N.  H.  Mij.  te  Batavia. 

Als  assistent-scheikundige  voor  het  jaar  1906,  werd  door  de 
commissie  herbenoemd  de  heer  W.  H.  Bloemendal,  doctorandus 
in  de  pharmacie.  De  heer  J.  Jeswiet,  conservator,  was  in  Februari 
en  Maart  door  ziekte  afwezig. 

Van  April — Augustus  was  als  volontair  bij  het  voedingsmiddelen - 
onderzoek  werkzaam  de  heer  W.  Meyer  Cluwen,  student  aan  de 
technische  hoogeschool  te  Delft,  voor  deze  werkzaamheid  aanbe- 
volen door  Prof.  S.  Hoogewerff.  Met  ingang  van  i  September 
werd  op  aanbeveling  van  Prof.  H.  Wefers  Bettink  te  Utrecht  aan 
het  laboratorium  gedetacheerd  de  heer  C.  L.  de  Fouw,  benoemd 
tot  militair  apotheker  I.  L.  Met  dienzelfden  datum  werd  als 
laborant  toegelaten  de  heer  Dr.  J.  Dekker,  militair  apotheker 
I.  L.  met  verlof.  De  heer  Dekker,  geen  vreemdeling  in  deze 
werkplaats  (zie  verslag  over  1902 ;  Buil.  28,  blz.  53),  zal  met 
ondersteuning  van  het  museum  in  zijn  verloftijd  bewerken  eene 
experimenteel-kritische  monographie  der  looistoffen.  In  het  begin 
des  jaars  was  als  volontair  in  het  laboratorium  werkzaam  de  heer 
J.  W.  van  Gogh  Jr.,  die  ijverig  heeft  deelgenomen  aan  de  be- 
rekeningen, noodig  voor  den  Index  phytochemicus  (zie  blz.  11  o). 


82  VERSLAG    1905   —   PERSONALIA 


Ovef  de  werkzaamheden,  in  het  verslagjaar  hier  verricht  door 
de  heeren  J.  J.  Duyfjes  en  W.  A.  Baron  van  Asbeok^  beiden 
houtvesters  N.  I.,  zie  men  hierna  de  hoofdstukken:  bezoek  en 
publicatiën. 

Ëenigszins  als  ,,museum-extension"  heeft  te  gelden  eene  reeks 
van  12  voordrachten,  door  Dr.  M.  GreshofF  op  uitnoodiging  der 
„Vereeniging  voor  voortgezet  handelsonder  wijs"  te  Amsterdam 
in  den  winter  1905 — *6  gehouden  in  het  Nutsgebouw,  over  algc- 
meene  en  bijzondere  warenkunde.  Aan  dezen  cursus,  die  rijkelijk 
geïllustreerd  werd  door  voorwerpen,  boeken  en  afbeeldingen  uit  het 
Kol.  Museum,  namen  35  inschrijvers  deel,  personen  van  verschil- 
lenden leeftijd,  meest  in  den  handel  werkzaam,  ook  eenige  docenten 
en  ambtenaren.  Eene  bijzondere  onderscheiding  viel  aan  deze 
lessen  te  beurt,  doordien  sommige  bijgewoond  werden  door  den 
gevierden  directeur  der  Amsterdamsche  handelsschool.  Dr.  J.  H. 
Hülsmann.  Het  programma  van  de  eerste  helft  (1905)  was  als  volgt : 

1.  Algemeene  inleiding  der  warenkunde,  hare  hulpmiddelen, 
doeleinden,  begrenzing  enz. 

2.  De  scheikunde  (analyse)  als  grondslag  der  beoordeeling 
van  handelswaren. 

3.  De  plantkunde  in  hare  beteekenis  voor  den  wereldhandel 
en  voor  de  warenkennis. 

4.  De  microscoop  in  dienst  van  warenkennis,  als  hulpmiddel 
ter  herkenning  van  zuiverheid  en  onvervalschtheid. 

5.  De  andere  wetenschappelijke  grondslagen  der  warenkennis, 
als  technologie,  statistiek,  graphistiek,  geographie  enz. 

6.  De  praktijk  der  warenkennis;  hare  toepassingen  in  den 
handel  en  met  eenvoudige  hulpmiddelen.  Samenvatting  van  I — VI. 

Na  afloop  van  iedere  voordracht,  één  uur  durende,  was  er  in 
het  volgend  uur  gelegenheid  den  spreker  publice  en  privatim 
inlichtingen  te  vragen  naar  aanleiding  van  het  gehoorde.  Bij  de 
demonstratie  van  materiaal  en  bij  de  proefnemingen  tijdens  of  na 
de  lessen,  verleenden  de  heeren  Bloemendal  en  Jeswiet  hun  hulp. 
Een  groot  aantal  lichtbeelden,  deels  eigendom  van  bet  Kol. 
Museum,  deels  in  bruikleen  ontvangen  van  Prof.  Wijsman  te 
Leiden  en  Lector  v.  d.  Wielen  te  Amsterdam,  lichtten  de  lessen  toe. 


VERSLAG    1905    BEZOEK  83 


BEZOEK. 

Het  Koloniaal  Museum  werd  in  1905  bezocht  door  7892  per- 
sonen; 1293  malen  tegen  betaling  van  25  cents,  en  6599  malen 
kosteloos.  Wil  men  eenigszins  een  maatstaf  voor  de  talrijkheid 
van  dit  bezoek,  dan  zij  vermeld,  dat  volgens  de  ofücieele  opgave 
der  Staatscourant  in  1905  het  Rijksmuseum  te  Amsterdam  be- 
zichtigd werd  door  227575,  het  Mauritshuis  te 's Gravenhage  door 
59260,  het  Museum  van  natuurlijke  historie  te  Leiden  door  6198, 
en  dat  's  Rijks  ethnographisch  museum  aldaar  door  1576  personen 
bezocht  werd.  Schoolbezoeken  waren  in  de  zomermaanden  weder 
talrijk,  meest  uit  Haarlem  en  Amsterdam,  doch  ook  wel  van 
verder  dan  Amsterdam  gelegen  plaatsen.  Wij  ontvingen  een  bezoek 
van  de  Vereeniging  van  R.  C.  schoolhoofden  in  het  Bisdom 
Haarlem,  van  de  onderwijzers  uit  het  Arrondissement  Zaandam, 
en  van  de  te  Haarlem  samengekomen  afgevaardigden  van  den 
Volksbond.  De  jaarlijksche  bezoeken  van  leerlingen  der  Hoogere 
landbouwschool  te  Wageningen  en  van  den  Hoofdcursus  te 
Kamp>en  hadden  in  Juli  plaats. 

Bijzonder  aangenaam  was  op  24  October  1905  het  zeer  belang- 
stellend bezoek  van  den  afgetreden  Minister  van  Koloniën,  nieuw 
opgetreden  Gouverneur  van  Suriname,  den  heer  A.  W.  F.  Idenburg. 

Voorts  zijn  onder  de  bezoekers,  die  met  een  bepaald  doel,  het 
muséum  betreffend,  herwaarts  kwamen,  te  vermelden  de  heeren 
L.  Blaringhem,  van  de  École  normale  supérieure  te  Parijs;  Mr. 
G.  M.  Bles,  van  Manchester;  K.  D.  Groot,  vertegenwoordiger 
van  den  zendings-arbeid  van  J.  v.  d.  Steur  te  Amsterdam;  B.  F. 
Hagen,  van  Mazagan;  S.  G.  Heymering,  ingenieur  S.  S.  op  Java; 
H.  H.  van  Kol,  lid  2de  kamer  St.  Gen.;  H.  des  Amorie  v.  d. 
Hoeven,  vertegenwoordiger  v.h.  Kali-syndikat,  van  Batavia;  P. 
van  Leersum,  directeur  der  Gouvernements  kina-onderneming  op 
Java;  Mr.  R.  Tjaarda  Mees,  advocaat  te  Batavia;  Dr.  A.  W. 
Nanninga,  chef  van  het  Proefstation  voor  theecultuur  te  Buitenzorg ; 
G.  J.  Oudemans,  assistent-resident  m.  v. ;  Dr.  W.  Pauw,  oud-dirig. 
off.  van  gezondheid  I.  L. ;  L.  A.  van  Rijn,  manager  Neth.  Gutta- 
Percha  Cy,  van  Singapore;  H.  Siebers,  oud-hoofdingenieur  der 
Kon.  Marine;  Dr.  Gaston  Valran,  hoogleeraar  te  Genève;  M.  P. 
Verneuil,  redacteur  van  Art  et  Décoration^  van  Parijs ;  Dr.  D.  P. 
A.  Verrijp,  lecraar  a/h  Gymnasium  te  Arnhem;  Prof.  A.  Voigt, 


84  VERSLAG    1905    —   LOKALEN   EN   RANGSCHIKKING 

van  Hamburg;  Dr.  J.  G.  C.  Vriens,  chef  van  het  Proefstation 
voor  Deli-tabak  te  Medan;  H.  J.  F.  de  Vries,  scheikundige  aan 
het  Rijkslandbouwproefstation  te  Groningen ;  Dr.  A.  Waldenburg, 
anthropoloog,  van  Berlijn;  Prof.  A.  Wichmann,  van  Utrecht;  A. 
Wohlmann,  van  Milaan. 

Gedurende  langeren  tijd  werkten  in  de  boekerij  en  in  de  verzame- 
lingen de  heeren  Drs.  P.  J.  S.  Cramer ;  Drs.  A.  Pulle;  H.J.  L.  Beek, 
houtvester ;  F.  Bodenheim,  technoloog.  Kaarten  voor  vrij  museum- 
bezoek  werden  er  in  1905  20  uitgereikt,  meest  aan  onderwijzers. 

De  directeur  van  het  Koloniaal  Museum  veroorloofde  zich,  de 
aandacht  van  Z.  E.  den  Minister  van  Marine  te  vestigen  op  het 
belang,  dat  voor  aanstaande  Nederlandsche  marine-officieren  ge- 
legen is  in  een  bezoek  aan  dit  museum.  Z.  E.,  deheer  W.J.  Cohen 
Stuart,  beantwoordde  zulks  goedgunstig  door  te  willen  bepalen, 
dat  voortaan  jaarlijks  in  de  maanden  Juni  of  Juli  een  bezoek  aan 
het  Koloniaal  Museum  zal  worden  gebracht  door  de  adelborsten, 
die  tijdens  hun  embarkement  aan  boord  van  het  instructie-vaartuig 
te  Amsterdam  vertoeven,  terwijl  behalve  het  bezoek,  dat  reeds 
door  de  aspirant-administrateurs  in  de  maand  Februari  wordt 
gebracht,  voortaan  door  de  aspirant-administrateurs  der  oudste 
afdeeling  in  de  maand  Mei  het  museum  zal  worden  bezocht  onder 
leiding  van  den  leeraar  in  technologie  en  warenkennis  bij  de 
opleiding.  Aan  Z.  E.  zij  de  verzekering  gegeven,  dat  hier  niets 
zal  worden  verzuimd,  om  die  bezoeken  voor  de  jongelieden  leer- 
rijk en  aangenaam  te  doen  zijn. 

Op  uitnoodiging  van  Z.  E.  den  Minister  van  Koloniën  werd 
gedurende  het  vierde  kwartaal  van  1905  aan  den  heer  W.  A. 
Baron  van  Asbeck,  laatstelijk  houtvester  bij  het  boschwezen  op 
Java  en  Madura,  en  bestemd  om  in  Suriname  in  gelijke  betrekking 
op  te  treden,  gelegenheid  verschaft  in  het  museum  studiën  te  maken 
in  het  belang  van  het .  Surinaamsche  boschwezen.  De  heer  van 
Asbeck   heeft   hier  's  Ministers  opdracht  met  veel  ijver  vervuld. 

LOKALEN  EN  RANGSCHIKKING. 

Het  eerste,  dat  in  het  verslagjaar  aanleiding  gaf  tot  veranderingen, 
was  het  terugvragen  van  een  bruikleen  door  de  erven  van  den  heer 
F.  A.  Erdmann.  Deze  verzameling  bevatte  wapens,  meubelen  en 
photographieën.   Vooral  het  verdwijnen  der  eerste  deed  een  leemte 


VERSLAG    1905    —   LOKALEN    EN   RANGSCHIKKING  85 

ontstaan  aan  de  wanden  der  wapenhal.  Er  is  daar  nu  een  groot  bord 
aangebracht,  waarop  van  onze  eigen  collectie  fraaie  wapens^  vooral 
Atjehsche,  een  plaats  kregen.  Mèt  deze  verandering  zijn  de  wapens 
nieuw  gecatalogiseerd,  en  gerepareerd.  Van  elk  bord  werd  eene 
teekening  op  verkleinde  schaal  gemaakt  en  daar  in  de  buurt 
opgehangen,  met  een  korte  beschrijving  der  wapenen.  De  met 
matten  bekleede  kist,  waarop  hier  vroeger  de  gamelan  stond,  werd 
vervangen  door  een  tafel,  en  al  de  meubelen  en  kasten  in  wit  en 
goud  geschilderd,  waardoor  meer  licht  in  de  wapenhal  kwam. 

In  de  kamer  voor  Indische  kunst  en  nijverheid  werden  de 
oude  etiquetten  door  nieuwe,  in  rondschrift,  vervangen,  en  hier 
en  daar  eenigszins  uitvoerige  beschrijvingen  aangebracht,  o.a.  bij 
het  koperwerk,  bij  ikatten  en  bij  batiken.  Door  de  aanwinst  van 
een  miniatuur-gamelan  met  spelers,  fraai  uit  hout  gesneden,  een 
geschenk  van  den  heer  D.  Croese  te  Amsterdam,  moest  een  kast, 
waarin  reeds  meerdere  dergelijke  beeldjes  waren,  verbouwd  worden. 
In  plaats  van  planken  kwamen  daar  nu  glazen  platen,  en  de  achter- 
wand werd  van  spiegelglas  voorzien,  waardoor  de  beeldjes  ook  aan 
den  achterkant  zichtbaar  zijn. 

In  de  houtgang,  waar  een  der  wanden  voor  de  tentoonstelling 
van  koloniale  plaatwerken  is  bestemd,  werd  het  geheele  jaar  door 
gezorgd  voor  afwisseling,  zie  hiervoor  blz.  loi.  De  bamboe-galerij 
en  de  rotan-verzameling  werden  nieuw  geëtiquetteerd,  en  hier  werd 
ook  het  hoed-werk  van  bamboe  en  rotan  opgehangen,  dat  vroeger 
was  in  de  vezelkamer. 

Ook  de  houthal  veranderde  van  aanzien.  De  naaste  aanleiding 
daartoe  was  wel  het  gebruiken  van  het  groote  pièce  de  milieu, 
een  prachtig  stuk  Michelia-hout,  voor  de  Rumphius-beeltenis.  Dit 
reusachtige  blok  werd  naar  de  tweede  binnenplaats  overgebracht, 
en  zóó  geplaatst,  als  het  licht  eischte.  De  kast  daarnaast  werd 
gebruikt  om  verschillende  Rumphiana  uit  te  stallen.  In  de  houthal 
werd  de  open  plaats  ingenomen  door  een  mooie  groep  van 
sono  kembang:  planken,  blokken  en  wortelhout.  Nog  meerdere 
veranderingen  grepen  daar  plaats,  waarbij  gerekend  werd  op  ruimte 
voor  de  artistieke  bank  van  Fagraea-hout,  die  thans  in  bewerking 
is.  Ook  kwam  er  een  zijgang  vrij,  waardoor  meer  licht  in  de 
houthal  viel,  en  gelegenheid  was,  nog  verspreide  houtblokken 
daar  te  plaatsen.  Voortgegaan  werd  ook  dit  jaar  met  het  snijden 
van  het  herbarium  der  stamplant  in  de  verschillende  houtsoorten. 


86  VERSLAG    1905    —   LOKALEN    EK   RANGSCHIKKING 


Hiermede  waren  bezig  de  heeren  L.  de  Zwart,  J.  Bronneren  C.  A. 
Opdam.  Een  en  dertig  planken  werden  in  1905  onder  handen  ge- 
nomen^); deze  verzameling,  thans  reeds  100  nummers  tellend,  is 
eenig  op  de  wereld.  In  een  der  rondbogen  is  een  door  den  heer 
W.  K.  van  Rees  gebatikt  stuk  aangebracht,  waarop  de  spreuk: 
^Een  nijver  volk  wanhoopt  nooit".  Het  geheel  is  in  blauw  (indigo) 
en  bruin  (cachou),  welke  kleuren  in  harmonie  zijn  met  de  warme, 
bruine  tinten  van  het  hout,  en  de  grijze  muren  van  de  hal. 


^)  Bij  de  bewerking  werden  door  de  houtsnijders  de  volgende  opmerkingen 
gemaakt : 

Adenantkcra  pavonina.  Kleur  van  het  hout  bruin;  zeer  hard  en  warrig  van  nerf. 

Afzelia  bijuga.  Kleur  donker  bruinrood,  tamelijk  hard,  goed  verwerkbaar. 

Bischofia  javanica.  Kleur  grijsachtig-rood,  hard  en  vast  van  porie. 

Bombax  malaharicum.  Kleur  rood-achtig,  zeer  zacht  en  los  van  porie.  Zeer 
goed  verwerkbaar,  doch  scheurt  licht. 

Calophyllum  inophyllum  var.  Kleur  roodpaars,  hard  en  zoo  warrig  van 
draad,  dat  het  bijna  onbewerkbaar  is  (slecht-specimen). 

Cassia  florida  Kleur  donkerbruin,  rood  gevlamd;  het  hout  is  zeer  hard 
en  wijd  van  porie,  lastig  in  bewerking. 

Cassia  nodosa.  Kleur  bruin;  zeer  onregelmatig  en  grof  van  nerf. 

Castanopsis  argentea.  Kleur  lichtbruin.  Zeer  vast,  maar  warrig. 

Ctdrela  febrifuga  var.  Kleur  witachtig,  vast  en  regelmatig  van  nerf;  uit- 
nemend voor  bewerking  geschikt. 

Cedrela  serrata  var.  Kleur  bruinrood,  vast  en  gelijk  van  nerf,  leent  zich 
zéér  voor  bewerking.  • 

Dehaasia  caesia.  Kleur  lichtbruin,  zeer  vast  en  warrig  van  nerf,  wordt  door 
worm  aangetast. 

Dysoxylum  txcelsum.  Kleur  lichtbruin,  zeer  hard  en  warrig. 

Engelhardtia  serrata.  Kleur  geelachtig  bruin,  los  en  zeer  zacht ;  niet  prettig 
te  bewerken. 

Eugenia  polyantha.  Kleur  roodachtig,  los  maar  mooi  zacht;  zeer  goed  te 
bewerken. 

Fagraea  peregrina.  Lichtgeel  van  kleur;  vast  en  gelijk  van  nerf.  Zeer  goed 
verwerkbaar,  eenigszins  vettig. 

Fagraea  speciosa.  Lichtbruin;  zeer  vast,  doch  onregelmatig  van  nerf. 

Honialium  tomentosum.  Kleur  licht  beige;  zeer  hard,  iets  warrig;  evenwel 
goed  te  bewerken. 

La^erstroemia  flvalifoiia.  Kleur  bruin;  vast  en  regelmatig  verloop  van  nerf. 

Litsaea  sp.  {Hoeroe  gading).  Lichtgeel;  zeer  los  en  zacht,  bijna  niet  te 
verwerken  voor  houtsnijden. 

Melanochyla  tomentosa.  Kleur  roodachtig;  vast  en  langer  van  draad  dan 
de  andere  renghas. 

Michelia  longifolia.  Kleur  bruin;  los  en  warrig  van  nerf.  Een  dood 
houtmonster,  kurkachtig. 

Pakudia  Javanica.  Kleur  lichtbruin;  vast,  maar  zeer  warrig  van  nerf. 

Peltophorum  ferrugineum.  Kleur  bruin;  vast,  warrig  van  o  erf. 

Saccopetalum  Horsfieldi.  Kleur  geel;  zeer  vast  en  regelmatig  van  nerf. 

Tatnarindus  indica.  Kleur  lichtgeel  met  zwarte  plekken;  vast  van  porie 
en  zeer  taai,  niet  mooi  te  bewerken. 

Tectona  grandis.  Kleur  bruin-,  vast,  doch  kort  van  nerf. 

TetranuUs  nudiflora.  Kleur  bleek  geel-grijs;  zacht,  los  van  porie;  goed  te 
verwerken. 


VE'RSLAG    1905    —  LOKALEN    EN   RANGSCHIKKING  87 


De  inhoud  der  vezelkamer  werd  gecatalogiseerd,  tevens  doel- 
matiger gerangschikt.  Het  hoofdbeginsel:  alles,  wat  van  één  zaak 
op  een  bepaald  gebied  in  't  museum  aanwezig  iS;  op  één  plaats  te 
concentrecren,  werd  ook  hier  in  toepassing  gebracht.  Alles  werd  in 
rondschrift  van  nieuwe  etiquetten  voorzien,  elk  voorwerp  kreeg  een 
nieuw  hangetiquet,  nog  eens  afzonderlijk  aangevend  het  geschenk*  en 
catalogusnummer;  van  voorwerpen,  zonder  teeken  van  herkomst  in  het 
museum  aanwezig  zijnde,  werd  de  grondstof,  waaruit  zij  gemaakt  zijn, 
gedetermineerd.  Zoo  heeft  het  publiek  gewonnen  bij  eene  meer  doel- 
matige rangschikking  en  is  nu  geen  enkel  voorwerp  in  de  vezelkamer 
dat  niet  beschreven  of  ten  minste  aangeduid  is.  Ook  zijn  nu  de 
groepen  lontar,  cocos,  aren,  gehang,  pandanus,  afzonderlijk  opgesteld, 
verder  is  er  een  groep  borstelsurrogaten  en  een  groote  verzameling 
geklopte  boombast.  Aan  den  papier-moerbei,  Broussonetiapapyrifera, 
werd  ook  een  kast  ingeruimd;  daar  vinden  wij  monsters  bast, 
papier,  teekeningen,  en  zelfs  kleedingstukken  van  deze  grondstof. 
In  een  afzonderlijke  vitrine  zijn  verschillende  vezels  tentoongesteld, 
verkeerend  in  een  stadium  van  bewerking,  waaruit  het  publiek 
kan  leeren  op  welke  wijze  die  vezels  gewonnen  worden,  en  het  ver- 
schil tusschen  monocotylen -vezels  (vaatbundels)  en  dicotylen- vezels 
(bastbundels).  Het  ikat-weeftoestel  is  in  het  midden  der  kamer 
geplaatst,  en,  daaromheen,  zijn  een  katoenmolen,  garenwinder,  en 
dergelijke  instrumenten  geplaatst,  noodig  bij  de  weef-techniek. 
Gaarne  zouden  wij  op  dit  gebied  nog  verschillende  zaken  willen 
ontvangen,  als:  een  spinnewiel,  een  spinstokje,  een  katoenboog 
enz.  Wie  onzer  Indische  vrienden  helpt  het  museum  daaraan? 

Van  vele  belangrijke  producten  waren  reeds  kunstbloemen 
aanwezig;  dit  jaar  werd  echter  uit  de  fabriek  „Flora  artefacta" 
te  Breslau  nog  een  aantal  besteld,  die  de  collecties  opvroolijken. 
Zoo  staat  «in  de  kast  met  pisangs  een  bloeiwijze  van  deze  nuttige 
plantensoort;  bij  opium-  een  bloem  van  Papaver  somniferum,  in 
de  vezel-afdeeling  bij  aloë  een  bloem  dier  plant  en  bij  jute  ten 
heel  takje,  enz.  te  veel  om  hier  te  noemen. 

In  1905  is  de  verzameling  stereoscopie  aanzienlijk  uitgebreid 
door  een  geschenk  van  den  heer  Mr.  A.  A.  Buyskes  te  Hilversum', 
die  bij  een  bezoek  aan  het  museum  het  veelvuldig  gebruik  der 
stereoscopen  opmerkend,  daarin  aanleiding  vond  zijne  eigen  verza- 
meling van  circa  loo  diapositieven  op  glas,  met  een  bijzonder 
fraaie  stereoscoop-kast,   voor  dat  goede  doel  af  te  staan.     Deze 


88  VERSLAG    1905    —    LOKALEN    EN   RANGSCHIKKING 


stereoscoop-platen  zijn  door  Mr.  Buyskes  zelven  in  Indië  vervaar- 
digd, en  vertoonen  gezichten  te  Batavia,  Buitenzorg  en  de  Preanger 
Regentschappen ;  de  lempelruïnes  op  Java :  Boroboedoer,  Pram- 
banan,  Mendoet;  voorts  Padang,  Fort  de  Koek  en  verder,  de 
Padangsche  bovenlanden  in.  Zij  zijn  zeer  scherp,  en  de  bezichtiging 
is  zoowel  leerzaam  voor  elk  bezoeker,  als  bijzonder  aangenaam  voor 
hen,    die    deze   Indische  landschappen  uit  aanschouwing  kennen. 

Door  de  schenking  van  die  revolver-stereoscoop,  moest  ook  in 
de  afd.  getahpertja  eene  kleine  verandering  komen.  De  zee-kabels, 
die  sinds  jaar  en  dag  op  een  wandtafeltje  waren  uitgestald,  zijn  nu 
in  de  getahpertja-vitrine  geplaatst,  en  aan  de  stereoscoop  is  een 
plaats  op  het  tafeltje  gegeven,  't  Blijkt  een  gelukkige  gedachte  te 
zijn  geweest,  in  het  museum  stereoscopen  neer  te  zetten.  Vooral 
des  Zondag*s  is  't  een  voldoening  te  zien  hoe  jong  en  oud  ingespannen 
zit  te  kijken  naar  de  tropische  landschappen,  terwijl  anderen  gereed 
staan  hun  plaats  onmiddellijk  in  te  nemen.  Voor  nieuwe  stereoscoop- 
platen  uit  Oost  en  West  blijven  wij  zeer  dankbaar. 

In  de  kamer  der  groote  cultures  is  een  omzetting  geweest  van  de 
rijst-  en  suiker-collectie,  waardoor  direct  bij  het  binnentreden  het  oog 
van  den  bezoeker  wordt  getrokken  door  Indië's  belangrijkste  volks- 
cultuur, de  rijst.  In  deze  zaal  begint  het  echter  geducht  benauwd 
te  worden.  Voor  elke  kleine  schenking  moest  verleden  jaar  al 
telkens  verandering  gemaakt  worden,  om  ruimte  te  krijgen.  Nu 
is  't  zoover,  dat  vele  zaken,  als  kaneel,  koffie,  cacao,  in  de  nieuwig- 
hedenkast  moeten  geplaatst  blijven,  omdat  er  gebrek  aan  ruimte 
is.  Er  bestaan  plannen  voor  den  bouw  van  nieuwe  kasten,  die 
tijdelijk,  doch  slechts  even,  ruimte  zullen  geven.  Veel  beter  zou 
het  zijn,  als  er  plannen  bestonden  voor  een  nieuw  Koloniaal  Museum, 
naar  de  eischen  des  tijds  ingericht,  en  eene  koloniale  mogendheid 
als  Nederland  ten  volle  waardig.  Als  men  buiten  op  dit  Bulletin 
de  afbeelding  van  het  schoone  Paviljoen  ziet,  moet  men  vooral 
niet  denken  dat  dit  het  Koloniaal  Museum  is :  wij  hebben  alleen 
de  helft  van  het  souterrain  en  een  kleine  boven  vleugel,  't  Wordt 
zoo  een  onhoudbare  toestand.  Alle  wanden,  tot  onder  en  in  de 
vensterbanken  toe,  zijn  gebruikt  voor  kasten,  midden  in  de  kamers 
staan  vitrines,  geen  hoekje  is  onbenut  gebleven.  Als  't  zoo  voort- 
gaat kan  men  eerlang  niet  meer  spreken  van  uitstallen,  doch 
slechts  van  opbergen  der  verschillende  voorwerpen. 

Een    nuttig    werk   is  in  dit  verslagjaar  ten  einde  gebracht  n.1. 


VERSLAG    1905    —   LOKALEN   EN   RANGSCHIKKING  89 

het  zooveel  doenlijk  stofvrij  maken  van  alle  kasten.  Ook  werd 
een  groot  sleutelbord  vervaardigd  en  alle  sloten,  eenige  honderd- 
tallen^ nagezien.  De  't  vorig  jaar  aangebrachte  electrische  gelei- 
dingen roet  bellen  van  verschillenden  toonaard  voldoen  nog  niet 
goed,  zoodat  een  nummerbord  wèl  tot  de  desiderata  mag  gerekend 
worden.  In  de  custos- kamer  werd  van  rijkswege  gasaanleg  geleverd. 

In  de  W.-Indische  afdeeling  werd  in  1*^05  wegens  het  vochtig- 
warme  weder  veel  last  veroorzaakt  door  mot  en  schimmel.  Opge- 
sloten in  onze  groote  zwavelkoolstof-kist  en  daar  eenige  weken  in 
gelaten,  waardoor  de  mot  verdween,  waarna  de  zwavelkoolstof 
plaats  maakte  voor  ongebluschte  kalk,  die  de  schimmel  doodde, 
was  er  wel  wat  tegen  te  doen,  maar  de  strijd  viel  niet  mee. 

Op  de  bovenverdieping  werden  ook  verbeteringen  aangebracht. 
Van  die  in  de  zoölogische  werkkamer  is  hierna  gewag  gemaakt  in 
het  verslag  over  die  afdeeling.  In  van  Eeden's  herbarium  kwamen 
gordijnen  ter  stof- wering.  Het  herbarium  van  St.  Eustatius  werd  in 
blikken  kisten  geborgen  met  buitenop  geschilderd :  Collectie  van 
Grol.  De  Surinaamsche  planten  en  dieren,  bijeengebracht  door 
mevrouw  G.  M.  den  Tex,  kregen  ook  eene  afzonderlijke  plaats  en 
wij  stellen  ons  voor  èn  de  zaken  van  mevr.  van  Grol  èn  die  van 
mevr.  den  Tex  dezen  zomer  tentoon  te  stellen.  Aan  's  Rijks 
Herbarium  te  Leiden  werd  een  nog  niet  tot  uitvoering  gekomen 
voorstel  gedaan,  om  een  in  ons  bezit  zijnd  Fransch  herbarium 
te  ruilen  voor  doubletten  van  Indische  planten.  In  de  carpolo- 
gische  kamer  werd  de  vitrine  uit  de  zoölogische  kamer  geplaatst. 
Het  meubel  wordt  benut  voor  eene  zaden-verzameling,  ons  gewor- 
den door  het  Musée  d'histoire  naturelle  te  Parijs.  Voorts  zij  nog 
vermeld,  dat  ook  de  bovenverdieping  een  sleutelbord  kreeg. 

Om  de  bezoekers  van  Haarlem  op  het  museum  te  wijzen,  zijn 
wij  voortgegaan  met  in  de  „Gids"  van  de  „  Verfraaiïngsvereeniging" 
te  ad  verteeren. 

Ten  slotte  zij  hier  de  klacht  geuit,  dat  door  slechte  draineeVing 
de  weg  vóór  't  museum,  de  Paviljoenslaan,  één  modderpoel  is. 
De  toestand  is  zóó,  dat  het  den  redacteur  van  een  der  plaatselijke 
bladen  het  verhaal  in  de  pen  gaf  van  eene  Amerikaansche  familie, 
die  vlak  voor  de  Laokoon-groep  in  de  modder  wegzakte  en  met 
moeite  gered  werd  terwijl  de  onmisbare  Baedeker  verloren  ging. 
Hij  gaf  ons  in  overweging  een  bord  te  plaatsen  met  eene  in  vier 
talen  geschilderde  waarschuwing,  aldus  luidende: 


90  VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN 

„Onbegaaqbaar   en    gevaarlijk    voor  het  verkeer,  vooral  voor* 
voetgangers,  gedurende  het  geheele  jaar  behalve  in  de  maanden 
Juli  en  Augustus.  Bezoekt  het  museum  's  zomers  —  of  niet!" 

Wij  hopen  dat  de  klacht  eindelijk  gehoord  worde  door  de  be- 
voegde autoriteit. 

AANWINSTEN. 

Dat  in  1905  de  belangstelling  in  het  Koloniaal  Museum  levendig 
was,  blijke  uit  het  aantal  der  schenkingen,  n.1.  130.  Alleen  van 
de  belangrijkste  zaken  zullen  eenige  hier  besproken  worden.  Voor 
de  overige  zij  verwezen  naar  bijlage  A,  die  de  volledige  geschenken- 
lijst  1905  bevat;  zie  voorts  de  hoofdstukken  zoölogische  afd.  en 
school  verzamelingen. 

Uit  den  aard  der  ingekomen  schenkingen  blijkt  wel,  dat  in 
Oost-  en  W.-Indië  druk  gezocht  wordt  naar  nieuwe  cultures.  Vele 
monsters  katoen  werden  ons  weder  toegezonden.  Zoo  stuurde  de 
ijverige  gezaghebber  van  St.  Eustatius  zeven  soorten  mooie,  blanke 
katoen,  daarmede  te  kennen  gevend,  dat  St.  Eustatius  een  goed 
product  leveren  kan,  als  daar  de  teelt  eens  flink  zal  ter  hand 
genomen  worden.  Onder  de  monsters  waren  de  beste  soorten,  als: 
Sea  island  cotton ;  Egyptian  cotton,  met  de  handelssoorten  Mit 
Afiü,  Abassi  en  Joannovitch;  Upland  cotton,  handelssoort  Daughty, 
en  een  monster  inlandsche  katoen,  veel  overeenkomst  vertoonend 
met  de  ten  vorigen  jare  ontvangen  Creole  cotton.  De  heer 
D.  Bolten  te  Paramaribo  bedacht  ons  met  vruchten  van  de  z.  g. 
roode  katoen ;  de  zaden  dezer  katoen  zijn  aan  elkaar  gekleefd  en 
hebben  in  vorm  en  teekening  gezamenlijk  veel  overeenkomst  met 
een  nier,  reden,  waarom  wij  vermoeden  hier  te  doen  te  hebben 
met  de  z.g.  nierkatoen,  door  Dr.  C.  J.  J.  v.  Hall  Gossypium  peru- 
vianum  genoemd  in  een  der  W.-I.  Bulletins.  Deze  katoensoort  zou 
sedert  onheugelijke  tijden  door  de  bevolking  aangeplant  en 
als  vezel  gebruikt  zijn  geworden.  De  zaden  werden  te  Haarlem 
uitgelegd  en  boompjes  van  ±  50  c.M.  werden  hier  verkregen ;  deze 
in  bloei  te  krijgen  mocht  ons  niet  gelukken.  Belangrijk  was 
voorts  de  katoen-zending  van  den  heer  J.  A.  van  Eeden  in  Kediri, 
daar  deze  niet  alleen  de  ruwe  en  gezuiverde  katoenmonsters 
zond,  doch  tevens  herbaria  der  stamplanten  en  wel:  Fernambuc- 
katoen  (Gossypium  vitifolium  Roxb.);  Javaansche  katoen  (G. 
indicum    Lam.);    Egyptische   katoen   (G.  barbadense  L.  var.)  en 


VERSLAG    1905    —   AANWINSTEN  91 


Sea  island  (G.  barbadense  L.  var.).  De  eenjarige  soort,  de  G. 
barbadense,  achtte  de  inzender  niet  zoo  geschikt,  wèl  de  meer- 
jarige en  dan  met  name  de  G.  vitifolium,  vooral  indien  door 
bemesting  de  oogst  opgevoerd  kan  worden.  Verder  ontvingen  wij 
nog  monsters  katoen  van  Java's  oosthoek  en  van*  de  Wijnkoops- 
baai. Van  eerstgenoemd  product  'valt  te  vermelden  dat  de  qualiteit 
zeer  goed  is,  doch  de  oogst  erg  tegenviel. 

Ook  van  de  op  Java,  in  het  Loemadjangsche,  geteelde  jute  gewerd 
ons  een  monster.  De  proefnemingen  worden  daar  voortgezet ;  het 
succes  is  nog  niet  groot,  maar  bij  alle  nieuwe  cultures  geldt  het : 
moed  houden!  Via  het  Bureau  voor  handelsinlichtingen  kwamen 
wij  in  het  bezit  van  monsters  ruwe  rlmeh  uit  Suriname. 

Op  onze  vraag  in  het  vorig  verslag  om  toezending  van  groote 
houtmonsters  in  plankvorm,  geschikt  om  er  een  takje  der  stam- 
plant  in  te  doen  snijden,  mochten  wij  van  den  heer  houtvester 
J.  S.  V..  Braam  4  flinke  planken  ontvangen  van  Hoeroe  katjang, 
Hoeroe  gading,  Kihoedjang  en  Sanienten,  met  bijbehoorend  her- 
barium, waardoor  wij  in  staat  waren,  de  monsters  te  deter mineeren 
resp.  als:  Dehaasia  serrata;  Litsea  sp. ;  £ngelhardtia  serrata  en 
Castanopsis  argentea.  Dergelijke  monsters  bezitten  natuurlijk  door 
het  bijgevoegd  materiaal  eene  verhoogde  waarde.  Moeilijker  wordt 
het  geval,  indien  men  ons  houtsoorten  toezendt,  zonder-herbarium 
en  slechts  van  een  inlandschen  naam  voorzien.  Dan  kan  alleen 
langs  microscopischen  weg  zekerheid  verkregen  worden  omtrent 
de  familie,  hoogstens  het  geslacht,  doch  nooit  de  soort,  zooals 
ons  met  rasak-houtmonsters  ook  dit  jaar  weer  bleek.  Van  de 
Javasche  boschexploiiatie-maatschappij  mochten  wij  59  houtmon- 
sters in  28  verschillende  soorten  ontvangen,  alleen  voorzien  van 
de  handelsnamen,  en  van  allerlei  afkomst.  Deze  vonden  een  plaats 
in  onze  groote  systematische  houtcollectie,  die  ook  aangevuld 
werd  door  eene  inzending  stamstukken  van  's  Lands  Plantentuin 
te  Buitenzorg. 

Als  een  bewijs,  dat  Java  op  vanielje-gebied,  niettegenstaande 
lage  prijzen,  blijft  volhouden,,  gewerd  ons  door  den  heer  G.  S. 
Boddé  te  Moendjóel  bijzonder  goede  Java-vanielje,  oogst  1905. 
Het  zal  echter  toch  zaak  zijn  dat  de  Preanger  planters  nieuw 
vaniel je-plantmateriaal  importeeren  uit  Bourbon.  Een  zending 
vanielje  kwam  ook  ter  beoordeeling  in  van  den  heer  C.  F.  Engelen 


92  VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN 

te  's  Gravenhage;  deze  vanielje  was  afkomstig  van  het  perk  Raning 
op  Groot-Ban  da. 

Op  het  gebied  der  reukstoffen  ontvingen  wij  door  bemiddeling 
van  het  Ministerie  van  Koloniën  weder  aetherische  oliën  van  de 
fabriek  „Odorata"  te  Tjitjoeroeq,  Preanger.  De  exportvereeniging 
W.  Krug  &  Co.,  Amsterdam,  deed  ons  het  zaad  toekomen  van 
Santalum  album  en  van  Cananga  odorata ;  ook  Papoea-  en  Banda- 
foelie  met  de  daaruit  verkregen  aetherische  oliën. 

Aan  cerealiën  is  dit  jaar  niet  zooveel  ingekomen,  n.1.  een 
monster  maïs  uil  Suriname,  van  Dr.  C.  J.  J.  v.  Hall.  Bij  een 
bezoek  aan  het  museum  liet  voorts  de  zendeling  van  Hasselt  als 
geschenk  achter  Sorghum  vulgare  in  3  kleurvariëteiten  en  Pen- 
niselum  italicum  uit  N.-Guinea;  uit  Durban  werden  ons,  door  de 
welwillendheid  van  den  Ned.  Consul  aldaar,  den  heer  van  Maasdijk, 
eenige  monsters  Natal  mielies  toegezonden. 

Ook  door  tusschenkomst  van  genoemden  consul  kwamen  wij  in 
het  bezit  van  Natal  thee,  terwijl  H.  M.'s  Gezant  in  Mexico  zoo 
welwillend  was  ons  eenige  briquetlen  van  eene  daar  gebruikte 
medicinale  thee  te  zenden,  n.1.:  blad  van  Turnera  ulmifolia.  De 
firma  HustinxRoberti  uit  Maastricht  was  zoo  goed  op  ons 
verzoek  eenige  getrieerde  en  verlezen  Braziel  koffiemonsters 
te  zenden,  benevens  bereide  en  niet  bereide  Java-koffies.  Om  te 
toonen,  hoe  in  een  goed  georganiseerde  fabriek  niets  nutteloos 
behoeft  te  verdwijnen,  was  er  een  groot  monster  caflfeine  bij,  uit 
de  fabrieksafval  (bliezen,  vliezen  enz.)  bereid.  De  Atjehsche  Han- 
delsmaatschappij te  Koeta  Radja  zond  monsters  zwarte,  witte  en 
staartpeper  in. 

Mevr.  de  Graaf  verrijkte  de  wapen-verzameling  met  3  speren 
der  Bataks  van  Sumatra.  Interessant  als  proeve  van  Javaansche 
houtsneekunst  en  polychromie  is  de  miniatuur- gamelan  met  spelers, 
vervaardigd  door  een  inlandsch  kunstenaar  te  Tjilatjap,  ons  ge- 
schonken door  den  heer  D.  Croese  te  Amsterdam.  Van  den  ass.-res. 
van  Makasar  m.  v.,  den  heer  A.  G.  H.  v.  Sluys,  tijdelijk  hier  te 
lande,  ontvingen  wij  doeken:  sikajoe  toeladan  van  Bolang  Mon- 
gondo  en  een  kinatola  van  Minahasa;  beide  als  geld  in  gebruik. 
Men  kan  hen  vergelijken  met  ons  bankpapier.  Tevens  nog  mooie 
sirih-doosjes  met  kraalpatronen  van  eene  zeldzame  volmaaktheid; 
deze  laatste  zijn  van  Bolang  itam  afkomstig. 

Door  den  heer  T.  H.  Eydman,  Vlieland,  kreeg  hei  museum  een 


VERSLAG    1905   —   ZOÖLOGISCHE    AFDEELING  98 

deel  der  literaire  nalatenschap  van  Dr.  J.  E.  de  Vrij  in  bezit,  voor  de 
studie  der  kina  en  kinacultuur  van  belang.  Alles  is  geordend;  de 
door  hem  gepubliceerde  stukken,  in  één  band  vereenigd,  zijn 
in  de  bibliotheek  bij  kina  geplaatst.  Het  overige  is,  na  gecatalo- 
giseerd te  zijn,  in  nette  doozen  op  de  kaartenkamer  geborgen, 
in   een    de  Vrij-archief,  terwijl  diens  portret  daarbij  is  geplaatst. 

Last  not  least,  willen  wij  ook  hier  melding  maken  van  de  planten, 
door  mevrouw  G.  M.  den  Tex-Boissevain  in  Suriname  bijeenge- 
bracht, 't  Is  een  genot,  de  collectie  eens  door  te  zien;  telkens 
weer  treft  ons  de  opmerkzame  natuurbespiedster ;  allerlei  gewassen 
met  biologische  eigenaardigheden  vragen  de  aandacht. 

Zooals  te  zien  is,  het  museum  bloeit,  en  wordt  van  jaar  tot 
jaar  rijker.  Moge  dit  zoo  blijven.  Dan  vindt  de  quaestie  van  een 
nieuw  Koloniaal  Museum  ook  wel  te  goeder  ure  hare  oplossing! 

ZOÖLOGISCHE  AFDEELING. 

De  opmerking,  gemaakt  in  ons  vorig  jaarverslag,  n.1.  dat  er 
nog  zoo  vele  leemten  in  deze  afdeeling  zijn,  schijnt  de  rechte 
personen  bereikt  te  hebben.  De  aanwinsten  toch  in  1905  waren 
vele  en  velerlei. 

Vijf  inzendingen  vooral  zijn  van  belang.  Van  den  heer  C.  J  .van 
Putten,  ofF.  van  gez.  I.  L.,  tijdelijk  hier  vertoevend,  ontvingen 
wij  allerlei  insecten,  als:  sprinkhanen,  cicaden,  lantaarndragers, 
mestkevers,  snuittorren,  enz.,  verder  hagedissen  en  slangen,  eenige 
kikvorschen,  en  last  not  least,  eenige  zoogdieren,  o.  a.  een  vliegende 
hond;  alle  voorwerpen  zijn  afkomstig  van  Java  en  Borneo. 

Op  het  gebied  der  zee-fauna  werden  de  collecties  uitgebreid 
door  den  heer  A.  v.  d.  Vijzel  te  Maarsen,  van  wien  wij  ontvingen 
parelmoer-schelpen  en  vele  andere  schelpen,  waaronder  Trochus-, 
Conus-,  Fusus-  en  Nerita-soorten,  verder  een  Nautilus-schelp  met 
het  dier  erin,  een  zeldzame  vondst,  daar  de  inlanders  altijd  het 
dier  vernielen  om  de  hoornen  kaken  machtig  te  worden.  Koralen, 
waaronder  vertakte  roode  en  onvertakte  zwarte,  en  ook  eenige 
sponssoorten,  vulden  de  collectie  aan;  alle  voorwerpen  waren  uit 
de  baai  van  Banggaai  afkomstig;  een  foto  van  het  parelvisschen 
past  zeer  goed  bij  dit  geheel.  Op  Banggaai  heet  de  paarlschelp 
giba^  de  bahar  kamekilan.  Rechte  stukken  worden  als  rijzweep 
gebruikt  of  door  verwarming  gebogen  en  tot  armbanden  verwerkt; 
voor  wandelstokken  dient  alleen  de  stijve  tali  aroes. 


'v 


94  VERSLAG    1905    —  ZOÖLOGISCHE    AFDEELING 


Sprinkhanen,  libellen,  kevers  en  vlinders  uit  de  omstreken  van 
Buitenzorg  gewerden  ons  door  den  belangstellenden  vriend  onzer 
school  verzamelingen,  den  heer  G.  J.  Oudemans,  O.-I.  ambtenaar, 
thans  met  verlof.  Al  brengt  het  opzetten  der  vlinders  en  libellen 
veel  werk  mede,  leemten  worden  door  deze  inzending  aangevuld, 
evenals  door  die  van  den  heer  J.  J.  Kehlen brink  te  Rotterdam, 
die  tevens  nog  zoölogica  op  spiritus,  als  slangen,  hagedissen  en 
kikvorschen  er  aan  toevoegde. 

Merkwaardig  is  te  noemen  eene  inzending  van  Prof.  Dr.  H. 
Wefers  Bettink,  betrekkelijk  materiaal  der  vergiftrapporten,  o.  a. 
bestaande  uit  verschillende  slangen,  alle  onder  den  naam  oeler 
hitam,  verder  vliegende  draakjes  (koeboeng  kinah),  groote  spinnen 
(laba  pantat  merah  en  1.  matjan),  een  krekel  (walang  kendal)  en 
een  inktvisch  (bobotja),  alle  in  verschillende  deelen  van  Indië  als 
giftig  bekend. 

Als  schadelijk  voor  de  cultures  ontvingen  wij  van  den  heer  P. 
J.  van  Houten  te  's  Gravenhage  keurig  geprepareerde  exemplaren 
van  Helopeltis  theivora  Waterh,;  Helopeltis  Antoniï  Sign.;  en 
Zaratha  Cramerella  Sn.,  het  cacaomotje;  ook  door  het  laatste  insect 
aangevreten  cacao-vruchten  en  ramboetans.  Hierbij  aansluitend, 
zond  de  heer  P.  v.  d.  Wielen  te  Amsterdam  ons  Helopeltis- soorten 
uit  kina-plantsoenen. 

Als  merkwaardigheid  zij  ten  slotte  aan  deze  opsomming  toege- 
voegd een  akar  bahar,  z.g.  mannetjes  akar-bahar  van  Makasar, 
van  +  4  M-  lang,  ons  geworden  door  den  heer  A.  G.  H.  v.  Sluys, 
Ind.  ambtenaar  m.  v.,  te  Bloemendaal. 

Mevrouw  G.  M.  den  Tex,  die  in  het  vorig  jaar  het  museum  vóór 
haar  vertrek  naar  onze  West  bezocht,  bracht,  van  daar  teruggekeerd, 
veel  moois  mede:  vlinders,  cicaden,  kevers,  visschen,  amphibiën, 
reptiliën,  zoogdieren,  onder  welke  laatste  wij  willen  noemen  de 
banaan-buidelrat. 

Voor  de  afd.  dierlijke  vezelstoffen  kwam  ook  aanvulling,  o.  a. 
door  de  schenking  van  Chineesche  zijde  door  den  heer  C.  J.  v.  Putten 
te  Haarlem;  van  ruwe  zijde  uit  Salonica  door  den  heer  Mich. 
Matalon,  en  van  een  cashmir-shawl  uit  Br.  Indië  van  den  heer 
C.  W.  Freese,  Amsterdam.  Laatstgenoemde  heer  zond  nog  een 
wevervogelnest  van  het  eiland  Elefante  uit  de  haven  van  Bombay. 
Voor  de  voedingsmiddelen-afdeeling  ontvingen  wij  eetbare  vogel- 
nestjes van  den  heer  Mr.  A.  C.  Baron  v.  d.  Feltz  te  Amsterdam. 


VERSLAG    1905    —   BIBLIOTHEEK  95 


Zooals  wij  zeiden,  de  aanvullingen  zijn  velerlei.  Dankbaar  is 
het  aanvaard  en  zal,  voor  zoover  dit  al  niet  is  geschied,  gepre- 
pareerd en  in  het  museum  geplaatst  worden.  Moge  het  volgend 
jaar  ook  veel  inzendingen  brengen. 

Dit  jaar  verschafte  vooral  de  W.-Ind.  afdeeling  nog  al  werk. 
Alle  vogels  werden  in  een  hermetisch  sluitende  kist  met  zwavelkool- 
stof gezet,  daar  vele  der  slecht  geprepareerde  exemplaren  last  van 
mot  hadden,  die  zoo  verwijderd  werd.  Verder  werd  doorgegaan 
met  de  vlinders  en  kevers  op  te  zetten,  en  vóór  alles  met  de 
merkwaardigste  voorwerpen  uit  onze  collectie  zoodanig  te  prepa- 
reeren, dat  het  publiek  er  wat  aan  heeft.  Reeds  in  het  vorig 
verslag  werd  op  eene  verandering  in  de  zoölogische  afdeeling 
gewezen,  die  dit  jaar  haar  beslag  heeft  gekregen.  Het  midden- 
meubel  bevat  nu,  behalve  de  schadelijke  insecten  voor  de  cultures, 
reusachtige  millioenpooten,  duizendpooten,  libellen,  kakkerlakken, 
biddende  roofsprinkhanen,  spoken,  wandelende  takken  en  -bladeren, 
groote  sprinkhanen  en  krekels,  veenmollen,  schorpioenen,  vogel- 
spinnen en  vreemd-gevormde  of  schitterend-gekleurde  kevers. 
Al  deze  dieren  werden  in  voor  het  publiek  zoo  leerzaam  mogelijke 
standen  geprepareerd.  Van  een  reusachtige  vogelspin  vervaardigde 
een  der  leerlingen  van  de  Kunstnijverheids-school,  de  heer  de 
Wilde,  een  goed  geslaagde  afbeelding.  Aangekocht  werd  o.a.  een 
smaragd-hagedis  op  formol,  als  fraai  voorbeeld  van  conserveering. 

Bij  een  bezoek  aan  het  museum  vóór  zijn  vertrek  naar  Indië, 
determineerde  de  heer  Dr.  P.  N.  van  Kampen,  zoöloog,  verschil- 
lende amphibiën. 

In  de  zoölogische  werkkamer  kwam  bovenlicht,  waarmede  dit 
vertrek  zeer  gebaat  is.  Verder  werden  gordijnen  aangebracht  om 
dit  bovenlicht  te  regelen,  ook  voor  photographische  doeleinden. 
Tevens  werden .  de  kasten  in  die  kamer  van  groene  gordijnen,  ter 
lich tafsluiting.  Voorzien. 

Eindelijk  lïog  werd,  naar  aanleiding  der  Temminck-hulde  te 
Leiden  in  1905,  aan  een  afbeelding  van  het  monument  voor  dien 
geleerde  in  't  Rijks  museum  aldaar  in  onze  zoölogische  afdeeling 
een  plaats  gegeven. 

biblioth^:ek 

Het  aantal  uitgeleende  boeken  was  in  dit  verslagjaar  niet  minder 
groot   dan    in  het   daaraan  voorafgaande;  de  vermeerdering  van 


96  VERSLAG    1905    —    BIBLIOTHEEK 

het  gebruik  en  het  bezoek  aan  de  bibliotheek  toont  wel  dat  zij 
in  een  behoefte  voorziet.  Mag  de  boekerij  zich  te  eeniger  tijd 
in  eene  rustige  lees-  en  studeerkamer,  die  zij  nu  mist,  verheugen» 
dan  zal  dit  hare  verdere  ontwikkeling  en  bloei  ongetwijfeld  ten 
goede  komen.  De  groote  belangstelling,  welke  men  haar  bewijst 
in  den  vorm  van  boek-  en  kaartgeschenken,  toont  de  lijst  der 
Bijlage  6,  bij  dit  jaarverslag  opgenomen.  In  het  bijzonder  zij 
hier  de  aandacht  gevestigd  op  de  na  te  noemen  werken: 

Van  Z.  E.  den  Minister  van  Koloniën  een  ex.  van  het  mooie 
plaatwerk:  „Beschrijving  van  de  ruïne  bij  de  dessa  Toempang 
genaamd  Tjandi  Djago";  van  de  Commissie  in  Nederlandsch-Indié 
voor  oudheidkundig  onderzoek  op  Java  en  Madoera;  hare,  met 
tal  van  photographische  afbeeldingen  voorziene  rapporten  over 
de  jaren  1901^  1902  en  1903;  van  den  voorzitter,  te  Batavia, 
der  Hoofdcommissie  tot  onderzoek  naar  de  oorzaken  van  de  mindere 
welvaart  der  Inlandsche  bevolking  op  Java  en  Madoera  —  de 
z.  g.  welvaartscommissie  —  de  verslagen  harer  gedane  onder- 
zoekingen; van  de  Deli-Maatschappij  te  Amsterdam  haar  prachtig 
Deli-album  (reproducties  door  Obernetter  te  München);  van  de 
firma  J.  H.  de  Bussy  te  Amsterdam,  „Deli  in  woord  en  beeld" 
door  A.  W.  Naudin  ten  Cate;  van  de  uitgevers- maatschappij 
„Elsevier"  te  Amsterdam  een  ex.  van  het  door  haar  uitgegeven 
zeer  mooi  geïllustreerde  werk:  „De  groote  cultures  der  wereld", 
waarvan  een  aantal  afbeeldingen  zijn  vervaardigd  naar  photo*s, 
in  het  bezit  van  het  Koloniaal  Museum ;  van  de  firma  J.  B. 
Wolters,  te  Groningen,  een  ex.  van  de  tot  heden  verschenen  aj 
leveringen:  „Door  Nederl.  Oost-Indië,  Schetsen  van  land  en  volk", 
bewerkt  door  T.  J.  Bezemer;  vandefirmajoh.  YkemateZutphen, 
een  ex.  van  de  door  haar  in  den  handel  gebrachte  „Handelskaart 
van  Europa,  ten  dienste  van  het  onderwijs",  door  J.  J.  ten  Have ; 
van  het  bestuur  der  Nederlandsch-Indische  Maatschappij  van 
Nijverheid  en  Landbouw,  een  ex.  van  Mr.  J.  A.  van  der  Chijs': 
„Geschiedenis  van  de  Gouvernements  theecultuur" ;  van  den  heer 
Henri  Dentz  te  Amsterdam,  zijn  keurig  bewerkte  «verslagen  over 
„Sumatra  tabak"  over  de  jaren  1895 — 1898,1901 — 1904,  gestoken 
in  een  mooi  kleed ;  van  Prof.  JosefRom pel  te  Feldkirch  (Oostenrijk) 
zijn  „Kritische  Studiën  zur  altesten  Geschichte  der  Chinarinde** ; 
van  het  Department  of  Agriculture  te  Washington  een  gansche 
reeks    van   de  door  dat  departement  uitgegeven  geschriften,  enz* 


VERSLAG    1905    —  TENTOONSTELLINGEN  97 


Van  de  voornaamste  door  aankoop  (deels  nieuw,  deels  antiqua- 
risch) verkregen  boeken,  mogen  hier  eenige  der  belangrijkste 
genoemd  worden: 

R.  H.  Beddpme:  „Iconesplantarum  Indiae-Orientalis'',  etc,  1874; 
B.  H.  Brough:  „The  mining  of  non-metalltc  minerals",  1894; 
Dr,  H.  J.  de  Cordemoy:  „Les  soies  dans  l'extrême  Oriënt"  etc, 
1892;  A.  Dams.eaux:  „Agriculture  speciale.  Plantes  de  la  grande 
culture",  1905;  P.  David:  „Industrie  de  la  tannerie";  F.  Desboy: 
„La  culture  pratique  du  cocotier  sur  la  c6te  Nord  Ouest  de 
Madagascar",  1905;  Prof.  Dr.  T.  Fischer:  „Der  Oelbaum",  1904; 
P.  Gonnaild:  „La  colonisation  Hollandaise  k  Java",  1905;  Y. 
Henry:  „Bananes  et  Ananas",  etc,  1905;  A.Joly et:  „Le  transport 
des  bois  dans  les  forêts  coloniales",  1903;  J.  B.  Killebrew  ax]^ 
H.  Myrick:  „Tobacco  leaf',  etc,  1903;  Dr.  J.  Lewkowitsch :' 
„Oils  and  fats,  etc,  1904;  Lamborn:  „Cottonseed  products*',  etc, 
1904;  H.  Myrick,  es.:  „The  book  of  corn",  etc,  i903;H.  Neu- 
villc:  „Technologie  du  thé",  1905;  S.  H.  North:  „Petroleum", 
1904;  F.  Rehwald:  „Die  Starke-Fabrikation",  etc,  1895:  Prof. 
Dr.  J.  Ritzema  Bos:  „Ziekten  en  beschadigingen  der  ooftboomen", 
4  dln.,  1905;  Tanaka  Yoshio:  „The  useful  plants  of  Japan", 
Yokohama  1902;  £.  Zietlow:  „Subtropische  Agrikultur,ein  Hand- 
buch  für  Kolonisten  und  Pflanzer",  1904;  enz.  Belangrijke  Suri- 
naamsche  aanwinsten  waren  i^  het  verslag  der  Saramaka-expeditie 
door  A.  J.  van  Stockum,  en  der  Gonini-expeditie  door  A.  Franssen 
Herderschee,  behoorende  tot  de  prachtige  serie  expeditie-verslagen, 
die  wij  aan  de  Commissie  tot  wetenschappelijk  onderzoek  van 
Suriname  danken;  2^  het  werk  van  Dr.  H.  van  Cappelle  over  de 
binnenlanden  van  het  district  Nickerie,  geschenk  van  het  Depar- 
tement van  Koloniën. 

TENTOONSTELLINGEN. 

Verschillende  groote  en  kleine  tentoonstellingen  hadden  dit  jaar 
in  het  museum  plaats,  terwijl  ook  daar  buiten  aan  eenige  door 
het  museum  werd  deelgenomen. 

Van  practisch  belang  was  vooral  de  „kratok"- ten  toonstelling,  eerst 
in  de  voor jaarsmaan den  gehouden  te  Amsterdam,  daarna  te  Haarlem. 
Toen  de  kratok-tentoonstelling  te  Haarlem  plaats  had,  waren 
wij  er  al  io  geslaagd,  uit  het  monster  boonen,  waarvan  een  ge- 


98  VERSLAG    1905    —   TENTOONSTELLINGEN 


deelte  in  Rotterdam  tot  doodelijke  vergiftiging  had  geleid,  eenige 
forsche  planten  te  kweeken,  die  ter  verduidelijking  er  bij  gezet 
werden.  Onder  het  opschrift  „Vergiftige  boenen"  gaf  HaarlenCs 
Dagblad  de  volgende  beschrijving: 

„Talrijke  monsters  kratok  worden  in  deze  dagen  aan  het 
Koloniaal  Museum  te  Haarlem  ter  herkenning  opgezonden  door 
proefstations,  veehouders,  kruideniers  (prijs  der  „Java-boontjes**  8 
centen  de  kop),  koffiebranderijen  enz.  Om  aan  de  daaruit  blijkende 
behoefte  aan  voorlichting  te  voldoen,  is  in  de  koloniale  afdeeling  van 
het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen  aan  het  Damrak  te  Amsterdam 
voor  belanghebbenden  thans  toegankelijk  eene  verzameling,  op  deze 
somwijlen  giftige  boonsoort  betrekking  hebbende.  Men  vindt  er  een 
aantal  variëteiten  van  Phaseolus  lunatus,  als  zwarte,  roodbruine, 
geelbruine,  witgestreepte,  bruingevlekte,  witte.  Bij  elke  soort  is 
het  blauwzuurgehalte  vermeld,  waaruit  blijkt,  dat  dit  zéér  uiteen- 
loopt, en  sommige  kratokboonen  zelfs  heelemaal  geen  vergift 
bevatten.  Het  hoogst  gehalte,  te  Haarlem  geconstateerd,  bedroeg 
slechts  0.08  pet.  (doodelijke  hoeveelheid  voor  een  volwassene: 
V2 — V4  öns  boonen).  Het  gehalte  kan  echter  tot  0.25  pet.  stijgen; 
het  vermindert  door  de  cultuur.  De  toenemende  aanvoer  van 
kratok  uit  Java  is  hieruit  te  verklaren,  dat  het  peulgewas 
thans  veel  in  de  djatibosschen  van  O.-Java  wordt  aangeplant. 
Bijzonder  giftig  wordt  de  verwilderde  soort  geacht,  die  in  verlaten 
velden  en  tuinen  opslaat.  De  bladeren,  die  trouwens  nog  giftiger 
zijn  dan  de  zaden,  en  tot  0.3  pet.  cyaanwaterstof  bevatten,  geven 
wel  tot  vergiftiging  van  vee  aanleiding.  De  inlander  weet  bij  deze 
en  andere  giftige  zaden  de  toebereiding  gewoonlijk  zoo  te  kiezen, 
dat  hij  er  geen  gevaar  bij  loopt. 

„Naast  de  kratoks  vindt  men  de  bijmengsels,  die  in  deze  handels- 
waar gewoonlijk  aanwezig  zijn,  n.1.  de  sterk  giftige  djarak  (Ricinus 
communis),  de  zwak  giftige  bengoek  (Mucuna  capitata),  de  ongiftige 
kekara  (Dolichos  Lablab),  enz.  Kratok  is  lang  niet  de  eenige  naam 
van  Phas.  lunatus ;  er  zijn  wel  een  dozijn  inlandsche  namen  bekend 
(katjang  roewaj,  kara,  enz.);  ook  de  Lima-  of  Duffin-boon,  de 
Rangoon-boon,  de  Birmah-boon,  de  „Pois  amer",  de  „Pois 
d'Acherie**  enz.  behooren  tot  deze  botanische  soort.  Dat  de 
Phas.  lunatus  ook  in  Indië  tot  intoxicatie  aanleiding  kan  geven, 
blijkt  uit  de  tentoongestelde  koma-peulen  en  boonen,  die  op 
het    eiland  Timor  tijdens  een  hongersnood  tot  doodelijke  vergif- 


VERSLAG    1905    —  TENTOONSTELLINGEN  99 


tigingen  hebben  geleid.  (In  1906  zijn  ook  in  België,  Duitschland, 
Engeland  en  Frankrijk  talrijke  veevergiftigingen  door  de  „Java- 
boonen"  geconstateerd). 

„Verder  vindt  men  nog  tentoongesteld  een  fraaie  afbeelding  van 
de  stamplant,  alsmede  de  volledige  analyses  van  een  4-tal  soorten 
Phas.  lunatus-boonen,  in  het  Haarlemsche  laboratorium  verricht 
(waaruit  blijkt,  dat  zij  flink  gekookt  en  dit  afgekookt  vocht  weg- 
geworpen, een  voortreffelijk  voedsel  zijn,  met  een  eiwitgehalte  van 
20  tot  24  pet.  en  een  zetmeelgehalte  van  35  tot  45  pet.),  alsmede 
rapporten  en  geschriften,  over  deze  giftige  boonsoort  en  over  de 
beteekenis  van  het  blauwzuur  (cyaanwaterstof)  in  de  plant  hande- 
lend. Het  is  uit  proeven  van  Prof.  M.  Treub  gebleken,  dat  dit 
bestanddeel  bij  de  eiwitvorming  van  een  aantal  gewassen  zekere 
rol  speelt,  en  dat  de  hoeveelheid  blauwzuur  al  naar  de  omstandig- 
heden en  den  ouderdom  der  plant  varieert.  Verschillende  Phaseolus- 
soorten  en  variëteiten  zijn,  als  somwijlen  aanleiding  tot  vergiftiging 
gevende,  en  daarom  steeds  verdacht,  bekend  in  alle  tropische  landen. 
Het  blauwzuur-gehalte  is  in  1884  op  Mauritius  ontdekt,  en  ook 
de  glycosiedische  aard  der  blauwzuur- leverende  stof,  doch  het 
nader  physiologisch  en  chemisch  onderzoek  is  eerst  in  de  laatste 
jaren  verricht,  deels  in  het  laboratorium  van  het  Imperial  Institute 
te  Londen,  deels  in  's  Lands  Plantentuin  te  Buitenzorg*'. 

Ter  gelegenheid  der  op  blz.  13  vermelde  jaarlijksche  vergadering 
van  den  Raad  van  bet  Koloniaal  Museum,  werd  in  de  West- 
Indische  zaal  eene  tentoonstelling  geopend  van  Indische  aquarellen, 
de  planten-  en  dierenwereld  betreffende.  Zij  bleef  tot  na  Pinksteren, 
en  werd  druk  bezocht.  Het  is  naar  aanleiding  dezer  collectie, 
dat  de  heer  P.  J.  van  Houten  zijne  voordracht  hield  over  de 
bescherming  van  Staatswege  van  merkwaardige  dieren-  en  planten- 
soorten in  de  Nederlandsche  koloniën  (zie  blz.  75).  De  schitterend 
gekleurde  afbeeldingen  gaven  vele  dieren  te  zien,  die  door 
onoordeelkundige  vervolging  reeds  zeldzaam  beginnen  te  worden. 
Wij  geven  bij  blz.  74-75  een  reproductie  van  twee  dier  afbeeldingen, 
n.1.  de  Paradijs-vliegenvanger  en  een  nest  van  een  Indische  vogel- 
soort. Beide  clichés,  gelijk  ook  dat  der  hierna  genoemde  ten- 
toonstelling van  photographieën,  danken  wij  aan  de  welwillendheid 
der  redactie  van  het  Zondagsblad  der  Opr,  Haarl,  Courant, 


100  VERSLAG    1905    —   TENTOONSTELLINGEN 


In  Juli  daaropvolgend  werd  eene  uitstalling  gehouden  vap  alle 
foto's  (ruim  1000  stuks)  door  den  heer  C.  A.  A.  Dudok  de  Wit  op 
zijne  wereldreis  verzameld.  Drie  maanden  lang  mocht  het  Haarlemsch 
publiek  zich  de  weelde  veroorloven,  met  weinig  moeite,  en  een 
beetje  voorstellingsvermogen,  ook  eens  een  Jour  du  monde  te 
maken.  Aan  deze  hand  van  deze  buitengewoon  fraaie  en  rijke  collectie 
was  het  inderdaad  mogelijk,  in  gedachten  „Z.  Ex.  den  Minister  van 
Sport"  te  volgen,  en  mee  te  genieten  van  het  schoon,  dat  verre 
landen  te  zien  geven.  Het  aardig  en  goed  verlichte  Surinaamsche 
zaaltje  was  nu  in  één  photographieén-salon  herschapen.  Aanstonds 
vinden  wij  ons  daar  verplaatst  bij  het  Kanaal  van  Suez,  en  daarna 
in  de  Roode  Zee.  In  Port-Said  maken  wij  kennis  met  de  Arabische 
en  gemengd  Europeesche  bevolking.  Bij  het  dorre,  doch  voor  iiet 
wereldverkeer  belangrijke  Aden  verlaten  wij  de  Roode  Zee. 
De  reis  wordt  voortgezet  naar  ons  Indië,  en  onderweg  wordt  de 
gelegenheid  geboden  een  duidelijken  indruk  te  krijgen  van  het 
schoone  eiland  Ceylon  en  van  Voor-Indië. 

Lang  blijkbaar  bleef  de  heer  Dudok  de  Wit  op  Java,  zoowel  te 
midden  zijner  vele  kennissen  in  de  planters-  en  handelswereld,  als 
onder  de  Indische  officieren.  Schitterende  foto's  zijn  daarvan  het 
bewijs,  te  veel  om  te  noemen,  maar  niet  te  veel  om  ze  alle  één 
voor  één  belangstellend  te  bezien.  Na  een  bezoek  aan  Atjeh  en 
onderhoorigheden,  gaat  de  reis  naar  Deli.  Daar  leeren  wij  hoe 
de  beroemde  Deli-tabak  wordt  geteeld  en  voor  de  verzending 
gereed  gemaakt.  Wij  zwerven  nog  een  poos  door  de  Straat  van 
Malaka,  en  dan  gaan  wij  verder  via  Singapore  naar  de  landen  van 
't  gele  gevaar,  naar  China  en  Japan. 

Goed  geslaagd  zijn  ^1  de  gekleurde  foto's,  die  op  Japan  betrekking 
hebben,  en  die  de  zoo  geheel  bijzondere  natuur  en  de  kunst  uit 
dat  sprookjesland  ons  voor  oogen  tooveren.  Gelukkig  blijven  wij 
nogal  lang  in  Japan ;  door  al  dat  schoons  geboeid,  vertrekken  wij 
noode,  van  Yokohama  den  steven  wendend  naar  de  Gouden  poort 
van  San-Francisco,  de  groote  havenstad  van  Californië.  Een  bonte 
afwisseling  bieden  de  foto's  der  verschillende  deelen  van  de  nieuwe 
wereld.  Eerst  de  „Far  West",  dan  het  Yellowstone  park,  de 
Mormonen-staat,  enz.  Na  een  bezoek  aan  de  wereldtentoonstelling 
van  St.-Louis,  trekken  wij  op  naar  de  Amerikaansche  reuzen- 
steden  Chicago  en  New-York,  om  van  daar  ook  nog  een  uit-> 
stapje   te  maken  naar  het  bloemen-  en  vruchtenrijke  Florida.    Id 


VERSLAG    1905    TENTOONSTELLINGEN  101 


New- York  teruggekeerd,  aanvaarden  wij  dan  de  thuisreis  om  over 
Bremen  weder  Amsterdam  te  bereiken,  en  daar  dankbaar  van 
Z.  £xc.  afscheid  te  nemen,  erkentelijk  dat  hij  op  zijne  reis  óók 
aan  zijne  thuisblijvende  medeburgers  gedacht  heeft,  en  nu  de 
Haarlemmers  gelegenheid  gaf  daarvan  te  profiteeren. 

Voor  bezoekers  van  het  Koloniaal  Museum  was  de  tentoon- 
stelling op  werkdagen,  zonder  extra-en  tree,  dus  voor  den  gewonen 
museum-toegangsprijs  van  25  cents,  te  zien,  en  des  Zondags 
was  deze  geheel  vrij.  Scholen  maakten  een  druk  gebruik  van  den 
maatregel  ook  in  de  week  de  tentoonstelling  gratis  te  mogen 
bezichtigen,  na  vooraf  schriftelijk  bij  den  directeur  van  het  Kol. 
Museum  verlof  daartoe  aangevraagd  te  hebben.  De  kostelooze  toe- 
gang op  werkdagen  gold  (en  geldt  steeds)  ook  voor  hen,  welke  door 
beroepsbezigheden,  of  andere  bezwaren,  Zondags  verhinderd  waren. 

Het  tentoonstellingsvlak  in  de  houtgang  bood  dit  jaar  veel 
afwisseling  aan.  Nadat  eerst  nog  eenigen  tijddejapanschecultuur- 
platen  waren  uitgestald,  vroeg  een  ander  Japansch  werk  de  aan- 
dacht, n.1.  de  platen  uit  Iconographie  des  essences  f orestüres  du  Japon, 
In  voortreffelijk  gekleurde  afbeeldingen  waren  de  meest  voorko- 
mende boomsoorten  uit  Japan  vertegenwoordigd,  niet  alleen  door 
bloeiende  takken  met  bladeren,  bloem-détails  en  vruchten,  maar 
tevens  van  zeer  goed  geslaagde  afbeeldingen  der  sneden  door  de 
verschillende  houtsoorten,  in  3  richtingen.  Daarna  werd  het  wand- 
vlak  gebruikt  om  de  onder  de  aanwinsten  besproken  doeken  van 
den  heer  v.  Sluys  uit  de  Minahasa  te  vertoonen ;  deze  werden  opge- 
volgd door  de  keurige  lichtdrukken  uit  het  album  van  de  Deli- 
maatschappij. 

Op  den  i5en  en  lóen  van  October-maand  had  in  de  houthal 
met  aangrenzende  lokaliteiten  de  Sporeplanten- tentoon  stelling  plaats. 
Veel  was  er  weder  te  zien  en  te  leeren,  en  hoewel  't  weder  zoo 
slecht  was,  als  maar  eenigszins  kon,  waren  er  toch  op  de  beide 
dagen  ruim  600  bezoekers.  Naast  de  hoofdschotel  „paddestoelen", 
waren  ook  aanwezig  wieren,  mossen  en  varens.  Het  Koloniaal 
Museum  oogstte  veel  dank  voor  de  bereidwilligheid,  ruimten  en 
hulpmiddelen  ter  beschikking  te  stellen  voor  de  Natuurhistorische 
Vereeniging.  Bijgaande  afbeelding  danken  wij  aan  den  heer  H.  D. 
Tjeenk  Willink  te  Haarlem.  Eene  beschrijving  komt  voor  in 
De  Levende  Natuur, 


102  VERSLAG  1905  —  PÜBLICATIÊN 


Den  21  sten  December  werd  het  toen  voltooide  Rumphius-gedenk- 
teeken  onthuld.  Terwijl  wij  voor  bijzonderheden  naar  blz.  15  ver- 
wijzen, zij  hier  alleen  vermeld,  dat  voor  deze  gelegenheid,  evenals 
in  1902,  in  het  museum  eene  kleine  tentoonstelling  van  „Rum- 
phiana"  plaats  had,  en  deze  weder  veel  belangstelling  vond;  vooral 
in  de  kerstdagen  was  het  bezoek  bijzonder  druk. 

Aan  de  afdeeling  Zutphen  der  vereeniging  „Oost  en  West" 
werden  nijverheids-producten  uit  onze  koloniën  afgestaan  voor 
eene  aldaar  te  houden  tentoonstelling.  Voorts  werd  op  soortgelijke 
wijze  steun  gegeven  aan  den  heer  Chr.  Lebeau  te  Haarlem,  die 
uit  het  museum  materiaal  in  bruikleen  kreeg,  noodig  bij  voor- 
drachten over  batik-kunst  door  hem  in  den  loop  van  dat  jaar  in 
verschillende  plaatsen  van  ons  land  gehouden.  In  December  hield 
eene  Amerikaansche  dame,  miss  Ashton  Brigham,  in  Amsterdam 
en  in  Leiden  een  cursus  in  het  vlechten,  en  nam  daarvoor  tot 
grondslag  de  verschillende  systemen  der  inlanders,  zoowel  uit 
Oost-  als  West-Indië.  Ook  om  deze  poging  tot  verbreiding  dezer 
kunst  te  steunen,  en  met  het  oog  op  eene  toekomstige  Europeesche 
markt  voor  dergelijke  artikelen  van  huis-arbeid  uit  de  koloniën, 
kreeg  miss  Ashton  uit  ons  museum  vele  artikelen  bij  haar  onder- 
wijs in  bruikleen.  Genoemde  dame  maakte  uiteraard  eene  bijzondere 
studie  van  dezen  tak  van  nijverheid,  en  wij  hopen  dat  het  haar 
gelukken  zal  Java  voor  dit  doel  te  bezoeken. 

Om  aan  de  batik-kunst  meer  bekendheid  te  geven,  organiseerde 
het  Kunstgewerbe- Museum  in  Basel  eene  tentoonstelling  op  dat 
gebied,  waaraan  ook  het  Koloniaal  Museum  met  eene  inzending 
deelnam. 

PÜBLICATIÊN. 

Van  ons  Bulletin  kwamen  in  het  verslagjaar  uit  de  nummers 
32  en  33. 

Bulletin  32,  verschenen  in  Februari  1905,  is  getiteld:  Bijdragen 
tot  de  kennis  van  het  gebruik  van  sirih  in  Ned.  Oost-Indië,  en 
bevat  de  bekroonde  antwoorden  op  de  prijsvraag  1903,  met 
vele  platen  en  afbeeldingen. 

Inhoudsopgave  van  dit  bulletin :  ^) 


^)  Een  der  lezers  maakt  ons  op  de  volgende  verbeteringen  opmerkzaam: 
blz.  145  r.  II  V.  b.:  de  woorden  linkerslaap  en  rechterslaap  te  verwisselen; 
blz.  146  r.  I  V.  b  staat  staar tpeper^  lees  kleine  spaansche  peper  \  blz.  146 
r.  5  y.  b.  staat  naar  benecUn,  lees  van  onderen. 


VERSLAG    1905   PÜBLICATIÈN  103 


Prijsvraag  voor  het  jaar  1903,  met  toelichting. 
Verslag  aangaande  de  ingekomen  antwoorden. 

Opstel,  geschreven  ter  voorlichting  van  Indische  beantwoorders,  door  G.Stoll. 

I.  Met  gouden  medaille  bekroond  antwoord  van  H.  R.  Rookmaaker,  's  Qravenh. 

II.  Met  verguld  zilveren  medaille  bekroond  antwoord  van  C.  Hartwich,  Zurich. 

III.  Met  zilv.  med.  bekr.antw.  v.  J.  H.Meerwaldt,  thans  te  Naroemonda(Toba). 

IV.  Met  zilveren  medaille  bekroond  antw.  v.  L.  A.  T.  J.  F.  van  Oyen,  's  Qravenh. 
V.  Met  bronzen  medaille  bekroond  antw.  v.  SastroWinangoen,Moengkid,Java. 

Va.  Vertaling  van  vorenstaande  bijdrage  door  T.  J.  Bezemer,  Wageningen. 
VI.  Met  bronzen  medaille  bekr.  antw.  v.  L.  Th.  Mayer,  Meester  Cornelis,  Java. 
VII.  Met  bronzen  medaille  bekroond  antwoordt  van  A.  B.  Lucardie,  Rotterdam 

Het  sirih-bulletin  is  gunstig  ontvangen,  i)  en  de  wijze  van 
uitgave  gaf  ook  voldoening  aan  de  bewerkers  der  prijs-antwoorden. 
Zoo  schreef  de  heer  Rookmaaker  (f):  „het  boek  ziet  er  zeer  presen- 
tabel uit,  en  door  den  arbeid  van  mijne  vroegere  mededingers 
is  het  waarlijk  een  zéér  belangwekkend  werk  geworden  —  naast 
de  verdienstelijke  wetenschappelijke  mededeelingen  van  den  heer 
Hartwich  maakt  de  bijdrage  van  den  „oppasser  te  paard",  tevens 
sirihplanter,  een  zeldzaam,  maar  heel  aardig  en  interessant  figuur". 
Dat  de  moeilijkheid  om  eene  goede  wijze  van  publicatie  te  vinden, 
die  aan  alle  medewerkers  recht  liet  weervaren,  in  dit  Bulletin 
bevredigend  is  opgelost,  werd  ook  erkend  door  den  beoordeelaar 
in  De  Ind,  Gids  (1905,  765),  in  de  volgende  bewoordingen: 

„Het  is  waarlijk  voor  de  commissie  van  het  Kol.  Museum  geen 
gemakkelijke  taak  geweest  omtrent  de  beantwoording  van 
deze  prijsvraag  eene  beslissing  te  nemen.  Geen  der  bekroonde 
antwoorden  geeft  toch  de  volmaakte,  door  haar  gewen schte 
monographie  over  het  sirih-gebruik  in  onze  Nederlandsche  koloniën. 


1)  Onder  de  altijd  belangrijke  Bulletins  van  het  Koloniaal  Museum  te 
Haarlem,  zal  wellicht  dit  nummer  nog  meer  dan  de  reeds  verscbenene  de 
aandacht  trekken  van  het  publiek  in  „Onze  Oost".  Immers  het  kauwen 
van  sirih  is  zoo  algemeen  verspreid,  de  sirih-bladeren  worden  zoo  dikwijls 
als  huismiddel  bij  verschillende  ziekten  gebruikt,  en  het  sirih-speeksel  speelt 
een  zoo  bekende  rol  bij  de  inlandsche  behandeling  van  vele  aandoeningen, 
dat  iedereen  belang  zal  stellen  in  de  bijzonderheden,  die  ons  dit  boek  doet 
kennen.  liet  vermoeden  is  gewettigd,  dat  het  voor  zeer  velen  een  aangename 
en  nuttige  literatuur  zal  zijn.  Zoowel  de  botanicus  als  de  chemist,  de  ethnograaf 
als  de  historicus,  de  geneesheer  als  de  literator  vinden  er  belangrijke  mede- 
deelingen in.  En  wie  zich  niet  onder  die  geleerden  wenscht  te  scharen,  zal 
met  genoegen  het  eén  en  ander  lezen  over  de  rol,  die  de  sirih  speelt  bij 
vrijerijen,  bij  ccremonieele  gelegenheden,  in  de  huishouding  enz.  Al  meent 
men  van  het  een  en  ander  al  heel  wat  te  weten,  zoo  zullen  zelfs  oudgasten 
daarbij  nog  wel  wat  vinden,  dat  hun  onbekend  was.  De  groote  aanwinst, 
die  de  literatuur  over  Indische  onderwerpen  door  dit  boek  heeft  gekregen, 
springt  dus  dadelijk  in  het  oog. 

De  Indische  Mercuur  no.  10,  1905.  Dr.  C.  L.  van  der  Burg.  (t) 


VERSLAG   iqo;    —  FUBLICATIEN 

Thans  juichen  wij  het  toe,  dat  de  commissie  door  het  publiceeren 
van   de   zeven   bekroonde   antwoorden   in   één   bundel,  ons  een 


SIRIH  {Chavica  BetU). 
hoogst  belangrijk  boekwerk  heeft  geschonken,  door  welks  inhoud 
de   door   haar  gestelde  vraag  op  de  meest  afdoende  wijze  wordt 
beantwoord,    en    een    waardevolle    bijdrage  wordt  geleverd  voor 
de  ethnographische  kennis  van  onze  koloniën". 

Bulletin  33,  in  Mei  1905  uitgegeven,  bevat  het  verslag  van  het 
museum  over  1904.  Het  telt  201  bladzijden  dr uks  en  wordt  door 
talrijke  afbeeldingen  verduidelijkt ;  ook  is  er  bijgevoegd  de  6de 
en  7de  tabel  van  de  voedingsmiddelen -analyses.  De  helft  van  't 
verslag  wordt  ingenomen  door  de  afd.  inlichtingen,  van  welke 
hier  de  naamlijst  volgt: 

Aletmeent  Zaken,  Varta  :  Geschenken  van  inl.  vorslen  —  Zollinger's  grif  - 
Papyrus  -  Lotophagen  —  Springende  boontjes  -  Sleen-inscripUe  —  Boschk. 
onden.  in  Ned.-Lndie  -  Invloeden  bij  boomveKen  -  Hardheidtschaat  voor 
houtsoorten  1)   —  Water  in   bamboe  —   Loolstolbepaüng   —   Oateo   in  linnen 

■)  Een  l«2er  schrijft  on;  naar  aanleiding  van  qaebracho  (zie  vorig 
venlag,  bli.  116),  dat  eenige  jaren  geledcD  (nu  nog?)  er  te  Gilie-Rijen 
(Noord-Bribant)  een  quebraclio-molen  bestooil,  en  dat  te  Amsterdam  in  't 
Oosterdok  wel  zee ladi ogen  quebtacho  arriveerden  ter  OTerlading  voor 
Daitschlaod. 


VERSLAG    1905    —  PUBLIC  ATIËN 


105 


weefsel  —  Koper  in  brood  —  Zeepfabriek  in  IndiS  —  Inl.  medic.  v.  mond-  en 
klauwzeer  —  Lepra  en  lepra-middelen  —  Urinine  —  Amethyst  —  Mica  voor 
goud   —  Insectenwas. 

Cultures:  Opiumteelt  in  IndiC  —  Kapok  voor  reddingsboeien  —  Sisalhennep- 
macbines  —  Jute-teelt  —  Vlas  op  Java  —  Java-maTs  en  maïs-olie  —  Schaduw- 
boomen  —  Hout-expertise  —  Borneo-houtsoorte  n  —  Kinateelt  i.  d.  Padangsche 
bovenl.  —  Kina-zagen  —  Koffie-blad  thee  —  Java-coca  —  CocaTnefabriek 
op  Java  —  Caoutchouc  van  Borneo  —  Qambir-water  —  Variëteiten  van  Ficus 
elastica  —  Chillies  —  Kafferkoren  —  Perubalsemboom. 

Plantaardige  Producten:  Papierfabricatie  in  Ned.-Indië^}  —  Plantenzijde  — 
Kunstzijde  —  Boomschors  —  Palmwassoorten  —  Muskuszaad  —  Inlandsche 
cassia  —  Java-pepermuntolie  —  Ajowan-zaad  —  Pistache-noot  —  Lagam- 
olie  —  Batjanboom  —  Een  nieuwe  suikerplant  —  Giftige  tulp  —  Albizzia  als 
geneesmiddel. 

West-Indië :  Koloniale  parken  en  tuinen  —  Pararubberteelt  in  Suriname  — 
Surinaamscb  sesamzaad  —  Surinaamsche  copaiva-balsem  —  Qedr.  bananen 
<banaanvijgen). 

Op  verzoek  van  de.i  heer  E.  L.  Selleger,  schrijver  van  Bulletin 
31  (Studiën  over  Ned.-Indische  vezelstoffen),  vermelden  wij,  dat 
op  blz.  59  in  het  lijstje  der  trek  vastheidsmetin  gen  van  vezel  bundels 
en  celvezels  eene  verschuiving  der  regels,  alsmede  een  rekenfout, 
heeft  plaats  gehad,  en  volgt  hier  de  juiste  opgave. 

VERBETERDE  LIJST. 

Trekraith.  per  Trekrasth.  y.d. 

n__,„t_,„i,x  D  m.M.  rezelwand 

uraagKracni.  j|oor«iicde  in  per  a  m.M. 

K.G.  doorsnede. 

Ananas  (vezelbundel) 400  gr.  44,893  — 

Uncaria  (vezelbundel) 700    ,  35,—  — 

Calotropis  (vezelbundel) 375    ,  26,700  — 

Abroma  (vezelbundel) 110    „  14,012  — 

Japansche  hennep  (vezelcel) 35    ,  71,138  81.— 

Pouzolzia  (vezelcel) 100    .  44,247  60.~ 

Rameh  (vezelcel) 35    «  41,176  48.— 

Gnetum  scandens  (vezelcel) 25    .  79,618  87.— 

Sisal  (vezelbundel) 820    „  77,358  — 

Menschenhoofdhaar 110    ,  21,894  — 

Paardenhaar  1 150    ,  13,300  — 

Paardenhaar  II 450    .  11,842  — 

De  in  het  vorig  verslagjaar  op  blz.  82  vermelde  nieuwe  be- 
werking van  den  beschrijvenden  catalogus  der  Indische  hout- 
soorten,   is   in    1905    gereed    gekomen;    de    verzending  van  het 


^)  Op  blz.  153  van  het  vorig  verslag  wordt  ter  zake  van  de  papier- 
fabricatie in  Ned.-lDdië  met  waardeering  gesproken  van  een  verslag  omtrent 
de  papierindustrie  in  Britsch-Indië,  doch  wordt  dit  consulair  rapport  daar 
ten  onrechte  toegeschreven  aan  het  Ned.  consulaat  te  Bombay.  Het  was 
de  heer  L.  Grommers,  a.  i.  consul  der  Nederl.  te  Cakiitta,  die  het  bewerkte ; 
wij  bieden  hem  hierbij  onze  excuses  aan  voor  deze  fout. 


106  VERSLAG    1905     —    PUBLICATIÊN 


lijvig  geschrift  (342  blz.)  had  in  Januari  1906  plaats.  De  heer 
J.  J.  Duyfjes,  houtvester  b.  h.  boschwezen  in  Ned.  Indië,  die 
aan  dezen  arbeid  een  goed  deel  van  zijn  verloftijd  wijdde,  mag 
roet  bevrediging  daarop  terug  zien.  De  door  hem  bewerkte 
catalogus  toch,  de  derde  uitgave  van  een  reeds  sedert  1872  be- 
staand en  gezocht  boekwerk,  is  door  de  meer  algemeene  inrichting 
nóg  meer  dan  de  twee  vorige  uitgaven  een  rijk  geschrift,  waarin 
belanghebbenden  in  houtzaken  alle  practische  gegevens  vinden 
over  de  verschillende  Nederl.  Oost-Indische  boom-  en  houtsoorten. 
Door  bevoegde  critici  is  reeds  met  veel  lof  van  dezen  catalogus 
gesproken  ^).  Wij  brengen  bij  dezen  den  heer  Duyfjes  nogmaals 
den  hartelijken  dank  onzer  instelling  voor  dezen  met  zooveel 
ijver  en  doorzetting  belangeloos  verrichten  arbeid.  Voor  hem  is 
het  zeker  eene  aangename  voldoening,  dat  de  chef  van  het  bosch- 
wezen in  Ned.  Indiè,  de  heer  A.  E.  J.  Bruinsma^  dit  boek  voor 
de  toekomst  eene  onmisbare  handleiding  der  Indische  boschbouw- 
kundige  ambtenaren  acht. 

^)  .  Nadat  de  tocli  alreeds  zoo  rijke  sorteering  Indische  houtsoorteo  in 
het  Koloniaal  Museum  achtereenvolgens  weder  aanzienlijk  werd  uitgebreid, 
deed  zich  op  nieuw  de  behoefte  gevoelen  aan  een  verbeterden  beschrijvenden 
catalogus,  waarin  men  telkens  zooveel  mogelijk  alles  zou  kunnen  vinden 
wat  de  onderzoekingen  omtrent  deze  houtsoorten  hadden  geleerd.  De  ver- 
dienstelijke F.  VV.  van  Eeden,  die  in  het  jaar  190 1  aan  de  Maatschappij 
van  Nijverheid  en  hare  stichtingen  ontviel,  heeft  die  niet  meer  kunnen 
bewerken,  en  werd  die  taak  nu  verricht  door  den  zich  met  verlof  in  Nederland 
bevindenden  Ned.  Ind.  houtvester  J.J.  Duyfjes.  Met  liefde  en  toewijding  heeft 
deze  zich  van  zijne  taak  gekweten.  Het  is  in  werkelijkheid  eene  veel  vermeerderde 
uitgave,  waaruit  men  heel  wat  over  de  Indische  houtsoorten  te  weten  komt. 

Als  „Inleiding*'  geeft  de  bewerker  een  beknopt  overzicht  over  de  structuur 
en  de  technische  eigenschappen  van  hout  in  't  algemeen.  Een  groote 
verbetering  is  ^t,  dat  de  voorheen  gescheiden  gebleven  collecties  thans 
familiegewijze  of  groepsgewijze  gerangschikt  en  daardoor  alle  monsters 
betrekkelijk  gemakkelijk  te  vinden  zijn.  De  houtstructuur-beschrijvingen  der 
betrokken  geslachten  en  families  zijn  door  den  heer  Duyfjes  meest  ontleend 
aan  hét  werk  van  Gamble,  en  leverde  een  ijverig  gebruik  van  nog  een  tal 
van  andere  werken,  waarbij  hij  steeds  de  bronnen  aangaf,  hem  bouwstoffen 
voor  de  beschrijvingen  der  boomen  en  de  technische  eigenschappen  van 
hun  hout.  Van  veel  belang  zijn  hierbij  ook  de  opgaven  van  het  soortelijk 
gewicht,  dat  onder  leiding  van  den  directeur  van  het  Koloniaal  Museum 
Dr.  M.  Greshoff  voor  de  meeste  der  aanwezige  houtmonsters  werd  onderzocht* 

Door    een   en    ander    is    in    dezen    nieuwen    druk    van  den  catalogus  een 
schat  van  belangrijke  gegevens  bijeengebracht.'* 
(  Tijdschrift  der  Maatschappij  van  Nijverheid^  Febr.  1906.)    J.  W.  H.  Cordes. 

«De  planter  en  ook  de  houtvester  heeft  behoefte  aan  een  werkje,  dat  in 
gedrongen  vorm  het  wetenswaardige  der  boomen  vermeldt,  en  zulks  doet  deze 
catalogus.  Waar  men  in  de  binnenlanden  van  Java  dagelijks  in  aanraking 
komt  met  de  weelderige  tropische  vegetatie  en  bespeurt,  dat  de  inlander  daarvan 
veel  voordeel  weet  te  trekken,  daar  wil  menigeen  niet  gaarne  bij  den  inlandei 


VERSLAG  1905  —  PUBLICATIËN  107 


Met  den  druk  van  den  reeds  lang  voorbereiden  nieuwen  cata- 
logus der  ^vetten  en  vette  oliën",  door  Dr.  J.  J.  A.  Wijs  te 
Delft,  is  in  1905  een  begin  gemaakt.  Daarna  gaat  ter  perse  een 
tweede  druk  van  , rijst",  door  Dr.  K.  W.  van  Gorkom  te  Baarn. 
In  voorbereiding  zijn:  „vluchtige  oliën*',  door  Dr.  N.  A.  M.  Sanders 
te  Delft,  en  „gommen  en  harsen",  door  P.  v.  d.  Wielen  te  Amsterdam. 

Door  het  museum  zijn  in  1905  verspreid  nieuwe  uitgaven 
van  twee  bekende  geïllustreerde  vlugbladen,  n.1.  i^.  Beschrijving 
en  afbeelding  van  den  malaria-muskiet,  tevens  wenken  ter  voor- 
koming en  bestrijding  van  malaria  (6^^  duizendtal),  en  20. 
Proeven  van  Nederlandsche  batiktechniek  in  het  laboratorium 
van  het  Koloniaal  Museum  (3de  duizendtal,  met  5  afb.).  Een 
exemplaar  van  elk  vlugblad  wordt  op  franco  aanvrage  kosteloos 
en  vrachtvrij  toegezonden  aan  alle  belanghebbenden  in  Nederland 
en  de  Nederlandsche  koloniën.  In  1905  zijn  aldus  350  malaria- 
vlogbladen  en  150  batikvlugbladen  verspreid.  De  nieuwe  bewerking 
van  het  malaria-vlugblad  geschiedde  door  den,  helaas  sedert  over- 
leden, Dr.  C.  L.  van  der  Burg  te  Utrecht,  en  door  den  heer  H.J. 
M.  Schoo  te  Krommenie,  den  welbekenden  malaria- vorscher,  aan 
wien  onlangs  van  den  Senaat  der  Utrechtsche  universiteit  de  onder- 
scheiding van  het  doctoraat  honoris  causa  te  beurt  viel. 

Ab  kleine  mededeeling  van  het  Koloniaal  Museum  werd  in  1905 
uitgegeven  eene  brochure:  De  mendong-cultuur  op  Java^  naar 
de  gegevens  van  Dr.  S.  H.  Koorders,  houtvester  te  Poerworedjo, 
en  Dr.  J.  Valckenier  Suringar,  leeraar  aan  de  H  L.  S.  te  Wage- 
ningen.  Deze  mededeeling  is  ook  geplaatst  in  De  Ind,  Aïerc,  van 
24  October  1905. 


ten  achter  staan.  De  catalogus  kan  hem  in  dat  geval  van  veel  nut  zijn.  Hij 
behoeft  slechts  aan  een  desa-man  den  inheemschen  naam  te  vragen  en  die  in 
den  index  op  te  slaan.  In  vele  gevallen  kan  hij  zich  dan  door  de  beknopte 
beschrijving  van  den  boom  of  van  het  gebruik,  dat  van  de  deelen  van  den 
boom  gemaakt  wordt,  overtuigen  of  de  naam  de  juiste  is.  Is  zulks  het  geval, 
dan  weet  hij  tevens  den  welenschappelijken  naam,  de  planten  familie  waartoe 
de  boom  behoort,  en  kan  hij  dus,  wanneer  hij  in  het  bezit  van  andere  botanische 
werken  is,  meer  van  de  plant  te  weten  komen.  Natuurlijk,  dat  de  heer  Duyf  jes 
bij  de  samenstelling  van  den  catalogus  talrijke  andere  boeken  heeft  geraadpleegd^ 
en  zijn  geschrift  niet  voor  een  oorspronkelijk  werk  uitgeeft.  Compileeren  op 
deze  wijze  is  echter  geen  gemakkelijk  werk^  en  moet  verklaard  worden,  dat  de 
heer  Doyf jes  het  zeer  verdienstelijk  deed.  Wij  brengen  gaarne  den  heer  Duyf  jes 
onze  hulde  voor  de  wijze,  waarop  hij  zich  van  zijn  moeilijke  taak  kweet,  en 
hopen,  dat  het  werk  in  handen  van  velen  in  Indië  moge  geraken". 

{Dit  Indiiche  Mercuur^  6  Febr.  1906.)  A.  H.  Berkhout. 


108  VERSLAG    1905    —    LABORATORIUM 


LABORATORIUM. 

In  het  verslagjaar  kwam  gereed  de  bij  dit  verslag  gevoegde 
achtste  tabel  van  het  voedingsmiddelen-onderzoek,  ^)  door 
W.  Meyer  Cluwen  en  C.  L.  de  Fouw. 

De  assistent-scheikundige  Drs.  W.  H.  Bloemendal  hield  zich 
bezig  met  de  chemie  der  zetmeelsoorten,  en  verrichtte  daarnaast 
het  expertise- werk.  Analyses  van  Java-coca  werden  in  1905 
twaalfmaal  gevraagd;  het  totaalgehalte  aan  vast  alkaloid  der 
ingeleverde  handelswaar  wisselde  tusschen  0,05  en  1,35  ^/q, 
meestal  was  het  ±  één  procent.  Het  aschgehalte  van  Java-coca 
bleek  daarbij  6,2 — 9,1  %,  het  watergehalte  10,8 — 14,5  %.  Bijzonder 
talrijk  waren  de  blauwzuurbepalingen  in  kratokboonen  en  in  andere 
verdachte  boonen. 

Dr.  Dekker  is  bezig  met  looistof-onderzoekingen,  Dr.  Greshoff, 
voor  zooverre  zijne  directeurswerkzaamheden  hem  tijd  laten  voor 
laboratoriumwerk^  verrichtte  waardebepalingen  en  phytochemische 
analyses.  Gebatikt  werd  er  ook  in  1905  vrij  veel,  vooral  door 
leerlingen  en  oudleerlingen  der  School  voor  kunstnijverheid,  die 
hier  in  't  laboratorium  steeds  een  indigokuip  en  een  cachoubad 
voor  hun  werk  gereed  vinden;  enkele  malen  werden  hier  ook 
in  't  buitenland  gebatikte  zaken,  d.  w.  z.  wasteekeningen  op  weef- 
sels, geverfd. 

Het  op  27 — 29  April  1905  te  Arnhem  gehouden  loe  Natuur- 
en geneeskundig  congres  heeft  eene  subsidie  van  ƒ500  verleend 
aan  het  laboratorium,  als  bijdrage  in  de  kosten  eener  calorimetrische 
installatie,  voornamelijk  ter  bepaling  der  verbrandingswaarde  van 
voedingsmiddelen.  Het  werd  door  de  wetenschappelijke  autoriteiten, 
die  aan  het  congres-bestuur  deze  subsidie  voorstelden,  eenparig 
van  groote  beteekenis  geacht,  dat,  naast  de  chemische  geaardheid 
van  de  hier  geanalyseerde  voedingsstoffen,  in  dit  laboratorium 
ook  de  calorische  waarde  werd  bepaald.  Zulks  geschiedt,  door 
eene  afgewogen  hoeveelheid  droge  voedingsstof  met  zuurstof 
samen  te  brengen,  electrisch  te  ontsteken,  en  met  groote  nauw- 
keurigheid de  temperatuurs-verhooging  te  meten,  die  door  deze 
verbranding  wordt  medegedeeld  aan  eene  bepaalde  hoeveelheid 
water,    dat  het  vat,  waarin  de  verbranding  plaats  heeft,  van  alle 


»)     In   no.    CCCLXXIV,    Radijs    {Raphanus  sativus),    staat    in  de  laatste 
kolom  57,  lees  7. 


VERSLAC    iq05    —  LABOR. 


109 


lijden  omringt.  Deze  warm  te -hoeveel  beid  staat  ecnigermate  in 
verband  met  de  voedingswaarde  voor  het  menschelijk  lichaam, 
vooral  indien  men  de  volledige  scheikundige  samenstelling  van 
het  voedsel  kent.  Daar  uit  de  gewone  middelen  van  het  labora- 


torium niet  de  aanschaffing  van  een  calorimeter  kon  betaald 
worden,  was  het  congres- geschenk  van  groote  waarde.  Dank 
zij   hier   gebracht   zoowel   aan   het   congres- bestuur,   als  aan  de 


110  VERSLAG  IQO5  —  LABORATORIUM 


heeren  C.  Eykman  en  £.  Cohen,  resp.  hoogleeraar  in  de  gezond- 
heidsleer en  in  de  scheikunde  aan  de  universiteit  te  Utrecht^ 
alsmede  aan  den  voedingsmiddelen-physioloog  Prof.  Rubner  te 
Berlijn,  die  bereid  waren  het  verzoek  om  subsidie  schriftelijk 
toe  te  lichten. 

In  het  verslagjaar  verscheen  de  in  Buil.  33,  blz.  85  aangekondigde 
Index  phytochemicus.  Dit  werk,  waaraan  vooral  Dr.  I.  C.  Ritsema 
veel  zorg  heeft  besteed,  is  geheel  een  arbeid  uit  het  laboratorium. 
Als  reeds  vermeld,  was  het  aantal  inteekenaars  in  binnen-  en 
buitenland  voldoende  om  de  uitgave  zonder  eenige  subsidie  en 
zonder  kosten  voor  het  Kol.  Museum  tot  stand  te  brengen.  Het 
door  de  firma  J.  H.  de  Bussy  keurig  uitgegeven  boekwerk  is  in 
de  vakbladen  gunstig  beoordeeld.  De  uitgave  blijft  ook  voorde 
toekomst  het  recht  van  het  laboratorium,  waar  de  kaart-catalogus 
van  den  Index  bewaard,  en  reeds  materiaal  voor  een  tweeden  druk 
bijeenverzameld  wordt.  • 

Als  kleine  publicaties  van  het  laboratorium  verschenen  in  1905 : 

Waarde-bepaling  ^an  Gambir,  door  Dr.  M.  GreshofF.  Fharmac. 
Weeköl,  XLII,  669.  De  Indische  Mercuur  XXVIII,  608.  Ref. 
Chem,  CentralbL  1905  Jl,  993;  Fharmac,  Journal  1905,  657. 

Waarde-bepaling  van  Java-coca,  door  Dr.  M.  Greshoff.  Fharmac. 
WeekbL  XLII,  102.  De  Indische  Mercuur  XXVIII,  217.  Ref. 
Chem,  CentralbL  1905  I,  1342.  Fharmac,  Journal  1905,  724. 
Apoth.  Zeitung  XX,  291). 

Aanteekeningen  over  het  cyaanwaterstofgehalte  van  Gynocardia- 
zaad  door  Dr.  M.  GreshofF.  Fharmac.   WeekbL  XLII,  286. 

Ricinuszaad  van  St.  Eustatius,  door  Drs.  W.  H.  Bloemendal. 
Fharmac.  WeekbL  XLII,  701.  De  Indische  Mercuur  XXVIII, 
625.  Ref.   Chem.  CentralbL  1905  I,  975. 

Vetbepaling  in  melk,  door  Dr.  J.  Dekker.  Fharmac.  WeekbL 
XLII,  977.  Ref.   Chem.  CentrcUbl.   1906  I,  287. 

Zur  Kenntniss  der  Kakaoschalen,  door  Dr.  J.  Dekker. /^^arwa^r. 
Ccntralhalk  46,  863.  Ref.   Chem,   CentralbL  1905  II,  1834. 

De  hulpmiddelen  werden  vermeerderd  met  eene  nieuwe  installatie 
voor  elementair-analyse  volgens  Dennstedt,  met  de  bovenbedoelde 
calorimetrische  installatie,  voorts  met  een  aantal  chemicaliën 
en  boekwerken,  vooral  dissertaties.  De  praeparaten -verzameling 
ontving  een  geschenk  van  Prof.  van  Romburgh  (alstol-praeparaten); 
voor  de  wandversiering  schonk  de  heer  Meyer  Cluwen  eene  ge- 
kleurde afbeelding,  in  lijst,  van  Liebig's  laboratorium  te  Giessen 


VERSLAG  IQO5  —  LABORATORIUM  111 


omstreeks  1840;  de  heer  van  der  Wielen  eenige  plaatjes  van 
alchemistische  laboratoria.  Eene  volledige  lijst  der  in  dit  laboratorium 
aanwezige  chemische  boeken  en  tijdschriften,  is  opgenomen  in  het 
Chemisch  jaarboekje  voor  Nederland.  Voor  het  laboratorium  is 
een  verlies  het  reeds  op  blz.  12  vermeld  overlijden  van  Prof. 
Ërrera.  Hij  bezocht  hel  twee  malen,  had  veel  belangstelling  voor 
de  hier  in  gang  zijnde  phytochemische  onderzoekingen,  en  steunde 
die  niet  zelden  door  zijne  microchemische  controle  ^), 

Nu  het  stelselmatig  Voedingsmiddelen-onderzoek  in  het  labora- 
torium van  het  Koloniaal  Museum  gevorderd  is  tot  de  voltooiing  van 
een  400-tal  volledige  analyses,  kan  het  van  nut  zijn  de  reeds 
onderzochte  voedings-  en  genotmiddelen  uit  Nederlandsch  Oost- 
en West-Indië  te  groepeeren  naar  hun  aard,  opdat  duidelijker 
blijke,  welke  zaken  in  deze  werkplaats  al  geanalyseerd  zijn,  en 
welke  nog  te  onderzoeken  blijven.  In  het  hier  volgend  overzicht 
is  deze  groepeering,  doch  alleen  met  de  naamsopgave  der  voedings- 
middelen, verricht.  Voor  hen,  die  de  cijfers  een  er  bepaalde 
analyse  wenschen  te  raadplegen,  en  de  bij  elke  analyse  destijds 
gevoegde  aanteekeningen,  geeft  het  nummer  achter  iederen  naam 
daartoe  voldoende  aanwijzing;  immers  de  nummers  i — 50  vormen 
de  eerste  serie,  en  zoo  vervolgens  tot  en  met  de  achtste  serie, 
nl.  die  der  nummers  351 — 400.  Deze  acht  seriën  zijn  als  volgt 
samengesteld,  en  werden  te  aangehaalder  plaatse  gepubliceerd: 
Eerste  Serie'  (No.  t — 50)  door  J.  Sack,  assistent  bij  het  laboratorium. 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  22  (Maart  1900). 
Tweede  Serie  (No.  51  —  100)  door  J.  Sack,  assistent  laboratorium. 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  23  (Nov.  1900). 
Derde  Serie  (No.  loi — 150)   J.  J.  van  Eek,  doctorandus  pharm. 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  25  (Dec.  1901). 


^)  Leo  Errera,  professeur  de  botanique  a  Tuniversité  de  Bruxelles,  est  né 
en  1858,  et  mourut  Ie  ler  aoüt  1905.  Il  était  Ie  professeur  par  excellence. 
Bien  rares  soat  ceux  qui  ont  eu  au  même  point  que  lui,  la  faculté  d'expliquer, 
avec  clarté  et  précision,  des  choses  compliquées,  et  d'imposer  la  conviction 
a  Tesprit  de  ses  auditeurs,  une  conviction  raisonnée,  appuyée  sur  des  faits 
et  des  idees.  Mais  aussi  était-il  de  ces  professeurs  qui  savent  qu'on  n'im- 
provise  pas  une  legon,  quelque  simple,  quelque  banale  qu'elle  paraisse,  mais 
qu'on  doit  la  préparer  longuement  et  consciencieusement.  Errera  fut  Tinitia- 
teur  de  toute  une  série  de  travaux  sur  Ie  róle  des  alcaloïdes  chez  les  plantes. 
Il  a  été  aussi  Tun  de  ceux  qui  pressentirent  la  part  considérable  qui  revient 
aux  forces  moléculaires  dans  la  structure  des  êtres  vivants  et  dans  tous  phé- 
nomènes  intimes  de  la  nutrition.  Tout  ce  qu*il  publiait  était  écrit  dans  un 
styie  clair  et  pur".  Jean  Massart,  Bot.  Centralbl,  1905,  bl.  320. 


112  VERSLAG  1905  —  LABORATORIUM 


Vierde  Serie  (No.  151-200)  door  Dt.  J.  Sack,  assistent  laboratorium. 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  28  (Mei  1903). 
Vijfde    Serie  (No.  201 — 250)  Nederlandsch  West-Indië  I  (Suriname) 

door  R.  A.  Weerman,  polytechnisch  student. 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  30  (Mei  1904). 
Zesde   Serie    (No.  251 — 300)  Ned.  West-Indië  II  (Curagao  e.  a.) 

W.   H.   Bloemendal,   doctorandus  in  de  pharmacie.' 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  33  (Mei  1905). 
Zevende  Serie  (No.30 1—350)  Nederlandsch  West-Indië  II  (Suriname) 

door  Dr  I.  C.  Ritsema,  assistent  bij  het  laboratorium. 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  33  (Mei  1905). 
Achtste    Serie  (No.  350 — 400)  Algemeene  zaken  en  aanvullingen 

door  W.  Meijer  Cluwen,  polytechnisch  student,  en  C. 

L.    de    Fouw,    militair   apotheker    2de  kl.  O.  I.  L. 

Zie  Bulletin  Koloniaal  Museum  No.  34  (Mei  1906). 
De  West-Indische  zaken  zijn  dus  te  zoeken  in  de  serieën  5,  6  en 
7.  Benige  algemeene  zaken  en  artikelen  voor  export  naar  de  tropen 
vindt  men  in  alle  serieën,  vooral  echter  in  8. 

Er  valt  voorts  nog  te  vermelden,  dat  deze  acht  serieën  ook  zijn 
gepubliceerd  als  bijlagen  van  De  Indische  Mercuur^  en  dal  een 
systematisch  overzicht  der  analyses  i — 200  is  verschenen  in  de 
Chemiket'Zeitung  1903,  No.  92;  voor  de  analyses  201 — 400  zal 
zulks  eerlang  in  dat  zelfde  tijdschrift  geschieden.  De  methoden  van 
ons  voedingsmiddelen-onderzoek  vindt  men  uitvoerig  beschreven 
in  een  afzonderlijk  Regulatief,  op  aanvrage  kosteloos  verkrijgbaar 
aan  het  laboratorium;  zie  ook  Pharm,    WeekbL  1903,  No.  42. 

De  serieën  i — 4  zijn  door  nu  wijlen  Dr.  C.  L.  van  der  Burg 
verwerkt  in  zijn  geschrift:  „De  voeding  in  Nederl.  Indië".  Eene 
keuze  uit  de  analyses  i — 400  verschijnt  in  De  Indische  Cultuur 
Almanak^  en  werd  ook  opgenomen  in  het  Zeitsckr,  ƒ.  Nahrungsm, 
Naar  eene  voorloopige  berekening,  zullen  er  nog  twee  serieën 
noodig  zijn  om  het  chemisch  gedeelte  van  dit  groote  onderzoek, 
dat  zonder  eenige  interruptie  reeds  van  i899af  in 't  laboratorium 
in  gang  is,  tot  zekere  afronding  te  brengen.  Alsdan  komen  de 
détail-onderzoekingen  der  koloniale  voedingsmiddelen  meer  op 
den  voorgrond.  Met  de  calorimetrische  waardebepalingen,  d.  w.  z. 
de  meting  der  verbrandingswarmte,  zijnde  een  noodwendig  sup- 
plement der  scheikundige  analyse,  is  bereids  in  1905  een  begin 
gemaakt.  Het  ligt  in  de  bedoeling,  te  gelegener  tijd  alle  chemische 


VERSLAG    1905    —   LABORATORIUM  113 


en  calorimetrische  resultaten,  met  graphische  voorstellingen,  samen 
te  vatten  in  een  afzonderlijk  geschrift,  bestemd  tot  „Voedings- 
middelen-Bulletin" van  het  Koloniaal  Museum. 

Het  verzoek  is  nu,  of  zij  die  zich  voor  deze  Nederlandsch- 
koloniale  studiën  interesseeren  —  ambtenaren,  artsen,  pharma- 
ceuten,  administratie-officieren,  gezaghebbers,  planters  —  in  eigen 
omgeving  zullen  willen  nagaan,  welke  inlandsche  voedsels  nog 
in  het  hier  volgend  verband  ontbreken,  en  of  zij  die  dan  naar 
Haarlem  willen  zenden.  Onkosten  van  inzameling  en  verzending 
worden  door  het  Koloniaal  Museum  vergoed,  en  gaarne  zullen 
aan  elk  belangstellende  per  brief  die  inlichtingen  gegeven  worden, 
welke  hij  ter  zake  nog  mocht  behoeven. 

OVERZICHT  DER  ANALYSE  1-400. 

I.      VOEDINGS-   EN   GENOTMIDDELEN   UIT    HET    PLANTENRIJK. 

A.  Graangewassen  (cerealia), 

4.  Rijst  (Java-rijst  uit  den  handel).  —  102.  Rijst  van  Java 
(Indramajoe  West).  —  151.  Gepelde,  roode  rijst.  —  5.  Rijstmeel.  — 
6.  Kleefrijst  of  witte  ketan.  —  7.  Kleefrijstmeel  of  ketanmeel.  — 
8.  Zwarte  kleefrijst  of  ketan  itam.  —  53.  Zwart  kleefrijstmeel.  — 
103.  Menir  v.  Java-rijst.  —  351.  Drijfrijst.  —  201.  Rijst  van 
Suriname,    witte.    —    202.    Rijst   van    Suriname,  gele  (rauw).  — 

203.  ld.  (gekookt).  —  302.  Gepelde  rijst  („koekoe  areisi"). 

12.    Maïs  van  Java  (Djagoeng).  —   153.  ld.  (andere  soort).   — 

204.  Maïs  V.  Suriname  („koren,  karoe").  —  205.  ld.  („Gebakken 
koren").  —  251.  Maïs  v.  Curagao  (Katana).  -  301  Surinaamsch 
korenmeel  —  216  Karoe  grie  (korengries).  — 

166.  Gierst  {Sorghum).  -  167.  ld.  (^Djenna").  —  252  Surinaamsche 
gierst  of  z.g.  kleine  maïs.  —  253  Meel  van  z.g.  kleine  maïs.  — 
128.  Djali  (Coix),  —  356.  Boekweitegort  (Fagopyrum),  —  165. 
Boekweitmeel  van  Java.  —  355.  Parelgort  (Hordeum),  —  354. 
Gerst.  —  352.  Tarwe  (Triticum).  —  353.  Tarwe-zemelen.  —  357. 
Havermout  („Quakers  oals**). 

B.  Boongewassen  (leguminosa) 

118.  Boonen,  witte.  —  157.  ld.  (var.  „White  marrow"). —  156. 
ld.,  kleine  witte  (var.  „Dwarf  rice").  — 274.  Boonen  („Karangeo" 
of  „carangoe  blankoe").  —  275.  Boonen  als  voren,  gekookt.  — 
231.  Snijboon.  —  280.  Boonen,  roodbruine.  —  272.  Boonen,  witte 
(„White  dutch").  —  121.  Katjang  bandong.  —  18  Katjang  bedok 
merah  (Canavalia),  —  62  Koro  bedek.  —  65.  Katjang  beton.  — 
61.  Katjang  bengoeh.  —  123.  Katjang  bogor  (Vbamfzeia),  —  17. 
Katjang  bras.  —  122.  Katjang  goedéh  (Cajanus).  -^  13,  14. 
Katjang  idjoe  —  15 — 16.  Katjang  kadelé.  —  58.  Katjang  ketjepir. — 
64.  Katjang  kroepoek.  —  164 — 120.  Katjang  merah  ( Vignd),  —  57. 


114  VERSLAG  1905  —  LABORATORIUM 


Katjan^  poetih.  —  273.  Boenen  (Boontji  manteca"  of  Jenne").  — 
232.  Lima-boon.  —  60.  Koro  mas.  —  159.  Boonen,  witte  platte, 
(var.  „Jersey").  —  158.  Boonen,  platte,  witte  (var.  „Henderson").  — 
276.  Boonen  (,Jangadoe").  — 279.  Boonen,  platte,  bruin  gevlekte.  — 
285.  Boonen  („Boontji  Jantje  Koek")  v.  Aruba.  —  286.  Boonen 
(^Quarante  jours**).  —  281.  Boonen,  bruine,  zwart  gevlekte.  —  229. 
Boonen  (Vicia),  —  119.  Boonen,  bruine.  —  155.  Boonen,  bruine 
(var.  „Horse").  —  1 54.  Boonen,  groote  bruinc(var.  «yGreen  windsor"). 

—  284.  Boonen  („Boontji  wandoe"  of  „pigeon  pea").  —  283. 
Boonen  („Boontji  jenaboka'*).  —  161.  Koro  oetjeng  (2?^/^^^^). — 
162.  Koro  oedang.  —  160.  Kekara.  — 63.  Koro  loemoet.  —  277. 
Boonen  („Witte  bonovis").  —  278.  Boonen,  lichtgele.  —  282. 
Boonen,  zwartoogen  („Wowo  pretoe**).  —  59.  Koro  petch.  — 
117.  Erwten,  groene.  —  271.  Erwten  („Boontji  marins*').  —  19. 
Linzen  {Ervum).  —  20.  Grondnoten  (Nachts),  —  270.  Aardnoot 
(„Pinda*')  van  Aruba.  —  163.  Soja-boonen,  gtXt  (Glycine),  —  56. 
Soja-boonen,  zwarte.  —  125.  Soja-meel  (uit  den  handel  te  Amst.)  — 

C.  Zetmecl'Soorien  {amyla), 

217.  Arrowroot  (Maranta),  —  i  en  2.  Sagoe  ambon.  —  3.  Sagoe 
bie  (Parel-sagoe)  —  101  Sagoe,  uit  den  handel.  —  51.  Sagoe 
aren.  —  358.  Maizena  {Zea),  —  209.  Cassave-brood.  —  Ossave- 
koek  van  Cura^o.  —  208.  Couak,  uit  bittere  cassaven.  —  152. 
Tapioca,  Oost-Indische.  —  305.  Kinder  meel  (Farine  lactée  Nestlé.) 

D.  Brood^  beschuit^  enz.  (verg.  C.) 

io6,  Indisch  Brood  I.  —  107.  Indisch  Brood  II. —  108.  Indisch 
Brood  III.  —  359.  Wittebrood.  —  360.  Tarwebrood.  —  361. 
Roggebrood.  —  220.  Brood  voor  export  naar  de  tropen,  —  iii. 
Bisquit,  engelsche.  —  255.  Bisquit,  fransche.  —  iio.  Bisquit, 
hoUandsche.  —  109.  Beschuit,  ronde. —  112.  Scheepsbeschuit. — 
II.  Laksa.  —  54.  So-oen.  —  10  Mi  (Min  koan)  —  306.  Ver- 
micelli, belgische.  —  55  Mi-soa.  — 2i4Couak,  van  tayersmeel. — 
307.  Macaroni,  fransche. 

E.     Voedende  wortels  en  knollen, 

113.  Aardappelen,  Batavia*sche.  —  114.  Aardappelen  van  Malta 
(rauw).  —  115.  Aardappelen  van  Malta  (gekookt).  —  258.  Aard- 
appelen van  St.  Eustatius.  —  310.  Nappies  uit  Suriname.  — 
168.  Cassavewortel  {Jairopha  v.  J^anihot).  —  9.  Cassavemeel.  — 
207.  Cassaven,  zoete.  —  256.  Cassaven  of  casaba,  bittere.  — 
212.  Tayer,  gewone  of  gele  (Colocasia  v,  Arum).  —  213.  Tayer, 
witte.  —  261.  Arumknol  („Tannier  head").  —  169.  Oebi  teloq 
(kaboeng).  —  1 70.  Oebi  dareh  (darat).  —  303.Tayersmecl.  —  171.  Oebi 
rimboe  (pandang).  —  264.  Yam,  Doyly  (Dioscorea),  —  206.  Yams.  — 
263.  Yam,  Hard.  —  262.  Yam,  Lisbon.  —  266.  Yam.  Grenada.  — 
265.  Yam,  Tobago.  —  259.  Zoete  aardappelen,  ongekookt  (^<7/a/ax). 

—  260.  Zoete  aaidappelen,  gekookt.   —  308.  Bataten,  roode.  — 


VERSLAG    1905    —    LABORATORIUM  115 


210.  Bataten,  zoete,  roode.  —  211.  Bataten^  zoete,  witte.  — 309. 
Bataten,  witte.  —  73.  Emping  tiké  {Cyperus).  —  182.  Bengkoang- 
knollen  (Pctchyrhizus). 

F.     Gebak^  versnaperingen,  (verg.  K.) 

184.  Bagea  garam.  —  52.  Sagoe  toemboek.  —  215.  Aso  grie.  — 
126.  Tenteng  of  Bipang.  —  127.  Baroea  katjang.  -*-  74.  Wadjik. 
75.  Dodol.  —  341.  Honigkoek.  —  362.  Speciüaas.  —  134.  Kaleng- 
kolang,  geconfijt  (Arenga).  —  78.  Koelit  pala.  —  133.  Djamboe, 
geconfijt  (Fiidium).  —  179.  Chocolade,  ambonsche.  —  338.  Cacao- 
JÉoekjes,  surinaamsche.  —  339.'  Cacao-poeder,  hoUandsch.  — 385. 
Melkchocolade. 

G.     Zaden,  (verg.  B). 

67.  O.  I.  Sesamzaad  („Wiedjen").  —  269.  W.  I.  Sesamzaad 
(Jojoli").  — 317.  Maanzaad  (-Ptf/awr).  —  365.  Kaloempang-kernen 
{SUreuHa).  —  174.  Meloenpit-kernen  (Kwa-tji").  —  267.  Kalbaszaad 
(Crescentia).  —  66.  Katjang  ranon  {Hibiscus),  —  268.  Gombozaad 
(^Gigambo"  of  giambo").  —  228.  Paraloe-zaad  (Canna).  —  21. 
Taratiboontjes  {Neiumbium),  —  22.  Petehboonen  {Parkia).  — 
68.  Peteh  asin,  gezouten.  —  68a.  Peteh-boonen  in  azijn.  —  44. 
Kripiek  djenkol.  —   72.  Kroepoek  malindjo.  -  24.  Doerianpitten. 

—  363.  Kastanjes,  gedroogd  (Castanea). — 172.  Kastanjes, chineesche 
(„Lat-tsi")  —  69.  Waternooten  (Lengkang).  —  218.  Broodboom- 
pitten  (Artocarpus).  219.  Broodboommeel.  —  316.  Amandelen 
{Amygdalus).  —  129.  Kanari  ambon-pitten  (Canarium).  —  29. 
Kemirinoten  (Aleurites),  —  28.  Kloeak  (Pangium).  —  26,31 1.  Kokos- 
noot (Kalapa).  —  318.  AvfsuTSL  (Astrocaryum),  —  312.  Braziliaansche 
ooot,  kokelekb  (Berthoiletia),  —  313.  Saorianoot,  bokkenoot 
(Caryocar).  —  314.  Hazelnoot  {Corylus),  —  315.  Okkernoot 
(Juglans). 

H.   Vruchten, 

378-  Aalbessen  (Pibes),  —  376.  Aardbeien  (Fragaria),  — 342. 
Aardbeienjam.  —  382.  Abrikozen,  gedroogd.  —  322.  Advocaat, 
abacate  (Persea),  —  287.  Ananas  (versch).  —  240.  Androea  of 
antroa  (Solanum),  —  290.  Appelen,  zoete  (gedroogde).  —  25. 
Banaan  of  Pisang  (Afusa),  —  221.  Bananen,  rijpe  —  222.  Bananen, 
onrijpe.  —  224.  Bananen,  bakoven.  —  226.  Indianen  bakoven, 
witte.  —  225.  Appel  bakoven.  —  227.  Bakoven  pikien  mi ssiün ga 

—  223.  Tom-tom  (van  bananen).  —  70  Banaan,  gedroogd.  — 
304.  Bananenmeel  (Gongotl),  —  104.  Bananenmeel  (wit  meel, 
V.    Pis.    radjah).  ^   105.  Bananenmeel,  (Bruingrijs;  N.I.B.CMij.). 

—  239.  Biranzé,  lange.  —  289.  Blaaskersen  {Physalis),  —  131. 
Blimbing  (Averrhoa),  —  249.  Curagaosche  appeltjes,  roode.  — 
331.  Chin.  komkommer,  poepte  {Momordica), — 27.  Dadels  (Korma). 

—  23.  Doerianvruchtvleesch.  —  377.  Frambozen  (Pubus),  — 
71.   Gandaria   asem.    —    324.  Guave  (Psidium),  —  379.  Kersen 


116  VERSLAG  IQO5  —  LABORATORIUM 


(Prunus).  —  336.  Kersenpeper  (Capsicum),  —  366.  Koffievrucht- 
vleesch,  gedroogd  (Coffea).  —  176.  Komkommer  (Ketimon).  — 
175.  Druiven  (Vitts).  —  335.  Rozijnen.  —  334.  Krenten.  — 
130.  Malindjoe  (Gnetum).  —  323.  Mami  (Mammea),  -^  243.  Manja 
of  Mango  (Mangifera). 

181.  Mangkoedoe- vruchten  (il/i?ri»//<7).  —  173.  Meloen  {Cucumis), 

—  241.  Maioesa  {Alpinia),  —  245,  Mispels  {Blakea).  —  180. 
Myrten- vruchten    („Kyem    Ping  Boi").  —  325.  Mopé  {Spondias), 

—  246.  Papaja,  rijpe  (Carica),  —  247.  Papaja,  onrijpe.  —  320. 
Passievrucht,  biggi  markoesa  (Passi/lora).  —  380.  Perziken,  versch 
{Persico),    —    381.  Perziken,  geconserveerd.  —  321.  Pommerak. 

—  250.  Pompelmoes  {Citrus).  —  326.  Lamoen.  —  242.  Pomme 
de  Cythère  [SpondicU),  —  238.  Pompoen  (Cucurbita).  —  383. 
Pruimen,  gedroogd.  —  248.  Rozenappeltjes  {Eugenia  v.  Jambosa), 

—  135.  Salak  asin  (Zalacca),  —  244.  Sapotille  (AcAras),  —  79. 
Spaansche  peper.  —  237.  Sopropo.  — 337,  Sucadevrucht.  —  288. 
Tamarinde  of  tamarijn  (7 amarindus).  —  177.  Tcrong  {Solanum), 

—  178.  Tomaten  (Lycopersicum).  —  332.  Vijgen,  versche  (-^imr). 

—  333'  Vijgen,  gedroogde.  —  391.  Zuurzak  (4nona),  —  327. 
Olijven,  op  azijn  met  zout.  {Olea). 

Hl.    Groenten* 

124.  Katjang  pandjang  ( Vigna).  —  370.  Sperzieboontjes  {Phaseo- 
lus),  —  235.  Peulen,  „kousebandji",  groen.  —  234.  Peulen, 
„sebiari",  groen  (Lablab),  —  233.  Peulen,  „wandoe",  groen 
{Cajanus).  —  230.  Bruine  boonen,  „pesie",  groen.  —  368.  Postelein 
\Portulaca),  —  369.  Andijvie  {Cichorium),  —  371.  Spinazie 
{Spinacia),  —  372.  Witte  kool,  gekookt  (Brassica),  292.  Wor- 
teltjes (Daucus),  —  291.  Uien  (Sjalotten  of  eschalottes).  —  367. 
Asperge,  uit  blik  {Aspara^us),  —  330.  Roode  sjoeroeng  (-/^/tóriw). 
--  329.  Okrum,  gigambo.  —  328.  Kappers,  op  azijn  {Capparis), 

—  374.  Radijs  (Raphanus),  —  373.  Salade  {Lactuca).  —  236. 
Groente,  „taja  wiwiri"  (tayersblad).  —  254.  z.g.  Meel  van  cactus 
(kadoesji  of  cartouches).  —  185.  Varen uitspruitsels. —  375.  Julienne, 
gedroogde  .soepgroenten. 

I.  Eetbare  zwammen, 

30.  Koeping  tikoes.  —  137.  Eetbare  zwam  {Fistu/ina),  — 
138.  Zwamknol  „Hokling"  [Pachyma),  — 

K.    Verschillende  zaken,  (verg.  F.) 

80,  384.  Mango-chutney.  —  76.  Tempé.  —  8i.Japanschesoja. — 
183.  Sambal  goreng.  —  139.  Sambal  goreng  kring.  —  36.  Boemboe 
dendeng.  —  16.  Aardappelen  met  zuurkool,  worst  en  spek.  —  293. 
Zuurkool  met  worst  en  spek.  —  77.  Sedap  malam.  —  132.  Suikerriet 
(Saccharum),  —  340.  Honig  uit  W.-Indië.  —  82.  Agar-agar.  — 
136.  Agar-wier  (Eucheuma),  —  387.  Bordeaux-wijn  (St.  Emilion). 


VERSLAG    1905    —    BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN  117 


—  388.  Rijnwijn  (Rüdesheimer).  —  386.  Madeirawijn  (Superior 
quality.)  —  390.  z.  g.  Beiersch  bier  (Heineken,  Amsterdam).  — 
389.  Eng.  bier,  Extra  Stout  (Bass  &  Co.,  Ldn.)  —  295.  Gehakt- 
pastei  (,Mince  meat"). 

II.     VOEDINGS-   EN   GENOTMIDDELEN   UIT   HET   DIERENRIJK. 

A.  Vischsoorten, 

246.  Zalm,  versche.  —  147.  Zalm,  in  blik.  —  391.  Schel visch 
{Gadui),  —  348.  Haring,  versche  gezouten.  —  347.  Paling,  versche 
rivier.  —  195.  Sardijnen,  in  blik.  —  87.  Ikan  djapoe.  86.  Ikan 
gaboes.  —  84.  Ikan  kombong.  —  188.  Ikan  lindoeng.  —  187.  Ikan 
maas.  —  89.  Ikan  samgé.  —  88.  Ikan  selar.  —  85.  Ikan  sepat.  — 
186.  Ikan  tembang.  —  39,  40.  Ikan  trie  (terie)  kring.  —  148. 
Stok  visch.  —  300.  Lengvisch.  —  42.  Bombay  ducks. 

B.  VUeschsoorten, 

294.  Biefstuk.  —  344.  Rookvleesch.  —  83.  Dendeng.  —  194. 
Ossenrollade  in  blik.  —  145.  Corned  beef  (cooked).  —  143. 
Rundvleesch,  gebraden  (v.  Java).  —  144.  Frikkadel  in  blik.  — 
395.  Kalfslever,  rauw.  —  193.  Rundertong.  —  394.  Varkens- 
vleesch,  mager.  —  298  Ham.  —  146.  Lard  au  vinaigre.  —  297. 
Schapenvleesch.  —  393.  Paardenvleesch  —  345.  Hertenvleesch. 
142.  Kip,  in  gelei  (v.  Java).  —  141.  Kip,  gebraden.  —  299. 
Gevogeltepastei. 

C.    Eieren. 

189.  Kippeneieren.  —  190.  Eendeneieren,  gezouten.  —  191. 
Varaanhagedis-eieren.  —  45.  Telor  penjoe  (Schildpadeieren).  — 
192.  Schildpadeieren.  —  95.  Atjar  telor  mimi.  —  93,  94.  Telor 
troeboek.  —  392.  Kaviaar  {Acctpenscr), 

D.    Schelp'  en  schaaldieren^  iripangs. 

350.  Kreeft,  uit  blik.  —  349.  Garnalen,  gekookt  met  zout.  — 
90.  Jav.  garnalen.  —  37,  38.  Oedang  kring.  —  91.  Jav. 
oesters.  —  46.  Gezouten  oesters.  —  197.  Kerang  toto  {Mesodesma), 
198.  Laja  poetih.  —  200.  Batoelaga-vleesch,  gedroogde  slak.  — 
196.  Tjoct  (Vivipara),  —  41.  Sipoet  goenggoeng.  —  92.  Jav. 
iiÜLtvisch  (Loligo),  —  199.  Zeepolyp  {Octopus),  —  50.  Tripang  kebo. 

—  98.  Tripang  gossoh.  —  100.  Tripang  talengko.  —  99.  Tripang 
batoena.  —  150.  Tripang  (Stichopus), 

E.   Verschillende  zaken. 

396.  Liebig's  vleesch-extract  (vast).  —  397.  Cibil's  vleesch- 
extract  (vloeibaar).  —  49.  Petis  ikan.  —  43.  Makasaarsche 
vischjes.  —  47.  Terasi  (trassi).  —  48.  Terasi  oedang.  —  31,  32 
Kroepoek  oedang.  —  33.  Kroepoek  ikan.  —  34.  Kroepoek 
ikan  Palembang.  —  35.  Kroepoek  kerbo.  —  149.  Walang  sangit 
{Sterocaris).  —  96,  97.  Eetbare  vogelnestjes.  —  140.  Kaas,  zoete- 


118  VERSLAG    1905    —   BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN 

raclksche.  —  398.  z.g.  Zwitsersche  kaas.  —  296.  Koemelk. 
—  343.  Gecondenseerde  melk.  —  399.  Zoete  room.  —  400. 
Geitenmelk. 

BUREAU  VOOR  HANDELSINLICHTINGEN. 
(Afdeeling  Koloniaal  Museum). 

De  kleine  tentoonstellingen,  telkens  van  een  12-tal  zaken,  welke 
het  museum  om  de  een  of  andere  reden  onder  de  aandacht  van 
belanghebbenden  wenscht  te  brengen,  en  die  om  de  drie  maanden 
door  andere  worden  vervangen,  werden  geregeld  gehouden,  en 
hadden  steeds  de  belangstelling  van  bij  de  uitgestalde  artikelen 
geïnteresseerden.  Om  hiermede  te  kunnen  voortgaan,  en  steeds 
eene  goede  keuze  te  hebben,  is  medewerking  gewenscht  van  de 
zijde  van  hen  in  overzeesche  landen,  die  iets  kunnen  toezenden, 
wat  van  belang  is  voor  den  Ned.  handel  en  nijverheid.  Wij 
blijven  dan  ook  bij  voortduring  deze  afdeeling  in  de  aandacht 
van  planters  en  kooplieden  in  Ned.-Indië  aanbevelen. 

Als  vervolg  op  de  lijst  van  zaken,  welke  uitgestald  werden,  en 
die  is  afgedrukt  in  Buil.  No.  33,  noemen  wij  hier  de  vier  twaalf- 
tallen van  1905,  zijnde  het  zevende  tot  tiende  twaalftal  sedert  het 
begin  dezer  tentoonstellingen. 

1.  Drijfrijst.  Deze  rijst  kan  op  gronden  geteeld  worden,  die 
veelal  onder  water  staan.  Zij  rot  dan  niet,  doch  groeit  zóó  snel, 
dat  zij  spoedig  boven  water  is,  en  stoelt  breed  uit,  ook  in  de 
stengelleden.  Spoedig  na  zaaiing  komt  zij  tot  rijpheid.  De  rijst 
was  reeds  lang  in  cultuur  in  Siam,  vanwaar  ook  de  zaai-padi  is 
geïmporteerd  op  Java.  Inzending  van  den  heer  L.  J.  Schippers, 
controleur  van  Ambarawa. 

2.  Blad  getahpertja.  Bereid  langs  mechanischen  weg  (Procédé 
1904).  Benige  qualiteit;  artikel  van  groote  zuiverheid,  en  voor 
verschillende  industrieën  bruikbaar.  Inzending  der  „ Neder landsche 
Getahpertja  Maatschappij"  te  Singapore. 

3.  Katoen  uit  Oost-Indië.  Proeven  in  1904  genomen  met 
4  soorten,  nl.  Egyptische  katoen  en  Sea  island,  beide  éénjarige; 
en  Java-  en  Fernambuc-katoen,  beide  meerjarige  soorten.  Het 
gewas  der  meerjarige  schijnt  voor  Java  meest  aangewezen.  Ook 
andere  monsters  katoen  van  Oost-Java  werden  uitgestald,  ontvangen 
van  de  Koloniale  Bank  te  Amsterdam. 

4.  Katoenpitten     en     katoenzaad-olie.     Dit    bekend    handels- 


VERSLAG    1905   —   BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN  119 


artikel  verkrijgt  voor  de  Nederlandsche  koloniën  eerlang  grooter 
beteekenis  door  de  katoencultuur  in  West  en  Oost.  Ter  inzage 
was  bij  dit  product  gelegd  een  boek,  uitsluitend  er  over  handelend, 
nl. :  Cottonseed  products,  van  L.  L.  Lamborn,  (1Q05). 

5.  Java-jute.  Van  eene  nieuwe  aanplanting.  Dit  monster 
heeft  dezelfde  lengte  als  de  Bengalen-jute,  en  is  goed  van 
qualiteit  De  cultuur-resultaten  op  Java  zijn  echter  nog  niet 
bevredigend,  en  dienen  met  daar  gewonnen  zaad  te  worden 
voortgezet.     Inzending  der  firma  Besouw  te  Goorle. 

6.  Brandnetel-garen.  Deze  garens,  bestemd  voor  visscherij- 
artikelen,  zijn  sterk  en  licht;  zij  worden  vervaardigd  uit  de 
r^meh-vezels  (Boehmeria).  Inzending  der  firma  Lankhorst  te 
Sneek. 

7.  Vanille  van  het  eiland  Banda.  Goed  van  aroom,  doch 
slecht  geoogst  en  bereid  (gespleten).  In  ieder  geval  echter  aan- 
toonend,  dat  daar  dit  artikel  gewonnen  kan  worden.  Ook  de 
geringste  poging,  van  gouvernement  of  particulieren,  om  nieuwe 
cultures  naar  de  Molukken  te  brengen,  verdient  lof.  Inzending 
van  den  heer  J.  A.  Engelen,  specerij-perk  Raning  op  Groot- 
Banda. 

8.  Pengawar-djambi.  Varenpluis  (van  Cibotium),  een  reeds 
oud  bekend  bloedstelpend  middel,  doch  dat  nog  veel  voor 
buitenlandsche  apotheken  gevraagd  wordt.  Dezer  dagen  verzocht 
weder  eene  firma  te  Londen  aan  het  Kol.  Museum  een  adres 
in  N.-Indië  voor  eene  proefzending  van  25 — 50  kilogram. 

9.  Wardsche  kist.  Nieuw  model  1905.  Bestemd  voor  het 
overbrengen  van  levende  planten  van  en  naar  de  koloniën. 
Geconstrueerd  volgens  aanwijzingen  van  den  hortulanus  Witte 
te  Leiden,  en  de  firma  Buil  te  Londen. 

10.  Indicaan  uit  Java- indigo.  De  kleurlooze  glucosiedische 
grondstof  der  Indigo,  op  nieuw  bereid  en  onderzocht  in  het 
scheikundig  laboratorium  der  Technische  Hoogeschool.  Inzending 
van  Prof.  H.  ter  Meulen  te  Delft. 

11.  Mallet- bast.  Deze  nieuwe  soort  Australische  bast  dient 
tot  het  looien  van  fijne  ledersoorten.  De  stamplant  is  een 
Eucalyptus,  eo  geenszins  de  Indische  Melati,  zooals  gemeld  werd. 
Te  Rotterdam,  Londen,  Hamburg,  aangevoerd.  Inzending  van 
den  heer  W.  O.  A.  Lans  te  Delft. 

12.  Monsters    der    voornaamste    Surinaamsche    houtsoorten. 


120  VERSLAG    1905    —   BUREAU   VOOR    HANDELSINLICHTINGEN 


Inzending  van  den  heer  C.  M.  van  Rijn,  directeur  v.  d.  Kon. 
W.  Ind.  Maildienst.  Met  het  rapport  van  A.  H.  Berkhout  over 
de  Surinaamsche  bosschen. 

13.  Nieuwe  koffiesoorten,  als  Coffea  excelsa  uit  Midden-Afrika, 
ontdekt  door  Dr.  A.  Chevalier,  en  handelsmonsters  van  Co^ea 
sienophylla  uit  West-Afrika.  Met  de  analyses  en  de  literatuur. 

14.  Gedroogde  maniocwortel  (Manihot  utilissima).  Gesneden 
en  gedroogde  wortels,  waaruit  dan  in  de  Europeesche  fabrieken 
het  zetmeel  wordt  bereid.  Op  het  meel  toch  is  invoerrecht,  niet 
op  de  wortels.  Wellicht  een  belangrijk  nieuw  exportartikel  voor 
Java^  evenals  het  meel  (cassavemeel  of  tapioca),  waarvan  in  1904 
de  uitvoer  van  Soerabaja  reeds  13  millioen  K.G.  bedroeg. 

15.  Java-katoen.  Een  monster  uit  den  aanplant  van  derde 
generatie  Egyptisch  katoenzaad,  gekweekt  aan  de  Wijnkoopsbaai 
op  Java's  zuidkust,  en  op  inlandsche  wijze  gezuiverd.  Met  circulaire 
van  den  agent  der  Koninklijke  Paketvaart  Maatschappij  te 
Palaboean  Ratoe. 

16.  Ruw-alkaloïd  uit  Java-kina.  Met  petroleum  uit  de  basten 
geëxtraheerd.  Op  de  veiling  van  30  Maart  1905  proefsgewijze 
aan  de  Amsterdamsche  markt  gebracht  door  de  plantage  „Bendo". 
Bijgevoegd  is  de  analyse  (kininegehalte  20.3  pCt.) 

17.  Cinchona  robusta.  Basten,  alkaloïden  en  pharmaceutische 
bereidingen  (extract  en  tinctuur)  van  deze  Java-kina  soort,  die 
bij  uitstek  bruikbaar  blijkt  voor  de  apotheken  en  daarvoor  eene 
zeer  gunstige  samenstelling  (veel  alkaloïd  en  veel  kinalooizunr) 
bezit.  Inzending  van  de  Model-apotheek  der  Amsterdamsche 
universiteit. 

18.  Kinazuur  (Acidum  chinicum).  Met  verschillende  daaruit 
bereide  nieuwe  praeparaten,  als  urosine,  urol,  sidonal.  Kinazuur 
is  reeds  in  1806  ontdekt,  doch  begint  thans  eerst  eenige  beteekenis 
te  erlangen  als  geneesmiddel. 

19.  Castilloa-rubber.  Afkomstig  uit  Mexico  en  aldaar  thans  in 
cultuur  genomen.  Het  stremmen  van  het  melksap  geschiedt  met 
,,amole-vine",  eene  inheemsche  plant.  Met  een  nieuw  geschrift 
over  de  producten  van  Mexico  (Stephan,  Le  Mexique  économique^ 
1905)  Inzending  van  den  heer  J.  F.  Roelofsz  Jr.,  agent  van  de 
Plaja  Vicente  Rubber  Cy.  (zie:  Album  der  Natuur  1905,  289). 

20.  Mexicaansche  thee.  Afkomstig  van  Turnera  ulmifolia^  en 
daar   te   lande    ,,Damiana"   geheeten.    Komt   in   den    handel   in 


VERSLAG    1905   —   BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN   121 


briquet-vorm.  £en  als  thee  bereid  aftreksel  heeft  een  sterk  aro- 
matischen  en  daarbij  zwak  bitteren  en  adstringeerenden  smaak. 
Deze  thee  wordt  ook  als  geneesmiddel  gebezigd.  Inzending  van 
het  Nederlandsch  Consulaat-Generaal  in  Mexico. 

21.  Kaloempang-olie.  Verkregen  uit  de  zaden  van  den  kaloem- 
pang-booro  (Sterculia f oetida).W oor  deze  vette  olie  wordt  industrieele 
toepassing  gezocht.  Tentoongesteld  zijn  de  zaden^  de  daaruit 
geperste  olie  met  de  afvalproducten  (ontvet  kernmeel  en  zaad- 
schillen),  benevens  in  het  laboratorium  uit  deze  olie  bereide 
witte  zeep. 

22.  Ned.-Indische  kaoline.  Klei-aarde  voor  porselein;  afkomstig 
van  het  eiland  Banka.  Inzending  van  den  Resident  van  genoemd 
eiland^  te  Muntok. 

23.  Zaad  en  vrucht  van  Surinaamsche  nierkatoen  (Gossypium 
peruvianum).  De  zaden  zijn  vergroeid  tot  een  niervormig  geheel. 
Deze  soort  is  sedert  onheuglijke  tijden  in  Brazilië  en  Peru 
inheemsch  en  het  wordt  waarschijnlijk  geacht,  dat  de  katoen 
van  daar  door  Indianen  in  Suriname  is  ingevoerd.  Bij  deze 
inzending  zijn  gevoegd  de  nieuwe  landbouw-buUetins  van  Ned. 
West-Indië  No.  i — ^4,  door  Dr.  C.  J.  J.  van  Hall,  Inspecteur  van 
den  landbouw  te  Paramaribo. 

24.  Ricinus-zaad  van  St.  Eustatius.  Uitmuntend  door  bijzondere 
grootte,  en  afwijkend  van  kleur  (wit  met  roode  vlekken).  Deze 
soort  heeft  een  groote  zaad-productie.  Het  zaad  leverde  bij 
onderzoek  in  het  laboratorium  54  pCt.  castor-olie.  Inzending  van 
Mevr.  V.  Grol  te  St.  Eustatius. 

25.  Nieuwe  verzameling  aetherische  oliën  uit  de  fabriek  „Odorata" 
te  Tjitjoeroeq  (Preanger  Regentschappen).  Inzending  van  het 
Departement  van  landbouw  te  Batavia,  ontvangen  door  tusschen- 
komst  van  Z.E.  den  Min.  van  Koloniën. 

26.  Uitvoerartikelen  van  Sumatra's  westkust:  damar,  kaneel, 
foelie,  muskaatnoot,  caoutchouc.  Inzending  van  den  heer  Bendien 
te  Padang. 

27.  Kofüe-vruchtvleesch^  geroost  en  ongeroost.  Bedoeld  om 
gebezigd  te  worden  als  surrogaat  voor  koflieboonen.  (Met  de 
analyse;  coffeinegehalte  i.i  pCt.)  Inzending  van  den  heer  Dr. 
K.  W.  van  Gorkom  te  Baarn. 

28.  Gnetum-vezel.  Afkomstig  van  de  plant  „Ganemoe  oetan", 
ontvangen   van  Banda,  en  vooral  voorkomende  op  Ceram  en  de 


122  VERSLAG    1905    —   BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN 


Oeliassers.  Eene  zeer  deugdelijke  vezelsoort,  o.a.  voor  papicrfabri- 
cage  geschikt  geacht.  Inzending  der  firma  van  Overzee  te  Rotterdam. 

29.  Sumatra-ricinus.  Vruchten  en  zaden  van  Ricinus  communis. 
Bijzonder  olierijke  soort ;  oliegehalte  der  kernen  66.9  pCt.  Inzending 
van  den  heer  J.  W.  la  Lau,  Fort  v.  d.  Capellen. 

30.  Gambir  of  gele  catechu.  Verschillende  monsters  met  de 
praeparaten,  betrekking  hebbende  op  het  onderzoek  dezer  grond- 
stof in  het  laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum. 

31.  Rasak-hout.  Aanbevolen  Indische  houtsoort  uit  het  geslacht 
Vatica^  familie  der  Dipterocarpaceae.  Inzending  van  den  heer 
C.  L.  Wisse  te  Nijmegen. 

32.  Java-coca,  van  de  onderneming  Swaroe  Boeloerotto.  Niet 
in  gruis,  doch  als  gaaf  blad.  Inzending  van  den  heer  P.  van  der 
Wielen  te  Amsterdam. 

33.  Urena-  en  Sida-vezel  (z.g.  onechte  jute's).  Met  prospectus 
in  de  Engelsche  en  Portugeesche  taal  ter  aanbeveling  der  cul- 
tuur van  ^^Canhamo  braziliensis  Perin^^  of  Braziliaansch  vlas, 
(=  Hibiscus  cannabinus\  waarvoor  blijkens  mededeeling  aan  het 
Kol.  Mus.  van  het  Consulaat-Generaal  der  Nederlanden  te  Rio 
de  Janeiro  reeds  een  half  millioen  gulden  beschikbaar  is  gesteld. 

34.  GlanswoK  kunstmatig  paardenhaar,  op  soortgelijke  wijze 
uit  cellulose  bereid  als  de  kunstmatige  zijde;  het  zijn  tot  4  M. 
lange  veerkrachtige  draden,  gebezigd  als  opvullingsmateriaal. 
Inzending  van  de  firma  Gebrs.  v.  d.  Vies  te  Amsterdam. 

35.  Ruwe  zijde.  Voor  dit  artikel  wordt  nieuwe  afzet  gezocht 
in  Nederland  of  de  koloniën.  Inzending  van  de  firma  Michele 
Matalon  te  Salonica. 

36.  Surinaamsche  maïs.  Van  zeer  goede  samenstelling.  Inge- 
zonden door  den  heer  Dr.  C.  J.  J.  van  Hall,  Landbouw-inspecteur 
te  Paramaribo. 

37.  Eene  verzameling  Java-koffie  en  Santos-koffie,  origineel 
en  na  triage  en  bewerking.  Coffeine  door  inz.  fabriekmatig 
bereid.     Inzending   van   de   firma  Hustinx-Roberti  te  Maastricht. 

38.  Mendong-vezels  (van  Fimbristylis  globulosa)  en  matwerk 
daarvan  op  Java  vervaardigd.  Inzending  (met  beschrijving)  van 
Dr.  S.  H.  Koorders,  houtvester  te  Poerworedjo. 

39.  Eenige  aetherische  oliën  .uit  in  Nederlandsch-Indië  voor- 
komende gewassen  fabriekmatig  bereid  door  de  firma  Schimmel  &  Co. 
te  Leipzig. 


VERSLAG    1905    —   BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN    123 


40.  Inzending  betreffende  Cananga  odorata  van  Java,  als: 
vluchtige  olie  (kananga-parfum),  de  bloem  waaruit  deze  bereid 
wordt,  en  de  zaden,  onlangs  als  geneesmiddel  (?)  tegen  vlekken- 
lepra  aanbevolen. 

41.  Verschillende  foeliesoorten,  o.  a.  de  wilde  foelie  van 
N.  Guinea  en  de  zg.  foelie-schillen  van  Banda,  met  de  aetherische 
olién  uit  deze  foelie* s  gestookt. 

42.  Atjeh-peper  en  Atjeh-staartpeper,  nieuwe  monsters.  In- 
zending der  Atjehsche  Handel- Maatschappij  te  Koeta  Radja. 

43.  Casuarina-hout  uit  Ned.-Indië.  Ter  vergelijking  is  ook 
uitgestald    „Forest  oak"    van    Australië  (afkomst:  Cas.  torulosa). 

44.  Lontarblad  als  materiaal  voor  Javaansch  kinderspeelgoed. 
Geschenk  van  den  heer  J.  D.  Kobus  te  Pasoeroean, 

45.  Oost-Indische  r^meh,  op  verschillende  wijzen  machinaal 
bewerkt,  oogst  1905. 

46.  Surinaamsche  rdmeh  in  den  ruwen  staat  (zg.  „Roh  ramie"). 
Monsters    van    44   en  45  aan  het  Bureau  kosteloos  verkrijgbaar. 

47.  Suriname-cacao  met  de  theobromine  daaruit  bereid,  met 
andere  belangrijke  cacao-soorten  ter  vergelijking. 

48.  Verzameling  Natal-theesoorten.  Inzending  van  Hr.  Ms. 
Consul  te  Durban. 

Naast  deze  tijdelijke  tentoonstellingen,  bleek  ook  de  blijvende 
uitstalling  van  Oost-  en  West-Indische  producten  (standaard- 
verzameling) zeer  nuttig  te  zijn:  niet  zelden  konden  aldus  de 
gevraagde  inlichtingen  door  't  object  zelf  worden  verduidelijkt, 
of  aan  den  vrager  onbekende  monsters  hem  in  de  verzameling 
worden  aangewezen.  De  op  blz.  97  vermelde  „kratok-expositie" 
had  ook  in  onz/s  .Amsterdamsche  afdeeling  plaats,  in  de  maanden 
Maart  en  April,  en  trok  eenige  honderdtallen  bezoekers,  vooral 
landbouwers. 

Het  koloniaal  spreekuur  werd  geregeld  gehouden  des  Woensdags 
van  i  1^2 — I  ï>ur,  of  zooveel  langer  als  noodig  was.  Bij  afwezigheid 
van  den  directeur,  in  Augustus  1905,  nam  de  conservator  dit 
spreekuur  waar.  Wij  blijven  bij  voortduring  tevreden  over  de 
relaties  tusschen  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen  en  het 
Koloniaal  Museum:  financieele  voordeelen  brengen  die  niet  op, 
maar  de  nuttige  sfeer  onzer  instelling  is  er  door  uitgebreid,  en 
niet  zelden  komen  de  te  Amsterdam  in  het  spreekuur  aange- 
knoopte connecties  de  verzamelingen  van  het  museum  ten  goede. 


124  VERSLAG    1905   SCHODLVEKZAMBLIKGEN 

Als  onderwerpen,  waarnaar  in  1905  in  bet  spreekuur  werd  geïn- 
formeerd, zijn  o.  a.  te  noemen :  Verfhout  van  Timor  —  Soie 
vdgétale  —  Stolclak  —  Corozonoot  —  Castilloa- teelt  —  Ruw 
kina-alcaloïd   —   „Bocksnuss"  (Caryocar)  —  Cochin  cocosvet  — 


Handelsverbinding  Havre- Suriname  —  Rassauvezel  (v.  Pandanus- 
blad)  —  Orleauzaad  —  N.-Ind.  handelsstatistiek  —  Ricinus-teelt 
—  Kunstmatig  paardenhaar  — Agar-agar  —  Kananga-olic  —  Ind. 
steenkool -"briquetten  —  Jav.  plantennamen. 

VERZAMELINGEN  VOOR  HET  AANSCHOUWELIJK 
ONDERWIJS. 

Een-en- zeventig  scholen  ontvingen  in  den  loop  van  1905  eene 
verzameling  koloniale  producten.  Deze  scholen  bevinden  zich  in 
de  volgende  plaatsen: 

Alfen  a/d  Rijn,  Ammerstol,  Ammerzoden,  Amsterdam  {11),  Assen, 


VERSLAG    1905    —  SCHOOLVERZAMELINGEN  125 

Berkhout,  Berlikum,  Charlois,  Dirksland,  Driebergen,  £de,  Eind- 
hoven, Engelen,  Gestel,  's  Gravenhage  (6),  Haule,  Hedel,  Helder, 
Heythuizen,  Hilversum,  den  Hoorn,  Huybergen,  Kampen,  Kerk- 
rade,  Koog  a/d  Zaan,  Leiden^  Lekkum,  Lemmer,  Lisse,  Lochem, 
Makkum,  Middelharnis,  Moerdijk,  Oisterwijk,  Oudenbosch,  Raams- 
donkerveer,  Roswinkel,  Rotterdam  (3),  Siddeburen,  Sloten,  N.Tonge, 
Uithoorn,  Utrecht  (2),  Venraay,  Vlaardingen,  Wageningen,  Wes- 
terlee,  Wildervank,  Woerden,  IJmuiden,  Zalt-Bommel,  Zevenbergen, 
Zuilichem. 

Het  aantal  aanvragen  was  dit  jaar  weder  groot,  n.1.  75.  't  Even- 
wicht van  aanvraag  en  verzending  is  nog  niet  bereikt.  Aange- 
vraagd tot  nu  toe  zijn  1030  en  verzonden  675  verzamelingen. 
Ongeveer  350  scholen  wachten  dus  nog  op  vervulling  der  aan- 
vrage. De  verdeeling  der  verschillende  schoolverzamelingen  over 
de  provincies  is  nu  als  volgt :  N.-Brabant  68 ;  Drente  1 1 ;  Fries- 
land 45;  Gelderland  98;  Groningen  47;  N.-HoUand  112;  Z.- 
Holland 144;  Limburg  15;  Overijsel  52;  Utrecht  33 ;  Zeeland  47. 

In  de  hiervolgende  bijlage  is  eene  gedetailleerde  opgave  te 
vinden  van  de  verspreiding.  Er  wordt  elk  jaar  een  kaartje  ver- 
vaardigd, dat  die  verspreiding  weergeeft;  zooveel  mogelijk  wordt 
naar  eene  gelijkmatige  verdeeling  in  den  lande,  zoowel  wat  betreft 
openbaar  als  bijzonder  onderwijs,  gestreefd.  Speciale  onderwijs- 
instellingen, als:  huishoudscholen  enz.,  die  slechts  bepaalde  arti- 
kelen voor  het  onderwijs  behoeven  en  daarvoor  zich  richtten  tot 
het  museum,  ontvingen  het  aangevraagde  gewoonlijk  dadelijk.  Dit 
gaat  buiten  het  gewoon  onderwijs  om,  doch  dient  dezelfde  strek- 
king, n.1.  verbetering  der  kennis  van  de  producten  onzer  koloniën, 
door  aanschouwing. 

Een  school-coUectie  is  dit  jaar,  door  welwillende  tusschenkomst 
van  het  Dep.  van  Buitenl.  Zaken,  toegezonden  aan  de  Neder- 
landsche  Kamer  van  Koophandel  te  Smyrna,  om  in  de  „show- 
room" dezer  vereeniging  den  Levantschen  handelaren  de  Ned.- 
Indische  producten  te  leeren  kennen. 

De  blijvende  verzameling  in  het  Amsterdamsch  Schoolmuseum 
werd  opgeknapt  en  aangevuld.  Aan  belangrijke  scholen  werden 
eenige  onzer  beschrijvende  catalogi  toegezonden.  Ook  werd  voor 
eene  school,  na  aanvrage,  de  inhoud  van  haar  schoolmuseum, 
voornamelijk  schelpen  en  zaden,  van  de  juiste  namen  door  ons 
voorzien.    Vele   aanvullingen   geschiedden   ook   nu  weer,   terwijl 


126        VERSLAG  1905  —  SCHOOLVERZAMELINGEN 

nieuwe  etiquetten  werden  gezonden  op  't  bericht,  dat  de  oude  door 
langdurig  gebruik  waren  slecht  geworden,  't  Zou  wel  aardig  zijn 
eens  een  inspectie-reis  door  het  land  te  kunnen  houden,  om  te 
zien,  wat  in  't  belang  der  verzamelingen  nog  te  doen  staat. 

Dit  jaar  werd  door  een  der  afdeelingen  der  „Maatschappij  van 
Nijverheid"  aan  scholen  een  bericht  gezondeil,  waarin  werd 
aanbevolen,  aan  het  museum  eene  verzameling  te  vragen,  't  Gevolg 
was  een  toevloed  van  aanvragen,  waarop  wij  voorshands  niets 
anders  konden  doen,  dan  aanraden,  zooveel  mogelijk  zelve  ook  eens 
de  handen  uit  de  mouw  te  steken,  en  in  overleg  met  het  bestuur 
dier*  afdeeling  na  te  gaan  wat  door  de  industriëelen  ter  plaatse 
voor  het  aanschouwelijk  onderwijs  kan  gedaan  worden,  om  eerst 
daarna  aan  het  museum  verderen  steun  te  vragen.  Zoo  schreven 
wij  aan  een  der  hoofden: 

,, Terecht  maakt  u  in  uw  brief  melding  van  de  vele  industrieën 
in  uwe  streek,  en  wijst  op  de  wenschelijkheid,  dat  uwe  leerlingen, 
die  naderhand  zelve  in  die  industrieën  zullen  werkzaam  zijn, 
reeds  in  hunne  jeugd  met  de  daar  verwerkte  en  verhandelde 
producten  kennis  maken.  Zou  het  nu  niet  eenigszins  voor  de  hand 
liggen,  dat  u  reeds  eene  verzameling  hadt  samengesteld  van  die 
producten,  voor  uw  eigen  streek  van  het  hoogste  belang?  L) 
meldt  echter,  dat  er  in  uwe  school  volstrekt  niets  aanwezig  is  van 
inheemsche  of  andere  producten  voor  het  aanschouwelijk  onderwijs. 
Ongetwijfeld  zou  het  bestuur  der  afdeeling  van  de  „Maatschappij 
van  Nijverheid",  waarop  u  zich  beroept,  wel  uw  verlangen 
dienaangaande  willen  steunen.  Juist  omdat  zoovele  schoolhoofden, 
in  streken,  die  veel  minder  met  het  handelsverkeer  in  verbinding 
staan,  ja  zelfs  in  uithoeken  des  lands,  alvast  begonnen  zijn,  de 
grondslagen  voor  een  klein  schoolmuseum  te  leggen  uit  eigen 
bemoeiing,  niet  zelden  met  den  steun  van  particulieren,  en  dan 
vooral  eerst  uit  voor  de  hand  liggende  zaken  der  omgeving; 
grondstoffen  en  producten  van  inlandsche  nijverheid,  enz.  —  zaken 
die  toch  bij  het  onderwijs  voorafgaan  aan  koloniale  artikelen,  zou 
ik  zoo  gaarne  zien,  dat  dit  goede  voorbeeld  ten  uwent  gevolgd 
werde". 

't  Is  misschien  niet  overbodig,  hier  nog  eens  te  herhalen,  onder 
welke  voorwaarden  op  eene  aanvrage  wordt  ingegaan.  Ten  eerste 
moet  de  aanvrage  geschieden  door  het  verantwoordelijk  hoofd  der 
school  zelve;  ten  tweede  is  de  verzameling  het  uitsluitend  eigen- 


• 


VERSLAG  1905  —  SCHOOLVERZAMELINGEN        127 


dom  van  de  school,  zoodat  met  overplaatsing  van  het  hoofd,  de 
verzameling  op  haar  eerste  standplaats  blijft;  ten  derde  moet  de 
aanvragende  inrichting  voor  onderwijs  gevestigd  zijn  in  een  afzon- 
derlijk gebouw,  niet  in  aanmerking  komen  dus  cursussen,  lessen,  enz! 
Betrekkelijk  vaak  komt  het  voor,  dat  hulponderwijzers  op  eigen 
verantwoording  verzamelingen  aanvragen,  of  een  hoofd,  tegelijk 
met  die  voop  zijn  eigen  school,  ook  eene  aanvrage  deed  yoor 
anderen,  ook  dat  de  secretaris  van  het  bestuur  eener  inrichting 
voor  onderwijs  de  aanvrage  tot  ons  richtte  buiten  het  schoolhoofd 
om;  in  al  die  gevallen  kan  niet  op  de  aanvrage  worden  ingegaan. 

Het  samenwerken  van  hoofden  van  scholen,  zelfs  in  kleine 
plaatsen,  schijnt  in  de  practijk  niet  groot  te  zijn.  Herhaaldelijk 
krijgen  wij  brieven  uit  kleine  dorpjes,  waar  al  een  verzameling 
is  geplaatst,  en  vernemen  dan,  dat  het  «ene  hoofd  niet  van  den 
ander  schijnt  te  weten,  dat  zijne  school  de  verzameling  bezit,  zelfs 
niet  hóe  zij  verkregen  kan  worden,  of  w^t  zij  bevat.  Ware  dit 
samenwerken  wèl  zoo,  dan  zouden  wij  kunnen  volstaan  met  op 
kleine  plaatsen,  met  b.  v.  3  of  3  scholen,  één  collectie  te  plaatsen, 
ten  dienste  der  geheele  spes  patriae  van  't  dorp. 

Zooals  uit  het  aantal  verzendingen  licht  gegist  kan  worden, 
was  er  veel  noodig.  Het  blijft  een  moeielijk  ding,  in  Oost  en 
West  medewerkers  voor  't  verzamelen  van  schoolmateriaal  te  vinden. 
Aan  eenige  naar  Indië  gaande  jongelui  werd  een  gids  en  een 
jaarverslag  medegegeven,  met  eene  aanbeveling  voor  de  school- 
collecties.  Elen  nieuwen  vriend  voor  de  schoolcollecties  won  het 
museum  in  den  heer  J.  Bienfait  te  Soerabaja,  van  wien  wij  nuttige 
voorwerpen  mochten  ontvangen,  n.1.  een  collectie  van  ongeveer 
60  artikelen,  waarbij  ook  nog  een  en  ander  voor  het  museum 
zelf  van  belang.  Overigens  hebben  wij  nagenoeg  alles  moeten 
aankoopen.  Wie  helpt  verder  ?  Wie  van  de  honderden  jongelieden, 
die  in  'c  museum  studeerden  of  er  boeken  leenden,  wie  van  de 
velen,  die  van  het  museum  uit  zoo  vaak  voorgelicht  werden? 
Het  is  voor  onze  volkstoekomst  toch  wel  nuttig,  er  de  jeugd 
opmerkzaam  op  te  maken,  dat  het  grootste  deel  van  Nederland 
d^r  ginds  onder  de  tropen  ligt.  Dit  hun  te  vertellen  is,  voor 
het  aanschouwelijk  deel  althans,  wat  wij  met  de  collecties  beoogen. 
Liefde  voor  Indié,  reeds  in  de  school  opgewekt,  zal  maken,  dat 
wij  in  de  toekomst  meer  onze  koloniën  waard  blijken. 


BlJIase. 


Overzicht  der  aanvragen  om  — ,  en  der  verzendingen  van  — , 
verzamelingen  voor  het  aanschouwelijk  onderwijs  tot  einde 
Ï905. 


Naam  der  Gemeente. 


Noord-Brabant 


Aalst 

Baardwijk 

Hergen  op  Zoom 

Berlikum 

Boekei 

Breda  

Budel 

Capelle 

Cuyk 

Dongen 

Den  Dungen 

Eindhoven  

Engelen 

Geffen 

Gestel  en  Blaartem  —  Gestel 

4^.1  rk"       (    Gilze 

GiUeenRijen  {    Molenschot 

's  Grevelduin-Capelle 

Grundsteen-Asten 

Halsteren 

Heesbeen 

Heiningen 

's  Hertogenbosch 

Heusden 

Hooge  en  Lage  Mierden  —  Hulsel. 

Hoogeloon  —  Gasteren   

Huibergen 

Loon  op  Zand 

Moerdijk 

Nuland 

Oisterwijk 

Oorschot 

Oosterhout 

Oudenbosch 

Prinsenhage 

Raamsdonk 

Raarosdonkveer 

Reusel 

Roosendaal 

Schaïk 


Naam  der  Gemeente. 


SekoolcoIlMliis. 


I 
I 

4 
I 

I 

8 

I 

I 

I 

2 

I 

2 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

5 

2 

I 
I 
I 
I 
I 

3 
3 

E 

3 

2 

I 
I 

2 
I 
I 
2 


I 

I 

2 
I 

5 
I 

I 

I 
2 
I 
I 
I 

I 
I 
I 
I 
I 


1 

5 

2 

I 
I 
I 
I 
I 

3 
I 

I 

2 
2 
I 
I 
2 
I 
I 
I 


Schijndel 

St.  Agatha 

Stratum 

Tilburg 

Valkenswaard 

Veghel 

Veldhoven 

Willemstad 

Woensdrecht,  Hoogerheide 

Woensel  en  Ekkart  —  Woensel.. 

Wouw 

Wijk  en  Aalburg  —  Wijk 

Zevenbergen 


Drente 


Assen. 

Beilen  —  Hooghalen    . . 
!?«,«,-«  S  Rbswinkel.  ..t 

Emmen  J  2..Barge 

Eromer-Compascttum. . . . . 

Frederiksoord 

Meppel 

Peize 

Smilde 

Vries  —  Bunne 


2 
I 
I 
6 
I 
2 
I 
I 
I 
2 
I 
I 
1 


13 


Friesland 


Surhuisterveen. . 


Dantumadeel 


Achtkarspelen    S   X,    ... 

Barradeel-Tjummarum 

Berlikum 

Murmerwoude. . . 

Rinsumageest . . . 

Dokkum 

Oost  Dongeradeel  -    Ee 

Krantgum. . 

West  Dongeradeel   }   Temilard  '. '. 

Wierum  . . . 


?er- 
nadti. 


2 
I 

I 

«» 

I 
I 
I 
I 

Z 
I 
I 
I 


II 


I 


I 
I 

2 
I 
I 


70        45 


VERSLAG    1905.   —   SCHOOLVERZAMELINGEN. 


129 


Naam  der  Gemeente. 


Porjiawerstal    \    a^    xt  *  *  *i 

/    St.  Nicolaasga  . . . 

r        j      j    1    (    Hallum 

l    vv  answerd 

rranekcr 

Heerenveen ^ 

Hcmelumer  Oldefaart  —  Hemelum 

i  .^arderadeel         Grouw 

^     Burum.. 


SchooloollaeUis. 


rngen.   wnden. 


NAAM   DER   GEMEENTE. 


Ko'lumerland 


f    KoUum, 


UeüwardcD. 


Ueuwarderadeel 


Britsum  . 
Goutun). . 
Hempens 
Iluizum.. 
Lekkum  . 
Stiens . . . 
Wirdum  . 
Lemmer 


>.ho:erland 


l-cmsierland  - 

Middenvaart 

1    Beetsterzwaag 

..:«land       Gorredijk 

j    Hemrik 

'    Terwispcl 

Jjawerderhem  —  Rauwerd 

Hoornsterzwaag . . . 

Jubbega 

t.  Oudehome 

(  Drachten 

^:r.2Uingeriand  <    Nijega 

V.  Oudega 

Saeek 

'  '•  Srellingwerf  —  Haalerwijk .... 
^»-  Stellingwerf  —  Nylamer  ..... 
T.eïjcrksteradcel  —  Bergum 

(  AkJcrum 

'  tiDgeradeel  i    Terhorae 

V  Terkaple 

\Vnjiicradecl         Makkum 

Wimbriiscradeel    ïJ'u^^^":    ' 

l  bchamegoutum 

ijlst 

Öeldepland 


AiUen  

Atnmerzoden , 

Angerloo  -  Giesbcek 
Apddoom , 

n         —  Locncn . 

•'•mhem 


8 


152 

2 

I 
I 

7 
I 

20 


I 
I 
I 
I 


I 

5 
I 

I 

I 
I 
2 
I 
I 
I 
I 
I 

I 
I 
I 
I 


2 
I 
I 
I 
I 


I 
I 
I 
I 

98 

2 
I 
I 

5 
I 

14 


Barneveld 

Beesd 

Berg  —  Zeddam , 

Borculo  .  . . , 

„        —  Geesteren.  .    , 

Brakel 

Bnimmen , 

„  —  Oeken .... 

Buurmalsem  —  Tricht . . 

Deil 

„     —  Enspijk 

Doetinchem , 

Duistervoorde  —  Voorst. 

Duiven 

„        —  Loo 

Echteld 

Ede 

f  Harskamp 
Otterloo 

Eibergen.  .* 

Elburg 

Eist  —  Elden 

Epe  —  Vaassen , 

Ermeloo  —  Nunspeet  . . , 

Est  en  Opijnen 

Ewijk 

Gorsel  —    Eefde    

Groesbeek ' 

Hattem 

Hedel 

Heerde  .    

Hengeloo 

Heteren  —  Driel 

Kuilenburg 

Laren 

Lienden  —   logen 

Lochum 

Maurik  —  Rijswijk  . . . . . 

Neede 

Nijkerk 

Nijmegen .\ 

Oldebroek 

Ophemert 

Putten 

Renkum 

„  —  Oosterbeek  . . 
Ruurloo 

„         —  Winkelhoek.. 

Scherpenzeel 

de  Steeg. 

Tiel 


Sohooloolleetits. 


Atn- 
Trtgtn. 


Yer- 
sonden. 


I 
I 
I 

2 

I 
I 
I 
I 
I 
I 

3 


3 
I 

I 

I 


8 
I 

X 

I 
I 
I 
I 
I 

I 
I 


130 


VERSLAG    1905   SCHOOLVERZAMELINGEN 


BMta 


Naam  der  Gemeente. 


I 


SehMlcollaciies. 


Naam  der  Gemeente. 


AaA- 


Ver- 
londcn 


Ubbergen  —  Beek 

ValbuTij  —  Zetten 

Voorst  —  Eerbeek 

Vorden 

Wageningen 

Wamel  —  Leeui^^en 

Wamsveld 

Wehl 

Winterswijk 

r  Terborg 

Wisch  <    Varsseveld 

C  Zinderen 

Zalt-Bommel 

Zelhem  . .% 

Halle 

Zuilichem .  *. 

Zatfen 

Groningen 

Appingedam 

Bafioo  —  den  Andel 

Bedum 

Beerta 

„       —  Kroonpolder 

Eenrum  —  Westemieland 

Finsterwolde 

Groningen 

Haren 

Leek  en  Zuidhom  —  Enumatil... 

L   den  Hoorn 

Leens   l   Warfhuizen 

\    Wehe 

Meerland 

Midwolde        Oostwolde 

Middelstum  —  Westerwij t werd  . . . 

Nieuwolda • 

Noorddijk 

Saaxumhuizen 

Sappemeer 

Scheemda .' 

C   Eexto 

/    Westerlee 

Cl     u»^        ^   Schildwolde 

Slochteren  |   giddeburen 

Ten  Boer 

Termunten  —  Wagenborgen 

Uithuizen 

Ulrum 

^       — •  Zoutkamp 

üsquert • 


2 
2 
I 
I 

7 
I 

2 

I 

4 

2 

I 
I 

2 

3 

2 

I 

7 

70 

I 

2 


23 


2 

I 

2 
I 
2 
I 

4 

47 
I 

I 


I 
I 
18 
I 
I 
I 


I 
I 
I 

2 


I 

2 

I 
I 
I 


I 

I 


Veendam 

^         —  Zuidwending 

Veeningen 

Vlachtwedde 

Warfum 

Wildervank 

Winschoten. 

Winsum  —  Obergum..... 
Zuidwolde 


3 
I 

2 


Noord-HoUand 154 

Alkmaar 5 

Amsterdam 67 

I 
I 
I 
I 
I 
I 

3 
I 

I 

I 

I 

«3 

2 

I 

I 
I 

2 

5 

5 

2 


Andijk. 

Anna  Paulowna 

Barsingerhorn 

Broek  op  Langendijk 

Bussum 

Edam  —  Volendam 

Enkhuizen 

's  Graveland 

Grootebroek  —  Lutjebroek 

Haarlem 

Haarlemmermeer 

—  Hoofddorp 
„  —  N.  Vennep., 

Heer  Hugowaard , 

den  Helder 

Hilversum , 

Hoorn 

Koog  a/d  Zaan , 

Krommenie , 

Middelie , 

Monnikendam 

Naarden 

Nederhorst  den  Berg , 

Nieuwendam 

Nieuwe  Niedorp 

Noord-Scharwoude 

Zuid-Scharwoude 

St.-Pankras 

Schagen 

SchoorI  —  Groet , . . 

Sloten 

Spaarndam 

Uithoorn 

Urk 

Velsen  —  IJmuiden 


2 
I 

2 


I 
I 

I 
I 
I 
2 
I 
I 

112 

2 

53 
I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

I 

1 

II 

2 

I 
I 

2 
2 
2 
l 


VERSLAG  1905  SCHOOLVERZAMELINGEN 


131 


Naam  der  Gemeente. 


SckoolMllMtua. 


Naam  der  Gemeente. 


'Ve^tzaan 

'V  ^um , 

'iVonnervecr 

''•i'iewormCT , 

■  aandam ,  .  •  . . 

'  -andijk 

^advoort 

'^aag  —  Zwaagdijk , 
:e  —  Schagerbrug, 


2 
I 
I 

2 

7 
I 

I 

I 

I 


'tr  Aar  . . . 


\  i 


co. 


Aniaerstol  . . . 
-ircndrccht... 
:<rg- Ambacht 

•  -ti>wijk 

l  'degraven. . . 
i-.tWt 


urlois 


—  Katendrecht 


-'rksland 

•  rdrecht 

:':t.b€ldain  —  Widdrccht. 

''««rrlict 

■•■^riochcm 

•'  c^ia 


'  '3  'crak 

■ '  iravendeel , 

•  'iravenhage 

•  ^jravenzande , 

—  H.  V.  Holland., 

'^«nvliet , 

H«  4  Boeikop \ 

H-Ilegersbcrg , 

V^^ijk  —  Katwijk  aan  Zee 

K:iideTdijk 

-t:dea , , 

1  ciiichcndam 

'^Uerkerk 


I 


ICT 


i->%« 

Miivdam 

^'aasland 

Middelharais 

Monster  —  Poeldijk, 


I 
I 

2 
2 
I 
I 
I 


Zoid-HoUand 187      144 


1 

I 

I 

2 

2 

I 

I 

I 

V 

I 

2 

3 

2 

2 

I 

I 

10 

8 

I 

8 

6 

I 

I 

I 

_ 

5 

4 

I 

I 

29 

24 

I 

_ 

I 

. 

I 

I 

I 

2 

I 

I 

10 

8 

I 

I 

1 

I 

2 

2 

* 

4 

2 

2 

2 

I 

I 

Naaldwijk 

Nieuw-Beijerland , 

Nieuwen  Hoorn 

Nieuwe  Tonge 

Nieuwpoort . 

Noordwijk , 

Oegstgeest  —  Noordwijk  binnen, 

Ottoland 

Oud  Alblas , 

Oud-Beierland 

Oudewater , 

Poortugael 

Puttecshoek 

Ridderkerk 

Rokanje , 

Rotterdam 

„  —  Fijenoord , 

Rozenburg 

Sassenheim 

Scheveningen 

Schiedam 

Schipluiden 

Schoonhoven 

Schoonerwoerd 

Sliedrecht 

Stellendam 

Strijen 

Vlaardingen . 

Warmond 

Wassenaar 

Wateringen 

Westmaas    , 

Woerden 

IJselmonde , 

Zuid-Beijerland 

Zwartewaal 

Zwijndrecht 


Limburg. 


28 


3 

4 

5 

2 


17 


Beezel  —  Reuver 

Bergen 

„       —  Wellerlooi. 

Echt 

Eysden 

Gennep  

Heerlen 

Heythuizen 

Kerkrade 

Koningsbosch 

Maastricht 


I 
I 
I 
I 

I 
I 


I 
1 


I 
23 

I 

2 

3 

3 

2 

I 
I 

2 
I 
2 
I 
I 
I 

I 
I 

I 
I 
I 

I 

I 
I 
I 
I 
I 
2 
I 
I 
2 


132 


VERSLAG    1905    SCHOOLVERZAMELINGEN. 


•■^ 


Naam  der  Gemeente. 


Schooloollecties. 


Aas- 


londen. 


Meerlo 

Rolduc 

Weerd 

Overgsel 

Almelo 

Avereest 

„  —  Dedemsvaart. . . 

Bathmen 

Borne 

Dalfsen  —  Welsum 

Denekamp 

Deventer 

Enschedé 

Genemuiden 

Goor 

Haaksbergen 

Hardenberg  —  Slagharen  . . . 
Helledoorn  —  Nijverdal    . . . 

Hengeloo 

Kampen 

Lonneker  

i   Glanerbrug  .... 

"  )   Usseloo 

Losser 

Markeloo 

Oldenzaal 

Olst 

„     —  Hengforden 

Oud-Lutten 

Rijssen 

IRouveen 
Vroomshoop  . . . 
IJhorst 

Steenwijk 

Wanneperveen  —  Schutsloot 

Wierden 

„         —  Enter 

Willemsoord 

Wijhe 

Zwolle 

Utrecht 

Abcoude-Baambrugge 

Amerongen   

Amersfoort 


I 
I 

2 

69 

3 
I 

2 

I 

I 

I 

I 

5 
10 

I 

2 
I 
I 

2 

4 

3 
I 

I 

I 

I 

I 

3 
I 

I 

I 

2 
2 
2 
I 
2 
I 
I 
I 
I 
I 

5 

45 

I 
I 
I 


I 

2 

52 


5 

33 

I 
I 
I 


Naam  der  Gemeente. 


Scliooleoilectits. 


iaa-    i     Ter- 
rr&gen.  |  sondea. 


Baarn 

de  Bilt 

Breukelen 

Driebergen 

Houten 

Langbroek  —  Nederlangbroek. 

Mijdrecht 

Rhenen  

Rijsenburg 

Utrecht 

Wijk  bij  Duurstede 

Zeist 

Zeeland 

Biggekerke 

Breskens 

Bruinisse 

Dreischor 

Duivendijke 

Elkerzee 

Goes 

Groede 

Haamstede 

Kadzand 

Kolijnsplaat 

Krabbendijke 

Kruiningen 

„  —  Hansweert 

St.  Laurens 

Middelburg 

Nisse 

Noordwelle * . . . . 

Oostbui^ 

Oost-Kapelle 

Retranchement 

St.  Philipsland 

Sluis 

Ter  Neuzen 

„  —  Sluiskil 

Tholen 

Vlissingen 

Waard 

Wemeldinge 

Westdorp  en  Axel 

Westkapelle 

Zaamslag 

Zierikzee 

Zuiddorpe 


3 
I 

2 

I 

I 

I 

2 

2 

I 

24 

2 
2 


^ 
o 


2 
I 

15 


54        47 


2 
2 
I 
I 
I 
I 

3 
I 

I 

I 

I 

2 
2 
I 
I 

5 
I 

I 

2 
I 
I 
I 
I 

3 
I 

I 

<> 

I 

2 

2 
I 

3 
2 

I 


2 
2 
I 
I 
I 
I 
2 

I 
I 
I 
1 
I 
I 
I 

5 

1 

2 
I 
I 
I 
I 

3 
I 

I 

3 
I 

2 

2 

2 
2 
I 


II. 


INLICHTINGEN,  CORRESPONDENTIE,  ENZ. ') 


Departement  van  Landbouw.  Als  de  voor  de  toekomst  be- 
langrijkste gebeurtenis  op  Indisch  landbouwgebied  in  1905 
noemen  wij,  met  onze  hartelijke  wenschen,  de  stichting  van  dit 
departement,  en  laten  eene  desbetreffende  mededeeling  van  Prof. 
M.  Treub  in  extenso  volgen: 

„Ingesteld  bij  Koninklijk  Besluit  van  28  Juli  1904,  is  het  Departe- 
ment van  Landbouw  den  i  sten  Januari  1905  in  werking  getreden. 
Tot  kern  hebbend  de  tuinen,  proeftuinen,  laboratoria,  musea,  enz. 
tot  nog  toe  samengevat  onder  den  naam  van  „'s  Lands  Planten- 
tuin",  is  het  gevestigd  te  Buitenzorg.  Aan  het  aldaar  reeds  be- 
staande sluiten  zich  thans  aan :  enkele  belangrijke  speciale  takken 
van  dienst,  met  name:  de  dienst  van  het  Boschwezen,  de  Veteri- 
naire dienst,  de  Gouvernements  Koffiecultuur  en  de  Gouverne- 
ments  Kina-onderneming.  Slechts  de  naam  „'s  Lands  Planten  tuin'' 
is  vervallen ;  de  afdeelingen,  waaruit  die  instelling  bestond,  blijven 
in  wezen,  en  hare  werkzaamheid  gaat  in  dezelfde  richting  onver- 
anderd voort. 

„In  den  loop  van  dit  jaar  komen  eenige  nieuwe  laboratoria  in 
werking,  en  wel  voor  den  inlandschen  landbouw,  voor  bodem- 
kunde en  voor  bacteriologie,  terwijl  een  klein  maritiem  station 
voor  de  studie  der  zee-fauna  en  eenige  stations  voor  het  doen 
van  meteorologische  waarnemingen  ten  behoeve  van  den  land- 
bouw worden  opgericht.  De  zuiver  natuurwetenschappelijke 
onderzoekingen  en  werkzaamheden,  in  het  bijzonder  die  op  het 
gebied  der  botanie,  ressorteeren  onder  het  departement,  dat  tot 
taak  heeft  in  dit  opzicht  's  Lands  Plantentuin  geheel  te  vervangen 
met  de  verplichting  diens  gevestigde  tradities  ten  volle  te  hand- 

^)  Aanvullingen  en  verbeteringen  dezer  rubriek,  en  antwoorden  op  de 
gestelde  vragen,  worden  gaarne  ontvangen  aan  het  adres :  Directeur  van  het 
Koloniaal  Muteum  ie  Haarlem, 


134  VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN 

haven.  De  uitgave  der  „Annales  du  Jardin  Botanique  de  Buiten- 
zorg"  en  van  de  „Icones  Bogorienses"  wordt  zonder  verandering 
van  titel  voortgezet.  Het  „Bulletin"  wordt:  „Bulletin  du  Départe- 
ment de  TAgriculture".  De  „Mededeelingen"  en  de  „Korte  Be- 
richten" veranderen  eveneens  van  naam.  Alleen  de  inrichting 
der  jaarverslagen  zal  wijziging  dienen  te  ondergaan." 

Het  verzoek  wordt  gedaan,  alle  brieven  en  zendingen  te  willen 
adresseer  en    aan :  het  Departement  van  Landbouw  te  Buitenzorg, 

Tegel-thee  op  Java,  Naar  aanleiding  van  de  mededeeling  in 
dit  verslag  over  1902,  blz.  80,  over  nieuwe  pogingen  om  op  Java 
dit  voor  de  Russisch-Siberische  markt  uiterst  belangrijk  artikel 
te  fabriceeren,  zij  hier  nog  uit  van  der  Chijs,  „Geschiedenis  van 
de  Gouv.  theecultuur  op  Java",  het  volgende  ontleend  over  oude 
tegelthee-bereiding, 

De  Minister  van  Koloniën  zond  in  September  1842  twee 
zibeken  (benaming  der  origineele,  Chineesche  verpakking)  kara- 
vanenthee  en  twee  stukken  tegelthee  naar  Indië.  De  tegelthee 
bestond  uit  vaste,  vierkante  blokken,  lang  en  breed  i  voet  en 
dik  I  k  2  duim,  wegende  per  stuk  3^/2  è.  4  ponden.  ,De  aan- 
voer daarvan",  schreef  de  minister,  „geschiedt  bij  zeer  kleine 
partijen  en  wordt  gekocht  door  de  zich  te  St.  Petersburg  op- 
houdende Kozakken  en  Kalmukken,  die  deze  thee  met  melk  koken". 
In  Augustus  1845  berichtte  J.  I.  L.  Jacobson,  (die  als  expert- 
theeproever  der  N.  H.  M.  de  theebereiding  op  Java  heeft  inge- 
voerd), dat  hij  er  in  geslaagd  was  goede  tegelthee  te  maken. 
Hij  gebruikte  daartoe  ijzeren  mallen,  zuiver  helder  water,  en  niet 
alleen  stof  van  thee,  maar  ook  oude,  grove,  opene  theebladeren. 
Met  100  zulke  mallen  berekende  hij  in  ±  2  jaren  de  38.470 
Ned.  ^  thee-stof  en  -bladeren,  welke  men  van  de  gouv.  thee- 
cultuur  in  voorraad  had,  te  kunnen  verwerken,  zullende  de  be- 
werking en  afpakking  van  eiken  tegel,  wegende  V2  ^®^-  ^i  ^^ 
staan  komen  op  15  centen,  koper.  In  Nederland  werd  deze  tegel- 
thee vrij  gunstig  beoordeeld  en  op  35  centen  per  ^/g  Ned.  ^ 
getaxeerd.  Zelfs  schreef  de  makelaar  L.  Advokaat  omtrent  haar 
„noch  in  reuk,  noch  in  smaak,  noch  in  het  afgetrokken  blad  is 
de  tot  hiertoe  bekende  Java-thee  te  onderscheiden,  zoodat  de  van 
Java  gezonden  tegelthee  voor  Chineesche  thee  wel  zoude 
kunnen  doorgaan".  Op  24  November  1846  werd  zij  op  publieke 


VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN  185 

veiling  te  Amsterdam  verkocht  voor  54  k  42  centen,  welke 
achteruitgaande  prijs  het  gevolg  was  van  het  denkbeeld,  dat 
de  op  Java  machinaal  zoo  vast  mogelijk  samengeperste  tegel- 
thee in  Nederland  voor  het  gebruik  weder  tot  stof  moest 
worden  gestampt  of  vermaald.  Bij  volgende  verzendingen  liet 
daarom  Jacobson  op  den  omslag  van  eiken  tegel  de  navolgende 
waarschuwing  drukken:  „om  de  tegelthee  te  gebruiken  hakt 
men  slechts  een  stuk  naar  verkiezing  er  van  af  en  zet  dit  als 
gewone  thee. 

Nadat  het  Militair  departement  in  November  1846  had  ge- 
rapporteerd, dat  100  stuks  tegelthee  aan  de  groote  militaire 
hospitalen  op  Java  waren  verstrekt,  maar  dat  eene  verdere 
verstrekking  niet  wenschelijk  werd  geacht,  omdat  de  smaak  dier 
thee  op  verre  na  niet  in  vergelijking  kon  komen  met  Chineesche 
thee,  rapporteerde  het  Marine  departement  in  Mei  1847,  ^^^t 
hoezeer  de  tegel  thee  minder  goed  dan  de  gewone  thee  was 
bevonden,  toch  eene  vernieuwde  proefneming  daarmede  wensche- 
lijk voorkwam,  voornamelijk  omdat  de  gewone  thee  ƒ  0.90,  en 
de  tegelthee  slechts  ƒ  0.25  het  pond  kostte.  Bij  die  vernieuwde 
proefneming  moest  echter  het  rantsoen  verdubbeld  worden,  aan- 
gezien tegelthee  spoedig  afgetrokken  was.  Op  «de  veiling  van  5 
October  1848  bracht  zij  niet  meer  dan  14  centen  per  ^^Ned.  % 
op.  De  directie  der  Ned.  Handel  Mij.  schreef:  „terwijl  de  in  1846 
aangevoerde  thee  in  smaak  nog  eenigszins  bruikbaar  was,  wordt 
de  thans  geveilde  duf  en  voor  consumptie  geheel  ongeschikt 
geacht^t  en  is  alleen  door  de  vroegere  koopers  op  speculatie 
gekocht.  Het  is  derhalve  te  voorzien,  dat  in  het  vervolg  het 
resultaat  nóg  ongunstiger  zijn  zal  en  de  opbrengst  wellicht  niet 
eens  de  emballage-kosten  zal  kunnen  goedmaken*'. 

Naar  aanleiding  van  dit  ongunstig  resultaat  gaf  de  minister 
aan  den  gouv.  gen.  in  bedenking  de  verzending  van  tegelthee 
naar  Nederland  te  doen  staken.  Hetwelk  geschied  is.  (Af  te 
schrikken  van  nieuwe  proeven  behoefde  dit  niet.  Immers  als 
gouvernementscultuur  is  ^1  de  thee  op  Java  jammerlijk  ten  gronde 
gegaan,  maar  als  particuliere  cultuur  heeft  zij  zich  daar  nu  allengs 
al  ontwikkeld  tot  12  millioen  kilo's  per  jaar,  met  jaarlijksche 
toename  van  i — 2  millioen  kilo). 

Kofie-vruchtvUesch   als   koffiesurrogaat.   Op    verzoek    van    den 


136  VERSLAG    1905   INLICHTINGEN 


heer  Dr.  K.  W.  van  Gorkom  werd  in  ons  laboratorium  eene 
totaalanalyse  verricht  van  gedroogd  koffie-vruchtvleesch,  en  ook 
het  coffeïne-gehalte  daarin  bepaald  (i^i^/o).  De  resultaten  zijn 
door  Dr.  v,  G.  medegedeeld  in  een  uitvoerig  opstel  in  De  Ind.  Merc, 
van  19  Sept.  1905,  waarin  hij  alle  gegevens  over  het  gebruik 
van  koffievruchtvleesch  en  koffiebladeren  samenvat.  Daaraan  zij 
hier  slechts  het  volgende  ontleend,  onder  opmerking  echter  dat  o.  i., 
vooral  bij  de  tegenwoordige  lage  koffieprijzen,  er  meer  motief  is 
surrogaten  te  verdrijven  dan  in  te  voeren:  „Als  feiten  staan  vast, 
dat  de  inlanders  van  O.  I.  gebruik  maken  zoowel  van  de  koffie- 
schillen  als  van  de  koffie-bladeren ;  dat  er  van  de  schillen  een 
fabrikaat  in  den  handel  is  gekomen,  dat,  onder  den  naam  van 
Sacco-koffie,  als  surrogaat  is  aanbevolen.  Toen  de  W.  I.  kofüe- 
bereiding  in  de  Preanger-Regentschap  werd  ingevoerd,  kon  men 
de  koeli's  van  de  versche  kofïieschillen  een  gegisten  drank  zien 
bereiden.  En  gelezen  heb  ik  ergens,  dat  men,  ter  verbetering 
van  den  smaak  der  Liberia-koffie,  deze  voor  de  branding  met 
wat  kofïieschillen  mengde.  (Beide  toepassingen  zullen  wel  op  het 
suikergehalte  van  't  vruchtvleesch  berusten). 

„Wij  hebben  er*  slechts  aan  te  herinneren,  dat  het  gebruik  van 
cichorei  en  gebrande  stroop  vrij  algemeen  is  in  menig  huishouden. 

„Wellicht  zal  men  met  koffievruchtvleesch  de  markt  kunnen 
verrijken  met  een,  laat  het  dan  zijn  koffie-surrogaat,  dat  althans 
niets  schadelijks  inhoudt,  niets  wat  vreemd  is  aan  de  echte  koffie 
(d.  w.  z.  toch  wel  vreemd  aan  de  Voïfitboon .'),  maar  een  product 
dat  onder  bereik  ook  van  de  armsten  kan  komen,  omdat  de 
kosten  niet  veel  meer  behoeven  te  bedragen  dan  onvermijdelijk 
tot  het  voor  de  markt  geschikt  en  willig  maken  der  schil. 

„In  de  Siraits  Times  schreef  in  1900  de  heer  H.  W.  L.  Couperus 
een  en  ander  over  het  gebruik  van  het  aftreksel  van  koffiebladeren. 
ylk   ben,    zei    hij,   eveneens   van  meening,  dat  de  koffie-planters 

„niet    meer   zooveel  vertrouwen  moeten  stellen  in  de  koffieboon 

ft 

„bij  een  dalende  markt,  doch  veeleer  hun  heil  moeten  zoeken 
„in  het  drogen  der  bladeren,  gelijk  de  Maleiers  op  Sumatra 
„doen,  en  te  beproeven  er  een  handelsartikel  van  te  maken, 
„dat  ongetwijfeld  veel  aftrek  zal  vinden  onder  de  inlanders  van 
„Sumatra,  den  Maleischen  archipel  en  eenige  gedeelten  van 
„Java.  Er  is  veel  kans,  dat  zelfs  Europeanen  dit  aftreksel  een 
„verfrisschenden    drank    zullen    vinden    als    het   goed   toebereid 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  187 


gWordt.  In  het  begin  van  1898  was  ik,  ter  W.  K.  van  Sumatra, 
^in  de  gelegenheid  eenige  proeven  te  nemen  met  koffiebladeren, 
,en  ik  had  daarmee  zeer  bevredigende  resultaten,  waaruit  ik  conclu- 
^deer,  dat  de  stapels  koffiebladeren  thans  na  het  toppen  der  boom  en 
«weggeworpen,  groot  voordeel  kunnen  opleveren  aan  de  koffie- 
„planters.  Ik  geloof  zelfs,  dat  een  koffieonderneming  de  exploitatie 
,kan  beginnen  met  de  bladeren  voor  de  inlandsche  markt  te 
, bereiden,  om  die  later  ook  naar  Europa  te  verschepen". 

,A1  mag  men  zich  niet  voorstellen  de  koffieboon  te  verdringen 
door  koffieschil  of  blad,  zoo  schrijft  Dr.  v.  G.,  het  kan  loonen, 
van  alles  ie  profiteeren,  vooral  nu  de  koffiecultuur  in  N.  O.  I. 
niet  meer  te  roemen  heeft  over  schitterende  uitkomsten.  In  de 
scheikundige  samenstelling  van  koffieboon,  schil  en  blad  is  veel 
overeenkomst.  Het  is  gansch  niet  onverschillig  hoe  men  het  thee- 
blad behandelt,  en  zoo  zullen  proeven  met  koffie-bladeren,  die  men 
bij  snoeiing  pleegt  weg  te  werpen  (of  als  mest  te  bestemmen) 
wellicht  ook  verrassende  uitkomsten  geven  kunnen." 

Coffelne  vrije  koffie.  Bij  voortduring  doen  in  de  couranten  en 
tijdschriften  nog  berichten  de  ronde  over  de  cofFeïne-vrije  koffie- 
soorten  (C.  Humblotiana  e.  a.)  en  hare  mogelijke  waarde  voor 
een  hygiënischen,  d.  w.  z.  coffeïne-vrijen  koffiedrank.  Hoewel  men 
't  voorshands  betwijfelen  mag  of  ,,koffie  zonder  coffeïne"  ooit 
beter  reputatie  zal  kunnen  erlangen  dan  ,,hazepeper  zonder  haas^" 
blijft  het  feit  merkwaardig  dat  er  echte  G^^^a-soorten  zouden 
ziJD,  die  dat  bestanddeel  ontberen.  Immers  de  mogelijkheid  be- 
staat, dat  bij  sommige  soorten  de  coffeïne,  die  uit  de  zaden 
verdwijnt,  toch  in  de  bladeren  aanwezig  is^  evenzoo  als  bijv.  bij 
bittere  amandels  de  amygdaline  in  de  zaden  en  bij  zoete  amandels 
alleen  in  de  bladeren  vooxkomt.  In  de  cultuur  van  coffeïne-vrije 
soorten  Coffea  heeft  men  dan  altijd  te  rekenen  op  de  kans,  dat 
de  coffeïne  zich  in  de  plant  weder  verplaatst.  Wij  hebben  over 
deze  voor  de  vergelijkende  phytochemie  en  ook  voor  de  syste- 
matiek van  het  geslacht  Coffea  belangrijke  vraag  Prof.  G.  Bertrand 
te  Parijs  geraadpleegd,  die  ons  het  volgende  schrijft: 

,Je  n'ai  pas  encore  eu  Toccasion  d*examiner  les  feuilles  des 
espèces  de  café  sans  caféine,  mais  j*espère  bien  pouvoir  Ie  faire 
Ie  plus  tót  possible.  Il  est  vraisemblable  que  les  feuilles  ne  renfer- 
meront   pas    non    plus    l'alcaloïde    mais    cela   n'est    pas    certain 


138  VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN 

puisque  je  n'ai  pas  encore  fait  d'analyse.  Quoi  qu*il  arrive,  la 
valeur  systématique  tirée  de  Ia  composition  des  graines  subsistera 
et  pourra  être  utiliseé  par  les  botanistes.  Dès  que  j'aurai  recherche 
la  caféine  dans  les  feuilles  des  café's  de  Madagascar,  je  me  ferai 
un  plaisir  de  vous  en  communiquer  les  résultats. 

Koffie-machinerieén,  Men  vroeg  ons  inlichtingen  omtrent  de 
op  Java  bij  de  koffie-bereiding  gebruikte  machinerieën.  — 

In  het  algemeen  wordt  zoowel  de  groote  als  de  kleine  Lidger- 
wood  pulper  gebruikt  om  Java-koffie  te  pulpen;  slechts  enkele 
ondernemingen  gebruiken  daartoe  de  Walker  pulper,  welke  ge- 
leverd wordt  door  de  firma  J.  A.  Geulen  &  Co.,  te  Soerabaia. 
De  Schaap-  en  de  Riemsdijk-pulper  zijn  beide  uitsluitend  geschikt 
voor  het  pulpen  van  Liberia-kofüe,  en  worden  door  vele  onder- 
nemingen gebruikt.  De  Roqué-machine  is  geen  pulper^  doch  dient 
uitsluitend  om  de  kofüe  te  ontdoen  van  het  zilvervlies,  dat  bij 
het  pellen  nog  niet  van  de  bes  heeft  los  gelaten. 

Bewerkte  koffié*s,  In  de  Nederlandsche  afdeeling  der  Luiksche 
Wereldtentoonstelling  bevond  zich  eene  interessante  koffie-inzen- 
ding  der  firma  Hustinx-Roberti,  te  Maastricht.  Op  onzerzijds 
verzoek  was  deze  firma  zoo  welwillend  ons  de  volgende  toelichting 
harer  inzending  te  geven: 

^De  op  %  gesorteerde  seriën,  die  u  te  Luik  gezien  heeft,  zijn 
alle  z.g.  „ fabriek s-koffie's".  Deze  benaming  is  door  den  Nederl. 
handel  onoordeelkundig  gekozen;  men  diende  het  te  noemen 
„bewerkte- koffie"  of  „gefermenteerde-koffie"  —  en  mijne  tentoon- 
stelling had  vooral  dit  op  het  oog.  Zie  hier  in  het  kort  verklaard 
wat  het  is,  en  wat  het  ten  doel  heeft. 

„De  fijne  gele  koffie's  van  Java,  Sumatra,  Celebes  en  ook  van 
Timor,  zijn  bij  het  oogsten  groen  of  bleek-groenachtig.  Inplaats 
van  ze  in  dien  toestand  te  verzenden,  worden  zij  op  hoopen  ge- 
bracht in  gesloten  lokalen.  Na  eenigen  tijd  begint  er  eene  lichte 
gisting  in  te  ontstaan;  de  boonen  zwellen,  de  kleur  van  groen 
wordt  bleek,  dan  bleek-blank,  —  dan  geel,  eindelijk  bruin.  —  Dit 
zijn  dan  de  z.g.  bruine  Preanger^  bruine  Menado^  enz.  De  Franschen 
noemen  ze  „du  Java  doré^\  Door  deze  bewerking  is  niet  alleen 
het  uitzicht  geheel  anders  geworden,  doch  ook  smaak  en  aroma 
zijn    geheel    gewijzigd.     De    balen,    waarin   deze  koffie  door  het 


VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN  139 


Gouvernement  verzonden  wordt,  hebben,  behalve  de  merken  \'an 

j^rm* ,  ook  nog  het  merk  LEG. 

j.  Ditzelfde  heb  ik  trachten  te  verkrijgen  door  gewone  koffie  van 
Centraal- Amerika,  Brazilië,  Ecuador,  Peru,  Mexico,  Haïti  enz.  te 
bewerken,  en  het  resultaat  is  zeer  aanmerkelijk.  Het  zwellen  der 
boonen,  het  veranderen  van  uitzicht  en  van  kleur  in  allen  deele; 
de  wijziging  van  smaak  en  aroma  grootendeels.  Soms  is  dit  zóó 
opvallend,  dat  men  de  fouten  van  de  origineele  koffie  in  het  ge- 
heel niet  meer  terug  vindt  bij  de  bewerkte.  Koffie  kan  geil  zijn 
zonder  zuur  te  zijn,  en  omgekeerd:  zuur,  zonder  geil  te  zijn. 
Beide  wansmaken  staan  dus  op  zichzelf  en  hebben  met  elkander 
niets  gemeen;  hetgeen  niet  wegneemt  dat  eenzelfde  koffie  met 
beide  behept  kan  zijn,  zooals  het  speciaal  bij  de  Liberia  voorkomt; 
door  de  betere  verzorging  op  de  plantages  vermindert  het  echter 
van  jaar  tot  jaar.  Het  „zuur"  verdwijnt  door  de  bewerking  totaal. 
Het  „geir*  daarentegep  absoluut  niet  —  wel  de  geile  lucht,  die  men 
bij  de  ruwe  koffie  waarneemt,  die  echter  bij  het  branden  wederom 
onverminderd  te  voorschijn  komt.  Deze  omzetting  schrijf  ik  toe 
niet  zoo  zeer  aan  eene  eigenlijke  gisting,  dan  aan  eene  nauwlijks 
merkbare  doch  wezenlijk  waar  te  nemen  ontwikkeling  van  de 
kiem.  Ik  heb  van  het  kiemvermogen  van  koffie  eene  speciale 
studie  gemaakt.  Bij  Java,  gewone  bereiding,  maak  ik  mij  sterk 
60  0/0  en  meer,  bij  Braziel  75%  en  meer  binnen  de  24  uren  te 
doen  kiemen ;  en  binnen  de  2  X  ^4  uren  de  wortelontwikkeling 
te  doen  ontstaan.  Ik  zeg  bij  gewone  bereiding,  niet  bij  de  W.  I.  B. 
of  lavé.  De  wansmaak  zuur  verdwijnt  geheel,  die  van  scherp^  het 
groote  euvel  der  Braziel-koffie's,  soms  geheel,  soms  grootendeels. 
Om  hiertoe  te  geraken  heb  ik  mijne  industriëele  inrichting, 
bestaande  vooreerst  in  twee  z.g,  ^fabriceer4oestelkn^\  het  eene 
van  12.000  kilo  of  200  balen,  het  andere  van  5400  kilo  of  90  balen, 
en  waarmede  ik  ca.  600  balen  per  week  kan  bewerken.  Na  deze 
bewerking  komt  de  mechanische,  als  gladden  of  polijsten,  zeeften, 
sorteeren,  verlezen.  De  omzet  is  naar  gelang  van  marktstand  en 
omstandigheden  25  a  32.000  balen  jaarlijks.  Uit  dergelijke  quanta 
verkrijgt  men  enorm  veel  afval,  als  gruis  en  bliezen,  die  als  waarde- 
loos werden  weggesmeten,  en  die  toch  evenveel  coffeïne  bevatten 
als  goede  koffie.  Na  lang  zoeken  ben  ik  er  toe  gekomen  deze 
coffeïne  er  uit  te  bereiden." 


140  VERSLAG    T  905    —    INLICHTINGEN 


Het  Kol.  Museum  ontving  van  den  heer  Hustinx-Roberti  verschil- 
lende Seriën  van  zijn  fabrikaat.  ledere  serie  bestaat  uit:  i®  het 
origineele,  2^  het  extra- grof,  3^  het  middel,  4®  het  klein,  5®  het 
rondboon,  6^  het  piksel  (zwarte  en  dorre  boonen),  70  het  afval. 

Over  het  bewerken  van  koffie  in  't  algemeen  kregen  wij  van 
andere  zijde  nog  deze  informatie:  Eene  firma  te 's  Hertogenbosch 
is  met  het  fermenteeren  van  koffie  begonnen  ±  40  jaar  geleden, 
omdat  toen  de  mooie  gele  en  blanke  Java-koffie's  erg  in  zwang 
waren,  en  het  toevallig  werd  opgemerkt  dat  blauwige  koffie,  die 
vochtig  op  een  warme  plaat  gelegd  was,  van  kleur  omsloeg.  Sedert 
dien  tijd  is  de  usance  in  stand  gebleven,  ten  minste  voor  som- 
mige landen:  België,  Zweden  en  Oostenrijk  wenschen  veel  gefer- 
menteerde  koffie.  Verschillende  koffiepellerijen  leggen  er  zich  op 
toe.  Op  onze  groote  koffiemarkt  Rotterdam  heeft  echter  het  fer- 
menteeren geen  ingang  gevonden,  wegens  de  snelle  transito  daar, 
en  ook,  omdat  Amsterdam  nog  altijd  de  specialiteit  heeft  der 
Java-koffie's,  schoon  die  lang  niet  meer  zoo  mooi  zijn  van  kleur 
als  vroeger.  Het  grootst  succes  heeft  de  fermentatie  bij  de  Liberia's, 
die  echter  in  de  laatste  jaren  so  7vie  so  sterk  van  smaak  verbeterd 
zijn;  eene  mierse  en  harde  (op  de  tong  klevende)  smaak  der 
koffie  kan  door  fermentatie  verbeteren,  een  geile  smaak  niet. 
Geschiedt  het  fermenteeren  alleen  met  water,  dan  is  daartegen 
niets  in  te  brengen ;  alleen  moet  worden  opgemerkt,  dat  het  eene 
aanzienlijke  volume-vermeerdering  ten  gevolge  heeft. 

Het  is  de  vraag,  of  de  verandering  in  koffie  door  fermentatie 
wel  geheel  is  toe  te  schrijven  aan  ontwikkeling  der  kiem,  maar 
niet  ook  ten  deele  aan  onoplosbaar  worden,  door  chemische 
verandering,  der  lopistofachtige  bestanddeelen,  invloed  van  enzymen 
in  de  koffie  aanwezig  op  de  verschillende  bestanddeelen,  uitwis- 
seling en  chemische  neutralisatie  der  stoffen,  in  verschillende 
deelen  (cellen-lagen)  der  koffie  afgezet. 

Om  koffie  geel  te  kleuren  worden  chromaat  verven  gebezigd, 
om  blauwe  en  blauw-groene  koffie's  te  verfraaien  Berlijnsch  blauw. 
Dit  zijn  ongeoorloofde  manipulaties,  die  in  Duitschland  terecht 
verboden  zijn. 

Bestrijding  van  schadelijke  insecten  door  mieren.  Gevraagd 
werd:  „Is  er  reeds  geprobeerd,  of  is  de  mogelijkheid  van  eenig 
succes    in    die    richting   al    overwogen,  om  de  dierlijke  vijanden 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  141 


der  cacaoplant  te  bestrijden  door  op  den  boom  de  een  of  andere 
mierensoort  te  brengen,  op  soortgelijke  wijze  als  men  de  mangga's 
beschermt  door  mierenteelt  op  de  mangga-vruchtboomen".  —  De 
heer  Dr.  L.  Zehntner,  directeur  van  het  Algemeen  Proefstation  te 
Salatiga,  had  de  goedheid  ons  daaromtrent  het  volgende  te  melden : 
In  antwoord  doe  ik  u  toekomen  „Korte  mededeelingen  No.  9 
van  het  Proefstation  voor  Cacao,  waarin  u  op  blz.  4 — 8  mijn 
opinie  over  de  mieren  als  insecten-verdelgers  en  beschermers 
van  de  cacao  tegen  insectenplagen  vinden  kan.  Ik  heb  er  alleen 
aan  toe  te  voegen,  dat  de  cacaovruchten  en  takjes,  die  sterk 
door  luizen  en  bijgevolg  ook  door  mieren  bezet  zijn,  eveneens 
weinig  last  van  Helopeltis  schijnen  te  hebben,  zoodat  sommige 
planters  meenen,  daarop  een  bestrijding  van  Helopeltis  te  kunnen 
grondvesten.  Zij  zijn  nu  sedert  maanden  bezig  —  of  zeiden 
ten  minste  bezig  te  zijn  —  de  mieren  over  den  geheelen  aan- 
plant te  verspreiden.  Met  welk  gevolg  is  mij  niet  bekend,  daar 
ik  verder  niets  van  de  zaak  gehoord  heb.  Mijne  verwachtingen 
zijn,  en  waren,  dienaangaande  nooit  groot;  het  verdient  echter 
zeker  aanbeveling,  proeven  te  nemen  en  de  reeds  begonnen 
voort  te  zetten,  indien  ook  maar  eene  kleine  verbetering  te 
constateeren  valt.  Een  andere  groep  van  planters  meent  dat 
flamboyeeren  op  den  duur  eerder  schadelijk  dan  nuttig  is,  omdat 
hierbij  wel  eens  een  paar  mieren  mede  verschroeid  worden,  die 
zij  als  den  redder  in  den  nood  beschouwen.  Ik  zoude  niets 
liever  willen,  dan  dat  deze  waarnemers  het  bij  het  rechte  eind 
hadden.  Wat  ik  van  proefnemingen  in  dien  geest  gezien  heb, 
heeft  mij  echter  nog  niet  overtuigd.  Ook  in  de  langen  tijd 
geflamboyeerde  tuinen  kwamen  talrijk  luizen  en  mieren  voor, 
terwijl  in  tuinen,  waar  weinig  luizen  en  mieren  voorkwamen,  en 
waar  geflamboyeerd  was,  de  boomen  soms  ook  zeer  goed  stonden. 
Mij  dunkt,  dat  de  schaduw-kwestie  een  hoofdrol  speelt.  Ik  zal 
echter  niet  nalaten,  aan  de  mieren-luizen-geschiedenis  mijn 
aandacht  te  blijven  schenken. 

„De  mededeelingen,  die  Dr.  A.  G.  Vorderman  indertijd  over 
de  bescherming  van  de  mangga-vruchten  tegen  het  snuitkevertje 
publiceerde,  komen  mij  niet  voor  boven  iederen  twijfel  verheven 
te  zijn.  Zulke  kwesties  kan  men  door  een  enkel  bezoek  der 
vruchtentuinen  en  het  aanhooren  der  verhaaltjes  van  Chineezen- 
vruchtentelers  niet  definitief  oplossen." 


142  VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN 


Java-vanilk,  Een  der  inzenders  van  de  in  1902  door  de  Soeka- 
boemische  Landbouw- Vereeniging  uitgeschreven  prijsvraag  omtrent 
vanille,  wiens  streven  het  is  de  bereiding  van  dat  artikel  zooveel 
mogelijk  te  volmaken  ^),  zond  ons  een  nieuw  monster  ter  beoor- 
deeling, n.  1.  of  er  ook  verbetering  was  waar  te  nemen  vergeleken 
bij  de  vroeger  door  hem  gezonden  monsters. 

De  heeren  van  Amstel,  Visser  &  Co.,  groothandelaars  in  dit 
artikel  te  Amsterdam,  verschaften  door  het  volgende  de  noodige 
inlichtingen. 

,,Het  in  1*905  gezonden  monster  Java-vanille  is  zeer  mooi^  en 
heeft  de  inzender  eer  van  zijn  streven.  Was  zijn  product  eenige 
jaren  geleden  wel  mooi,  doch  weinig  gevuld  en  bont,  dit  mon- 
ster is  als  volgt:  De  vorm  is  zooals  die  behoort  te  zijn.  De 
preparatie  is  uitstekend.  De  kleur  is  zeer  mooi.  Het  parfum  is 
fijn,  boven  allen  lof  voor  Java-vanille.  Volkomen  gezonde  en  goed 
gevulde  peul ;  wratten  niet  aanwezig,  hetgeen  de  waarde  verhoogt. 
Zij  kristalliseert  zeer  mooi.  In  één  woord :  deze  vanille  is  prachtig, 
en  wanneer  die  in  masjes  gebonden,  geheel  op  lengte  en  met  beleid, 
dan  kan  zij  den  hoogsten  koers  behalen,  die  voor  Java-vanille 
kan  worden  betaald.  Het  is  te  betreuren,  dat  de  koers  van  de 
vanille  in  't  algemeen  zoo  laag  is,  maar,  wanneer  het  geluk  zich 
voordoet,  dat  die  gaat  stijgen,  dan  kan  het  niet  uitblijven  of  de 
zorg  aan  zulke  vanille  besteed  n^et  loonend  zijn.  Wanneer  de 
preparateurs  er  voor  zorgen,  dat  de  punten  der  vanille  (die  altijd 
hard  zijn  en  gemakkelijk  breken)  ook  souple  bleven,  dan  was  er 
nog  meer  gewonnen.  In  dit  geval  zouden  zij  niet  krom  gaan  en 
de  Bourbon-van ille  nabij  komen.  Wij  gelooven,  dat  men  dit 
verkrijgt  (voor  een  groot  gedeelte)  door  deze  punten  na  den 
pluk  eenige  malen  meer  met  zuivere  olijfolie  op  een  flanellen 
lapje  in  te  wrijven,  dan  blijven  zij  tegelijkertijd  ook  glad.  Flanel 
maakt  vanille  glad,  terwijl  gewone  linnen  of  katoenen  lapjes  de 
vanille  stroef  (dof)  maakt". 


^)  Hoe  verbazend  de  prijzen  van  vanille  uiteenloopen,  niet  naar  het 
vanillinegehalte,  doch  naar  het  aroma  en  het  uiterlijk,  blijkt  uit  het  volgende 
Fransche  marktbericht  van  Juni  1905,  alles  per  kilogram  en  normale  lengte 
van  17  cM.  Vanille  Mexique  40  a  60  frcs.  —  V.  Mexiquecoupée  15  A  16. — 
V.  Réunion,  lere  qual.  24  k  26,  —  V.  Réunion  15  d  21,  —  V.  Madagascar, 
longuèur  20  cM.,  20  a  22,  —  V.  Madagascar,  longueur  17  cM.,  15  ^  20, 
V.  Anjouan  Comores  14  a  20  — V.  Guadeloupe  ii  a  13, —  V.  Guadeloupe, 
vanillons    Sap,  —  V.  Tahiti  givrée  10,  —  V.  Tahiti  ordinaire  3^5. 


VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN  143 

Zie  ook  blz.  91  van  dit  verslag.  Er  is  thans  eene  groote  over- 
productie van  vanille,  zoodat  lager  prijzen  voorloopig  niet  te 
verwachten  zijn,  wèl  een  sterk  toenemend  gebruik,  vooral  in  de 
chocolade-industrie.  Het  hierboven  gebruikt  woord  „tnasje^*  voor 
een  bundeltje  van  50  vanille-^ stokjes"  is  een  verkleinwoord  van 
mas  of  mast,  oudere  vorm  van  massa;  masje  gebruikt  men  nog 
alleen  bij  vanille,  mast  bij  strengen  garen. 

Molascuit,  Inlichtingen  werden  gevraagd  omtrent  dit  artikel.  — 
Het  is  een  veevoeder,  bereid  uit  melasse  en  fijne  ampas.  Wanneer 
het  product  gereed  is  voor  de  markt,  ziet  het  er  uit  als  lijnkoeken 
van  goede  kwaliteit,  't  Is  uitgevonden  door  George  Hughes, 
scheikundige  der  Agricultural  Society  of  Barbados.  Wij  vonden 
eene  berekening  van  de  productiekosten  van  molascuit  in  Britsch 
Guyana,  prijs  per  ton  £  4.  Een  ton  molascuit  wordt  gemaakt 
uit  130  gallons  melasse  a  45^  Brix  en  uit  ampasmeel.  De  totale 
fabricagekosten  bedragen  per  ton  4  doU.  50  et ;  vracht,  commissie 
enz.  bedragen  7  doll.  per  ton,  zoodat  voor  den  fabrikant  overblijft. 
7  doll.  70  et  =  £  I  sh.  12  per  ton,  d.  i.  pi.  m.  6  dol.  et.  per 
gallon  melasse.  Uit  Guyana  werden  in  1904  2779  ton  uitgevoerd. 

Caoutchouc-markt  in  Nederland,  Een  Sumatra-planter  schrijft 
ons:  „Het  heeft  mij  al  lang  verwonderd,  dat  het  artikel  caout- 
chouc op  onze  vaderlandsche  markten  zulke  geringe  plaats 
inneemt,  ja  zelfs  in  de  weekberichten  van  De  Ind,  Aïerc.  hoogst 
zelden  is  genoteerd,  terwijl  de  Ficus  elastica  in  Ned.  Ind.  in 
heemsch  is,  en  de  geschiktheid  van  bodem  en  klimaat  voor 
caoutchouc- CU  huur  geen  twijfel  laten,  of  die  cultuur  is  practisch 
nog  voor  onbegrensde  uitbreiding  vatbaar.  Op  Sumatra's  O.K.  is 
de  zwarte  humusrijke  kwartsbodem,  die  hier  den  overgang 
vormt  van  het  gebergte  naar  de  kust,  voor  de  Ficus  elastica  als 
aangewezen,  terwijl  de  Hevea  Brasiliensis  op  dien  bodem  niet 
wil  aarden,  maar  zich  daarentegen  in  het  moerassige  kustland 
uitstekend  schijnt  thuis  te  gevoelen.  Vooral  in  de  bovenstreken 
der  afdeeling  Batoe  Bahra,  de  landschappen  Tanah  Djawa  en 
Liantar  schijnt  de  bevolking  reeds  lang  zich  met  de  cultuur  van 
Ficus  elastica,  hier  ramboeng  genoemd,  te  hebben  bezig  ge- 
gehouden.  Men  treft  hier  boomen  aan  die  reeds  een  paar  ge- 
slachten hebben  overleefd,  en  wier  kruinen  een  omvang  van 
50  tot  60  meter  in  doorsnede  vertoonen.  De  bevolking  gaat  dan 


144  VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN 


ook  Steeds  door  op  hun  afgeplante  ladangs  ramboeng  te  planten ; 
en  al  laten  ze  die  planten  feitelijk  aan  hun  lot  over,  de 
meesten  komen  toch  terecht  en  vormen  later  een  dicht  woud 
van  ramboengboomen.  Reeds  nu  bedraagt  die  uitvoer  ettelijke 
honderden  pikols,  welke  handel  helaas  geheel  in  handen  van 
Chineezen  te  Penang  is,  evenals  de  hier  zoo  gewichtige  copra- 
handel.  Het  is  te  betreuren  dat  de  bevolking  er  niet  tegen 
opziet  tot  schade  van  den  goeden  naam  van  hun  produkt  en  den 
gezonden  toestand  van  hun  aanplantingen  de  getah  voornamelijk 
van  de  wortels  te  tappen  die  zij  daarvoor  over  een  grooten 
afstand  uitgraven,  waardoor  de  caoutchouc  sterk  met  zand  wordt 
vermengd.  Daarentegen  geniet  het  produkt  van  Europeesche 
ondernemingen  hier  een  welverdiende  reputatie. 

^Door  de  voortdurende  vervalschihg  der  caoutchouc  van 
de  bevolking,  kunnen  zich  met  den  handel  alleen  Chineezen 
bezighouden,  die  van  hun  kant  de  bevolking  ook  zooveel  moge- 
lijk trachten  te  bedriegen.  In  Penang  wordt  de  caoutchouc  dan 
ook  eerst  gewasschen,  alvorens  naar  Europa  te  worden  gezonden. 
Aangezien  door  afwezigheid  van  concurrenten  de  Chineesche  han- 
delaren voor  werkelijk  goede  ramboeng  niet  veel  meer  willen 
betalen  dan  voor  de  vervalschte  waar  der  inlanders,  zoo  ben  ik 
bezig  mijn  product  naar  Europa  te  zenden. 

„Ik  plant  steeds  Ficus  elastica  bij;  de  oudere  boomen  van  Ficus 
elastica  nl.  van  10  tot  12  jaar  vorderen  echter  meer  mijn  aan- 
dacht, omdat  door  het  vellen  van  het  omliggende  bosch,  zoodat 
lucht  en  licht  toetreden,  zulke  boomen  ongelooflijk  snel  in 
produktie  toenemen,  van  50  tot  75%.  Het  verdient  daarom  de 
aandacht,  wat  bij  de  aanplantingen  te  veel  uit  het  oog  is  ver- 
loren, dat  Ficus  elastica  een  zeer  ruim  plantverband  vereischt. 
Ik  plant  hier  op  72  voet,  hetgeen  volgens  mijn  ervaring  vol- 
strekt niet  te  dicht  is.  Er  zijn  op  dit  perceel  boomen  van  50 
tot  60  jaar  oud,  van  zulke  exemplaren  gaan  er  niet  meer  dan 
4  op  een  bouw. 

„Waar  België  door  zijn  koloniën  zich  van  een  groot  gedeelte 
van  den  handel  in  caoutchouc  wist  meester  te  maken  is  de 
aanvoer  van  dat  artikel  op  onze  markten  onbeduidend.  Aan 
dien  toestand  een  einde  te  maken,  is  zeker  een  nationaal  belang 
mede  gemoeid'*.  — 

Het  zal  wel  geen  tegenspraak  vinden  als  men  beweert,  dat  in 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  145 


Nederlandsche  handelskringen  aan  de  caoutchouc-cultuur  in  onze 
koloniën  niet  die  aandacht  wordt  geschonken  welke  zij  verdient 
Dezelfde  klacht  als  deze  planter  uit,  is  ons  herhaaldelijk  ter  oore 
gekomen,  nl. :  dat  de  caoutchouc  als  handelsartikel  hier  ten  eenen- 
male  verwaarloosd  wordt,  geen  geregelde  markt,  weinig  of  geen 
marktberichten,  volslagen  onkunde  bij  de  makelaars,  naast  zekere 
onverschilligheid  voor  de  toekomst  van  het  cultuurproduct.  Ook 
ten  opzichte  der  caoutchouc-markt  is  Nederland  achterlijk.  De 
heer  A.  H.  Berkhout  heeft  daarop  in  zijne  voordracht  te  's  Graven- 
hage  {De  Indische  Mercuur  1906,  blz.  185)  gewezen,  als  op  een  be- 
droevend feit.  Dit  geldt  echter  meer  voor  Amsterdam  dan  voor 
Rotterdam ;  in  de  eerstgenoemde  stad  speelt  caoutchouc  geenerlei 
rol,    te   Rotterdam  door  de  Congo-aan voeren  wèl  i),  schoon  niet 


1)  Te  Amsterdam  zal  men  te  overwegen  hebben,  of,  waar  de  reeds  florissante 
cultuamibbermarkt  zulk  eene  groote  toekomst  heeft,  en  zich  *t  geval  gaat 
herhalen  als  bij  de  kina,  nl.  dat  het  wilde  product  in  Z.-Amerika  en  elders 
verdwijnt  voor  het  cultuurproduct  van  Oost-Azië  —  er  geen  reden  is  thans^ 
nu  't  nog  tijd  is,  te  trachten  eene  caoutchoucmarkt  te  krijgen,  evenals  roeo 
er  destijds  daar  zeer  tijdig,  en  met  groot  succes,  bij  geweest  is  om  er  de 
kinamarkt  te  krijgen.  Te  Londen  is  in  1905  reeds  aan  de  markt  gebracht 
45  ton  Aziatische  cultuurrubber^  in  de  vormen  van  sfuets,  biseuitt^  scrap^ 
worms^  crépe^  lace. 

In  Rotterdam  kwam  volgens  bericht  der  firma  Weise  &  Co.  in  1904 
aan  de  markt  1.218.106  kilogr.  caoutchouc,  waarvan  532.600  Upper  Congo 
en  412.800  Kassai.  Van  Java  en  Sumatra  kwam  slechts  17.400  kilogram. 
De  balata-aanvoer  was  daar  in  dat  jaar  196.900  van  Suriname  en  29.200 
van  Venezuela. 

Uit  een  ons  ter  inzage  aangeboden  schrijven  eener  Rotterdamsche  firma, 
die  sinds  lang  met  caoutchouc  bemoeienis  heeft,  ontleenen  wij  nog  hetvolgende: 

„De  pogingen  om  Hevea,  den  Pararubberboom,  over  te  planten  op  Ceylon 
en  in  the  Straits,  zijn  met  groot  succes  bekroond,  en  't  is  zoo  goed  als 
zeker  dat  in  weinige  jaren  het  wilde  product  der  West  eene  felle  concurrentie 
zal  ondervinden  van  de  gecultiveerde  rubber  der  Oost.  Het  komt  ons  voor, 
dat  voor  hen,  die  voornemen-  zijn  in  Ned.-Indië  aanplantingen  aanteleggen,  de 
Hevea  Brasiliensis  het  meest  aan  te  bevelen  is.  De  wilde  pararubber  bevat 
ih  80  %  zuivere  caoutchouc,  de  gekweekte  dikwijls  90—93  %.  Volgens 
schatting  zijn  al  100.000  acres  met  rubber  beplant,  maar  een  nog  veel 
grooter  uitgestrektheid  is  daarvoor  al  bestemd.  In  Z.  Amerika  worden 
hooge  uitvoerrechten  geheven,  222%  ad  valorem  op  Amazone  of  Pararubber, 
in  Ceylon  nihil,  in  de  Straits  2.$%.  Arbeidsloonen  zijn  in  O.  Azië  laag,  in 
Z.  Amerika  hoog.  De  wereldproductie  en  verbruik  zijn  in  de  laatste  4 
jaren  gestegen  van  53000  tot  65000  tons,  voor  1906  werd  die  geraamd  op 
65  \  70  m.  tons  =  150  millioen  ponden  van  het  ruwe  product,  welke 
mogen  gerekend  gelijk  te  staan  met  100  millioen  ponden  zuivere  caoutcouc. 

In  een  nieuw  werkje  over  nibbercultuur  der  firma  Gow,  Wilson  &  Stanton 
te  Londen  leest  men  aan  het  slot  het  volgende: 

„The  new  industry  is  a  fair  risk  for  the  capitaüst  who  can  afford  to 
wait  for  a  return  for  some  6  or  7  years,  when  the  trees  be  mature  enough 
to  produce.  If  prices  for  rubber  are  then  only  half  what  they  are  now, 
a  return  of  15—20%  might  reasonably  be  looked  for". 


146  VERSLAG    1905     —    INLICHTINGEN 

in  toenemende  mate,  en  ook  buiten  de  Aziatische  cultuur,  die  naar 
algemeen  oordeel  met  bekwamen  spoed  de  wilde  rubbers  op  den 
achtergrond  zal  dringen.  De  groote  aanvoeren  uit  Afrika  vonden  te 
Rotterdam  tot  nu  steeds  coulant  koopers,  en  aan  de  kleine  partijen, 
die  er  tot  dusverre  uit  Nederl.-Indië  aankwamen,  werd  voor  den 
verkoop  voldoende  zorg  besteed,  zoodat  aan  de  uitbreiding  van 
Rotterdam  als  caoutchoucmarkt  geen  bezwaren  in  den  weg  staan : 
de  verkoopen  geschieden  er  niet  in  veiling,  doch  het  aangevoerde 
wordt  er  in  inschrijving  gebracht.  Als  „wereldmarkt"  geldt  Rotter- 
dam in  de  caoutchouc-statistiek  evenwel  niet,  schoon  het  Londen 
en  Bordeaux  (elk  ±  i  millioen  K.G.)nabijkomt;  Liverpool  (18  m.). 
Hamburg  (7  m.),  Antwerpen  (6  m.),  Ie  Hivre  (5  m.),  zijn  van 
veel  grooter  beteekenis. 

Getah-'pcrtja  voor  plastiek.  Ten  einde  de  bruikbaarheid  van 
getah-pertja  uit  blad  als  plastisch  materiaal  in  de  reproductie- 
techniek te  leeren  kennen,  verzochten  wij  de  firma  Joh.  Enschedé 
&  Zonen  te  Haarlem  dit  in  hare  industrie  te  willen  beproeven,  aan 
welk  verzoek  op  welwillende  wijze  voldaan  werd.  —  Het  rapport 
van  genoemde  firma  luidde  als  volgt:  „Voor  de  reproductie- 
techniek moet  getah-pertja  aan  de  volgende  eischen  voldoen: 
Ten  eerste  moet  zij  korrelvrij  geprepareerd  zijn,  d.  i.  door 
reiniging  van  bijgemengde  hout  vezeltjes,  aardachtige  stoffen,  enz. 
bevrijd.  Ten  tweede  moet  zij  bij  verwarming  in  hooge  mate 
plastisch,  echter  niet  kleverig  worden.  Ten  derde  moet  zij  bij 
afkoeling  spoedig  weder  hard  worden.  De  vroeger  hier  gebruikte 
getah-pertja  voldeed  aan  die  eischen,  zij  kwam  in  den  handel  in 
den  vorm  van  ronde  koeken,  eenige  c.M.  dik,  bruinachtig  van 
kleur.  In  latere  tijden  werd  de  kwaliteit,  bij  hoogere  prijzen, 
voortdurend  minder,  en  zoo  heeft  men  zich  meer  en  meer  tot 
was  bepaald.  Het  monster  getah-pertja  uit  blad  en  twijgen 
voldoet  niet  aan  de  eischen  der  reproductie-techniek.  Wèl  schijnt 
de  zuivering  voldoende  te  zijn,  maar  overigens  is  de  kwa- 
liteit ten  eenemale  onvoldoende  (de  mogelijkheid  bestaat,  dat 
de  manier  van  zuiveren  invloed  heeft  gehad  op  de  eigenschappen). 
Zij  is  volstrekt  niet  coherent  en  laat  zich  gemakkelijk  met  de 
hand  tot  kleine  stukken  breken.  Bij  verwarming  in  heet  water 
(ongeveer  80^  C.)  wordt  zij  hoegenaamd  niet  plastisch,  alleen 
week,   de   stukken   blijven   stug,  laten  zich  niet  vormen,  zoodat 


VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN  147 

zij  len  eenenmale  ongeschikt  is  voor  het  clicheeren  van  fijne 
teekeningen  van  houtsnee  of  kopergravure,  zelfs  ongeschikt  voor 
het  clicheeren  van  schrift". 

Analyse  van  getah-pertja.  Naar  aanleiding  van  vorenstaande 
expertise  wenschen  wij  op  te  merken,  dat  eensdeels  vaak  te 
groote  waarde  gehecht  wordt  aan  de  chemische  analyse  van 
getah-pertja,  anderdeels  sommige  chemici  niet  zelden  aangaande  de 
deugdelijkheid  dezer  grondstof  certificeeren  zonder  bewijs.  Zoo 
werd  ons  voorgelegd  een  chemisch  getuigschrift,  waaruit  op  de 
analyse  van  bladgetah:  gutta  50,34%,  hars  10,960/0,  minerale 
bestanddeelen  0.43%,  water  32.60%,  organische  onzuiverheden 
5.67%  volgde  deze  conclusie:  „abnormale  bestanddeelen  zijn 
niet  geconstateerd.  Blijkens  bovenstaande  analyse  voldoet  deze 
gutta-percha  aan  de  eischen  van  het  onvervalscht  producf\  Eene 
dergelijke  o.  i.  niet  rechtvaardige  verklaring  moet  in  de  practijk 
tot  groote  teleurstellingen  leiden. 

Wij  vatten  voor  een  belanghebbende  ons  oordeel  over  de 
analyse-waarde  van  getah-pertja  als  volgt  samen :  I  door  chemische 
analyse  kan  men  wèl  uitmaken  of  eene  getah-pertja  vrij  is  van 
vervalschingen  en  van  grove  verontreiniging;  II  kan  men,  vooral 
bij  een  van  de  gewone  getah-pertja  afwijkend  product  of 
fabrikaat  i)  niet  uitmaken  de  eigenlijke  waarde  van  het  artikel, 
het  goed  of  slecht  zijn,  dus  of  het  een  voor  het  technisch  ge 
bruik  deugdelijk  artikel  van  volle  waarde  is,  voor  kabels  bijv. 
of  het  voldoende  sterkte  heeft,  blijvend  zijne  isoleerende  werking 
behoudt,  niet  verharst  enz.,  voor  plastiek  of  het  werkelijk  den 
spccifieken  aard  van  goede  „gummi  plasticum"  heeft  enz. 

Kratok.  In  aansluiting  met  het  op  blz.  97  vermelde  over  dit 
in    1905    zoo   veel    besproken    artikel  nog  het  volgende.     In  de 


')  Voor  getah-pertja  geldt  óók  de  verstandige  raad,  dien  onlangs  eene 
firma  in  Mincing  Lane  aan  de  planters  van  caoutchouc  gaf  (zie  Trop. 
Agric.  1904,  308):  ,,We  can  only  say  that  the  less  acid  orchemical  treat  ment 
the  better.  Manufacturers  hate  the  idea  of  any  chemical  treatment,  and  are 
very  shy  of  buying  any  rubber  that  has  a  suspicion  of  acid,  or  having 
been  specially  treated.  They  prefer  to  receive  the  cnide  article  and  treat  it 
for  themselves.  All  the  manufacturers  want,  is  a  good,  pure  article,  and 
the  ene  that  loses  least  in  manufacture  will  command  the  best  price.  As  to 
colour,  this  is  of  mo  import ance,  and  in  tpying  to  make  it  pale,  you  may 
.poil  it  altogether.  As  to  colouring  it,  that  would  be  a  very  unwise  and 
suicidal  experiment.'/ 


148  VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN 

eerste   plaats   wat   betreft  de  cultuur  op  Oost  Java;  daaromtrent 
meldde  £>£  IfuiiêcAe  M^rcuur  {XXVlll,  No.  i): 

„Als  nieuw  product  voor  de  wereldmarkt  kan  genoemd 
worden  de  boon  van  de  kratok,  een  soort  van  onkruid,  dat  door 
de  Madoereezen  in  hoofdzaak  placht  te  worden  verbouwd  om  het 
overige  onkruid  te  verstikken.  Ofschoon  de  vrachtjes  van  deze 
leguminose  vergiftig  heeten  te  zijn,  worden  zij  toch  door  de  in- 
landers gegeten.  Nadat  een  Soerabajasche  exportfirma  zich  had 
vergewist,  dat  de  boontjes  der  kratok  in  Europa  aftrek  vonden, 
begon  zij  ze  links  en  rechts  op  te  koopen.  Zij  besteedde  ƒ  45. — 
per  kojang,  d.  i./i.5o  per  pikol.  Toen  de  bevolking  merkte,  dat 
de  boontjes  zoo  gewild  waren,  begon  zij  de  kratok  te  planten 
waar  zij  er  maar  kans  toe  zag.  Het  gewas  groeit  zoo  weelderig, 
dat  het  kan  gerekend  worden  tot  de  ideale  planten,  althans  voor 
den  bruinen  broeder.  Het  is  zelfs  niet  gemakkelijk  de  voort- 
woekering  van  het  onkruid  te  beletten.  De  belangstelling  van  de 
zijde  der  Europeesche  exportfirma's  heeft  tengevolge  gehad,  dat^ 
waar  het  vorige  jaar  4.000  pikols  bij  elkaar  konden  worden  ge- 
veegd, thans  op  een  productie  van  18  a  20.000  pikols  wordt 
gerekend.  De  prijs  is  gestegen  tot  ƒ  2. —  per  pikol.  Daar  ook 
kratokboontjes  steeds  grif  in  Europa  te  plaatsen  zijn,  kan  men 
er  op  aan,  dat  zij  binnen  weinige  jaren  een  uitvoerproduct  van 
beteekenis  zullen  worden.  Men  ziet  uit  het  bovenstaande,  hoezeer 
de  handel  de  uitbreiding  van  den  Indischen  landbouw  kan 
bevorderen". 

Bijzonderheden  over  het  gebruik  van  kratok  voor  grondver- 
betering en  gewone  bemesting  op  Java,  vindt  men  in  De  CuÜuurgids 
(1905,  blz.  423),  waar  echter  ten  onrechte  Dolichos  Lablab  als 
latijnsche  naam  vermeld  staat;  dit  moet  zijn  Phaseolus  lunatus. 
Een  correspondent  schreef  ons«  dat  in  Pasoeroean  kratok  als  een- 
jarig en  als  overblijvend  geteeld  wordt;  de  vruchten  der  eenjarige 
plant  zouden  niet  vergiftig  zijn  (?).  Vermeld  zij,  dat  voor  en  na 
de  vreeselijke  gebeurtenis  te  Rotterdam,  in  Nederland  tal  van 
vee-vergiftigingen  met  kratoks,  die  onder  allerlei  namen  —  tot 
zelfs  als  „Egyptische  boonen*'  —  aan  de  landbouwers  verkocht 
worden,  hebben  plaats  gehad.  Het  blijft  een  gevaarlijk  artikel, 
schoon  men  er  overigens  een  goed  en  goedkoop  veevoedsel  aan 
heeft,  zoodat  zij,  die  er  mede  vertrouwd  zijn^  en  die  dan  ook  steeds 
de  kratok  fiink  lang  koken,  niet  van  het  gebruik  aftebrengen  zijn. 


VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN  149 

Wat  betreft '  het  blauwzuurgehalte  in  kratokboonen,  daarover 
loopen  de  opgaven  zéér  uiteen.  Dunstan  (Agric,  Ledger  1905,  No.  2) 
vond  in  de  Lima-boonen  0,04 — 0,09  % ;  het  minst  in  de  witte 
soort ;  in  Burma-boonen  werd  te  Londen  slechts  0,009  %  gevonden. 
Dr.  A.  Lam,  te  Rotterdam  {Rapport  ie  kw.  1905),  vond  in  de 
kratok,  die  daar  tot  de  bekende  vergiftiging  heeft  geleid,  van 
sporen  (witte  soort)  tot  0,08%  (geel  met  violette  vlekken);  in 
een  oud  partijtje  dergelijke  boonen  tot  0,016  %,  uit  daar  als 
„ bruine  boonen"  verkochte  Rangoon-boonen  van  0,00025  tot 
0,002  o/q.  Dr.  A.  Robertson  en  A.  J.  Wynne  (Pharm,  WeekbL  1905, 
blz.  393),  te  Rotterdam,  door  de  justitie  belast  met  het  onderzoek 
betreffende  de  vier  door  kratok  overledenen,  vonden  0,21  %. 
In  het  lab.  van  den  stedelijken  gezondheidsdienst  te  Amsterdam 
{C/um,  Weekbl.  1905,  blz.  231),  vond  men  0,060 — 0,144%  (in 
de  lichtbruine  soort  met  donkerbruine  strepen).  Dr.  K.  H.  M. 
v.  d.  Zande  en  A.  Vürtheim  [NederL  Landb,-  Weekbl,,^  24  Juni  1905), 
te  Hoorn,  vonden  in  de  zwartgestreepte  0,053,  de  zwarte  0,073, 
de  witte  0,109,  de  bruine  0,185,  de  paarse  0,042,  de  witgevlekte 
0,248  %.  Deze  uiteenloopende  cijfers  zijn  te  wijten,  zoowel  aan 
de  variëteit,  cultuur,  ouderdom  der  boonen  enz.,  als  aan  het 
feit,  dat  het  enzyme,  voor  de  splitsing  noodig,  reeds  uit  de 
boonen  kan  verdwenen  zijn  (door  warmte  bijv.)  of  gedood  wordt 
bij  de  ixmnipulaties  in  het  laboratorium  (maceratie  met  zuur  bijv.). 
Wij  hebben  te  Haarlem  geen  kratoks  met  hooger  gehalte  dan 
0,08  %  HCy  geanalyseerd. '  De  wijze  van  onderzoek  was  hier 
de  volgende :  50  gr.  zeer  fijn  gemalen  zaden  worden  gedurende 
2  X  24  uur,  in  een  kolf  met  100  gr.  ged.  water,  terzijde 
gezet,  daarna  met  5  cM^.  verdund  zwavelzuur  aangezuurd  en  de 
destillatie  aldus  in  gang  gebracht,  dat  in  de  dikke  brij  eerst 
zooveel  stoom  in-  en  doorgeleid  wordt,  tot  deze  zeer  dun  is  en 
in  levendige  beweging  blijft  zonder  afzetsel  op  den  bodem;  dan 
verwarmt  men  ook  de  kolf  zelf  en  gaat  met  de  destillatie  voort 
tot  circa  300  cM*  is  verkregen,  en  er  geen  spoor  blauwzuur 
meer  overgaat.  Het  destillaat  wordt  van  den  beginne  af  opge- 
vangen in  water  met  wat  NH';  de  bepaling  geschiedt  door  weging 
als  AgCy. 

In  kratokboonen,  vooraf  bij  115^  verhit,  werd  aldus  geen  spoor 
blauwzuur  meer  gevonden,  wèl  werd  vrij  veel  geconstateerd  als 
men  vooraf  met  gelijk  gewicht  fijngestampte  zoete  amandelen  ge 


150  VERSLAG    1905   —   INLICHTINGEN 


digereerd  had.    Digestie  met  veel  water  vermindert  de  opbrengst, 
toevoeging  van  zuur  tijdens  de  digestie  nog  meer. 

Cassavezetmeel  fabricatie.  De  vertegenwoordiger  eener  bekende 
buitenlandsche  machinefabriek  schrijft  ons:  „Gaarne  wenschte 
ik  u  verscheidene  inlichtingen  aan  te  bieden  met  betrekking 
tot  de  zetmeel  winning  van  Indische  gewassen,  waaromtrent  zoo 
in  Indië  als  hier  nagenoeg  geene,  althans  geene  betrouwbare^ 
gegevens  bestaan.  Dit  ontbreken  van  gegevens  heeft  reeds  ten 
gevolge  gehad  het  verlies  van  belangrijke  Indische  en  Neder- 
landsche  kapitalen,  hetgeen  voorkomen  had  kunnen  worden  en 
voor  den  vervolge  te  voorkomen  is,  bij  het  bestaan  van  betrouw- 
bare gegevens,  welke  wij,  door  onze  ervaring  op  dat  gebied,  in 
staat  zijn  te  geven.  Nu  men  pogingen  in  het  werk  schijnt  te  stellen 
om  hier,  om  welke  redenen  dan  ook,  het  zetmeel  te  winnen  uit 
de  gedroogde  Indische  cassavewortels,  meenen  wij  u  zoo  mogelijk 
in  staat  te  moeten  stellen  om  belangstellenden  daarvoor  te 
waarschuwen,  daar  het  op  den  duur  slechts  aanleiding  kan  geven 
tot  geldverlies**.  Inz.  had  vermoedelijk  op  het  oog,  dat  aan  de 
Zaan  de  van  Soerabaja  aangevoerde  cassavewortels  gemalen  en 
gebuild  zijn  tot  meel  (dus  niet  tot  zetmeel  gemaakt).  Het  door 
hem  overgelegd  dossier,  o.  a.  het  plan  eener  cassavemeelfabriek 
systeem  Uhland,  capaciteit  15000  KG.  wortel  daags,  is  te  uit- 
voerig voor  ons  verslag,  doch  ligt  voor  belanghebbenden  ter 
inzage. 

Sandelhout-productie,  Gevraagd  werd  naar  de  vermoedelijke 
opbrengst  van  Santalum  cUbum-hoom^ïi'i  —  De  heer  A.  H.  Berk- 
hout beantwoordt  deze  vraag  als  volgt:  „Op  grond  van  eene  ruwe 
berekening  kom  ik  tot  20  KG.  kernhout  op  20-jarigen  leeftijd 
per  boom.  Een  dergelijk  cijfer  heeft  evenwel  weinig  waarde, 
daar  de  productie  per  vlakte-eenheid  moet  worden  uitgedrukt, 
want  met  het  plantverband  verandert  het  aantal  boomen  sterk, 
maar  de  hoeveelheid  hout  per  H.  A.  weinig'*. 

Op  de  aanvankelijke  schoone  resultaten  der  sandelcultuur  in 
Oost-Java  (boschdistrict  Probolinggo-Besoeki)  is  reeds  gewezen 
in  Buil.  30,  blz.  166.  De  nieuwste  gegevens  dienaangaande 
vindt  men  in  het  Verslag  van  den  dienst  van  het  boschwezen 
(laatstelijk  van  1904,  Dl.  II,  blz.  149;. 


VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN  151 

KlappcrUeU  in  Ned.  Ind.  Men  schrijft  ons:  ;,Het  valt  hier  zoo 
moeilijk  kapitaal  te  vinden  voor  eene  klapperonderneming  in 
Indië,  en  wel  omdat  de  meesten  geen  flauw  idéé  hebben  van 
die  cultuur ;  omdat  men  zich  nog  niet  kan  beroepen  op  gunstige 
antecedenten  op  Java,  is  men  huiverig  en  heeft  niet  voldoende 
vertrouwen  in  de  cocosteelt.  Het  komt  mij  voor  dat  het  oordeel 
van  een  onpartijdig  deskundige  in  deze  niet  zonder  invloed  zal 
zijn.  Wat  ik  bedoel  is  slechts  eene  aanbeveling  van  de  klapper- 
cultuur in  't  algemeen,  hare  levensvatbaarheid,  nut  en  voordeel, 
en  hare  onverklaarbare  achterlijkheid  in  onze  koloniën,  terwijl 
ze  in  Ceylon  tot  de  meest  bloeiende  culturen  behoort.  Kortom, 
een  woord  van  opwekking  voor  den  in  Nederland  sluimerenden 
ondernemingsgeest  op  dit  gebied".  De  cocosteelt  is  ongetwijfeld 
eene  van  groote  toekomst:  het  gebruik  van  het  gezuiverd  vet 
in  of  veel  beter  ter  algeheele  vervanging  van  margarine  als 
spijsvet  is  voor  de  toekomst  practisch  onbeperkt. 

Wij  bepalen  ons  voorloopig  te  vermelden  dat  door  het  Kol. 
Museum  voor  het  jaar  1907  een  prijsvraag  zal  worden  uitge- 
schreven betreffende  „De  Cocospalm".  Zulks  geschiedt  niet 
alleen  om  de  eminente  beteekenis  van  de  klapper  voor  de 
Indische  huishouding,  doch  ook  om  de  sterk  toenemende  handels- 
beteekenis  in  Europa;  de  copra-aanvoer  te  Amsterdam  was  in 
1905  minstens  70  millioen  Kg.,  waarde  10  millioen  gulden.  Bij 
de  studie  van  den  cocospalm  treft  het,  dat  op  zaad-selectie  te 
weinig  gelet  wordt,  en  ook,  dat  nog  niet  naar  Oost-Indië  in 
cultuuc  zijn  overgebracht  sommige  variëteiten  van  Cocos  nucifera 
uit  Amerika,  die  buitengewoon  rijk  vrucht  dragen  met  zoo  lagen 
stam,  dat  de  vruchten  bijna  met  de  hand  bereikbaar  zijn. 
Voorts,  dat  van  Ned.-Indië  wèl  gewone  copra,  doch  geen 
dessiccated  nut  wordt  uitgevoerd. 

Cocosvet  {klapperolie)  als  spijsvet.  Een  aantal  vragen  over  de 
Indische  cocosolie-industrie  en  hare  toekomst  bereikten  ons. 
Wij  willen  hier  ons  tot  de  vetzui vering  bepalen.   — 

Cocosvet  wordt  ten  eerste  gezuiverd  door  loog,  d.  i.  de  olie 
wordt  met  zooveel  loog  behandeld  als  ruim  voldoende  is  om 
de  vrije  vetzuren  te  neutraliseeren.  Dit  gaat  zeer  goed,  en 
verschillende  buitenlandsche  zeepfabrieken,  die  toch  cocosolie 
verwerken,   doen    dit   zuiveren    voor  zichzelf  en  ook  als  neven- 


152  VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN 

industrie.  •  Voor  spijsvet  heeft  echter  deze  loogzuivering  het 
bezwaar,  dat  er  een  weinigje  van  de  gevormde  zeep  opgelost 
blijft  in  de  olie,  en  deze  dus  voor  dit  doel,  d.  i.  voor  spijs- 
bereiding,  eenigszins  minder  geschikt  maakt.  Men  prefereert 
daarom  zuivering  met  kalk  en  zeer  weinig  water.  Ten  tweede 
zuivert  men  de  olie  wel  met  alcohol.  Vroeger  werd  deze  methode 
in  de  Duitsche  cocosboterinduslrie  toegepast.  Het  bezwaar  is, 
dat  er  aan  het  gezuiverd  handelsartikel  een  gering,  doch  zeer 
kenmerkend  reukje  blijft  hangen,  dat  velen  gebruikers  onaange- 
naam is.  Ten  derde  zuivert  men  de  cocosolie  door  eene  ge- 
compliceerde manipulatie  met  zuur,  met  water,  en  met  stoom. 
Voor  de  beste  wijze  dit  te  doen,  worden  telkens  nieuwe  installaties 
uitgedacht. 

Wij  laten  voorts  hier  volgen  hetgeen  over  dit  zelfde  onder- 
werp voorkomt  in  de  belangrijke  dissertatie  van  Dr.  J.  J.  Reyst 
te  Leiden  (1905),  getiteld:  „ Het  Kokosvet",  Bijdrage  tot  de  kennis 
der  vetten  en  vetzuren. 

,Voor  het  gebruik  als  spijsvet  moet  klapperolie  worden  een 
zuiver  wit.  reukeloos  vet,  neutraal  en  zonder  eenigen  bijsmaak, 
kortom  het  moet  worden  „geraffineerd".  Het  raffineeren  komt 
in  hoofdzaak  op  twee  bewerkingen  neer:  eerst  worden  de  ver- 
ontreinigingen (in  casu  eiwitten  en  celdeelen)  gecoaguleerd  en 
tot  afzetten  gebracht;  dit  kan  door  bezinken,  filtreeren  of  door 
behandeling  met  sterk  zwavelzuur  geschieden,  in  het  laatste 
geval  is  gewoonlijk  een  afzonderlijk  bleeken  overbodig.  Daarna 
wordt  het  vet  door  behandeling  met  alkaliën  neutraal  gemaakt. 
Een  zeer  gewilde  methode  is  die  van  Ekenberg,  daarbij  door- 
loopt de  olie  of  het  vet  in  vloeibaren  toestand  eene  reeks  van 
toestellen,  die  elk  bestaan  uit  een  emulsor  en  daarachter  een 
separator.  De  emulsor  brengt  eene  innige  vermenging  tot  stand 
van  het  vet  met  het  reagens  of  het  waschwater,  en  de  separator 
heft  vervolgens  deze  emulsie  door  eene  centrifugeerende  werking 
weer  op.  Zoo  vindt  b.v.  in  het  eerste  toestel  de  vermenging 
met  het  zwavelzuur  plaats,  dat,  na  ingewerkt  te  hebben,  onder 
medeneming  der  halfverkoolde  verontreinigingen  door  den  sepa- 
rator weer  wordt  afgescheiden.  In  de  twee  of  drie  volgende 
soortgelijke  toestellen  ondergaat  het  vet  eeiie  wassching  met  koud 
en  vervolgens  met  heet  water,  en  daarna  wordt  een  dito  behan- 
deling met  slappe  loog  toegepast  om  het  vet  neutraal  te  maken. 


VERSLAG    1905     —    INLICHTINGEN  153 

Het  is  de  moeite  waard,  de  vernuftige  machines  te  zien,  die 
men  heeft  geconstrueerd  om  die  groote  quantiteiten  zoo  zuinig 
mogelijk  te  filtreeren,  om  te  zorgen,  dat  het  toe  te  voegen 
zwavelzuur  zoo  snel  en  zoo  homogeen  mogelijk  onder  het  vet 
verdeeld  wordt,  om  de  splitsing  der  glyceriden  te  voorkomen. 
Het  aantal  patenten  op  de  machines  is  dan  ook  al  even  groot 
als  dat  op  de  raf&neermethoden  zelf." 

„Het  geraffineerde  kokosvet  gaat  in  groote  hoeveelheid  naar 
de  margarinefabrieken  om  daar  tot  margarine  verwerkt  te  worden 
of  komt  als  z.  g.  plantenboter  in  den  handel,  waarbij  soms  door 
persen  het  smeltpunt  verhoogd  of  verlaagd  wordt.  Het  kan 
n.  1.  bij  gewone  temperatuur  geperst  worden,  waardoor  een  vloei- 
baar deel  afloopt,  de  z.  g.  „kognaköl",  of  het  wordt  warm 
geperst,  en  dan  blijft  een  kokos-stearine  achter,  dat  ter  vervalsching 
van  cacaoboter  en  in  suikerbakkerijèn  gebruikt  wordt,  en  hetwelk 
Lewkowitsch  voorslaat  met  den  naam  chocolade  vet !  te  betitelen. 
De  namen  Laureol,  Palmine,  Kunerol,  Vegetaline,  Plantenboter, 
Mannheimer  Kokosboter,  Albine,  Laktine,  Nutréine,  Nucoline, 
Cocoline,  Cesarine,  voor  de  verschillende  kokosboters  zeggen 
ons  natuurlijk  niets  omtrent  bereiding  of  samenstelling." 

Kenari-pitten.  Van  een  monster  zaden,  onder  den  naam  van 
kenaripitten  uit  Java  gezonden,  werden  inlichtingen  gevraagd 
omtrent  de  stamplant,  alsmede  de  groeiplaats  en  het  gebruik  dat 
van  deze  pitten  gemaakt  wordt;  de  prijs  te  Amsterdam  was  ƒ  0.50 
per  K.G.  -  De  stamplant  is  Canarium  commune  en  verwante  soorten 
der  fam.  Burseraceae.  Vooral  in  de  Molukken  eqt  men  de  zaden 
en  maakt  er  met  sagoe  koekjes  (bagéa)  van ;  ook  perst  men  er  de 
olie  uit.  Deze  gelijkt  in  consistentie  ietwat  op  cocosvet,  iets 
weeker.  Specifieke  waarde  heeft  het  zaad  hier  niet,  alleen  wordt 
het  soms  als  goedkoop  amandel-surrogaat  voor  koekjes,  Indische 
spekkoek  enz.,  gebruikt.  Tn  Indiê  is  het  indertijd  aangeraden 
om  in  geëmulgeerden  vorm  als  kindervoedsel  gebezigd  te  worden. 
Het  is  een  lastig  artikel,  spoedig  rans,  en  sterk  aan  insectenvraat 
onderhevig.  Voor  het  geperst  vet  zou  wellicht  nog  een  klein 
speciaal  debiet  te  vinden  zijn,  voor  Indische  medicijn,  enz. 

Sterculia-oliezaad,  Men  vroeg  ons  naar  de  waarde,  en  adressen 
voor  afnemers    van  Javaansche  Kaloempang-olienootjes,  afkomstig 


154  VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN 

van  Sterculia  foetida,  en  te  Amsterdam  o./,  leverbaar  ad/ 12. — 
per  100  K.G.  —  Dr.  J.J.  A.  Wijs,  scheikundige  aan  de  oliefabriek 
te  Delft,  had  de  goedheid  de  nootjes  voor  ons  te  onderzoeken  en 
het  volgende  mede  te  deelen: 

„Het  meel  heb  ik  ontvet  door  koude  extractie  met  benzine  en 
daarna  door  uitspreiding  aan  de  lucht  van  benzine  bevrijd.  Door 
afdamping  van  de  benzine  uit  de  oplossing  en  verwijdering  van 
de  laatste  resten  met  stoom,  verkreeg  ik  de  olie.  Deze  heeft  een 
zeer  eigenaardigen  reuk  en  smaak,  die  ze  voor  consumtie  onge- 
schikt maakt.  Wanneer  dus  de  reuk  geen  bezwaar  is,  zou  ze,  als 
grondstof  voor  de  zeepziederij,  met  lijnolie  en  andere  goedkoope 
oliën  moeten  concurreeren.  De  waarde  van  de  koek  als  veevoeder 
is,  aannemende  dat  ze  niet  schadelijk  en  voor  het  vee  smakelijk 
is,  uit  de  samenstelling  ongeveer  te  schatten.  De  waarde  van  de 
schillen  mag  a  priori  wel  op  nihil  geschat  worden". 

Sumatra  ricinus.  Men  schrijft  ons  van  Sum.  W.  K. :  „Gaarne 
vernam  ik  welken  prijs  ricinus-zaden  doen,  en  hoe  de  beste  ver- 
pakking en  verzending  is,  in  de  gestreepte  hoornachtige  zaadhuid 
of  de  witte  kernen  alleen.  Is  de  bereiding  van  olie  hieruit 
voordeeliger  te  bewerkstelligen  op  de  onderneming,  hoe  is  dan 
de  bereiding,  en  welke  machines  zijn  hiervoor  het  beste  voor 
±  300  pikol  per  jaar.  Hoe  duur  zijn  die  machines,  zoo  mogelijk 
met  opgave  van  fabrikanten.  Welk  percent  olie  bevatten  de 
zaden  en  welken  prijs  brengt  de  olie  op  (ruw  of  gezuiverd),  waar 
zijn  de  beste  markten  hiervoor?  Daar  de  plant  een  langen  pen- 
wortel  met  weinig  oppervlakkige  wortels  heeft,  is  ze  misschien 
door  den  snellen  groei  aan  te  wenden  als  eerste  schaduw  in  koffie- 
tuinen,  hoe  is  uwe  opinie  hierover"  ?  —  De  prijs  van  ricinus-zaad 
was  toen  8 — 10  gulden  per  100  kilogr.,  eer  minder  dan  meer.  De 
verzending  van  het  zaad  geschiedt  in  balen,  niet  van  de  vrucht- 
kluisjes, noch  van  de  kernen.  Voor  kleine  bereiding  op  de 
onderneming  is  de  inlandsche  manier  met  een  simpele  oliepers 
te  volgen,  voor  bereiding  in  't  groot  is  eene  machine-installatie 
kostbaar,  en  zeker  niet  de  moeite  waard  voor  300  pikols  per 
jaar.  In  Europa  worden  millioenen  kilogr.  zaad  verhandeld,  in 
Duitschland  alleen  10  millioen  p.  j.  Voor  het  percentage  olie 
in  het  ontvangen  monster  gaf  de  analyse:  oliegehalte  der  zaad- 
kernen   66.9%,    gewicht   der    zaadkemen    73.9%  van  het  zaad- 


VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN  155 


gewicht,  gewicht  loo  boonen  30.4  gram.  Het  monster  was  van 
goede  qualiteit.  De  olie  kost  25  tot  35  gulden  per  100  kilogr. 
voor  de  medicinale  qualiteit,  de  technische  olie  nog  minder 
(circa  20  —  25  gld.).  De  markten  zijn  Londen,  Marseille,  Hamburg, 
ook  de  verkoop  te  Amsterdam  heeft  geen  moeielijkheid.  Ricinus 
is  o.  i.  te  veel  met  insecten  behept  en  te  kruidachtig  voor 
schaduw  van  koffie;  ook  plegen  andere  planten  minder  goed  in 
de  buurt  van  haar  te  groeien.  Voor  volledige  inlichtingen  over 
deze  plant,  zie  men  Nuttige  Ind.  Planten  No.  XXXI. 

Champaca-olie,  Wegens  het  groot  verschil  in  den  geur  der 
vluchtige  olie  werd  gevraagd  of  de  naam  „champaca"  in  de 
Filippijnen  wel  hetzelfde  beduidt  als  op  Java.  —  Volgens  E.  I). 
Merril,  Dictionary  of  the  plantnames  of  the  Philippine  Islands 
(Manila  1903)  p.  167  is  Michelia  Champaca  L.  (Magnoliaceae), 
„a  tree  with  yellow  or  orange  very  fragrant  flowers",  werkelijk 
Sampac,  Sampaca,  Champdca,  Champlga,  Tsampdca.  Dit  is  dus 
dezelfde  soort  als  die  op  Java  de  gewone  Tjampaka  heet ;  de 
andere  geurige  soorten  worden  door  een  bijnaam  onderscheiden, 
bijv.  Tjampaka  sélan  «s  Myristica  Horsfieldii. 

Het  blijkt  dus  niet  dat  de  oliën  van  Manila  en  Java  van  ver- 
schillende planten  komen;  dat  eerstgenoemde  zooveel  fijner  en 
feitelijk  geheel  anders  is,  zooals  uit  de  ons  voorgelegde  monsters 
bleek,  weten  wij  echter  niet  te  verklaren.  Jasminum  Sambac  Ait., 
onze  „Melati,**  heet  hier  en  daar  in  de  Filippijnen  ook  Sdmpaga, 
in  zooverre  zou  daarmede  verwarring  mogelijk  zijn.(?) 

Literatuur  over  zeepfabrikatie,  In  antwoord  op  eene  desbe- 
treffende vraag,  deelen  wij  mede,  dat  onze  boekerij  bevat:  W. 
Lant  Carpenter  a.  Leask^  Manufacture  of  soap  and  candles,  lubri* 
cants  and  glycerin,  1895;  ^*  Fischer,  der  Seifensieder,  eine 
gründliche  Anleitung  zur  Fabrikation  u.  s.  w.  8ste  Aufl.  1904. 

Voorts  heeft  men:  Dr.  C.  Deise,  Handbuch  der  Seifenfabri- 
kation,  Bd.  I.  Haus-und  Textil-seifen,  1896.  Bd.  II  Parfumerie- 
und  Toilet-seifen,  1903;  Morfitt  Campbelh  Manufacture  of  Soaps, 
with  ill.,  1871.  Bepaaldelijk  over  toiletzeep  handelen  Duitsche 
werken  van  Engelhardt  en  van  Eichbaum.  Naar  een  zeepfabrikant 
ons  meldde,  is  in  zijne  branche  de  literatuur  „niet  veel  zaaks*'; 
want  de  meeste  voorschriften  deugen  niet. 


156  '  VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN 


Tijdschriften  voor  deze  industrie  zijn  o.  a. :  Augsburger  Seifen- 
sieder  Zeitung,  en  Chemische  Revue  tiber  die  Fett-  und  Harz- 
Industrie.  (Hamburg).  Nederlandsche  werken  over  zeep  en  zeep- 
industrie zijn  ons  niet  bekend. 

Kapok  naast  katoen.  Men  schrijft  ons:  „Sedert  een i gen  tijd  ben 
ik  zoekende  naar  eene  eenvoudige  reactie  ter  onderkenning  van 
katoen  en  kapok.  De  vervalsching  van  kapok  met  katoen  neemt 
in  den  laatsten  tijd  onrustbarend  toe^  zoo  zelfs  dat  fabrikanten, 
die  hunne  waren  zuiver  willen  leveren,  de  concurrentie  zeer 
moeilijk  valt.  Eene  eenvoudige  populaire  reactie,  zooals,  om  een 
voorbeeld  te  noemen,  phloroglucine-zoutzuur  ter  onderkenning  van 
boutslijp  in  papier,  zou  zonder  twijfel  het  krachtigste  middel  zijn 
om  aan  dezen  misstand  paal  en  perk  te  stellen.  Kunt  u  mij  misschien 
den  weg  wijzen  ?  De  bedoeling  is  eene  reactie,  die  een  leek  kan 
uitvoeren  zonder  al  te  veel  moeite."  — 

Voor  't  onderscheid  tusschen  katoen  en  kapok  blijft  natuurlijk 
't  microscoop  aangewezen  :  daarmede  ziet  men  het  in  één  oogop- 
slag. Voor  eene  populaire  reactie  is  gebruik  te  maken  van  de 
grootere  vettigheid,  het  geringer  imbibitie-vermogen  van  kapok. 
Indien  men  een  plukje  ruwe  katoen  doopt  in  (verdund)  Schultze's 
reagens  (chloorzink  jodium),  dan  wordt  het  bijna  onmiddellijk 
wijnrood^  terwijl  kapok  zich  niet,  resp.  alleen  zwak  geel,  kleurt. 
Deze  reactie  voldeed  den  vrager  in  de  practijk  zeer  goed: 

„Dank  zij  uwe  hulp  ben  ik  thans  tot  eene  zeer  bruikbare  reactie 
gekomen.  Ik  pas  deze  nu  in  dier  voege  toe,  dat  ik  het  te 
onderzoeken  kapok  stevig  aanstamp-  in  een  reageerbuisje  en  dat 
overgiet  met  het  reagens,  geconcentreerd  en  eenigszins  ver- 
warmd. Katoen  laat  zich  dan  na  eenige  minuten  bijzonder  duidelijk 
erkennen  door  een  dikken  zwarten  band.  Het  kapok  blijft  geheel 
onveranderd." 

Cocostouw 'bederf .  Men  schrijft  ons:  „Wij  zenden  u  een  stuk 
cocostouw,  waarbij  zich  het  eigenaardige  verschijnsel  voordeed, 
dat  sommige  draden  totaal  „verstikt"  zijn,  zooals  dit  in  het  ge- 
wone dagelijksch  leven  genoemd  wordt.  U  kunt  dit  zien  aan 
enkele  roode  plekken,  welke  zich  in  de  draden  bevinden  en  waar 
het  garen  als  stof  tusschen  de  vingers  kan  worden  verwreven. 
Dit   is  zeker   een    interessant    feit,   aangezien  5  cM.  verder  het 


VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN  15' 


garen  niet  of  weioig  is  aangetast.  Als  vaststaand  kan  worden 
aangenomen,  dat  het  garen  op  het  oogenblik,  dat  het  tot  touw 
werd  geslagen,  beslist  gezond  was.  Ware  dit  niet  het  geval,  dan 
zoude  het  de  groote  wringkracht,  welke  aangebracht  wordt,  om 
het  te  verslaan,  niet  doorstaan  en  zonden  de  draden  totaal  uit 
elkander  spatten.  Het  gebrek  is  ontstaan  in  het  touw,  toen  het 
reeds  de  magazijnen  had  verlaten.  Wij  veronderstellen,  dat  dit 
ook  uwe  belangstelling  zal  gaande  maken  en  zullen  gaarne 
vernemen  of  u  in  staat  is,  deze  kwestie  op  te  lossen."  — 

Wij  konden  het  geheimzinnig  „verstikken**  van  dat  cocostouw 
verklaren.  Het  is  niets  anders,  dan  dat  het  touw  ter  plaatse  met 
een  heet  voorwerp  in  aanraking  geweest  is.  Het  cocostouw  ver- 
liest dan  voor  goed  zijn  „conditie-water**,  en  laat  zich  voortaan 
op  die  plaats  tot  pK>eder  wrijven.  Daarvoor  is  niet  eens  zéér 
felle  verhitting  noodig,  een  120^  zal  voldoende  zijn.  Men  kan 
zich  van  de  juistheid  dezer  verklaring  overtuigen,  door  een  stuk 
cocostouw  op  één  plaats  tegen  de  warme  kachel  te  houden : 
ook  zonder  dat  uitwendig  het  touw  veel  verandert,  is  het 
door  en  door  „verstikt".  Het  zal  wel  bekend  zijn  dat  men 
om  soortgelijke  reden  zéér  vreest  het  „warmwrijven**  van  kabels 
op  windassen. 

Rdmeh,  Ook  in  1905  bereikten  ons  een  g^oot  aantal  vragen 
over  rdmeh;  de  talrijke  geschriften  daarover  in  onze  boekerij 
aanwezig,  waren  voortdurend  in  gebruik.  —  Schoon  reeds  in  1804 
weefsels  van  Sumatra-rdmeh  in  Londen  zijn  tentoongesteld  en 
sedert  dien  tijd  bijna  geen  jaar  zonder  rdmeh-ontdekkingen  is 
gebleven,  schijnt  voor  het  groote  publiek  de  „nieuwheid"  der 
vezelstof  daaronder  niet  te  lijden,  noch  ook  het  blinde  enthousiasme, 
schoon  er  tot  nog  toe  met  de  rdmeh  meer  rijksdaalders  verloren 
dan  centen  gewonnen  zijn. 

Door  mevr.  K  Hart  worden  sedert  1902  proeven  genomen  om 
mooie  rdmeh-weefsels  in  Yorkshire  als  huisindustrie  te  doen  ver- 
vaardigen; laatstelijk  heeft  zij  daarover  bericht  in  eene  voordracht, 
Ramie  and  its  possibilities,  door  haar  te  Londen  gehouden  (zie 
Joum.  Soc.  of  Arts  1906,  p.  561).  In  het  Handehbl,  werd  in  een 
tweetal  hoofdartikelen  de  aandacht  op  deze  sympathieke  (schoon 
toch  eigenlijk  niets  nieuws  leerende)  proeven  van  mevr.  Hart 
gevestigd,   en    in   verband  daarmede  werd  ook  aldus  geschreven 


158  VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN 


over  de  beginnende  r^meh-industrie  in  Twenthe :  „met  fierheid  ge- 
waag ik  van  wat  Nederlandsche  handen  weten  te  weven  met 
het  garen,  gesponnen  uit  die  gezegende  vezel  •  .  .  dat  bekoorlijke 
gras  genaamd  rdmeh  .  .  .  dat  in  't  door  Potgieter  voorgesteld 
wapen  van  Twenthe  („een  wcversstoel  op  veld  van  stoom,  waar- 
aan zich  Oosterpalmen  snoeren'*)  door  die  Oosterpalmen  nu  de  als 
lange  lianen  zacht  buigende  rlmeh  gevlochten  is  .  .  .  een  lied 
ter  eere  van  rdmeh,  de  Indische  schoone,  die  thans  troont  in 
Twenthe". 

Wij  hopen  maar,  dat  dit  enthousiasme  bevorderlijk  zal  zijn  aan  de 
rdmehcultuur  in  Indië,  die  o.  ,i  nog  zoo  dringend  behoefte  heeft 
aan  de  voorlichting  van  een  vezelproefstation.  Naar  aanleiding 
van  vragen  van  planters,  waar  afzet  van  deze  vezel  te  vinden  is, 
deelde  de  Ramie  Union  te  Enschedé  ons  mede:  wij  zijn  steeds 
koopers  van  zg.  chinagrass  zoowel  als  van  ruwe  bast;  laatstge- 
noemd artikel  koopen  wij  thans  (Maart  1905)  voor  ƒ  125  per 
ton  franco  boord  Indië,  gebaseerd  op  een  netto  vezelgehalte 
van  40%;  chinagrass  tegen  marktprijs. 

Rdmeh-machines,  In  1905  werden  ons  gegevens  betreffende 
een  tweetal  geheel  nieuwe  rimeh-machines  voorgelegd,  één  van 
Nederlandsche  en  één  van  Fransche  inventie.  Eerstgenoemde 
machine  is  in  model  geconstrueerd,  doch  nog  niet  „spruchreif '. 
Van  laatstgenoemde  schrijft  ons  de  uitvinder  (de  heer  Paul 
Swynghedauw,  ingénieur  civil.  Paris)  het  volgende: 

„Les  machines,  connues  donnent  de  la  laniére  bien  épurée  avec 
petit  debit  ou  de  la  lanière  insufüsamment  nettoyée  en  grande 
quantité,  aucune  ne  réunit  les  deux  conditions  nécessaires :  qualité 
et  quantité.  J'espère  vous  intéresser  en  vous  faisant  connaitre 
Ie  résultat  de  mes  travaux  au  point  de  vue  de  la  décortication. 
Une  lére  machine  que  j'ai  construite  et  essayeé  m'a  donné,  avec 
un  débit  de  100  tiges  a  la  minute,  de  la  lanière  parfaitement 
déboiseé,  pellicule  enleveé,  Ie  coUenchyme  restant  en  grande 
partie  sur  la'  lanière.  Depuis  je  suis  arrivé  a  un  débit  de  400 
tiges  environ  a  la  minute  par  un  dispositif  nouveau  qui  me 
permet  d'établir  la  machine  pour  obtenir  la  lanière  complètement 
déboiseé  et  dépelliculeé  comme  ci-dessus  ou  de  la  lanière  genre 
china^grass,  mais  dans  ce  dernier  cas  il  y  a  perte  de  fibres  qu*il 
est  impossible  d'eviter". 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  159 

Wij  vestigen  hier  ook  de  aandacht  op  eene  recente  mededeeling 
van  Hub.  Boeken  u.  Co.,  te  Duren,  in  Tropenpflanzer^¥ébi,  1(^06^ 
over  eene  op  Cuba  ontdekte  eenvoudige  rdmeh-machine,  die  de 
volgende  voordeelen  heeft:  „i.  Die  Einfachheit  dermechanischen 
Konstruktion,  bei  welcher  weder  Trommeln,  noch  Messer,  noch 
Förderketten  zur  Anwendung  kommen.  2.  Der  zum  Betriebe 
erforderiiche  sehr  geringe  Kraftaufwand ;  die  Maschine  kann  von 
einem  Kinde  betrieben  werden.  3.  Die  kontinuierliche  Zuführung 
des  Rohmaterials  4.  Die  Vermeidung  aller  Abfalle.  5.  Die  Leichtig- 
keit  des  Transportes  der  Maschine;  sie  ist  nicht  schwerer  zu 
transportieren  als  eine  gewöhnliche  Nahmaschine.  6.  Der  be- 
scheidene Preis,  der  ihre  AnschafTung  auch  dem  gering  bemittelten 
Pflanzer  ermöglicht". 

Rdmeh'CuUuur,  Aan  eene  vertrouwelijke  mededeeling  der  Ramie 
Union  te  Enschedé,  ontleenen  wij,  met  goedkeuring  der  directie, 
eenige  algemeene  gegevens  over  dit  onderwerp: 

Het  meerendeel,  dat  over  ramie  en  haar  cultuur  werd  ge- 
schreven, heeft  in  de  praktijk  tot  schade  en  teleurstellingen  geleid. 
In  hoofdzaak  zijn  de  oorzaken  daarvan,  dat  meestal  niet  in  aan- 
merking genomen  werd:  i^.  dat  er  verschillende  soorten  van 
ramie  bestaan,  die  zich  volkomen  afwijkend  van  elkaar  gedragen ; 
2e.  dat  land,  grondgesteldheid  en  klimaat  grooten  invloed  op 
aantal,  grootte  en  kwaliteit  der  oogsten  hebben;  3e.  de  arbeids- 
loonen,  transportkosten  enz.  in  hunne  plaatselijke  verscheidenheden. 
Hem,  die  een  groote  ramie  aanplant  wenscht  te  beginnen,  is  aan 
te  bevelen  eerst  door  een  proefaanplant  van  2  bouws  (ook  om  later 
voldoende  plantmateriaal  te  hebben)  zelf  te  bestudeeren  wat  de 
opbrengst  en  wat  de  kosten  ter  plaatse  zullen  zijn. 

Onder  de  verschillende  ramie-soorten  is  voor  de  cultuur  en 
bereiding  van  rohramie  (lanière  brute)  de  witte  ramie,  die  weinig 
zaad  draagt,  met  witten  of  zeer  bleekrooden  bladstengel  en  aderen, 
de  meest  aanbevelenswaardige  (Boehmeria  nivea).  Vruchtbare, 
doorlatende,  diep  uitgedraineerde  grond  is  de  meest  geschikte: 
vooral  lichte,  zandige,  diepgrondige  grondsoorten  zullen  de 
schoonste  resultaten  geven.  Gelijkmatig  warm-vochtig  klimaat 
en  Z06  mogelijk  onafhankelijkheid  van  regen  door  irrigatie,  zijn 
voor  ramie  zeer  wenschelijk. 

Ramie   is  een  perenneerende  plant,  d.  w.  z.  de  wortels  blijven 


f 
160  VERSLAG    1905     —    INLICHTINGEN 

leven  y  de  stengels  worden  gesneden  of  sterven  af  en  gedurende 
vele  jaren  schieten  zij  telkens  nieuwe  spruiten  uit.  Er  zijn  15-jarige 
ramie-aanplantingen  bekend.  De  wortels  zijn  penwortels,  knol- 
wortels  en  voortplantingswortels.  Slechts  de  laatste  dient  ter  ver- 
menigvuldiging van  de  plant.  Dit  geschiedt  het  gemakkelijkst  en 
het  snelst  door  deze  wortels.  Anders  moet  men  zich  bepalen  tot 
het  meer  tijd-roovende  voortplanten  uit  zaad.  De  hiervoor  noodige 
kweek  beddingen  moeten  evenals  kofüebeddingen  aangelegd  worden, 
en  dient,  ter  beschutting  tegen  slagregen,  ter  hoogte  van  10 — 20  cM. 
boven  den  grond,  een  tweede  afdak  uit  zeer  fijne  ploepoek  of 
van  oude  rijst-  of  koffiezakken  te  worden  aangebracht.  Dit  be- 
vordert het  kiemen  van  het  zaad  (hetwelk  feitelijk  het  beste  geheel 
in  het  duister  gebeurt),  dat  daarna  spoedig  licht  en  zon  verdragen 
kan.  Besproeiing  rijkelijk.  De  plantjes  moeten  op  voldoenden 
afstand  van  elkaar  staan,  opdat  de  wortels  —  de  hoofdzaak  — 
zich  vrij  kunnen  ontwikkelen.  Indien  de  voortplantings-wortels 
de  dikte  van  een  lucifer  bereikt  hebben,  dan  kan  men  tot  het 
uitplanten  overgaan.  De  grond  hiervoor  moet  zeer  diep  en  goed 
omgewerkt  en  fijn  en  vlak  geharkt  zijn.  In  rijen,  60 — 70  cM. 
van  elkaar,  plant  men  op  een  afstand  van  30  cM.  de  plantjes  of 
wel  10  cM.  lange  stukken  der  plantwortels  (deze  laatste  schuin, 
zoodat  nog  een  of  twee  oogen  boven  de  aarde  uitkomen),  bedekt 
het  geheel  met  bladeren  en  alang-alang,  waar  doorheen  de  op- 
komende spruiten  zich-zelf  een  weg  banen.  Zooveel  mogelijk 
begieten.  Zoo  het  loof  ook  al  dood  moge  gaan,  is  het  voldoende 
wanneer  de  wortels  in  het  leven  blijven,  hetgeen  meestal  het 
geval  is. 

Het  eerste  opschot,  ook  wel  het  tweede,  snijdt  men  bij  40  cM. 
hoogte  af  en  bedekt  daarmede  de  stronken.  Zoo  mogelijk  den 
dag  daarna  irrigeeren.  Het  onderhoud  van  een  ramie-aanplant  is 
nauwelijks  noemenswaard.  Tijdens  de  eerste  maanden  zorgvuldig 
wieden  van  het  onkruid  en  i — 2  maal  roet  steekrorken  •  den 
grond  en  de  wortelstokken  diep  losmaken,  is  alles  (10  man  per 
dag  I  bouw).  Aanaarden  zooals  bijv.  bij  tabak  heeft  hier  niet 
plaats :  een  ramieveld  moet  effen  en  dicht  als  een  korenveld  zijn. 
Dit  komt  echter  pas  in  het  tweede  jaar  zoo  ver. 

Geoogst  wordt  zoodra  de  ramiestengel  onderaan  bruin  begint 
te  worden.  De  stengels  worden  gelijk  met  den  grond  afgesneden, 
de  bladeren  direct  daarvan  afgestreept  en  de  stronken  daarmede 


VERSLAG    1905     —    INLICHTINGEN  161 

bedekt.  Zoo  mogelijk  daags  daarna  te  irrigeeren.  De  stengels 
worden  in  bundels  tezamen  genomen  en  door  stampen  op  den 
grond  de  kleine  daaruit  gesorteerd.  In  *t  geheel  3  soorten  (120 
tot  1 70  cM.).  Snijden,  sorteeren  en  binden  30  vrouwen  per  bouw. 
De  bereiding  van  de  rohramie  geschiedt  het  doelmatigst  aldus : 
Onder  een  afdak  in  de  directe  nabijheid  van  het  ramieveld  zitten 
de  vrouwen  op  den  grond  met  de  ontbladerde  ramiestengels  dwars 
over  de  scheenbeenen.  Een  of  beide  duimen  zijn  van  een  haak 
voorzien  (een  krom  gebogen  spijker  of  zoo  iets).  Daarmede  wordt 
in  het  midden  van  den  stengel  de  bast  geopend  en  de  stengel 
geknakt;  door  middel  van  de  duimen  wordt  tegelijk  links  en 
rechts  het   hout  uit  de  bast  gestroopt  en  de  zoo  gewonnen  bast 

w 

op  den  schoot  gelegd.  (Een  eenigszins  geoefende  vrouw  7  K.G. 
droge  rohramie  per  dag )  De  aldus  gewonnen  bast  wordt  in 
de  zon  of  in  de  schaduw,  al  naar  gelang  de  gelegenheid  zich 
voordoet,  gedroogd,  sterk  geperst,  en  is  dan  tot  verzending  ge- 
reed. Tot  den  eersten  oogst  duurt  het  3 — 5  maanden,  daarna 
40 — 60  dagen  tot  den  volgenden  snit.  Er  zijn  in  de  Lampongs 
wel  6  oogsten  per  jaar  (d.  i.  4.200  K.G.  droge  ruwe  vezel)  ge- 
maakt, rationeeler  is  slechts  op  4  oogsten  te  rekenen,  en  meerdere 
oogsten  voor  bemesting  te  rekenen. 

Rohramie  bedraagt  6 — 10  %  van  het  stengel-gewicht.  Het 
percentage  hangt  af  van  de  mate  der  vochtigheid  der  stengels. 

Observaties  in  de  Lampongs  hebben  snijperiodes  van  35  dagen 
en  700  K.G.  droge  rohramie  per  hectare  gegeven. 

De  bemesting  mag  niet  nagelaten  worden ;  ramie  is  zeer  dank- 
baar daarvoor,  de  irrigatie  is  niet  zooals  die  bij  padi  (rijst)  bijv., 
maar  bestaat  slechts  uit  het  verzadigen  van  den  grond  met  over- 
vloeiend water. 

Gafiemoe  oetan-öast.  Men  schrijft  ons:  „Van  Banda  ontvingen 
wij  onder  dezen  naam  een  monster  boomschors,  voornamelijk 
voorkomende  op  Ceram  en  de  drie  Oeliassers,  waaruit  de  bevol- 
king touw  slaat  en  netten  maakt.  Zoudt  u  ons  willen  zeggen  of 
dit  artikel  aan  u  bekend  is  en  of  er  in  Europa  emplooi  voor  te 
vinden  zoude  zijn  ?"—  Het  microscopisch  onderzoek  bewees,  dat  het 
was  de  vezel  van  Gnetum  Gnemon  L.,  familie  der  Gnetaceae.  In 
Buil.  31  V.  h.  Kol.  Museum:  „Studiën  over  Nederl.  Ind.  Vezel- 
stoffen" door  E.  L.  Selleger,  vindt  nxen  op  pag.  18  en  19  onder  meer: 


162  VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN 


„De  taaiheid  van  den  vezelbundel  is  zeer  groot;  alles  duidt  hier 
op  een  goed  bruikbare  vezel,  die  nu  reeds  voor  stevig  inlandsch 
touwwerk  wordt  gebruikt.  De  lengte  der  enkelvoudige  vezel  be- 
draagt ±35  m.M.,  hare  breedte  ±  0.046  m.M.  De  vezel  bleekt 
zeer  spoedig  mooi  wit  en  levert  een  soepel,  zacht,  taai  materiaal, 
uitstekend  geschikt  voor  de  fabricatie  van  sterke,  beste  papier- 
soorten. Als  spin  vezel  is  het  materiaal  zeker  ook  goed  bruikbaar ; 
waarschijnlijk  moet  de  ruwe  vezel  daarvoor  een  weinig  geroot 
worden,  waarna  zij  dan  goed  zal  bleeken".  Het  gebruik  van 
„Ganemoe  oetan",  vooral  in  de  Molukken,  is  reeds  in  Rumphius^ 
Ambonsch  Kruidboek  (I,  184)  uitvoerig  beschreven. 

Raffia-vezeL  Over  dit  product  gaven  wij  uitvoerige»  mededee- 
lingen  in  Buil.  28,  blz.  87  en  30,  blz.  138.  Bij  Chalamel  te  Parijs, 
is  verschenen  een  brochure  van  M.  Deslandes  behandelende  „Lc 
Rafia;  exploitation,  utilisation  et  commerce  a  Madagascar".  De 
heer  Dr.  K.  W.  v.  Gorkom,  die  van  deze  brochure  een  uittreksel 
gaf  in   De  Ind.  Merc,  van  26  Dec.  1905,  schrijft  het  volgende: 

„De  Raffia-palm  is  als  de  rhizophoren  (mangroven  e.  a.),  de 
nipa  enz.  een  echte  moerasbewoner  en  vertoont  zich,  vooral  aan 
de  oostelijke  kuststreken  van  Madagascar,  in  uitgestrekte  dichte, 
hoog  opgaande  bosschen,  die  door  de  Natuur  ih  stand  gehouden 
en  onderhouden  worden,  't  Is  niet  alleen  de  vezel  die  groote 
waarde  vertegenwoordigt,  daar  de  zware,  sterke  bladstelen  (bao) 
die  een  lengte  van  acht  meter  bij  arrosdikte  bereiken,  en  de 
sterke  middennerven  (talangkira)  der  bladeren  ter  lengte  van 
anderhalf  a  twee  meter,  almede  een  uitgebreide  toepassing  vinden. 
Voor  een  aanzienlijk  deel  der  bevolking  van  Madagascar  moge 
de  Rafïia-palm  een  betrekkelijk  rijke  bron  van  inkomsten  zijn> 
hiermede  is  niet  gezegd,  dat  de  invoering  van  die  palmsoort  in 
onze  O.  I.  gewesten,  ook  voor  deze  een  winste  van  beteekenis 
zou  kunnen  worden.  Er  is  verschil  toch  tusschen  exploitatie 
van  spontanen  opslag  en  van  eigen  schepping,  die,  zelfs  onder 
gunstige  groeivoorwaarden,  kosten  en  zorgen  bij  veeljarig  geduld 
eischt.  Maar  bovendien  is  de  vraag  gewettigd,  of  wij  in  O.  I. 
inderdaad  behoefte  hebben  aan  nieuw  in  te  voeren  vezelbronnen. 
Op  de  groote  en  kleinere  eilanden  komen  overal  uitgestrekte 
strandmoerassen  voor  met  óók  een  natuurlijke  vegetatie,  die  met 
voordeel   wordt   geëxploiteerd.     Wèl   kan    men    er  aan  twijfelen 


VERSLAG    1905   INLICHTINGEN  163 


of  men  wel  met  die  zorgen  exploiteert,  dat  alle  vrees  voor 
extirpatie  van  natuurlijke  bronnen  is  uitgesloten.  Is  het  onwaar, 
dat  ter  oostkust  van  Sumatra  de  Nipa-bosschen  hier  en  daar 
reeds  verdwenen  ?  Meer  eerbiediging  van  een  zoo  kostbare 
natuurlijke  vegetatie,  ware  zeker  aan  te  bevelen,  en  dan  hebben 
wij  zooveel  andere,  voor  de  industrie  nuttige  palmsoorten,  a}s 
de  gebang  (Corypha),  de  lontar  (Borassus)  enz.,  die  veelzijdig 
nuttig  zijn,  om  dan  nog  niet  te  spreken  van  zoovele  andere 
nuttige  planten  welke  de  Natuur  in  't  leven  roept  en  onderhoudt, 
als  b.  V.  de  pandanen  en,  landwaarts  in,  de  rotan  en  tal  van 
boschproducten  op  wier  onbedachtzame  ruwe  inzameling  nog 
geen  of  onvoldoende  controle  te  houden  is.  Aan  vezelstoffen 
zijn  bo^^^dien  onze  O.  I.  gewesten  zoo  rijk,  dat  men  zijn  aan- 
dacht voorshands  liefst  tot  deze  bepaalt,  en,  begeert  men  een 
vezel  die  de  raffia  zou  kunnen  vervangen,  't  is  volstrekt  niet 
bewezen  nog,  dat  men  van  menig  palmblad  niet  ook  een  even- 
waardig product  zou  kunnen  winnen". 

Ananas-vezel.  Naar  deze  vezelstof  van  Java  werd  geïnformeerd 
naar  aanleiding  van  twee  tegenstrijdige  berichten,  één  dat  de  in- 
voer in  1903  te  Amsterdam  120.000  kilo  bedroeg,  en  één  van 
den  Franschen  vice-consul  te  Batavia,  als  volgt  luidende:  „Si  ce 
fruit  est  cultivé  un  peu  partout  dans  Tile,  il  n'en  existe  par  contre 
aucune  plantation. .  Les  indigènes  procèdent  a  une  rouissage 
rudimentaire  et  décortiquent  les  fibres  en  se  servant  d'un  fragment 
d'assiette.  Les  prix  offerts  en  Europe  pour  cette  matière  textile 
sont  beaucoup  trop  bas  pour  qu'un  négociant  de  Java  consente  a 
s'intéresser  a  cette  branche  de  commerce'*.  —  Het  is  ons  niet  be- 
kend, dat  Ananassa  sativa  op  Java  voor  vezelbereiding,  resp. 
vezelexport,  dient;  wat  te  Amsterdam  als  „Ananas- vezels  of  Java- 
hennep"  (!)  verkocht  wordt,  zal  wel  éen  Agave- vezel  zijn.  Nanas 
sabrang  (d.  i.  vreemde  of  ingevoerde  ananas)  heet  op  Java  zoowel 
de  z.g.  Sisalhennep  (Agave  rigida)  als  de  minder  voor  cultuur 
aan  te  bevelen  Mauritiushennep  (Fourcroya  gigantea).  In  De  Bussy's 
Jaaroverzicht  1905  lezen  wij,  dat  in  1905  circa  60.000  Kg.  „Ananas- 
vezel" werd  aangevoerd,  tegen  stijgende  prijzen,  die  laatstelijk 
voor  goede,  blanke  qualiteit  bedroegen :  bij  eene  lengte  van  80  cM. 
en   meer   ƒ  42,   60 — 80   cM.  ƒ  40,  en  onder  60  cM.  ƒ  34 — 36. 


164  VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN 


Doeken  van  Bolaang  Mongondow,  De  heer  G.  B.  van  Sluys  gaf 
bij  zijn  op  blz.  92  genoemd  geschenk  de  volgende  toelichting: 

„De  rijkdom  der  bewoners  van  het  landschap  Bolaang  Mon- 
gondow  (res.  Menado)  bestaat,  behalve  uit  de  gewone  bezittingen 
eener  landbouwende  bevolking,  uit  oude  doeken,  die  een  vaste 
in  realen  uitgedrukte  waarde  hebben  (i  real  =  ƒ  1.60). 

„Die  doeken  worden  zorgvuldig  bewaard  en  alleen  bij  feestelijke 
gelegenheden  gebruikt  om  de  wanden  der  huizen  en  zitbanken  te 
dekken.  Van  die  oude  weefsels  doet  men  niet  dan  noode  afstand. 
Heeft  men  een  paar  dier  doeken  bijv.  in  tijden  van  schaarschte 
tegen  padi  of  rijst  moeten  inruilen,  dan  zal  de  ogrspronkelijke 
eigenaar,  zoo  spoedig  hij  daartoe  in  staat  is,  trachten  zijn  eigendom 
weer  terug  te  krijgen.  ^ 

Het  doek,  genaamd  Kinatola  —  een  woord  afgeleid  van  patola  — 
eenigszins  een  dessin  vertoonend  als  de  kain  patola  (patola  =  naam 
van  een  slang;  naar  de  gevlekte  huid  wordt  het  doek  zoo  genoemd) 
van  de  Minahassa,  is  een  der  minst  oude  doeken  en  heeft  slechts 
een  waarde  van  één  real. 

„De  eigenlijke  oude  doeken  van  Bolaang  Mongondow  zijn  bekend 
onder  de  soortnamen  Sikajoe  en  Toeria.  Toeria  zijn  er  betrek- 
kelijk maar  weinig;  men  heeft  de  Toeria  gada  en  nog  een  2-  of 
3-tal  anderen.  Sikajoe's  zijn  er  meer  en  met  verschillende  namen, 
zooals   de    Bandigolom,    Bandibobibil,    Labeangi,  Toladang,  enz. 

Al  die  Toeria's  en  Sikajoe's  hebben  een  vaste  in  realen  uitge- 
drukte  waarde,  die  ieder  Mongondower  bekend  is  en  waarvoor 
het  doek  bij  ruilingen  in  rekening  wordt  gebracht.  Men  zou 
kunnen  zeggen  dat  die  oude  doeken  eenigszins  te  vergelijken  zijn 
met  ons  bankpapier.  Het  kenmerkend  onderscheid  tusschen  de 
Toeria  en  de  Sikajoe  is,  dat  de  teekening  der  Toeria  twee  malen 
op  hetzelfde  doek  voorkomt,  onderling  gescheiden  door  een  on- 
bedrukt gedeelte  van  het  doek  en  dat  men  dus,  het  doek  door 
midden  knippend,  twee  aan-elkaar  gelijke  doeken  zou  krijgen.  Bij 
de  Sikajoe  is  zulks  niet  het  geval.  De  Sikajoe  toladang  is  met 
menschen  figuren  bedekt,  doch  de  andere  doeken  vertoonen  des- 
sins, zooals  de  Kinatola,  of  wel  gebloemde  of  geblokte  patronen*'. 

Vouwbare  bambocmanden  voor  fruit.  Van  Hr.  Ms.  Consul- Generaal 
te  Melbourne  ontvingen  wij  op  ons  verzoek  over  dit  nieuw  artikel 
de  volgende  inlichtingen,  waarvoor  wij  onzen  dank  betuigen.  — 


VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN  165 

j,De  uitvinder  van  die  manden  heeft  patenten  genomen  (no. 
21,229  of  1904  ^^^  ^^'  Britain'^  en  „no.  1414  of  1904  van  de 
Commonwealth  and  New  Zealand'*).  Ik  heb  in  mijne  kwaliteit 
van  president  onzer  Neder landsche  Kamer  van  Koophandel  voor 
Australasia  met  den  uitvinder,  den  heer  C.  Claridge  geconfereerd, 
naar  aanleiding  waarvan  onze  kamer  het  in  afschrift  hierbijgaand 
antwoord  ontving,  dat  wij  natuurlijk  geheel  voor  rekening  van 
betrokkene  laten^  aangezien  wij  in  geen  enkel  opzicht  zijne  be- 
weringen kunnen  garandeeren.  noch  op  het  stuk  der  calculatie 
van  prijzen  enz.,  noch  op  dat  van  den  omzet,  teminder  daar 
volgens  een  juist  verschenen  en  hierbij  overgelegd  couranten- 
bericht  (Melbourne  Age,  7-6-05)  in  plaats  van  ingevoerd  „soft 
wood"  het  gebruik  van  „Victoria  hartwood"  voor  de  vervaardi- 
ging van  fruitkisten  wordt  aanbevolen,  waardoor  de  prijs  van 
10  è  iid.  wellicht  op  6  a  7  d.  zou  kunnen  dalen,  en  de  concur- 
rentie met  bamboe-kisten  dus  wellicht  onmogelijk  of  ten  minste 
niet  loonend  wordt." 

Wij  ontleenen  nog  uit  de  ons  door  het  consulaat-generaal  ver- 
strekte gegevens,  dat  voor  de  standaard-fruitkist  voor  export  in 
Australië  is  voorgesteld  een  maat  van  10  inches  breed,  15  inches  diep 
en  20  inches  lang,  één  bushei  appelen  kunnende  bevatten.  De  brief 
der  agenten  van  ,,The  Atlas  Bamboo  Collapsible  Fruit  Basket" 
aan  de  Ned.  Melbourne'sche  K.  v.  K.  houdt  o.  a.  in:  „The  probablc 
annual  consumption  for  the  export-trade  alone  would  approximate 
500000.  Again,  there  is  ain  even  bigger  commercial  opening  for 
the  basket  than  in  the  Australian  fruit-trade,  i.  e.  in  the  flower- 
trade  between  the  South  of  France  and  the  London  market.  A 
large  trade  might  also  be  developed  with  the  exporters  of  fruit 
from  the  Cape  to  London,  etc.  Although  fuUy  convinced  that 
there  would  be  a  large  demand  for  the  baskets,  we  have  found 
the  importation  of  the  raw  material  and  the  cost  of  labour  in 
Australia  a  serious  drawback  to  entering  upon  the  manufacture 
here.  For  an  Eastem  firma  however,  who  would  manufacture 
them  (respecteerend  het  patentrecht  van  den  uitvinder)  and  shop 
them  here  for  destribution  through  a  good  agent,  they  offer  an 
easily  established  and  profitable  business  ready  to  the  hand*'. 

De  volledige  correspondentie  over  dit  onderwerp  is  voor  be- 
langhebbenden bij  ons  ter  inzage. 


166  VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN 

Gebreken  in  djati-hout.  Gevraagd  werd  naar  een  gebrek  in  een 
overgelegd  stuk  djati-hout^dat  sterk  groen  doorloopen  was,  en  groene 
kringen  vertoonde.  —  Dit  gebrek  komt  meer  voor  en  is  wel  aan 
inwatering  toegeschreven.  Wij  houden  ons  aanbevolen  uit  Java 
te  vernemen  wat  de  werkelijke  oorzaak  dezer  vergroening  kan 
zijn,  en  ook,  welken  invloed  dit  op  de  deugdelijkheid  van  deze 
houtsoort  uitoefent.  In  het  bekende  boek  van  Cordes  over  djati 
vindt  men  het  niet  vermeld. 

Rasakhout.  Twee  malen  werd  in  1905  dit  hout.  zonder  naam, 
ter  herkenning  aangeboden,  wat  langs  microscopischen  weg  ge- 
schieden kon  —  Dit  hout  stamt  uit  de  harsleverende  familie  der 
Dipterocarpaceae  (geslacht  Vatica).  Het  behoort  tot  de  goede 
en  harde,  schoon  niet  tot  de  allerbeste,  houtsoorten  van  Indië. 
Voorjaar  1905  was  de  prijs  van  resak  of  rasak-hout  in  Singa- 
pore 24  dollar  per  ton.  Het  hout  is  zwaar:  wij  vonden  voor 
de  ons  gezonden  monsters  0.96  en  0.99  S.  G. ;  dat  is  geen  voor- 
deel, het  maakt  de  vracht  hooger  en  beperkt  de  bruikbaarheid. 
Hier  te  lande  zou  het  minstens  zoo  goedkoop  als  djati  moeten  ge- 
leverd worden.  Het  is  hier  van  Atjeh  aangevoerd.  Een  aantal 
bijzonderheden  omtrent  rasak-hout  zijn  te  vinden  in  de  nieuwe 
uitgave  (1906)  van  onzen  beschrij venden  catalogus  van  Ned.  Ind. 
houtsoorten,  bewerkt  door  den  heer  J.  J.  Duyfjes,  prijs  ƒ  2.50. 

Kajoe  radja.  Een  aantal  Indische  houtsoorten  worden  als  zoodanig 
aangeduid  in  onzen  houtcatalogus,  de  nos.  309  Cassia  Fistula  — 
324  Cassia  sp.  —  536  Fagraea  fragans.  —  539  Fagraea  sp. 
Tembesoe  talang.  —  614  Hernandia  peltata  —  715  Artocarpus 
altissima  —  807  Agathis  sp.  —  Ook  Belian  (Eusideroxylon)  wordt 
er  toe  gerekend.  In  Djambi  waren  vroeger  Tembesoe,  Boelian 
en  Kloetoem  voor  den  vorst  gereserveerd ;  een  Sialangboom 
behoorde  den  eersten  vinder  van  bijenwas  in  dien  boom.  Van 
eene  soort  van  Sumatra*s  oostkust,  eenigszins  als  Cassia-kernhout 
uitziende,  ontvingen  wij  door  den  heer  Bruinsma  de  volgende 
officieele  inlichtingen  : 

^De  Resident  der  Oostkust  van  Sumatra  deelde  mede,  dat  in 
dit  gewest  onder  Kajoe  radja  wordt  verstaan:  boomen  waarop 
de  inlandsche  zelfbesturen  vroeger  rechten  konden  doen  gelden, 
en    wel   in    de  allereerste  plaats  op  de  boomen,  waarin  de  bijen 


VERSLAG    IQO5    —   INLICHTINGEN  167 


zich  bij  voorkeur  nestelen.  Van  die  bijenboomen  nu  is  de 
Toewalang  de  eenige,  waarvan  het  hout  overeenkomst  heeft  met 
het  uit  Haarlem  gezonden  monster  Kajoe  radja.  (Eenige  stukken 
hout,  takjes  en  wat  bladeren  van  den  toewalang  werden  aange- 
boden. Bloemen  en  vruchten  konden  Bataks  en  Maleiers  niet 
bezorgen,  omdat  zij  beweerden  geene  bloemen  of  vruchtdragende 
toewalang  te  hebben  aangetroffen).  Eiken  plantkundige  moet, 
zoowel  op  Sumatra  als  op  Borneo,  de  toewalang  onmiddellijk 
opvallen  door  zijne  kolossale  lengte  en  dikte,  en  zijn  licht- 
grijzen  stam"» 

De  naam  Toewalang  komt  noch  in  Filet's  Plantk.  woordenboek, 
noch  in  de  Encycl.  v.  N.  Ind.  voor.  Volgens  Ridley  (Buil.  Kol.  Mus. 
no.  27,  bl.  51)  heet  in  de  Straits  Tualang  of  Sialang  =  Koompassia 
parviftora  Prain^  een  reusachtige  boom,  naverwant  aan  Kumpas 
=  K.  Malaccensis  Maing.,  een  boom  van  ruim  loo  v.  met 
gladden  grijzen  bast  Het  ontvangen  materiaal  van  Kajoe  radja 
bestond  slechts  uit  losse  blaadjes  en  was  dus  te  onvolledig  voor 
zekere  determinatie ;  de  bladstand  kwam  wel  met  deze  Koompassia 
overeen.  Uit  Indragiri  zagen  wij  de  foto  van  een  toalang-boom 
met  65  bijennesten. 

Afrikaamche  wattle-bark.  Inlichtingen  werden  gevraagd  omtrent 
dit  artikel.  —  Het  is  afkomstig  van  een  van  de  talrijke  soorten 
Acacia^s,  welke  looistofhoudende  basten  leveren.  In  Natal  en 
Transvaal  zijn  duizenden  hectaren  aanplantingen  van  wattle-boomen 
aangelegd,  en  al  sedert  15  jaar  wordt  de  Afrikaansche  wattle-bark 
als  „Black  wattle"  naar  Europa  uitgevoerd.  Van  de  echte  „Black 
wattle"  uit  Australië  onderscheidt  zich  de  Z.-Afrikaansche  door 
hare  grijsgroene  en  in  de  richting  harer  lengte-as  van  diepe 
kloven  voorziene  schors,  waardoor  deze  een  gezwollen  of  opgezet 
uiterlijk  heeft.  De  inwendige  schors  is  korrelig  op  de  breuk. 
In  jonge  (5 — 6  jaar)  schors  is  34.8  %,  in  oudere  30.5  %  en  in 
den  Engelschen  handel  voorkomenden  Natal- wattle-bark  27.4  % 
tannine  gevonden.  De  Afrik.  wattle  levert  een  helder  en  voor- 
treffelijk looiafkooksel. 

Maüet'basU  De  heer  W.  O.  A.  Lans  te  Delft  vestigde  onze  aan- 
dacht op  dit  belangrijke  nieuwe  looimiddel,  en  stelde  ons  geregeld 
in   kennis    met   hetgeen   in    het  tijdschrift  Der  Gerber  daarover 


168  VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN 


voorkwam.     Mallet-  of  Maletto-schors,  geëxporteerd  van  Albany, 

wordt   in    den  handel  gebracht  van  den  buitenbast  ontdaan,  wat 

in    verschen    staat    moet  geschieden.  Het  zijn  tot  20  cM.  groote 

spanen,    2.8    m.  M.    dik,    zij    worden  in  balen  van  ca.  350  k.g. 

verzonden.    Menigmaal   vertoonen   zich    uitzweetingen  en  aan  de 

oppervlakte    parallel    loopende    gangen    die    met    looistof  gevuld 

zijn.  Normaal  gedroogd  bevat  het  artikel  gemiddeld  38%  looistof. 

Jonge   schors    iets    minder,    oudere  meer,  35 — 42%.  Omtrent  de 

herkomst   van   dezen    bast   werd  in  genoemd  vakblad,  alleenlijk 

op   den    zwakken   grond  der  overeenkomst  tusschen  de  woorden 

malUt   en    melati   aangenomen,    dat   hij   zou   afstammen  van  het 

heestertje  Jasminum  Sambacl  Weldra  bleek  echter,  dat  het  eene 

EucalyphiS'^oorX,^)  is,  en  wel  van  E,  occidentalis ;  eene  afbeelding 

der  stamplant  komt  o.  a.  voor  in  v.  Mueller*s  „Eucalyptographia". 

Deze   nieuwe    looistof  heeft  zéér   de  aandacht  getrokken,  en  de 

cultuur   is  buiten  Australië  reeds  begonnen  in  Z.  Afrika  (Natal), 

waar  men  dezen  nieuwen  „Gomboom-bast"  boven  Zwarten  rijswilg 

bast  (Salix)  stelt  op  grond  eener  analyse  van  A.  Pardy: 

Zwarte  Rijswilg.  Malletbast. 
Oplosbare  bestanddeelen  47)90  51^43. 

Looistof  35,q6  39.35. 

Niet-looistof  1 1}94  1 2123. 

De  te  Rotterdam  bij  inschrijving  verkochte  partijtjes  hadden 
volgens  bericht  van  den  heer  Lans  een  taxatieprijs  van  ƒ  13  voor 
de  grove;  ƒ12  voor  de  gebroken  schors  per  100  K.G.  De  analyse 
gaf  hem:  Grove:  oplosbaar  43.6%;  door  huid  niet  opneembaar 
5%;  looistof  38.6%.  (gewichts  analyse,  volgens  Löwenthal,  13.9%). 

Fijne;  oplosbaar  43.8%;  door  huid  niet  opneembaar  4.2%; 
looistof  38.6%,  volgens  Löwenthal  13.9%. 

^)  Over  het  looistofgehalte  van  West- Australische  Eucalyptusbasten  deelt 
H.  G.  Smith  (Journ.  Dep.  of  Agricult.  W.  Australia  XI.  218)  het  volgende 
mede  wat  betreft  het  extract  en  door  huidpoeder  vast  te  leggen  looistof- 
gehalte van  luchtdrogen  bast  (met  10—  13%  water). 

totaalextract  looistof 

1.  E.     salraonophloia  .,Salmon  Gum."  '5-2%  8.8   ; 

2.  „     salubris  „Gimlet"  30.5  „  18.6  ,, 

3.  „     redunca  „White  Gum."  >7-6„  12.9,, 

4.  ),     occidentalis  ..Mallet*'  dimne  bast.  42*o„  33*7  •« 

5.  n  y,  „         dikke     ..  52.7,,  4<>.5  ., 
Geschat  naar  de  meth.  Löwenthal.  is  de  waarde  van  i — 4  als  looimiddel 

aan  te  geven  door  de  verhouding  2,  37i,  i^/j  en  5'/i.  De  schrijver  wijst 
nog  op  de  verschillende  geaardheid  der  looistoffen  en  kino^s  van  de  Euca- 
lyptus  soorten. 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  169 


Wij  kunnen  hier  kortheidshalve  volstaan  met  het  bericht, 
dat  de  chemie  van  mallet-looizuur  in  ons  laboratorium  in  onderzoek 
is,  en  dat  eene  uitvoerige  en  geïllustreerde  beschrijving  van  den 
microscopischen  bouw,  in  Prof.  Ed.  Verschaffelt's  laboratorium 
te    Amsterdam    verricht    door  J.  v.  d.  Weerd,  is  verschenen  in 

Pharm.  WeekbL  1906,  bl.  322. 

» 

^Glugor"^ -vruchten.  Vraag:  wat  is  „Glugor"  der  inlanders  op 
Sumatra,  eene  vleezige  vrucht  ter  grootte  van  een  appel,  uit 
13  carpellen  samengesteld,  met  blijvende  kelk,  wel  eene  Dilleniacea? 
Het  is  een  hoofdvoedsel  der  Orang-utang.  —  In  Miquel's  flora, 
afd.  Sumatra,  heet  Gloegoen  of  Klabang  de  Maleische  naam  van 
Garcinia  Klabang  Miq.  De  juiste  Maleische  naam  is  Gëloegoer, 
de  Bataksche  Garoegoer.  Van  het  gebruik  der  vruchten  is  ons 
niets  bekend,  de  boom  is  van  't  zelfde  geslacht  als  de  mangistan. 
Wij  houden  ons  voor  een  nader  bericht  uit  Sumatra,  zoo  mogelijk 
met  eene  afbeelding  of  gedroogd  takje,  zeer  aanbevolen.  In 
A.  R.  Wallace:  Insulinde,  worden  herhaaldelijk  Garcinia  mang- 
gostana  (mangistans)  en  Durio  Zibethinus  (doeria)  als  voedsel  voor 
den  orang-oetan  genoemd. 

Vruchtenhandel  van  Java,  Men  vroeg  ons,  of  tegenwoordig 
ananas  en  andere  dergelijke  vruchten  door  Ned.  Indië  in  't  groot 
worden  geëxporteerd,  en  zoo  ja,  opgaaf  van  adressen  voor  de 
export  van  Java  naar  Frankrijk.  —  Voor  zoover  ons  bekend  is 
worden  noch  ananas,  noch  andere  vruchten  uit  onze  Oost-In d. 
bezittingen  in  't  groot  naar  Europa  uitgevoerd.  Te  Singapore 
bestaat  een  uitgebreide  handel  in  versche,  gedroogde  en  gecon- 
serveerde vruchten;  de  uitvoer  vertegenwoordigde  verleden  jaar 
eene  waarde  van  ruim  2.600000  dolL,  waarvan  voor  1572  doll. 
aan  gedroogde  en  geconserveerde  vruchten  naar  Nederland.  In 
de  statistiek  van  den  handel,  de  scheepvaart  en  de  in-  en 
uitvoerrechten  in  Nederl.  Indië  over  het  jaar  1903  wordt  van 
vruchten  geen  melding  gemaakt.  Klappers  enz.  daaronder  niet 
begrepen. 

Vruchten  en  jams.  Men  vraagt  ons:  „De  abrikozen  uit  mijn  tuin  zijn 
in  het  geheel  niet  geurig.  Ik  heb  er  jam  van  gemaakt,  en  deze  jam 
is   heerlijk  .van    geur.    Er    is   niets  mee  gebeurd  natuurlijk,  dan 


170  VERSLAG    1905    —    INLICHTINGEN 

dat  de  vruchten  met  suiker  gekookt  zijn.  Ook  wanneer  men  de 
abrikozen  kookt  dan  smaakt  het  gekookte  zuur,  terwijl  de  rauwe 
vruchten  niet  zuur  smaken.  Zijn  de  stoffen,  die  de  geur  veroor- 
zaken en  het  zuur,  besloten  in  cellen,  die  bij  het  koken  barsten, 
of  is  hiervoor  eene  andere  verklaring?  Het  verschijnsel  treedt 
juist  bij  abrikozen  zeer  op  den  voorgrond,  veel  meer  dan  bijv. 
bij  zure  appelen."  — 

Het  chemisme  van  het  rijpen  en  narijpen  van  fruit  is  nog 
weinig  bekend,  en  maakt  het  onderwerp  uit  eener  door  het 
Bataafsch  Genootschap  te  Rotterdam  uitgeschreven,  doch  nog 
onbeantwoorde  prijsvraag.  Wat  nu  betreft  de  geurontwikkeling 
bij  de  abrikozen,  wellicht  was  deze  ook  opgetreden  als  men  de 
vruchten  slechts  had  fijngewreven  en  zoo  laten  staan :  dit  zou 
het  vermoeden  versterken  eener  enzymatische  splitsing,  oorzaak 
van  zoo  velerlei  geurontwikkeling  bij  planten.  Slechts  een  klein 
deel  der  fruitgeuren  praëexisteert.  Of  de  waarneming,  dat  de 
ongekookte  abrikoos  niet  zuur  smaakt  en  de  gekookte  wèl,  inder- 
daad objectief  juist  is,  m.  a.  w.  of  zij  zich  door  zuartitrage  laat 
bevestigen?  Het  zou  kunnen  zijn  dat  de  eerste  smaakindruk  eene 
andere  was  bij  de  gekookte  vrucht,  met  een  uniform  zuur  sap, 
dan  bij  de  versche  vrucht,  met  een  nog  gelocaliseerd  en  deels 
door  de  nog  ongeopende  celwanden  aan  de  smaakwaarneming 
ontgaand  zuurgehalte. 

Papoea- foelie,  Tusschen  de  verschillende  foelie's  buiten  de 
gewone  of  Banda-soort  heerscht  er  in  de  literatuur  veel  ver- 
warring. Men  noemt  ^  wilde  foelie"  zoowel  de  als  specerij  absoluut 
waardelooze  Bombay -foelie  als  de  Papoea-foelie  me't  een  vrij 
krachtig  en  aangenaam  aroom,  welke  laatste,  zeer  ten  onrechte, 
weder  gelijk  gesteld  wordt  met  de  z.g.  Foelie-schillen,  eenafval- 
waar.  —  Op  ons  verzoek  werd  in  de  fabriek  „Oranje"  de  waarde- 
verhouding tusschen  Banda-  en  Papoea-foelie  door  gewinning  der 
vluchtige  olie  nagegaan: 

^In  antwoord  op  uw  schrijven  omtrent  de  verhouding  van 
Papoea-foelie  tot  Banda-foelie  hebben  wij  beide  soorten  foelie 
doen  destilleeren,  en  zenden  u  een  monster  Banda  foelieolie, 
opbrengst  9  o/^,  en  een  monster  Papoea-foelieolie,  opbrengst  6^/9  %. 
Het  is  niet  te  ontkennen,  dat  tusschen  beide  oliën  een  verschil 
van  reuk  bestaat.  Wij  beschouwen  den  reuk  van  Banda-foelieolie 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  171 

als  fijner  en  beter,  en  het  is  wel  opmerkelijk,  dat  de  handels- 
waarde van  beide  kwaliteiten  met  de  verhouding  van  oliegehalte 
vrijwel  overeenkomt.  Banda-foelie  kost  namelijk  thans  cc.  90  c. 
per  1/3  Kg.,  terwijl  Papoea-foelie  met  55  c.  per  1/2  Kg.  moeilijk 
te  plaatsen  is.  De  laatst  betaalde  waarde  van  Foelie-schillen, 
die  overigens  bijna  niet  meer  ter  markt  komen,  is  ca*.  30  c.  per 
Vs  Kg.  Wij  moeten  dus  tot  de  conclusie  komen,  dat  Papoea - 
foelie  bij  Banda-foelie  in  de  bovenstaande  waardeverhouding 
staat,  dus  beide  handelsartikelen  niet  zonder  meer  geassimileerd 
mogen  worden.  Maar  wel  moet  met  alle  nadruk  bij  daarvoor 
passende  gelegenheden  ertegen  worde  opgekomen,  alsof  deze 
in  ieder  geval  zeer  aromatische  en  alleszins  bruikbare  Papoea- 
of  wilde  Foelie  met  de  geheel  waardelooze  Bombay-foelie  gelijk 
staat.  Deze  onjuiste  opvatting  heerscht  b.  v.  in  Oosjtenrijk,  en  ook 
in  Duitschland  zijn  „Gewürzmüller",  die,  om  moeilijkheden  te 
voorkomen,  Papoea-foelie  liever  niet  verwerken.  Daarom  moet 
onzes  inziens  op  het  verschil  tusschen  Bombay-  en  Papoea-foelie 
met  nadruk  gewezen  worden." 

Verschillen  in  benzoësoorten.  Een  bekend  pharmacognost  schrijft 
ons  uit  Londen :  „I  want  to  know  whether  the  tree  that  produces 
the  Benzoin's  known  to  commerce  in  Ëngland  as  Penang- 
Sumatra-  and  Palembang-benzoin  are  different?  And  what  is  the 
reason  that  the  Palembang-benzoin  is  never  amygdaloidal  ?  I 
suspect  that  the  Palembang  is  melted  in  water  before  being 
poured  into  the  cases  and  that  the  other  kinds  are  either  melted 
in  the  sun  or  by  dry  heat.  The  Penang-benzoin  has  a  distinct 
odour  like  hyacinths  or  styrol,  and  the  Palembang-benzoin  little 
odour  but  a  glassy  or  vitreous  appearance".  —  Wij  brengen  de 
vraag  hier  over;  nieuwere  onderzoekingen  ter  plaatse  over  de 
benzoësoorten,  waarop  door  het  Kol.  Mus.  herhaaldelijk  is  aange- 
drongen, zijn  ons  niet  bekend;  verg.  Buil.  28,  blz.  99. 

Verfstoffen  uit  grassen.  Van  den  heer  J.  Dybowski,  directeur 
van  den  kolonialen  tuin  te  Nogent  bij  Parijs,  ontvingen  wij  eenige 
zaden  van  Sorghum  vulgare,  var.  tinctoriale  uit  Zuid-Algerië. 
Daar  te  lande  wordt  als  verfstof  ook  gebruik  gemaakt  van 
Phalaris  haematitis.   (zie  BulL  agric.  de  VAlgérie^  Nov.  1904.) 

Naar  Dr.  Trabut  mededeelde,  komt  deze  kleurstof  overeen  met 


172  VERSLAG    1905   INLICHTINGEN 

die,  welke  in  vrij  groote  hoeveelheid  aanwezig  is  in  het  roode 
sap  der  kiemplantjes  van  het  gewone  vogeltjeszaad,  Phalaris 
canariensis. 

Blackroot.  Uit  Java  werd  aan  eene  Amsterdamsche  firma  ge- 
vraagd om  zaden  van  blackroot.  Naar  aanleiding  daarvan  vroeg 
men  ons  inlichtingen  omtrent  de  latijnsche  benaming,  en  waar 
deze  zaden  te  bekomen  zijn.  —  In  Amerika  heet  volgens  de  literatuur 
blackroot  de  plant  Leptandra  virginica  (verwant  aan  Veronica, 
fam.  Scrophulariaceae),  waarvan  de  wortelstok  aldaar  als  purgee- 
rende  medicijn  voor  kinderen  gebruikt  wordt,  ongeveer  als  bij 
ons  rhabarber.  Indian  blackroot  is  Pterocaulon  (Gnaphalium) 
undulatum.  Blackze/^^^  is  de  naam  van  sommige  zwarte  hout- 
soorten, als  Dalbergia  iatifolia  en  Acacia  melanoxylon,  beide 
van  Australië. 

EucalyptuS'Uiiwasemingen,  Namens  zijne  regeer  ing  verzocht  de 
consul  van  Peru  te  Amsterdam,  ons  de  volgende  inlichtingen: 
„Onder  de  boomsoorten  in  Peru  neemt  de  Eucalyptus  een  over- 
wegend groote  plaats  in.  Nu  meent  het  gouvernement,  dat  gemelde 
boomsoort  de  ontwikkeling  bevordert  van  een  parasiet^  die  zich 
in  de  hersens  van  den  mensch  nestelt  en  de  oorzaak  is  van 
ernstige  ziekte,  terwijl  men  voorts  meent  te  weten,  dat  om  die 
reden  sommige  regeeringen  er  toe  gekomen  zijn  om  de  uitroeiing 
van  die  boomsoort  voor  te  schrijven  en  den  aanplant  ervan  geheel 
te  verbieden.  De  Peruaansche  regeering  zou  nu  gaarne  bepaal- 
delijk met  betrekking  tot  Nederlandsch  West-Indië  worden  inge- 
licht omtrent  deze  aangelegenheid".  —  In  algemeenen  zin  is  niet 
bekend,  dat  de  Eucalyptus  den  mensch  schadelijk  is.  Bij  inade- 
ming van  zéér  veel  eucalyptus-olie  kunnen  evenwel  schadelijke 
gevolgen  optreden,  en  te  eer  bij  het  innemen  der  olie  als  medicijn. 
Feitelijk  zijn  alle  dergelijke  terpeenachtige  oliën  giftig,  vooral  voor 
de  nieren.  Abnormaal  gevoelige  personen  kunnen  door  eucalyptus- 
geur  bedwelmd  worden,  gelijk  bijv.  ook  door  tuberosengeur  enz. 
Eenige  malen  is  urticaria  waargenomen,  veroorzaakt  door  Euca- 
lyptus als  kamerplant.  Er  bestaat  voor  Nederl.West-Indië  geenerlei 
verbod  tot  aanplant,  noch  gebod  tot  uitroeiing  van  de  Eucalyptus- 
boomen,  trouwens  ze  zijn  daar  zeer  schaarsch.  Voor  eenige  jaren  kon 
men  lezen,  dat  de  Eucalyptus  in  een  streek  werd  uitgeroeid,  omdat 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  173 


men  meende^  dat  de  uitwaseming  van  die  boomen  nadeel  zou 
doen  aan  de  omgeving,  de  menschen  zouden  n.1.  last  hebbgn  van 
hoofdpijnen.  Ten  rechte  of  ten  onrechte  werden  die  aan  den 
invloed  der  boomen  toegeschreven,  wellicht  waren  het  nog  malaria- 
verschijnselen. Zeker  is  het,  dat  de  regeering  der  V.  S.  A.  verleden 
jaar  nog  den  aanplant  van  Ëucalyptus  in  Zuid-Californië  heeft 
aangeraden. 

Kinkhoestmiddel .  Men  vroeg  herhaaldelijk  inlichtingen  omtrent 
Radix  antipertussina  brasiliensis.  Het  daaruit  bereide  poeder 
moest  aangewend  worden  als  geneesmiddel  tegen  kinkhoest.  —  Wij 
hebben  die  inlichtingen  niet  kunnen  verschaffen.  Benige  jaren 
geleden  hadden  wij  al  vaag  van  dezen  wortel,  door  sommige 
apothekers  verkocht,  vernomen,  doch  er  is  ons  niets  naders  aan- 
gaande deze  dure  „specialité"  bekend  geworden.  Het  bittere 
poeder  maakt,  onder  den  microscoop  gezien,  meer  den  indruk 
een  mengsel  te  zijn  van  verschillende  plantendeelen,  aangeroerd 
met  veel  Braziliaansche  arrowroot,  dan  wel  één  gestampte  wortel. 

Cananga-zaad  als  geneesmiddel.  Men  verzocht  inlichtingen  naar 
aanleiding  van  het  volgend  bericht  in  De  Locomotief: 

„Wie  kent  niet  den  cananga,  wiens  groene  bloemen  de  lucht 
met  haren  heerlijken  geur  vervullen?  Minder  bekend  is  echter 
de  genezende  kracht,  die  zich  bevindt  in  het  zaad  van  den 
cananga,  dat  met  succes  wordt  aangewend  als  geneesmiddel  tegen 
huiduitslag,  en  tegen  de  vreeselijke  ziekte,  die  veel  voorkomt 
onder  de  Javanen  en  Chineezen  en  soms  ook  onder  de  Europe- 
anen, n.1.  de  „vlekkenlepra'*.  Dat  middel  is  zeer  eenvoudig.  Men 
maakt  van  gewreven  canangapitten  en  djarakolie  een  zalf  je,  en 
wrijft  daarmede  de.  zieke  plekken  in.  Dat  doet  men  drie  malen 
daags.  De  patiënt  moet  zich  vooral  onthouden  van  het  gebruik 
van:  trasie,  garnalen  en  visch,  die  niet  versch  is;  zooals  bijv. 
die,  welke  hier  uit  Siam  ingevoerd  wordt.  Eiken  dag  moet  de 
patiënt  een  aftreksel  drinken  van  de  bladeren  der  ketepeng  kerbo 
(Cassia  alata).  Een  takje  op  2  kopjes  water  tot  op  de  helft  ver  kookt 
is  voldoende.  De  ketepeng  kerbo  groeit  cp  de  tegalans,  heeft 
groote  gele  bloemen  en  bezit  de  eigenschap  om  alle  vuile  stoffen 
uit  't  lichaam  te  verwijderen.  Men  zal,  bij  geregeld  gebruik  van 
dit  middel,  heel  gauw  genezing  bespeuren,  soms  reeds  na  3 
maanden".  — 


174  VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN 


Wat  betreft  de  cananga-zaden  als  lepramiddel  is  de  verwach- 
ting niet  groot:  zoo  dikwijls  duiken  dergelijke  plantaardige  mid- 
delen op.  Wil  men  zekerheid  hebben,  dan  moet  aan  een  spe- 
cialiteit op  dermatologisch  gebied  zaad  worden  aangeboden  mei 
verzoek  het  in  zijne  praktijk  te  willen  beproeven. 

Indische  medicijnen  tegen  tering (1)  Men  schrijft  ons:  „Door 
toevallige  omstandigheden  ben  ik  in  't  bezit  gekomen  van  een 
poeder,  dat  een  heilzaam  geneesmiddel  moet  zijn  tegen  long- 
ziekten. Dit  poeder  is  afkomstig  uit  Indië  (Lombok)  en  door 
eene  Inlandsche  vrouw  samengesteld.  Verdere  bijzonderheden 
zijn  mij  niet  bekend.  Ik  wenschte  u  te  vragen,  te  willen  onder- 
zoeken of  wij  dit  onder  kwakzalverij  of  onder  een  geneesmiddel 
moeten  rangschikken  ?  Ik  meen  eenige  waarde  aan  het  poeder  te 
moeten  hechten  daar  het  bereid  was  door  eene  inlandsche  moeder, 
die  het  zond  aan  hare  dochter".  — 

Het  grijze,  ietwat  vezelige,  bijna  smaak-  en  reukelooze  poeder 
werd  aan  microscopisch  onderzoek  onderworpen.  Het  bestond 
uit  zetmeel  (aolylum)  met  vezels  als  verontreiniging,  In  vorm 
kwam  het  zetmeel  eenigszins  met  rijstemeel  overeen,  doch  naar 
de  lange  wortelvezels  te  oordeelen  was  het  meel  eener  Indische 
aroideeënwortel,  gelijk  er  zoovele,  als  taleus  enz.,  als  zetmeel- 
houdend  bekend  en  gebruikt  zijn.  Geneeskraoht,  anders  dan  van 
suggestieven  aard,  zal  aan  dit  poeder  niet  worden  toegeschreven 
door  Europeesche  medici.  Een  „specifiek"  Indisch  middel  tegen 
longtering,  dat  wij  herhaaldelijk  tpegezonden  krijgen,  is  de  z.g. 
tai  oelat  sawah,  zijnde  geenszins  slangedrek,  doch  eenzwamknol. 
Het  allermeest  raadpleegt  men  ons  echter  over  het  Indisch 
tering  en  bepaaldelijk  bloedspuwing  genezend  middel  Pronodjiwo 
(zie  Jnd,  Nuttige  Planten  No.  29),  dat  ook  als  «Indische  boontjes" 
„Prodjuwatti"  van  hand  tot  hand  gaat  en  soms  duur  verkocht 
wordt.  Gewoonlijk  zijn  zij  niet  van  de  echte  bittere  soort 
(Euchresla,  cytisinehoudend),  mkar  van  de  zoete  (Sterculia). 

Kedji  beling.  Gevraagd  werd  naar  twee  Indische  middelen,  n.1. 
kedji  beling  en  kedji  oessik,  waaraan  een  oplopende  werking  bij 
niersteen  wordt  toegeschreven.  —  Er  zijn  verschillende  Indische 
planten    bekend   als   „kedji   beling",    hetgeen  „scherfvernietiger' 
beduidt;   alle    zijn  bij    niersteen  in  gebruik.    Wij  noemen:  Stro- 


VERSLAG    1905    —   INLICHTINGEN  175 

bilanthes  crispa,  Ebermaiera  paniculata,  Hemigraphis  spec.  Clero- 
deodron  spec.  De  kedji  oessik  is  vermoedelijk  Plantago  major, 
voor  'tzelfde  doel  wel  gebezigd  en  ook  ki-oerat  geheeten.  Geen 
dezer  medicijnen  staat  als  schadelijk  of  gevaarlijk  bekend;  goed- 
deels schijnen  zij  hun  diuretische  werking  aan  een  hoog  gehalte 
organische  kaliurazouten  te  ontleenen.  Het  is  ons  ter  oore  ge- 
komen, dat  patiënten  de  werking  van  kedji  beling,  die  ook  in 
Nederland  soms  wel  gebruikt  wordt,  roemden.  Werkelijk  niersteen- 
oplossende  middelen  kent  evenwel  de  geneeskunst  niet,  hier  niet 
en  in  Indië  niet. 

Damiana.  Inlichtingen  werden  gevraagd  over  dit  kruid,  dat, 
naar  't  heette,  in  Mexico  algemeen  als  thee  aangewend  wordt.  — 
Het  is  het  blad  van  Turnera  ulmifolia  v.  aphrodisiaca,  naar  wij 
meenden  alleen  als  medicijn  gebruikelijk.  De  Nederl.  Consul- 
Generaal  te  Mexico,  de  heer  P.  Kosidowski,  deelde  mede,  dat 
ter  plaatse  damiana  alleen  als  ingevoerde  drogerij  verkrijgbaar 
was  en  Mexicaansche  literatuur  erover  hem  niet  bekend  is;  het 
artikel  wordt  gewonnen  in  Beneden-Californië  en  naar  de  Ver. 
Staten  geëxporteerd;  in  1902  tot  eene  hoeveelheid  van  95.000  K.G., 
waarde  $  17,000.  Sedert  1880  is  deze  aromatische  drogerij  ook 
in  Europa  bekend,  doch  wordt  er  weinig  of  niet  in  de  apotheken 
gebruikt.  Zie  verder  C.  Hartwich,  die  neueren  Arzneidrogen 
(1897),  blz.  346. 

Kaoline.  Wij  vroegen  en  ontvingen  'van  den  resident  van 
Banka  en  onderhoorigheden  een  monster  van  de  op  Banka  en 
Billiton  voorkomende  kaoline  (grondstof  voor  porselein  ver vaar- 
^gi°K)'  —  ^^  ^^cr  P.  V,  d.  Want  Gz.,  pijpenfabrikant  te  Gouda, 
had  de  goedheid  op  ons  verzoek  deze  Banka-kaoline  in  zijne 
industrie  te  beproeven,  en  schrijft  ons  als  volgt: 

„De  gezondene  kaoline  is  naar  onze  meening  niet  voor  Euro- 
peesch  gebruik  geschikt.  Reeds  vroeger  bakten  wij  monsters 
kaoline  van  Indië,  doch  deze  hadden  een  rosé  kleur.  De  door 
u  gezondene  bakt  wit  op,  doch  vertoont  overigens  dezelfde 
gebreken.  In  de  eerste  plaats  is  de  kaoline  te  korrelig  en  te 
schraal.  Wij  bakken  op  eene  hitte  van  ±  1000  ^  C.  Misschien 
zou*  een  scheikundig  onderzoek  doen  zien  of  er  een  of  ander 
uit  te  halen  is,  maar  wij  gelooven  van  niet.    Op  zich  zelf  is  't 


176  VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN 

onbruikbaar,  en  wij  zouden  't  niet  gaarne  met  andere  klei  ver- 
mengen, want  groote  schraalheid  en  een  korrelige  samengesteldheid 
is  een  der  grootste  gebreken  van  dergelijke  grondstoffen.  Wan- 
neer deze  kaoline  buitengewoon  goedkoop  is,  zou  een  proef 
genomen  kunnen  worden  met  er  steenen  van  te  maken,  ter 
vervanging  der  bekende  drijfsteen.  Tot  proef  zou  er  eerst  een 
muur  gemaakt  moeten  worden  om  na  te  gaan  draagkracht  en 
weerstandsvermogen»  maar  vóór  alles  moet  kaoline  als  grondstof 
concurreerend  zijn." 

Corozo-zaad,  Hierover  werden  inlichtingen  gevraagd,  en 
een  monster  overgelegd.  —  Het  bleken  te  zijn  zaden  een  er  palmsoort 
uit  de  groep  der  Cocos.  Zij  gelijken  veel  op  Attalea-zaden.  Dat 
bij  de  palmkernen  inplaats  van  het  normaal  getal  3,  als  hier 
steeds  2  zaden  tot  ontwikkeling  komen,  is  meer  het  geval. 
Volgens  Baillon  is  corozo  de  palm  Alfonsia  oleifera  =  Ëlaeis 
melanococcus,  waarvan  de  olie  in  Columbia  „Manteca  de  corozo" 
heet.  Deze  palm  heeft  echter  zwarte  zaden  en  oranje  vrucht- 
vleesch.  De  naam  corozo  heeft  blijkbaar  in  Centraal -Amerika 
op  verschillende  palmen  betrekking,  zoo  heet  volgens  Simmonds 
de  ivoornoot  corozo  of  corusco,  en  is  genoemde  Amerikaansche 
oliepalm  de  cprozo  colorado.  Voor  waardebepaling  was  het  monster 
te  geringy  trouwens  steenhard  en  met  vrij  kleine  oliekern. 

CanhamO'Vezel,  In  Juli  1905  kwam  in  de  groote  dagbladen 
het  bericht  voor  dat  een  planter  in  Rio  de  Janeiro  zich  wijdde 
aan  de  cultuur  van  eene  geheel  nieuwe  vezelplant,  welke  in  een 
groot  deel  van  Brazilië  en  in  eenige  zuidelijke  staten  van  Noord- 
Amerika  overvloedig  in  het  wild  voorkomt.  De  vezel  dier  plant 
moet  sterk  zijn  als  die  van  hennep  en  in  fijnheid  en  glans  die 
van  vlas  evenaren,  zij  zou  zelfs  de  rdmeh  nog  overtreffen,  en 
bestemd  zijn  eene  ware  omwenteling  in  de  weverij  te  weeg  te 
brengen.  De  Indianen  van  Midden-Brazilië  vervaardigen  van  die 
vezel  fraaie  weefsels.  —  Naar  aanleiding  van  dit  bericht  verzochten 
wij  den  Ned.  Consul-Generaal  te  Rio  de  Janeiro,  ons  te  willen 
helpen  aan  een  monster  dier  vooralsnog  geheimzinnige  vezel, 
een  stuk  geweven  stof  van  die  vezel  vervaardigd,  alsmede  die 
inlichtingen  welke  verder  van  belang  konden  zijn.  Wij  ontvingen 
dank  zij    den    heer    Palm   eene  brochure  over  „Canhamo  Brazi- 


VERSLAG    1905    —  INLICHTINGEN  177 

liensis  Périni",  eene  plant  blijkbaar  behoorende  tot  een  groep 
der  Malvaceae,  waarvan  vele  —  Hibiscus,  Urena,  Sida  en  Pavonia- 
soorten  —  bekend  zijn  als  leverende  vezels,  waarvan  echter  de 
meeste  zelfs  bij  jute  verre  ten  achter  staan,  zoodat  een  ge- 
reserveerd oordeel  over  deze  Braziliaansche  ontdekking  (zie  ook 
blz.  132  van  dit  verslag)  geraden  schijnt.  Later  is  gebleken  dat 
deze  nieuwe  „Canhamo*'  niet  anders  is  dan  de  oude  „Hibiscus 
cannabinus". 

Rdmeh  in  Suriname.  Wij  ontvingen  in  1905  van  twee  zijden 
monsters  ruwe  rdmeh  uit  Suriname,  van  goede  hoedanigheid. 
Het  vóór  en  tegen  der  rdmehcultuur  is  als  volgt  in  de  kolonie' bepleit. 

In  OnzcWest  van  16  Augustus  1905,  komt  de  heer  J.  Hordijk 
tot  de  conclusie,  dat  de  cultuur  er  met  succes  gedreven  kan 
worden,  zelfs  beter  betalen  zal  dan  die  van  bacoven.  „Bij  rdmeh 
is  men  aan  geen  bepaalde  scheepsgelegenheid  gebonden  en  deze 
cultuur  is  ook  voor  den  kleinen  landbouw  aan  te  bevelen, 
wanneer  men  in  de  nabijheid  eener  rdmehplantage  gevestigd  is, 
waar  machinale  bewerking  kan  geschieden.  Zelfs  zouden  vrouwen 
en  kinderen  op  de  gronden,  door  in  huu  ledigen  tijd  of 
's  avonds  den  rdmehbast  per  handenarbeid,  wat  eenvoudig  gaat, 
van  den  stengel  af  te  scheiden,  een  niet  te  versmaden  neven- 
verdienste  zich  kunnen  bezorgen.  Waar  het  gouvernement  de 
bacovencultuur  wil  steunen,  verdient  het  wellicht  overweging 
dien  steun  ook  tot  den  aanplant  van  rdmeh  uit  te  strekken." 

Eene  ongunstige  prognose  daarentegen,  geeft  het  in  BulL  No.  4., 
der  Inspectie  .v,  d.  Landbouw  in  W,  Indie  de  heer  A.  W.  Drost, 
uit  wiens  berekening  blijkt: 

i^.  „dat  de  rdmehteelt  in  Suriname  zelfs  bij  de  hooge  op- 
brengst van  32000  K.G.  groene  stengel  per  akker  geen  voldoende 
voordeelen  oplevert  indien  de  bewerking  plaats  vindt  op  de 
door  de  Ramie  Union  aangegeven  wijze,  en  de  ruwe  bast  wordt 
verkocht  tegen  den  thans  hiervoor  betaalden  prijs.  De  duurte 
der  arbeidskrachten  in  Suriname  maakt  dat  in  dit  geval  geen 
noemenswaardige  winst  verwacht  kan  worden. 

2^.  dat  bij  een  machinale  bewerking  met  den  decorticator 
Faure,  die  wel  een  mooie  vezel  levert,  doch  het  nadeel  heeft, 
dat  veel  vezel  verloren  gaat,  zelfs  al  maakt  men  een  hoogen 
prijs  voor  het  product,  tóch  nog  met  verlies  gewerkt  wordt. 


178    *         VERSLAG  1905  —  INLICHTINGEN 


3®.  dat  bij  een  machinale  bewerking  met  den  decorticator 
Gaulois,  aangenomen  dat  de  daarmee  verkregen  vezel  minstens 
een  gelijke  handelswaarde  heeft  als  .  de  droge  bast,  winst  kan 
worden  gemaakt,  en  van  een  loonende  cultuur  sprake  kan  zijn^ 
wanneer  in  Suriname  een  groote  oogst  verkregen  wordt,  n.1. 
32000  K.G.  groene  stengel  of  meer  per  akker.  Hoe  groot  de 
oogst  in  onze  kolonie  bij  goede  cultuur  kan  zijn,  zullen  proeven 
moeten  uitmaken." 

Geneesmiddelen  uit  Suriname.  De  eerw.  heer  C.  van  CoU,  van 
wien  eeqe  zéér  belangrijke  studie  over  het  leven  van  Boschnegers 
en  Indianen  verscheen  in  Tijdschr,  voor  T.  L.  e,  V,  v,  N,-I,  1903, 
schrijft  ons  over  eenige  inlandsche  geneesmiddelen  als  volgt: 

„Hiaraj  wat  eigenlijk  volgens  betere  informatie  Aia/i  moet 
wezen  en  bij  de  Negers  bekend  schijnt  als  taktna^  ben  ik  alleen 
een  droge  bast  machtig  kunnen  worden.  Van  de  jamorrodan 
zend  ik  wortel,  stam,  blad  en  bloem,  't  Is  een  heester,  zelden 
dikker  dan  een  goede  wandelstok.  Hij  groeit  in  overvloed  op 
waterrijke  plaatsen  onder  lommer.  De  bloem  is  wit.  Het  zaad 
is  volgens  mededeeling  rond,  groen  en  steenachtig,  met  eene 
middellijn  van  6  a  7  millimeters.  Op  't  oogenblik  ben  ik  in 
't  bezit  van  niet  minder  dan  drie  negerengelsche  woorden,  die 
het  eene  jamorrodan  zouden  vertolken.  Het  eerst:  agamahoedoe, 
het  tweede  sekrepattoetikie  (stok  der  schildpad),  het  laatste 
melkitiki,  melkhoudende  stok.  Daar  er  zooveel  namen  zijn  is 
het  te  bezien  of  het  re  uberius  ook  kan  toegepast  worden.  — 
Melki-tiki  is  heel  iets  anders  als  melkiwiriri,  melkkruid,  wat 
aangewend  wordt  ter  opwekking  der  moedermelk. 

„De  aanwending  van  jamorrodan  bij  de  Indianen  is  reeds  be- 
schreven. Maar  nu  het  gebruik  ervan  bij  de  negers  en  dat  is 
zonder  twijfel  van  Afrikaansche  traditie.  Bij  hen  wordt  het 
afschraapsel  van  den  onderbast  tot  een  propje  gevormd,  uitgeperst 
en  in  het  oog  gedruppeld  bij  zeer  hardnekkig  ooglijden.  In  den 
regel  wordt  hieronder  verstaan  oogontsteking.  Maar  zij  gebruiken 
het  ook  bij  kwaadaardige  woekerzweren,  doch  op  de  volgende 
wijze:  stukjes  hout  van  jamorrodan,  stukjes  nekoeheester  en 
stukjes  knoflookliaan  (tingitetei)  worden  gekookt.  Met  het  sterk 
aftreksel  hiervan  wasschen  de  lijders  twee-  driemaal  daags  de 
wonden    uit.    Telkens   na    het  wasschen  wordt  een  compres  van 


VERSLAG    1905   —   INLICHTINGEN  179 


geplette  jamorrodanbladeren,  gemengd  met  geraspte  bittere  cassave- 
wortel  op  de  zweren  gelegd.  Ziedaar  alles  wat  ik  voor  't  oogenblik 
in  staat  ben  te  melden." 

Alo'é  op  Curafao.  Men  vraagt:  „Gaarne  zou  ik  uw  opinie  ver- 
nemen, liefst  gestaafd  met  statistische  cijfers,  omtrent  het  gebruik 
van  aloë  en  de  prijzen  van  dit  product.  De  vraag  is,  of  de  aloë- 
cultuur  verdient  aangemoedigd  te  worden.  Wellicht  kunt  u  mij 
ook  melden  of  de  bereiding  van  de  Cura^aosche  aloë  nog  verbeterd 
kan  worden.  Zoover  ik  kan  nagaan  zie  ik  in  die  cultuur  weinig 
heil."  —  Zie  over  dit  onderwerp  laatstelijk  Buil.  28,  blz.  121. 
ledere  cultuur  welke,  al  is  het  ook  op  bescheiden  schaal,  eenig 
voordeel  aan  dat  eiland  kan  brengen,  dient  o.  i.  te  worden  aan- 
gemoedigd. Juiste  statistische  gegevens  over  de  aloë* soorten  kunnen 
wij  niet  verschaffen.  Bonaire  voert  per  jaar  15 — 30.000  K.G., 
Aruba  200—450.000  K.G.  uit.  De  geheele  W.-I.  aloë-uitvoer  varieert 
van  2 — 5000  kisten  van  50 — 70  K.G. ;  naar  leverkleurige  Curagao- 
aloë  was  in  den  laatsten  tijd  veel  vraag.  Groote  winst  laat  even- 
wel dat  artikel  niet.  Veel  Curagaoaloë  wordt  als  Barbados-aloë 
verkocht.  Een  lezenswaardig  opstel  over  Curagao-aloë  komt  voor 
in  het  Pharmaceutisch  Weekblad  voor  Nederlandy  5  December 
1903.  Ook  Wiesper's  „Die  Rohstoffe  des  Pflanzenreiches",  2e  Auflage 
ic  Bd.,  zegt  belangrijke  dingen  over  West-Ind.  aloë. 


Rekening  over  1905 


EN 


Begrooting  voor  1906 


VAN  HET 


KOLONIAAL  MUSEUM 


TE 

HAARLEM. 


REKENING  EN  BEGROOTINQ 


REKENING  van  het  KOU 


ONTVANGSTEN 


a  I 

H 


NAMEN  DER  REKENINGEN. 


Ontvangst. 


Begrooting. 


Voordeelig 
Saldo. 


Nadeel 
Saldo. 


II 

III 

IV 

V 

VI 

Vil 


Bedrage  Raadsleden  enz.   . 

„        My.  V.  Nijverheid. 

„  Openbare  kassen  . 
Verkoop  entrée's,  catalogi  . 
Renten  (van  deposito).  .  . 
Buitengewone  ontvangsten 


\ 


\ 


Voordeelig  saldo  ontvangst  i) 


/ 12,368 
„  666 
„  7,000 
650 
221 
68 


861) 
661/2 

89 
18 
021/2 


/  6,000 

666  661/2 
7,000  — 
500  — 
150  — 
100 


12 


/•20,975 

n 

ƒ20,975  12 


/ 14,416 


/  6,368 


150i39 
71J18 


n 


661/2  /  6,590.43 


„   6,558451/2'»    —    1— 


,/20,97512      /  6,590  43 


86     1/    — 


n 


81  9 


/        81  Sfi 
„    6,558  4-" 


/  6,.y,*i>4:- 


Gezien  en  goedgekeurd  door: 
De  Commissie  uit  den  Raad  v.  h.  Koloniaal  Museum, 
P.  C.  ANDRÉ  DE  LA  PORTE. 
A.  STOOP. 

Het  Hoofdbestuur  der  Maatschappij  van  Ny  verheid, 
Ch.  van  de  poll,  VoorzUter. 
G.  S.  DE  CLERCQ,  Secretaris. 


1)    Berust  op  legaat  en  giften,  voor  kapitaalvorming  bestemd. 


WAAL  MUSEUM  over  J905 


UITGAVEN 


NAMEN  DER  REKENINGEN,         Uitgaaf.       Begroeting.  '| 


Voordeelig 
Saldo. 


Nadeelig 
Saldo. 


X 

I 

TT- 


Nadeelig  saldo  1904 

Salaris,  weekloonen 

A^jsu^antie .   . 

Vf^rbetering   en  onderhoud    .  . 

Bwkery 

iJrukwerk,  bulletins 

Huur  V.  h.  Paviljoen 

Verwarming 

Kassiersloon 

Onderzoek,  proefnemingen.   .  . 

Schoolverzamelingen 

Bureaukosten 

Lezingen 

Verschillende  uitgaven   .... 
Belegging  van  gelden 


Nadeelig  saldo  uitgaaf  i).   .   . 


571/2 
OOV2 


251/2 


251/2- 


/         115 

/ 

1 

:/ 

.   6,850;- 

1 

i  n 

•576 

21 

» 

— 

,        130;- 

n 

2 

87 

n 

— 

,   2,250,- 

1  n 

— 

n 

192 

99 

„      600- 

n 

— 

n 

262|11V2 

„    1,000;- 

Jï 

— 

n 

378 

35 

,        33- 

n 

— 

— 

n 

— 

H      250- 

!  n 

99 

421/2 

n 

— 

„        40^- 

rt 

8 

991/2 

1  » 

— 

— 

„      8OO:- 

y* 

___ 

1 
1 
1  » 

236 

— 

„  i,opo 

— 

n 

— 

n 

183 

431/2 

n       400 

— 

n 

-^ 

— 

n 

101 

13 

„      400,- 

n 

62 

43 

•» 

— 

— 

„      662 

51V2 

n 

— 

n 

88 

50 

n 

n 

1 

1 
r 

5,810 

/ 14,4 16 

66V2 

1/ 

749 

93 

/ 

7,252 

52 

n   6,502 

59 

251/2 

1 

1 

n 

6,502 

C9 
52 

n 

— 

ƒ20,919 

f 

1 

7,252 

/ 

7,252 

52 

Voordeelig  saldo  1905 ƒ  55.86I/2. 


Voor  de  opmaking  der  ontwerp-rekening : 

J.  MULLEMEISTER,  Pemiingmeester, 


Onderzocht  door  dé  Commissie  van  het 
Koloniaal  Museum  in  hare  vergadering  van  28  Maart  1906, 

P.  J.  VAN  HOUTEN,  Voorzitter. 
M.  GRESHOFF,  Secretaris, 


BEGROOTING  voor  het  KOLOP 


ONTVANGSTEN 


Hoofdafdeeling 


f» 

r» 
n 
f* 


1 

2 
3 
4 
5 
6 
7 
8 
9 
10 


Saldo  over  het  afgeloopen  jaar 

Renten 

Bydrage  uit  de  gewone  middelen  der  MiJ.  (art.  76  der  Wet) 

Subsidién 

Contributiën  van  Raadsleden 

Andere  jaarliJksche  bydragen 

Giften  in  eens,  erfenissen  en  legaten 

Entree  gelden 

Verkoop  drukwerken 

Andere  ontvangsten 


/    — 


i9 


r 
r 


ir>c 

7,00C 

e.ou'; 

5()C 

35(J 

200 

m 


/ 14,916 


Gezien  en  goedgekeurd  door  het 
Hoofdbestuur  der  Maatschappij  van  Nyverheid: 

CH.  VAN  DE  POLL,  Vocyrzitter. 
G.  S.  DE  CLERCQ,  Secretaris. 


AAL  MUSEUM  voor  het  jaar  J906 


UITGAVEN 


^>'Jiafdeeling 


1 

2 

3 

4 

5 

6 

7 

8 

9 

10 

II 

12 

18 

14 

15 


Nadeelig  saldo  1904 

Aanleg  tot  kapitaal 

Tractementen 

Verbetering  en  onderhoud  der  verzamelingen. 

Onderzoek  en  proefnemingen 

Boekery 

Drukwerken 

Schoolverzamelingen 

Lezingen 

Prijsvragen 

Tentoonstellingen 

Bureaukosten 

Reis-  en  verblijfkosten 

Huur  en  inrichting  der  lokalen,  assurantiën  . 

Verwarming 

Andere  en  onvoorziene  uitgaven 


/ 

n 
n 

M 

rt 
n 
n 
n 
rt 
n 
n 
n 
n 
n 
» 


115 

I 

6,850  — 

2,250  — 

1,000  — 

600  — 

1,300  — 

1,000  — 

400  — 

150  — 

100  — 

500  — 

200  — 

163  j— 

225  — 

177  51& 


/ 14,916  66^ 


Voor  de  opmaking  der  ontwerp  begrooting: 

J.  MÜLLEMEISTER,  PmningmeeHtei' 


Onderzocht  door  de  Commissie  van  het 
K.iloniaal  Museum  in  hare  vergadering  van  21  December  1905, 

P.  J.  VAN  HOUTEN,  VoorzUter. 
M.  GRESHOFF,  Secretaris, 


Bijlage  A. 


Aanwinsten  van  het  Museum  in  1905. 


J.  Bendien,  Amsterdam:  Model  van  een  chineesche  prauw  en  een  maleische 
prauw  voor  de  kustvaart;  voortbrengselen  van  Sum.  west-kust:  kaneel,  rotan^ 
foelie»  nootmuskaat,  hars,  gambir,  koffie,  tabak  en  getahpertja. 

P.  v.  Besouw,  Goorie :  Jute-vezel  van  Loemadjang  (Java),  geoogst  in  1904. 

J.  Bienfait,  Soerabaja:  Voorwerpen  (±  60  nos.),  vooral  aardewerk,  weefwerk 
en  vlechtwerk,  voor  de  schoolverzamelingen. 

H.  C.  Bluntschli,  Siak  :  Tin-erts  uit  Blimbing,  III  Kota,  Kampar,  Pad.-Boven- 
landen. 

G.  .S.  Boddé,  Moendjoel:  Vanielje  en  twee  monsters  muskus-zaad  (Hibiscus 
Abelmoschus). 

D.  Bolten,  Paramaribo:  Vruchten  van  Gossypium  peruvianum. 

Botanische  Tuin,  Parijs,  (Prof.  Costantin)  :  Zaden  en  vruchten  voor  de 
carpologische  verzameling  en  voor  onderzoek  in  het  laboratorium. 

J.  S.  V.  Braam,  Soekaboemi :  Vier  groote  planken  met  bijbehoorend  her- 
barium. 

J.  C.  W.  Brunings,  den  Haag:  Papadrom  (trom),  in  Suriname  bij  inlandsche 
dansen,  vooral  de  z.g.  Banja-dans  in  gebruik. 

C.  v.  Coll,  Paramaribo:  Inlandsche  geneesmiddelen. 

D.  Croese,  Amsterdam:  Miniatuur-gamelan,  bestaande  uit  16  beeldjes  en  13 
muziek-in8trumenten,'uit  hout  gesneden  en  gekleurd. 

Cultuur-Maatschappij  Siloewas :  Monsters  getahpertja,  een  uit  blad  en  een 
uit  twijgen  verkregen. 

Dr.  J.  Dekker,  Kota-Radja:   Herbarium  van  de  Gajoe-Loeis-  en  Alas-landen. 

Deli-Maatschappij,  Amsterdam:  Het  door  haar  uitgegeven  Deli-album. 

Departement  van  Landbouw,  Buitenzorg:  Monster  drijfrijst. 

J.  A.  van   Eeden,  Kedirl:  Katoen-monsters  met  herbarium. 

R.  A.  Eekhout,  Palaboehao  Ratoe:  Monster  Egyptische  katoen,  gekweekt 
aan  de  Wijnkoopsbaai. 

C.  F.  H.  Engelen,  'sGravenhage:  Een  masje  vanielje  van  Groot  Banda,  perk 
Raning. 

F.  H.  Eydman,  Vlieland:  Literaire  nalatenschap  van  t  Dr.  E.  de  Vrij,  be- 
vattende persoonlijke  bescheiden :  aanteekeningen  omtrent  kina,  kinologische 
artikelen;  laboratorium-aanteekeningen;  verzamelbundel  van  alle  geschriften, 
door  de  Vrij  gepubliceerd,  en  portretten  van  kinologen. 


VERSLAG    IQOI    AANWINSTEN    VAN    HET   MUSEUM         187 


Mr.  A.  C.  Baron  v.  d.  Feltz,  Amsterdam :  Eetbare  vogelnestjes. 

C.  W.  Freese,  Amsterdam:  Een  cashmir-shawl,  een  wevervogelnest,  en  een 
stuk  buigbare  steen  (Itacolumiet),  alles  uit  Br.  Indië. 

Ned.  Gezant  in  Mexico:  Twee  briquetten  van  de  Mexicaansche  theesoort 
Turnera  ulmifolia. 

Dr.  K.  W.  van  Qorkom.Baarn:  Koffie-vruchtvleesch,  gebrand  en  niet  gebrand. 

Mevr.  A.  J.  de  Graaf,  Haarlem:  3  Speren  van  Bataks  op  Sumatra. 

G.  J.  van  Grol,  St.  Eustatius:  Acht  monsters  katoen,  geteeld  op  St.  Eustatius. 

Mevr.  J.  V.  Grol— Meyers,  St.  Eustatius:  Herbarium  van  ±  240  planten  van 
St.  Eustatius. 

Dr.  C.  J.  J.  van  Hall,  Paramaribo:  Monster  maïs  van  Suriname. 

H.  Hamel  Smith,  London:  Fiji  cacao. 

v.  Hasselt,  N.  Guinea:  Sorghum  vulgare  in  3  kleur-varieteiten,  en  Penni- 
setum  italicum  van  N.  Guinea. 

Hoofd-inspecteur  van  het  Boschwezen,  Buitenzorg:  Herbarium  en  hout  van 
den  Toewalang-boom  van  Sumatra's  Oostkust. 

P.  j.  van  Houten,  Den  Haag :  Geprepareerde  exemplaren  van  Helopeltis 
theivora  Waterh. ;  Helopeltis  Antonii  Sign.;  Zaratha  cramerella  Sn.;  benevens 
vruchten  van  cacao  en  ramboetan,  aangetast  door  het  cacaomotje. 

Firma  Hustinx-Roberti,  Maastricht:  Origineele  en  getrieerde  monsters  van 
verschillende  koffie-soorten,  toonend  de  fabriekmatige  behandeling,  1 6  monsters 
Java-koffie,  origineel  en  bereid;  een  monster  caffeïne. 

Jardin  Colonial,  Nogent-sur-Marne:  Sorghum  vulgare,  var.  tinctoriale  uit 
Algiers. 

Javasche  Bosch-Exploltatie  Maatschappij,  Amsterdam  :  Monsterplankjes  djati 
voor  de  scholen,  benevens  59  houtmonsters  in  28  verschillende  soorten. 

Royal  Botanical  Gardens,  Peradenyia:  Hout  van  Kokoona  zeylanica. 

W.  J.  J.  Kehlenbrink,  Rotterdam :  Insecten,  reptielen  e.  a.  zoOlogica  uit 
Ned.-Indië. 

J.  D.  Kobus,  Pasoeroean :  Speelgoed,  op  de  pasar  gekocht. 

Koloniale  Bank,  Amsterdam :  Monster  katoen  van  Java*s  Oosthoek. 

Koning  Teves  &  Co.,  Amsterdam:  Kaloempang  (Sterculia  foetida)-zaden 
van  Java. 

Dr.  H.  S.  Koorders,  Poerworedjo:  Herbarium  en  vlechtwerk  van  Fimbristylis. 

W.  Krug  &  Co.,  Amsterdam:  Zaad  van  Santalum  album;  Papoea-foelie, 
Banda-foelie,  Banda-foelie-olie,  Papoea-foelie-olie;  zaden  van  Cananga  odorata. 

Mej.  M.  Kruseman,  Haarlem:  100  pakjes  Indische  zaden  en  vruchten. 

N.  J.  Lankhorst  &  Zonen,  Sneek  :  Brandnetelgaren  van  Rameh,  voor  vogelen 
en  visschen. 


188         VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN   VOOR   HET   MUSEUM 


W.  O.  A.  Lans,  Delft:  Mallet  bast  (Eucalyptus  occidentalis)  uit  Australië, 
met  bijbehoorende  bescheiden. 

J.  W.  la  Lau,  Ajer  Tambang,  Sumatra:  Ricinus-vruchten. 

A.  J.  V.  Maasdijk,  Durban:  Thee-  en  mielies-monsters  uit  Natal. 

Z.E.  de  Minister  van  Koloniën,  *s  Gravenhage :  Collectie  van  17  aeth.  oliSn 
van  de  fabriek  „Odorata"  te  Tjitjoeroeq,  Preanger. 

F.  W.  Morren,  Amsterdam:  Masoesa-sap  van  Alpinia  sp. 

J.  Mijs  Azn.,  Bussum:  5  K.Q.  Tangkallak  pitten  van  Cylicodaphne  sebifera. 

Dr.  A.  C.  Oudemans,  Arnhem:  Zeer  groot  mannelijk  en  vrouwelijk  exemplaar 
van  Scorpio  indicus. 

G.  J.  Oudemans,  Buitenzorg:  Vlinders,  kevers  en  libellen  van  Buitenzorg. 

'Van  Overzee  &  Co.,  Rotterdam:  Ganemoe  oetan,  vezel  van  GnetumGnemon 
van  Ceram. 

's  Lands  Plantentuin,  Buitenzorg:  53  stengel-  en  stamstukken  van  lianen  en 
andere  gewassen  ;  vruchten  van  Pandanus-soorten  en  Zanonia  macrocarpa, 
benevens  2  planten  van  Myrmecodia  echinata. 

C.  en  J.  Pluygers,  Rotterdam:  Een  versche  kola-noot  van  Afrika,  uit  de 
Rufisque-streek. 

G.  M.  E.  Pos,  Amsterdam:  Bebladerde  rameh-stengel  uit  Valencia. 

Dr.  C.  J.  V.  Putten,  Haarlem:  Chineesche  zijde;  een  Japansche  landkaart; 
een  kris  van  Ambarawa;  slangen,  amphibia,  zoogdieren  en  insecten  van  Borneo 
en  Java. 

Resident  van  Banka:  Porceleinaarde  (Kaoline),  in  blokvorm. 

L.  Rijken,  Rotterdam:  Vier  monsters  zwarte  en  een  witte Atjeh-peper (Piper 
nigrum);  een  monster  kemoengkoes  (Piper  cubeba). 

L.  J.  Schippers,  Ambarawa:  2  monsters  drijf  rijst. 

A.  G.  H.  V.  Sluys,  Bloemendaal:  z.g.  mannetjes-akar-bahar  (Gorgonia  anti- 
pathes);  een  kinatola  uit  de  Minahasa;  twee  doeken,  sikajoe  toelada  van 
Bolaftng  Mongondo  en  3  sirihdoosjes  van  kralen  uit  Bolongitam. 

Mevrouw  G.  M.  den  Tex,  Amsterdam :  Botanische  en  zoölogische  verzame- 
ling, door  haar  bijeengebracht  in  Suriname. 

A.  V.  d.  Vijzel,  Maarssen:  Nautilus  schelp  met  het  dier;  parelmoer- en  andere 
schelpen,  sponsen  en  koralen  van  Banggaai;  collectie  foto's  van  Klapper-eiland 
en  Banggaai. 

R.  V.  Webster,  Ceylon  :  Foto  van  jonge  aanplant  van  Hevea  brasiliensis  op 
Ceylon. 

Prof.  H.  Wefers  Bettink,  Utrecht:  Materiaal  voor  de  vergift-rapporten. 

Prof.  A.  Wichmann,  Utrecht:  Hardheids-schaal,  van  gips  tot  diamant. 

P.  V.  d.  Wielen,  Amsterdam:  Verschillende  kina-monsters  van  Java;  kina 
alcaloïd;  extracten  en  quinetum  uit  Cinchona  robusta. 

C.  L.  Wisse,  Nijmegen :  Rasak-hout,  Vatica  sp.  van  N.-Sumatra. 


Biilage  B. 


Aanwinsten  der  boekerij  in  1905.  ^) 


Boeken  en  Kaarten  ten  geschenke  ontvangen  In  1905. 

Van  Z.E.  den  Minister  van  Koloniën: 

Regeerings-almanak  voor  Nederlandsch-Indië  1905.     Ie  en  2e  gedeelte. 

Nieuw  adresboek  van  geheel  Nederlandsch-Indië.     1905. 

Statistiek  van  den  handel,  de  scheepvaart  en  de  in-  en  uitvoerrechten  in 
Nederl.-Indië  over  1905. 

Staatsblad  van  Nederl.-Indië  1905. 

Koloniaal  Verslag  1904.  I.  Ned.  (Oost-)  Indië  van  1904.  Kolom  225-334. 
ld.  1905.  I.  Ned.  (Oost-)  Indië.  Kolom  1-209.  ld.  1904.  I.  Ned.  (Oost-)  Indië. 
Bijl.  T-CCC.  ld.  1905.  I.  Ned.  (Oost-)  Indië.  Bijl.  A-P.  ld.  1904.  II.  Suriname. 
III.  Curagao.  Idem  1905.  II.  Suri)iame.  III.  Cura^ao.  ld.  1905.  Nederlandsch 
Indië.  Mededeelingen  van  staatkundigen  en  algemeenen  aard.  ld.  1904.  Land- 
bouw, boschwezen,  veeteelt,  mijnwezen,  handel  en  nijverheid. 

Archaeologisch  onderzoek  op  Java  en  Madura  I.  Beschrijving  van  de  ruïne 
bij  de  desa  Toempang,  genaamd  Tjandi  Djago,  in  de  residentie  Pasoeroean. 
Samengesteld  naar  de  gegevens,  verstrekt  door  H.  L.  Leydie  Melville  en 
J.  Knebel,  onder  leiding  van  Dr.  J.  L.  A.  Brandes,  1904. 

Jaarboek  van  het  mijnwezen.  33e  jaargang  1904.  Technisch  en  administra- 
tief gedeelte,  ld.  Wetenschappelijk  gedeelte.  1904.  ld.  Atlas.  1904.  Id.Mappe  1904. 

Rapport  over  de  exploratie  van  het  Lawagebied  door  C.  J.  van  Loon.  1904. 

Dr.  H.  van  Cappelle.  De  binnenlanden  van  het  district  Nickerie.  Lotgevallen 
en  algemeene  uitkomsten  eener  expeditie  doorhet  westen  der  kolonie  Suriname 
in  September  en  October  van  1900. 

1)  Learned  and  indusirial  societies  affiliated  to  the  Colonial 
Museum  at  Haarlem  for  the  putpose  of  exchanj^e^  will  find  the 
titles  of  the  books  and  periodicals  with  the  donation  ofwhichthey 
have  obliged  our  Museum  in  the  following  list^  which  they  are 
requested  to  consider  as  acknowledgement  of  receipt. 

Les  sociétés  savantes  et  industrieUes^  avec  lesquelles  Ie  Musée 
Colonial  de  Haarlem^  a  Phonneur  d'être  en  relation  d*échange^ 
irouverofit  les  ouvrages  dont  elles  ont  bien  voulu  faire  hommage 
h  notre  Musée  dans  la  liste  ei  suivante^  qu^on  est  prié  de  regardcr 
comme  accusé  de  réception. 

Die  mit  dem  Kolonial  Museum  in  Haarlem  ztvecks  gegenseitigen 
Ausiausches  in  Verbindung  stehenden  wissenschaftlichen  und  indu- 
striellen  Gesellschaften  werden  gebeten^  die  im  nachsiehenden 
Verzeichniss  angefiihrten  Titel  der  Zeitschrifte  und  Bücher^  die  sic 
dem  Museum  haben  zugehen  lassen^  als  Empfangsanzeigen  betrachten 
zu  wollen. 


Rekening  over  1905 


EN 


Begrooting  voor  1906 


VAN  HET 


KOLONIAAL  MUSEUM 


TE 

HAARLEM 


192  VERSLAG    1905    —   AANWINSTEN   DER    BOEKERIJ 


638.  France.— Report  on   the  Chemical,  Metal  and  other  Industries  of  Lyons 

during  the  Year  1904. 

639.  Argentine  Republic— Report  on  Quebracho  and  Cotton  in  the  Argentine 

Chaco. 
642.  Germany.— Qerman  paper  industry  and  export  trade. 

Colonial  Reports  No.  29.  Ceylon  Reports  of  the  results  of  the  mineral  survey 
in  1903-04. 

ld.  No.  31.  Northern  Nigeria.  Report  on  cotton,  gum  and  other  economie 
prodircts. 

Western  Pacific.  Report  on  the  trade  of  the  New  Hebrides, 

Van  den  Directeur  van  het  Imperial  Institute  te  Londen:  «Handbook  of  an 
Exhibition  illustrating  British  cotton  cultivation  and  the  commercial  uses  of 
cotton".  Held  at  the  Imperial  Institute  in  conjunction  with  the  British  cotton 
growing  association,  with  a  preface  by  Prof.  Wyndham  Dunstan.    1905. 

HoIIandsche  Maatschappij  der  Wetenschappen  te  Haarlem.  Deel  V,  3  en 
laatste  stuk,  Deel  VI,  1  stuk. 

Archives  Néerlandaises  des  Sciences  exactes  et  naturelles  publiées  par  la 
Société  Hollandaise  des  tciences  è  Harlem.    Série  II,  Tomé  X,  liv.  1,2,3,4,5. 

Van  den  heer  O.  J.  van  Grol  te  St.  Eustatius:  «St.  Eustatius  in  the  American 
revolution".    Lezing  gehouden  door  J.  Franklin  Watson.    1902. 

Van  den  heer  J.  Haak:  Rapport  over  het  Opium-monopolie  in  Fransch  Indo- 
China  in  verband  met  de  vraag  in  hoever  beheer  in  régie  van  dat  middel 
voor  Nederlandsch-lndië  wenschelijk  is ;  uitgebracht  in  voldoening  aan-  art.  1 
van  het  Q.  B.  van  21  Januari  1890,  No.  1,  door  W.  P.  Groeneveldt.    1890. 

Van  het  Kaiserliches  Gesundheitsamt  te  Berlijn : 

Prof.  Dr.  H.  Kossel,  Dr.  A.  Weber  und  Dr.  Heuss:  Vergleichende  Unter- 
suchungen  Uber  Tuberkelbazillen  verschiedener  Herkunft,  II.  1905. 

Dr.  A.  Weber  und  Dr.  M.  Taute.    Die  Kaltblutertuberkulose.  1905. 

Fritz  Schaudinn.  Die  Malaria  in  dem  Dorfe  ,St.  Michele  di  Leme'Mn  Istrien 
und  ein  Versuch  zu  ihrer  BekSlmpfung.  1904. 

Dr.  M.  Beek.    Zur  Frage  der  saurefesten  Bazlllen.  1905. 

Dr.  A.  Kraus.  Untersuchungen  über  den  Einfluss  der  Herstellung,Verpackung 
und  des  Kochsalzgehaltes  der  Butter  auf  ihre  Haltbarkeit  mit  besonderer 
Berilcksichtigung  des  Versands  in  die  Tropen,  1904.  Untersuchungen  Qber  die 
Haltbarkeit  der  Margarine  mit  besonderer  BerUcksichtigung  des  Versands  in 
die  Tropen. 

Van  het  Ministère  des  Colonies  te  Parijs:  Office  Colonial.  Ressources 
végétales  des  Colonies  Fran^aises.  Catalogue  des  collections  de  l'Office 
Colonial  du  Ministère  des  Colonies.    Édition  corrigée  et  complete.    1902. 

• 

Van  de  Nederlandsch-Indische  Maatschappij  van  Nijverheid  en  Landbouw 
te  Batavia:  Mr.  J.  A.  van  der  Chijs,  Geschiedenis  van  de  gouvernement» 
thee-cultuur  op  Java.  Samengesteld  voornamelijk  uit  officieele  bronnen.  1903. 

Van  den  heer  C.  J.  van  Putten  :  L'État  Indépendant  du  Congo  i  l'Exposition 
de  Bruxelles— Tervueren.  1897. 

Van  den  heer  J.  F.  Snelleman  te  Rotterdam  :  Lettre  de  A.  Jollivet  &  Messieurs 
les  rédacteurs  des  Débats,  du  Siècle  et  du  Constitutionnel.  1842. 
Bereiding  van  indigo  (Handschrift). 


VERSLAG    1905    —   AANWINSTEN   DER    BOEKERIJ  193 


Van  de  heeren  W.  P.  van  Stockum  &  Zoon :  Java,  Facts  and  Fancies.  By 
Augusta  de  Wit.  1905. 

Van  Prof.  A.  Tschirch  te  Bern:  R.  Hoffbauer:  BeitrUge  zur  Kenntnis  der 
Aloë.  Inaug.  Diss.  1905. 

C.  L.  Qerdts:  Bau  urid  Entwicklung  der  Kompositenfrucht  mit  besonderer 
Beracksicbtigung  der  offizinellen  Arten.  Inaug.  Diss.  1905. 

Dr.  Maryan  Stepowski.  Vergleichend-anatomische  Untersuchungen  Uber  die 
oberirdischen  Vegetationsorgane  der  Burseraceae,  Dipterocarpeae  und  Gutti- 
ferae  mit  besonderer  Berttcksichtigung  der  Sekretbehfilter.  Inaug.  Diss.  1905. 

G.  Ottenberg:  Spektralanalytische  mit  dem  Quart-Spektrographen  vorge- 
nommene  Untersuchungen  reiner  und  kapillaranalytiscli  abgetrennter  gelber 
Farbstofffe  mit  besonderer  BerUcksichtigung  pliarmakognostiscti  wichtiger 
Körper.  Inaug.  Diss.  1904. 

C.  J.  I.  B.  Svendsen.  Ueber  den  Harzfluss  bei  den  Dicotylen  speziell  bei 
Styrax,  Canarium,  Shorea,  Toluifera  und  Liquidambar.  Inaug.  Diss.  1905. 

O.  MQller.  Beitrflge  zu  Chemie  der  Guttapercha  und  des  Kautschuks.  Inaug. 
Diss.   1905. 

Van  de  Uitgevers-Maatschappij  , Elsevier"  te  Amsterdam:  De  groote  cultures 
der  wereld.  Geschiedenis,  teelt,  nuttige  toepassing.  1905. 

Vereeniging  van  Oud-Leerlingen  der  Rijks-landbouwschool:  H.  P.  J.  van 
Broekhuijzen  :  De  Kinacultuur.  Derde  herziene  druk.  1905.  * 

Van  den  Voorzitter  der  Welvaartscommissie  te  Batavia.  Overzicht  van  de 
uitkomsten  der  gewestelijke  onderzoekingen  naar  de  vischteelt  en  visscberij 
en  daaruit  gemaakte  gevolgtrekkingen.  2  Dln.  Batavia.  1905. 

Als  voren  :  naar  de^pluimveeteelt  en  daaruit  gemaakte  gevolgtrekkingen.  1905. 
Algemeene  toelichting. 

Van  den  heer  P.  van  der  Wielen:  Verschillende  geschriften  van  Prof.  A. Celli 
over  malaria. 

Van  de  firma  J.  B.  Wolters  te  Groningen:  F.  J.  Bezemer.  Door Nederlandsch 
Oost-Indie.  1905.  Afl.  1,  2,  3,  4,  5. 

Van  den  heer  W.  P.  Woutersen :  E.  Gilg:  Strophanthus.  1903. 
Van   den   heer  Joh.  Vkema :    Handelskaart  van  Europa  ten  dienste  van  het 
onderwijs,  door  J.  J.  ten  Have.    1904. 

Van  het  British  Museum  (Natural  History) : 

Catalogue  of  the  Noctuidae  in  the  collection  of  the  British  Museum  by  Sir 
George  F.  Hampson.  Vol  IV.  London,  1903.  ld.  Vol  V.  London,  1905.  Idem 
Plates.  Vol  IV  and  V.    London  1903,  1905. 

A  Synonymie  Catalogue  of  Orthoptera  by  W.  F.  Kirby.  Vol  I.  Orthoptera, 
Euplexoptera,  Cursoria  et  Gressoria  (Forficulidae,  Hemimeridae,  Blattidae, 
Mantidae,  Phasmidae).    London,  1904. 

Second  report  on  Economie  Zoology.    London,  1904. 

ld.  An  account  of  the  Deep-Sea  Holothurioidea,  coUected  by  the  Royal 
Indian  Marine  Survey  ship  „Investigator",  by  R.  Koehler  and  C.  Vaney. 
Calcutta,  1905. 

Catalogue  of  the  Indian  Decapod  Crustacea  in  the  collection  of  the  Indian 
Museum.    Part  II.  Anomura.  Fase.  I.  Pagurides  by  A.  Alcock.  Calcutta,  1905. 

Van  de  Schrllvers: 

A.  d'Almada  Negreiros :  Le  Mozambique.  Paris  1904.  L'Agriculture  dans 
les  Colonies  Portugaises.    Paris,  1905. 


194  VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN    DER   BOEKERIJ 


H.  des  Amorie  van  der  Hoeven:    Een  en  ander  over  thee-bemesting.    1905. 

A.  Balland  :    Les  Cafés.    1905. 

A.  H.  Berkhout :  Het  hout  als  bouwmateriaal.  Eene  beicnopte  uiteenzetting 
voor  bouwlcundigen  en  houttelers  betreffende  de  eigenschappen  en  het  gebruik 
van  hout.    1905. 

Dr.  W.  Burck,  Leiden:  Bijdrage  tot  de  geschiedenis  der  Getahpertja-cultuur 
op  Java. 

Joao  Cardoso  Jr. :  Subsidios  para  a  materia  medica  e  therapeutica  dos  pos- 
sessoès  ultramarinas  portuguezas.    2  Tom.  1902—1905. 

P.  J.  S.  Cramer:    Knopvariatie,    Academisch  proefschrift.    1905. 

M.  Dubard :    Les  Caféiers  sauvages  de  la  Montagne  d'ambre  (Madagascar). 

M.  Harley :  Le  Saccharose  dans  les  organes  végétaux  souterrains.  (Étude  de 
.I'action  de  Tlnvertine  sur  les  Réserves  solubles  des  parties  souterraines  des 
plantes).    1905. 

Prof.  Dr.  F.  Heim:  Études  scientlfiques  sur  les  matiëres  premières.  1901-1905, 

Dr.  Hinri  van  Heurck:  Catalogue  systématique  de  la  coUection  de  matière 
médicale  commerciale  et  industrielle  faisant  partie  du  Musée  botanique  de 
l'Auteur.  1876.  Observationes  botanicae  et  descriptiones  Plantaram  novarum 
Herbarii  van  Heurckiani.  Fase.  1  en  2.  1870. 

P.  J.  van  Houten:  Staatsbescherming  van  nuttige  of  merj^waardige  Dieren  en 
Planten  in  de  Nederlandsche  koloniën.  Nota  aangeboden  aan  het  Bestuurder 
Maatschappij  ter  bevordering  van  het  natuurkundig  onderzoek  der  Neder- 
landsche koloniën.  1897. 

Dr.  Z.  Kamerling:  Achteruitgang  in  vruchtbaarheid  der  voor  de  rietkultuur 
gebruikte  gronden.  1905. 

W.  Krug:  Sandelholz  und  Sandelholzöl.  1901. 

P.  C.  Lepesqueur:  La  Frdnce  et  le  Siam.  1897. 

J.  H.  Maiden  te  Sydney:  A  critical  revision  of  the  genus  Eucalyptus.  Part. 
V.  VL  VII. 

A.  Mercier:  L'Enseignement  colonial  élémentaire  k  1'Étranger.  Préface  de 
M.  E.  Chauviére.  1905. 

J.  Medley  Wood :  Natal  plants.  Vol.  4.  part.  3.  Vol.  5,  part.  1.  2. 

Prof.  Dr.  A.  W.  Nieuwenhuis:  Tinea  albigena.  1904. 

Dr.  W.  Pauw:  Ontleedkunde  van  den  mensch,  ten  gebruike  bij  het  onder- 
wijs aan  de  school  tot  opleiding  van  Inlandsche  geneeskundigen,  samengesteld 
door  G.  W.  Kiewiet  de  Jonge,  herzien  door  Dr.  W.  Pauw.  2de  deeL  1901. 

Emile  Perrot:  Travaux  du  laboratoire  de  matière  médicale  de  V  École  supé- 
rieure de  pharmacie  de  Paris,  Tomé  II.  Année  1904.  Paris.  1905. 

H.  C.  Prinsen  Geerligs:  De  groene  kleur  van  Kajoe-poetih  olie.  1904. 

Dr.  P.  Reintgen:  Die  Kautschukpflanzen.  Eine  wirtschaftsgeographische 
Studie.  1905. 


VERSLAG    IQO5    —    AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ  195 


J.  J.  Reyst:  Het  kokosvet.  Bijdrage  tot  de  kennis  der  vetten  en  vetzuren. 
Acad.  Proefschrift,  Leiden.  1905. 

Prof.  Josef  Rompel:  Kritische  Studiën  zur  flltesten  Qeschichte  der  China- 
rinde.  1905. 

Wilh.  ROper  (Georg  Biehl) :  Der  Kaffee.  Hamburg.  Z.  j. 

H.  J.  M.  Schoo:  Bekroond  antwoord  op  een  prijsvraag  over  Malaria  in  Noord- 
Holland,  uitgeschreven  door  de  N.  H.  Vereeniglng  ,Het  witte  kruis".  Haarlem, 
1905.    Piroplasmen  en  Trypanosomen  bij  Mensch  en  Dier.  1905. 

Dr.  E.  Strasburger,  Dr.  F.  Noll,  Dr.  H.  Schenck,  Dr.  Q.  Karaten :  Lehrbuch 
der  Botanik  fflr  Hochschulen.  Siebente  umgearbeitete  Aufiage.  Jena,  1905. 

A.  Tschirch  und  E.  Schereschewski :  Ueber  Balata.  1905. 
Ueber  das  sog.  Chicle  Qummi.  1905. 

Dr.  A.  J.  J.  Vandevelde:  Le  Thé  (Monographie).  1903.  Répertoire  des  tra- 
vaux  publiés  sur  la  composition,  l'analyse  et  les  falsifications  des  denrées  ali- 
mentaires  pendant  Tannée  1904  par  Dr.  A.  J.  J.  Vandevelde  et  Dr.  M.  Henseval. 
(5me  année).  1905. 

P.  van  der  Wielen:  Een  en  ander  over  Kina  en  overzicht  der  cultuur  van 
kina.  1905.  Uit  het  verleden  en  het  heden  der  Kina.  1905.  De  Kina,  haar 
gebruik,  geschiedenis,  cultuur  en  handel.  1905.    De  Kina.  1905. 


Verslasren  en  Catalogi* 

Deli    Spoorweg  ^Maatschappij    te    Amsterdam :  Twee-  en  twintigste  jaar- 
verslag 1904. 

Nederlandsch-Indische  Spoorweg-Maatschappij :  Verslag  1904. 

Malangsche  Vereeniglng  van  Koffieplanters ;  Notulen  der  Algemeene  Vergade- 
ringen van  27  Dec.  ^904,  21  Febr.,  27  Mei,  30  Aug.  1905. 

Verslagen  van   Sumatratabak  door   Henri   Dentz,   1895,   1896,   1897,  1898, 
1901,  1902,  1903  en  1904. 

Soekaboemische   Landbouw-Vereeniging :  Notulen  van   December    1904  tot 
September  1905.  Verslag  over  1904. 

Kamer  van   Koophandel  en   Nijverheid  te  Semarang:  Jaarverslag  over  1904. 

Verslag  van  de  Handelsvereeniging  te  Soerabaja,  alsmede  omtrent  den  handel 
aldaar  gedurende  het  jaar  1904. 

Netherl.  Chamber  of  commerce  in  America.  Second  annual  report  for  the  y«ar 
ending  April  30,  1905. 

Algemeen  Verslag  van  het  Muntcollege  te  Utrecht  over  1904. 

Vereeniglng  «Het  Buitenland":  17e  jaarverslag  1905. 

Verslag  van  het  Museum  voor  land-  en  volkenkunde  en  Maritiem  Museum 
aPrJns  Hendrik"  te  Rotterdam,  over  het  jaar  1904. 

Verslag  over  den  toestand  der  Koninkl.  Bibliotheek  in  het  jaar  1904. 

Verslag  omtrent  bet  Museum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden  1  Sept.  1904  — 
1  Sept.  1905. 


196  VERSLAG    1905    —   AANWINSTEN    DER    BOEKERIJ 


Verslag  van  bet  Rijks  EthnoKraphisch  Museum  te  Leiden  I  October  1903  — 
30  Sept.  1904. 

Verslag  van  bet  Museum  en  de  School  voor  Kunstnijverheid  te  Haarlem  over 
het  jaar  1904. 

Jaarverslag  over  het  derde  vereenigingsjaar  (1  Sept.  1903—31  Augs.  1904.) 
van  den  Ned'-Ind.  Kunstkring  te  Batavia. 

Verslag  van  het  Mijnwezen  in  Ned.-Indie,  2e»  3e  en  4e  kwartaal  1904,  Iste 
kwartaal  1905. 

Verslag  van  de  Gouvernements-Kinaonderneming  over  het  4  kwartaal  1904  en 
Ie,  2e  en  3e  kwartaal  1905. 

Verslag  omtrent  den  staat  van  's  Lands  Plantentuin  te  Buitenzorg  over  het 
jaar  1904. 

Verslag  van  den  landbouw  in  West-IndiC  over  1904. 

Verslag  van  den  dienst  van  het  boschwezen  in  Nederlandsch-Indie  over  bet 
jaar  1903,  2  deelen. 

Koninklijke  Nederl.  Maatschappij  tot  expl.  van  petroleumbronnen  in  Ned. 
Indie :  Verslag  over  1904. 

Verslag  van  de  Mijnbouw-maatschappij  .Soemalata",  over  het  9e  boekjaar.  1904. 

Exploitatie- en  Mijnbouwmaatschappij  «KwandangSoemalata*':  Jaarverslag  1904. 

Verslag  van  de  Surinaaipsche  Bank  over  1904. 

Madoera  Stoomtram-Maatschappij :  8e  jaarverslag.  1904. 

Koninklijke  Militaire  Academie :  Vijfde  Supplement  (1  Oct.  1904-1  Oct.  1905.) 
op  den  Catalogus  van  de  Bibliotheek,  bewerkt  door  J.  D.  B.  Ophorst. 

Catalogus  der  Koloniale  Bibliotheek,  aanvullingslijst  1897.  Paramaribo  1897. 

Tiidschriften  ten  geschenke  en  In  ruil  ontvangen. 

Tijdschrift  voor  Inlandsche  Geneeskundigen.  Dertiende  jaarg.  1905.  No.  1  —  12. 

Geneeskundig  Tijdschrift  voor  Nederlandsch-Indie,  uitgegeven  door  de 
Vereeniging  ter  bevordering  der  Geneeskundige  Wetenschappen  in  Ned.-Indie. 
Deel  XLV. 

Veeartsenijkundige  bladen  voor  Nederlandsch-IndiC.  Dl  XVI.  Afl.  3  en  4. 
Dl.  XVII.  Afl.  1-3.  Generaal-register  over  Dl.  I  t/m  XV.  1904. 

Tijdschrift  voor  Nijverheid  en  Landbouw  in  Ned.  Indië,  Deel  69,  70. 

Tijdschrift  der  Koninklijke  Natuurkundige  Vereeniging  in  Ned.-IndiS,  Deel 
LXIV.  Tiende  Serie,  Dl.  VIII  1905. 

Tijdschrift  van  het  Koninkl.  Inst.  van  Ingenieurs,  Afd.  Ned.-Indië,  1904-1905 
Afl.  1,  2,  3. 

Tijdschrift  voor  het  Binnenlandsch  Bestuur,  Deel  XXVII  en  XXVIII. 

Indisch  Genootschap:  Verslag  der  vergaderingen  1905.  Rechtsvervorming  in 
Ned.  Indië  door  Mr.  J.  A.  Nederburgh. 

Tijdschrift  van  het  Koninklijk  Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap, 
2e  Serie,  Deel  XXII.  Systematisch  Register  op  idem  (1876  t/m  1904)  samenge- 
steld door  W.  C.  Muller.  1905. 


VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN    DER   BOEKERIJ  197 


Koninklijk  Instituut  voor  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  van  Ned.-Indie, 
Bijdragen.  Zevende  volgreeks.  Vierde  Deel  Ie  en  2e  afl.  1905. 

Bataviaasch  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen  :  Notulen  van  de 
Algemeene  en  Bestuursvergaderingen,  Deel  XLII!  No.  1,  2.  Tijdschrift  voor 
Indische  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde,  uitgegeven  door  idem,  Deel  XLVIII. 
Afl.  I,  2.  Verhandelingen  van  het  Bat.  Genootschap  van  Kunsten  en  Weten- 
schappen, Deel  55,  2e  stuk. 

Dagh-Register  gehouden  int  Gasteel  Batavia  vant  passerende  daer  ter 
plaetse  als  over  geheel  Nederlandts-India.  Anno  1656—1657.  Uitgegeven  door 
het  Ministerie  van  Koloniën  onder  toezicht  van  Mr.  J.  de  Hullu.  Batavla- 
's-Hage.  1904. 

Koninkl.  Magn.  en  Met.  Observ.  te  Batavia,  Regenwaarnemingen  in  Ned. 
Oost-Indie,  25ste  Jaargang,  1903,  Batavia.  1904.  Vulkanische  verschijnselen 
en  aardbevingen  in  den  O.-I  Archipel  waargenomen  gedurende  het  jaar  1903. 
Verzameld  door  idem.  Observations  made  at  the  Royal  Magnetical  and  Meteo- 
rological  observatory  at  Batavia.  Vol.  22-26.  1899—1903. 

Archives  du   Musée   Teyler.   Serie   II  Vol.  IX.  fase.  3,  4.  ld.  Vol.  X.  fase.  1. 

Publicaties  uit  's  Rijks  Ethnographisch  Museum  te  Leiden.  Serie  IL  No.  4,  6, 1 2. 

De  Indische  Gids.  Tevens  nieuwe  serie  van  het  Tijdschrift  voor  Ned. 
Oost-Indie,  27ste  Jaargang,  1905. 

De  Natuur  1905. 

De  Aarde  en  hare  Volken,  1905. 

Tijdschrift  der  Maatschappij  van  Nijverheid,  1905. 

Tijdschrift  voor  plantenziekten,  10e  jaargang  1905. 

jaarboekje  der  Vereeniging  Ooftteelt,  1903—1904,  5e  jaargang. 

Nederlandsch  Kruidkundig  Archief.  Verslagen  en  Mededeelingen  der  Neder- 
landsche  Botanische  Vereeniging.  1905.  Receuil  des  travaux  botaniques  néer- 
landais,  publié  par  la  Société  botanique  néerlandaise.  Vol.  Il,  livraisons  1 , 2.  1905. 

Teysmannia,  16e  jaargang. 

's  Lands  plantentuin  te  Buitenzorg.  Mededeelingen,  Nos.  73— 75.  Bulletin 
Nos.  20,  21.  Observations  météorologiques.  Institut  botanique  de  l'État  de 
Buitenzorg.  année  1901.  Idem  1902. 

Mededeelingen  uitgaande  van  het  Departement  van  Landbouw  No.  1. 

Mededeelingen  uit  het  Geneeskundig  Laboratorium  te  Weltevreden,  2e 
Serie  A.  No.  6  ;  2  Serie  B.  No.  3  en  4. 

Pharmaceutisch  Weekblad,  1905. 

Cultura,  Uitgave  van  de  Vereeniging  van  Oud-Ieerlingen  der  Rijksland- 
bouwschool,  1905. 

De  Suikerindustrie,  Orgaan  van  den  Bond  van  Oud-leerlingen  van  de  School 
voor  Suikerindustrie  te  Amsterdam,  5e  jaargang  1905. 

Tijdschrift  der  Vereeniging  Hou'  en  Trouw,  1905. 

Maatschappij  ter  bevordering  van  het  natuurkundig  onderzoek  der  Neder- 
landsche  koloniën.  Notulen  van  de  15e  algemeene  vergadering,  Idem  van  de 
52e,  53e  en  54e  gecombin.  vergadering.  Bulletin  48,  49,  50. 


198  VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN    DER    BOEKERIJ 

De  Indische  Mercuur,  1905. 

Algemeen  Nederlandsch  Exportblad,  (Hoofdredact.  O.  KamerlInghOnnes),  1905. 

Nieuwe  Surinaamsche  Courant,  1905. 

«Onze  West".  Nieuwsblad  uit  en  voor  Suriname,  1905. 

De  Surinamer,  Nieuws-  en  Advertentieblad,  1905. 

^an  Oordt's  Berichten.  Eerste  in  Japan  in  de  Nederlandsche  taal  uitgegeven 
nieuwsblad  No.  1,  1905. 

Indische  Landbouw  Courant.  Archief  voor  den  Landbouw  in  Insulinde, 
Vierde  jaargang,  1905. 

Archief  voor  de  Java  Suiker-Industrie,  1905.  Idem,  Bijblad  van  den  13den 
Jaargang  No.  1—49. 

Handelingen  van  het  7de  Suikercongres  gehouden  te  Soerabaja  1905. 

Proefstation  voor  Suikerriet  in  West-Java.  Mededeelingen  No.  77  t/m.  86. 
Verslag  over  1905. 

Proefstation  voor  Suikerriet  in  Oost-Java,  4e  Serie.  Mededeelingen  No.  16—25. 
Verslag  over  1904. 

Proefstation  voor  Cacao  te  Salatiga,  Bulletin  No.  9  en  10.  Jaarverslag  1  Mei 
1904-30  April  1905. 

De  Cultuurgids,  Landbouwkundig  tijdschrift.  Orgaan  van  het  Algemeen  Syn- 
dicaat voor  Koffiecultuur  en  andere  bergcultures  in  Ned.-IndiK,  6e  Jaargang 
No.  9—12.  7e  jaarang.  Afl.  1—5. 

Bulletin  Algemeen  Proefstation  te  Salatiga  No.  1. 

Inspectie  van  den  Landbouw  in  West-IndiC.  Bulletin  No.  2,  3,  4. 

Bulletin  de  la  société  d'études  coloniales,  Bruxelles,  1905,  12  ième  Année. 
No.  1-2. 

Bulletin  scientifique  et  industriel  de  la  Maison  Roure-Bertrand  fils  k  Grasse 
(France).  2  Serie  No.  1,  2. 

Bulletin  de  la  Chambre  de  Commerce  Néerlandaise  de  Smyrne,  Ie  année 
no.  2;  2e  année  3—6;  3e  année  1—5. 

Annales  de  Tlnstitut  Colonial  de  Marseille.  12ième  année,  2e  Série,  2ième 
Volume,  1904. 

Annales  du  Musée  du  Congo :    Botanique  Série  V.  Vol.  I,  Fase.  3.  Zoölogie: 
Série   III.   Faune  entom.  de   TAfrique  tropicale.  H'ome  I,  Fase.  2.  ld.  Série 
IV.  Tomé.  I.  Fase.  I. 

Bulletin  mensuel  du  Jardin  colonial  et  des  Jardins  d'essal  des  colonies 
fran^aises  (Nogent  sur  Marne),  5  année,  Janvier— Décembre  1905. 

Bulletin  agricole  de  l'Algérie  et  de  la  Tunisie.  Ile  Année,  1905. 
Royal  Colonial  Institute,  VoL  XXXVI.  1904-1905.  Proceedings. 
Imperial  Institute  London,  Buil.  Vol.  III  N.  1,  2,  3. 

The  Britlsh  Trade  Journal,  Vol.  43,  1905. 

The  India  Rubber  and  Outta  Percha  and  Electrical  Trades  Journal,  Vol. 
XXIX  en  XXX.  1906. 


VERSLAG    1905    —   AANWINSTEN    DER   BOEKERIJ  199 

_  _  -  ■_     _- _  IMBWI^ 

The  Chemist  and  Druggist,  Vol.  LXV,  LXVI. 

The  Chemist  and  Druggist  of  Atwtralasia,  Vol.  XX,  1905. 

American  Phllosophical  Society,  Philadelphia  Proceedings,  No.  176—180. 

Annales  de  la  Faculté  des  Sciences  de  Marseille,  Tomé  XII,  XIII. 

Tropical  Life,  Vol.  I.  No.  1—4.      « 

Journal  of  the  Society  of  Arts,  London,  Vol.  LIII,  LIV,  tot  No.  2764. 

Pharmaceutical  Soc.  of  Qreat  Britain:  Journal,  Fourth  Series  Vol.  XVIII,  XIX. 

Pharmaceutical  Review,  Milwaukee,  Vol.  23,  1905. 

Royal  Qardens  Kew:  Bulletin  of  miscellaneous  Information.  Appendix  1905. 
No.  I,  II,  III. 

KOn.  Bot.  Garten  und  Museum,  Berlin:  Notizblatt  Bd.  IV.  No.  36. 

R.  Institudo  Botanico  dl  Palermo.  Contribuzioni  alla  Biologia  vegetale.  Vol. 
111.  fase.  III.  ld.  Bollettino.  Anno  IV.  fase.  1,  2. 

Agri-Horticultural   Society  of  Madras:  The  Annual  Meeting  31  March  1905. 

Proceedings  Octob.  — Dec.  1904,  January—Sept.  1905.  Department  of  Land 
Records  and  Agriculture,  Madras  agriculture  branch  Vol.  III.  Bulletin  No.  51. 
Report  on  the  operations  of  the  Dep.  of  Agriculture,  Madras  Presidency,  for 
the  official  year  1903—1904. 

Botanicai   Gardens  Stralts    Settlements.   Annual  report  for  the  year  1904, 

Singapore  1905. 
t 
R.  Botanicai  Garden  Calcutta.    Annual  report  for  the  year  1904—1905. 

Missouri  Botanie  Garden.  16  Annual  report.  1905. 

Annual  report  on  the  Government  Cinchona  plantation  andfactoryln  Bengal 
for  the  year  1903—1904. 

Annals  of  the  Royal  Botanie  Gardens  Paradeniya  (Ceylon).  Vol.  II.  Part.  III, 
Circulars  and  Agricultural  Journal.   Vol.    II.    No.  22-29.  Vol.  III.  No.  1-13. 
Administration  reports,  1904. 

Report  on  the  botanicai  and  afforestation  department  for  the  year  1904. 
Hongkong. 

Agricultural  Bulletin  of  the  Straits  and  Federated  Malay  States  Vol.  III. 
No.  9-12.  Vol.  IV.  No.  1-8. 

Journal  of  the  Department  of  Agriculture  of  Western  Australia.  Vol.  11  en  12. 

The  Agricultural  Gazette  of  New  South-Wales.  Vol.  XVI.  1905. 

The  Agricultural  Ledger.  1904.  No.  9—14.  ld.  1905.  No.  1.  2. 

Imperial  Department  of  Agriculture  for  the  West-Indies:  Bulletin  Vol.  V. 
No.  3,  4.  Vol.  VI.  No.  1,  2,  3. 

Bulletin  of  the  Department  of  Agriculture.  Jamaica.  Vol.  III.  1905.  Index  1897- 
1902.  ld.  ter  aanvulling  Bulletin  1-38,  40.  1887—1893.  Conference  number 
1905.  Sugar  cane  experiments  in  the  Leeward  Islands.  Report  on  experiments 
conducted  at  Antigua  and  St.  Kitt's  in  the  season  1903—1904.  Part.  I.  II. 
Jamaica.  Annual  Report  on  the  Public  Gardens  and  Plantations  for  the  year 
ended  31  March  1905.  3.  ld.  1904,  id.  1905. 


200  VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ 


Botanical  Department  Trinidad.  Bulletin  of  Miscellaneous  informations. 
(Quarterly),  No.  45—48.  ld.  Annual  Report  for  year  ended  31  March  1905. 

Departement  van  Landbouw,  Kaap  de  Goede  Hoop.  Landbouw  Journaal  1905. 

Botanical  Gardens  and  Government  Domain  New  South  Wales.  Sydney,  Report 
for  year  1904. 

Report  Natal  botanical  Gardens  and  Colonial  herbarium  for  the  year  1904-1905. 

Bulletin  of  the  New-York  Botanie  Garden.  Vol.  I.  No.  1-5,  Vol.  II.  No.  6-8, 
Vol.  III.  No.  10-12. 

Transactions  of  the  Wisconsin  Academy  of  sciences,  art  and  letters.  Vol. 
XIV.  Part  II. 

Smithsonian  Institution.  Annual  Report  of  the  Board  of  Regents  of  the  — 
for  the  year  ending  June  30,  1903.  Report  of  the  U.  S.  National  Museum. 
Washington  1905. 

Idem.  Contributions  from  the  U.  S.  National  Herbarium.  Vol  VIII.  Part.  4. 
Studies  of  Mexican  and  Central  American  Plants.  No.  4.  By  J.  N.  Rosé.  1905. 

Idem.  Vol  IX.  The  usefulplantsof  theisland  of  Quam.  By  W.  E.  Safford.  1905. 

Idem.  Bulletin  of  the  U.  S.  National  Museum.  No.  50.  The  birds  of  North 
and  Middle  America.    Part  III.    By  Robert  Ridgway.    1904. 

Idem.  No.  53.  Part.  I.  Catalogue  of  the  type  and  figured  specimens  of 
fossils  minerals  rocks  and  ores.  Part  I.  Fossil  invertebrates.  By  G.  P.  Merrill.  1 905. 

Van  het  United  States  Department  of  Agriculture  te  Washington : 

Yearbook  of  the  Dept.  of  Agriculture  for  1904, 

Report  No.  80.  Progress  of  the  Beet-sugarindustry  in  the  United  States 
in  1904. 

Report  of  the  Secretary  of  Agriculture.    1905. 

Office  of  experiments  stations:  Bulletin  No.  135  (Revised),  153,  154,  155, 
156,  159.    Circular  No.  62. 

Idem.  Experiment  Station:  Record.  Vol  XVI.  No.  7—12;  Vol  XVII,  No.  1—3. 

Porto  Rico  agricultural  experiment  station :  Bulletin  No.  6. 

Estacion  de  experimentos  agriculturales  de  Puerto  Rico :  Boletin  No.  5,  6. 

Hawaii  Agricultural  Experiment  Station  :  Bulletin  No.  10. 

Annual  Report  of  the  office  of  experiment  stations  for  the  year  ended 
June  30,  1904. 

Bureau  of  Animal  Industry:  Bulletin  No.  39.  Bulletin  No.  52,  (part  3),  67, 
70,  73,  74,  76,  77,  80.    Circular  No.  73,  75,  77-80. 

Farmer's  Bulletin,  No.  85,  218,  220,  222—234,  236. 

Bureau  of  Entomology :  Circular  60*-66.  Bulletin  No.  51,  53,  54.  Tech- 
nical  Series  No.  10. 

Biological  Survey:    North  American  Fauna,  No.  25.    Bulletin  No.  20—23 

Bureau  of  Chemistry :  Bulletin  No.  94—97.  Circular  No.  10  (Revised), 
No.  16  (Revised),  No.  24,  38. 

Bureau  of  Plant-industry:  Bulletin  Nos.  20,  22-55,  57—59,  61—65,67—70, 
72-87,  90  part  1,  2. 

Bureau  of  Forestry:  Bulletin  No.  24,  (part  2),  58,60,61,  64.  Circular  No.  34. 

Forest  Service:    Circular  No.  35. 

Bureau  of  Soils:    Bulletin  No.  27-29.    Circular  No.  15-17. 

Bujeau  of  Statistics:    Bulletin  No.  33—38. 

Crop  Reporter:    Vol  VII.    No.  1—7. 

Library  Bulletin  No.  54,  56,  57. 


VERSLAG    1905    AANWINSTEN    ÜER    BOEKERIJ  201 


Department  of  Interior.  Bureau  of  Qovernment  laboratories,  Manila.  No. 
14,  15,1^17,  19*-28,  30.  Third  annual  report  of  the  superintendent  of  the 
bureau  of  Gov.  laboratories  for  the  period  from  September  1,  1903  to  August 
31,  1904. 

The  Franklin  Institute.  Philadelphia.  Journal.  1905. 

Memorias  do  Museu  Qoeldi  (Museu  Paraense)  Vol.  IV.  No.  2,  3. 

Indian  Museum  Calcutta.  Annual  report.  April  1903  to  March  1904.  Vol. 
XXXV. 

Idem.  Industrial  Section.  Annual  report  for  the  year  1904—1905. 

Idem  Annual  report  of  the  Board  of  scientific  advice  for  India  for  the  year 
1903-1904. 

Straits  Branch  Royal  Asiatic  Society.  Journal.  No.  42—44. 

Bulletin  University  of  Montana.  No.  23.  President's  Report  1903—1904. 

Bulletin  of  the  Lloyd  Library  of  botany,  pharmacy  and  materia  medica.  No. 
7,  1903.  Reproduction  series,  No.  4.  Mycological  series  No.  3  (Bullet.  8)  1905. 

University  of  Pennsylvania,  Transactions  of  the  department  of  Archaeology, 
Free  Museum  of  science  and  art.  Vol.  I  Part.  IlI. 

British  New  Guinea,  Annual  report  for  the  year  ending  30  June  1904. 

The  New  Zealand  Official  Yearboek  1904. 

Statistics  of  the  Colony  of  New  Zealand  for  the  year  1903.  Vol.  I.  II.  Wel- 
lington 1905. 

South  Australia  Statistical  Register  of  the  Province  of  South  Australia  for 
the  year  1903  (1904). 

Western  Australia  Statistical  Register  of  the  Colony  of  Western  Australia 
for  the  year  1903  and  previous  years  Part  1-11.  ld.  1904.    Part  4.  12. 

New  South  Wales.  Statistical  Register  for  1902  and  previous  years. 
ld.  for  1903  and  previous  years,  Compiled  from  official  returns  by  F.  A.Coghlan. 
ld.  for  1904  and  previous  years  Part.  1—9,  12. 

Census  of  N.  S.  Wales,  Life  Assurance  1904. 

A  Statistical  account  of  Australia  and  New  Zealand  1903—1904  by  F.  A. 
Coghlan,  Sydney,  1905. 

Statistics  of  the  State  of  Tasmania  for  the  year  1903. 

Zeitschrift  der  Gesellschaft  für  Erdkunde,  Beriin.  1905. 

Journal  of  the  Asiatic  Society  of  Bengal  te  Calcutta: 
Vol.  58  part.  2,  No.  4.  Tot  Vol.  66  part.  2,  No.  1. 

XX-XXIIl  Jahresbericht  (1901—1904)  des  Wurttembergischen  Vereins  für 
Handelsgeographie.  1905. 

Das  Handels-Museum.  Mit  Beilagen :  «Monats-,  Quartals-  und  Jahresberichte 
der  K.  u.  K.  Oest-Ung.  KonsularSmter".  Herausgegeben  vom  K.  K.  Oesterr. 
Handels-Museum.    Jahrgang  XX.    Wien  1905. 

Oesterreichische  Monatschrift  fUr  den  Oriënt,  1905. 

Deutsche  Kolonial  Zeitung.  Organ  der  Deutschen  Kolonialgesellschaft,  1905. 

Kolonial  Handels-Adressbuch  1905. 


202  VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN    DER   BOEKERIJ 


Bericht  von  Schimmei  &  Co.,  Leipzig;  April  1905»  Oct.  1905.  Semi-annual 
report,  April,  May  1905.    Oct.  1905. 

O.  Merck'8  Jahreabericht,  XVIII  Jahrg.  1904. 

Berichte  von  Heinrich  Haensel,  Fabrik  aetherischer  Oele  und  Essenzen. 
Pirna  a/d  Elbe.    4  Kw.  1904,  1,  2  und  3  Kw.  1905. 

Berichte  der  Deutschen  Pharmaceut.  Gesellschafft,  Berlln.  15e  Jahrgang,  1905. 

Der  Tropenpflanzer.  Zeitschrift  für  trop.  Landwirtschaft,  Berlin,  9  Jahr- 
gang, 1905.  Beihefte  zum  Tropenpflanzer.  Band  VI,  1905. 

Boletin  del  Ministerlo  de  Fomento.  Lima.  Aflo  II.  N.  3—5.  AAo  III.  N.  1—3,6,7. 

Berichte  über  Land-  und  Forstwirtschaft  in  Deutsch-Ost-Afrika.  Heraus- 
gegeben  vom  Kaiserlichen  Gouvernement  von  Deutsch-Ostafrika.  Dar-es-SalAm. 
Zweiter  Band  N.  4,  5,  6. 

Secretaria  da  Agricultura:  Commercio  e  obras  publicas  do  Estado  de  Sflo 
Paulo.    Boletim  da  Agricultura,  6  Serie  No.  1—10. 

Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  te  Stockholm.  Arkiv  fOr  Botanik, 
Bd.  III,  Hafte  4.  Idem  IV,  Hftfte  1-4.  1905.  Id.f<>rZoologi,Band  II,Hftfte  1-3. 

Norsk  Folkemuseum.  Foreningen  for  — .  Beretning  om  For-eningens  virksom- 
hed  1904,  X.    Kristiania,  1905. 

Nordiska  Museet.    Meddelanden  fran  1903. 


Aang:ekochte  Tijdschriften  en  Bladen. 

Album  der  Natuur,  1905. 

Koloniale  Zeitschrift.    Jahrgang  VI,  1905. 

Botanisches  Centralblatt,  1905. 

Chemisches  Centralblatt,  1905. 

Nature,  a  weekly  illustrated  Journal  of  science.    Vol  70  en  71. 

The    Tropical    Agriculturist,    monthly   record   of  Information  for  planters. 
Colombo,  1904—1905. 

Journal  d'agriculture  tropicale,  1905. 

The  Gardeners  Chronicle,  1905. 

Forestry  and  Irrigation.    Published  monthly,  1905. 

Internationales  Archiv  für  Ethnographie.    Band  XVII.  Heft  3,  4. 

Jahresbericht    der    Pharmacie,    herausgegeben    vom  Deutschen  Apotheker- 

verein,  38  Jahrgang,  1903.  (Der  ganzen  Reihe  63  Jahrgang),  Zweiter  Teil,  1905. 

Idem.  39  Jahrgang  1904.  (Der  ganzen  Reihe  64  Jahrgang),  Erster  Teil,  1905. 

Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen.    Verslagen  van  de  gewone  ver- 
gaderingen der  Wis-  en  Natuurkundige  afdeeling,  gehouden  in  1905. 

Janus.    Archives  internationales  pour  Thistoire  de  la  médicine  et  pour  la 
géographie  médicale.    lOième  année,  1905. 


VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN    DER    BORKERIJ  208 


Aangekochte  Boekwerken  (deels  antiquarisch). 

L.  E.  Andès :  Qummi  arabicum  und  dessen  Surrogate  In  fjestem  und  flOssigem 
Zustande,  1896. 

W.  E.  Bayles:  Les  produits  commerdaux  et  industrielles.  2  parties,  1881-83. 

R.  H.  Beddome :  Icones  plantarum  Indiae  Orientalls  or  plates  and  desciip- 
tions  of  new  and  rare  plants  from  southern  India  and  Ceylan,  1874. 

S.  C.  J.  Bertram  :  De  tabak,  Handleiding  voor  hen,  die  zich  in  „het  Tabaks- 
vak" wenschen  te  begeven.  Benevens  eene  opgave  van  de  belastingen  op  de 
tabak  in  Europa,  Amerika,  Azië,  Afrika  en  Australië.  Uit  het  Duitsch  voor 
Nederland  bewerkt  Z.  j. 

Leiddraad  der  Sigaren  Fabricage  en  de  Melanges  voor  het  sigaren-  en  tabaks- 
fabrikaat, Z.  j. 

Dr.  H.  Blink :  Nederlandsch  Oost-  en  West-Indie,  Oeographisch,  Ethno- 
graphisch  en  Economisch  beschreven.  Afl.  4,  5,  6,  7,  8.  9. 

Dr.  Fr.  BOckmann  :  Das  Celluloid,  seine  Rohmaterialen,  Fabrikation,  Eigen- 
schaften und  technische  Verwendung.  Zweite,  gflnzlich  umgearbeitete 
Auflage,    1894. 

B.  H.  Brough:  The  mining  of  non-metallic  minerals,  1904. 

R.  Brown :  An  account  of  a  new  genus  of  plants,  nam%d  Rafflesia,  1821. 

J.  Burmannüs:  Thesaurus  Zeylanicus  exhibens  plantas  in  insula  Zeylania 
naseentes,  1737. 

Dr.  H.  Claassen  und  W.  Baitz.  Die  Zucker  fabrikation,  Leipzigund  Berlin,  1905. 

F.  D.  Coburn:  Alfalfa.  New- York,  1905. 

Dr.  H.  Q.  de  Cordemoy:  LeB  Soies  dans  Textréme  Oriënt  etdanslescolonies 
fran^aises.  Les  vers  k  soie  et  leurs  similaires,  1902.  • 

Ad.  Damseaux:  Agriculture  speciale.  Plantes  de  la  grande  culture.  Deuxième 
édition,  1905. 

H.  A.  Daniel:  Lehrbuch  der  Geographie  fOr  höhere  Unterrichtsanstalten, 
82  vielfach  verbesserte  Auflage,  herausgegeben  von  Prof.  Dr.  W.  Wolken- 
hauer,  J905. 

P.  David :  Industrie  de  la  Tannerie  (Monographies  des  Industries  du  Bassin 
<le  Liège). 

Em.  Deltour:  Le  Sucre  comme  Aliment  de  premier  Ordre,  1904. 

Deslandes:  Le  Rafia.  Exploitation,  utilisation  et  commerce  è  Madagascar,  1906. 

P.  Desloy:  La  culture  pratique  du  Cocotier  sur  la  cdte  Nord-Ouest  de 
Madagascar,  1905. 

Dr.  Max  Eckert :  Qrundriss  der  Handelsgeographie.  I  Band.  Allgemeine 
Wirtschafts-  und  Verkehrsgeographie.  II  Band.  Wirtschafts-  und  Verkehrs- 
geographie  der  einzelnen  Erdteile  und  Lflnder.  Leipzig  1905. 

Karl  Ehrhardt:  Die  geographische  Verbreitung  der  f  Qr  die  Industrie  wichtigen 
Kautschuk  und  Guttaperchapflanzen,  1903. 

P.  Engler:  Das  Pflanzenreich.  Regni  vegetabilis  conspectus.  21  Heft.  (IV 
23  B)  1905,  22  Heft  (IV  237)  1905,  23  Heft  (IV  225)  1905. 


204  VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN    DER    BOEKERIJ 


A.  Engler  und  Prant! :  Die  natürlichen  Pflanzenfamllien.  1  Teil  1  Abt*.  Lief. 
221,  222,  223. 

H.  Fischer  :  Der  Seifensieder.  Achte  vollstftndig  neubearbeitete  Auflage,  1904. 

Prof.  Dr.  Theobald  Fischer :  Der  Ölbaum,  1904. 

Dr.  J.  Forbes  Watson :  Report  on  the  cultivation  and  preparation  of  tobacco 
in  India.  Londen,  1871. 

Dr.  S.  Friedlaender  :  Julius  Robert  Mayer,  1905. 

Dr.   Ernst   Friedrich :  Allgemeine  und  spezielle  Wirtschaftsgeographie,  1904. 

Pierre  Gonnaud :  La  Colonisation  hollandaise  k  Java.  Ses  antécédents  et 
ses  caractères  distinctifs.  Paris  1905. 

Dr.  Hermann  Hager :  Das  Mikroskop  und  seine  Anwending.  9te,  stark  ver- 
mehrte  Auflage,  1904. 

J.  Hancock.  On  the  Harmarada  of  Quiana,  on  the  Orayuri  or  Angustura 
bark  tree,  1828. 

Dr.  Karl  Hassack.  Physikalische  und  mikroskopische  WarenprUfungen.  Wien 
und  Leipzig,  1903. 

ld.  Lehrbuch  der  Warenkunde  (mit  Ausschlussderchemischen  Produkte)  und 
Abriss  der  mechanisohen  Technologie  fUr  höhere  kommerzielle  Lehranstalten. 
2  durchgesehene  Auflage.    Wien,  1904. 

ld.  Warenkunde.    2  Bd.    Leipzig,  1905. 

J.   K.    Hasskarl.    Comnielinaceae   Indicae,  imprimis  Archipelagi  Indici,  1870. 

Y.  Henry.  Bananes  et  Ananas.  Production  et  commerce  en  Guinee  fran^aise,. 
1905. 

D.  Ingeroian  en  C.  R.  Koning.  Onderwerpen  uit  de  warenkennis,  Ie  en 
2e  deel,  1903. 

W.  Jack.    On  Cyrtandraceae,  a  new  natural  order  of  plants,  1822. 

C.  T.  Jacobi:  Modern  book-printing.  1904. 

A.  Jolyet:  Le  transport  des  bois  dans  les  forèts  coloniales.  1903. 

N.  Jordan  :  Manuel  para  la  Extraccion  y  beneficio  de  la  Goma  elastica.  La 
Paz.  1900. 

Prof.  Dr.  F.  von  Juraschek:  Geographisch  statistische  Tabellen  aller  Lftnder 
der  Erde.    53  Ausgabe  für  das  Jahr  1904. 

Kapiran :  Een  Javaansch  Opium -drama,  Vertaald  en  toegelicht  door  Anti- 
Njerèt. 

J.  B.  Killebrew  and  H.  Myrick:  Tobacco  leaf,  its  culture  and  cure,  mar- 
keting and  manufacture,  New-York.  1903. 

J.  A.  van  der  Kloes  en  J.  N.  van  Ruyven:  Het  bouwen  in  overzeesche  ge- 
westen,   le  afd.  afl.  7.  2e  afd.  afl.  8—11. 

C.  Koch  :  Études  sur  les  Broméliacées.  1860. 

Dr.  H.  Kuhl  en  Dr.  J.  C.  Van  Hasselt.  Genera  et  species  Orchidearum  et 
Asclepiadearum   in   itinere  per  insulam  Java.   Jussu   et  auspiciis  Guilielmi   l 


VERSLAG    1905    —    AANWINSTEN   DER    BOEKERIJ  205 


Belgarum    regis  augustissimi.   Editionem  et  descriptiones  curavit  J.  O.  S.  Van 
Breda.  Vol.  I.  Fase  1-4.    Gandivi  1827-1830. 

L.  Lloyd   Lambom  :    Cottonsced  products.   A  manual  of  the  treatment  of 
GOttonseed  for  its  products  and  their  utilization  in  the  arts,  1904. 

Dr.  Thomas  Lenschau:  Das  Weltkabelnetz,  1903. 

Dr.  J.  Lewkowltsch:  Oils  and  fats:  their  uses  and  applications,  1904. 

E.  Manceau :  Sur  Ie  Tannin  de  Ia  Qalle  d*Alep  et  la  Qalle  de  Chine. 

V.  Meignan:  Aux  Antilies,  1878. 

L.  Meunier  et  Clément  Vaney:  La  Tannerie»  1903. 

E.  Meyer;  Plantae  Surinamenses,  1825. 

Ch.  Mourey  et  Louis  Brunei:    L*Année  Coloniale.  Quatrième  année  (1902  — 
1903).  Paris,  1905. 

H.  Myrick  c.s.:  The  book  of  corn.  A  complete  treatise  upon  the  culture  mar- 
keting and  uses  of  Maize  in  America  and  elsewhere.  New-York.a.  Chicago  1903. 

H.  Neuville:  Technologie  du  Thé,  1905. 

Sydney  H.  North:  Petroleum;  its  power  and  uses,  1904. 

Dr.  A.  Oppel:  Der  Reis,  1891. 

C.  A.  J.  A.   Oudemans:  Remarques  sur  Ie  genre  Leptonychia  de  l'ordre  des 
Tiliacées.  Suivies  d*une  description  du  Leptonychia  glabra  Turcz. 

H.   Pecheux :  Le  Chlorure  de  Sodium.  Les  Potasses  et  les  Soudes  commer- 
ciales,  1906.  • 

E.  Pierrot:  Culture  pratique  et  rationnelle  du  Caféier,  1906. 

H.   R.  ïProcter:  Leitfaden  für  gerbereichemische  Untersuchungen.  Deutsche 
Ausgabe  bearbeitet  von  Dr.  Johannes  Paessler,  1901. 

Dr.  J.  Regnault :  Médecine  et  Pharmacie  chez  les  Chinois  et  chez  les  Annamites. 

F.  Rehwald :  Die  StSlrke  Fabrikation  und  die  Fabrikation  des  Traubenzuckers. 
Dritte,  sehr  vermehrte  und  verbesserte  Auflage,  1895. 

M.   M.  Richter:  Lexikon  der  Kohlénstoff-Verbindungen.  Supplement  lil  um- 
fassend  die  Litteraturjahre  1903  und  1904.  Hamburg  und  Leipzig,  1905. 

Prof.    Dr.   J.    Ritzema    Bos:    Ziekten    en    beschadigingen   der  ooftboomen 
4  Dln.  1905. 

Q.  P.  Rouffaer  en  Dr.  H  .H.  Juynboll:    De  Batikkunst  in  Ned.-Indië  en  hare 
geschiedenis.  Afl.  IV. 

Dr.   R.   Sachsse:  Rohstoffe  und  Erzeugnisse  aus  dem  Pflanzenreiche,  1904. 

Sir  E.  Salow:  The  cultivation  of  Bamboos  in  Japan,  1899. 

T.  W.  Sanders:  The  book  of  the  potato,  1905. 

Dr.  Gustav  Schultz:   Kurzes  Lehrbuch  der  chemischen  Technologie,  1903. 

A.  Scobel:  Handels-Atlas  zur  Verkehrs-  und  Wirtschaftsgeographie,  1902. 

Dr.  Eugen  Seel :  Qewinnung  und  Darstellung  der  wichtigsten  Nahrungs- und 
Genussmittel,  1902. 


206  VERSLAG    1905    ~    AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ 


J.  Short:  A  monograph  on  the  cocoanutpalm,  or  Cocos  nucifera,  1888. 

C.  H.  Stephan  :  Le  MexiquQ  économique.  Renseignements  pratlques  et  utiles 
è  Tusa'ge  des  industriels,  capitalistes,  agriculteurs,  etc.  1905. 

O.  Swartz :  The  botanical  history  of  the  Canella  alba,  1788. 

Ignatius  Urban :  Symbolae  Antillanae  sive  fundamenta  Florae  Indiae  occiden- 
talis.  Vol.  I,  II,  III,  IV  fase.  1,  2,  V  fase.  1,  1898. 

P.  Willems :  La  Soie  artificlelle.  Cellulose,  fabrication  de  la  Soie  artificielle,  Z.  j. 

Dr.  M.  Winternitz :  Geschichte  der  indischen  Litteratur,  1905. 

F.  Zetzsche:  Die  wichtigsten  Faserstoffe  der  europaischen  Industrie.  An- 
leltung  zur  Erlcennung  und  Unterscheidung.  2e  vermehrte  Auflage,  1905. 

Ernesto  Zietlow :  Subtropische  Agrikultur.  Ein  Handbuch  f Ur  Kolonisten  und 
Pflanzer.  1904. 

Encyclopaedie  voor  Ned.  Indie  all.  39,  40,  41,  42,  43  en  44. 

Caerte  van  de  voornaemste  Reysen  ende  Ontdeckingen  door  de  Hollanders 
gedaen,  alsook  van  de  Landen,  Plaetsen  en  de  FactoriSn  in  hun  Bezit.  Samen- 
gesteld door  Ant.  Mensing.  Uitgegeven  door  de  Commissie  voor  Oudt-Hollandt 
te  Amsteldam,  1895. 

Het  eiland  Bonaire  (met  eene  schetskaart).  Omschrijving  der  kavels  en  voor- 
waarden van  verkoop  van  het  meerendeel  der  domeingronden  en  zoutpannen 
aldaar  op  1  September  1868,  benevens  van  eenige  perceelep  binnen  dien  ter- 
mijn en  op  nader  te  bepalen  tijd,  1867. 

Bijdragen  tot  de  kennis  der  Nederlandsche  en  vreemde  koloniSn,  bijzonder 
betrekkelijk  óê  vrijlating  der  slaven.  Vier  Dl.  1844-1847. 

Kaart  van  Java:  Schaal  1  :  1.000.000.  Met  alfabetisch  register,  1905. 

Aanteekeningen  betrekkelijk  de  kolonie  Suriname.  Met  twee  kaartjes,  1826. 

The  Latin  letter  of  Columbus  printed  in  1493  and  announclng  the  discovery 
of  America.  Reproduced  in  facsimile,  with  a  preface.  London  1893. 

Useful  plants  of  Japan  descrlbed  and  illustrated  1895.  Yuyo  Shokubutsu 
zusetsu  Mokuroku  oyobi  Sakuin,  or  contents  of  and  indices  to  useful  plants  of 
Japan  descrlbed  and  illustrated,  1902.  Me*  3  atlassen. 

An  Atlas  of  the  World's  chief  industries.  Prepared  under  the  direction  of 
.Commercial  Intelligence"  1905. 

Verein  Deutscber  EisenhUttenleutein  Dusseldorf.Qemeinfassliche  Darstellung 
des  EisenhUttenwesens,  1903. 


UITGAVEN  VAN  HET  KOLONIAAL  MUSEUM 

TE  HAARLEM 


Verkrijgbaar  aan  het  Koloniaal  Museum,  en  aan  de  Museum- 
afdeeling  in  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen  te  Amsterdam, 
alsmede  bij  de  Erven  Loosjes  te  Haarlem,  bij  de  Firma  J.  H.  de  Bussy 
te  Amsterdam,  bij  „  Boeatan",  Plaats  9  te  *s  Gravenhage,  en  voorts 
bij  aUe  Boekhandelaren  in  Nederland  en  de  Koloniën. 


NO. 


n 


n 


n 


5 
6 


9- 
10. 

II. 
12. 

13- 
14. 

15- 


BULLETINS : 

I.*)  (Februari  1892).  Over  werktuigen  voor  het  bereiden 
en  spinnen  van  kokosvezels  (met  üg.);  en  andere 
opstellen.  V  0.50. 

(Juni  1892).  Verslag  vanhet  Museum  over  189 1.  ƒ0,50. 

(September  1892).  L'arbre  a  laque  du  Japon  et  sa  culture, 
door  L.  V.  D.  Polder;  en  andere  opstellen.    /  i. — 

(Januari  1893).  Grissee-,  Bawean-  en  Buitenzorgsche 
matten,  (met  gekl.  platen),    ƒ  i. — 

(Juni  1893).  Verslag  van  het  Museum  over  1892.  ƒ0.50. 

(December  1893).  Verschillende  kleine  opstellen  over 
Ind.  producten,    ƒ  0.50. 

(Maart  1894).  De  cultuur  der  bamboe  in  Japan,  door 
L.  V.  D.  Polder,  (met  afb.).    ƒ  i»  — 

(Mei  1 894).  De  ontwikkeling  van  het  stoomvaartverkeer 
in  den  Ned.-Ind.  archipel,  door  J.  T.  Cremer  ;  en 
andere  opstellen,    ƒ  0.60. 

(Juli  1894).  Verslag  van  het  Museum  over  1893.  ƒ0.50. 

(xMaart  1895).  De  Manila- hennep,  door  F.  W.  v.  Eeden; 
en  andere  opstellen,    ƒ  0.40. 

(Juli  1895).  Verslag  van  het  Museum  over  1894.  ƒ0,50. 

(Maart  1896).  Over  de  Marowijne-rivier,  door  Jhr.  L.  C. 
VAN  Panhüvs,  (met  kaart) ;  en  andere  opstellen,  ƒ1. — 

(Juli  1896).  Verslag  van  het  Museum  over  1895.  f0,40, 

(Maart  1897).  Opstellen  uit  de  praktijk  der  kofüecultuur 
op  Java;  en  andere  opstellen,    ƒ  0.50. 

(Juni  1897).  Schadelijke  insecten  voor  koffie-  en  kina- 
cultuur,  door  H.  Veen.    ƒ  0.40. 


8 


*)  De  mededeelingen^  die  vóór  1892  van  het  Koloniaal  Museum  zijn  uitgegaan, 
komen  alle  voor  in  het  Tijdschrift  van  Nijverheid.  Den  verkorten  inhoud  der 
jaarverslagen  vindt  men  in  datzelfde  tijdschrift,  alsmede  in  De  Indische  Mercuur. 


208  VERSLAG    ig05    —   UITGAVEN   KOLONIAAL   MUSEUM 


» 


n 


N^  i6.      (Juni  1897).  Verslag  van  het  Museum  over  1896.  ƒ0.50. 

„  17.  (Mei  1 898).  Indigo,  door  C.  J.  van  Lookeren  Campagne, 
(met  plaat),    ƒ  0.50. 

„     18.      (Juni  1898).  Verslag  van  het  Museum  over  1897.  ƒ  0.50. 

„  19.  (Juli  1898).  Ijzerhoutsoorten,  door  G.  A.  Blits,  (met 
lichtdrukken),    ƒ  0.70. 

^  20.  (April  1899).  Verslag  der  Indigo-onderzoekingen,  door 
J.  E.  Tulleken,    ƒ  0.60. 

^     21.       (Mei  1899).  Verslag  van  het  Museum  over  1898.  ƒ0.50. 

„  22.  (Maart  1900).  Verslag  van  het  Museum  over  1899, 
(met  af  b.).    ƒ  0.60. 

„  23.  (November  1900).  De  batik-kunst  in  Indië,  door  G.  P. 
RüUFFAER,  en  in  Nederland,  door  H.  A.J.  Ba  anders; 
en  andere  opstellen,  (met  afb.).    ƒ  0.60. 

24.  (April  1901).  Verslag  van  het  Museum  over  '1900, 
(met  afb.).    ƒ  0.60. 

25.  (December  1901).  In  Memoriam  F.  W.  v.  Eeden,  door 
W.  P.  Groeneveldt,  (met  portret) ;  en  andere  opstellen 
(met  gekl.  plaat  en  andere  afb.).    ƒ  i. — . 

26.  (April  1902).  Verslag  van  het  Museum  over  1901, 
(met  afb.).    ƒ  0.60.  « 

27.  (Februari  1903).  De  Maleische  Timmerhoutsoorten, 
door  H.  N.  RiDLEv.    ƒ  0.60. 

28.  (Mei  1903).  Verslag  van  het  Museum  over  1902, 
(met  afb.).    ƒ  i. — . 

29.  (December  1903).  Het  weven  in  Nederlandsch  Indië 
(Geïllustreerde  beschrijvingen  van  kunstnijverheid, 
No.  I),  door  J.  A.  Loebèr  Jr.    ƒ  1.25. 

30.  (Mei  1904).  Verslag  van  het  Museum  over  1903, 
(met  afb.).  ƒ  1.25. 

31.  (October  1904).  Studiën  over  Nederlandsch-Indische 
vezelstoffen,  door  E.  L.  Selleger,  (met  gekl.  platen). 

32.  (Februari  1905).  Bijdragen  tot  de  kennis  van  het 
gebruik  van  sirih  in  Nederlandsch  Oost-Indië. 
(Bekroonde  antwoorden  op  de  prijsvraag ;  met  platen 
en  afb.).    ƒ  1-50. 

33.  (Mei  1905). Verslag  van  het  Museum  over  1904,  (met  afb.). 
/  1-25. 

34.  (Mei  1906).  Verslag  van  het  Museum  over  1905, 
(met  afb.).    ƒ  1.25. 


VERSLAG    1905    UITGAVEN   KOLONIAAL  MUSEUM  209 


BESCHRIJVENDE  CATALOGUS 

tevens  Handleiding  tot  de  kennis  der  voortbrengselen 
van  de  Nederlandsche  overzeesche  gewesten.  Prijs. 

I.  Koffie  i«  dr door  Dr.  K.  W.  van  Gorkom.  ƒ  0.40 

II.  Thee   2«  dr „  idem  „  0.40 

III.  Cacao  en  Vanielje  2«  dr „  idem  „  0.30 

IV.  Kina  2«  dr „  idem  „   1. — 

V.  Suiker  2«  dr „  idem  „  i. — 

VI.  Specerijen  2«  dr „  idem  „  0.50 

VII.  Tabak  2«  dr „  idem  „  0.40 

VIII.  Rijst  2®  dr.  tn  bewerking,  „  idem 

IX.  Vetten  en  Oliën  2»  dr.  in  bew,  ^  Dr,  J.  J.  A.  Wijs. 

X.  Vruchten,  Geneesmiddelen  enz.  „  F.  Hekmeijer.  „  0.40 
XI.  Caoutchouc  enz.  2«  dr.  in  bèw, 

XII.  Houtsoorten  v.  Indië  3e  dr „  J.  J.  Duvfjes.  ^  2.50 

XKI.  Vezelstoffen  Ned.  Oost-Indië..  „  F.  W.  van  Eeden.  „  0.75 

XIV.  Voortbrengselen  V.N.  W.-Indië.  „  Dr.  D.  de  Loos.  „  0.60 

XV.  Tin „  idem  „  0.40 

XVI.  Diamant  en  edele  metalen „  idem  „  0.30 

XVII.  Steenkolen „  idem  „  0.30 

XVIII.  Petroleum  2®  dr „  idem  ^  0.40 

EXTRA  BULLETIN.  Prijs. 

I — V.  Indische   nuttige   planten,   door  Dr.  M.  Greshoff 

(met  50  platen).    Eerste  serie  compleet ƒ12.50 

VI.  Monographie  der  Getah-pertja,  door  Dr.  E.  Obach 

(met  platen) „    2.50 

VII.  Rumphius-Gedenkboek „  10.00 

AFBEELDINGEN  VAN  INDISCHE  PLANTEN, 

CULTURES,  LANDSCHAPPEN  enz. 

(,,Schoolalbums"). 

I — V.  Met  12  lichtdrukken  elk,  prijs  per  serie ƒ   2.50 

(Uitsluitend   voor   scholen   verkrijgbaar  a  contant 
en  zonder  korting  f  1.50). 

OVERIGE  UITGAVEN. 

I.  Geïllustreerde  Gids  voor  de  Bezoekers  van  het  Kol. 
Mus.,  tevens  beknopte  handleiding  bij  de  school- 
verzamelingen.      {Uitsluitend  aan   het   Museum 

verkrijgbaar  voor  bezoekers  en  scholen.) ƒ  o.  10 

II.  Catalogus  der  Ned.  West-Ind.  Tentoonstelling  1899.  „    0.75 
III.  Handleiding   voor  het  verzamelen  van  zoölogische 

voorwerpen,  door  H.  Veen „    0.40 


210  VERSLAG    1905    —   UITGAVEN    KOLONIAAL   MUSEUM 

■        ■     ■        ■  -  ■  , ^_^__ 

IV.  Vlugblad  over  de  Malaria-muskiet,  3de  verm.  ui  tg. 

(kosteloos). 
V.  Vlugblad  over  de  Batik-techniek  (kosteloos). 

VI.  Verslag  der  Rumphius-herdenking  in  1902,  geïll. 
(kosteloos  voor  koopers  van  de  Rrmedaille  en  het 
R. -gedenkboek). 

VII.  Regulatief  voor  het  onderzoek  van  voedingsmiddelen 
in  het  laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum 
(kosteloos  voor  deskundigen^. 
VIII.  Briefwisseling  over  de  instelling  van  een  Neder- 
landsch  ertsessaieurs-examen  (kosteloos  voor  des- 
kundigen). 

IX.  Catalogus   van    de  boekerij  (nieuwe  uitgat*e  in  be- 
werking). 
X.  Prentbriefkaarten  van  het  Kol.  Museum.   Per  stel  ƒ  0.50 

XI.  Rumphius-medaille.     In   zilver  ƒ  25. — ,  in   brons  „    5. — 

BERICHT.  Ten  einde  de  verspreiding  der  bulletins  te  bevor- 
deren, zijn  zij  gezamenlijk  k  contant  en  zonder  korting  aan 
het  Museum  tegen  vernanderden  prijs  te  verkriigen,  en  wel: 

Bulletins    i — 34   (volledig,   deels    herdruk)  f  20. —  (détailprijs 

/  25-35)- 

Stellen  van  alle  boek-uitgaven  zijn  aan  het  Museum  k  contant 
en  zonder  korting  verkrijgbaar  voor  ƒ50.—  (détailprijs  ƒ  73.10). 


! 

F. 


Eén  gulden  Ned.  Cour.  (ƒ  i.— )  «=  R.M.  1,66  ==  f. 

Frcs.  2,10  ==  £  0-1-7. 


F. 


)INÖSMIDDELEN 


aarlem 

en  C  t.  PE  EPJUW, 


— "^ 


1,  K.  S.  g.  1.020;  alc.  7.8  vol.  proc.  Gem.  voor  porter  (slout)  volg.  König  ii.c.):  s.g.  1.026; 
I       alcohol  5.16  gew.  proc,  extract  7.07  (dextrine  3.08,  roaltose  2.06),  asch  0.38  pCt. 

i|  K.  Licht  ▼.  kl.,  S.g.  1.019;  alc.  4.65  vol.  proc.  KöNiG  gem.  uit  153  anal.  v.  exp.-bier 
s.g.  1.0178 ;  alcoh.  4.20,  extract  6.50,  eiwit  0.66,  maltose  1.65,  glyc.  0.17 ;  asch  0.24. 

i|  F.  König  (/.r.)  vermeldt  als  gemiddeld:  eiwit  16.93,  vet  0,26,  asch    1.31,    water 
;,       81.50.    Verg.   de  analyses  van  stokvisch  (No.  CXLVIII)  en  lengvisch  (CCC). 

'!  F.  Echte  Rus.  kaviaar.  De  v.  h.  drad.  omhuls.  ontd.,  bruin  t.  zwart  gekl.  eier.  v.  versch. 

il       Steur-soorten.  Gem.  samenst.  volg.  König  U.€.)  eiw.  29.3,  vet  14.0,  asch  7.4,  wat.  48.0. 
I 

I  F.  Biefstuk.  Samenst.  volg.  König  U.c.)  eiw.  21.7.  vet   0.5-2.0.   asch    1.0,   water 

II  74.3   pCt.   Suik.geh.  volg.  Polenskb  0.37,  glucogeen  volg.  Haywood  0.3-0.8. 

I|  F.  Z.g.  varkenslapjes,  zonder  vet.  König  (/.f.)  vermeldt  als  gemiddeld :  eiwit  20.2, 
I       vet  6.8  (3.7-8.6),  asch  1.1,  water  72.6. 

1   F.  At  WATER  a.  Woods  U.c.)  geven  de  volg.  samenst.:  eiw.  19.9,  vet  5.0,  asch  1.3,  water 
73.0.  V.  BiBRA  (1859)  17.7  eiw.  bij  72.8  wat.,  ChüRCH  (1887)  20.1  eiw.  bij  72.3  wat. 

F.  König:  9.2  N.  bij  17.7  water.  Bunge  oordeelt  over  vleeschextr. :  dé  weldadige 
werking  als  prikkel  voor  smaak  en  reuk  kan  nooit  te  hoog  geschat  worden. 

F.  Gemiddelde  samenst.  naar  König  (/.r.):  stikstof  3.03,  minerale  stof  17.13  (kali 
2.28,  phosphorz.  1.61,  keukenzout  13.54),  water  65.80  pCt. 

F.  Dit  is  Texelsche  schapenkaas.  z.g.   Zwitsersche   of  groene  kaas.  „Schweizer 
Magerkase"  heeft  41.9  eiwit.  4.0  vet,  3.7  asch,  50.4  water  (M/^>i-Z^^.  1885,  369). 

F.  S.  g.  0.96.  Vet  m.  d.  acidbutyrom.  v.  Gerber  bepaald.  Een  aant.  meth.  v.  vetbep.  in 
melk  zijn  i.  d.  labor.  onlangs  verg.  door  Dr.  J.  Dekker  (zie  Pharm.  Weekèl.  1905). 

F.  S.  g.  1.025 ;  droogr.  10.66  pCt.  Melk  Iaat  na  h.  lammen.  König  {U.)  verm.  als  gem.: 
eiwit  3.76,  vet  4.07,  melksuiker  4.44  (min.  2.1),  asch  0.85,  water  86.88  (82-90) . 


— 33.    De  bij  dat  onderzoek  gevolgde  methoden  zijn  beschreven 
',  Mil.  Apotheker  2de  klasse  O.  I.  L.,  en  die  gemerkt  „M"  door 


'orium  van  het  Koloniaal  Museum  ie  Haarlem. 


U  ü  5"  JÜN  1A1922 

1+  I  1  ^^ 


BULLETIN 

VAN  HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


DECEMBER  -  f906 


DE  LOOISTOFFEN 

Botanisch-chemische   monographie  der  tanniden 

Bewerkt  in  het  ïtdboratoriufn  van  het  Koloniaal  Museum 

DOOR 

DR   J.  DEKKER 

Af//.  Apoth.  2de  kl.  N.  I.  L. 
I 

(BIBLIOQRAPHIE,  BOTANIE»  PHYSIOLOQIE) 


UITGAVE  VAN  HET  MUSEUM 

Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 

1906 


Prijs:  ƒ  1.50 


BULLETIN 

VAK  HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


DECEMBER  -  1906 


DE  LOOISTOFFEN 

Botanisch-chemische   monographie  der  tanniden 

Bewerkt  in  het  Zaboratorium  van  het  Koloniaal  Museum 

DOOB 

DR   J.  DEKKER 

uu.  Apoth.  2<te  kl.  N.  I.  L. 

I 

(BIBLIOQRAPHIE,  BOTANIE,  PHYSIOLOQIE) 


UITGAVE  VAN  HET  MUSEUM 

Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 

1906 


VOORWOORD 


De  zoo  belangrijke  klasse  der  looistoffen  is  zoowel  van  weten- 
schappelijke  als  van  technische  zijde  herhaaldelijk  bestudeerd.  De 
publicaties  van  looistof  onderzoekingen  zijn  talrijk^  zoowel  in  bota- 
nische en  chemische  als  in  technische  tijdschriften.  Niettemin  vindt 
men  deze  lichamen  in  scheikundige  werken  meestal  onvolledig  bcr 
handeld  als  een  nog  niet  in  het  systeem  passend  aanhangsel;  in  de 
plantkundige  boeken  als  een  nog  niet  opgelost  physiologisch  vraagstuk. 
De  wanverhouding  tusschen  de  uitgebreide  tijdschrift-literatuur  en 
de  onvolledige  behandeling  in  de  wetenschappelijke  handboeken  laat 
de  behoefte  gevoelen  aan  een  monographisch  geschrift.^  waarin  de 
resultaten  van  alle  onderzoekingen  in  systematisch  verband  gebracht 
zijn.  De  uitgebreide  literatuurstudie^  die  het  samenstellen  van 
een  dergelijk  boek  vereischty  was  misschien  oorzaak^  dat  slechts  één- 
maal een  poging  daartoe  gewaagd  is^  met  name  door  een  Fransch 
geleer de.^  prof.  Braemer^  in  een  werk^  getiteld  Jes  Tannoidés^\ 
i8^ — 'p/.  Behalve  in  het  hoofdstuk  over  microchemische  reacties^  is 
de  beknoptheid  door  hem  zoover  gedreven,  dat  dikwijls  belangrijke 
ontdekkingen  slechts  met  een  enkel  woord  vermeld  worden.  Na 
Braemer^s  boek  verscheen  een  ander  belangrijk  werk  op  dit  gebied^ 
van  de  hand  van  den  Amerikaanse  hen  geleerde  Trimble^  met  name 
y^the  Tannins'\  i8g2 — 'p^.  De  waarde  van  laatstgenoemd  werk 
is  voornamelijk  daarin  gelegen^  dat  Trimble  zijn  eigen  ervaringen 
in  zake  scheikundige  looistofstudie  er  in  heeft  neergelegd;  het  kan 
echter  niet  gelden  als  een  algemeene  monographie.  Men  beschouwe 
deze  opmerkingen  over  beide  geschriften  niet  als  kritiek,  maar 
veeleer  als  een  verklaring  voor  het  ontstaan  van  mijn  eigen  werk. 


IV  DE   LOOISTOFFEN   —   VOORWOORD 

Naar  mijne  overtuiging  is  geen  dezer  beide  geschriften^  hoe  ver- 
dienstelijk in  hunne  soort  ook^  de  bedoelde  monographie  der  looi- 
stoffen. Daarenboven  is  sedert  hunne  uitgave  ij  jaar  verhopen^ 
waarin  vooral  de  scheikundige  wetenschap  niet  stilgestaan  heeft. 

Moge  hiermede  het  goed  recht  van  deze  bewerking  der  looistoffen 
verdedigd  zijn^  thans  nog  eenige  woorden  over  het  ontstaan  en  den 
inhoud  van  dit  werk.  Welke  bekoring  de  bestudeeting  van  de 
wetenschappelijke  literatuur  ook  moge  uitoefenen^  in  het  bijzonder^ 
waar  het  hier  gold  het  werk  van  mannen  als  Scheeky  Berzelius^ 
Liebig  en  Mulder,^  zoo  kan  zij  niet  opwegen  tegen  de  voldoenin^^ 
die  experimenteele  arbeid  oplevert.  Waar  nu  bij  de  literatuurstudie 
zich  leemten  in  onze  kennis  vertoonden^  daar  heeft  de  schrijver^ 
voor  zoover  hem  mogelijk  was,^  getrc^ht  deze  door  eigen  onderzoek 
aan  te  vullen,  Als  eerste  vrucht  van  het  in  het  Laboratorium  van 
het  Koloniaal  Museum  verricht  onderzoek^  verscheen  reeds  eene 
publicatie  van  zijne  hand  over  de  constitutieformule  van  tannine 
{BerL  Ber,  ipoó),  —  In  dit  eerste  deel  der  monographie  is  opge- 
nomen een  stelselmatig  onderzoek  naar  de  verspreiding  der  looi- 
stoffen in  de  hoogere  planten.  De  daarvoor  verrichte  triage  heeft 
zich  uitgebreid  over  meer  dan  joo  planten,  {Er  werd  daarbij^ 
zoover  het  onderzoek  dat  toeliet^  ook  op  andere  belangrijke  bestand- 
deelen  gelet).  Als  resultaat  van  dit  onderzoek  is  te  vermelden^  dat 
de  looistof  niet  als  algemeen  plantenbe%tanddeel  mag  beschouwd 
worden,  doch  als  eene  bijzondere  tot  bepaalde  geslachten  beperkte 
plantenstof,  In  verband  gebracht  met  ae  literatuuropgaven ,^  zijn 
deze  resultaten  in  hoofdstuk  II  neergelegd.  Zij  vormen  tevens  een 
bijdrage  tot  de  vergelijkende  phytochemie,^  de  leer,,  die  ten  doel  heeft 
het  verband  na  te  sporen  tusschen  scheikundige  bestanddeelen  en 
natuurlijke  verwantschap  der  plantensoorten. 

Nog  zij  er  hier  op  gewezen,^  dat  het  bij  mijne  onderzoekingen 
gebleken  is,,  dat  eenige  gangbare  voorsiellingen  omtrent  de  looi- 
stoffen onjuist  zijn;  zoo  bijv,  de  vermeende  hydrolytische  splitsing 
in  suiker  en  phlobapheen  (bij  het  koken  met  verdunde  minerale 
zuren  vormen  de  meeste  looistoffen  geen  suiker)  en  het  ^^zuur*'- 
karakter  dezer  lichamen,  In  verband  daarmede  is  in  deze  mono- 
graphie de  oude  naam  ^^looizuur*'  niet  gebruikt, 

Naast  het  systematisch  overzicht  is  in  dit  deel  opgenomen  een 
chronologisch  overzicht  der  looistofpublicaties.  Door  in  den  tekst 
achter  de  auteursnamen  de  jaartallen  dier  publicaties  te  vermelden,^ 


DE   LOOISTOFFEN   —    VOORWOORD 


is  er  voor  gezorgd^  dat  van  élk  feit  het  oorspronkelijk  bericht  kan 
geraadpleegd  worden.  Een  hoofdstuk  over  de  botanische  anatomie 
en  physiologie  der  looistoffen  besluit  dit  eerste  deely  dat  in  den 
loop  van  het  jaar  igoy  door  een  tweede  chemisch  gedeelte  gevolgd 
zal  worden^  aan  het  slot  wcutrvan  een  register  op  beide  deelen  zal 
opgenomen  worden. 

Een  enkel  woord  over  de  juistheid  van  het  begrip  ^^looistoffen^\ 
waarvan  het  bestaan  door  sommigen  werd  ontkend,^  ten  onrechte^ 
naar  ik  meen.  Er  bestaan  m,  i.  beslist  zeker  plantenstoffen^  die 
door  gemeenschappelijke  karakteristieke  eigenschappen  (de  vorming 
van  leder,,  samentrekkenden  smaak,^  veel  phenolhydroxylgroepen  in 
het  molecuul^  e.  a.)  zich  scherp  van  andere  koolstofverbindingen 
afscheiden  en  in  een  groep ,^  gelijkwaardig  bijv,  aan  die  der  terpenen 
en  suikers^  moeten  samengevat  worden.  Niet  voordat  de  structuur 
dezer  lichanun  volledig  bekend  zal  zijn^  mag  men  deze  groep  op 
chemische  gronden  verbrokkelen.  Men  heeft  dan  ook  met  schei- 
kundige classificatie  der  looistoffen  tot  nu  toe  weinig  succes  gehad. 

Dat  juist  dit  onderwerp  door  een  Ned,  IndUch  pharmaceut  in 
het  Laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum  bewerkt  werd^  moge 
een  verklaring  vinden  in  de  zeker  niet  onbelangrijke  commercieele 
beteekenis  van  de  looistoffen  voor  onze  koloniën.  Er  behoef t  slechts 
gewezen  te  worden  op  den  quebracho -uitvoer  van  Z,- Amerika,^  waaraan 
de  landen  van  dit  werelddeel  een  goede  bron  van  inkomsten  danken; 
verder  op  den  invoer  van  mangrove-,  acacia-  en  eucalyptus-basten 
in  Europa,  Onze  beide  koloniën  zijn  rijk  aan  planten  met  hoog 
looistofgehalte^  die  bij  exploitatie  voor  eigen  gebruik  of  voor  den 
uitvoer  gewis  winstgevend  zouden  blijken.  Reeds  in  i8§^  uitte  de 
latere  hoofdinspecteur  onzer  Indische  cultures,^  van  Gorkom^  zich 
in  dien  geest,  i)  De  vergelijking  van  van  G,^s  opstel  met  een  rapport,^ 
jy  jaar  later  door  Koorders  (i8gj)  uitgebracht^  deed  den  stilstand 
op  dit  gebied  in  ons  Oost-Indië  zeer  duidelijk  blijken. 


1)  »Dc  leerlooierijen  zijn  in  Indië  niet  veelvuldige  weinig  beduidend^  en  staan 
op  een  zeer  lagen  trap.  Niets  kan  beletten  hen  op  een  rulmerent  meer  vol' 
maakten  voet  te  brengen.  Wat  in  Indië  genoegzaam  en  goed  bereid  kon  worden^ 
behoeft  men  niet  uit  andere  werelddeelen  te  ontbieden  en  duur  te  betalen. 
Daarenboven  kan  deze  industrie,  die  in  de  noodzakelijkste  behoeften  voorziet , 
voor  Java  de  beste  gevolgen  hebben,  maar  hiertoe  Is  het  noodig,  dat  men  de 
daartoe  vereischte  kennis  uitbreide  en  volmake  tot  op  haar  tegenwoordig  stand' 
punt  in  Europa  en  Amerika." 

VAN  GORKOM,  1859. 


VI  DE   LOOISTOFFEN  —   VOORWOORD 

Het  heerlijk  gelegen  Laboratorium  van  het  Koloniaal  Mmeum 
met  zijn  ruim  voldoende  hulpmiddelen  bood  den  schrijver  een  ge- 
schikte en  rustige  werkplaats ;  voor  de  gastvrijheid^  hem  daar  ge- 
boden^ brengt  hij  zijn  dank  aan  de  Commissie  van  genoemde  instel- 
ling, In  het  bijzonder  wil  hij  hier  zijne  erkentelijkheid  betuigen 
ctan  den  welwillenden  en  kundigen  Directeur  van  het  Koloniaal 
Museum^  zijn  vriend  Dr,  M,  Greshoff,  wiens  voortdurende  belang- 
stelling in  zijn  werk  en  verstandige  raadgevingen  bij  het  samenstellen 
van  dit  boek  hem  een  gewaardeerde  steun  waren, 

Haarlem^  November  igo6,  J.  D. 


HOOFDSTUK  I 


BlBLlOQRAPHIBi) 

A.    TUDSCHRlPTeN 


1754. 

Qleditsch  :  Anwendung  der  Heidelbeerpflanze  als  Qerbmaterial :  Berl.  Acad. 
Ber.,  1754. 

1783. 

— :  Tanning  with  oak-dust :  Transactlons  of  the  Society  of  Arts,  Manufact. 
etc,  /,  (1783),  p.  18. 

1786. 

O.  PIEPENBRINQ :  Ueber  die  Saure  der  Oaliapfel  als  einen  Bestandtheil  der 
Dinte:  Orell's  Annal.,  1786,  I,  p.  51. 

1787. 

C.  L.  KunzemOlleR:  Untersuchung  Uber  die  Oaliapfel,daszu8ainmenziehende 

Wesen,    und    die    Grundursacbe    ihrer    schwarzfilrbendeii    Eigenschaft: 
Orell's  Annal.,  1787,  p.  413. 

D.  RICHTER:     Ueber    den     zusammenziehenden    Grundstoff    der    OalUpfel : 

Orell's  Annal.,  1787,  p.  139. 

C.  W.  SCHEBLE  :3  Ueber  das  wesentliche  OallSipfelsalz :  Orell's  Annal.,  1 787,  p.  1 . 

1788. 

KUNZEMQLLER :  Ueber  ^en  zusammenziehenden  Stoff  der  Qall&pfel :  Orell's 
Annal.,  1788,  p.  231. 

1789. 

BERTHOLLET:  Observation  sur  la  combinaison  des  oxydes  métalliques  avec 
les  parties  adstringentes  des  végétaux:  Ann.  Chim.,  I. 

DURANDE :  Ueber  die  einheimischen  zusammenziehenden  Oewftchse:  AuszQge 
aus  den  neuen  Schriften  der  Kön.  Acad.  d.  Wissensch.  Dyon;  Orelrs 
Annal.,  1789,  p.  142. 

H.  R.VOOLER:  Schwarze  Dinte  aus  den  Tormentillwurzeln  {Tormentillaerecta): 
Orell's  Annal.,  1789,  p.  404. 

1790. 

Basson  :  Zerlegung  der  Platanusrinde,  verglichen  mit  derlenlgen  der  Eichen- 
rinde:  Orell's  Annal.,  1790,  p.  435. 

1791. 

M.  J.J.  DizÉ:  AbgekQrztes  Verfahren,  die  OallflpfelsSlure  zu  gewinnen:  Journ. 
Phys.,  7,  p.  399. 

FOURCROY:  Analyse  du  quinquina  de  St.  Domingo:  Ann.  Chim.,  8,  p.  13. 

1792. 

Ch.  Bartholdi  :  Sur  l'aclde  gallique  et  l'analyse  du  sumak :  lettre  è  C  L. 
Berthollet:  Ann.  Chim.,  72,  p.  294;  Orell's  Annal.,  1795,  p.  449. 


^)  Het  zii  mij  hier  vergund,  den  bibliothecaris  van  de  buitengemeen  rijke 
boekerij  van  Teyler's  Stichting  te  Haarlem  mijn  dank  te  betuigen  voor  de 
door  hem  betoonde  bereidwilligheid,  waardoor  het  mij  mogelijk  was,  vele, 
dikwijls  zeldzame  geschriften  te  raadplegen. 


8  DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE 


Berthollet:  lettre  h  C.  Bartboldi :  Ann.  Chim.,  12,  p.  312;  Orell's  Annal., 

1795,  p.  460. 
SWAYNE:  The  use  of  Oak-leaves  inTanning:  Transact.  Soc.Arts,  1792,  p.  153. 

^  1793. 

O.C.  BERTHOLLET:  Analyse  du  quinqulna:  Ann.  Chim.,  16,  p.  172. 

Deyeux:  Mémoire  sur  la  noix  de  galle:  Ann.  Chim.,  17,  p.  1  ;  Journ.  Phys., 
42,  p.  401  ;  Qreirs  Annal.,  1794,  p.  42. 

S.  RÉAL:  Mémoire.  sur  la  question :  Trouvez  Ie  moyen  de  rendre  Ie  cuir  im- 
perméable  k  Teau,  sans  altérer  ni  sa  force,  ni  sa  souplesse  et  sans  en 
augmenter  sensiblement  Ie  prix;  Ann.  Chim.,  18,  p.  10. 

1795. 

J.M.  HAUSSMANN:  Brief  an  Hrn.  Berthollet:  Ann.  Chim., /O,  p.  326 ;  Greü's 
Annal.  1795,  p.  334. 

1797. 

Q.GRAY:  Surrogat  fUr  OallSpfel  und  Eichenrinde:  Scherer's Journ.,/,  p.  444. 

Rapport  au  Comité  de  Salut  public  sur  les  nouveaux  moyens  de  tanner  les 
cuirs,  proposés  par  Ie  citoyen  ARMAND  Seouin  :  Journ.  Arts  et  Manufactures, 
An  IV,  T.  II,  p.  66  en  T.  III,  p.  71 ;  Ann.  Chim.,  20,  p.  5. 

RIBAUCOURT:  Ueber  die  gewöhnliche  schwarze  Tinte:  Aan.  Chim.,  15, 
p.  114:  Orell's  Ann.,  1797,  p.  524. 

1798. 

M.PUSCHKIN:  Sur  quelques  propriétés  de  l'acide  gallique:  Ann.  Chim.,  25,  p. 
191. 

1799. 

A.  Broussonet  :  Bereitung  des  Maroquins:  Scherer's  Journ.,  3,  p.  737. 

FUCHS:  Surrogat  flir  GalUpfel:  Scherer's  Journ.,  3,  p.  739. 

M.  PROUST:  Sur  Ie  principe  tannant:  Ann.  Chim.,  25,  p.  225:  Scherer's  Journ. 
2,  p.  252. 

TROMER:  Surrogat  fÜr  Galiapfel:  Scherer's  Journ.,  3,  p.  385. 

J.B.  TROMMSDORFF:  Die  Scheidung  der  GalIussSure  vom  Tannin  nach  PROUST: 
Scherer's  Journ.,  3,  p.  379. 

— :  Gerberey:  Scherer's  Journ.,  3,  p.  126. 

1800. 

G.  BiOOiN:  Versuche,  die  Quantitat  des  gerbenden  Stoffes  und  der  Gallus- 
sliure  zu  bestimmen,  die  in  Rinden  verschiedener  Bftume  enthalten  sind: 
Scherer's  Journ.,  5,  p.  46 ;  uit  Philos.  Transact.,  89,  p.  259. 

ERBSTEIN :  Ellernzapfchen,  ein  Surrogat  f  ür  Galiapf  el :  Scherer's  Journ.,  4,  p.  423. 

S.  F.  HERMBSTSDT:  Versuch  einer  scientistischen  Beurteiiung  der  Gerbekunst 
und  der  Lohgerberey  insbesondere:  Scherer's  Journ.,  4,  p.  471. 

1801. 

M.  FiEDLER:  Nouvelle  methode  d'obtenir  un  acide  gallique  pur:  Journ.  de 
Chim.,  /,  p.  85;  Trommsdorff's  Journ.  Pharm.,  1801,  p.  52. 

M.  GuiLLOT:  Sur  Ie  principe  tannant,  et  réflexion  sur  l'art  de  tannage:  Ann. 
Chim.,  41,  p.  323. 

S.  F.  HERMBSTaoT :  Versuche  und  Bemerkungen  über  die  Gerbung  des  Ober- 
und  Sohlleders  durch  verschiedene  Vegetabiliën,  etc:  Scherer's  Journ., 
6,  p.  415. 

A. JOHNSON:  On  the  production  and  application  of  Myrobalans  and  their  use 
as  a  substitute  for  Aleppo-Galls :  Transact.  Soc.  Arts,  19,  p.  343. 

C.J.  B.  Karsten:  Resultate  der  bisher  über  denGerbestoff  angestellten  Unter- 
suchungen:  Scherer's  Journ.,  7,  p.  472. 

Resch:  Mit  Torf  gegerbte  Hftute:  Scherer's  Journ.,  6,  p.  495. 

Vauquelin:  Rapport  d'un  Mémoire  de  M.  Proust  sur  différents  points 
interessants  de  la  chimie:  Ann.  Chim.,  35,  p.  32. 

1802. 

Bartholdi  :  Chemische  Untersuchungen  der  Rinde  der  gemeinen  weissen 
Weide:  Scherer's  Journ.,  8,  p.  294. 


DK    LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE  9 


ChÉNÉvix  :  Note  sur  un  principe  végétal  particulier,  contenu  dans  Ie  café : 
Tilloch's  Philos.  Magazine,  1802,  p.  350:  Journ.  d.  Chim.,  3,  p.  63. 

J.B.  RICHTER:  Sur  Ia  préparation  d*un  acide  gallique  pur  et  sur  Tordre  de 
Taffinité  de  eet  acide  avec  Ie  fer  :  Journ.  d.  Chim.,  3,  p.  307. 

— :  Extralt  d'un  Mémoire  de  M.  Proust  sur  Ie  tannin  et  ses  espèces :  Ann. 
Chim.,  42,  p.  89. 

1803. 

Baunach:  St.  Johannislcraut  als  Farbematerial :  Ann.  Chim.,  46,  p.  134; 
Allg.  Journ.  Chem.,  /,  p.  576. 

H.  Davy:  OallussSure;  Bemerkungen  Uber'die  verschiedenen  Bereitungsmethoden 
derselben:  Journ.  royal  Institution  Qreat  Britain,  13,  p.  273;  Allg.  Journ. 
Chem.,  /,  p.  567. 

M.  L.  SCHNAUBERT :  Nouvelle  methode  de  préparer  un  acide  gallique  pur: 
Trommsdorfff's  Journ.  d.  Pharm.,  //.  p.  61;  Journ.  d.  Chim.,  5,  p.  81. 

VAUQUELIN:  Expériences  sur  la  gomme  kino:  Ann.  Chim.,  46,  p.  321. 

1804. 

H.  Davy:  An  account  of  some  Experiments  and  Observations  on  the 
constituent  Parts  of  certain  adstringent  Vegetables;  and  on  their  Opera- 
tion  in  Tanning:  Philosophical  Transactions,  1803,  p.  233;  Allg.  Journ. 
Chem.,  4,  p.  343. 

J.  HowiSON:  Préparation  of  Tan,  made  in  the  East  Indies  from  the  Bark  of 
Mangrove-tree:  Transact.  Soc.  Arts,  22,  p.  201. 

J.A.  SCHERER:  Ueber  GerbsSure  in  frischen  und  trockenen  Pflanzenkörpern : 
Abhandl.  K.  BOhm.  Ges.  d.  Wissenschaften,  1804,  p.  21. 

J.  B.  Trommsdorfp  :  Neue  Beitrflge  zur  nflheren  Kenntniss  der  Natur  des 
Gerbestoffs:  Allg.  Journ.  Chem.,  3,  p.  111. 

1805. 

C.  L.  en  A.  B.  Berthollet:  Ueber  die  Natur  der  adstringirenden  Substanzcn: 
Eléments  de  l'art  de  la  peinture,  I,  p.  1 04;  d.  Allg.  Journ.  Chem.,  ff,  p.  224. 

Bouillon-Laoranqb  :  Examen  de  quelques  Substances,  dites  adstringentes 
et  amères,  les  plus  usltées  en  médicine,  etc:  Ann.  Chim.,  55,  p.  32. 

Dorffurt :  Ueber  Darstellung  der  GallApfelsSure :  Allg.  Journ.  Chem.,  6,  p.  222. 

FERNANDES:  GallftpfelsHure  von  dem  Samen  des  Schmaks:  Allg.  Journ.  Chem 
6,  p.  231. 

C.  Hatchett:  Ueber  eine  kanstliche  Substanz,  welche  die  Haupteigen- 
schaften  des  Gerbestoffs  besitzt:  Tillochs  Philosophical  Magazine,  1805, 
p.  123;  Gehlen's  Journ.,  i,  p.  545. 

M.  Pezzoni:  Sur  I'appllcation  du  Tannin  dans  Tart  de  guérir:  Lettre  &  M.  1. 
Dr.  Careno:  Ann.  Chim.,  56,  p.  223. 

VAUQUELIN:  Examen  de  la  racine  de  Calaguala:  Ann.  Chim.,  55,  p.  31. 

1806. 

Bouillon-Laqranoe  :  Faits,  pour  servir  è  Thistoire  de  l'acide  gallique:  Ann. 
Chim.,  60,  p.  156;  Gehlen's  Journ.,  3,  p.  623. 

:  Recherches  sur  Ie  tannin:  et  sur  l'acide  gallique:  Ann.  Chim., 

56,  p.  172. 

A.  F.  GehleN:  Neuere  Beobachtungen  Uber  die  Darstellung  reiner  GalISpfel- 
sSure  und  die  Natur  des  Qerbstoffes  und  der  adstringirenden  Substanzen  : 
Allg.  Journ.  Chem.,  6,  p.  220. 

PARMENTIER:  Extrait  d'un  Mémoire  manuscrit  de  M.  Payssé  sur  Ie  Café: 
Ann.  Chim.,  59,  p.  196  en  293. 

J.  F.  C.  WflTTiO:  Verhandlungen  ttber  die  Gallflpfelsfture:  Allg.  Journ.  Chem., 
6,  p.  194. 

1808. 

CL. CADET:  Mémoire  sur  Ie  Café:  Ann.  Chim.,  58,  p.  266;  Gehlen's  Journ., 
6,  p.  535. 

C.  H.  Pfapf:  Ueber  die  nach  Scheele,  Richter  und  durch  Sublimation  be- 
reitete  GallSpfelsaure:  Journ.  Chem.  Phys.  Min.,  5,  p.  327. 

:  Ueber  eine  Eigenthilmlichkeit  des  Geschmacks  der  adstringi- 
renden Substanzen:  Journ.  Chem.  Phys.  Min.,  5,  p.  331. 


10  DE    LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE 


1809. 

C.  L.  Berthollet:  Sur  les  bezoards  orientaux  :  Mém.  d*Arcueil,  2,  p.  448. 

Thénard:  Combinaison  des  acides  avec  les  substances  végétales:  Mém. 
d'Arcueil,  2,  p.  23. 

O.  WAHLENBERQ:  Vom  Sitze  der  unmittelbaren  Pflanzenproducte :  Upsala, 
1806—1807;  Gehlen's  Journal,  8,  p.  92  (Qerbestoff:  p.  129). 

1810. 

Chevreul  :  Extrait  d'un  Mémoire  sur  des  substances  tannantes,  formées  par 
la  réaction  de  Tacide  nitrique  sur  plusieurs  matières  végétales:  Ann. 
Chlm.,  73,  p.  36. 

1812. 

L.  V.  Bruonatelli  :  Courte  notice  sur  Ie  cachou  et  son  analyse  et  sur  les 
différentes  espèces  de  gomme  kino:  Buil.  de  Pharm.,  <tf,  p.  366. 

F.  SertürneRï:  Beitrag  zur  Kenntniss  des  Qerbestoffs  und  der  GallftpfelsSurc: 
Journ.  Chem.  Phys.  4,  (1812),  p.  410. 

Vauquelin:  Expériences  sur  les  différentes  parties  du  marronier  d'Inde: 
Ann.  Chim.,  82,  p.  309. 

VOOBL :  Analytische  Versuche  ttber  die  Meerzwiebel :  Journ.  Chem.  Phys., 
6,  (1812),  p.  101. 

1813. 

CHEVREUL:  Chemische  Untersuchung  des  Campecheholzes  u.  s.  w. :  Journ. 
Chem.  Phys.,  8,  p.  272. 

M.  Pelletier:  Réflexions  sur  letannin  etsurquelquescombinaisonsnouvelles 
de  l'acide  gallique  avec  des  substances  végétales:  Ann.  Chim.,  87,  p.  103. 

:   Examen  critique  du  suc  d'Hypocistis:   Buil.   de   Pharm.,  5, 

p.  289. 

T. WHITE:  The  application  of  Larch-bark,  to  answer  all  the  purposes  of 
Gakbark  in  Tanning  Leather:  Transact.  Soc.  Arts,  31,  p.  81. 

1814. 

BerzeliuS:  Uebersicht  der  Fortschritte  und  des  gegenwSrtigen  Zustandesder 
thierischen  Chemie:  Journ.  Chem.  Phys.,  12,  (1814),  p.  380. 

Af. JOHN:  Examen  du  Khus  typhinum:  Journ.  Pharm.,  6,  p.  77. 

A.  SequiN:  Sur  Ie  Café:  Ann.  ChIm.,  92,  p.  5. 

1815. 

GRASSMANN:  Ueber  die  Verbindung  des  Gerbestoffs  mit  dem  vegetabilischen 
Schleime:  Journ.  Chem.  Pharm.,  15,  p.  42. 

PPAFP:  Sur  Ie  quinquina:  Journ.  Pharm.,  I,  p.  556. 
Reuss:  Sur  Ie  quinquina:  Journ.  Pharm.,  I,  p.  488. 

1817. 

W.  T.Brandb:  Observations  on  an  adstrlngent  vegetable  substance  from 
China;  Phil.  Transact.,  107,  p.  39. 

CADET:  Sur  les  végétaux  adstringents  et  principalement  sur  ceux,  qui  sont 
propres  au  tannage  des  cuirs:  Buil.  d.  Pharm.,  3,  p.  100;  Ann.  Chim. 
Phys.,  4,  p.  404. 

PELLETIER  en  Maoendie:  Recherches  chimiques  et  physiologiques  sur 
ripecacuanha:  Ann.  Chim.  Phys.,  4,  p.  172. 

1818. 

Braconnot:  Observations  sur  la  préparation  et  la  purification  de  Tacide 
gallique  et  sur  l'existence  d'un  nouvel  acide  dans  la  noix  de  galle:  Ann. 
Chim.  Phys.,  9.  p.  181. 

CHEVREUL:  Lettre  (Sur  l'acide  ellagique):  Ann.  Chim.  Phys.,  9,  p.  329. 

1819. 

PELLETIER  en  Caventou :  Sur  un  nouvel  alcali  végétal  (Ia strychnine), trouvé 
dans  la  fève  de  Saint-Ignace,  la  noix  vomique,  etc. ;  Ann.  Chim.  Phys., 
10,  p.  142. 

1820. 

Qmelin  :  Analyse  chimique  de  la  racine  de  Ratanhia  :Journ.  Pharm.,^,  p.  25. 


DE   LOOISTOFFEN    -     BIBLIOGRAPHIE  11 


W.  GOOD:  Patentverbesserung  in  der  Kunst,  HSute  und  Felle  zu  gSrben  und 
Neze,  Segel  und  andre  Materialien  zu  fërben  und  zu  gSrben  mit  solchen 
Stoffen,  die  man  bisher  zu  diesem  Zwecke  noch  nicht  angewendet  hat: 
Répert.  Arts  et  Manufactures,    Ser.  II,  214,  p.  207  ;   Dingler,  2,  p.  161. 

Pellbtier  en  Caventou  :  Ueber  das  Brucin  oder  Alcaloïd  der  falschen 
Angusturarinde :  Journ.  Chim.  Phys.,  28,  (1820),  p.  32. 

:   Des   Recherches  chimiques  sur  les  quinquinas :   Ann.  Chim. 

Phys.,  15,  p.  337. 

Peschier:  Recherche  analytique  sur  la  racine  de  Ratanhia:  Journ.  Pharm.. 
6,  p.  34. 

Sheldon  :  Ueber  ein  neues  QSrbe-  und  Fftrbematerial,  (Castanea) :  Tillochs 
Philos.  Magaz.,  1819,  p.  148;  Dingler,  2,  p.  161. 

1821. 

Marechaux  :  Ueber  die  Fortschritte  in  dem  Verfahren  die  Extractivstoffe  der 
Vegetabiliën  vermischt  oder  abgesondert  zu  erhalten,  (Realsche  und 
Rommershausensche  Presse)  :  Dingler,  5,  p.  385. 

Pfapf:  Ueber  die  Wurzel  der  Ipecacuanha:  Schweigg.  Journ.,  57,  p.  31. 

RICHARD  en  Barruel:  L'Ipecacuanha :  Journ.  Pharm.,  6,  p.  264. 

J.YULE:  Ueber  den  Qebrauch  der  Lerchenrinde  beim  Ledergttrben :  Edinb. 
Philos.  Journ. ;  Dingler,  4,  p.  78. 

1822. 
B.  JVtORiN :  Essai  analytique  sur  les  fruits  de  Taréquier :  Journ.  pharm., 9,  p.  449. 

1823. 

T.  Kent  :  Ueber  ein  Extract  der  iVfimosa-rinde  fUr  QMrber,  welches  Jetzt  in 
England  aus  N.  S.  Wales  eingefUhrt  wird:  Dingler,  14,  p.  257. 

Neilson:  Ueber  Lederg&rberey  und  Fflrberey:  Dingler,  10,  p.  380. 

MlTOUARD  :  Analyse  de  Técorce  de  racine  de  grenadier:  Journ.  Pharm.,  10,  p.  352. 

iSf ORIN  ;  Sur  la  composition  chimique  de  la  racine  de  fougère  mAle  {Polypodium 
filix  mas) :  Journ.  Pharm.,  10,  p.  223. 

F.  Q.  SPILSBURY  :  Verbesserung  in  der  Ofirberei :  Dingler,  13,  p.  342. 

F. C:  Ueber  Oarbematerialien :  Annal.  of  Philos.;  Dingler,  15,  p.  253. 

Th.  White  ;  Ueber  Lerchenrinde  ais  Qarbematerial :  Dingler,  13,  p.  409. 

— :  Erfindung  in  der  Qftrberei :  Dingler,  11,  p.  503. 

— :  Neues  G&rbematerial :  Dingler,  //,  p.  385. 

1B25. 

BURRIDQE:  Ueber  Gftrberei:  Dingler,  16,  p.  356. 

JUNIUS:  Gewinnung  des  Gilrbestoffs  aus  der  HamlQCk- Fichte  (Plnus  Cana- 
densis) :  Dingler,  18,  p.  123. 

Kent  :  Ueber  Bereitung  des  Extractes  der  Mimosarinde :  Dingler,  17,  p.  238. 

G.SwaynE:  Ueber  den  Gebrauch  des  Eichenlaubes  bei  dem  G&rben ;  Dingler, 
16,  p.  211. 

— :  Ueber  Anwendung  der  Kastanienrinde  und  des  Kastanienholzes  als  G9rbe- 
und  F&rbematerial :  Dingler,  18,  p.  122. 

1826. 

E.  Bbll-Stephens  :  Ueber  die  Mittel,  die  GSrbekraft  in  zusammenziehenden 
Stoffen  zu  bestimmen  :  Dingler,  20,  p.  168. 

ROARD:  Ueber  das  Bablah  oder  den  orientalischen  Gttrbestoff:  Buil.  Soc. 
d'Encouragem.,  250,  p.  60;  Dingler,  21,  p.  190. 

J.J.VIREY:  Nouvelle  substance  adstringente  pour  lateinture,  dite  Algarovilla: 
Journ.  Pharm.,  12,  p.  296. 

1827. 

J.  BerzbliuS:  Ueber  den  Qerbestoff  der  Gallflpfel,  der  Eichenrinde,  der  China- 
rinde,  des  Catechu's  und  des  Kino's :  Pogg.  Annal.,  10,  p.  257 ;  Dingler, 
26,  p.  130;  Berzelius'  Jahresb.,  1828,  p.  248. 

BUFF:  Zur  Geschlchte  des  Indigs  und  der  Knallsalze:  Journ.  Chem.  Phys., 
51,  (1827),  p.  38. 


12  DE   LOOISTOFFEN    —    BIBLIOGRAPHIE 


J.J.  ViREY:  Du  Kino  véritable  de  la  Gamble  ou  de  TAfrique ;  de  son  origine 
et  des  divers  sucs  concrets  adstringents,  usltés  en  médecine:  Journ. 
Pharm.,  13,  p.  228. 

— :  Mimosarindenextract  als  Gerbematerial :  Dingler,  26^  p.  268. 

1828. 

O.L.  Erdmann:  Ueber  Gerbstoff,  Gallflpfelsurrogate  und  Tintenbereitung: 
Journ.  techn.  ökonom.  Chem.,  2,  p.  21. 

J.  GiLES :  Ausziehung  des  Gflrbestoffs  aus  der  Lohe :  DIngler,  30^  p.  62. 

MERIMÊE:  Bericht  Uber  eine  Abhandlung  des  Hrn.  Qrafen  Kartzoff  Uber  das 
in  Russland  gebrauchliche  Verfahren  bei  dem»  GSirben  des  Leders:  Dingler, 
27,  p.  188. 

V.  MiNUTOLi :  Ueber  den  in  Europa  seit  einigen  Jahren  eingefUhrten  Farbstoff, 
genannt  Bablah  :  Journ.  techn.  ökonom.  Chem.,  2,  p.  475. 

PFAFF :  Ueber  Galluss^ure,  Gerbestoff  und  das  Eiweiss-grUnfttrbende  Princip 
der  Kaffeebohnen :  Journ.  Chem.  Phys.,  52,  (1828)»  p.  324. 

J.Watl:  Bemerkungen  Uber  den  Gerbestoff:  Buchn.  Repert.,  27,  p.  258. 

— > :  Caesalpinia  cortaria,  ein  neues  G&rbematerial :  Dingler,  30,  p.317. 

1829. 

CA.  BerqsmA:  Heidelbeeren  (Vaccinium  Myrtillas)  als  Gflrbematerial:  Bij- 
dragen lil,  p.  67;  Dingler,  33,  p.  250. 

FR.  NeesvonEsenbeck:  Catechu:  Büchner's  Repert.,  33,  p.  169;  Bcrzelius' 
Jahresb.,  1831,  p.  221. 

Geiqer:  Untersuchungen  über  den  Gerbstoff:  Geiger's  Magazin,  1829,  p.  111 
en  129;  Berzelius^  Jahresb.,  1831,  p.  219. 

Henry  en  A.Plisson:  Ueber  die  Chinasfiure  und  ihre  vornehmsten  Verbin- 
dungen  mit  Salzbasen:  Journ.  Pharm.,  1829,  p.  390;  Journ.  Chem.  Phys., 
57,  (1829),  p.  89. 

Rachette:  Ueber  ein  Ersatzmittel  der  Eichcnrinde  fOr  die  Gerbereien 
(«Weinkerne"):  Journ.  Pharm.,  1829,  p.  412;  Dingler,  33,  p.  463. 

1830. 
Chevreul:   (Over  eenige  gele  plantenkleurstoffen):  Journ.  Chim.  méd.,  1830, 
p.  157;  Journ.  Chem.  Phys.,  59,  (1830),  p.  366. 

--:  Verfahren,  um  .GallSpfelsSure  zu  gewinnen:  Mém.  Phys.  Genëve,  23; 
Dingler,  38,  p.  67. 

1831. 

AVEQUIN :  Essai  analytique  des  graines  de  Mango :  Ann.  Chim.  Phys.,  i2),47,  p.  20. 

H.Braconnot:  Ueber  GallussSlure  und  PyrogallussSlure:  Ann.  Chem.  Pharm., 
46,  p.  206;  Journ.  Chem.  Phys.,  62,  (1831),  p.  455. 

:  Sur  racide  gallique:  Ann.  Chim.  Phys.,  1831,  p.  206;  Dingler, 

40,  p.  384. 

A.  W.  BüchneR:  Verhandeling  over  de  Looistoffe:  Natuurkundige  Verhan- 
delingen van  de  HoUandsche  Maatschappi)  der  Wetenschappen  te  Haarlem, 
dl.  19,  1831,  p.  1-236. 

J.  W.  Döbereiner:  Kristallisierbarer  eisengrünender  Gerbestoff :  Journ.  Chem. 
Phys.,  61,  (1831),  p.  378. 

C.F. GerbeR:  Analyse  der  Eichenrinde:  Arch.  d.  Pharm.,  38,  p.  272. 

LatourdeTrie:    Sur   1'  écorce  de  racine  de  grenadier,  etc:  Journ.  Pharm., 

/7,  p.  503  en  601. 
Pelletier  en  Caventou:  L'acide  caïncique:  Ann.  Chim.  Phys.,  (2),^^.  p.  296. 

C.H.  PPAFF:  Ueber  eine  neue  aromatische  Kaffees£lure:  Journ.  Chem.  Phys., 
62,  (1831),  p.  31. 

J.  Salomoni:  Ueber  Gallttpfel  im  Vergleich  mit  Eichenrinde  als  Gerbemittel: 
Dingler,  39,  p.  76. 

1832. 

S.  BauP:  Ueber  die  Chinasflure  und  cinige  ihrer  Verbindungen :  Ann.  Chim. 
Phys.,  51,  p.  56;  Journ.  Chem.  Phys.,  66,  (1832),  p.  371. 

H.Braconnot:  Sur  la  jusée  et  l'écorce  de  chène.  -  Existence  de  la  pectine 
dans  les  écorces  des  arbres:  Ann.  Chim.  Phys.,  50,  p.  376;  Journ.  Chem. 
Phys.,  66,  p.  320. 


DE  LOOISTOFFEN    —    BIBLIOGRAPHIE  13 


L.  ElsneR:  Ueber  den  rothen  Farbstofff  in  den  Blumenbiattern  und  in  einigen 
anderen  Pflanzentheilen:  Journ.  Chem.  Phys.,  65,  (1832),  p.  165. 

LiEBlQ:  Caincasflure:  Pogg.  Ann.,  21,  p.  33;  Berzelius'  Jahresb.,  //,  p.  224. 

1833. 

ASHMORE :  Neues  Verfahren,  die  HSute  zu  gerben  :  Journ.  Connaiss.  usuelles, 
1833:  Dingler,  48,  p.  67. 

Braconnot  :  Galiapfel-  und  Brenzgallflpfelsaure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  46,  p.1206  ; 
Berzelius'  Jahresb.,  1833,  p.  203. 

EVANS*s  Gerbe-Methode :  Dingler,  50,  p.  236. 

Pfaff:  Kaffeesaure  und  Kaffeegerbsflure:  N.  Jahrb.  d.  Chem.  u.  Pharm.,  1831, 
2,  p.  31  ;  Berzelius'  Jahresb.,  1833,  p.  208. 

G.  Trevet  :  Ueber  die  angebüche  Verfaischung  des  Thees  mit  Gallussflure 
nebst  Vorschriften  zur  Berettung  eines  Theesyrups  und  Thee-extracts : 
Journ.  Connaiss.  usuell.,  1833,  p.  97;  Dingler,  48,  p.  149. 

1834. 

F.  Bassermann  :  Ueber  Cortex  Radicis  Ratanhiae  :  Ann.  Chem.  Pharm.,  11,  p.  226. 

Dierbach  :  Bemerkung  Qber  die  officinellen  FrQchte  der  Eichen :  Ann.  Chem. 
Pharm.,  12,  p.  85. 

Nees  V.  ESENBECK :  Catechu  :  Buchn.  Repert.  43,  p.  337  ;  Berzelius'  Jahresb., 
1834,  p.  301. 

O.  Henry  :  Ueber  Anwendung  des  reinen  Gerbestoffs  als  alcaloimetrisches 
Mittel:  Journ.  Prakt.  Chem.,  J,  p.  1. 

KestleR:  Gaüussaure  und  Eichengerbstoff :  Buchn.  Repert.,  42,  p.  381. 

J.  LlEBiQ :  Ueber  die  Zusammensetzung  der  Qerbesaure  (Gerbestoff)  und  der 
Gallussauren  :  Ann.  Chem.  Pharm., 10,  Hft.  2;  Journ.  Prakt.Chem.,2,  p.  321. 

L.  C.  MARQUART :  Ueber  den  Thee:  Ann.  Chem.  Pharm.,  10,  p.  328. 

MORIN:  Sur  la  composition  chimique  de  la  racine  de  fougère  maie:.Journ. 
Pharm.,  10,  p.  223. 

Payen:  Versuche,  die  Wirkung  des  Gerbestoffs  undmehrereranderer  Agentien 
auf  die  Wurzeln  der  Pflanzen  betreffend:  Journ.  Chim.  méd.,  1834, p.  198  ; 
Journ.  Prakt.  Chem.,  3,  p.  6. 

J.  Pelouze.  Mémoire  sur  Ie  tannin  et  lesacidesgallique,  pyrogalliaue,  ellagique 
et  metagallique :  Ann.  Chim.  Phys.,  54,  p.  337;  Journ.  Chim.  méé.,  10, 
p.  257 ;  Pogg.  Ann.,  29,  p.  180;  Annal.,  10,  p.  145;  Journ.  Prakt.  Chem., 
2,  p.  301. 

:   Ueber  die  Zusammensetzung  der  Gerbesaure:  Journ.  Prakt. 

Chem.,  2,  p.  328. 

J.  B.  Trommsdorff  :  Ueber  die  salzigen  Bestandtheile  der  Beeren  des  Gerber- 
sumachs:  Ann.  Chem.  Pharm.,  10,  p.  328. 

1835. 

BUCHNER:  Tanningensaure  und  Gerbstoff:  Pharm.  Centralbl.,  1833,  p.  629, 
637,  645,  652,  672  en  685;  Berzelius'  Jahresb.,  1835,  p.  233. 

Delondre  en  O.  Henry  :  Sur  Ie  tannin  du  quinquina:  Journ.  Pharm. ,2/,  p.  508. 

FOLITI  en  PERRETI  :  Recherche  sur  Ie  quinquina  Pitoya:  Journ.  Pharm.,  2/,  p.  5 13. 

O.  HENRY:  De  l'action  du  tannin  sur  les  bases  salifiables  organiques,  et 
applications,  qui  en  dérivent :  Journ.  Pharm.,  21,  p.  213. 

Pelouze  :  Tannin,  gallussaure,  etc:  L'Institut,  No. /^,  p.  135;No.41,p.  61  en 
No.  42,  p.  70;  Berzelius' Jahresb.,  1835,  p.  229 ;  Journ.  Prakt.  Chem.,  /,  p.  273. 

A.  TOULMOUCHE :  Mémoire,  concernant  l'action  des  plantes  contenant  du 
tannin  et  l'action  du  tannin  lui-méme  sur  lapropriété  vomitivedu  tartrate 
antimonié  de  potasse:  Compt.  rend.,  /,p.  15;  Journ.  Chim.  méd., /(?,p.  198. 

1836. 

J.  BERZELIUS:  Ueber  den  Gerbstoff:  Berzelius'  Jahresb.,  1836,  p.  276. 

HHhnefelD:  Zum  Verhalten  der  Gallussaure:  Journ.  Prakt.  Chem.,  7,  p.  231. 

M.  Leconnet:  Note  sur  Ie  tannin  t  Journ.  Pharm.,  22.  p.  149. 

MULDER:  Chem.  Untersuchung  des  Thees:  Pogg.,  Ann.  43,  f>.  161. 

M.  ROBIQUET:  Notice  sur  l'acide  gallique  :  Journ.  Pharm.,  22,  p.  483;  Journ. 
Prakt.  Chem.,  8,  p.  122. 


14  DE   LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


1837. 
Th.W.  C.  MartiuS:  Ueber  Qallae  pistacinae:  Anti.  Chem.  Pharm.,  2/,  p.  179. 

Pfaff:  Catechusaure :  Pharmac.  Centralbl.,  1835,  p.  381  ;  Berzelius'Jahresb., 

1837,  p.  199. 

ROBIQUET:  Sur  l'histoire  de  Tacide  gallique:  L'Institut,  No.  197,  p.  54;Journ. 
Prakt.  Chem.,  10,  p.  283. 

en  BOUTRON:  Sur  Ie  café:  Journ.  Pharm.,  23^  p.  101. 

SiEBEL :  Anwendung  der  Heidelbeerpflanze  zur  Qerbung  des  Leders :  Dingler, 
66^  p.  160. 

L.  SVANBERO:  Die  Catechusfture  :  K.  Vet.  Acad.  Handl.,  1836,  p.  282;  Berzelius' 
Jahresb.,  1837,  p.  196. 

— :  CatechusSLure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  24,  p.  215. 

— :  Sur  Facide  gallique :  Ann.  Chini.  Phys.,  64,  p.  385 ;  Journ.  Pralct.  Chem., 
/;.  p.  481. 

1838. 

LeconneT:   Darstellung  der   reinen    Qerbs&ure :  Journ.   Pharm.,  22,  p.  149 
Berzelius'  Jahresb.,  1838,  p.  256. 

ROBIQUET:   GallSpfelsaure :  Journ.   Pharm.,  22,  p.   483;   Berzelius'  Jahresb., 

1838,  p.  257. 

A.  WOSKRESSENSKY :  Ueber  die  Zusammensetzung  der  ChinasSure:  Ann.  Chem. 
Pharm.,  27,  p.  257. 

1839. 

Beral:  Note  sur  Ie  tannin:  Journ.  de  Chim.,  (2),  5,  p.  225;  Arch.  d.  Pharm., 
(2),  19,  p.  309. 

Qaionaoe:  Le  tannin  du  gland  de  chêne :  Compt.  rend.,  9,  p.  119  en  133. 

HUHNEFELD:  Versuche  zur  künstlichen  Bildung  der  Qallussfiure  oder  Um- 
wandlung  der  QerbsSlure  in  jene  :  Journ.  Prakt.  Chem.,  16,  p.  359 :  Berzelius' 
Jahresb.,  1841,  p.  298. 

C.  LOWIQ:  Uebersicht  Uberdie  Eichengerbstture,  OallussHure,  Ellagsaure,Brenz- 
und  Melangallussaure :  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  17,  p.  57. 

ROBIQUET:  Die  Qallflpfelsaure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  44,  p..385;  Berzelius* 
Jahresb.,  1839,  p.  281. 

1840. 
J.Bell:  On  the  preparation  of  tannin:  Pharm.  Journ.,  /,  p.  410. 
J.  BERZELIUS:  Eichengerbsdure:  Berzelius' Jahresb.,  1840,  p.  382. 
DUVAL:  Note  sur  la  preparation  du  tannin:  Ann.  Chim.  Phys.,  74,  p.  222. 

1841. 

DeROSNB,  O.  HENRYenPAYBN:  Examen  chimiquederécorcedeMonésia:Journ. 
Pharm.,  27,  p.  20. 

A.  LAROCQUE:  Nouvelles  recherches  pour  servir  A  l'histoire  de l'acide gallique: 
Journ.  Pharm.,  27,  p.  197;  Journ.  Prakt.  Chem.,  24,  p.  36. 

J.  Persoz:  De  l'altération  de  l'acide  gallique  par  les  superoxydes  plombique 
et  manganique:  Compt.  rend.,  1840,  11,  p.  522;  Journ.  Prakt.  Chem.,  23, 
p.  54. 

Reinsch:  Pyrocatechusflure:  Büchn.  Repert.,  1841,  p.  301. 

H.  WACKENRODER:  Neue  Bestimmungcn  der  Krystallformen  der  wichtlgcren 
stickstofffreien  organischen  SSuren  (Qallussaure);  Journ.  Prakt.  Chem-., 
23,  p.  209. 

:  BeltrSLge  zur  Kenntnis  der  CntechusSure:  Ann.  Chem.  Pharm., 

31,  p.  72;  Berzelius'  Jahresb.,  1841,  p.  299. 

1842. 

CavalliuS:  Eisengrünende  und  EisenblSluende  Qerbstoffe  :  Berzelius' Jahresb., 
1842,  p.  247. 

MEUNIER:  Ermittelung  der  in  Gall&pfeln  etc.  enthaltenen  Quantitaten  Qerbe- 
stoffs:  Dingler,  85,  p.  399. 

J.Stenhouse:  On  pyrogallic  acid  and  some  adstringcnt  substances,  which 
yield  it:  Mem.  Chem.  Soc,  I,  p.  27;  Ann.,  45,  p.  1. 


DE  LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE  15 


ViREY:  FSlrbeiides  und  gerbendes  Extract:  Journ.  Pharm.,  1842»  p.  323; 
Dingler,  85,  p.  319. 

1843. 

Ch.  Barreswil  :  Ueber  die  chemische  Constitution  der  Verbtndungen  der 
Qalluss&ure  und  GerbsHure  mit  den  Eisenoxyden:  Journ.  Prakt.  Chem., 
30,  p.  379. 

R.  BRIDOES:  Observations  on  the  Action  of  Aether  on  Galls:  Amer.  Journ. 
Pharm.»  1843,  p.  40. 

HAGEN :  Catechin :  Ann.  Chem.  Pharm.,  38,  p.  336. 

C.Heumann:  Voriaufige  Notiz  Uber  einen  rothen  Farbstoff  als  Metamorphose 
der  Gerbs&ure  aus  der  Apfelbaumrinde:  Buchn.  Rep.,  ^7,  p.  324;  Ber- 
zelius'  Jabresb.,  1845,  p.  368. 

LlEBiQ:  Methode  zur  Darstellung  der  QallussHure:  Ann.  Chem.  Pharm., 
39,  p.  100. 

E.  Pelioot:  Recherches  sur  la  composition  chimique  du  thé:  Compt.  rend., 
17,  p.  107 ;  Ann.  Chem.  Pharm.,  47,  p.  358. 

WackenrodeR:  BrenzcatechusSure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  38,  p.  309. 

:  GallussSuregahrung  der  Gerbsfiure:  Journ.  Prakt.  Chem.,  24, 

p.  28;  Berzelius'  Jahresb.,  1843,  p.  252. 

:   Monographie  der  CatechusSiure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  38,  p. 


306;  Berzelius'  Jahresb.,  1843,  p.  253. 

ZWENOER:  Catechin:  Ann.  Chem.  Pharm.,  38,  p.  320. 

1844. 

J.  COOPER :  Ueber  die  Absonderung  von  CatechusSure  beim  Gerben  mit  Catechu : 
Philos.  Magaz.,  1844,  p.  500;  Dingler,  93,  p.  380. 

M.  DOMINÉ:   Mémoire  sur  la  préparation  du  tannin:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (3), 
5,  p.  231;  Berzelius'  Jahresb.,  1846,  p.  501. 

GuiBOURT:  (Over  de  gallen  van  Terebinthus  en  Pistacia) :  Pharm.  Journ.,  3, 
p.  377  en  381. 

HORNUNO:  Gerbsflure:  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  39,  p.  32. 

C.  STfiHELiN  en  J.HOFSTETTER:  Chemische  Untersuchung  einiger  Rinden : 
Ann.  Chem.  Pharm.,  51,  p.  63. 

1845. 

BARRESWIL:  Gallflpfelsaures  Eisen  :  Journ.  Prakt.  Chem. ,3(7, p. 379;  Berzelius' 
Jahresb.,  1845,  p.  369. 

BernayS:  Tannin  lier  Juglans  regla:  Jahresb.  f.  Pharmac,  1845,  p.  59. 

P.  BUCHNER :  Ueber  GallussSure  und  Gerbsüure,  Verhalten  dieser  Sfluren  zu 
Basen.  Darstellung,  Eigenschaften  und  Constitution  ihrer  wichtigen  Saize: 
Ann.  Chem.  Pharm.,  53,  p.  175  en  349. 

GuiBOURT:  Ausziehung  der  GerbsSure  aus  Galiapfeln:  Revue  Scient. industr., 
9,  p.  32;  Berzelius'  Jahresb.,  1845,  p.  364. 

Kampffmeiier  :  Vergleichende  Versuche  Qber  das  Gerben  von  Kalbfellen  mit 
Eichenlohe,  Divi-divi,  Catechu  und  Ellernrinde:  Dingler,  94,  p.  154. 

K.  W.G.  Kastner:   GallMpfel  als  GSlhrungserreger:    Arch.   d.  Pharm.,  (2),  4^, 

p.  135. 
:  Galiapfel-Aetheröl :  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  44,  p.  137. 

LUCK:  (Over  filixlooistof) :  Ann.  Chem.  Pharm.,  54,  p.  119. 

iVllCHEL:  Fabrikation  flOssiger  Gallussfture  (=  Kastanienholzextract) :  Dingler, 
98,  p.  77. 

PAVEN:  (Kof fielooistof) :  Journ.  Pharm.,  (3),  10,  p.  266. 

STENHOUSE:  Pyrogallussflure:  Ann.  Chem.  Pharm.,  45,  p.  1 ;  Berzelius' Jahresb., 

1845,  p.  369. 

1846. 

J.GOLDMANN:  Peziza  inquinansi  Pogg.  Ann.,  47,  p.  129. 

GUIBOURT:  Gallftpf  el  von  Terebinthus  und  Chinesische  Galiapfel :  Arch.  d.  Pharm., 

(2),  51,  p.  190. 
KENT:  Qaliapfelsaure :  Sillimann's  Americ.  Journ., <^7,p. 78; Berzelius' Jahresb., 

1846,  p.  500. 

F.  MULLER :  Ausziehen  der  Gerbstoffe  aus  gerbsaurehaltigen  Pflanzen  :  Arch. 
d.  Pharm.,  38,  p.  121  en  266:  Berzelius'  Jahresb.,  1846,  p.  502. 


16  DE  LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


PAYEN  :  Mémoire  sur  Ie  Café :  Compt.  rend.,  22^  p.  724 ;  23,  p.  8  en  244; 
Ann.  Chim.  Phys.,  (3),  26,  p.  108. 

1847. 

BOCHNER:  Gerbs&ure  aus  Qallftpfeln:  Ann.  Chem.  Pharm.,  53,  p.  175  en  249; 
Berzelius'  Jahresb.,  1847,  p.  48G. 

Cadet:  Semecarpus  Anacardiam :  Ann.  Chem.  Pharm.,  1847,  p.  259. 

QUIBOURT:  Mémoire  sur  les  sucs  adstringents,  connus  sous  les  noms  de 
Cachou,  Gambir  et  Kino:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (3),  //,  p.  24,  260  en  360; 
12,  p.  37. 

Verouette-Lamotte  :  Ueber  dieWirkung  des  Qerbestoffs  auf  das  Qewebe  der 
Schwamme :  Dingler,  105,  p.  200. 

R.Warinqton:  Verfahren  den  WertderOerbmaterialien  zu  bestimmen :  Chem. 
Qazette,  1847,  No.  107  ;  Dingler,  104,  p.  316. 

C.  Wetherill:  Ueber  die  Umwandlung  der  QerbsSure  in  Qallussaure:  Journ. 
Praict.  Chem.,  42,  p.  247  ;  Journ.  Pharm.  Chim.,  (3),  12,  p.  107  ;  Am.  Journ. 
Pharm..  1848,  p.  112. 

WiTTSTEiN:  Cissotannsfture :  Rep.  f.  Pharm.,  106.  p.  311 ;  Jahresb.  Chem., 
1847-*48,  p.  787. 

:    Untersuchungen    über    die    rothe   Fürbung  der  BIStter  im 

Herbste  und  Uber  die  Natur  dieses  Farbstoffs:  Buchn.  Repert.,  96,  p.  317 

WöHLER  en  Merklein:  Bezoarsflure:  Ann.  Chem.  Pharm.,  55,  p.  129; 
Berzelius'  Jahresb.,  1847,  p.  504. 

— :  Ueber  das  KlSiren  des  Champagner  Weins  mittelst  Gerbestoff :  Dingler, 
106,  p.  3D4. 

1848. 

DelffS:  CatechugerbsSure  und  CatechusSure :  Jahrb.  Prakt.  Pharm., /2,  p. 
162;  Berzelius'  Jahresb.,  1848,  p.  284. 

Rochleder  :  KaffeegerbsMure:  Ann.  Chem.  Pharm.,  66,  p.  35;  Pharm.  Centralbl., 
1848,  p.  697;  Jahresb.  Chem.  1847— '48,  p.  525. 

:   Der  Qerbstoff  der  Thea  bohea:  Ann.  Chem.   Pharm.,  13,  p. 

202;  Pharm.  Centralbl.,  1848,  p.  25;  Jahresb.  Chem.,  I847-'48,  p.  527. 

:   Die  Gerbsflure  der  llex  Paraguayensis:  Ann.  Chem.  Pharm., 


66,  p.  39;  Jahresb.  Chem.,  1847— '48,  p.  525. 

1849. 

BinswanoeR:    RhamnusgerbsAure :   Rep.   f.  Pharm.,   (3),  4,   p.   47   en   245 
Jahresb.  Chem.,  1849,  p.  488. 

CZYRNIANSKI:  Valerian-Qerbs2lure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  71,  p.  21  ;  Jahresb. 
Chem.  1849,  p.  324. 

LiEBiCH :  Kaffeegerbsaure :  Ann.  Chem.   Pharm.,  71,  p.  57 ;  Jahresb.  Chem., 
1849,  p.  324. 

LUCKOMBE:  Mecca-  or  Bassorah  Galls:  Pharm.  Journ.,  8,  p.  422. 

MOHR:   Ueber  die   Natur  der  aetherischen   Gerbsfturelösungen :  Ann.   Chem. 
Pharm.,  61,  p.  352;  Berzelius'  Jahresb.,  1849,  p.  220. 

PAYEN:  Mémoire  sur  Ie  café:  Ann.  Chim.  Phys.,  (3),  26,  p.  108. 

POSSELT:   Ueber  EpheugerbsSure :  Ann.   Chem.   Pharm.,  69,  p.  62 ;  Jahresb. 
Chem.,  1849. 

ROCHLEDER:    Metamorphose    der   CaffeegerbsSurc:  Ann.  Chem.   Pharm.,  63, 
p.  193;  Berzelius'  Jahresb.,  1849,  p.  225. 

RUTSCH:  Cortex  Quercus:  Buchn.  Repert.,  104,  p.  401. 

Stein  :  Ueber  Chinesischen  Gallus:  Dingler,  114,  p.  433. 

WITTSTEIN:    Gallussaures    Eisen:    Buchn.    Repert.,    2,    p.    200;    Berzelius' 
Jahresb.,  1850,  p.  223. 

:  Gerbsaures  Eisenoxyd :  Buchn.  Repert.,  45,  p.  289. 

1850. 

J.BELL:  Chinese  galls:  Pharm.  Journ.,  10,  p.  127. 

BertranD:  Ueber  Bassorah- Gallflpf el:  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  64,  p.  52. 

L.  F.  Bley:  Ueber  sogenannten  Chinesischen  Gallus  und  scine  Bestandthelle : 
Arch.  d.  Pharm.,  (2),  61,  p.  297. 

A.  Buchner:  Ueber  Knoppernextract:  Buchn.  Repert.,  105,  p.  120. 


DE   LOOISTOFFEN   —    BIBLIOGRAPHIE  17 


Laurent:  Acides  gallique,  tannique,  etc:  Compt.  rend.,  31  ^  p.  352;  Jahresb. 
Chem.,  1850,  p.  387. 

Lenoble  :  De  la  gerbe  maté'dii  Paraguay :.  Journ.  Pharm.Chim.,  (3), /5,p.  199. 

MULDER:  Galiapfelgerbsaure:  Buchn.  Repert.,  I,  p.  311  ;  II,  p.  38  ;  Berzelius' 
Jahresb.,  1850,  p.  224  ;  Jnurn.  Prakt.  Chem.,  48,  p.  90. 

ROCHLEDER  en  Hlas'WETZ  Ueber  die  Caïncasaure  und  die  Gerbsflure  der 
Cfiioeocca  racemosa :  Vien.  Acad.  Ber.,  1850,  No.  6;  Pharni.  Centralbl., 
1851,  p.  69;  Jahresb.  ".hem..  1850,  p.  387. 

E.  STOFFEL:   Untersuchung  der  Rosskastanie :  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  64,  p.  26. 

R. Wagner:  Ueber  die  Firbstoffe  des  Gelbholzes:  Journ.  Prakt.  Chem.,  5/,  p. 
82:  Jahresb.  Chem.,  1850,  p.  528. 

E.  WiLLiOK:  Ueber  die  Wurzel  der  Cephaelis  Ipecacuanha :  Wien.  Acad.  Bcr., 
5,  p.  190. 

1851. 

L.A.  BUCHNER:  Ueber  den  Werth  der  Chinesischen  Gallfipfel :  Rep.  f.  Pharm.; 
Dingler,  120,  p.  367. 

GerdinO:  Beitrage  zur  nShren  Kenntniss  des  Kinogerbstoffs:  Arch.  d.  Pharm., 
(2),  65,  p.  283;  Jahresb.  Chem.,  1851,  p.  422. 

Hlasiwetz:  Die  GerbsSiure  der  China  nova-rinde  :  Wicn.  Acad.  Ber.,6,  p.  265  ; 
Jahresb.  Chem.,  1851,  p.  413. 

LuCK  :  Gerbsauren  der  Aspidium  Filix  mas :  Vierteljahresschr.  pr.  chem.,  I,  p. 
79;  Chem.  Centralbl.,  1851,  p.  657  en  676. 

ROCHLEDER:  Notiz  über  die  Kaffeebohnen  :  Wien.  Acad.  Bcr.,  7, p.  815; Jahresb. 
Chem.,  1851,  p.  410. 

R.SCHWARZ:  Der  Gerbstoff  der  Asperula  odorata:  Wien.  Acad.  Ber.,  6,  p.  446: 
Jahresb.  Chem.,  1851,  p.  417. 

.   Untersuchung  von   Königs-Chinarinde :  Wien  Acad.  Ber.,  7, 

p.  247  ;  Jahresber.  Chem.,  1851,  p.  411. 

R.  Wagner  :  Morin  und  Moringerbs^ure :  Journ.  Prakt.  Chem.,  52,  p.  446; 
Jahresb.  Cliem.,  1851.  p.  418. 

1852. 

BoCK:  Analyse  der  Wurzel  von  Filix  mas  und  F.  f emina:  Arch.  d.  Pharm.,  (2), 
65,  p.  257;  Jahresb.  Chem.,  1851,  p.  557. 

KawalieR:  Untersuchung  der  Biatter  von  Arctostaphylos  Uva ursi: 'Witn.  Acaó. 
Ber.,  9,  p.  290;  Journ.  Prakt.  Chem.,  58,  p.  193;  Jahresb.  Chem.,  1852, 
p.  683. 

A.  Knop  en  W.  Knop:  Ueber  die  GerbsSuren  und  eine  Klasse  neuer  Stlck- 
stofhaltiger  Abkommlinge  der  .Gerbstoffrelhe :  Journ.  Prakt.  Chem.,  56, 
p.  327. 

A.  LAURENT:  Sur  les  composés  de  la  garance,  les  tannins,  les  chlorosulfures, 
etc.  (11  sur  les  tannins  et  les  glucosamides):  Ann.  Chim.  Phys.,^6,  p.  330 ; 
Compt.  rend.,  35,  p.  161,  Jahresb.  Chem.,  1852,  p.  481. 

E.  ROBiQUET:   Ueber  die   Umwandlung  der  Qerbsilure  in  Galluss^ure:  Journ. 

Pharm.,  (3),  23,  p.  241  ;  Jahresb.  Chem.,  1852,  p.  478. 

F.  ROCHLEDER:  Ueber  die  natUrliche  Familie  der  Ericineae:  Wien.  Acad.  Ber., 

9,  p.  286. 

:ZusammenstellungderGerbsaurenausder  Familieder /?aNaceae: 

Wien.  Acad.  Ber.,  8,  p.  64;  Jahresb.  Chem.,  1852,  p.  681. 

Calluna  vulgaris:  Wien.  Acad.  Ber.,d,  p.  286;  Jahresb.  Chem., 


1852,  p.  682;  Journ.  Prakt.  Chem.,  58,  p.  189. 

Sandrock:   Ueber  die   Bereitung  der  GallMpfelgerbsUure  nach  Pelouze:  Arch. 
d.  Pharm.,  1852,  p.  265;  Jahresb.  Chem.,  1852,  p.  477. 

R.SCHWARZ:   Die   Biatter  von  Rhododendron  ferrugineum :  V/icn.  Acad.  Bcr., 
9,  p.  298;  Journ.  Prakt.  Chem.,  58,  p.  202;  Jahresb.  Chem.,  1 852,  p.  685. 

:   Ueber  Galium  verum  und  Galium  aparine:  Wien.  Acad.  Ber., 

8,  p.  26;  Jahresber.  Chem.,  1852,  p.!  680. 

StRECKER  :   Ueber  der  Constitution   der  GerbsUure:   Ann.  Chem.  Pharm.,  ^7, 
p.  248:  Jahresb.  Chem.,  1852,  p.  477;  Journ.  Prakt.  Chem.,  56,  p.  184. 

R.  WAGNER:   Ueber  die   Farbstoffc  des  Gelbholzes,  III:  Journ.   Prakt.  Chem., 
55,  p.  65. 


18  DE   LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


E.WILLIGK:  Die  BlStter  von  Ledum  palustre:  Wien.  Acad.  Eer.,  P,  p.  302: 
Journ.  Prakt.  Chem.»  58,  p.  205:  Jahresb.  Chem.,  1852,  p.  686. 

1853. 

L.  F.  Bley:  Chemische  Untersucbung  der  sogenannten  Bassorah-GallSpfel : 
Arch.  d.  Pharm.,  (2),  75,  p.  138. 

R.  CHRISTISON :  On  a  new  source  of  kino:  Pharm.  Journ.,  1853. 

FEHLINQ:  Quantitative  Gerbstoffbestimmung:  Pharm.  Centralbl.,  1853, p. 872; 
Dingler,  130,  p.  53;  Jahresb.  Chem.,  1853,  p.  683. 

HENNio :  Ueber  das  Kino:  Arch.  d.  Pharm.,  (2).  73,  p.  129;  Jahresb.  Chem., 
1854,  p.  434. 

A.  KawalieR:  Ueber  Pinas  syivestris;  Wien  Acad.  Eer.,  7/,  p.  344. 

Lacaze-DuthierS:  Recherches  pour  servir  è  l'histoire  des  Galles:  Annalesdes 
Sciences  naturelles,  (3),  19,  1853:  Compt.  rend.,  36,  p.  620. 

E.  ROBIQUET :   Recherches  sur  la  fermentation   gallique :  Ann.   Chim.   Phys., 

39,  p.  453. 

F.  ROCHLEDER  en    R.   SCHWARZ:   Nachschrift  zur  Untersucbung  des  Ledum 

palustre:  Journ.  Prakt.  Chem.,  58,  p.  210;  Wien  Acad.,  Eer,  11,  p.  371. 

A.  StreckeR:  Zur  Geschichte  der  Entdeckung  und  Zusammensetzung  der 
GerbsSure:  Journ.  Prakt.  Chem.,  59,  p.  191. 

W.  J.Watson:  Chemical  Examination  of  the  Berries  and  Earkof^/irus^/aörum : 
Amer.  Journ.  Pharm.,  1853,  p.  193. 

E.  WiLLiOK:  Untersucbung  der  Biatter  der  Rubla  tinctorum:  Wien.  Acad. Eer., 
1853;  Journ.  Prakt.  Chem.,  58,  p.  118. 

1854. 

Calvert:  Einwirkung  der  Gallussflure  und  GerbsSure  auf  Eisen  und  Thoner- 
debeizen:  Chem.  Gaz.,  1854,  p.  440;  Journ.  Prakt.  Chem.,  64,  p.  448. 

ElSSFELDT:  Untersucliungen  über  das  Kino:  Ann.  Chem.  Pharm,  92,  p.  101; 
Jahresb.  Chem.,  1854,  p.  431. 

GUIRAND— BoiSSENOT:  Du  rouge  cinchonique,  de  sa  formation,  de  sa  compo- 
sition  chimique:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (3),  25,  p.  199. 

W. KNOP:  Untersuchung  Uber  die  Einwirkung  von  schwefligs.  Ammoniak  auf 
GerbsSlure:  Pharm.  Centralbl.,  1854,  p.  855;  Jahresb.  Chem.,  1854, p.  430. 

V.  ORTH  :    Ueber  die  Chinesischen  Qelbschoten  :  Wien.  Acad.  Eer.,  12,  p.509. 

PettenkofeR:  Ueber  das  Vorkommen  der  GerbsMuren  in  den  Holzpflanzen 
und  deren  Zusammenhang  mit  der  Holzbildung:  N.  Repert.  Pharm.,  III, 
Heft  4  ;  Journ.  Prakt.  Chem.,  62,  p.  508. 

RoBiQUET:  Sur  la  constitution  moleculaire  du  tannin:  Journ.  Pharm.,  (3), 26, 
p.  29;  Journ.  Prakt.  Chem.,  62,  p.  419:  Jahresb.  Chem.,  1854,  p.  430. 

ROCHLEDER :  Ueber  Chinesischen  Gelbschotten  :  Wien.  Acad.  Eer.,  14,  p.  294. 

SOCQUBT  en  GuiLLiERMOND:  Sur  la  solubilité  de  iode  dans  les  solutions  du 
tannin:  Journ.  Pharm,  (3),  26,  p.  280. 

J.Stenhouse:  On  the  dried  Coffee-leaf  of  Sumatra,  which  is  employed  in 
that  and  some  of  the  adjacent  Islands  as  a  substitute  for  Tea  or  for  the 
Coffeebean:  Philosophical  Magaz.,  (4),  Vil,  p.  21. 

A.  STRECKER:  Untersuchungen  über  die  Gallflpfelgerbsaure:  Das  Chem.  Labpr. 
Univ.  Christiania  (1854).  p.  1  ;  Journ.  Prakt.  Chem.,  62,  p.  434;  Compt. 
rend.,  39,  p.  49;    Jahresb.  Chem.,  1854,  p.  427. 

WiTTSTEiN :  Eeitrag  zur  Chemischen  Kenntniss  der  Pinus  syivestris:  Viertel- 
jahresschr.  pr.  Pharm.,  3,  p.  10. 

:  Ratanbiagerbsflure:   Pharm.   Vierteljabresscbr.,  3,  p.  353  en 

6,  p.  521;  Jahresb.  Chem.,  1854,  p.  656. 

1855. 

AUBRÉE :  De  Theureux  emploi,  pour  Ie  traitement  des  brülures,  d'un  prépa- 
ration  de  collodion  et  de  tannin  :  Compt.  rend.,  42,  p.  657. 

CRACE-Calvert  :  On  the  conversion  of  tannic  acid  into  gallic  acid  in  the 
extracts  of  tanning  substances :  Edinburgh  New  Pbil.  Journ.,  1855,  p. 
265;  Dingler,  136,  p.  221. 

Th.  Heinecke:  Ueber  Darstellung  des  Tannins  aus  Chinesischen  Galiapfeln : 
Arch.  d.  Pharm.,  (2),  83,  p.  4. 


DE  LOOISTOFFEN  —   BIBUOGRAPHIE  19 


NEUBAUER  :  Catechu  und  Sauren  desselben  :  Ann.  Chem.  Pharm.,  96^  p.  337 ; 
Journ.  Prakt.  Chem.,  67,  p.  257. 

W.  TOD:  Ueber  den  Qerb8&uregehaltmehrererQallflpfelsorten:Arch.d.  Pharm., 
(2),  84,  p.  9. 

1856. 

HENNIO:  Die  Kinogerbs&ure :  Arch.  d.  Pharni.,  (2),  85,  p.  150:  Jahresb.  Chem., 
1855,  p.  481. 

W.  Knop  :  Ueber  die  Einwirkung  der  schwefligs.  Salze  der  fixen  Alkaliën  auf 
die  Gerbsaure:  Chem.  Centralbl.,  1856,  p.  513;  Jahresb.  Chem.,  1855, 
p.  480. 

Landerer  :  Tannin  aus  den  Frachteo  des  wilden  Birnbanmes :  Vierteljahres- 
schr.  pr.  Pharm.,  5,  p.  82. 

ROCHLEDER ;  Ueber  die  Einwirkung  von  Alkaliën  und  namentlich  des  Baryts 
auf  die  Gerbsïuren :  Wien.  Acad.  Ber.,  18,  p.  3;  Journ.  Prakt.  Chem.,  69, 
p.  405. 

F.  ViELGUTH :  Chemische  Untersuchung  des  Qatium  MoUugo :  Vicrtellahresschr. 
pr.  Pharm.,  5,  p.  187. 

1857. 

J.HORSLEY:  Bildung  der  GallussHure  aus  den  Gallüpfeln :  Journ.  Prakt.  Chem., 
72,  192;  Jahresb.  Chem.,  1857,  p.  310. 

H.Karsten:  Ueber  das  Vorkommen  der  GerbsSure  in  den  Pflanzen:  Berl. 
Acad.  Ber.,  1857,  p.  71  ;  Jahresb.  Chem.,  1857,  p.  513. 

KNOP:  Ueber  OerbsSlure:  Chem.  Centralbl.,  1857,  p.  370;  Jahresb.  Chem.,  1857, 
p.  311. 

K.  Nachbaur  :  Ueber  einige  Derlvate  der  Gallussfiure  :  Journ.  Prakt.  Chem.,  72, 
p.  431  ;  Wien.  Acad.  Ber.,  24,  p.  270. 

B.H.  PAUL:  Occurrence  of  tannic  acid  in  plants:  Pharm.  Journ.,  17,  p.  174. 

Payen  :  Ueber  die  Zusammensetzung  des  Leders:  Compt.  rend.,  1856,  43,  p. 
933;  Journ.  Prakt.  Chem.,  71,  p.  341. 

RochledeR:  Ueber  KaffeegerbsSure:  Wien.  Acad.  Ber.,  24,p.  39:  Jahresb.  Chem., 
1857,  p.  311. 

— :  Preisaufgabe  des  allgemeinen  Vereins  Deutscher  Gerber,  die  Werthbestim- 
mung  der  Gerbematerialien  betreffend:  Dingler,  143,  p.  158. 

1858. 
GlénARD  :  Recherches  sur  la  matière  colorée  du  vin  :  Compt.  rend.,  46,  p.  168. 

H.  C.  Jennings  :  Darstellung  eines  kttnstllchen  Gerbstoffs :  Jahresb.  Chem.,  1858, 

p.  666. 
Kawaliêr  en  RoCHLEpER:  Gallilpfel-Qerbstoff:Journ.  Prakt.  Chem.,  7J,  p.  57 ; 

74,  p.  28. 

:  GerbsAure  der  grUnen  Theile  von  Thnja  oecidentalts :  Journ. 

Prakt.  Chem.,  74,  p.  19. 

F. Knapp:  Ueber  Gerberei  und  Leder:  Abh.  Bayer.  Acad.  Wiss.,  1858,  II, p.  1; 
Dingler,  149,  p.  305  en  378. 

E.  MONIER:  Mémoire  sur  la  détermination  du   tannin  des  végétaux  par  les 

methodes  volumétriques:  Compt.  rend.,  1858,  p.  577. 

F.  V.  MUELLER:   Notes  on  an    Australian   species  of  Sumach :  Journ.  Victoria 

Pharm.  Soc,  /,  p.  42. 

G.J. Muloer  en  C.L.Vlaanderen:  Koffielooizuur:  Scheik.  onderzoek.,  II,  p. 

219;  Jahresb.  Chem.,  1858,  p.  261. 
A.  ROLLETT:  Zur  Theorie  der  Gerberei.  Untersuchungen  Uber  dieStrukturdes 

Bindegewebes :  Dingler,  149,  p.  298;  Wien.  Acad.  Ber.,  3(7,  No.  13. 

1859. 

Enz  :  Beeren  von  Sambacas  ebulus :  Vierteljahresschr.  pr.  Pharm.,  8,  p.  509 ; 
Jahresb.  Chem.,  1859,  p.  588. 

:  Euphrasia  offlcinalls:  Viertellabresschr.  pr.  Pharm.,  1859,  p. 

175;  Jahresb.  Chem.,  1859,  p.  563. 

K.W.  vanGorkom:  De  gambier  en  eenige  andere  looistoffen  van  den  Neder- 
landsch-Indischen  Archipel  in  hunne  toepassing  op  de  nijverheid  beschouwd: 
Tijdschrift  voor  Nijverheid  in  Nederlandsch-IndiS,  5,  (1859),  p.  325. 


20  DE   LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


E.  V.  GORUP-Besanez  :  Einwirkungdes  Ozonsauf  organische  Substanzen  :  Journ. 
Prakt.  Chem.,  77^  p.  408. 

O.  Hesse:  Chinagerbsfiure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  109^  p.  341  :  Jabresb.  Cbem., 
1859,  p.  582. 

R.  LuBOLDT :  Ueber  das  Verhalten  der  OerbsSure  gegen  Aether  und  Wasser: 
Journ.  Prakt.  Chem.,  77^  p.  357. 

LUDWIO  en  KROMAYER:  Helianthus  annuas  :  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  99,  p.  1  en 
285;  Jahresb.  Chem.,  1859,  p.  590. 

MahlA:  Oxydation  der  Qallussaure:  Sill.  Amer.  J.,  (2),  28,  p.  383;  Jahresb. 
Chem.,  1859,  p.  285. 

E.  MONIER :  Détermination  de  quel^ues  principes  immédiats  k  l'aide  du  per- 
manganate  de  potasse :  Ann.  Chim.  Phys.,  56,  p.  288. 

O. MULLER:  Ueber  die  quantitative  Bestimmung  des  Qerbstoffs:  Oingler,  151, 
p.  69;  Jahresb.  Chem.,  1859,  p.  42. 

J.  Sachs  :  Ueber  einige  neue  mikroskopisch-chemische  Reactionsmethoden  :II, 
über  mikroskopische  Nachweisungen  van  Gerbstoffen  in  den  Zeilen  :Wien. 
Acad.  Ber.,  36,  p.  23. 

Terrein  :  XanthotannsMure  (uit  Ulmus  campestris) :  Pharm.  Vierteljahres- 
schr.,  8,  p.  1. 

Uloth  :  Untersuchungeiniger  Ericineae:  Ann.  Chem.  Pharm.,  lll,p.  215  ;  Journ. 
Prakt.  Chem.,  78,  p.  324  ;  Jahresb.  Chem.,  1859,  p.  566. 

R.  Waoner  :  Gerbsauregehalt  der  Trauben :  Dingler,  160,  p.  466. 

:  Ueber  einige  Bestandtheile  des  Hopfens :  Dingler,  154,  p.  65. 

1860. 

P. BOLLEY:  Ueber  das  Verhalten  der  Qerbsflure  zu  Aether:  Ann.  Chem.  Pharm., 
115,  p.  63:  Jahresb.  Chem.,  1860,  p.  276. 

H.  BuiONET  :  Recherches  sur  la  matiëre  sucrée  contenue  dans  les  fruitsacides, 
son  origine,  sa  nature  et  ses  transformations :  Compt.  rend.,  51,  p.  894. 

W.  DelffS:  MoringerbsSure :  N.  Jahrb.  pr.  Pharm.,  14,  p.  166. 

H.Fleck:  Zur  volumetrischen  Bestimmung  der  Gerbsflure :  Deutsche  Ger- 
berzeitung,  1860,  No.  2,  3  en  4  ;  Wagner's  Jahresb.,  1860,  p.  531. 

K.  HAMMER:  Neue  Methode  zur  Bestimmung  der  GerbsSlure :  Journ.  Prakt. 
Chem.,  81,  p.  159;  Jahresb.  Chem.,  1860,  p.  679. 

J.  LöWENTHAL :  Versuch  einer  allgemeinen  Maasanalyse  f ür  sSmmtliche  Farb- 
stoffe,  Gerbstoffe,  u.  s.  w. :  Journ.  Prakt.  Chem.,  81,  p.  150. 

SCHöNBEiN :  Ueber  das  Verhalten  des  Sauerstoffes  zur  Gallusgerbsaure  und 
GallussSure :  Journ.  Prakt.  Chem.,  81,  p.  11. 

R.  WAONER:  RufigallussSure  :  N.  Jahrb. pr.  Pharm., /^,p.  217  ; Chem. Centralbl., 
1861,  p.  47;  Jahresb.  Chem.,  1860,  p.  277. 

WALZ:  Qlobutaria  Alypum:  N.  Jahrb.  Pharm.,  13,  p.  281. 

1861. 

BQCHNER:  Ueber  Anacahuitholz :  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  106,  p.  137;  Jahresb. 
Chem.,  1861,  p.  771. 

:  Anacahuiteholz  :  Arch.  d.  Pharm.  (2), /6?7,p.  173;  Jahresb.  Chem., 


1861,  p.  771. 

R.  Handtke  :  Volumetrische  Bestimmung  der  Gerbs3ure :  Zeitschr.  anal.  Chem., 
/,  p.  104;  Journ.  Prakt.  Chem.,  82,  p.  345. 

W.  LiNDAU  :  Die  Rinde  der  Cedrela  febrifuga:  Vierteljahresschr.  pr.  Phacm.,  10, 
p.  555;  Jahresb.  Chem.,  1861,  p.  768. 

L.  MüLLER:Ueber  Anacahuitholz,  (Cortf/aBofosferO:  Vierteljahresschr.  pr.  Pharm., 
10,  p.  519. 

ROCHLEDER  en  TONNER:  QerbsSure  der  £pacr/s-biatter:  Journ.  Prakt. Chem., 
84,  p.  441. 

SACC:  Sur  un   nouveau   principe  immédiat  extrait   du  cachou:   Compt.  rend., 
53,  p.  1102. 

J.StenhouSE:  On  some  varieties  of  Tannin  :  Proceed.  Royal  Soc.  London,  //, 
(1861),  p.  401;  Pharm.  Journ.  (2),  III,  p.  329. 

WalZ:  Anacahuitholz:  N.  Jahrb.  Pharm.,  16,  p.  31. 

ZeyeR:  Ueber  die  Rinde  von  Atherosperma  moschatum:  Vierteljahresschr.  pr. 
Pharm.,  10,  p.  504;  Jahresb.  Chem.,  1861.  p.  769. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOCRAPHIE  21 


ZWENOER  en  SlEBERT:  KaffeegerbsSure:  Lieb.  Ann.  suppl.  Bd.  p.  77;  Jahrcsb. 
Ctaem.,  1861. 

1862. 

T.  GRAHAM:  On  liquid  diffusion  applied  to  analysis :  Phil.  Transact,  1861, 
p.  183;  Ann.  Chem.  Pharm.,  121,  p.  55. 

G.  J.  JACOBSON :  Over  het  onderzoek  van  looistoffen:  Haaxman's  tijdschrift, 
1862,  p.  257. 

J.  H.Marriaoe:  A  process  for  estimating  tannic  acid  in  galls :  Pharm.  Journ., 
(2),  3,  p.  509. 

Th.Peckolt:  Die  Samen  von  Fevillea  cordifoUa-,  Arch.  d.  Pharm.,  (2),  109, 
p.  219;  Jahresb.  Chem.,  1862,  p.  514. 

J.  Sachs  :  Zur  Keimungsgcschichte  der  Dattel :  Bot.  Zeit.,  1862,  p.  241. 

J.Stenhouse:  Larix  Europaea:  Arch.  d.  Pharm.,  1862,  p.  123  en  191. 

J.Wiesner:  Einige  Beobachtungen  über  Gerb-  und  Farbstoffe  der  Blumcn- 
bUtter:  Botan.  Zeit.,  20,  p.  389. 

A.  WiQAND:  Beobachtungen  und  Betrachtungen  Über  die  physiologische 
Bedeutung  des  Gerbstoffes  und  der  Pflanzenfarben  :  Botan.  Zeit.,  1862, 
p.  121. 

E.  WOLFF :    Quantitative    Bestimmung    des    Gerbstoffs    in   der  Eichcnrinde : 

Kritische  Biatter,  44,  p.  167;  Zeitsch.  anal.  Chem.,  /,  p.  103. 

1863. 

BöttQER  :  Ueber  das  Verhalten  des  Silberoxyds  zu  verschiedenen  Stoffen  :  Journ. 
Prakt.  Chem.,  90,  p.  33. 

J.B.  ENZ:  Die  Beercn  der  Viburnum  Lantana:  Vierteljahresschr.  pr.  Pharm., 
12,  p.  528;  Jahresb.  Chem.,  1863,  p.  614. 

B.W.  Gerland:  Volumetrische  Gerbsflurebestimmung:  Chem.  News,  ^,  p.  54: 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  2,  p.  419. 

H.  Hlasiwetz  en  L.  Pfaundler  :  Maclurin  (—  Moringerbsüure) :  Wien.  Acad. 
Bqt.,48,p.  10;  Journ.  Prakt.  Chem., dO,  p.  445  ;  Jahresb.  Chem.,  1863,  p.  594. 

K.  Kraut  en  G.  v.  DELDEN  :  Catechin  :  Ann.  Chem.  Pharm.,  128,  p.  285  ;  Jahresb. 
Chem.,  1863,  p.  389. 

LermeR:  Hopfengerbsaure :  Polyt.  Centralbl.,  1863,  p.  1225. 

A.  POLLAK  :  Einige  chemische  Versuche  mit  Ephedra  equisetlna:  Vierteljahresschr. 
pr.  Pharm.,  12,  p.  215. 

H.  Risler-Beunat:  Zur  Bestimmung  der  Gerbsilure  (Methode-Persoz):  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  2,  p.  287. 

Sanio  :  Einige  Bemerkungen  über  den  Gerbestoff  und  seine  Verbreitung  bei 
den  Holzpflanzen  :  Bot.  Zeit.,  1863,  p.  17. 

R.  Wildenstein  :  Zur  Wertbestimmung gerbsSlurehaltiger  Materialien:  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  2,  p.  137. 

1864. 

COMMAILLE:  Dosage  volumétrique  du  tannin :  Compt.  rend.,  59,  p.  399; 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  3,  p.  488. 

C.  ECKERT:  Untersuchung  über  die  Bestandteile  der  Eichenrinde :  Viertel- 
jahresschr. pr.  Pharm.,  13,  p.  494;  Jahresb.  Chem.,  1864,  p.  608. 

FREMY:  Sur  la  maturation  des  fruits :  Compt.  rend.,  58,  p.  656. 

Fr.  Gauhe:  Ueber  die  Bestimmung  der  GerbsSlure:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  3, 
(1864),  p.  122;  Jahresb.  Chem.,  1864,  p.  734. 

H.  HLASIWETZ:  Ueber  das  Catechu  und  das  Catechin:  Wien.  Acad.  Ber., 
50,  p.  527. 

F.  O.  IODIN:  Action   chimique  de  la  luraière  sur  quelques  principes  immédiats 

des  végétaux:  Compt.  rend.,  59,  p.  857  ;  Jahresb.  Chem.,  1864,  p.  567. 

J.  Marcotti  :  Over  het  acidum  arthanticum  en  de  samenstelling  van  het  Matico: 
Buil.  Sociét.  pharm.  Brux.,  Avrll,  1864,  door  Haaxman's  Tijdschr.,  1864, 
p.  185. 

M.  JMiTTENZWEi :    Beitrag    zur    volumetrischen    Bestimmung  der  GerbsSure,. 
Qallussfiure,  sowie  des   Eisens,  Mangans,  u.  s.  w. :  Journ.  Prakt.  Chem., 
91,  p.  81 ;  Jahresb.  Chem.,  1864,  p.  680. 

SCHNEPP:  Bijzonderheden  omtrent  de  Yerba  Maté  of  Paraguay-thee:  Journ. 
pharm.  Anvers,  1864,  Avril,  door  Haaxman's  Tijdschr.,  1864,  p.  188. 


22  DE   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE 


WITTSTEIN:  Ueber  das  Tyrosin  und  Ratanhin  der  Ratanhia:  Vierteljahres- 
schr.  pr.  Pharm.,  13,  p.  265. 

1865. 

FILH014:  Note  sur  les  tannins:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (4),  /,  p.  346. 

W.JUDD:  Tannin  in  British  Galls:  Pharm.  Journ.,  (2),  7,  p.  228. 

J.  LöWE:  Zur  quantitativen  Bestimmung des  Gerbstoffes  der  Eichenrinde:Zeitschr. 
anal.  Chem.,  4,  (1865),  p.  366. 

A.TrÉCUL:  Du  tannin  dans  les  Légumineuses:  Compt.  rend.,  60,  (1865),p.  225. 

:  Du  tani\in  dans  les  Rosacées:  Compt.  rend.,  60,  p.  1035. 

J.WiESNER:  Entstehung  der  Harze  und  Farbstoffe:  Wien.  Acad.  Ber.,  52,  p. 
118:  Jahresb.  Chem.,  1865,  p.  627. 

1866. 

J.ATTFIELD:  Analysis  |of  «Eland's-boontjes",  a  species  of  Acacia,  yielding 
food,  medicin  and  tan  to  the  natives  of  South-Africa :  Pharm.  Journ.,  (2), 
8,  (1866),  p.  316. 

DIETRICH :  Kastanien-gerbsMure :  Vierteljahresschrift  pr.  Pharm., /5,  p.  196; 
Jahresb.  Chem.,  1866,  p.  706. 

Qauhe  :  Gerbstoff-Bestimmungsmethoden  :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  3  p.  122. 

HallwachS:  Gerbstoff-Bestimmungsmethoden:  Gewerbeblatt  für  das  Gross- 
hcrzogthum  Hessen,  1865,  No.  51  en  52. 

Th.  HARTIG:  Das  Gerbmehl :  Bot.  Zeit.,  1865,  p.  153  en  237;  Journ.  de  Phar- 
macól..  Janvier,  1866;  Haaxman's  Tijdschr.,  1866,  p.  86. 

T.  KOLLER  :  Löslichkeit  des  Jods  in  Gerbstture  :  N.  Jahrb.  Pharm.,  25,  p.  206  ; 
Zeitschr.  Chem.,  1866,  p.  380;  Haaxmans's  Tijdschr.,  1866,  p.  48. 

LÖWENTHAL:    Gerbstoff-Bestimmung:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  5,  p.  838. 

LöWE:  Ueber  Gerbstoffbestimmung :  Zeitschr.  Chemie,  (2),  2,  p.  471. 

E.  Marquis:   Untersuchung  der   Ledersorten :   Pharm.  Zeitschr.   Russl.,  ^,  p. 

389  ;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  5,  (1866),  p.  236. 

Gehren  :  Ueber  Kinasfture  in  Oalium  Mollugo  und  Rabia  tinctoram :  Pharm. 
Zeitschr.  Russl.,  5,  p.  305. 

Th.  Peckolt  :   Ueber  Guarana :  Wien.  Acad.  Ber.,  54,  p.  462. 

:  Ueber  Palicourea  MarcgravU :  Arch.  d.  Pharm.,  777,  p.  93. 

Pribram:  Neue  Gerbstoffbestimmung:  Vierteljahresschrift  pr.  Pharm.,  15, 
p.  520. 

Reinsch:  Unterschied  der  eisenblSluenden  und  eisengrQnenden  Gerbstoffc: 
N.  Jahrb.  Pharm.,  25,  p.  82;  Jahresb.  Chem.,  1866,  p.  695. 

F.  Rochleder:  Untersuchung  des  Gerbstoffs  der  Ross-kastanie :  Wien.  Acad. 

Ber.,  54,   (Abt.   2),  p.  607;  Jahresb.  Chem.,  1866,  p.  691 ;  Journ.  Prakt. 
Chem.,  100,  p.  346.     . 

:  Die  Biatter  einer  Neu-Holiandischen  £pacr/5-Art:  Wien.  Acad. 

Ber.,  53,  (Abt.  2),  p.  519;  Jahresb.  Chem.,  1866,  p.  694. 

:  Die  Wurzelrinde  des Apfelbaumes:  Wien. Acad.  Ber., 53,  (Abt.  2), 


p.  476;  Jahresb.  Chem.,  1866,  p.  694. 

Ueber  das  Vorkommen  von   Quercetin  in  Calluna  vulgaris: 


Journ.  Prakt.  Chem.,  1866,  No.  4;  Haaxman's  Tijdschr.,  1866,  p.  361 

F.  SCHULZE  :  Bestimmung  des  Gerbstoffs :  Landwirt.  Annal.  Mecklenb.  patriot. 
Verein,  1866,  No.  35  en  36;  Dingler,  182,  p.  155  en  158;  Zeitschr.  anal. 
Chem.,  5,  p.  455. 

W.  Skey:  Bildung  einer  künstlichen  Tannin-Shnlichen  Substanz  aus  Kohle : 
Chem.  News,  1866,  p.  206;  Zeitschr.  Chem.,  1866,  p.  752. 

A.  VOQL :   Beobachtungen    Ober  das  Vorkommen  von  Gerbstoffen  in  unterir- 

dischen  Pflanzentheilen  :  Wien.  Acad.  Ber.,  53,  (Abt.  2),  p.  156^  Jahresb. 

Chem.,  1866,  p.  690. 
C.WaebeR:   Ueber  Gerbsaures  Zinkoxyd :  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  4,  p.  59; 

Zeitschr.  Chem.,  1866,  p.  96. 
R.Waoner:   Beitrage   zur  Kenntniss   und  zur  quantitativen  Bestimmung  der 

Gerbsauren:  Journ.  Prakt.  Chem.,  99,  p.  294;  Zeitschr.  anal.  Chem., 5,  p.  1. 

1867. 
ARCHER:  Ueber  Galiapfel :  Arch.  d.  Pharm.,  179,  p.  120. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE  28 


Barfoed  :   Wirkung  von   salpetersaurem   Silberoxyd  auf  QallussSure :  Journ. 
Prakt.  Chem.,  102,  p.  314. 

Ph.  BüCHNER:  Kritische  Besprechung  verschiedener  Gerbstoffbestimmungsme- 
thoden  :  Dingler,  184,  p.  250  en  330;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  7,  p.  139. 

C.  O.  Cech  :  Kritische  Prüfung  der  technischen  Gerbstoffbestimmungsmethoden: 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  7,  p.  130. 

GRABOWSKY:   Ueber   Ratanhiagerbsfture :   Ann.   Chem.   Pharm.,   142,  p,  274; 
Zeitschr.  Chem.,  1867,  p.  459:  Journ.  Prakt.  Chem.,  103,  p.  219. 

E.  GRIMAUX :   Sur  les  dérivés  bromés  de  l'acide  gallique :   Compt.   rend.,  64, 
p.  976:  Jahresb.  Chem.,  1867,  p.  448. 

H.  Hlasiwetz  :  Ueber  einige  Gerbsfturen :  Journ.  Prakt.  Chem.,  101,  p.  97. 

,.  Basicitat  der  Gallussflure :  Ann.  Chem.  Pharm.,  142,  p.  238. 

:  Gallussflure  und  die  Bariumsalze:Wien.  Acad.  Ber., 55,  (Abt.  2), 

p.  23;  Jahresb.  Chem.,  1867,  p.  448. 

Ueber  BromgallussSure :  Wien.  Acad.  Ber.,  55,  (Abt.  2),  p.  33; 


Jahresb.  Chem.,  1867,  p.  449. 

Kaffeegerbs^iure :  Wien.  Acad.   Ber.,  55,  (Abt.  2),  p.  7;  Ann. 


Chem.  Pharm.,  142,  p.  219:  Jahresb.  Chem.,  1867,  p.  478. 

Die  Bezlehungen  zwischen  Gerbsfturen,  Glucoside,  Phlobaphene 


und   Harze:  Wien.  Acad.  Ber.,  55,  (Abt  2),  p.  575:  Jahresb.  Chem.,  1867, 
p.  754;  Zeitschr.  Chem.,  1867,  p.  483. 

H.  Hlasiwetz  en  Malin:  Ueber  die  Bestandtheile  des  Thees:  Zeitschr.  Chem., 
1867,  p.  271. 

KUBLY:  Die  Bestandtheile  der  Rhabarber:  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  6,  p.  603. 

J.  LöWE :  Ueber  die  Umwandlung  der  GallussSure  in  Gerbsüure :  Journ.  Prakt. 
Chem.,  102,  p.  111  ;  Jahresb.  Chem.,  1867,  p.  446. 

G.  Malin  :  Ueber  ein  Derivat  der  Rufigallussjlure :  Wien.  Acad.  Ber.,  1866, 
p.  556:  Zeitschr.  Chem.,  1867,  p.  192. 

.  Filixgerbsfture :  Ann.  Chem.  Pharm.,  142,  p.  276. 

Pribram:  Bestandtheile  der  Persea  gratissima:  Vierteljahresschr.  pr.  Pharm., 
16,  p.  501. 

O.  Rembold  :  Gerbsfture  aus  Qranatwurzelrinde:  Ann.  Chem.  Pharm.,  142,  p.  284. 

:  Bestandt.  der  Tormentillwurzel :  Journ.  Prakt.  Chem. ,102,  p.  62. 

:  Chinagerbs&ure :  Wien.  Acad.  Ber.  55,  (Abt.  2),  p.  559:  Ann. 

Chem.  Pharm.,  143,  p.  270;  Journ.  Prakt.  Chem.,  103,  p.  217. 

ROCHLEDER:  Ueber  Aescalus  Hlppocastanum :  Wien.  Acad.  Ber.,  55,  p.  819. 

:  Ueber  die  Stammrinde  von  Aescalus  Hippocastanum  und  Pyrus 

Malus:  Wien.  Acad.  Ber.,  56,  p.  140. 

A.  Strauch:  MatégerbsSure :  Jahresb.  Chem.,  1867,  p.  770. 

A.  TRÉCUL:  Des  vaisseaux  propres  et  du  tannin  dans  les  Musacées:  Ann. 
Scienc.  nat.  V,  Botan.  VIII,  p.  283. 

R.WaqneR:  Fagus  sylvatica :  Dingler,  1867,  p.  236. 

J. WATTS:  A  critical  examination  of  the  various  published  processes  for  the 
estimation  of  tannin  :  Pharm.  Journ.,  (2),  8,  p.  515. 

1868. 

Bolley  en  BSHR  :  Entsteht  aus  der  Gerbsflure  des  Sumachs  Gallussflure  und 
Pyrogallussflure  oder  nicht:  Schweiz.  Polyt.  Z.,  iJ,  (1868), p.  67  ;  Zeitschr. 
Chem.,  1868,  p.  501. 

Filhol:  Les  matiëres  colorantes  des  fleurs:  Buil.  Soc.  Hist.  Nat.  Toulouse,2,  p.  65. 

W. GiNTL:  Ueber  einige  Bestandtheile  von  Fraxinus  excelsior:  Wien.  Acad. 
Ber.,  57,  II,  p.  783. 

:  Gerbstoffbestimmung  nach  Pribram:  Zeitschr.  Chem.,  1868, 

p.  144. 

A.  GRABOWSKI:  Ueber  die  Gerbsflure  der  Eichenrinde :  Wien.  Acad.  Ber.,  1867, 
56,  p.  367;  Zeitschr.  Chem.,  1868.  p.  508;  Ann.  Chem.  Pharm.,  145,  p.  1. 

HAOER:  Nacbweis  der  Gallusgerbsflure :  Pharm.  Centralh.,  9,  p.  92. 

J.Hanstein:  Ueber  die  Organe  der  Harz-  und  Schleimabsonderung  in  den 
Laubknospen:  Bot.  Zeit.,  1868,  p.  697. 

A.  Lea:  Hamamelis  virginica:  Tildens  Journ.  of  Mat.  Med.,  Febr.  1868. 


•J4  DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE 


J.LöWE:   Ueber  die   Darstellung  der  CatechusSure  und  deren  Zusammensct- 
zuiig:  Journ.  Prakt.  Chem.,  105,  p.  33. 

:  Bestandtheile  von  Catechu  :  Journ.  Prakt.  Chem.,  105,  p.  75. 

:  Ueber  die   Bildung  von   Ellagsüure  aus  Gallussflure  :  Journ. 

Prakt.  Chem.,  103,  p.  464. 

Q.Malin:  FilixgerbsSure :  Journ.  Prakt.  Chem.,  103,  p.  221. 

F. MULLER:    GerbsSuregehalt    der    Rinden    mehrerer    australischer    BSume: 
Vierteljahrcsschr.  pr.  Pharm.,  17,  p.  296;  Jahresb.  Chem.,  1868,  p.  807. 

F.  ROCHLEDER :   Der  Gerbstoff  der   Nadeln  von  Ables  pectinata:  Wien.  Acad. 
Ber.,  58,  (Abt.  2),  p.  169  en  222;  Journ.  Prakt.  Chem.,  105,  p.  123. 

__ _.  üeber  die  BlUtter  von  Aesculus  Hippocastanum:  Wien.  Acad. Ber., 

57,  p.  439. 

:  Ueber  die  Kapseln  von  Aesculus  Hippocastanum;  Wien. Acad. 

Ber.,  57,  p.  783. 

:  Ueber  einige  Benzolderivate:  Journ.  Prakt.  Chem.,706,  p.  293. 


Th.  Salzer:  Zur'GerbsSlurebestimmung;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1868,  p.  70. 

SCHMIDT:  Bereitung  der  GallusgerbsSlure  aus  Chinesischen  Gallen:  Arch.  d. 
Pharm.,  184,  p.  213. 

Th.  Schmieden  :  Die  Bedeutung  der  Gerbstoffe  im  Pftanzenreich :  Pharm. 
Zeitschr.  Russl.,  7,  p.  313—343  (Ref.  v.  diens  Inaug.  Diss.). 

J.SCHRöDER:  Beitrag  zur  Kenntniss  der  Frühjahrsperioden  der  Ahorn:  Jahrb. 
Wiss.  Bot.,  7,  p.  261. 

M  SiEWERT:  Untersuchungen  liber  Kork:  Journ.  Prakt.  Chem.,  104,  p.  118; 
Jahresb.  Chem.,  1868,  p.  805. 

SONNENSCHEIN  :  Paraguay-thee:  Jahresb.  f.  Pharmac,  1868,  p.  150. 

W.  Stein  :  Ueber  die  Farbstoffc  der  Rhamnus-Beeren  :  Journ.  Prakt.  Chem., 
105,  p.  97. 

Ph.  van  Tieohem  :  Recherches  pour  servir  è  Thistoire  physiologique  des  Mucé- 
dinées.  Fermentation  gallique:  Ann.  Sc.  nat.,  Sér.  V,  Botan.  8,  p.  210. 

_:   Sur   la   fermentation    gallique:    Compt.   rend.,   65,   p.    1091; 

Haaxman's    Tijdschrift,   1868.  p.    145;   Rép.   de   Pharm.  Janvier,   1868: 
Zeitschr.  Chem.  N.  F.,  4,  p.  222. 

A.  Trécul:  De  la  gomme  et  du  tannin  dans  \q  Conocephalas  nauclei f  ioras: 
Compt.  rend.,  66.  p.  575. 

~:  Gerbsauren  und  Gerbstoffe:  Jahrbuch  der  Erflndungen,  1868,  p.  356. 

1869. 

H.  K.  BOWMAN :  Quantitative  Dctcrmination  of  the  amount  of  Tannin  in 
various  vegetable  Adstringents :  Amer.  Journ.  Pliarm.,  1869,  p.  193. 

FACILIDES;  Darstellung  der  Gallusgcrbs^ure:  Arch.  d.  Pharm.,  189,  p.  234. 

A.Girard:  Note  sur  l'oxydation  de  l'acide  pyrogallique  (Purpurogallinc) : 
Compt.  rend.,  69,  p.  865. 

HENNIO  :  Myrobalanen,  eine  Quelle  für  GcrbsSlure  :  Pharm.  Centralh.,/(7,p.370. 

Mauch  :  Drimys  chilensis:  Vierteljahrcsschr.  pr.  Pharm.,  18,  p.  174. 

A.  MüNTZ;  Sur  la  composition  de  la  peau,  sur  les  modifications,  que  Ie  tan- 
nage  lui  fait  subir,  et  sur  la  fermentation  du  tannin  dans  lesfosscs: 
Compt.  rend.,  69,  p.  1309 

T.  L.  Phipson:  Note  sur  quelqucs  substanccs  extraites  du  fruits  du  yuj?/ans 
regia:  Compt.  rend.,  69,  p.  1372;  Zeitschr.  Chem.  N.  F.,  5,  p.  668;  Chem. 
News,  20,  p.  116. 

F.  Rochleder:  Ueber  Catechin  und  Catechugcrbstoff :  Wien.  Acad.  Ber.,5P, 
(Abt.  2),  p.  35. 

Th.  Schmieden  :  Ueber  die  Bedeutung  der  Gerbstoffe  im  Pflanzenreich:  N. 
Repert.  f.  Pharm.,  18,  p.  257  en  321;  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  1869. 

A.  Trécul  :  Des  vnlsseaux  propres  et  du  tannin  dans  quelques  fougères: 
Ann.  Sc.  nat.,  Sér.  V,  Botan.  12,  p.  373. 

1870. 

F.  Dreykorn  en  E.  Reichart  :  Ueber  die  chemische  Konstitution  des  Erlen- 
farbstoffes:  DinKlcr,  195,  p.  157;  Arch.  d.  Pharm.,  (2), /-/2,  p.  215;  Jahresb- 
Chem.,  1870,  p.  858. 


DE    LOOISTOFFEN   —    IHBLIOGRAPHIE  25 


J.B.  ENZ:  Bellis  perennis:  Vierteljahresschr.  pr.  Pharm.,  19,  p.  1. 

F.  A.  Flückiger  :  Ueber  die  Ratanhia  aus  Pari:  Vierteljahresschr.  pr.  Pharm., 
19,  p.  201. 

QüNTHER:  Beantwoording  der  prijsvraag:  Beurtheilung  der  analytischcn 
Methoden,  welche  zur  Bestimmung  des  im  Catechu,  Kino,  der  Ratanhia 
und  einigen  anderen  gebr^uchlichen  Droguen  vorhandenen  Gerbstoffs 
zur  VerfUgung  stehen  :  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  9,  p.  161,  193  en  225. 

JAFFÉ:  Rufigallussaure :  Berl.  Ber.,  1870,  p.  694. 

J.LöWE:   Ueber  Rufigallussaure:  Journ.  Prakt.  Cheni.,  107,  p.  296;  Zeitschr. 

Chem.,  1870,  p.  128. 
E.  PriwozniK:  Zur  Kenntniss  der  BromgallussSure:  Berl.  Ber.,  1870,  p.  642. 

O.  Rembold  :  Ein wirkung  von  ArsensAure  auf  Gallussëure:  Wieo.  Acad.  Ber.,  62, 
(Abt.  2),  p.  567;  Ann.  Chem.  Pharm.,  156,  p.  116. 

ROCHLEDER;  Ueber  einige  Bestandtheile  der  FrUchten  von  Cerasus  acida: 
Wien.  Acad.  Ber.,  61,  p.  19. 

T.  ROCHLEDFR:  Ueber  einige  Bestandtheile  der  BlStter  und  Rinde  von  Cerasus 
acida:  Wien.  Acad.  Ber.,  1869,  p.  819:  Zeitschr.  Chem.,  1870,  p.  176; 
Journ.  Prakt.  Chem.,  107,  p.  398. 

ROTHE :  Bereitung  der  GallusgerbsMure  aus  Chinesischen  Gallen:  Arch.  d. 
Pharm.,  192,  p.  232. 

—  :  Gerbsauren  und  Gerbstoffe :  Jahrbuch  der  Erfindungen,  1870,  p.  299. 

1871. 

CRACE-CalveRT  :  Tanning  matters  :  gall-nuts,  sumach,  divi-divi,  myrobalans, 
catechu:  Pharm.  Journ.,  (5),  2,  (1871),  p.  537;  (1872),  p.  573. 

Enoler  :  berbstoffidioblaste :  Bot.  Zeit.,  1871,  p.  886. 

FR.  Ernst  en  C.ZWENQER:  Gallussaureaether:  Ann.  Chem.  Pharm.,  159,  p. 
27;  Jahresb.  Chem.,  1871,  p.  625. 

A.  P.  N.  Franchimont  :  Zur  Kenntniss  der  Entstehung  der  Harze  :  Flora,  (2), 
29,  p.  225. 

E.  V.  Qorup-Besanez  :    Brenzkatechin,    Bestandtheil    der  lebenden   Pflanze  : 

Berl.  Ber.,  1871,  p.  905. 

Graeoer  :  Vaccinium  Vitis  Idaea:  N.  Jahrb.  der  Pharm.,  36,  p.  208. 

C.  Neubauer  :  Ueber  die  quantitative  Bestimmung  des  Gerbstoffgehalts  der 
Eichenrinde:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  10,  (1871),  p.  1. 

Peckolt:  Persea  gratissima:  Arch.  d.  Pharm.,  196,  p.  114. 

Sacc  :  Recherches  sur  la  formation  de  l'acide  gallique :  Compt.  rend.,  72, 
p.  766;  Zeitschr.  Chem.,  1871,  p.  351. 

H.SCHiFF:  Ueber  Natur  und  Constitution  der  Gerbsaure  :  Berl.  Ber.,  <#,  p.  231; 
Ann.  Chem.  Pharm.,  170,  p.  43. 

:  Ueber  Gerbsaure  und  einige  Derivatc  derselben :  Berl.  Ber., 

1871,  p.  967. 

J.  vonSchroedeR:  Ueber  den  Gerbstoff  der  Birke  und  Bucbe :  Landwirtsch. 
Versuchsstat.,  14,  p.  146. 

TILDEN:  (Over  bestanddeelen  v^iii  aloë)  :  Pharmac.  Journ.,  (3),  1,  p.  375. 

VOOL:  Ueber  die  Rinde  von  Morus  tinctoria:  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver., 
9,  p.  750. 

WiESNER:  Ueber  Eucalyptus-Kino :  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver.,  9,  p.  501. 

1872. 

A.  Baeyer  :  Ueber  die  Verbindungen  der  Aldehyde  mit  den  Phenolen  und 
aromatischen  Kohlenwasserstotfe :   Berl.  Ber.,  1872,  p.  1094. 

ERNST:  Avicennia  tomentosa:  Botan.  Zeit.,  1872,  p.  510. 

F.  A.  FLÜCKIGER:  Vorkommen  von  Brenzkatechin  im  Pflanzenreich  :  Berl.  Ber., 

1872,  p.  1  ;  Haaxman's  Tijdschr.,  1872,  p.   114. 

V.  GRIESMAYER:  Einwirkung  von  Jod  auf  Gallusgerbsaure  :  Ann.  Chem.  Pharm., 
155,  p.  50;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1872,  p.  43. 

HEINZ:  Sur  la  purification  du  tannin:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (4),  15,  p.  308. 

KöHLER:  Eucalyptus  globulus :    Arch.  d.  Pharm.,  203,  p.  126. 

LöWE:  Ueber  reine  Gallusgerbsaure:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  ƒƒ,  p.  365, 

PALM:  Bucharische  Gallen:  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  20,  p.  335- 


26  DE  LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


Ravaret-WATTEL :  L*  Eucalyptus,  Rapport  sur  son  introduction,  sa  culture, 
ses  propriétés,  usages,  etc:  Bullet.  de  la  Soc.  d'Acclimation,  1871  —  1872; 
Pharm.  Journ.,  (3),  3,  p.  22  en  43;  Arch.  d.  Pharm.,  203,  p.  39. 

H.  SCHIFP:  Synthese  geschwefelter  Gerbsauren  :  Berl.  Ber.,  1872,  p.661  en  731. 

:  Ueber  GerbsSure:  Berl.  Ber.,  1872,  p.  291,  437  en  642. 

SCHMIDT:  Sarracenia  purparea:  N.  Jahrb.  d.  Pharmac,  37,  p.  38. 

Smith  :  /lex  Cassine:  Amer.  Journ.  Pharm.,  (4),  2,  p.  195. 

Struve:  Die  Benutzung  einer  Tanninlösung  zur  Abscheidung  des  Blutfarb- 
stoffes  aus  Lösungen  :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1872,  p.  29. 

R.WaoneR:  Beitrfige  zur  Technologie  der  Gerbstoffe :  Deutsche  Industrie- 
zeit.,  1872,  No.  10  en  11  ;  Dingler,  205,  p.  137. 

Weyrich  :  Ueber  den  Thee :  Pharm.  Zeitschr.  Russl..  12,  p.  322  en  p.  353. 

1873. 

R.  T.  ChileS:  Comptonia  asplenifotia :  Amer.  Journ.  Pharm.,  (4),  5,  p.  304. 

MacCREA:  Amygdalas  Persico:  Amer.  Journ.  Pharm.,  (4),  J,  p.  302. 

H.HöHN:  IgasursSure:  Arch.  d.  Pharm.,  (3),  2,  p.  137;  Jahresb.  Chem.,  1873, 
p.  857. 

JONES:    Laurus  Benzoin :  Amer.  Journ.  Pharm.,  (4)  3,  p.  300. 

G.  KrauS:    Herbstfarben  der  BlMtter :  Botan.  Jahresb.,  1873,  p.  328. 

Löwe  :    Ueber  SumachgerbsSure :   Zeitschr.  anal.  Chem.,  72,  p.  128. 

:   Beziehungen  zwischen  CatechusSlure  und  Catechugerbs^ure ; 

Zeitschr.  anal.  Chem.,  1873,  p.  285. 

Ueber  das  Vorkommen   des  Quercetins  und  Qucrcitrins  im 


Catechu  und  Sumack:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1873,  p.  127. 

J. M. Merrick:  Prüfung  der  verschiedenen  Methoden  der  Gerbsflurebestim- 
mung:  Amer.  Chemist,  1873,  p.  324;  Jahresb.  Chem.,  1873,  p.  971. 

H.SCHIFF:  Untersuchungen  über  die  Natur  und  Constitution  der  Gerbs^ure : 
Ann.  Chem.  Pharm.,  170,  p.  43;  Jahresb.  Chem.,  1873,  p.  638. 

:  Geschwefelte  GerbsMure  aus  Phloroglucin  :   Berl.  Bcr.,    1873, 

p.  26. 

1874. 

A.H. Allen:  On  the  adulteration  of  coffee  and  tea:  Chem.  News,  29,  p. 
129,  140,  167,  189,221  en  30,  p.  2;  Jahresb.  Chem.,  1874,  p.  1041;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1880,  p.  107. 

C.  ESTCOURT:  The  estimation  of  tannic  acid  in  tea:  Chem.  News,  29,  p.  109; 
Jahresb.  Chem.,  1874,  p.  1037. 

L.Girqensohn  :  Zur  Albuminometrie  und  zur  Kenntniss  der  Tairninverbin- 
dungen  der  Albuminate  :  Deutsch.  Arch.  Klin.  Med.,  //,  H.  6;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1874,  p.  78. 

E.  GRASSi:  Directe  Bestimmung  des  Weinfarbstoffs :  Berl.  Ber.,  1874,  p.359; 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  1874,  p.  243. 

Hildwein  :  Production  und  Verbrauch  von  Maté :  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver., 

12,  p.  270. 
KRAMER  en  TROJANOWSKY:  Chemische  Untersuchung  der  Cassiarinden  :  Pharm. 

Zeitschr.  Russl.,  1874,  p.  418. 
J.LÖWE:   Catechusöure   und   CatechugerbsSure:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1874, 

p.  113. 
J.  Macaqno:    Methode    zur    Tanninbestimmung    mittelst   Quecksilbcrnitrat 

Berl.  Ber.,  1874,  p.  360. 
MAC  MURTRIE  :  Amerikanische  Hölzer  als  Surrogat  f Ur  Gerbrinden  :  Polyt.  Journ., 

123,  p.  537. 
Mercadante:  Sul  compostamento  deir  acido  tannico  nella  strato  coltivabile: 

Gazz.  Chim.,  4,  p.  484. 
P.  P.  F.  MiCHEA:  Neues  Rohmaterial  zum  Gerben  und  Beizen:  Patent  20  Sept. 

1872;  Berl.  Ber.,  1874,  p.  743. 
A.  MUNTZ   en   Ramspacher  :    Dosage   du   tannin  :   Compt.   rcnd,,   79,  p.  380; 

Berl.  Ber.,  1874,  p.  1540. 
PAVESI  en  ROTONDI :  Quantitative  Gerbstoffbestimmung:  Berl.  Bcr.,  1874,  p. 

590.  (Correspondenz  von  H.  SCHIFF). 


DE   LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


H.  R.  PROCTER :  Zum  qualitativen  Nachweis  der  Qerbs&uren  :  Chem.  News,  29,  p. 
161  ;  Zeitsch.  anal.  Chem.,  1874,  p.  326. 

PRUDHOMME:  Eine  Methode  zurGerbstoffbestimmung:  Berl.  Ber.,  1874,  p.  263. 

Schell:  Physiologische  Rolle  der  Qerbs&ure:  Botan.  Jahresb.,  1875,  p.  873. 

H.'Schiff:  Ueber  die  Einwirkung  von  Phosphoroxychlorld  au!  Oxycarbon- 
sauren :  Ann.  Chem.  Pharm.,  772,  p.  359. 

J.STENhouse:  Einwirkung  von  Brom  auf  Gallussliure  und  feuchtes  Tannin: 
Chem.  News,  29,  p.  95;  Jahresb.  rein.  Chem.,  1874,  p.  400. 

A.  Terreil:  Nouvel  appareil  pour  doser  les  tannins,contenus  dans  les  diverses 
matières  adstringentes,  employees  dans  la  tannerie  :  Compt.  rend.,  78,  p. 
690;  Buil.  Soc.  Cbim.,  2/,p.  261;  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver.,72,  p.  377. 

1875. 

Carpene:  Zur  quantitiven  Bestimmung  des  Gerbstoffs  im  Weine:  Berl.  Ber., 
1875,  p.  822;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1876,  p.  112. 

Caseneuve:  Bois  d' Acajott  (Semecarpusi  Anacardiam) :  Répert.  d.  Pharm., 
31,  p.  417. 

Cerletti:  Untersuchungen  Uber  das  Reifen  der  Weintrauben:  Oesterr. 
Landwirtsch.   Wochenbl.,  1875. 

Czech  :  Ueber  Californische  Eichengallen  :  Botan.  Zelt.,  33,  p.  322. 

L.  DULK  :  Gerbstoff  der  Birke  und  Buche :  Landwirtschaftliche  Versuchsstat., 
18,  p.  192. 

EVERS:  (Over  (looistofgehalte  van)  eenige  Indische  geneeskrachtige  planten): 
Pharm.  Journ.,  (3),  5,  p.  1028. 

Klunge  :  Qualitative  Reaction  der  Gallussaure:  Schweiz.Wochenschr.  Pharm., 
1875,  p.  272. 

Klobukowsky  en  NÖLTINO  :  Rufigallussflure:  Berl.  Ber.,  1875,  p.  819  en  913. 

LATOUR  en  CASENEUVE:  Le  principe  adstringent  de  Swietenia  Magahoni: 
Buil.  Soc.  chim.,  24,  p.  118;  Berl.  Ber.,  1875,  p.  828. 

J.LÖWE:  Ueber  die  GerbsUure  der  Divi-divi-Schoten  und  deren  Beziehung  zur 
GallussSiure :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1875,  p.  35. 

:  Ueber  die  GerbsSure  der  Myrobalanen  und  ihre  Identitat  mit 

der  EllagengerbsHure:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1875,  p.  44. 

Ueber   die   GerbsSlure   der   Knoppern   und   ihre  IdentitSt  mit 


Gallusgerbsflure:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1875,  p.  46. 

Untersuchungen  Uber  die  Bestandtheiie  des  Gelbholzes,  (Aforus 


tinctoria) :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  14,  p.  117. 

J.MOELLER:  Die  Eucalyptusrinden:  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver., /<?,  p.  225. 

J.  OSER:  Ueber  die  GerbsSuren  der   Eiche :  Wien.  Acad.  Ber.,  71,  (2e  Abt.),  p. 
165;  Jahresb.  Chem.,  1876,  p.  903. 

PROCTER:   Nieuwe   reactie   op   Galluszuur :   Répert.  de   Pharm.  1874,  Aoüt; 
Haaxman's  Tijdschr.,  1875,  p.  30. 

Rembold:  Ueber  einige  Abkömmlinge  der  EUagsSure  :  Berl.  Ber.,  1875,  p.  1494. 

H.SCHIFF:  Zur  Kenntniss  der  Rufigallussflure :  Berl.  Ber.,  1875,  p.  1051. 

E.  SCHMIDT:  Zur  vergleichende  Wertbestimmung  der  Gerbematerialien  :  Pharm. 
Centralh.,  1874,  p.  307  ;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1875,  p.  204. 

S.J.SiMPKiN:    The   estimation   of  tannic  acid:    Chem.   News,    32,    p.   310; 
Jahresb.  Chem.,  1875,  p.  989. 

W.  THOMPSON:    On  a  simple  apparatus   for  the  estimation  of  tannic  acid  by 
the  method  ofMüNTZ  and  Ramspacher  :  Chem.  News,  32,  p.  310. 

W.  WlONER:    Analysen    der    nach    England  importirten  Theesorten:   Pharm. 
Journ.,  1875,  p.  261,  281  en  402;  Jahresb.  f.  Pharmac,  1875,  p.  142. 

1876. 

AUQHEY:  Potygonum  amphibium:  Journ.  Amer.  Pharm.  Assoc,  1876,  p.  129. 

Barbieri:  Zur  Tanninbestimmung:  Berl.  Ber.,  1876,  p.  78. 

J.S.  CLARK:  An  investigation   of   methods  for  determining  the  tannin  of  tea : 
Amer.  Journ.  Pharm.,  1876,  p.  558. 

Etti:  Ueber  die  Gerbsllure  aus  den  Hopfenzapfen:  Ann.  Chem.  Pharm.,  180,  p.  223. 

T.  F.  Hanausek:  Die  Gerbematerialien  Venezuela's:  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth. 
Ver.,  1876,  p.  378. 


•J8  DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE 


C.  HABERLANDT:  WintcrfarbunR  der  Biatter:  Wien.  Acad.  Ber.,  75,  p.  267. 

F.  JEAN:  Note  sur  un  nouveau  procédé  de  titrage  des  matiéres  adstringentes: 

Buil.  Soc.  Chim.,  25,  p.  511. 
jEAN:   Dosage   du   tannin:   Compt.   rend.,  82,  p.  982;  Zeitschr.  anal.  Chem., 

1877,  p.  123. 
H.  KSmmerer  :   Ueber  die  Anwendung  des  Tannins  bei   der  Wasseranalysc: 

Journ.  Prakt.  Chem.,  122,  p.  322. 

J.M.  Maisch:   On    the   asserted   presence  of  tannin   in  Gentian-root :  Amer. 
Journ.  Pharm.,  1876,  p.  117. 

Ch.  Mohr  :   Die  Qerbsfture  von  Pycnanthemum  linifolium:  Just  Bot.  Jahresb., 

1876,  II,  p.  778. 

MAC.  Murtrie:  American  tanning  materials:  Ann.  Rep.  U.  S.  Comm^stoncr  Agri- 
culture,  1876,  p.  52. 

MQNTZ:   Der  Gerbstoffgehalt   von    Lösungen;   Di n gier,  22(7,  p.  171 ;  Jahresb. 
Chem.,  1876,  p.  1016. 

J.  OSER  en  G.  PLöOL:    Neues  Condensationsproduct   der  GallussSure :  Wien. 
Acad.  Ber.,  1876,  p.  165;  Berl.  Ber.,  1876,  p.  135. 

POUCHET:    Dosage  volumétriquc  du  tannin:  Moniteur  Scient.,  (3),  5,  p.  1130. 

H.R.  PROCTER:  (De  methode-MUntz— Ramspacher) :  Chem.  News,  33,  p.  245: 
Jahresb.  Chem.,  1876,  p.  1017. 

WaynE:  Fluid  extract  of  Eucalyptus globulus-Lcais:  Amer.  Journ.  Pharm., ^P,  p.  23. 

Th.von  WEINZIERL:   Ueber  die   Verbreitung  des  Phloroglucins  im  Pflanzen- 
rcich:  Oesterr.  Bot.  Zeitschr.,  16,  (1876),  p.  285. 

P.WESELSKY:  Zum  Nachweis  von  Phloroglucin:  Berl.  Ber.,  1876,  p.  216. 

1877. 

N.ARATA:   Contribucion   al   estudio  del   tanino  de  Ia  Yerba-Mate :  Los  Ann. 
d.  1.  Soc.  Cientifica  Argentina,  1877;  Jahresb.  Chem.,  1877,  p.  938. 

G.Arnaudon:  Tannin  du  quebracho  colorado  :  Buil.  Soc.  Chem.,  (2),  J2,p.  524. 

BenedikT:  Ueber  Maclurin  :  Ann.  Chem.  Pharm.,  185,  p.  114. 

T.  ChrISTY:  The  relation  of  tannin  and  gallic  acid:  Journ.  Soc.  Arts,  25,  p.  456. 

ETTI :  Ueber  Catechin  :  Ann.  Chem.  Pharm.,  186,  p.  327. 

A.  QautieR:    Sur  Toenotannin :    Buil.   Soc.   Chim.,    1877,   p.  496;    Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1878,  p.  222. 

en  GiRARD  :  Sur  Toenotannin  :  Buil.  Soc.  Chim.,  27,  p.  529. 

en  GiRARD  :  GemSssigteOxydation  dergewöhnlichen  GerbsUure: 

Berl.  Ber,  1877,  p.  1180. 

F.  V.  GREENE:   On   the  tannic  acid  of  Guarana :  Amer.  Journ.  Pharm.,  (4),  49, 
p.  388;  Jahresb.  rein.  Chem.,  1878,  p.  481. 

Hewitt:   Volumetric   estimation   of   tannic  acid:   The   tanner's  Journal,  May, 

1877,  p.  93;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1879,  p.  112. 

F.  VONHÖHNEL:  Histochemische  Untersuchungen  über  Xylophllin  :  Wien.  Acad. 
Ber.,  76,  p.  663. 

F.  jEAN:   Ueber  den   Gerbstoff  des   Quebrachoholzes :   Buil.   Soc.    Chim.,  28, 
p.  6;  Jahresb.  rein.  Chem.,  1877,  p.  524. 

W.  Klobukowsky:  Zur  Kenntniss  der  Rufigallussflure:  Berl.  Ber.,  1877,  p.  880. 

LöWENTHAL:   Ueber  die   Bestimmung  des   Gerbstoffs :  Zeitschr.  anal.  Chem., 
16,  p.  33. 

W.  Mac  Murtrie  :  American   Sumac  :  Ann.  Rep.  U.  S.  Commissioner  Agricul- 
ture,  1877,  p.  546. 

A.  MüNTZ:   Fixation   du   tannin   par  les  tissus  végétaux :  Compt.  rend.,  84,  p. 
955;  Jahresb.  Chem.,  1877,  p.  1180. 

H.R.  PROCTER:  On   scientific  research  in   relation   to  tanning:  Chem.  News, 
36,  p.  137. 

:   On   some   methods  of  cstimating  tannins:  Chem.  News,  J6, 

p.  58;  Pharm.  Journ.,  (3),  7,  p.  1020. 

J.  B.  SCHNETZLER:   Sur  les   glandes   du   houblon,  qut  produiscnt  la  lupuline: 
Buil.  Soc.  Vaudoise,  14,  (1877),  p.  443. 

C.  Seuberlich  :   El'nwirkung  der  SchwefelsSure  auf  cin  Gemenge  von  Gallus- 
und  BenzocsSure:  Berl.  Ber.,  1877,  p.  38- 


DE  LOOISTOFFEN  —  BIBUOGRAPHIE  29 

VILLE:  Qerbsfiure  aus  Qentiana  Burseri:  Just  Bot.  Jahresb.,  1877,  p.  631. 

1878. 

P.  N.  ARATA  :  Estudio  sobre  Ia  Goma  del  Quebracho  Colorado :  Annales  d.  1. 
Sociedad.  Cientif.  Argentina,  1878. 

L.  Barth  en  Q.  GOLDSCHMIEDT :  Ucber  die  Reduction  der  Ellagsflure  durch 
Zinkstaub:  Berl.  Ber.,  1878,  p.  846. 

BOURGOIN  :'  Solubilité  de  quelques  acides  organiques :  Buil.  Soc.  Chim.,  29^  p.  247. 

P.  Collier  :  Examinations  for  tannic  acid  —  Analysis  of  Canaigre  Root : 
Ann.  Rep.  U.  S.  Commissioner  Agric,  1878,  p.  119. 

:  Examinations  of  Docks  for  Tannin  :  Ann.  Rep.  U.  S.  Commis- 
sioner Agric,  1878,  p.  121. 

Dragendorpf:  Ceiastrusgerbsfture  :  Arch.  d.  Pharm.,  (3),  12,  p.  97  ;  (DRAQEN- 
DORFF's  Pflanzenanalyse,  p.  168). 

J.  M.  Eder  :  Modification  der  Fleckschen  Tanninbestimmungsmethode  :  Schweiz. 
Wochenschr.  Pharm.,  16,  p.  362;  Dingler,  229,  p.  81. 

EiTNER:  Quebracho,  ein  neues  Gerbmaterial  :  Der  Gerber,  1878. 

:  Erlenrinde  als  Gerbmaterial:  Der  Gerber,  1878,  p.  85 en  124. 

C.  Etti:  Ueber  das  malabrische  Kinogummi  und  eine  daraus  zu  erhaltende 
neue  Substanz,  das  Kinoin  :  Wien.  Acad.  Ber.,  78,  p.  561;  Berl.  Ber. 
1878,  p.  1879. 

:   Ueber   den  Gerbstoff  der  Hopfenzapfen  :  Berl.  Ber.,  1878,  p. 

1466. 
C.  ESTCOURT:  The  estimations  of  tannins:  Chem.  News,  38,  p.  58. 

FITTIQ  en  HiLLEBRAND:  BeitrUge  zur  Kenntniss  der  Chinasflure:  Ann.  Chem. 

Pharm.,  193,  p.  194. 
FRODA:  Acidum  tannicum :  Gazz.  Chim.,  1878,  p.  9;  Berl.  Ber.,  11,  p.  346 

A.GAUTIER:   Les  Catéchines :   Compt.   rend.,  85,  p.  342  en  752,86,  p.  668; 

Jahresb.  Chem.,  1878,  p.  954. 
:   Sur  les  matières  colorantes  des  vins :   Compt.  rend.,  55,  p. 

1507;  87,  p.  64. 

L.  Hampel:  Gerbstoffuntersuchungen:  Centralbl.  f.  d.  ges.  Forstwesen,  1878, 
p.  298. 

H.JAHN:  Notiz  Qber  einige  griechische  Gerbmateriallen :  Berl.  Ber.,  1878, 
p.  2107. 

E.JOHANSON:  Die  pathologischen  Gebilde  an  BUttern  und  jungen  Zweigen 
von  verschiedenen  Weiden  :  Arch.  d.  Pharm.,  (3),  13,  p.  1 03  ;  Jahresb.  Chem., 
1828,  p.  969. 

FR.  KathreineR:  Beitrag  zurKenntniss  einiger  Gerbstoffbestimmungsmethoden  : 
Dingler,  227,  p.  481. 

:   Ueber  die   Gerbstoffbestimmung  zu  Zwecken   der    Lederfa- 

brication  :  Der  Gerber,  1878,  p.  110,  121,  133  en  159. 

j.MOELLER:  Ueber  das  Quebrachoholz  :  Dingler,  230,  p.  481. 

B.Paul  en  C.T.  KinozetT:  Tannin:  Berl.  Ber.,  1878,  p.  350. 

E.  PerRET:  Tanninbestimmung  in  der  Eichenrinde :  Dingler,  229,  p.  400. 

T.  L.  PHIBSON :  The   tannic  acid  of  the  root  of  Fragarla  vesca :  Chem.  News, 

38,  p.  135  ;  Jahresb.  Chem.,  1878,  p.  971. 
C.  PREUSSE  :  Vorkommen  des  Brenzkatechins  im  Pflanzenreich:  Zeitschr.  Physiol 

Chem.,  2,  p.  324  ;  Jahresb.  Chem.,  1878,  p.  953. 

H.R.  PROCTER:  On  the  estimation  of  tannins :  Chem.  News,  37,  p.  256. 

Rauwenhoff  :  Formes  anormales  des  plantes  naissant  ft  l'obscurité  :  Ann. 
Sc.  Nat.  Bot.,  (6),  5,  p.  267. 

H.  SenieR:  Der  Farbstoff  der  Blumenbiatter  von  Rosa  Gallica:  Pharm.  Journ., 
(3),  7,  p.  650;  Jahresb.  Chem.,  1878,  p.  970. 

M.  SlEWART  :  Tanning  materials  of  South-America  :  Journ.  Appl.  Science,  January 
1,  1878;  Pharm.  Journ.,  (3),  8,  p.  548. 

N.  SOROKIN  :  Gerbstoff  bei  Polyporeen  :  Just  Bot.  Jahresb.,  1878,  Bd.  I,  p.  448. 

F.  G.Vedova:    Improvements  in    the   manufacture  of  materials,  cöntaining 

tannic  acid.:  Engl.  pat.  No.  2948. 

W.Watson:  Microchemical  detection  of  tannins:  Pharm.  Journ.,  (3),  9,  p.  4G. 


30  DE   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE 


J.G.  V.  WehrS:  Ueber  Eichenlohsurrogate :  Der  Gerber,  1878. 

:  Die  Garouille,  ein   Gerbmaterial :  Centralbl.  f.  d.  ges.  Forst- 

wesen,  1878,  p.  504. 

J.WiESNER:  Ueber  das  Verhalten  des  Phloroglucins :  Wien.  Acad.,  Ber.,  77^ 
p.  60. 

-> :  Tanning  material :  Ann.  Rep.  of  U.  S.  Commissioner  of  Agric,  1878,  p.  93. 

1879. 

ARATA:  (Quebracho-looistof):  Anal.  Soc.  Scient.  Argentino,  1879. 

L.  Barth  en  G.GOLDSCHMIEDT:  Studiën  über  die  EUagsSure  :  Berl.  Ber.,  1879, 
p.  1237. 

A.  Davies:  Schatzung  des  GerbsSuregehalts  in  Pflanzentheilen:  Pharm.  Journ., 
No.  482,  p.  230;  Jahresb.  f.  Pharm.,  1879,  p.  75. 

EiTNER:  Algarobilla:  Der  Gerber,  1879,  p.  185. 

:  Erlenfrüchte  als  Qerbematerial :  Der  Gerber,  1879,  p.  245. 

J.Erdmann:  Ueber  der  Veranderlichlceit  des  Rotweinfarbstoffes:  Berl.  Ber., 
//,  p.  1870;  Zeitsch.  anal.  Chem.,  1879,  p.  617. 

FiLHOL  en  FREBAULT  :  (Looistofgehalte  van  eenige  bloemen  en  bladeren):  Journ. 
Pharm.  Chim.,  (4),  30,  p.  204. 

A.  Gautier  :  Die  Tannine  der  verschiedenen  Galiapfel :  Buil.  Soc.  Chim.,  J2, 
p.  609;  Jahresb.  rein.  Chem.,  7,  p.  516. 

R.GODEFROY:  Algarobilla:  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver.,  1879,  No.  9. 

A.  G.  Haddock  :  Volumetric  estimatlon  of  sulfuric  acid,  tannin,  etc. :  Chem. 
News,  39,  p.  156. 

H.  HaoeR  :  Erkennung  von  Salicylsëure,  CarbolsSure,  GallussSlure  und  Gerb- 
s^lure:  Pharmac.  Centralh.,  1879,  p.  393  en  394. 

Hanausek:  Algarobilla:   Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver.,  1879,  No.  11. 

C.HarTWICH:  Gambir:  Arch.  d.  Pharm.,  214,  p.  527. 

J.ISHIKAWA:  Ueber  in  Japan  verwendete  Tanninhaltigc  Stoffer  Chem.  News, 
42,  p.  274  ;  Berl.  Ber.,  1880,  p.  2443. 

J.  JOBST  en  O.  Hesse:  Untersuchungen  über  die  Coto-rinden:  Ann. Chem.  Pharm., 
199,  p.  17. 

Kathreiner  :  Ueber  Gerbstoffbestimmungen  zur  Lederfabrication:  Der  Gerber, 
1879,  p.  109. 

J.MoelleR:   Gerb-  und  Farbmaterialien :  Dlngler,  232,  p.  275,  373  en  478. 

:  Ueber  das  Quebrachoholz :  Dingler,  231,  p.  451. 

J.OSER  en  F.  BöCKER  :  Einwirkung  von  Kaliumpermanganat  auf  Gallussflure  : 
Wien.  Acad.  Ber.,  (2  Abt.),  79,  p.  148;  Jahresb.  Chem.,  1879,  p.  684. 

Pasch-Freda:  Ueber  die  angebliche  Digallussüurc  :  Berl.  Ber.,  1879,  p.  1576. 

:  Sul  pretesco  acido  tannico  artificiale:  Gazz.  Chim.,  9,  p.  327. 

ReeD:   Die  Wurzel  der  Statice  Caroiinlana:  Amer.  Journ.  Pharm.,  51,  p.  442. 

H.  SCHIFF:  Zur  Synthese  der  DigallussSiure  :  Berl.  Ber.,  1879,  p.  33. 

:  Zur  Constitution  der  EllagsMure :  Berl.  Ber.,  1879,  p.  1533. 

J.  B.  Schnetzler  :  Sur  la  présence  du  tannin  dans  les  cell.  végét.  et  dans 
les  aigues:  Arch.  se.  phys.  nat.,  (3), /,  p.  344;  Jahresb.  Chem.,  1879,  p.  906; 
Botan.  Centralbl.,  16,  p.  157. 

SCHüTZE :  Gerbstoffgehalt  der  Eichenrinden :  Zeitschr.  Forst-  und  Jagdwcsen, 
10,  p.  1. 

Smith  :  Vellow  colouring  matter  of  Carya:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1879,  p.  118. 

1880. 

C.  BöTTiNOER:  Ueber  Phlobaphen,  Eichenroth  und  Lohgerberei :  Ann.  Chem. 
Pharm.,  202,  p.  269. 

BovET:  Die  antiseptischen  Eigenschaften  der  Pyrogallussüure :  Journ.  Prakt. 
Chem.,  N.  F.  Bd.  21,  p.  445;  Haaxman's  Tijdschr.,  1880,  p.  225. 

C.O.Cech:  Tanningehalt  einiger  Hopfensorten :  Buil.  Soc.  Chim.,  (2),  34,  p. 
346;  Jahresb.  Chem.,  1880,  p.  1069. 

A.  COBENZL:  Einwirkung  von  Natriumamalgam  auf  Ellagsëure :  Wien.  Acad. 
Ber.,  (2  Abt.),  82,  p.  506;  Jahresb.  Chem.,  1880,  p.  892. 


DE   LOOISTOFFEN    —    BIBLIOGRAPHIE  .  31 


P.  Collier  :  The  estimation  of  tannin  :  Ann.  Rep.  U.  S.  Commissioner  Agricult., 
1880.  p.  142. 

E.  DavieS:  On  the  Estimation  of  tannins :  Pharm.  Journ.,  (3),  10^  p.  536. 

C.  ETTI :  Die  GerbsSure  der  Eichenrinde :  Wien.  Acad.  Ber.,  (2  Abt.),  81,  p. 
495;  Jahresb.  Chem.,  1880,  p.  898. 

FLflCKlGER:  Algarobilla:  Just  Bot.  Jahresb.,  1880,  p.  760. 

HaRTWICH:  Algarobilla:  Arch.  d.  Pharm.,  1880,  p.  281. 

O.  Hesse:  Chinasaure,  Chinon  und  verwandte  Substanzen:  Ann.  Chem. 
Pharm.,  200,  p.  232. 

W.  C.  HOLZHAUER:  Die  BlUtter  von  Eriodictyon  Californicum:  Amer.  Journ. 
Pharm.,  52,  p.  404. 

A.R.  Leeds:  On  the  action  of  light  and  darkness  on  Standard  ammonium- 
chlorid  and  tannin  solutions :  Journ.  Am.  Chem.  Soc,  2,  p.  246;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1881,  p.  269. 

Liebermann  en  Tauchert  :  Catechin  :  Berl.  Ber.,  1880,  p.  694. 

Macaono:  Production  du  tannin  dans  les  feuilles  de  sumac:  Compt.  rend., 
90,  p.  230. 

J.M.Maisch:  On  the  presence  of  tannin  in  Gentian  :  Amer.  Journ.  Pharm., 
1880,  p.  1. 

V.  NaOELi :  Ernflhrungschemlsmus  der  niederen  Pilze:  MQuchen  Acad.  Ber., 
1880,  p.  339. 

A.  Raabe:  Ueber  den  Ratanhiagerbsstoff :  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  19,  p.  577; 
Jahresb.  rein.  Chem.,  8,  p.  534. 

H.SCHIFF:  Ueber  Digallusstture :  Berl.  Ber.,  1880,  p.  454. 

SMIRNOW:  Ueber  Gerbstoff  in  Weidenarten:  Just  Bot.  Jahresb.,  1880, 11,  p.  781. 

STELTZER:  The  leafs  of  Castanea:  Amer.  Journ.  Pharm.,  52,  p.  292. 

P.  WEBER:  Gailic  acid:  New  Remedies,  Vol.  IX,  1880. 

1881. 
P.  N.ARATA:    Chemische    Untersuchung    der    Persea  Lingue  und   des   darin 
enthaltenen  Tannins:  Annal.  Soc.  cient.  Argentin, /(?,  p.  193  ;  Gazz.Chim., 
11,  p.  245;  Berl.  Ber.,  1881,  p.  2251. 

W.  BachmeyeR:  Ein  empfindliches  Reagens  auf  kaustische  Alkaliën:  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1881,  p.  234. 

C.  BöTTiNQER:  Der  Zucker  der  Eichenrindegerbsflure :  Berl.  Ber.,  1881, 
p.  1598. 

C.  F.  Cross  en  E.  J.  Bevan:  Untersuchungen  Uber  die  Bastfasern:  Chem.  News, 
43,  p.  160,  44,  p.  64;  Jahresb.  Chem.,  1881,  p.  1008. 

N.H.  DARTON:  On  the  estimation  of  tannic  acid  in  tanning  materials:  Chem. 
News,  45,  p.  128. 

:   On   the  comparative  value  of  the  several  methods  of  deter- 

mining  tannic  acid  :  Journ.  Amer.  Chem.  Soc,  4,  p.  49  en  62. 

W.  L.  DUDLEY:  Ein  neues  Reagens  für  GallussHure  :  Amer.  Chem.  Journ.,  2, 
p.  48:  Berl.  Ber.,  1881,  p.  1121  ;  Arch.  d.  Pharm.,  1881,  p.  296. 

EITNER:  Algarobilla:  Der  Gerber,  1881,  p.  243. 

C.  ETTI:  Untersuchungen  Uber  Catechin:  Wien.  Acad.  Ber.,  (2  Abt.),  84, 
p.  553;  Jahresb.  Chem.,  1881,  p.  1012. 

:  Zucker  der  Eichenrindegerbsaure  ;  Berl.  Ber..  1881,  p.  1826. 

:   Ueber  die  GerbsMure  der  Eichenrinde  :  Monatsh.  f.  Chem.,  1, 

p.  262;  Berl.  Ber.,  1881,  p.  998. 

Garreau  en  Machelart  :  Neue  Untersuchungen  Ober  die  Saxifrageae :  Ann. 
Chem.  Pharm.,  1881,  p.  149. 

P.GONDOLO:  Verfahren  zur  Extraction  des  Tannins:  Dingler,  240,  p.  472. 

H.J.GREENISH:  Theesurrogate  am  Cap  der  Guten  Hoffnung:  Pharm.  Journ., 
(3),  //,  p.  549  en  569;  Jahresb.  Chem.,  1881,  p.  1019. 

A.  HILL:  Estimation  of  tannin  in  tea :  The  Analyst,  6,  p.  95  en  232. 

O.  KOHLRAUSCH  :  Gewinnung  der  GerbsSure  durch  Dialyse:  D.  P.  12296,  11 
Dec.  1880;  Dingler,  240,  p.  72. 

A.  LEHMANN:  Quahtitative  GerbsMurebestimmung:  Pharmac.  Zeitschr.  Russl., 
1881,  p.  321;  Berl.  Ber.,  1881,  p.  2303;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1882, 
p.  414. 


32  DE  LOOISTOFFEN    —    BIBLIOGRAPHIE 


L.  Lbwin  :  Neue  Form  fUr  den  Qebrauch  des  Tannins :  Allg.  Med.  Centr. 
Zeit.,  1881,  No.  45. 

Q.  LOEW  en  Th.  BOKORNY :  Ueber  das  Vorkommen  silberreducierenden  Sub- 
stanzen  in  Protoplasma  lebender  Algenzellen  :  Pflüger's  Archiv,  25,  p.  150  ; 
26,  p.  50. 

J.LöWE:  Die  Qerbs^ure  der  Eichenrinde :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1881,  p.  208. 

J.LÖWENTHAL:  Quantitative  QerbsSurebestimmung:  Zeitschr.  anal.  Chem., 
p.  91. 

S.DALUCA:  Kastaniengerbsaure  :  Berl.  Ber.,  14,  p.  2251. 

J.Macaqno:  (Tanninebepaling  in  Sumak) :  Gazz.  Chim.,  11,  p.  297;  Jahresb. 
Chem.,  1881,  p.  1206;  Berl.  Ber.,  1881,  p.  2301. 

j.MöLLER:  Bassorahgallen  oder  Sodoms21pfel  als  Gerbmaterial :  Dingler,  239, 
p.  152:  Jahresb.  Chem.,  1881,  p.  1324. 

MUNTZ  en  SCHöN :  Sur  la  déperdition  en  tannln  des  substances  tannantes: 
Journ.  Pharm.  Chim.,  (5),  4,  p.  583. 

J.OSERen  W.  Kalmann:  TetrahydroellagsSure:  Monatsh.  f.  Chem.,  1881,  p.  50: 
Berl.  Ber.,  1881,  p.  684. 

C.  Preusse:  Ueber  das  angebliche  Vorkommen  von  Brenzkatechin  in  Pflanzen: 
Zeitschr.  Physiol.  Chem.,  2,  p.  324. 

QUINLAN:  Plantago  lanceolata:  Pharm.  Journ.,  1882,  p.  205. 

RaabE:  Ratanhiarot :  Just  Bot.  Jahresber.,  1881,  7,  p.  118. 

A.  Remont  :  Sur  Ie  dosage  du  tannin  :  Journ.  Pharm.  Chim.,  (5),  3,  p.  230. 

Riche  :  Sur  Ie  dosage  du  tannin  :  Journ.  Pharm.  Chim.,  (5),  3,  p.  230. 

F.  Strohmer:  Ellagsaure  in  der  Fichtenrinde  :  Wien.  Acad.  Ber.,  (2  Abt.),  84, 
p.  541  ;  Jahresb.  Chem.,  1881,  p.  1018;  Berl.  Ber.,  1881,  p.  2267. 

Thorpe  :  Gallic  acid-glycerol :  Pharm.  Journ.,  1881,  p.  331. 

— :  (Looistof  als  een  reagens  op  alkaliën):  Chem.  Drugg.,  1881,  p.  262. 

1882. 

ASCHERSON:  Cistus  salvlaefolius :  Pharm.  Zeit.,  1882,  p.  303. 

Bachmeyer  :  Reaction  der  GallusgerbsSlure  :  Zeitschr. anal.  Chem.,  1 882,  p.  584. 

L.  Barth  en  J.  Schreder  :  Ueber  die  Einwirkung  von  schmelzendcm  Aetznatron 
auf  Grein  und  GallussSure  :  Monatsh.  f.  Chera.,3,  p.  645  ;  Berl.  Ber.,  1882, 
p.  2622. 

Ph.  DE  Glermont  en  P.  Chautard:  Oxydatie  van  pyrogalluszuur  bij  aan- 
wezigheid van  arabische  gom:  Compt.  rcnd.,  94,  No.  18;  Haaxman's 
Tijdschr.,  1882,  p.  234. 

C.COUNCLER  en  J.SCHRöDER:  Das  Neubauer'sche  VerhSltniss der  reducircndcn 
Wirkung  von  OxalsSiure  und  Tannin:  Berl.  Ber.,  1882,  p.  1373;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1883,  p.  274. 

Ch.Darwin:  The  action  of  carbonate  of  ammonia  on  the  roots  of  certain 
plants :  Journ.  Linn.  Soc.  Botany,  19,  p.  239. 

— '-:  The  action   of   ammonia  on  chlorophyllbodies :  Journ.  Linn. 

Soc.  Botany,  19,  p.  262. 

EiTNER:  Die  Extractgerberei :  Der  Gerber,  1882,  p.  51,  63,  64  en  65. 

C.ETTI:  Ueber  Verbindungen  des  Vanillins  mit  Pyrogallol  uod  Phloroglucin  : 
Monatsh.  f.  Chem.,  3,  p.  637  ;  Berl.  Ber.,  1882,  p.  2623. 

A.  Gawalowski  :  Quantitative  Gerbs^urebestimmung :  Zeitschr.  anal.  Chem., 
1882,  p.  552. 

GRÜNING:  Chemie  der  Nymphaeaceae:  Arch.  d.  Pharm.,  (3),  20,  p.  56. 

Heckel  en  Schlaodenhauffei)  :  Composition  de  la  noix  de  kola :  Compt. 
rend.,  94,  p.  802. 

F.JEAN:  Sur  Ie  titrage  du  tannin  et  de  l'acide  oenogallique  dans  les  vins : 
Compt.  rend.,  94,  (1882),  p.  735. 

JORISSEN  :  (Tannine,  een  reactief  op  alcaliën)  :  Journ.  de  Pharmac,  1882,  p.  205. 

J.KOECHLIN:  On  the  application  of  tannin;  Chem.  News, -^5,  p.  112. 

C.F.  KRAMER:  Adstringent  drugs:  Amcr.  Journ.  Pharm.,  1882,  p.  388. 

J.MOELLER:  vRovc",  ein  ncues  Gerbmaterial:  Dingler,  239,  p.  152. 

L.RiCCiARDi:  Composition  chimiquc  de  In  bannnc  h  différents  degrés  de 
niaturatiori:  Compt.  rend.,  .95,  p.  393. 


DE    LOOISTOFFEN   —    BIBLIOGRAPHIE  33 


H.  SCHIFF :   Ueber  Protocatechugerbs^ure  und  Uber  Anhydride  aromatischer 
Oxycarbonsaure :  Berl.  Ber.,  1882,  p.  2588. 

A.  F.  W.  SCHIMPFR:  Notizen   Uber  Insectenfressende  Pflanzen  :  Bot.  Zeit.,  40, 
No.  14. 

1883. 

C.  BÖTTINQER  :  Zur  Geschlchte  der  EichenrindeRerbsAure:  Berl.  Ber.,  16,  p.  2710. 

C.COUNCLER:  Gerbstoffgehalt  von  Eichenrinde,  Sumach, Mlmosenrinde,  etc: 
Zeitschr.  f.  Forst-  und  Jagdwesen,  1883,  p.  45,  218  en  521. 

EiTNER:  Zur  Geschichte  der  Eichenrindegerbsfiure :  Der  Gerber,  1883,  p.  231. 

C.  EttI:  Eichenrindegerbsflure  :  Monats.  f.  Chem.,  4,  p.  512;  Wien.  Acad.  Ber., 
(2e  Abt.),  88,  p.  139. 

W.  GiNTL  en  F.  Reinitzer  :  Ueber  die  Bestandtheile  der  BlStter  von  Fraxinus 
excelsior:  Monatsh.  f.  Chem.,  3,  p.  745;  Berl.  Ber.,  1883,  p.  85. 

A.  Girard:  Die  Zusammensetzung  selbst  berelteter  Tresterweine:  Monit. 
Scientif.,  (3c  Sér.),  12,  p.  895;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1883,  p.  277. 

C.  Hartwich  :  Uebersicht  der  technisch  und  pharmaceutisch  verwendeten 
Gallen  :  Arch.  d.  Pharm.,  1883,  p.  819  en  881. 

Heckel  en  Schlaodenhauffen  :  Etude  chimique  des  Globulaires :  Ann.Chim. 
Phys.,  (5),  28,  p.  67. 

E.  JOHANSON:  Zur  Gerbstoffbestimmung :  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  22,  p.  577; 
Haaxman's  Tijdschrift,  1883,  p.  381. 

A.  KREMEL:  Zusammensetzung  von  Kino :  Pharm.  Post,  1883,  No.  11  ;  Amer. 
Journ.  Pharm.,  1883,  p.  267. 

E.  KUTSCHER :    Ueber    die   Verwendung  der  Gerbsfture   im   Stoffwechsel  der 

Pflanze:  Flora,  1883,  p.  33,  49  en  65. 

S.  LUSTGARTEN :  Hydrargyrum  tannicum  oxydulatum:  Pharm.  Centralh.,  1884, 
No.  41;  Arch.  d.  Pharm.,  1884,  p.  826. 

Marquis  :   Bestimmung  der  Gerbsilure  in  Rothwein  :  Pharm.  Zeitschr.  Russl., 

1883.  p.  641. 

F.  MUSSET:  Verfaischung  des  Tannins:  Arch.  d.  Pharm.,  1884,  p.  825. 

:  Wertbestimmung   der  Eichenrinde  und  der  Galltfpfel :  Pharm. 

Centralh.,  1884,  p.  179;  Chemiker-Kalender,  1884;  Zeitschr.  anal.  Chem., 

1884,  p.  584. 

NassE:  Jodpyrogallolreaction  :  Berl.  Ber.,  1883,  p.  1166. 

NesSLER  en  Barth  :  Bestimmung  des  Gerbstoffs  im  Weine :  Arch.  d.  Pharm., 
1884,  p.  707;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1883,  p.  169  en  1884,  p.  318. 

H.  PiCK  :  Ueber  die  Bedeutung  des  rothen  Farbstofffes  bei  den  Phanerogamcn 
und  die  Beziehungen  desselben  zur  Stürkewanderung:  Botan.  Centralbl., 
1883,  p.  281,  314,  343  en  375. 

ROQUÊS  :  (De  quantitantieve  bepaling  van  tannine):  Union  pharm.,  2<^,p.  359; 
Pharm.  Journ.,  (3),  14,  p.  163. 

J.  B.  Schnetzler  :  Ueber  Tanninreaktion  bei  Algen:  Botan.  Centralbl., /6., 
p.  157. 

SiDNEY  YOUNG:  A  distinctive  test  for  galiic  acid:  Chem.  News,  1883,  p.  31  ; 
New  Remedies  1883,  p.  310;  Berl.  Ber.,  1883,  No.  15. 

F.  SiMAND:  Ucber  Gerbstoffextracte :  Der  Gerber,  1883,  p.  210. 

:  Ueber  Gerbstoffbestimmung:  Der  Gerber,  1883,  p.  4  en  18. 

:   Zur    Bestimmung   des  Gerbstoffs:  Dingler,  244,  p.  390;  246, 

p.  133;  246,  p.  41  ;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1883,  p.  595. 

H.Tauchert:  Zur  Darstellung  der  PyrogallussSiure  ausGerbsfluren  :  Berl.  Ber., 

1883,  p.  2327.  (Patent). 

VOQEL:  Wertbestimmung  der  Gerbematerialien  :  Rundschau  f.  d.  Interessen 
Pharm.  Chem.,  1883,  p.  504. 

E.  Warming  :  Beobachtungen  über  Pflanzen  mit  Qberwlnternden  Laubbiëttern : 
Botan.  Centralbl.,  16,  p.  350. 

1884. 

C.  Böttinger:  Ueber  die  Einwirkung  von  Brom  auf  GerberindenauszQge : 
Berl.  Ber.,  1884,  p.  1123;  Arch.  d.  Pharm.,  1883,  p.  503. 

.  Hemlockgerbsaure  :  Berl.  Ber.,  1884,  p.  1041 ;  Arch.  d.  Pharm., 

1884,  p.  463. 


34  DE   LOOISTOFFEN   —  BIBLIOGRAPHIE 


Ueber  Digallussaure:  Berl.  Eer.,  1883,  p.  1475. 
Erfahrungen  Uber  die  Acetylirung  der  Gallussfiure,  des  Tan- 


nins  und  deren  Anwendung:  Berl.  Ber.,  1884,  p.  1503. 
P.  Carles :  Zur  Gerbstoffbestimmung  mittelst  Leimlösung :  Journ.  Phartn.  Chim., 
(5),  P,  (1884),  p.  33. 

Casali  :  (Waardebepaling  van  tannine  en  looimateriaal) :  Annali  di  Chim.appl. 
1884,  p.  66;  Arch.  d.  Pharin.,  1884,  p.  947. 

COUNCLER:   Gerbstoffgehalt  einiger   Rinden:  Zeitschr.  Forst-  und  Jagdwesen, 

16,  p.  1. 
Deckan:    Galleïn    as    an    indicator  in    volumetric   analysis:   Pharm.  Journ., 
1883/84,  p.  849. 

DURIEN :  Dosage  volumétrique  du  tannin  :  L' Union  pharmac,  24,  p.  548; 
Pharm.  Centralh.,  1884,  p.  67;  Arch.  d.  Pharm.,  1884,  p.  323. 

C.  Etti  :  Ueber  das  Verhalten  von  Tannin  und  Eichenrindegerbsfture  gegen 
verschiedene  Reagenzien  :  Berl.  Ber.,  1884,  p.  1820. 

:  Constitution  der  EichenrindegerbsSure :  Dingler,  1883,  p.  28; 

Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  1883,  p.  692. 

A.  FRIDOLIN:  Vergleichende  Untersuchungen  Uber  die  Gerbstof  f  e  der  A/ympAa^a 
alba  und  odora,  Nuphar  luteum  und  advena,  Caesalpinia  coriaria,  Términalia 
chebula  und  Panica  granatum:  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  J 884,  p.  393,  409, 
425,  441,  457,  473,  489,  505,  521,  537,  553,  569,  en  585;  Berl.  Ber., 
1884,  c,  p.  487. 

W.  Gardiner:  The  generative  occurrence  of  tannin  in  vegetable  cells:  Pro- 
ceedings  Cambr.  Philos.  Society,  Vol.  IV;  VI,  p.  387;  Pharm.  Journ., 
1883/84,  p.  588. 

A.  GAUTIER:  Oenotannin:  Buil.  Soc.  Chim.,  43,  p.  2. 

J.F.  Geisler:  Tea  analysis:  Analyst,  9,  p.  220. 

A.  GUYARD :  Notc  sur  l'action  de  Tair  sur  les  dissolutions  de  tannin  et  sur 
Ie  dosage  des  tannins :  Buil.  Soc.  Chim.,  (2),  41,  p.  336;  Jahresb. 
Chem.,  1884,  p.  1295. 

R.JACKSON:  Estimation  of  tannic  acid:  Chem.  News,  50,  p.  179. 

G.KRAUS:  Die  Rolle  der  Gerbstoffe  im  Stoffwechsel  der  Pflanze:  Naturf.  Ges. 
Halie,  Ber.,  1884,  p.  8. 

M.  Lamasse:  Sur  Ie  tannin  de  l'écorce  d'aune:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (5),  9, 
p.  485. 

J.W.  MOLL:  Koperacetaat  als  reagens  op  tannine:  Maandblad  voor  Natuur- 
wetensch.,  1884;  Ree.  trav.  chim.  Pays-Bas,  J,  p.  363;  Berl.  Ber.,  1885,  p.  84. 

O.  Nasse:  Eine  Reaktion  des  Tannins,  der  GallussSlure  und  der  Pyrogallus- 
saure:  Berl.  Ber.,  17,  p.  1166;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1885,  p.  100. 

M.  Perret  :  Dosage  de  tannin,  contenu  dans  les  matières  végétales  et  prin- 
cipalement  dans  les  'écorces  de  chêne,  etc:  Buil.  Soc.  Chim.,  41,  p.  22; 
Arch.  d.  Pharm.,  1884,  p.  322. 

Procter  :  Verbesserungen  der  Löwentalschen  Methode  zur  Tanninbestimmung: 
Rundschau  Interesse  Pharmacie,  Chemie,  etc,  1884,  p.  293. 

M.  RiEOEL:  Verhalten  der  Gerbstoffe  beim  Kochen:  Der  Gerber,  1884,  p.  102. 

J.Savery:  The  tannic  acid  of  tobacco:  Journ.  Chem.  Soc,  1884,  p.  753. 

S.  P.  Sharples  :  Tannin  values  in  the  bark  of  various  trees  of  the  United 
States:  Tenth  U.  S.  Census,  9,  p.  265. 

F.SiMAND:  Extractivstoffe  in  verschiedencnGerbmaterialicn:DerGerber,  1884, 
p.  54. 

Thiselton  Dyer:  Notc  on  the  cultivation  of  sumack  in  Sicily:  Pharm.  Journ., 
1884/85,  p.  852. 

W.  WiLL  en  K.  Albrecht:  Ueber  einige  Pyrogalluss9ure-  und  Phloroglucin- 
derivate  und  die  Beziehungen  derselben  zu  Daphnetin  und  Aesculetin: 
Berl.  Ber.,  1884,  p.  2098. 

~:  Gerbstoffbestimmung  nach  der  Commission  zur  Berathung  einheitlichcr 
Weinuntersuchungsmethoden  :   Zeitschr.  anal.  Chem.,  1884,  p.  390. 

1885. 

FR.  Becker:  Tanninbestimmung:  Chem.  Zeit.,  1885,  p.  534;  Chem.  News, 
51,  p.  229. 

W.  B.  BiSSELL:  Hop  extract:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1885,  p.  166. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE  35 


P.  A.  W.  Benze:   ExtractJonsapparat  fOr  Qerbmittel   und  Farbhölzer:  Dingler, 
256,  p.  275. 

C.  Casthelaz:  (Mercuro- en  mercuri-tannaat):  Monit.  Scientif.,  (3),  75,  p.  992; 
Jahresb.  Chetn.,  1885,  p.  1553. 

EITNER  enMEERKATZ:  Unterscheldung  des  Kastanienholzextractes  von  Eichen- 
holzextract:  Der  Gerber,  1885,  p.  157. 

M.  Henry  :  Extraction  du  tannin  du  bois  de  chêne  :  Revue  Scientifique,  36,  p.  96. 

B.  HUNT:   Synthese   of  tannic  acid:   Chem.   News,  52,  p.  49;  Jahresb.  Chem., 
1885,  p.  1552;  Berl.  Ber.,  1885,  p.  558. 

-  -:  Estimation  of  Tannin:  Pharm.  Journ.,  1885/86,  p.  121. 

:  Note  on  the  destruction  of  tannin  by  boilingsolutions  of  gambir  : 

Soc.  Chem.  Ind.  J,  ^,  p.  266. 

C.HARTWICH:  Ueber  Gerbstoffkugein  und  Ligninkörper  in  der  Nahrungsschicht 
der  Infectoria-gallen  :  Ber.  Botan.  Ges^  1885,  p.  146. 

JEAN:  Wertbestimmung  der  Gerbstoffe   auf  colorimetrische  Grundlage:  Buil. 
Soc.  Chim.,  44,  p.  183;  Arch.  d.  Pharm.,  1885,  p.  992. 

KOHNSTEIN:  In  wiefern  kann  das  Brom  zur  Nachweis  der  Gerbstoffe  dienen? 
Der  Gerber,  1885,  p.  73. 

O.  LiNDT  :  Ueber  den  Nachweis  von  Phioroglucin  :  Zeitschr.  f.  wiss.  Mikrosk.,  II, 
(1885),  p.  495. 

T.  MabeN:  Commercial  tannin:  Pharm.  Journ.,  1885,  p.  850;  Arch.  d.  Pharm., 
1885,  p.  551. 

Marsset  :  De  VEuphorbia  pllulifera:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (5),  //,  p.  557. 

MOLL :  Over   looistofreacties   van   Spirogyra.   Maandblad  voor   Natuurweten- 
schappen, (2),  2. 

Pfeffer  :   Ueber  die  Aufnahme  von  Anilinfarben,  etc:   Bot.  Centralbl.,  27, 
p.  254;  29,  p.  163. 

PROCTER:  Beitrag  zur  Gerbstoffbestimmungsmethode:  Der  Gerber,  1885,p.  147. 

:  Recent  contributions  to  the  estimation  of  tannins:  Pharm.  Journ., 

1885/86,  p.  843. 

F.  SiMAND:  Einheitliche  Gerbstoffbestimmungsmethode:  Der  Gerber,  1 885,  p.  87. 

:    NachtrSigliches  zur  einheitlichen   Gerbstoffbestimmungsme- 
thode: Der  Gerber,  1885,  p.  135. 

Shimoyama:  Untersuchung  Indischer  AconitknoIIen:  Arch.  d.  Pharm.,  (3),  23, 
p.  495. 

A.  SONNENSCHEIN :  Zur  volumetrischen   Bestimmung    des   Tannins:    Dingler, 
256,  p.  555. 

S.  ThUMEN:   Die    Hemlocktanne    und   ihre  Rinde :   Der  Gerber,  1885,  p.  233. 

R.  Ulbricht:   Zur  Gerbstoffbestimmung  nach   der  Löwenthalschen  Methode: 
Berl.  Ber.,  1885,  p.  1116. 

H.  DE  VRIES:   Plasmolytische  Studiën  Uber  die  Wand  der  Vacuolen  :  Pringsh. 
Jahrb.,  16,  p.  466. 

M.  WestermaieR:    Die    physiologische     Bedeutung    des   Gerbstoffs    für    die 
Pflanzen:  Berl.  Acad.  Ber.,  1885,  p.  1115;  Jahresb.  Chem.,  1885,  p.  1789. 

O.  WitT:   Matières  colorées  artif.,   dérivées   des   tannins  naturels  et  de  leur 
congénères :  Moniteur  Scient.,  27,  p.  625. 

D.:  Catechu  and  lts   uses  for  dyeing  and  printing:  Journ.  Soc.    Dyers  and 
Col.,  ƒ,  p.  94. 

—  :  Zur  Bestimmung  der  GerbsSure   (Sammelreferat):   Zeitschr.  anal.   Chem., 

1885,  p.  271. 

1886. 

Badische  Anilin-  und  Sodafabrik  :  Galloflavin  :  Monit.  Scientif.,  (3),  7^,  p.  1 1 12 
(patent);  Jahresb.  Chem.,  1886,  p.  2204. 

J.  BOSISTO:   Eucalyptits  sp. :  Austr.  Journ.   of   Ph.,  Jan.  1886;   Pharm.   Zeit., 

1886,  p.  252;  Arch.  d.  Pharm.,  (3),  24,  p.  634. 

E.  Breutel:   Gerbstoffbestimmung:   Zeitschr.  Chem.  Industr.,  7,  p.  64. 

BRUNNER  en  Chuard  :  Ueber  das  Vorkommen  von  Glyoxylsüure  in  den  Pflanzen : 
Berl.  Ber.,  1886,  p.  595. 

E.  B. :    Zur    Gerbstoffbestimmung,    ein    Vorschlag:    Zeitschr.     anal.    Chem., 
1886,  p.  527. 


36  DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIK 

E.  L.CAhn:  Ueber  Methylanthragallole :  Berl.  Ber.,  1886,  p.  2333. 

W.  B.  CheneY:  Hamamelis  virginica:  Anier.  Journ.  Pharm.,  1886,  p.  417. 

C.  COUNCLER  en  J.  VON  Schroeder  :  Zur  BcstimmungdesOerbstoffs:Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1886,  p.  121. 

H.DlEUDONNÉ:  Neiie  Gerbstoffbestimmungsmethode :  Chem.  Zeit.,  70,  p.  1076; 
Zcitschr.  anal.  Chem.,  1887,  p,  97;  Berl.  Ber.,  1886,  c,  p.  715. 

J.  DUFOUR  :   Notices   microchimiques  sur  Ie  tissu  epidermique  des  végétaux : 
Buil.  Soc.  Vaudoise,  22,  (1887),  p.  134. 

J.DUFOUR  en  S.  Stadler:  Verhalten  der  GerbsSure  gegenUber  Osmiumsdure: 
Just  Bot.  Jahresb.,  1886,  I,  p.  7. 

DURIEU :  Methode  zur  Tanninbcstimmung :  Arch.  d.  Pharm.,  1886,  p.  92; 
Journ.  Pharm.  Chim.,  1886,  p.  374. 

Henry  :  Repartition  du  tannin  dans  les  diverscs  rógions  du  bois  de  chënc  : 
Ann.  Sc.  agronom.,  1886,  p.  192. 

G.  H.Hurst:  Algarobilla,  eine  zum  GeIbfSrben  benutzte  tanninhaltige  Schote  : 
Dingler,  262,  p.  288;  Jahresb.  Chem.,  1886,  p.  2210. 

Junkervon  Landegg  :  Japanischer  Thee:  Just  Bot.  Jahresb.,  1886,  II,  p.  326. 

Linde:  Potentiila  Tormentiila:  Pharm.  Centralh.,  1886. 

J.MaiscH:  Rumex  hymenosepalus:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1886,  p.  113;  Arch.  d. 
Pharm.,  1886,  p.  556. 

F.  V.  Mueller  :  Eucalyptus  products  from  Australia  :  Pharm.  Journ.,  1 886, 9  Jan. 

P.  NasS:  Ueber  den  Gerbstoff  der  Castanea  vesca  :  Inaug.  Diss.  Dorpat ;  Zeit- 
schr.  anal.  Chem.,  1886,  p.  134. 

E.  NOAH :   Condensation   der   GallussSure   mit   Dioxybenzoesflurc :  Berl.   Ber., 

1886,  p.  751. 

F.  NöTZLi:    Ueber   Untersuchung  von   Gerbstoffe  :    Dingler,  259,  p.  177,228 

en  272. 
NORTON  GRIMWADE:  The   kino  of  Eucalyptus  maculata:  Pharm.  Journ.,  1886. 
p.  1102;  Pharm.  Zeit.,  1886,  p.  446. 

PROCTER:  On  the  estimation  of  tannin:  Pharm.  Journ.,  1886,  p.  843. 

:  Ueber  die   Bestimmung  des  Tannins:   Chem.  Soc.  Ind.  J.,  5, 

p.  79;  Jahresb.  Chem.,  1886,  p.  1968. 

Cl.  RiCHARDSON  :   Rumex  hymenosepalus:  Amer.  Journ.  Pharm.,   1886,  p.  264. 

E.  SauL:  New  test  for  tannic  ^icid  :  Pharm.  Journ.,  (3),  77,  p.  387;  Zcitschr. 
anal.  Chem.,  1889,  p.  103;  Pharm.  Zeit.,  1886,  p.  744. 

J.SCHMID:  Untersuchung  des  Fisetins:  Berl.  Ber.,  1886,  p.  1734. 

J.SCHMIEDEN:  Untersuchung  der  Polyporus of Jicinalis :  Arch.  d.  Pharm.,  (3),  24, 
p.  641  ;  Jahresb.  Chem.,  1886,  p.  1823. 

Simand  en  Weiss  :  Zur  Gerbstoffextractanalyse :  Der  Gcrber,  1 886,  p.  1 ,  26  en  39. 

SIMAND  :  Bemerkungcn  zu  dem  „Kurzen  Berichte  Ubcr  die  Verhandlungen  fn  der 
zweiten  Sitzung  der  Gerbstoffcommission" :  Der  Gerber,  1886,  p.  193. 

StaioeR:  Bark  of  Achras  laurifolia:  Pharm.  Journ.,  1886,  p.  141. 

:  Sideroxylon  Rlchardi:  Pharm.  Journ.,  1886,  p.  141. 

STADLER:  Bcitrag  zur  Kenntnis  der  Nectarien :  Zeitschr.  wiss.  Mikrosk., 
IV,  p.  454. 

K.Tamba:  Die  Biatter  von  Hydrangea  r/i«/iöeri?i7:  Arch.  d. Pharm. ,223,  p.  823; 
Berl.  Ber.,  /P,  c,  p.  105. 

Thouvenin  :    Structure   des    Myristicacées   et   combinaison    du    tannin    avec 
protoplasma  :  Buil.  Soc.  Sc.  Nancy,  (2),  8,  p.  1. 

TRIMBLE  en  Jones  :  Rumex  hymenosepalus  (Raïz  del  Indio) :  Amer.  Journ. 
Pharm.,  1886,  p.  113;  Arch.  d.  Pharm.,  1886,  p.  556. 

R.ULBRICHT:  Zur  Gerbstoffbestimmung  nach  der  Löwenthalschen  Methode: 
Berl.  Ber.,  18,  p.  116;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1886,  p.  252. 

H.DE  VRIES:  Ueber  die  Aggregation  im  Protoplasma  von  Drosera  rotundifolia: 
Botan.  Zeit.,  1886,  No.  1—4. 

C.G.  Wanford  LOCK:  Demerara  tanning  barks :  Industries,  /,  p.  283. 

V.  WiLBUSZEWiTCZ :  Untersuchungcn  der  GerbsSuren  der  Cortex  adstringens 
Brasiliensis  und  Siliqua  Bablah  :  Pharm.  Zeitschr.  Russl., 25,  p.  1, 17  en  33: 
Berl.  Ber.,  1886,  p.  349. 


DB   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE  37 


E.  DE  WILDEMAN:  Sur  Ie  Tannin  chez  les  algues  d'eau  douce:  C.  R.  Soc. 
R.  Bot.  Belg.,  1886.,  p.  132;  Journ.  Roy.  Mie.  Soc,  1887,  p.  278 ;  Pharm. 
Journ.,  1892,  p.  361. 

WILLIAMS:  Prenanthes  albai  Amer,  Journ.  Pharm.,  1886. 

ZeumeR:  GerbstoffgehaltderFichtenrinde:  Tharander  Forstl..lahrb..d5. o.  141. 

:  Uebcr  Gerbstoffverteilung  in  den  Pflanzen  :  Tharander  Forstl. 

Jahrb,.  36.  p.  141. 

E.  ZiEGLER  :  Verfahrcn  zur  Darstellung  eines  Farbstoffs  und  eines  Gerbmittels 
aus  Catechu  :  D.  R.  P.  36472;  Berl.  Ber.,  19,  c,  p.  804. 

W.  ZOPF:  Ueber  die  Gerbstoff-  und  Anthocyanbehïlter:  Bibliotheca  botanica; 
Bot.  Zeit.,  45,  p.  523. 

— :  Verslag  betr.  de  simplicia  der  „Indian  and  Colonial  exhibition,  South- 
Kensington,    1886":   Pharm.  Journ.,  1886,  p.  101,  141,  245,  305  en  325. 

—  :  (Luoistofgehalte    van  basten,  afi<omstig  uit  Queensland) :  Pharm.  Journ., 

1886,  p.  205. 

— :  New  tanning  materials:  Leather,  1886,  July  5,  p.  9 ;  Pharm.  Journ., 
1886/87,  p.  85. 

1887. 

H.C.  DES.  ABBOTT:  Die  Rinde  von  Saraca  indica:  Phil.  Acad.  Proc,  1886, 
p.  352;  Jahresb.  Chem.,  1887,  p.  2308. 

BeRNTHSEN  en  SEMPER  :  Juglon  :  Berl.  Ber.,  18,  p.  203, 

R.  BOHN  en  C.  GRAEBE  :  Ueber  Galloflavin:  Berl.  Ber.,  1887,  p.  2327. 

BONDUVANT:  Tussilago  Farfara  :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1887,  p.  340. 

C.  BöTTiNQER:  Ueber  die  Gerbsfturen  des  Eichenholzes,  I:  Ann.  Chcm.  Pharm., 
238,  p.  366;  Berl.  Ber.,  1887,  c,  p.  372. 

:   Ueber  Abkömmlinge  der  EichenrindegerbsMure :  Ann.  Chem. 

Pharm.,  240,  p.  330. 

J.F.  Eykman:  Een  bezoek  aan  's  Lands  plantentuin  te  Buitenzorg  (Dnabanga 
moluccana) :  Haaxman's  Tijdschrift,  1887,  p.  131;  Diospyros  sapota  en 
D.  maritima:  p.  134. 

L.  Hartwich  :  Ueber  die  Fruchtschalen   won  Ju  glans  regia :  Arch.  d.  Pharm., 

1887,  p.  326;  Haaxman's  Tijdschrift,  1887,  p.  244. 

E.  HEiNRiCHER  :  VorUufige  Mitteilung  über  die  Schlauchzellen  der  Fumariaceae: 
Ber.  Bot.  Ges.,  5,  p.  233. 

O.  Hesse  :   Gallusgerbsaures  Hydrochinon  :  Annal.  Chem.  Pharm.,  241,  p.  273. 

S.  C.  HOOKER:   Zur    Kenntniss  des  Purpurogallins  :  Berl.  Ber.,  1887,  p.  3259. 

L.  VAN  ITALLIE :  Bijdragen  tot  de  chemische  kennis  der  Gentiaanwortels : 
Nieuw  Tijdschr.  Pharm.  Nederl.,  1887,  p.  353. 

E.JACOBSEN:  Styrogallol :  Monit.  Scient.,  (4),  1,  p.  718,  (patent);  Jahresb. 
Chem.,  1887,  p.  2716. 

en  P.  JULIUS:  Ueber  ein  Condensationsproduct  der  Zimmtsflure 

und  GallussHure  (Vorl.  Mitt.):  Berl.  Ber.,  1887,  p.  2588. 

P.  Kay  en  E.  Bastow:  Analysis  of  some  tannin  matter:  Journ.  Soc.'  Dycrs 
and  Col.,  3,  p.  132. 

O.  KELLNER,  iVlAKiNO  en  GOASAWARA :  Ueber  den  Gerbstoffgehalt  der  Thee- 
biatter  nach  Alter  und  Jahreszeit :  Landw.  Versuchst.,  33,  p.  373. 

B.  Kohnstein  :  Zur  Untersuchung  von  Leder  auflösliche  Beschwerungsmittel: 
Dingler,  259,  p.  560;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1887,  p.  393. 

LEVY  :  Farbenreactionen  von  Arsen-,  Vanadin-  und  verwandten  Sturen  mit 
organischen  Verbindungen  :  Journ.  Pharm.  Chim.,  1887,  75,  p.  305;  Arch. 
d.  Pharm.,  1887,  p.  329. 

J.H.Maiden:  Some  New  South  Wales  Tansubstances  (Part  1— IV):  Journ. 
and  Proceed.  Royal  Soc.  N.  S.  Wales,  21,  (1887),  p.  27,  82,  181,  250. 

E.  MER:  De  la  formation  du  bois  rouge,  dans  Ie  Sapin  et  l'Epicéa :  Compt. 
rend.,  104,  p.  376. 

H.  MOELLER:  Weitere  Mittheilungen  über  die  Bedeutung  der  Gerbstoffe  für 
den  Stoffwechsel  in  der  Pflanze  :  Mitt.  Naturw.  Ver.  Neu-Vorpommern  u. 
RUgen  in  Greifswald,  1887,  p.  8. 

—  '.Jacaranda  Copaia:  Pharm.  Ccntralh.,  1882,  p.  28. 


38  DK   LOOISTOFFEN  BIBLIOGRAPHIE 


Mylius  :  Ueber  das  Oxyjuglon  :  Berl.  Ber.,  18,  p.  463. 

T.C.  Palmer  :   Note  on   estimation   of  tannin   in   extracts  of  sumac:  Journ. 
Soc.  Dyers  and  Col.,  J,  p.  175. 

H.R.  PROCTER:  On   a  gravimetric  method  of  estimating  tannins:  Soc.  Chem. 
Ind.  J.,  6',  p.  94. 

B.H.PAUL:  Note  on  Catha  edulis:  Pharm.  Journ.,  1886/87,  p.  1009. 

A.  Q.  enW.  H.  Perkin  :  Ueber  den  Farbstoff  der  Kamala  :  Berl.  Ber.,  1 887,  p.  1 309. 

ReinsCH  :  Gerbverfahren  mittelst  Pyrofuscln :  Pharm.  Centralh.,  1887,  p.  141. 

V.  SCHRÖDER:   Gerbstoffbestimmung :  Gerberzeitung,  1887,  No.  33;    Zeitschr. 
angew.  Chem.,  1888,  p.  216. 

SiMAND :   Verhalten   einiger  Gerbmaterialien  bei  der  Extraction :  Der  Gerber, 
1887,  p.  161  en  173. 

H.  TRIMBLE  :  Tannin,  its  present    and  future  sources:  Journ.  Franklin  Inst., 
(3),  93,  p.  442. 

VINCENT  en   Delachanal:   Sorbus  Aucaparia:  Buil.  Soc.  Chim.,  47,  p.  492; 
Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  1887,  p.  298;  Pharm.  Post,  1887,  p.  458. 

B.  Weiss:    Neue   Methode   der  Gerbstoffbestimmung  in  Gerbmaterialien,  ver- 

bunden   mit  dem   Nachweis  eines   principiellen  Fehlers  der  sogenannten 
Löwenthalschen  Methode:   Der  Gerber,  1887,  p.  2. 

Weiss  en  Procter  :   Beitrage   zu  unserer  gewichtsanalytischen   Methode  der 
Gerbstoffbestimmung:  Der  Gerber,  1887,  p.  64. 

M.  WESTERMAIER  :  Neue  BeitrSige  zur  Kenntnissder  physiologischen  Bedeutung 
des  Gerbstoffes  in  den  Pflanzengeweben  :  Berl.  Acad.  Ber.,  1887,  p.  127. 

WiTTMACK :  Rumex  hymenosepalus:  Verhandl.    botan.  Vereins.  Brandenburg, 
28,  p.  8. 

1888. 

H.  Baillon:   Pambatano  as  an  adstringent :   Merck's    Bulletin,    Mai,   1892; 
Pharm.  Journ.,  1892— '93,  p.  3. 

C.  B5TTINQER  :  Einiges  über  GallussSure  und  Tannin  :  Ann.  Chem.  Pharm., 2^5, 
p.  124;  Berl.  Ber.,  1888,  c,  p.  641  ;  Chem.  Zeit.,  1888,  p.  174. 

:  Ueber  Verbindungen  von   Leim   mit   GerbsSure :  Ann.  Chem. 

Pharm.,  244,  p.  227  ;  Berl.  Ber.,  1888,  c,  p.  297. 

Ch.  COLLIN   en   L.   Benoist  :  Dosage   du  Tannin:  Monit.  Scientif.,  (4),  II,  p. 
364;  Berl.  Ber.,  1888,  c,  p.  452. 

C.COUNCLER:  Gerbstoffbestimmung:  Gerberzeitung,    1888,  No.  14;  Zeitschr. 
angew.  Chem.,  1888,  p.  216. 

CRUTCHER:  Helianthemum  canadense :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1888,  p.  390. 

F. GantteR:  Zur  Gerbstoffbestimmung:  Zeitschr.  anal.   Chem.,  26,  p.  680; 
Berl.  Ber.,  1888,  c,  p.  377. 

HILL:  Astragalus  moUissimus  :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1888,  p.  712. 

J.  AfKleRCKER:   Gerbstoffvacuolen  :   Bihang  till  K.  Svenska  Vet.  Ak.  Handl., 
Bd.  13,  III,  p.  42  ;  Bot.  Zeit.,  48,  p.  210. 

R.  KOCH  :    SelbstthStiger    Extractionsapparat  für  Gerbmaterialien   u.  s.  w. : 
Dingler,  267,  p.  513. 

:  Zur  Wiener  gewichtsanalytischen   Methode  der  Bestimmung 

des  Gerbstoffes  in  concentrirter  Lösung :  Dingler,  268,  p.  329. 

J.H.Maiden:    Some   New   South    Wales   Tan-substances,   (part.   V):  Journ. 
Proceed.  Royal  Soc.  N.  S.  Wales,  1888,  p.  259. 

H.Möller:  Anatomische   Untersuchungen   über  das  Vorkommen   von  Gerb- 
saure:  Ber.  Bot.  Ges.,  6,  (1888),  p.  LXVI. 

R.  NiETZKi  en  R.  Otto  :  Zur  Kenntniss  der  Indophenole  und  Indamine  (Gal- 
locyanin):  Berl.  Ber.,  1888,  p.  1736. 

H.M.Rau:  Methoden  der  Gerbstoffbestimmung:  Monit.  Scientif.,  (4),2, p. 66; 
Jahresb.  Chem.,  1888,  p.  2573. 

Rawson  :  Tests  for  tannic  and  gailic  acids  :  Chem.  News,  1889,  p.  52  ;  Pharm. 
Journ.,  1888/89,  p.  704. 

HUGOSCHIFF:   Isomere  des   Tannins:  Gazz.  Chim.,  17,  (1887).  p.  552;  Berl. 
Ber.,  1888,  c,  p.  524. 

C.  SCHMITT  :   Zum  Nachwcis  des  Saccharins :  Repcrt.   anal.  Chem.,  7,  p.  437 ; 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  1888,  p.  396. 


DE   LOOISTOFFEN   -^    BIBLIOGRAPHIE  39 


VonSCHRÖDER:  Ueber  Differenzen,  welche  bei  der  Qerbstoffbestimmung 
nach  der  indirect  gewichtsanalytischen  Methode  entstehen  können : 
Dingler,  1888,  p.  38;  Pharm.  Centralh.,  1888,  p.  537. 

E.  SCHULZ:  Ueber  Reservestoffe  in  immergrUnen  Biattern  unter  besonderer 
BerUcksichtigung  des  Gerbstoffes :  Flora,  1888,  p.  223  en  248. 

SiMAND :  Beitrag  zu  unserer  gewichtsanalytischen  Gerbstoffbestimmungsme- 
thode:  Der  Gerber,  1888,  p.  65. 

E.  StahL:  Pflanzen  und  Schnecken  :  Jenasche  Zeitschrift  f.  Naturwissenschaft, 
22,  p.  557  (VI,  Chemische  Schutzmittel,  /,  Gerbsfluren). 

L.  SCHREINER:  Eine  neue  Form  des  Hautfilters:  Der  Gerber,  1888,  p.  243. 

Trimble  :  Catechu  and  gambier  (Read  bef.  the  Amer.  Pharm.  Associat.  at 
Detroit) :  Pharm.  Journ.,  1888/89,  p.  307. 

ViLLON :  Thierisches  Tannin  aus  Calandra  granaria:  Rundschau  Interesse 
Pharm.  Chem.  etc,  1887,  p.  1016:  Pharm.  Zeitschr.  Russl.,  1888,  p.  29. 

C.  J.  H.  Warden  :  Cocatannic  acid  from  the  leaves  of  Erythroxylon  coca^ 
grown  in  India:  Pharm.  Journ.,  1888,  p.  985. 

H.  Wefers  Bettink  :  Over  den  wortel  van  Ophioxylon  (lees:  Plumbago),  (Poeleh 
pandak) :  Haaxman's  Tijdschr.,  1888,  p.  1. 

W.  WiLL.:  Zur  Konstitution  der  aus  Trimethylpyrogallol  durch  concentrirte 
Salpetersflure  entstehenden  Verbindungen  :  Berl.  Ber.;  1888,  p.  2020. 

Wehmer  en  Tollens:  Einwirkung  von  Salzs^ure  auf  Tannin :  Ann.  Chem. 
Pharm.,  243,  p.  327. 

1889. 

ADRIAN:  Alcohol-  and  water-tannin :  Chem.  and  Drugg.,  1889,  p.  818. 

H.BlocK:  Die  Bestandtheile  der  Epheupflanze  (Hedera  Helix):  Arch.d.  Pharm., 
(3),  26,  p.  953  en  984  ;  Berl.  Ber.,  22,  c,  p.  61. 

C.  BöTTiNGER:  Ueber  Benzoyltannin:  Berl.  Ber.,  1889,  p.  2709. 

L.  BRAEMER:  Un  nouveau  reactif  histo-chlmique  des  Tannins:  Buil.  Soc.  Hist. 
nat.  Toulouse,  1889;  ref.  L.  BRAEMER,  les  Tannoïdes,  p.  141. 

Casoria  e  Savastano  :  Il  mal  nero  e  la  tannificazione  della  querce:  Rendi- 
conti  Acad.  Lincei,  5,  p.  94. 

E.  Dennert:  Anatomie  und  Chemie  des  Blumenblattes:  Botan.  Centralbl.,  35, 
p.  425,  465,  513  en  545. 

EiTNER:  Eicheln  als  Gerbmaterial :  Der  Gerber,  1889,  p.  25. 

C.  Etti:  Zur  Chemie  der  GerbsSuren  :  Monatsh.  f.  Chem.,  10,  p.  647;  Berl. 
Ber.,  1889,  c,p.  753. 

F.Gantter:  Ueber  die  Gerbstoffbestimmung  nach  Löwenthal— v.  Schröder: 
Zeitschr.  angew.  Chem.,  1889,  No.  20;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1890,  p.  463. 

HEISE:  Zur  Kenntniss  des  Rothweinfarbstoffs :  Berl.  Ber.,  1889,  c,  p.  823. 

Kern  en  Sandoz  :  Verfahren  zur  Darstellung  des  GallussSluremethylaethers 
und  eines  Farbstoffs  aus  demselben:D.  R.  P.  45786;  Berl.  Ber.,  1889,  c, 
p.  45. 

KleRCKER:  Tannin  in  plants :  Pharm.  Journ.,  1889/90,  p.  65. 

O.  Loew  en  Th.  Bokorny  :  Ueber  das  Verhalten  von  Pflanzenzellen  zu  stark 
verdünnter  alkalischer  Silberlösung,  II:  Botan.  Centralbl.,  39,  (1889), 
p.  369;  40,  p.  161  en  193. 

J.H.Maiden:  The  examination  of  Kinos  as  an  aid  to  the  diagnosis  of  Eucalypts : 
Proc.  Linn.  Soc.  New-South-Wales  part.  I :  the  Ruby  Group:  (2),4,  p.  605  ; 
part  II:  theGummy  Group:  {2),  4,  p.  1277;  part.  III:  the  Turbid  Group: 
(2),  5,  p.  389;  Pharm.  Journ.,  1889,  p.  221  en  331 ;  Pharm.  Zeit.,  1889,  p.  735. 

H.J.Mayers:  Qeranium  maculatumi  kmtv.  Journ.  Pharm.,  1889,  p.  238. 

Meerkatz:  Bestimmung  der  gerbenden  Substanzen  in  sauren  BrUhen :  Der 
Gerber,  1889,  p.  73. 

NiCKEL :  Ueber  die  Farbenreaktlonen  der  Kohlenstoffverbindungen  :  Naturwis. 
Wochenschr.,  1 889,  p.  309  ;  1 89 1 ,  p.  99 ;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1 889,  p.  244. 

T.C.  PALMER:  Die  PrUfung  des  Blauholzextractes:  Chem.  News,  59,  p.  262; 
Jahresb.  Chem.,  1889,  p.  2515. 

E.  Paternó:  Ueber  das  Verhalten  derCoUoïdsubstanzen  gegen  das  Raoultsche 
Gesetz:  Zeitschr.  physik.   Chem.,  IV,  p.  457;  Berl.  Ber.,  1889,  c,  p.  723. 

B.  S.  ProctoR:  Tannin,  it  solubilities,  etc:  read  bef.  the  Brit.  Pharm.  Conf., 
Scpt.  11,  1889;  Pharm.  Journ.,  1889/90,  p.  351;  Pharm.  Zeit.,  1889,  p.  575 


40  DE    LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


Reinitzer  :  Bemerkungen  zur  Physiologie  des  Gerbstoffes :  Ber.  Bot.  Ges.,  7, 
(1889),  p.  185. 

SONNE  en  KUTSCHER:  Ueber  die  Einwirkung  von  Luft  und  Warme  auf  den 
Qerbstoff  der  Weidenrinde:  Zeitschr.angew.Chem.,  1889,  p.  508;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1890,  p.  353;  Der  Gerber,  1889,  p.  231. 

ViLLON :  Sur  Ie  dosage  du  tannin :  Buil.  Soc.  Chim.,  47 ^  p.  97 ;  Zeitschr.  anal. 
Chem.,  1889,  p.  106. 

M.  Westermaier  :  Bemerkungen  zu  der  Abhandlung  von  G.  KRAUS:  «Grund- 
linien  zu  einer  PhyslologTe  des  Gerbstoffs":  Ber.  Bot.  Ges.,  7,  p.  98. 

J.T.  WHITE:   On   the  estimatlon  of  tannin   in  tea :   Chem.  News,  59,  p.  261 
Jahresb.  Chem.,  1889,  p.  2490. 

1890. 

Arnaudon:  Etudes  sur  les  bois  tannants:  Monit.  Scient.,  (4),^,  p.  915. 

ASCHOFF:  Phaseolus  ohne  Gerbstoff :  Landw.  Jahrbüch.,  /9,  p.  127. 

K.  Bauer:  Untersuchungen  über  Gerbstoffführenden  Pflanzen  :  Oesterr.  bot. 
Zcit.,  40,  p.  53. 

Th.Bokorny:  Notiz  Uber  das  Vorkommen  des  Gerbstoffs:  Ber.  Bot.  Ges..  8, 
p.  112;  Jahresb.  Chem.,  1890,  p.  2182. 

J.BOROWSKY:  Plstacia  mutica:  Jahrb.  Forstinst.  Petersburg,  1888,  II,  p.  1  ; 
Jahresb.  f.  Pharm.,  1890,  p.  36. 

C.BöTTiNGER:  Ueber  eine  neue  Reaction  des  Tannins:  Ann.  Chem.  Pharm., 
256,  p.  341. 

:  Zur  Oxydation  der  Galluss^ure,  des  Tannins  und  der  Eichen- 


rindegerbsSlure :  Ann.  Chem.  Pharm.,J?57,p.  248  ;Berl.  Ber.,  1890,  c,p.  404. 

-•  Weiteres    über    GallussSure,   Tannin   und   EichengerbsJiurc : 

Ann.  Chem.  Pharm.,  258,  p.  252;  Berl.  Ber.,  1890,  c,  p.  582. 

-:  Noch  einiges  über  GallussSure,  Tannin  und  Eichenrindegerb- 

saure:  Ann.  Chem.,  Pharm.,  259,  p.  132;  Berl.  Ber.,  1890,  c.  «.  -^47. 

M. BOSQEN:  Das  Verhalten  des  Gerbstoffes  in  den  Pflanzen:  Bot.  Zeit.,  1890, 
p.  283;  Chem.  Centr.,  1890, a,  p,  397;  Jahresb.  Chem.,  1890,  p.  2182. 

Bad.  Anilin-  und  Sodafabrik:  Verfahren  zur  Darstellung  Beizen-farbender 
Oxyketon-farbstoffe :  D.  R.  P.  49149:  Berl.  Ber.,  1890,  c,  p.  44. 

DUNWODY:  A  comparative  examination  of  Krameriatriandraand  K.argentea: 
Amer.  Journ.  Pharm.,  1890,  p.  166. 

F.  Flawitzky:  Zur  optischen  Activitat  des  Tannins:  Journ.  d.  Russ.  Phys. 
Chem.  Gesellsch.,  22,  p.  362. 

Farbfabrik  Bayer  &  Co.:  Tanninverbindungen  für  Druckcreizwecke:  Berl. 
Ber.,    1890,  p.  419;  D.  R.  P.  No.  51122. 

R.  Gartenmeister  :  Verfahren  zur  Gewinnung  reiner  GallusgerbsSure  :  D.  R.  P. 
51326;  Berl.  Ber.,  1890,  c,  p.  368. 

C.  GRAEBE:   Ueber  die   Euxanthongruppe:   Ann.   Chem.  Pharm.,  25-tf,  p.  265 

Berl.  Ber.,  1890,  c,  p.  13. 

E.  GUENEZ  :  Dosage  volumétrique  du  tannin:  Compt.  rend.,  //(?,  p.  532  ;  Chem. 
Zeit.,  Rep.  1890,  p.  86;  Pharm.  Centralh.,  1890,  p.  401  ;  Berl.  Ber.,  1890, 
c,  p.  304. 

G. :  Looistof  in  Indische  zaden:  Teysmannia,  1890,  p.  107. 

HiNSDALE:  Kolorimetrische  Gerbstoffbestimmung  in  Rinden,  etc. :  Amer.  Journ. 
Pharm.,  1890,  Maart;  Rep.  d.  Pharm.,  1890,  p.  144;  Tijdsch.  Pharm. 
Chem.  Tox.,  1890,  p.  283. 

D.  HOOPER:  On  the  Composition  of  Indian  and  Ceylon  Tea:  Chem.  News,  60, 

p.  311. 

L.  VAN  ITALLIE  :  Over  Cortex  rad.  rhoïs  aromatic. :  Tijdschr.  Pharm.  Chem. 
Tox.,  1890,  p.  330. 

S.  Kappf:    Untersuchung     von     Canaigre,    einer    gerbstoffhaltigcn   Pflanze 
Farberzeitung,  /,  p.  313  en  335. 

H.KRAEMER:  Tannin  of  Quercus  aiba:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1890,  p.  236. 

Maiden  ;  New-South-Wales  tan  substances :  Journ.  Royal-Soc.  N.  S.  W.,  21; 
Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver.,  1890. 

G.MeyeR:  Bestimmung  des  Gesamnitgcrbstoffes  in  Rinden:  Chem.  Zcit., 
1890,  p.  1202;  Jahresb.  Chem.,  1890,  p.  2534. 


DE   LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE  41 


Spencer  MOORE :  Some  microchemical  reactions  of  tannin,  with  remarks 
upon  the  function  of  that  body  and  its  excretion  from  thegeneralsurface 
of  plants:  Journ.  Linn.  Soc,  27,  p.  527;  Pharm.  Journ.,  1891— '92,  p.  751. 

:  Farbreaktionen  derorganischen  Körpcrmit  Nessler's  Reagens: 


Journ.  Royal  microsc.  Soc,  10,  p.  533. 

A.  MOULLADE:  Zur  Bestimmung  des  Tannins :  Chem.  Soc.  Ind.  J.,  9,  p.  1157  ; 
Jahresb.  Chem.,  1890,  p.  2513. 

Overton:  Gerbstoff  in  Characeae :  Botan.  Centralbl.,  44,  p.  5. 

Power  en  Cambier:  Die  Rinde  der  Robinia  Pseudacacia :  Pharm.  Rund- 
schau, 1890,  p.  29. 

E. Pieszczek:  Die  Rinde  vonNeriam   Oleander:  Arch.  d.  Pharm..  228,  p.  352. 

H.R. Procter:  Gantter's  Gerbstoffbestimmungsmethode:  Chem.  Soc.  Ind.  J., 
9,  p.  260;  Jahresb.  Chem.,  1890,  p.  2513. 

Roos,  CUSSON  et  GiRAUD:  Dosage  volumétrique  du  tannin  dans  Ie  vin  :  Journ. 
Pharm.  Chim.,  (5),  21,  p.  59. 

A.  ROSOLL:   Ueber  den  mikrochemischen  Nachweis  der  Qlykoside  (u.  a.  Gerb- 

stoffe)  und  Alcaloide  in  den   vegetabilischen   Geweben.   Ein   Beitrag   zur 
Histochemie  der  Pflanze :  Bot.  Centralbl.,  44,  p.  44. 

W.  RUSSELL:  Contribution  k  Tétude  de  1'appareil  sécréteur  des  Papilionacées : 
Rev.  Gén.  Botan.,  II,  p.  341. 

W.  ROSER:  Untersuchungen  Qber  das  Narcotin:  Ann.  Chem.  Pharm.,  254,  p. 
334  ;  Berl.  Ber.,  1890,  c,  p.  18. 

A.  Sabanejew:  Moleculargrössen  von  Colloiden  :  Zeitschr.  physik.  Chem.,  5, 
p.  192;  Jahresb.  Chem.,  1890,  p.  170 

V.  SCHROÈder  en  PaessleR:  Die  Gerbstoffbestimmung  nach  Gantter  :  Dingler, 
277,  p.  361;  Jahresb.  Chem.,  1890,  p.  2512;  Zeitschr.  anal.  Chem., 
1890,  p.  698. 

W.Smith:  Böttinger's  new  Reaction  for  Qallic  and  Tannic  acids  :  Soc.  Chem. 
Ind.  J.,  9,  p.  450. 

Trimble  :  On  some  American  galnuts :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1890,  62,  p.  563. 

ViLLON:  Préparation  de  tannin:  Buil.  Soc.  Chim.,  1890, p.  785  ;  Journ.  Pharm. 
Chim.,  1890,  No.  4. 

ViONON:  Tannin  als  Mittel  gcgen  Kesselstein  :  Pharm.  Centralh.,  1890,  p.  708; 
uit:  Buil.  Soc.  Chim.,  (3),  3,  p.  410. 

Th.Waaqe:  Nachweis  der  Gerbstoffe  in  der  Pflanze:  Apoth.  Zeit.,  1890,  p.  685. 

:  Ueber  das  Vorkommen  und  die  RoIIe  des  Phioroglucins  in  der 

Pflanze  :  Ber.  Bot.  Ges.,  8,  p.  250. 

Weil:  Lycopas  Virginicus:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1890,  p.  71. 

— :  Ueber  die  Bestimmung  der  Gerbsüure  in  Gerbmaterialien:  Zeitschr.  anal. 
Chem.,  1890,  p.  462. 

1891. 

A.  Bartel:  Zur  Bestimmung  des  Gerbstoffes  in  Sauerbrühen  :  Dinglcr,  25£^, 
p.  233. 

Barbey:  Eucalyptu^resorcine :  Bullet.  Commerc,  1891,  p.  131. 

CrBöTTiNQER:  Ueber  IsogallussSlure-phenylhydrazide :  Ann.  Chem.  Pharm., 
259,  p.  373;  Berl.  Ber.,  1891,  c,  p.  18. 

:  Ueber  einige  Derivate  des  Tannins:  Arch.  d.  Pharm.,  1891,  p. 

439;  Berl.  Ber.,  1891,  c,  p.  962. 

:  Die  GerbsSure  des  Eichenholzes:  Ann.Cheni.Pharm.,1 89 1 ,  p.  1 08. 

Zur   Oxydation   der   GallussSure :   Ann.   Chem.   Pharm.,  260, 


p.  337;  Berl.  Ber.,  1891,  p.  117. 

L.BRAEMER:  Die  Gerbstoffe  im  Leben  der  Pflanzen  :  Bot.  Centralbl., '^7,  p.  274. 

A.  Chatin  :   Contribution   k  la   biologie   des  plantes  parasites :  Compt.  rcnd., 
112,  p.  599. 

DiETERiCH :    Die    Farbstoffe  des  Hypericum  perforatam :    Pharm.   Centralh., 
1891,  p.  683. 

A.  VOnDoussa:  Wattles  and  Wattles  Cultivation  :  Garden  and  Field.  1891. 

L.DURAND,   HUGUENIN   &   Co. :   Vcrfahren  zur  Darstellung   ncuer   Farbstoffe 


42  DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE 


aus  dem  im  Patent  50998  beschriebenen  blauen  Farbstoffe:  D.R.P.  56991; 
Berl.  Eer.,  1891,  c,  p.  685. 

P.  DVORKOVITCH  :   Die   Untersuchung  chinesischer   Thees:   Berl.   Ber.»  1891, 
p.  1945:  Pharm.  Centralh.,  189^1,  p.  473. 

EiTNER :  Canaigre,  ein  neues  Gerbematerial :  Der  Gerber,  1891,  p.  109. 

A.  FOELSINQ  :   Verfahren  zur  KlSrung  und  Entfflrbung  von  Gerbstoffextracten 
und  Lohbrühen  :  D.R.P.  53398;  Berl.  Ber.,  1891,  c,  p.  175. 

C.  E.  GuiONET :  Transformation  de  l'acide  gallique  et  du  tannin  en  acide 
benzoique  :  Compt.  rend.,  7/3,  p.  200. 

H.GUTKNECHT:  Abscheidung  von  Catechin  :  Cbem.  Zeit.,  1891,  p.  959. 

C.  Hartwich  :  Neue  Gallen  des  Handels:  Pharm.  Zeit.,  1891,  p.  609. 

ISABANEJEW:  Molekul-gcwicht  des  Tannins:  Journ.  d.  Russ.  Phys.  Chem. 
Ges.,  1891,  p.  8. 

R.JAHODA:  Ueber  die  Verdnderlichkeit  des  Gerbstoffgehaltes  in  einigen  Gerb- 
niaterialien:  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1891,  p.  104;  Berl.  Ber.,  1891,  c,p.  586. 

A.  Klinqer  en  A.  BujARD :  Ueber  die  Canaigrewurzel,  ein  neues  Gerbmaterial 
und  Uber  Gerbstoffbestimmung:  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1891,  p.  513. 

KOZAI :  Research  on  the  manufacture  and  analysis  of  various  Icinds  of  tea : 
Chem.  and  Drugg.,  1891,  I,  p.  832. 

R.  KOCH  :  Ueber  eine  wichtige  Fehlerquelle  der  gewichtsanalytischen  Methode 
der  Gerbstoffbestimmung  :  Dingler,  280,  p.  141  ;  Berl.  Ber.,  1891,  c,  p.  979. 

E.  KOKOSINSKY :  Die  Jean'sche  Methode  zur  Gerbstoffbestimmung:  Zeitschr. 
ges.  Brauwesen,  13,  p.  571  ;  Chem.  Zeit.,  75,  Rep.  p.  26;  Zeitschr.  anal. 
Chem.,  1891,  p.  363. 

KUNZ:^Die  Gerbmaterialien  aus- Chili:  Deutsche  Gerberzeitung,  1891, p.  100. 

KURSTEN:   Nephrodeum  athamanticam :  Arch.  d.  Pharm.,  1891,  p.  229. 

W.  Lauten:  The  Gums  of  Eucalypts  and  Angophora's :  Proc.  Royal  Soc. 
Queensland,  1891. 

J.LANDlNi:  Verfahren  zur  EntfSrbung  gerbstoffhaltiger  Pflanzenausziige : 
D.R.P.  56304;  Berl.  Ber.,  1891,  c,  p.  510. 

O.  L.:  Löslichkeit  des  Tannins  in  Glycerin  :  Pharm.  Zeit.,  1891,  No.  40. 

A.  MOULLADE  :  Zur  Bestimmung  des  Gerbstoffs :  Journ.  Pharm.  Chim.,  22, 
p.  153;  Chem.  Zeit.,  14,  Rep.  p.  251;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1891,  p.  362. 

MUTER :  Ueber  die  von  Jean  angegebene  Methode  zur  Werthbestimmung  von 
gerbs^urehaltigen  Materialien  :  The  Analyst,  16,  p.  149;  Zeitschr.  anal. 
Chem.,  1891,  p.  366. 

J.  Napier  Spence  :  On  tannic  acid  and  gallic  acid  :  Soc.  Chem.  Ind.  J.,9,  p.  1 114; 
Berl.  Ber.,  1891,  c,  p.  160. 

E.  NiCKEL :   Zur  Physiologie   des   Gerbstoffes   und  der   Trioxybenzole :    Bot. 

Centralbl.,  45,  p.  394. 

PASSMORE:  Eucalyptus  Qunniï :  Pharm.  Journ.,  1891,  p.  717. 

J.C.  Peacock:  Heuchera  americana:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1891,  p.  172. 

RiDEAL  en  Trotter:  Tanning  by  electricity :  Read  bef.  Soc.  of  Chem.  Ind., 
Sect.  London  ;  Pharm.  Journ.,  1890/91,  p.  966. 

F.  ReinitzeR:  Der  Gerbstoffbegriff  undseine  Beziehungen  zur  Pflanzenchcmie : 

Lotos,  ƒƒ,  (1891),  p.  57;  Berl.  Ber.,  1890,  c,  p.  769. 

RIEDEL:  Verfahren  der  Tanningewinnung :  Pharm.  Zeit.,  1891,  p.  495. 

W.  SONNE :  Untersuchungen  über  die  Gerbstoffe :  Zeitschr.  angew.  Chem., 
1891,  p.  75;  Jahresb.  Chem.,  1891,  p.  2210. 

F.W.  SemmleR:  Myristicine:  Berl.  Ber.,  1891,  p.  3818. 

SALZER:  Die  Prüfung  der  GerbsSure  nach  dem  D.A.B.:  Pharm.  Zeit.,  1891, 
p.  177. 

H.Trimble:  Chestnutwood  Tannin:  Journ.  Franklin  Instit.,  (3),  102,  p.  303: 
Jahresb.  Chem.,  1892,  p.  2147. 

en  J.C.  Peacock  :  öeranium  maculatum:  Amer.  Journ.  Pharm., 

1891,  p.  265. 

A.  TSCHIRCH  :  Die  Bildung  der  Phlobaphene  :  Schweiz.  Wochenschr.  f.  Pharm., 
1891,  p.  62. 

J.H.  VOGEL:  Bcitrüge  zur  Analyse  des  Zuckersund  Tannins  im  Wein:  Zeitschr. 
angew.  Chem.,  1891,  p.  44;  Berl.  Ber.,  1891,  c,  p.  474. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE  43 


Waaqe  :    Die    Beziehungen    des    Gerbstoffes    zur    Pflanzcnchemie :    Pharm. 
Centralh.,  1891,  p.  247. 

en  SiEDLER:  Ueber  zwei  als  Gerbstoffmaterialangebotene  Rinden: 

Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1891,  p.  77. 

G.ZöLFFEL:   Die   Gerbstoffe   der  Algarobilla   und  der  Myrobalanen  :  Arch.  d. 
Pharm.,  1891,  p.  113. 

—  :  Ein  neues  Hautfilter  zur  Gerbstoffbestimmung  in  Gerbmaterialien:  Gerber- 
zeit.,  1891,  p.  330;  Dingler,  286,  p.  23. 

1892. 

ADOLPHI:  Chebulinsflure  :  Arch.  d.  Pharm.,  1892,  p.  684. 

H.  Ambronn:   Ueber  das  Gefrieren  der  Colloïdsubstanzen  :  Sfichs.  Acad.  Ber., 
1891,  p.  28;  Jahresb.  Chem.,  1892,  p.  256. 

A.  BlÉTRiX:   Ueber   DibromgallussSure   und  ihre  Salze:  Buil.  Soc.  Chim.,  (3), 
7,  p.  411  ;  Berl.  Ber.,  1892,  c,  p.  798. 

C.BÖTTINOER:    Ueber  einige  Abkömmlinge  des   Tannins ;  Arch.   d.   Pharm., 

1891,  p.  439;  Pharm.  Centralh.,  1892,  p.  66. 

N.  Caro  :  Ueber  Oxyaurine  und  Oxyaurincarbonsëuren  :  Berl.  Ber.,  1892,  p.  939. 

P.  Caseneuve  :  Sur  Ia  transformation  de  I'acide  gallique  en  pyrogallol.  Point 
de  fusion  de  pyrogallol:  Compt.  rend.,  114,  p.  1485. 

E.  COMBONl:   Studiën  über  die  Function  des  Tannins  im  Weine  in  Beziehung 
zu  dem  Weinfarbstoff :  Staz.  sperim.agrar.ital. ,  2J,  p.  107  ;  Jahresb.  Chem., 

1892,  p.  2838. 

CROUZEI.  :   The  preparation  of  tannic  acid  of  Pinas  marittma:  Pharm.  Journ., 
1892,  p.  11. 

Campbell  Stark  :  Analysis  of  myrobalani  nigrae:  Chem.  and  Drugg.,  1 892,  p.  528. 

W.  Eitner  :  Beitrag  zur  Kenntniss  des  Sumacks :  Der  Gerber,  1892,  p.  51. 

:  Ueber   Verilnderungen,  welche  der  Gerbstoff  und  die  Gerbe- 

materialien  durch  flussere  Einwirkung  erleiden  :  Der  Gerber,  1892,  p.  245. 

W.  Fahrion  :  Die  Theorie  des  Sflmischprocessses  :Zeit8chr.angew.  Chem.,  1891, 
p.  634;  Berl.  Ber.,  1892,  c,  p.  578. 

G.  Fleury:  Sur  Ie  dosage  du  tannin  :  Journ.  Pharm.  Chim.,25,  p.  499  ;  Pharm. 
Journ.,  1892-'93,  p.  267. 

GeRHARD  :  Bestimmung  des  Eisens  und  Verwendung  der  GerbsMure  zu  diesem 
Zweck:  Arch.  d.  Pharm.,  1892,  p.  705. 

G.  GOLDSCHMiEDT  en    R.  JAHODA:   Ueber  die  EllagsSlure :   Monath.  f.  Chem., 
13j  p.  49;  Berl.  Ber,  1892.  c,  p.  378. 

C.Graebe  en  A.  EiCHENORUN:   Ueber  Oxyketonfarbstoffe :   Berl.   Ber.,  1892, 
p.  631. 

E.  Heckel:  Rouge  de  Kola:  Répert.  de  Pharm.,  1892,  p.  433. 

en   F.  Schlaodenhauffen  :   Sur   les  rapports  génétiques  des 

matiëres  résineuses  et  tanniques  d'origine  végétal  (observations  faites  dans 
les  genres  öardenia  et  Spermolepis):  Compt.  rend.,  114,  p.  1291 ;  Apoth. 
Zeit.,  1892.  p.  326. 

A.  W.  HOWITT:  Beitr.  zurGeschichteder  Eucalyptusarten:  Transact.  Royal.  Soc. 
Victoria,  Vol.  II;  Pharm.  Post.,  1892,  p.  358. 

A.  HiLQER  :  Zur  chemlschen  CharakteristikderBestandtheileder  Cacaobohnen  : 
Apoth.  Zeit.,  1892,  p.  469. 

C.Heinzerling  :   Neuerungen  auf  dem  Geblete  der  Lederfabrikation :  Chem. 
Zeit.,  1892,  p.  1901  ;  Jahresb.  Chem.,  1892,  p.  2913. 

F.  Knapp  :  Glossen  zur  Theorie  der  Gerberei :  Dingler,  286,  p.  93. 

E.  Knecht  en  J.Kerschaw:  Die  von  Baumwolle  absorbirten  Mengen  Tannin  : 
Chem.  Soc.  Ind.  J.,  11,  p.  129;  Jahresb.  Chem.,  1892,  p.  2907. 

E.  Knebel  :  Zur  chemlschen  Kenntniss  der  Kolanuss  :  Apoth.  Zeit.,  1892,  p.  112. 

R.  KOCH:  Die  Beschaffenheit  des  Hautpulvers :  Dingler,  280,  p.  241  ;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1892,  p.  93. 

A.  Klinger  en  A.  BUJARD:   Gantter's  Gerbstoffbestimmungs-methode:  Zeitschr. 
angew.  Chem.,  1891,  p.  513;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1892,  p.  468. 

A.  LABOULBêne  :   Essai   d'une   theorie   sur  Ia   production   des  divcrscs  p:alles 
végétalcs:  Compt.  rend.,  114,  p.  720. 


44  DE   LOOISTOFFEN    —    BIBLIOGRAPHIE 


O.  LIEBREICH :  Zur  Behandlung  der  Sommer-diarrhöen  :  Therap.  Monatsh., 
1892,  p.  434;  Phartn.  Centralh.,  1892,  p.  509. 

Mafat:  On  plants  containing  tannic  acid:  Pharm.  Journ.,  1892,  p.  145. 

Maiden:  Pittosporam  undulatum:  Pharm.  Journ.,  1892,  p.  1152. 

G.  MORPURQO:  Neue  Methode  zur  Bestimmung  des  Tannins  in  Gerbstoffen : 
Zeitschr.  f.  Nahrungsunt.  Hyg.  und  Waarenk.,  1892,  p.  145;  Der  Gerber, 

1892,  p.  283. 

C.Th.  MöRNER:  Ueber  das  Verhalten  der  Gallus-  und  Gerbsdure  im  Organis- 
mus:  Zeitschr.  Physiol.  Chem.,  76,  p.  225  ;  Pharm.  Centralh.,  1892,  p.  466. 

J.C.Peacock:  Myrica  asplenifolia :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1892,  p.  303. 

H.  R.  Procter  :  Ueber  die  technische  Analyse  des  Gambirs:  Chem.  Soc.  Ind. 
J.,  //,  p.  329;  Jahresb.  Chem.,  1892,  p.  2588. 

H.SCHIFF:  Ueber  das  Aniiid  der  Galluss£lure  :  Ann.  Chem.  Pharm.,  272,  p.  234  ; 
Jahresb.  Chem.,  1892,  p.  2004. 

H.  SCHIFFER  :  Ueber  einige  Derivate  der  GallussMure  und  des  Pyrogallols: 
Berl.  Ber.,  1892,  p.  721. 

V.  SCHRöDER  en  J.  Paessler  :  Die  Gerbstoffabsorption  durch  die  Haut :  Dingler, 
284,  p.  256. 

Starck  en  Co.:  Gerbvcrfahren  :  Berl.  Ber.,  1892,  c,  p.  230;  D.  R.  P.  59721, 

J.Stahl:  Ueber  Farbreactionen  einiger  aromatischer  Trioxyverbindungen : 
Pharm.  Centralh.,  1892,  p.  675. 

Spehr  :  Untersuchung  der  Ephedra  monostachya:  Diss.  Dorpat,  1891  :  Pharm. 
Zeitschr.  Russl.,  1892,  No.  1. 

H.Trimble:  Mangrove-tannin  :  Contrib.  Botan.  Labor.  Pennsylvania,  /,  p.50. 

Venable  :  Die  Bitter  von  IlexCassine:  Just  Bot.  Jahresb.,  1893,  Bd.  II,  p.  460. 

J.H.  VOGEL:  Bestimmung  des  Zuckers  und  der  GerbsSure  im  Wein  :  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1892,  p.  223;  Rev.  intern,  des  faisif.,  1892,  p.  32. 

R.L.  Whiteley  en  J.  T.  WOOD :  Einfluss  der  Verdünnung  auf  das  Resultat 
der  Löwenthal-schen  Gerbstoff bestimmung  :  Soc.  Chem.  Ind.  J.,  10,  p.  253; 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  1892,  p.  94. 

— :  Microchemical  Tests  for  tannins:  PHarm.  Journ.,  1892— '93,  p.  361. 

1893. 

P.  Baccarini  :  Tannin-receptacles  of  the  Leguminosae:  Malpighia,  6,  (1893); 
door  Pharm.  Journ.,  1892/93,  p.  830. 

J.BarthelaT:  Tannin  cells  of  the  Zingiberaceae  :  L'Union  pharm.,  54,  p.  352  ; 
Pharm.  Journ.,  1893-*94,  p.  183. 

C.  BÖTTINGER:  Zur  Kenntniss  der  LagsiLure :  Berl.  Ber.,  1893,  p.  2327. 

P.  Caseneuve:  Ueber  die  Bildung  des  Gallanilids,  sein  Tribenzoyl-  und 
Triacetylderivat :   Compt.  rend.,   116,  p.  698;  Berl.  Ber.,  1893,  c,  p.  313. 

H.  Causse:  Wismuthsubgallat  (Dermatol) :  Compt.  rend.,  7/7,  p.  232 ;  Berl. 
Ber.,  1893,  c,  p.  696. 

W.  P.DREAPER:  Estimation  of  tannic  and  gallic  acids :  Chem.  Soc.  Ind.  J., 
12,  p.  412;  Jahresb.  Chem.,  1893,  p.  2241. 

EiTNER:  Exacte  Forschung  auf  dem  Gebiete  der  Gerberei :  Der  Gerber,  1892, 
p.  77. 

:  Ueber  Canaigre :  Der  Gerber,  1893,  p.  135,  149  en  150. 

:  Die  Gerbematerialien  Indiens :  Der  Gerber,  1893,  p.  198. 

EiTNER  en  Maschke:  Ejn  Gerbversuch  :  Der  Gerber,  1893,  p.  197. 

G.Fleury:  GerbsUurebestimmung:  Journ.  Pharm.  d'Anvers,  1892,  p.  252  ; 
Jahresb.  Chem.,  1893,  p.  2241. 

P.  FRITSCH  :   Synthesen   in   der   Isocumarin-  und  Isochinolinreihe :  Berl.  Ber.. 

1893,  p.  419. 

A.  Gawalowsky  :  Ueber  die  Gerbstoffbestimmung  :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1893, 
p.  618. 

F.  H.  HaNLEiN:  Bacteriën  auf  unsercn  Gerberinden  und  ihre  Bedcutung: 
Tharander  Forstlich.  Jahrb.,  43,  p.  56;  Jahresb.  Chem.,  1893,  p.  1598. 

E.  Meckel:  Les  Colas  Africains :  Annal.  de  1'Institut  botan.  geol.  colon., 
Marseille,  1893,  p.  1-395. 


DE   LOOISTOFFEN  —    BIBLIOGRAPHIE  45 


Knapp:  Zur  Erwiderung  auf  der  EntgegnunK  von  Schrödcr  und  Paessler : 
Dingler,  287y  p.  238. 

-:  Schlusswort:  Dingler,  288,  p.  143. 

S.  H.  KOORDERS:  Loolstofbasten  en -extracten  :  Teysmannia,  IV,  (1893),p.  289. 

H.  Kunz-KRAUSE  :  BeitrSge  zur  Kenntniss  der  Ilex  Paraguayensis  (Maté)  und 
ihrer  chemischen  Bestandteile :  Arch.  d.  Pharm.,  1893,  p.  613. 

Lack  en  LANDSBERGER:  Eicheln :  Deutsche  Gerberzeit.,  1893,  No.  9. 

C.  B.  Massalongo  :  Le  galle  nella  flora  italica:  Memorie  dell'  accademia 
d'agric,    arti    e  commercio    di  Verona,    (3),   69,  fase.   I,  Verona   1893. 

A.  MiTSCHERLiCH  :  Erzeugung  von  Gcrbmittel,  Klebstoff  und  anderen  Stoffc 
durch  Osmose  der  Sulfitzellstofflaugen  :  D.  R.  P.  72161  ;  Jahresb.  Chcm., 
1893,  p.  890. 

R.  PROCTER:  Ueber  die  technische  Analyse  von  Oerbmaterialien:  Soc.  Chcm. 
Ind.  J.,  //,  p.  329. 

V.  SCHROEDER   en   PAESSLER:   Entgegnung  auf   Knapp's  Glossen  zur  Theorie 
der  Qerberei :  Dingler,  287,  p.  43. 
-  _   - .  Schlusswort :  Dingler,  287,  p.  239. 

J.  V.  SCHROEDER  en  A.  Bartel  :  Zur  Extraction  der  Gerbematerialien;  Dingler, 
289;  p.  113;  Jahresb.  Chem.,  1893,  p.  1599. 

SiSLEY:  Sur  la  préparation  du  tannin  et  le  dosagedu  tannin  :  Buil.  Soc.  Chim., 

1893,  p.   755;   Nederl.    Tijdschr.   Pharm.    Chem.   Tox.,    1893,    p.    124; 
Jahresb.  Chem.,  1893,  p.  1397. 

H.  Snyder  :  Notes  on  Löwenthai's  method  for  the  determination  of  tannin  : 
Amer.  Chem.  Soc.  J.,  75,  p.  560;  Jahresb.  Chem.,  1893,  p.  2241. 

H.  Trimble  :  On  the  tannic  acid  of  Castanea-bark  :  Chem.  News,  67,  p.  7  ; 
Berl.  Ber.,  1893,  c,  p.  387. 

H.  Trimble  en  J.  C.  Peacock  :  Canaigre  tannin:  Amer.  Pharm.  Journ.,  1893, 
p.  161. 

:  Die  Darstellung  von  Eichengerbstoffen  mit  besonderer  Berück- 

sichtigung  der  Anwendung   von   Aceton  als  Lösungsmittel:  Amer.  Chcm. 
Soc.  J.,  15,  p.  344;  Jahresb.  Chem.,  1893,  p.   1598. 

VITALI :  (Opsporing  van  pyrogallol  in  toxicologische  gevallen):  Boll.  Chim.  farm ., 
1893;  Pharm.  Zeit.,  1893,  p.  706. 

— :  Gambir  uit  Borneo :  Teysmannia,  1893,  p.  574. 

—  :  Tannin  and  thein  in  tea :  Lancet,  1893:  Pharm.  Journ.,  1893-94,  p.  29. 

1894. 

H.Arnstein:  Notiz  über  das  Verhalten  des  trimethyl-gallussauren  Calciums 
bei  der  trockenen  Destillation  :  Monatsh.  f.  Chem.,  15,  p.  295 ;  Berl.  Ber., 

1894,  c,  p.  627. 

Bayer  &  Co.  (Elberfeld) :  Verfahren  zur  Darstellung  einer  Sulfos9urc  der 
GallussSure:  D.  R.  P.  74602;  Berl.  Ber.,  1894,  c,  p.  684. 

C.  BÖTTINGER  :  Ueber  einige  Gallussüurederivate  :  Arch.  d.  Pharm.,  1894,  p.  545. 

J.  Culley:  The  tannin  of  P«/iica  Ora/ia/«m;  Amer.  Journ.  Pharm.,  1894,  p.  280. 

F.  DURIO:  Schnellgerbverfahrcn  :  D.R.P.  75324;  Jahresb.  Chem.,  1894,  p!  2326. 

FlNKELSTEiN :  Herstellung  von  Gerbsflure :  Zeitschr.  angew.  Chem. ;  Pharm. 
Centralh.,  1894,  p.  448. 

E.  GiLSON :  Die  mikroskopischen  Unterschiede  von  Pcgucatechu  (von  Acacia 
Catechu)  und  Gambircatechu  (von  Ourouparia  Gambir):  Apoth.  Zeit.,  8, 
p.  552;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1894,  p.  490. 

H.HarmS:  Rubus  villosus:  Americ.  Journ.  Pharm.,  66,  p.  580. 

Hayduck  :  Hopfengerbstoff :  Wochenschr.  Brauerei,  //,  p.  409  ;  Jahresb.  Chem., 
1894,  p.  1859. 

W.  Heinisch  :  Die  trocknc  Destillation  des  Kalksalzes  der  Diaethylprotocate- 
chusAure:  Monatsh.  f.  Chem.,  15,  p.  235;  Berl.  Ber.,  1894,  c.  p.  626. 

HiLGER  en  TRETZEL:  The  tannin  of  tea:  Forschungsber.  Lebensm.,  1893, 
p.  40;  Pharm.  Journ.,  1893-'94,  p.  798. 

HOOPER :  Indian  tanning  materials :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1894,  p.  377. 

D.  HOOPER  :  Myrica  Nagi:  Amer.  Journ.  Pharm.,  66,  p.  209. 

E.  HOTTER:   Die  Bestimmung  des  Gerbstoffes  in  Obstsëften  :  Chem.  Zeit.,  18, 

p.  1305;  Jahresb.  Chem.,  1894,  p.  2734. 


46  DE   LOOISTOFFEN   —   BIIJLIOGRAPHIE 


KüSTENMACHER  :  BeitrSige  zur  Kenntniss  der  Gallenbildungen  mit  Berück- 
sichtigung  des  Gerbstoffes :  Jahrb.  der  wissensch.  Bot.,  26,  (1894),  p.  82. 

LiDFORSS:  Das  Verhalten  der  Gerbstoffe  gegenUber  Fehlings  Lösung:  Bot. 
Centralbl.,  59,  p.  281. 

H.MeyeR:  Tannigen  :  Deutsch.  Med.  Zeit.,  1894,  No.  31. 

C.C.  ManOER:  Myrica  asplenifolia :  Amer.  Journ.  Pharm.,  66,  p.  211  ;  Pharni. 
Journ.,  1893— '94,  p.  1007. 

E.  Marx  :  Kritik  der  Gerbstoffbestimmungsmethoden  :  Pharm.  Zeit.,  1 894,  p.  595. 

J.Paessler:  Ueber  die  Eigenschaft  der  Gerbstoffe,  die  thierische  Haut  zu 
gerben  :  Chem.  Zeit.,  1894,  p.  363;  Pharm.  Centralh.,  1894,  p.  204. 

H.R.  PROCTER:  Ueber  die  qualitative  Bestimmung  von  Gerbstoffen :  Soc. 
Chem.  Ind.  J.,  13,  p.  487;  Bert.  Ber.,  1894,  c,  p.  805;  Der  Gerber,  1894, 
p.  170;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1895,  p.  228. 

V.  SCHROEDER,  Bartel,  en  SCHMITZ-DUMONT:  Ueber  Zuckerbestimmung  und  die 
Zuckergehalte  der  Gerbmaterialien  :  Dingler,  293,  p.  229. 

J.V.  SCHROEDER:  Praktische  Extraction  der  Myrobalanen:  Dingler,  292,  p.  213. 

en   A.  Bartel  :  Zur  Extraktion  der  Gerbmaterialien  :  Dingler, 

291,  p.  259. 

Untersuchungen   über  den   Wassergehalt  der  gebrSuchlich* 


sten  Gerbmaterialien:  Dingler,  292,  p.  284;  Jahresb.  Chem.,  1894,  p.  2731 

L.  SOSTEQNI :  Ueber  die  farbenden  Gerbstoffe  der  rothen  Weintrauben : 
Staz.  sperim.  agrar.  ital.,  27,  p.  400;  Jahresb.  Chem.,  1894,  p.  1857. 

H.TRIMBLE:  Four  Oak-barks  from  India:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1894,  p.  299. 

Trimble   en   Peacock:   On   the  tannic  acid  of  oak  bark:  Pharm.  Rundschau, 
1893,  p.  214;  Pharm.  Journ.,  1893— '94,  p.  317. 

VULPIUS:  Reinheitsprüfung  des  Tannins:  Pharm.  Centralh.,  1894,  p.  710. 

J.H.YOCUM:  Notes  on  the  points  of  error  in  the  shake  method  of  deter- 
mining  tannin  by  hide-powder :  The  leather  Manufacturer,  1894,  p.  120. 

1895. 

J.  J.  ARNAUDON:  Ueber  die  Algarobilla :  Monit.  Scientif.,  (4),  7,  p.  107; 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  1895,  p.  110. 

Berinqer  :  The  culture  of  Eucalyptus  in  the  U.  S.  of  N.  America :  Amer. 
Journ.  Pharm.,  1895,  p.  592. 

F.  Cerych:  Bemerkungen  zur  Analyse  des  Eichenholzextractes  nach  der 
Hautpulvermethode  :   Der  Gerber,  1895,  p.  241. 

David  :  Reaction  on  tannin  and  gallic  acid.:  Chem.  and  Drugg.,  1895;  Pharm. 
Centralh.,  1898,  p.  57. 

W.  P.  Dreaper:  The  estimation  and  separation  of  tannic  and  gallic  acid: 
Soc.  Chem.  Ind.  J.,  12,  p.  412;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1895,  p.  106. 

Fajans  :  Oxydation  des  Tannins:  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1895,  p.  471; 
Pharm.  Review,  1896,  p.  18. 

A.  Fölsinq  :  Die  Mangel  der  Simand-Eitner-Weis-schen  gewichtsanalytischen 
Methode:   Chem.  Zeit.,  17,  p.   1770;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1895,  p.  630. 

FöLSiNG:  Elektrische  Gerbung:  Zeitschr.  Electrochem.,  2,  p.  167. 

GiRARD  :  Dosage  du  tannin:  Compt.  rend.,  1894,  p.  358. 

J.  GORDON  Parker  en  H.R.  PROCTER:  Schatzung  und  zahlenmSssiger  Aus- 
druck  der  Farbe  in  Gerbmaterialien:  Chem.  Soc.  Ind.  }.,  14,  p,  124; 
Jahresb.  Chem.,  1895,  p.  3058. 

:   Effect  verschiedener  Temperaturen   bei  der  Extraction    von 

Gerbmaterialien:    Chem.    Soc.    Ind.  J.,  14,  p.  635;  Deutsche  Gerberzeit., 
1895,  No.  144  en  147;  Jahresb.  Chem.,  1895,  p.  3059. 

GÜNTHER  :  Ueber  das  optische  Verhalten  und  die  chemische  Constitution  des 
Tannins:  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1895,  p.  297. 

St.  V.  KOSTANECKI  en  J.TamboR:  Ueber  die  Constitution  des  Fisetins:  Bcrl. 
Ber.,  1895,  p.  2302. 

Klemp:  Ueber  die  ErlnUssc  als  Gerbstoff :  Deutsche  Gerberzeit.,  1895, 
p.  108  en  110. 

F.  KOCH :  Beitrage  zur  Kenntniss  der  mitteleuropSischen  GallSpfel,  sowie  der 
Scrophularla  nodosa :  Arch.  d.  Pharm.,  1895,  p.  48. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE  47 


R.KOCH:  Ueber  die  Zusammensetzung  der  Eichenholzextrakte  und  Eichcn- 
extrakte :  Deutsche  Gerberzeitung,  1894,  No.  47;  Zeitschr.  anal.  Chem., 
1895,  p.  109. 

M.  L.  LiNDET :  Ueber  die  Oxydation  des  Tannins  im  Apfelmost:  Compt.  rend., 

120,  p.  370-,  Jahresb.  Chem.,  1895,  p.  2717. 

Maiden  en  Smith  :  A  contribution  to  the  chemistry  of  Australian  Myrtaceous 
Kinos :  Proc.  Royal  Soc.  N.  S.  W.,  1895  ;  Pharm.  Journ.,  1895,  IV,  p.  261  ; 
Amer.  Journ.  Pharm.,  67,  p.  575. 

Manceau  :  Dosage  du  tannin  dans  Ie  vin  :  Compt.  rend.,  121,  p.  646 ;  Berl. 
Ber.,  1895,  c,  p.  1065. 

MellinqeR:  Qallicin  =  Qallussflure-methylaether:  Corresp.  Blatt  der  Schweiz. 
Aerzte,  1895,  230;  Pharm.  Centralh.,  1895,  p.  236. 

G.  N.  F.  NUTALL:  Bemerkung  zu  der  Arbeit  Walliczek's :  Ueber  die  bact. 
Eigensch.  etc:  Centralbl.  f.  Bact.  u.  Parasitenkunde,  17,  p.  131  ;  Chem. 
Centralbl.,  66,  \,  p.  925. 

OiKONOMOS :  Eucalyptus  in  measles :  Gaceta  Medica  Catalana ;  door  Pharm. 
Journ.,  1895,  p.  551. 

J.Paessler:  Ueber  Fortschritte  auf  dem  Geblete  der  Gerberei :  Dingler, 
297,  p.  19,  40,  66  en  89. 

Peabody  :  The  Tannin  of  gloves :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1895,  p.  300. 

Perkin  en  Cope  :  Ueber  die  Farbstoffe  von  Artocarpus  integrifolia :  Chem. 
Centralbl.,  1895,  II,  p.  830. 

A.  G.  Perkin  en  J.Geldard:  Ueber  einen  Bestandtheil  der  Gelbbeeren  :  Journ. 
Chem.  Soc,  1895,  p.  496;  Berl.  Ber.,  1895,  c,  p.  647. 

PROCTER:  Notes  on  the  estimation  of  tanning  matter:  Soc.  Chem.  Ind.  J., 
13,  p.  494. 

M.  PRUDHOMME  :  Sur  la  constitution  de  galléine  et  de  ceruléine :  Buil.  Soc. 
Chim.,  (3),  11,  p.  1136;  Berl.  Ber.,  1895,  c,  p.  537. 

SCHNIZER:  Ueber  ein  neues  Gerbmaterial,  das  Palmetto-extract :  Chem. 
Zeit.,  1895,  p.  167;  Apoth.  Zeit.,  1895,  p.  309. 

H.SCHiFF:  Optisches  Verhalten  der  GerbsSure :  Chem.  Zeit.,  19,  p.  1680; 
Berl.  Ber.,  1895,  c,  p.  989. 

P.  SiSLEY:   Ueber  die   Darstellung  von  AcetylgallussSuren  und  Acetyldibrom- 

fallussHuren   und  die   Bestimmung  des  Acetyls  in  diesen  Verbindungen : 
lull.  Soc.  Chim.,  (3),  //,  p.  562;  Berl.  Ber.,  1895,  c,  p.  64. 

A.  SCHNEIDER:  Tannigen  :  Pharm.  Centralh.,  1895,  p.  532. 

J.V.  SCHRöDER  en  J.  PaessleR:  Ueber  die  Gerbstoffabsorption  der  Haut : 
Dingler,  284,  p.  256;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1895,  p.  108. 

H.TRimble:  Report  on  tannin  from  an  exudation  of  Pterocarpus  draco, 
and  known  in    Jamaica  as  Dragon'sblood  :  Amer.  Journ.  Pharm.,  67,  p.  516. 

:   Constitution  of  some  North-American  tanning  barks :  Bullet. 

of  Pharm.,  9,  (1895),  p.  411. 

A.  ViQNA:  (Bepaling  van  looistof  in  wijn)  :  Staz.  sper.  agrar.  ital.,  1895,  p.  19. 

L.  ViGNON:   Fixirung  von   Tannin   und   GallussUure  auf  Seide  :   Compt.  rend., 

121,  p.  916;  Jahresb.  Chem.,  1895,  p.  1897. 

Walliczek  :  Ueber  die  bactericiden  Eigenschaften  der  GerbsSiure  (Tannin  der 
Apotheker):  Chem.  Centralbl.,  65,  II,  p.  244. 

WeisS:    Zur  Gerbstoffbestimmung:   Der  Gerber,  1895,  p.  51  en  63. 

Farbenfabriken  vorm.  F.  Baeyer  u.  Co.  (Elberfeld) :  Verfahren  zur  Darstellung 
von  alkalilöstichen  Acetylverbindungen  der  Gallusssüureanhydride:  D.  R.  P. 
78879:  Jahresb.  Chem.,  1895,  p.  1900. 

— :   Extract  of  Palmetto,  a  new  tanning  material :  Pharm.  Journ.,  1895,  p.  4. 

1896. 

Aweng  :  Zur  Bestimmung  des  Gerbstoffes  der  Eichenrinde :  Journ.  f.  Pharm. 
f.  Elsass-Lothr.,  1896,  Aug. 

E.  Bastin  en  H.TRimble  :  A  contribution  to  the  knowledgc  of  some  North 
American  Coniferac  :  Amer.  Journ.  Pharm.,  68,  (1896).  p.  21,  65,  136,  242, 
321,  383,  409,  554  en  642. 

J.Batchelor  en  K.  Myabe  :  Ainu  Medicinal  Plants :  Pharm.  Journ.,  1896, 
I,  p.  147  en  442. 


48  DE   LOOISTOFFEN  —   HIllLlOGRAPHIE 


BerinqeR:  Serenoea  serralata:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1896. 

A.  BiÉTRix  :  Recherches  sur  la  chloruration  de  Tacide  galüque.  Formation 
d'acide  dichlorogallique  et  de  trichloropyrogallol:  Conipt.  rend.,  122,  p. 
1545;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1349:  Berl.  Ber.,  1896,  c,  p.  643. 

Action  de  la  phenylhydrazine  sur  l'acide  Kallique  etsurl'acide 


dibromgallique  ;  Buil.  Soc.  Chim.,  75,  p.  483;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1350. 

K.  BöTTiNGER :  Ueber  das  Verhalten  der  Gallussflure  und  des  Tannins  Kegen 
Jodquecksilberchlorid :  Chem.  Zeit.,  20,  p.  984;  Jahresb.  Chem.,  1896. 
p.  2287. 

FriedUnder  en  RUDT  :  Die  Darstellung  von  Flavonderivaten  :  Berl.  Ber.,  1896, 
p.  878. 

FUCHS  en  SCHIFF:  Zur  Fabrikation  der  Tanninextracte :  Chem.  Zeit.,  20, 
p.  778;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1645. 

Gawalowski  :  Wodurch  ist  die  Erkennung  und  Unterscheidung  dereinzelnen 
Gerbs^urearten  sowie  deren  chemischer  Nachweis  ermöglicht?  Deutsche 
Chem.  Zeit.,  1896,  p.  4;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1645. 

H.Germann  en  A.  Tschirch  :  Ueber  die  Früchte  von  Myroxylon  Pereira  und 
den  weissen  Perubalsem:  Arch.  d.  Pharm.,  1896,  p.  641. 

Berthade  GRAFFE  :  The  Tannins  of  some  Ericaceae :  Amer.  Journ.  Pharm., 
68,  (1896),  p.  313;  Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.,  1896,  III,  p.  184. 

M.GURKE:  Notizen  Uber  die  Verwertung  der  MangroverindealsGerbmatcrial : 
Notizblatt  Bot.  Garten  Berlin,  1896,  No.  5;  Jahresb.  D.  Pharm.  Ges., 
1896,  II,  p.  115. 

F.  H.  HANLEIN  :  Ueber  die  Fortschritte  auf  dem  Geblete  der  Gerberei ;  Chem. 
Zeit.,  2Ü,  p.  778;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1645. 

HarNACK:  Ueber  TannoxylsMure :  Arch.  d.  Pharm.,  1896,  p.  537. 

C.  Hartwich  :  Lawsonia  inermis :  Handelsber.  Gehe  &  Co,  Sept.  1896,  p.  8; 
Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.,  1896,  II,  p.  114. 

E.  Heckel  en  F.  SCHLAGDENHAUFFEN  :  Sur  Ie  Connarus  africanus:  Annal.  Fac. 
Scienc.  Marseille,  T.  VI  fase.  II;  Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.,  1896,  I,  p.34. 

O.  Hesse:  Notiz  Uber  die  Wurzel  von  Ramex  Nepalensis :  Berl.  Ber.,  29,  p.  325; 
Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1646. 

--:  Ueber  Protea  melllfera  und  Protea  lepidocarpon  :Siïód.Apoih. 
Zeit.,  36,  (1896)  No.  24:  Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.  1896,  II,  p.  84, 

J.J.  Hummel  en  R.  B.  Brown  :  The  dyeing  properties  of  catechinand  catcchu- 
tannic  acid  :    Soc.  Chem.  Ind.  J.,  1896. 

.L.JENKS:   Das   Hautpulverülter :   Chem.   Soc.   Ind.   J., /5,  p.  426  ;  Jahresb. 
Chem.,  1896,  p.  2288. 

JENLES:  Some  Indian  Tan-stuffs :  Imper.  Instit.  Journ.,  II,  1896,  p.  13; 
Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.,  1896,  II,  p.  72. 

— :  Gerbstoffgehalt  tropischer  Pflanzen  :  Just  Bot.  Jahresb.,  1896, 

II,  p.  444. 

N.  KROMER:  Ueber  Pharbitis  NU:  Arch.  d.  Pharm.,  1896,  p.  459. 

H.  Kruq  :  On  the  quantitative  estimation  of  tannins:  Amer.  Chem.  Soc.  J., 
/7,  p.  811  ;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1896,  p.  605. 

Kunz-Krause  :  Beitrflge  zur  Klassification  der  Gerbstoffe  und  Mittheilungen 
über  die  Bildung  von  BlausMure,  etc:  Pharm.  Zeit.,   1896,  p.  649  en  669. 

LINDET:  Sur  Ia  formation  des  phlobaphènes :  Repert.  d.  Pharm.,  1895,  p.  101  : 

Pharm.  Centralh.,  1896,  p.  865. 
L.  Maschke:   Eine   Fehlerquelle    der  gewichtsanalytischen  Methode  der  Gcrb* 

stoffbestimmung:  Dingler,  302,  p.  46;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  2288. 

Merck  :  Darstellung  von  Condensationsprodukten  aus  GerbsSLuren  und  For- 
maldehyd:  Zus.  Patent,  No.  88082. 

O.  Naumann  :  Gerbstoff  in  den  Fruchtkörpern  der  Polyporcen  :  Bot.  Centralbl., 
45,  p.  254. 

J.Paessler:  Ueber  Fortschritte  auf  dem  Geblete  der  Gerberei:  Dingler,  301, 
p.  235  en  259;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1644. 

Th.  Peckolt  :  Mcdicinal  Plants  of  Brazil ;  Nyctagineae  :  Pharm.  Review  (Mil- 
waukee),  14,  (1896),  No.  3,  4  en  7. 

A.G.  Perkin  en  J.  J.  Hummel:   Occurrence  of  quercitin  in  the  outer  skins  of 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE  49 


the   bulb  of  the  Onion :  Journ.  Chem.  Soc,  ^^t  P-  1295;  Jahresb.  Chem., 
1896,  p.  1641. 

F.  W.  RiCHARDSON  en  H.  E.  Aykroyd  :  .Cachou  de  Laval"  :  Chem.  Soc.  Ind.  J., 
/5,  p.  328;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1642. 

H.  ROTHDAUSCHER :  Gerbstoffidioblaste :  Bot.  Centralbl.,  68,  p.  65. 

RUOSS:  Eine  allgemeine  volumetrische  Bestimmung  der  durch  fixe  Utzende 
oder  kohlensfture  Alkaliën  feilbare  Metalle :  VI :  Qerbsaurebestimmung 
durch  Pflllung  mit  Kupferacetat :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1896,  p.  156. 

W.  T.SCHEELE:  Weinfarbstoffe :  Journ.  Chem.  Soc,  69,  p.  1566;  Jahresb. 
Chem.,  1896,  p.  1641.' 

E.  SCHAER:   On   a  new   Kino  In  species  from  Afyr/s//ca.*  Pharm.  Journ.,   1896, 

p.    1363;  Apoth.  Zeit.,  1896,  p.  757. 

H.  SCHIFF:  Weiteres  zur  Constitution  der  Gerbsdure :  Chem.  Zeit.,  20,  p.  865; 
Berl.  Ber.,  1896,  c,  p.  991. 

H.  Smith:  Aromadendrin  and  aromadendric  acid  of  Eucalyptus-kino :  Amer. 
Journ.  Pharni.,  1896,  No.  12. 

A.  SCHMIDT:  BuHa  frotidosa :  Pharm.  Post,  1896,  p.  48. 

J.  V.  SCHROEDER  en  A.  Bartel  :  Der  Kochsche  Extraktionsapparat :  Dingler, 
289,  p.  113;  291,  p.  259;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1896,  p.  604. 

A.  enH.  SINAN  en  E.  GouiN :  Herstellung  von  Gerbextracten  :  Chem.  Zeit., 
20,  p.  769;  Jahresb.  Chem.,  1896,  p.  1643. 

TRIMBLE  :  The  tannin  of  Serenoa  serrulata:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1896,  p.  397. 

:  The  tannin  of  some  acorns :  Amer.  Journ.  Pharm.,  68,  (1896), 

p.  601. 

De  VRIJ:  Chinoform:  Pharm.  Weekbl.,  1896,  No.  44. 

WeisS:  Einige  Notizen  zur  Gerbstoffbestimmung :  Der  Gerber,  1896,  p.  62. 

F.  A.F.  C.  WENT:  Onderzoekingen  omtrent  de  chem.  phys.  van  het  suikerriet: 

Archief  Javasulker-Industrie,  4,  (1896)  I,  p.  525. 

—  :  Oeranium  Wallichianum  as  a  dye  plant :  Buil.  of  Misc.  Inform.  Royal  Gardens 
Kew,   1896. 

— :  Ueber  Tannoforme :  Berichte  E.  Merck,  1895. 

1897. 

AndreaSCH  ;  QSlhrungserscheinungen  in  QerbbrUhen  ;  das  Verhalten  des  Gerb- 
stoffes:  Der  Gerber,  1897,  p.  111. 

BeameS:  Zum  Nachweis  von  Tannin:  Drugg.  Circ,  40,  12,  p.  308;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1897,  p.  518. 

A.  Beitter:  Ueber  digitalinartige  Reaktionen  von  Bestandteile  derChinarinde  : 
Arch.  d.  Pharm.,  1897,  p.  137. 

TH.  BOKORNY:  Der  Gerbstoff  im  Pflanzenreiche  und  seine  Beziehung  zum 
activenAlbumin  :  Chem.  Zeit.,  1896,  p.  1022;  Pharm.  Centralh.,  1897,  p.  589. 

K.  BöTTiNOER :  Ueber  das  Verhalten  der  AcetylgallussSiure  und  des  Acetyl- 
tannins  gegen  Jodquecksilberchlorld :  Chem.  Zeit.,  21,  p.  57 ;  Jahresb. 
Chem.,  1897,  p.  2082. 

UOO  Brizzi:   Ricerche  botan.  sulle  princip.  adulteraz.  d.  polv.  dl  Sommacco 
{Rhus  Corlarla) :  Staz.  sperlm.  agrar.  ital.,  1897,  30,  Fase.  IV. 

Caseneuve  en  Haddon  :  Sur  Tacide  café-tannique:  Compt.  rend.,  T.  124, 
(1897),  p.  1458. 

Cerych  :  Anrelcherung  von  GerbstoffbrUhen  und  Extracten  durch  Electrosmose, 
bezw.  Reinigung  derselben  :  D.  R.  P.  95187;  Zeitschr.  Electrochem.,  ^, 
p.  261  ;  Jahresb.  Chem.,  1897,  p.  2824. 

R.COMBS:  Some  Cuban  Medical  plants:  Pharm.  Review,  1897,  p.  87. 

M.  Dammer  :  Die  Cultur  des  Canaigre  als  Gerbstoffpflanze :  Zeitschr.  trop. 
Landwirtsch.,  1897,  No.  4. 

K.  DiETERiCH :  Ueber  Gambirfluorescin  und  Gambir-Catechurot :  Ber.  D. 
Pharm.  Ges.,  1897,  p.  153. 

EiTNER:  Zur  Cultur  der  Canaigre:  Der  Gerber,  1897,  p.  232. 

G.  FRAN(^0IS:  Sur  l'influence  de  la  Kolanine  sur  la  richesse  en  alcaloides  de 

la  noix  de  Kola:  Journ.  Pharm.,  Dec.  1897. 

J.  Gadamer  :  Ueber  die  Bestandteile  des  schwarzen  und  des  weissen  Senf- 
samens :  Arch.  d.  Pharm.,  1897,  p.  44. 


50  DE   LOOISTOFFEN   —    BIBLIOGRAPHIE 


C.GerbeR:  Modifications  chimiques,  qui  s'accomplissent  dans  les  fruits 
pendant  leur  evolution  :  Monit.  scientif.,  (2),  //,  p.  651  ;  Jahresb.  Chcm., 
1897,  p.  2836. 

—  :  Röle  des  tannins  dansles  plantes  et  plus  partlculièrement  dans 


les  fruits:   Compt.    rend  ,  /2¥,  p.  1106;  Pharm.  Journ.,    1897,   II,   p.  85; 
Jahresb.  Chem.,  1897,  p.  2838. 

E.  Harnack  :    Ueber    die    nach   Tannin-   und   Gallussfiurefütterung  im   Ham 

ausgeschiedenen  Substanzen:  Zeitschr.  physiol.Cheni.,^^,  p.  115;  Jahresb. 
Chem.,  1897,  p.  2102. 

J.H.IOCUM:  Die  Bestimmung  von  Tannin  mittelst  Hautpulvcr:  Chem.  Soc. 
Ind.  J.,  79,  p.  419;  Jahresb.  Chem.,  1897,  p.  2083. 

F.  Knapp  :   Die   wissenschaftlichen   Anschauungen   Uber  die  Gerbeproccsse  in 

ihrer  Entwickelung :   Festschrift  d.  Tech.  Hochsch.,  zur  Naturf.  Samml., 
1897,  p.  155;  Jahresb.  Chem.,  1897,  p.  2824. 

KNOX  en  PRESCOTT:  Kolatannin  :  Pharm.  Review,  1897,  No.  9. 

KUNZ-Krause:    Beitrage  zur  Chemie   der  sog.  QerbsSuren  (Glycotannoïdc) : 

Apoth.  Zeit.,  1897,  p.  734. 
___.   — :  KaffeegerbsMure:  Berl.  Ber.,  1897,  p.  1617. 

E.  Lehmann  :  Pharmacognostisch-chemische  Untersuchungen  Uber  die  Peri- 
ploca  graeca:  Arch.  d.  Pharm.,  1897,  H.  2  u.  3. 

J.U.LloyD:  Henry  Trimble :  Pharm.  Review,  1897,  p.  409. 

J.H.MaideN:  The  Murray  Red  Gum  (Eucalyptus  rostrata)  and  its  kino: 
Amer.  Journ.  Pharm.,  1897,  No.  1. 

H.MoelleR:  Ueber  das  Vorkommen  von  Phloroglucln  in  Pflanzen  :  Ber.  D. 
Pharm.  Ges.,  1897,  p.  344. 

A.  F.  Moller  :  Einige  medicinische  Pflanzen  von  S.  Thomé  :  Ber.  D.  Pharm. 
Ges.,  1898,  H.  9  en  10. 

E.  NOELTINO  en  A.  MEYER :  Ueber  einige  aromatische  Oxyketone :  Berl.  Ber., 
1897,  p.  2590. 

Oechsner  DE  KONINCK :  Action  du  tannin  et  de  Tacide  galllque  sur  quelques 
alcaloïdes:  Compt.  rend.,  124^  p.  562  en  773  ;  725,  p.  506  ;  Jahresb.  Chem., 
1897,  p.  2317. 

Oliver  :  A  test  to  distinguish  tannic  and  gallic  acid:  Pharm.  Journ.,  1897, 
2,  p.  315. 

Paessler  en  Kauschke  .-  Die  Mangroverinde  als  Gerbmaterial :  Deutsche 
Gerberzeitung,  1897; 

Th.  Peckolt  :  Heil-  und  Nutzpflanzen  Braziliens  aus  der  Familie  der  Anonaccae: 
Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1897,  p.  450. 

G.  Perkin  :   The   yellow  colouring   matter  of   some  tanning  matcrials :  Amer. 

Journ.  Pharm.,  69,  (1897),  No.  12. 

W.  O.  RiCHTMANN  :  Assay  of  Johore  Gambier :  Pharm.  Review,  1897,  p.  27. 

G.  SandeR:  Beitrag  zur  Kenntniss  der  Strychnosdrogen :  Arch.  d.  Pharm., 
1897,  p.  133. 

C.O.'Santesson  :  Notiz  über  „Douradinha"  oder  folia  Palicoureae  rigidae : 
Arch.  d.  Pharm.,  1897,  p.  143. 

SCHSR:  Beziehungen  des  Drachenblutes  zu  Kino:  Pharm.  Centralh ,  1897, 
p.  661. 

H.SCHIFF:  Untersuchung  über  die  DigallussMure:  Gazz.  Chim.,  25,  II,  p.  437; 
Jahresb.  Chem.,  1897,  p.  2085. 

W.SCHMITZ— DUMONT:  Ersatz  des  Hautpulvers  bei  Gerbstoffbestimmungen  : 
Zeitschr.  oeff.  Chem.,  1897,  p.  209;  Pharm.  Centralh.,  1897,  p,  519. 

SCHRAMM:  Quebrachogerberei  in  Uruguay:  Pharm.  Era,  1897,  No.  19. 

J.  VON  SCHROEDER:  Untersuchung  und  Beurtheilung  von  Gerbemateralien 
und  von  Leder:  Dingler,  292,  p.  284;  293,  p.  139,  164  en  187;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1897,  p.  202. 

,  Barthel  en   SCHMITZ— DUMONT:   Ueber  die  Zuckerbcstim- 

mung  in  Gerbmaterialicn  :  Dingler,  293;  p.  229,  252,  281,  297;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1897,  p.  204. 

L.SOSTEONI:  Ueber  den  Farbstoff  der  rothen  Weinbeere :  Gazz.  Chim.,  27, 
II,  p.  475;  Jahresb.  Chem.,  1897,  p.  2381. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BIBUOGRAPHIE  51 


Spica  :  Studio  chimico  sulle  sofisticazioni  del  Sotnmacco  e  methodi  per  ricono- 
scerle:  Staz.  sperim.  agr.  ital.,  1897,  30,  fase.  II. 

C.  M.  Thrush:  Solanum  carolinense :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1897,  No.  2; 
Jahresb.  D.  Pharm.  Qes..  1897,  2,  p.  116. 

TRIMBLE  :  Tsuga  mertensiana :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1897,  p.  354. 

— :  Castanopsis:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1897,  p.  406. 

:  The  tannin   of   Ceriops  CandoUeana:  Amer.  Journ.  Pharm., 

1897.  p.  506. 

TRIMBLE  en  Maohee:  Punica  Oranatum:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1897,  p.  634. 

P.  WALDEN:  Ueber  das  optische  Verhalten  des  Tannins:  Berl.  Ber.,  1897, 
p.  3151. 

Chem.  Fabr.  Landshoff  und  Meyer  (Qrünau) :  Darstellung  der  Tribenzoyl- 
gallussaure :  D.  R.  P.  93942 ;  Patentbl.,  18,  p.  625. 

Farbenfabr.  vorm.  F.  Baeyer  &  Co.  (EIberfeld) :  Darstellung  einer  alkalilös- 
lichen  Benzoylverbindung  des  Qallussaureanhydrids :  D.  R.  P.  92420 ; 
Jahresb.  Chem.,  1897,  p.  2084. 

— :  BeschlQsse  der  Konferenz  von  Chemikern  der  Lederindustrie  in  London, 
(1897),  Der  Gerber,  23,  p.  257;  Zeitschr.  anal.  Chem.  1899,  p.  462. 

1898. 

E.  AOLOT:  Studie  über  die  Bestimmung  des  Tannins:  Zeitschr.  angew.  Chem., 

1898,  p.  193;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2145. 

Andreasch  :  Sicilianischer  Sumach  und  seine  Verfaischung:  Der  Gerber,  1898, 
p.  139;  151  ;  163;  165;  175;  176;  189;  201  ;  215. 

E.  AwenO:    Tanninbestimmung:    Rev.    internat,  falsif.,  11,  p.   29;  Jahresb. 

Chem.,  1898,  p.  1886. 

Barnouvin  :  Ueber  die  Absorption  von  Jod  durch  Gallussüure :  Apoth.  Zeit., 
1898,  p.  796  en  804;  Pharm.  Centralh.,  1898,  p.  675. 

.   Ueber  die  Einwirkung  von   Kalkwasser  und  Ammoniak  auf 

Gallussüure  und  Tannin:  Apoth.  2feit.,  1898,  p.  796. 

Bayer:  Darstellung  einer  Salicylverbindung  des  Gallussilure-anhydrids : 
Engl.  Patent,  9898,  (20  Apr.  '97). 

.  Condensationsprodukt  aus  Tannin  und  Chloral:  D.  R.  P.  98273. 

Berthelot  :  Sur  l'absorption  de  l'oxygène  par  ie  pyrogallate  de  potasse : 
Ann.  Chim.  Phys.,  (7),  15,  p.  294. 

BóQH:  Vergleichende  Versuche  mit  den  für  die  Gerbstoffanalyse  verwendeten 
Extractionsapparate :  Deutsche  Gerberzeitung,  1898,  p.  119  und  121; 
Der  Gerber,  1898,  p.  299;  1899,  p.  4  en  18. 

W.  BOREL  en  H.  W.  DE  Blouay:  Gerbstoffbestimmungen  in  Eichenrinden 
des  Cantons  Genf:  Arch.  ph.  nat.,  (4),  6,  p.  160:  Jahresb.  Chem., 
1898.  p.  2147. 

F.  E.  BURLINOAME  :  Gerbverfabren  :  D.  R.  P.  99341  ;  Patentbl.,  19,  p.  763.  les 

Fils  de  J.  P.  HEiNRiCH :  Verfahren  der  Vorgerbung  unter  Anwendungvon 
Naphthalin:   D.  R.  P.  95710;  Patentbl.,  19.  p.  895. 

Cerych  :  Verfahren  zum  Anreichern  von  Gerbstoffbrühen  und  Extracten 
durch  Elektrolyse:  D.  R.  P.  95187;  Patentbl.,  19,  p.  26. 

R.  COMBERT:  Verfahren  zur  Gewinnung  klarer  entffirbter  und  reicher  Gerb- 
brühen:  D.  R.  P.  95441  ;  Patentbl.,  19,  p.  72. 

H.  COUSIN:  Contribution  k  l'étude  desdérivésdela  pyrocatéchineet  del'homo- 
catéchine  :  Ann.  Chim.  Phys.,  (7),  13,  p.  480. 

R.  H.  Denniston  :  The  comparative  structure  of  the  barks  of  certain  American 
Viburnums:  Pharmac.  Archives,  Vol.  I,  1898,  No.  7;  Jahresb.  D.  Pharm. 
Ges.,  1898,  p.  13. 

F.  FLAWITZKY:  Eine  Bemerkung  Qber  die  optische  Activitat  des  Tannins: 
J.  russ.  phys.  Chem.  Ges.,  30,  p.  748;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  1884. 

F.  FleischeR:  Ueber  Digitoflavon  :  Diss.  Freiburg  1898:  SOdd.  Apoth.  Zeit., 
1898,  p*  805;;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2138. 

A.  GIRARD  en  LiNDET  :  Ueber  das  Phlobaphe:n  der  Weintraube  :  Buil.  Soc.  Chim., 
(3),  19,  p.  583  ;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2152  ;  Chem.  Zeit.,  1898,  p.  1052. 

J.GORDON  PARKER:  Einfluss  verschiedener  Temperaturen  bel  der  Extraction 
von  Gerbmaterialien :  Chem.  Soc.  Ind.  J.,  17,  p.  106;  Jahresb.  Chem., 
1898.  p.  2147.  ^ 


52  DE  LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE 


F.  GRUTTNER:  BeitrSge  zur  Chemie  der  Rinde  von  H amamelis  vlrginica :  Arch. 
d.  Pharm.,  1898,  p.  278-320. 

A.  M.  Hamburq  :  Ueber  einige  neue  Derivate  der  Gallussfture :  Monatsh.  f. 
Chem.»  19,  p.  593:  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  1879. 

HARNACK  :  Ermittelung  von  Pyrogallol  in  Gallussflure  und  Tannln :  Zeitsclir. 
physiol.  Chem.,  1898,  2P,  p.  1  ;  Pharm.  Centralh.,  1898,  p.  798. 

HOCK:  Condensationsproduct  aus  GerbsHuren  und  Urotropin  :  D.  R.  P.  95186. 
D.  Hooper:  The  bark  of  Cleistanthus  collinus  as  a  fish  poison:  Pharm.  Journ., 
1898,  No.  1465. 

F.  JEAN :  Beobachtungen  über  die  Bestimmung  des  assimilirbaren  Tannins 
und  die  Titration  des  Tannins  und  der  Gallussüure:  Aon.  Chlm.  anal. 
appl.,  3,  p.  145:  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  1886. 

:  Die  Fabrilcatioo  der  Qerbstoffextracte  und  die  Bestimmung  ihres 

Handelwertes :  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1898,  p.  253;  Jahresb.  Chem., 
1898,  p.  2147. 

KiRMSSE :  Beitrfige  zur  chemischen  und  pharmacognostlschen  Kenntniss  der 
Pasta  Guarana:  Arch.  d.  Pharm.,  1898,  p.  122. 

J.W.  T.  KNOX  en  A.  B.  Prescott  :  The  coffein-compound  in  Kola,  part  II, 
Kolatannin :  Amer.  Chem.  Soc.  Journ.,  2(7,  (1898),  p.  34. 

H.  Kunz-Krause  :   Farben-  und   Failungsreaktionen   der  Tannoide  und  deren 
Abhaingigkeit  von  der  Natur,  resp.  Constitution  des  einen,  bezw.  der 
beiden    Keaktionscomponenten :    Schweiz.  Wochenschr.   Chem.  Pharm., 
.  1898,  No.  38. 

:  Natürliches  System  der  Tannoide :  Schweiz.  Wochenschr.  f. 

Chem.  u.  Pharm.,  1898,  No.  38. 

Die  sogenannten  Gerbstoffe  und  ihre  Bedeutung  fflr  die  Pflanze: 


Pharm.  Centralh.,  1898,  p.  53. 

■:  Versuch    einer    Classification    der  sogenannten  Gerbstoffe : 

Pharm.  Centralh.,  1898,  p.  401  en  421. 

:  Systematische  Classification  der  Tannoide  :  Pharm.  Centralh., 

1898,  p.  441. 
__ :    Ueber    die    Beziehungen    zwischen    der    Constitution   der 

Tannoide    und    ihrem    Verhalten    zu     Reagentien :    Pharm.    Centralh., 

1898,  p.  913. 

L.  Maschke  :  Eine  Fehlerquelle  bei  der  gewichtsanalytischen  Qerbstoffbe- 
stimmung:  Dingler,  302,  p.  46;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1898,  p.  51. 

R.  MöHLAU  en  L.  Kahl  :  Ueber  die  Produkte  der  Einwirkungvon  Formaldehyd 
auf  GallussSure :   Berl.   Ber.,  3U  P-  259. 

Muller  :  Ueber  die  Extraction  der  Gerbmaterialien  fUr  die  Analyse :  Der 
Gerber,  1898,  p.  191. 

Parker  en  Procter  :  Ueber  den  Einfluss  verschiedener  Temperaturen  bei 
der  Auslaugung  von  Gerbmaterialien:  Soc.  Chem.  Ind.  J.,  1895,  p. 
635;  Dingler,  301,  p.  238:  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1898,  p.  52. 

H.Paul  en  A.J.COWNLEY:  New  drugs  from  the  Colonial  office  :  Pharm.  Journ., 
1898,  No.  1464. 

Th.Peckolt:  Heil-  und  Nutzpfianzen  Brasiliens  aus  der  Familie  der 
Anacardiaceae  :  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  ^,  p.  152;  Capparidaceae:  p.  41 ; 
Tiliaceae  und  Papaveraceae:  p.  281;  Simarubaceae  und  Burseraceae:p.  427. 

A.G.  PERKIN:  Der  gelbe  Farbstoff  der  BUtter  von  Arctostaphylos  Uva  Ursi: 
Chem.  News,  77,  p.  208;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2135. 

en  P.J.WOOD:  Gelbe   Farbstoffe,  die  in  verschiedenen  Gerb- 

stoffen  enthalten   sind :  Chem.  Soc.  Journ.,  73,  p.  374;  Chem.  News,  77, 
p.  208;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2149. 

en  P.  J.  WOOD  :  Leafs  of  Rhus  Corlaria :  Kew  Buil.,  1 898,  No.  1 40. 


H.  R.  Procter  en  J.  Gordon  Parker:  Vereinbarte  Methode  fUr  die  Bemus- 
terung  und  Analyse  der  Gerbmaterialien:  Chem.  Soc.  Ind.  J.,  17,  p.  6; 
Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2146. 

Rau:  Extrahiren  von  GerbsSure :  Chem.  Zeit.,  1898,  p.  301;  Amer.  Pat. 
No.  601170. 

O.  ROSENHEIM  en  P.  SCHIDROWITZ:  Die  Einfiasse,welcheda8  optische  Drehungs- 
vermogen  der  GallusgerbsSure  Slndern:  Chem.  Soc.  Journ.,  73,  p.  885; 
Chem.  News,  78,  p.  251  ;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  1883. 


DE  LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE  53 


O.  ROSENHEIM :  Optical  activity  of  gallotannic  acid :  Transact.  Chem.  Soc, 
1898,  p.  878. 

J.v.  SCHRÖDER :  Einfache  Methode  zur  Bewerthung  der  Oerbrnaterialien : 
Broschüre  im  Selbstverlag  der  V^fassers;  Jahresb.  Chem.,  1898, p. 2146. 

A.Seyda:  Eine  empfindliche  Gerbsfture-reaction :  Chem.  Zeit.,  22,  p.  1085; 
Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  1887. 

SMAIC:  Ueber  die  Einwirlcung  von  schwefliger  SSlure  auf  Phlobaphene :  Der 
Gerber,  1898,  p.  191. 

Smith  :  Ueber  Myrticolorin,  den  gelben  Farbstoff  von  EucalyptusbUttern  : 
Chem.  Soc.  Journ.,  189Ó,  p.  697,  Qhem.  News,  7^,  p.  249;  Jahresb.  Chem., 
1898,  p.  2366. 

SOSTEQNI:  Ueber  die  Farbstoffe  der  roten  Traube :  Gazz.  Chim.,  27,  II,  p. 
475;  Chem.  Centralbl.,  1898,  I,  p.  61. 

H.  Streich  :   Gerbverfahren :   D.  R.  P.  95079 ;  Patentbl.,  19,  p.  8. 

H.  Trimble  :  Die  GerbsSuren  einiger  Indischer  Coniferenrinden  :  Chem.  Soc. 
Ind.  J.,  /7,  p.  558;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2150. 

VlQNON :  Dosage  du  tannin :  Compt.  rend.,  1898,  p.  127  en  369. 

P.  Walden  :  Ueber  die  vermeintliche  Identiteit  des  Tannins  mit  der  a-Digallus- 
saure:  Berl.  Ber.,  1898,  p.  3167. 

Weiss:   Details  für  die   Bestimmung  der  Nichtgerbstoffe  in   Extracten   und 
Gerbmaterialien  :  Der  Gerber,  1898,  p.  191. 

:    Ueber  die    Bestimmungen  des  Gerbstoffgehaltes  in  sauren 

BrUhen:  Der  Gerber,  1898,  p.  191. 

R.  F.  WOOD-Smith  en  C.  Revis:  Verfahren  zur  Bestimmung  der  Gallusgerb- 
sflure  vermittelst  des  Polarimeters :  The  Analyst,  23,  p.  33 ;  Jahresb. 
Chem.,  1898,  p.  1884;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1900,  p.  151. 

— :  (Bereiding  van  Tannon) :  Chem.  Ind.,  1898,  p.  58. 

— :  Kino:  Chem.  and  Drugg.,  1898,  No.  932. 

1899. 

BAKER:  Two  new  species  of  Eucalyptus:  Pharm.  Journ.,  1899,  p.  119. 

G.  Benda  frère :  Verfahren  zur  Darstellung  eines  Gerbmaterials  für  chrom- 
gares  Leder:  D.  R.  P.  104279. 

A.  Brauer  :  Verfahren  zur  Extraction  von  Gerbstoff  aus  Leder  und  Vorbe- 
reitung  desselben  zur  Leimgewinnung:  D.  R.  P.  103981. 

BRiSSONNET:Tanno-lcreosoform;tanno-guajaform:Répert.d.  Pharm. ,1899, p. 482. 

Brownscombe:  Gummi  Eucalypti  rostratae :  Pharm.  Journ.,  1899,  p.  276. 

W.  BUSSE :  Ueber  gerbstoffhaltige  Mangroverinden  aus  Deutsch-Ostafrilca : 
Arb.  Kaiserl.  Gesundheitsamt,  75,  p.  177. 

M.  0'Callaohan  en  J.  Randall  :  Sumach  und  scine  Verfaischungen  :  Chem. 
Soc.  Ind.  J.,  18,  p.  105;  Jahresb.  Chem.,  1898,  p.  2081. 

CZAPEK :  Dicranumgerbsaure :  Flora,  86,  p.  365. 

W.  P.  H.  V.  D.  Driessen  Mareeuw  :  Onderzoelc  van  Cortex  Lolcri :  Tijdschr. 
Pharm.  Chem.  Tox.,  1899,  p.  227. 

W.  EiTNER:  Canaigre :  Der  Gerber,  1899,  p.  156. 

:  Cuero-rinde :  Der  Gerber,  1899,  p.  116. 

GRlOOl :  Unterscheidung  der  GallussSure  von  Pyrogallussëure  und  GerbsMure  : 
Boll.  chim.  pharm.,  1899,  p.  5;  Chem.  Zeit.  Rep.,  1899,  p.  29. 

C.J.GRUTHÖLTER  :  Gerbverfahren:  D.  R.  P.  104546. 

F.  GUTHRIE:  Ueber  die  Verwendung  von  Seide  als  Absorptionsmittel  bei  der 
Gerbstoffanalyse :  Chem.  Soc.  Ind.  J.,  18,  p.  252:  Jahresb.  Chem., 
1898,  p.  2081. 

J.  HeRZIG  en  F.  Wenzel  :  Ueber  die  CarbonsSureester  der  Phioroglucine  : 
Berl.  Ber.,  32,  p.  3541. 

KOCH :  The  bark  of  Pinas  echinata:  Amer.  Journ.  Pharm.,  1899.  p.  165. 

KONDAKOW  en  SCHATZ:  Kussin  :  Arch.  d.  Pharm.,  1899,  p.  493. 

F.  Krafft  :    Ueber  colloïdale  SaIze  als  Membranbildner  beim    Fürbeprocess 
Berl.  Ber.,  1899,  p.  1608. 

KUNZ-KRAUSE:  Fabiana  imbricata:  Arch.  d.  Pharm.,  1899,  p.  1. 

W.  LENZ:  Folia  Djamboe :  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1899,  p.  125. 


54  DK  LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIB 


Lepetit,  dollfus  en  Qansser:  Verfahren  zur  Darstellungvon  leichtlöslichen 
Qerbextracten  unter  Entf&rbung  derselben :  D.  R.  P.  103725. 

Lewton  :  Quebracho  colorado :  Amer.  Journ.  Pharm.,  1899,  p.  32. 

J.H.MAIDEN:  Australian  indigenous  vegetable  drugs:   Pharm.  Journ.,  1899, 
II.  p.  16. 

A.  F.  Moller  :  Portugiesische  Medicinalpflanzen  welche  in  Mitteleuropa  nicht 
in  Gebrauch  oder  obsolet  sind:  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  9,  p.  113. 

C.MOUREU:  Sur  quelques  dérivés  de  la  pyrocatéchine :  Ann.  Chim.  Phys.,  (7), 
18,  p.  76. 

Paessler  en  Spanjer  :ZurSaurebestimmunginsaurenGerbebrUhen  :Zeitscbr. 
angew.  Chem.»  1899,  p.  636. 

Th.  PECKOLT:  Heil-  und  Nutzpflanzen  Braziliens :  Ber.  D.  Pharm.Ges.,P,p.  43. 

Perkin  :  Qossypiam  herbaceum :  Proc.  Chem.  Soc,  75,  p.  161. 

:  Der  Farbstoff  von  RhusCotinus  und  Rhusrhodanthema:  Chem. 

Zeit.,  1898,  p.  1014. 

en   Newberry  :    Oenista   tinctoria;  Callana    vulgaris:    Proc. 


Chem.  Soc,  /5,  p.  179. 

H. SCHAAF:  Schnellgerbverfahren  mittelst  Alaun  :  D.  R.  P.  101070. 

SCHAER:  Ueber  Catha  edulis:  Vortrag  Naturforschervers. ;  Chem.  Zeit.,  1899, 
No.  79. 

H.  SCHMIDT  en  J.  LANDINI :  Verfahren  zum  Gerben  bei  steigender  Koncen- 
tration  der  firUhe  und  analoganwachsendem  Druckindem  GerbebehSlter : 
D.  R.  P.  103398. 

SEYDA:  Eine  empfindliche  Gerbstturereaction  :  Chem.  Zeit.,  1898,  p.  1085; 
Zeitschr.  anal.  Chem.,  1900,  p.  415. 

THOMS:  Ein  Ost-Afrilcanisches  Kino:  Notizbl.  Bot.  Gar't.  Berlin,  1898,  No.  16. 

TRACHSEL:  Praxis  der  Tanningewinnung:  Chem.  Zeit.,  1899,  p.  105. 

G.  Ullmann  :  Prüfungsmethoden  der  in  der  Fflrberei  verwendeten  Gerbmate- 
rialien  und  der  basischen  Farbstoffe,  (Vorl.  Mitt.) :  Chem.  Zeit.,  23,  p. 
1014;  Jahresb.  Chem.,  1899,  p.  2080;  Pharm.  Centralh.,  1900,  p.  53. 

H.WiLSON:  Chloral-tannin  :  Pharm.  Journ.,  1899,  II,  p.  148. 

A.  ZiEQLER:  Verfahren  zur  Gerbung  thierischer  Haut  durch  wechselnder 
Anwendung  von  Sulfitcelluloseablauge  und  Metalliösungen  in  getrennten 
BSdern:  D.  R.  P.  105669. 

— :  Saligeninverbindung  aus  Saligenin  und  physiologischer  GerbsSure :  Amer. 
Pat.  630522;  Chem.  Zeit.,  1899,  p.  708. 

1900. 

J.Altschul:  Tanocoll  und  einige  neuere  TanninprSparate :  Pharm.  Zeit.,  45, 
p.  577;  Chem.  Centralbl.,  1900,  II,  p.  590. 

Bialobrsheski  :  Zur  Charaicteristik  der  GerbsMure  von  Polygonum  Bistorta: 
Farm.  Journ.,  1900,  p.  3;  Chem.  Zeit.,  Rep.  1900,  p.  87. 

BRISSEMORET:  (De  tanniden  en  Kiliani's  digitalinereactie) :  Buil.  des  Sciences 
Pharmacol.,  I,  49,  60,  Jahresb.  f.  Pharm.  1900,  p.  366. 

Caesar  &  LORETZ  :  Kino  :  Geschaftsber.,  1900,  Sept. 

EiTNER:  Polygonum  amphibium:  Der  Gerber,  1900,  p.  115. 

:  Mangrove-rinde :  Der  Gerber,  1900,  p.  129. 

GeorgescO:  Schwefiigsflure-ather  der  aromatischen  Reihe:  Buletini  Societatii 
de  Scinte,  8,  p.  668;  Chem.  Centralbl.,  1900,  I,  p.  543. 

C.  Hartwich   en   DUnnenberqer  :    Gerbstoff   aus  Alcornocorindc :  Arch.  d. 

Pharm.,  1900,  p.  341. 

A.  Heinemann  :  Prüfung  der  Gerbmaterialien  und  basischen  Farbstoffe :  Chem. 
Zeit.,  1900,  p.  58;  Pharm.  Centralh.,  1900,  p.  265. 

HoopeR:  Butea-kino:  Pharm.  Journ.,  1900,  p.  664. 

D.  HOOPER:  Myristica-kinos :  Pharm.  Journ.,  1900,  II,  p.  261. 

— :  The  tannin  value  of  Malabar-kino:  Pharm.  Journ.,  1900, 1,  p.  226. 

F.JEAN:  Die  quantitative  Bestimmung  der  Gerbsüure,  Gallussüure,  organischer 
und  mineralischer  SMuren  in  GerbbrUhen  :  Ann.  Chim.  appl.,  5,  p.  413; 
Chem.  Centralbl.,  1900,  II,  p.  1298. 


DE  LOOISTOFPEN   —   BIBLIOGRAPHIE  55 


C.  KiPPENBERQER :  Die  Anwendung  von  QerbsSure  zur  Reinigung  alcaloïd- 
haltiger  RückstSLnde  in  der  gerichtlich-chemischen  Analyse :  Zeitschr. 
anal.  Cheni.,  1900,  p.  627. 

L.  LUTZ  :  Cuprum  sulfuricum  aminoniatum  als  microchemisches  Reagens  auf 
Gerbstoffe :  Buil.  Scienc.  Pharm.,  1899,  p.  60;  Pharm.  Centralh., 
1900,  p.  194. 

G.MASSOL:  Thermisches  Studium  der  Galluss&ure  :  Buil.  Soc.  Chim.,  (3),  23, 
p.  614;  Chem.  Centraibl.,  1900,  II,  p.  568. 

G.  Massol  :  Thermisches  Studium  der  Pyrogallol-carbonsSure  :  Buil.  Soc.  Chim., 
(3),  23,  p.  616;  Chem.  Centraibl.,  1900,  II,  p.  569. 

W.  R.  ORNDORFF  en  C.  E.  BreweR  :  Die  Konstitution  von  Galleïn  und  Coeruleïn  : 
Amer.  Chem.  Journ.,  23,  p.  425;  Chem.  Centraibl.,  1900,  II,  p.  99. 

J.  Paessler  :  Beitrflge  zur  Gerbmaterial-analyse  :  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1900, 
p.  318;  Chem.  Centraibl.,  1900,  I,  p.  1001. 

Peacock  :  Analysis  of  sevcral  plants,  containing  tannic  acid  (of  late  prof. 
Trimble):  Amer.  Journ.  Pharm.,  1900,  p.  429. 

Perkin  :  The  colouring  matters  of  tannins :  Proc.  Chem.  Soc,  1900,  p.  545. 

Power  :  Observations  and  suggestions  relatine  to  the  chemistry  of  the  Brit. 
Pharm.,  Gallic  acid  :  Pharm.  Journ.,  1900,  Tl,  p.  146. 

V.  POZZO :  Verfahren  zur  Umwandlung  von  Gerbholzextrakten,  besonders 
Quebracho-extrakt,  etc:  D.  R.  P.  109581. 

R.Reich:  Ueber  FilixgerbsSure  :  Arch.  d.  Pharm.,  1900,  p.  648. 

L.  Sell  en  Co.:  Verfahren  zur  Darstellung  eines  Condensationsproduktes  aus 
Saligenin  und  Gerbsduren  :  D.  R.  P.  111963;  Chem.  Centraibl.,  1900, 
II,  p.  650. 

SPECHT  en  LORENTZ  :  Zur  Bestimmung  des  Tannins  :  Chem.  Zeit.,  1900,  No.  17. 

1901. 

R.T.  BAKER:  Kino  von  Neu-Süd-Wales:  Proceed.  Lin.  Soc.  N.  S.  W.,  1901,  p. 
84;  Pharm.  Zeit.,  1901  ;  Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.,  1901,  p.  10. 

A.  BeitteR:  Pharmacognostisch-chemische  Untersuchung  der  Cat ha  edulis : 
Arch.  d.  Pharm.,  1901,  p.  17. 

H.BruhnS:  Ueber  die  Einwirkung  von  Alkaliën  auf  die  gechlorten  Oxyketone: 
Bcrl.  Ber.,  34.  p.  97;  Chem.  Centraibl.,  1901,  I,  p.  519. 

Chemische  Fabrik  Schering  :  Verfahren  zur  Darstellung  von  Tanninformalde- 
hydeiweisskörpern  :   D.  R.  P.  122098;  Chem.  Centraibl.,  1901,  II.  p.  249. 

W.  EITNER:  Ueber  Gerbstoff bestimmung :  Der  Gerber,  1901,  p.  321. 

Endemann  :  Ueber  die  Anwendung  von  Formaldehyd  als  Reagensauf  Phenole : 
Buil.  of  Pharm.,  //,  p.  365;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1901,  p.  667. 

FERNBACH:  Ueber  die  Tannase:  Chem.  Zeit.,  1901,  p.  39. 

R.Gnehm  en  A.W.  E.  Gansser  :  Ueber  GallaminsMurederivate  :  Journ.  Prakt. 
Chem.,  (2),  63,  p.  77;  Chem.  Centraibl.,  1901,  I,  p.  829. 

L.GRAF:  Kaffeegerbstoff  :  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1901,  H.  24. 

GRESHOFF:  Zwei  Farbrinden  aus  Deutsch-Ost-Afrika :  Notizbl.  Kön.  bot.  Gart. 
und  Mus.  Berlin,  1900,  p.  40. 

A.  Heffter:  Ueber  Kaktcenalcaloïde :  Berl.  Ber.,  34,  p.  3004;  Chem.  Cen- 
traibl., 1901,  II,  p.  1019. 

HEINEMANN:  Zur  Gewinnung  der  GallussSure  :  Chem.  Zeit.,  1901,  p.  1065. 

G.Heyl:  Ueber  einen  Gerbstoff  der  Sequoia  gigantea:  Pharm.  Centralh., 
1901,  p.  379. 

HOOPER:  Myristica-kino:  Agricult.  Ledger,  1900,  p.  44. 

P.  HORST :  Beitrag  zur  Kenntniss  der  Polygonum  Perslcaria:  Chem.  Zeit., 
1901,  p.  1055;  Apoth.  Zeit.,  1901,  p.  852. 

M.JAVILLIER:  Tannase :  Bullet.  Scienc  pharmacolog.,  1901,  I,  p.  39. 

F.  JEAN:  Die  Bestimmung  des  Tannins  und  der  GallussSure :  Ann.  Chim.  anal. 
appl.,  5,  p.  134;  Chem.  Centraibl.,  1900,  I,  p.  1107;  Pharm.  Centralh., 
1901,  p.  70. 

V.  KiNDERMANN:  Gcrbstoff  bei  Stereum-arUn;  Oesterr.  Bot.  Zeitschr.,  1 90 1 , p.  32. 

LAVES:  Die  Friichtc  von  Aesculus  Hipp.:  Pharm.  Centralh.,  1901,  p.  333. 


56  DE  LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE 


LORENZ :  Thee  aus  Biattern  der  Kaukasischen  Preisselbeere,  Vacciniam  Arcto- 
staphylos:  Apoth.  Zeit.,  1901,  p.  694. 

J.L.  B.VANDERMARCK:  Samadera  indica:  Arch.  d.  Pharm.,  1901,  p.  96. 

Q.Mazzara  en  P.Guarmieri;  Einwirkung  von  Sulfurylchlorid  auf  den  Aethyl- 
ather  der  Gallussaure:   Gazz.    Chim.,  31  y  I,  p.  464;  Chem.   Centralbl., 

1901.  II,  p   346. 

W.  R.  ORNDORFF  en  C  E.  BreweR:  Die  Konstitution  des  GalleTns  und  Coe- 
rueleïns:  Amer.  Chem.  Journ.,  26,  p.  97;  Chem.  Centralbl.,  1901,  H, 
p.  775. 

J.Paessler:  Beitrag  zur  Analyse  der  Gerbmaterialien  :  Bullet.  Assoc.  Beige 
d.  Chimist.,  /5,  p.  122;  Chem.  Centralbl.,  1901,  I,  p.  1347. 

Th.  Peckolt:  Heil-  und  Nutzpflanzen  Brasiliens :  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1901. 

H.POTTEVIN:  Sur  la  constitution  du  gallotannin:  Compt.  rcnd.,  132,  (1901), 
p.  704;  Tijdschr.  Pharm.  Chem.  Tox.,  1901,  p.  348. 

POWER:  The  bark  of  Robinia  pseudacacia:  Pharm.  Journ.,  1901,  p.  261  en 
275;  Apoth.  Zeit.,  1901,  p.  614. 

POWER  en  F.  Shedden  :  Derivatives  of  gallic  acid :  Proc.  Chem.  Soc,  17,  p. 
242 ;  Pharm.  Journ.,  1901,  II,  p.  715. 

E.  SCHAER:    Drachenblut   und   Kino  in   Ihren  pharmakognostisch-historischen 

Beziehungen :  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1901,  p.  288. 

M.  Schatz:  Ueber  die  wirksamen  Stoffe  der  Kosoblüthen  :  Pharm.  Zeit.,  1901, 
p.  293.  (Diss.  Petersburg,  1900). 

A.  SCHULTE  IM  HOFE:  Die  Kultur  und  Fabrikation  von  Theein  Britisch-Indlen 
und  Ceylon  :  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1901,  p.  115. 

G.SCHWEITZER:   Ueber  Gerbstoffbestimmung;   Gerber-Courier,  1901,  No.  49. 

G.Sesti:  Beitrag  zur  Analyse  der  Tanninsubstanz:  Staz.  sperim.  agrar.  ital., 
34,  p.  346;  Chem.  Centralbl.,  1901,  II,  p.  746. 

L.SPECHT  en  F.LORENZ:  Neue  Gerbstoffbestimmungen :  Chem.  Zeit.,  1901, 
p.  5;  Chem.  Centralbl.,  1901,  1,  p   344. 

G.TODESCHINI:  Elne  Reaktion  zur  Unterscheidung  von  Tannin  und  Gallus- 
sflure:  L'Orosi,  21,  p.  328;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1901,  p.  812. 

WEISS  :  Ueber  die  Verwendung  chromgaren  Hautpulvers  In  der  Gerbstoff- 
analyse:  Der  Gerber,  1901,  p.  29;  ld.  1902,  p.  104. 

J.YOUL  en  R.W.  Griffith:  Der  relative  Gerbwert  der  verschiedenen  Gerb- 
materialien, die  Geschwindigkeit  ihrer  Gerbung  und  Gewichtserhöhung 
und  Angaben  übér  die  QualitUt  der  erhaltenen  Leder:  Soc.  Chem.  Ind.  J., 
20,  p.  426;  Chem.  Centralbl.,  1901,  II,  p.  244. 

1902. 

F.  BeltzeR:     Industrielle    Versuche    und    Bestimmung    der    Gerbstoffe    lm 

Hinblick    auf    die    Beurtheilung  ihres   relativen   Handelswertes  fUr  die 
Lederfabrikation  :   Monlt.   Sclent.,   (4),   16,  I,  p.  282  ;    Chem.    Centralbl., 

1902,  I,  p.  1179. 

CA.  Browne  Jr.  en  B.  Tollens:  Ueber  die  Bestandtetle  des  Maismarks  und 
des  Hollundermarks,  etc:  Berl.  Ber.,  1902,  p.  1457. 

Calmette  :  Umwandlung  von  Tannin  in  GallussHure  :  Chem.  Zeit.,  1902,  p.  235. 

Cockerell:  Qall-making  cynipid  fly  in  Jamaica:  Nature,  65,  p.  501:  Pharm. 
Journ.,  1902,  I,  p.  361. 

Crouzel:  Zur  Bestimmung  des  Tannins:  Chem.  Zeit.  Rep.,  1902,  p.  174; 
Pharm.  Weekbl.,  1902,  p.  773. 

EiTNER :  Zu  unserer  neuen  Gerbstoffbestlmmungsmethode  mit  chromirtem 
Hautpulver:  Der  Gerber,  1902,  p.  61. 

.  Teri  {Caesalpinia  digyna)  :  Der  Gerber,  1902,  p.  215. 

:  Granatapfelschalen ;  Der  Gerber,  1902,  p.  231. 

:  Entkerntc  Myrobalanen  :  Der  Gerber,  1902,  p.  307. 

EMMER:  Pueraria  Thunbergiana :  Pharm.  Zeit.,  1903,  No.  38. 

W.  G.FReeman:  Medicinische  Pflanzen  von  Barbados:  Pharm.  Journ.,  1902; 
Apoth.  Zeit.,  1902,  No.  1  ;  Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.,  1902,  p.  15. 

A.  Gawalowsky  :  Die  Gerbstoffbestimmung  mit  Hautpulver  bei  Gegenwart 
von  Melasse:  Deutsch-Amerlk.  Apotheker  Zeit.,  27,  p.  60;  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1902,  p.  256. 


DB   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE  57 


J.H&MMERLE:  Auftreten  von  Qerbstoff,  StSrke  und  Zucker  bei  Actr  Pseudo- 
Platanus  im  ersten  Jahre :  Ber.  Bot.  Ges.,  19^  p.  538 ;  Chem.  Centralbl., 
1902,  I,  p.  597. 

O.  Hesse  :  Ueber  die  gelben  Inhaltsstoffe  der  Cocabiatter :  Journ.  Prakt.  Chem., 
1902.  66,  No.  9  en  10. 

W.  HiRSCHEL :  Ueber  die  Alkylierung  des  Pyrogallols  und  einige  Derivate  des 
Pyrogalloltriaethylaethers :  Monatsb.f.  Chem.,2J,  p.  181 ;  Chem.  Centralbl., 
1902,  I,  p.  1331. 

Karqer  :  Beitrttge  zur  Pharmacologie  von  Vaccinium  Vitis  Idaea :  Diss.  Dorpat, 
1902;  Chem.  Zeit.,  1902,  Rep.  p.  314. 

KILIANI  en    MeyeR:   Identltat  von   Digltoflavon   und   Luteolln ;  Chem.  Zelt., 

1901,  Rep.  p.  353. 

M.  KÖNIQ  :  Verfahren  zur  Qewinnung  von  Qerbstoffextracten  aus  SulfitceU 
luloselaugen  :  D.  R.  P.  132224;  Chem.  Centralbl.,  1902,  II,  p.  174. 

St.  VON  Kostanecki  en  J.Tambor:  Zur  Kenntniss  des  Catechins  (Voriaufige 
Mitteilung):  Berl.  Ber.,  1902,  p.  1867. 

en   E.  Plattner  :  Ueber  ein  beizenziehendes  Tetraoxyflavon: 

Berl.  Ber.,  1902,  p.  2544. 

KRAEMER:  Ueber  den  Ursprung  des  Tannins  in  Gallen:  Botan.  Gazette,  1901, 
p.  274;  Chem.  Zeit.,  1902,  Rep.  23. 

C.  KURZ:   Tannindlgotin:  Fflrberzeitung,  73,  p.  117;  Chem.  Centralbl.,  1902, 
I,  p.  1257. 

Kyle:  Die  Wirkung  der  Wolfsmilchpflanze  auf  Fische  :  Chem.  Zeit.,  1902,  p.  13 

N.  LJUBAWIN  :  Ueber  die  gegenwSrtige  Einwirkung  von  Tannin  und  Brech- 
weinstein  :  Journ.  russ.  phys.  chem.  Ges.,  JJ,  p.  680;  Chem.  Centralbl., 

1902,  1,  p.  195. 

C.Mannich:  Kino  von  Eacalyptus  drepanophylia :  Notizbl.  Botan.  Gart.  Berl., 
1902,  No.  28;  Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.,  1902,  p.  41. 

G.  Mazzara:  Ueber  den  wasserfreien  Methylester  derGallussfture:  Gazz.  Chim., 
31,  II,  p.  347;  Chem.  Centralbl.,  1902,  I,  p.  38. 

J.Moeller:  Knoppern  und  Valonea:  Chem.  Zeit.,  1901,  p.  771. 

NlSSEL:  Darstellung  einer  Verbtndung  von  Guaiakol,Zimmtsaure  und  Tannin  : 
D.  R.  P.  133299;  Pharm.  Zeit.,  1902,  p.  646. 

PROCTER  :  Eine  Verglelchung  der  gebrfiuchlichen  Gerbstoffbestimmungsme- 
thoden:  Chem.  Zeit.,  1901,  Rep.  p.  291  ;  Pharm.  Centralh.,  1902,  p.  9. 

H.C.  Reed:  Analyse  von  Gerbmaterlalien:  Soc.  Chem.  Ind.  J.,  21,  p.  691; 
Chem.  Centralbl.,  1902,  II,  p.  159. 

RUOSS:  Quantltative  Bestimmung  der  GerbsSure  durch  Ferrisalze :  Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1902,  p.  717. 

E.  SCHAER:  Kino  aus  Deutsch-Ost-Afrika :  Tropenpflanzer,  1902,  p.  305. 

A.  SCHNEIDER:  Ueber  die  PrUfung  der  medicinischen  Seifen  auf  ihren  Gehalt 
an  Arzneimitteln  :  Pharm.  Centralh.,  39,  p.  597. 

SOSTEONI :  Ueber  die  Farbstoffe  der  roten  Traube :  Gazz.  Chim.,  32,  II,  p. 
17;  Chem.  Centralbl.,  1902,  II,  p.  906. 

M.Spica:  Zur  Erkennung  und  Bestimmung  der  Gallussüure  in  Gerbstoffen : 
Gazz.  Chim.,  31,  II,  p.  184:  Chem.  Zeit.,  1902,  Rep.  4. 

P.Thibault:  Sur  les  salicylate  et  gallate  de  bismuth  cristallisés :  Ann.  Chim. 
Phys.,  (7),  25,  p.  268. 

Thompson  :  Zur  volumetrischen  Bestimmung  des  Gerbstoffes :  Chem.  Zeit., 
1902,  p.  1085. 

TSCHIRCH  en  Heuberqer  :  Untersuchungen  überden  Chinesischen  Rhabarber: 
Schweiz.  Wochenschr.  Chem.  Pharm.,  1902,  p.  282. 

VOURNASOS:  (Pentabenzoyltannine) :  Journ.  Pharm.  Chim.,  1902,  No.  6; 
Pharm.  Zeit.,  1902,  p.  803. 

Warburq-Mannich  ;  Nutz-  und  MedicinalpfJanzen  aus  dem  Nordbezirk  von 
DeutschSüdwest-Afrika :  Tropenpflanzer,  1902,  p.  533. 

Th. Weevers:  Onderzoekingen  over  glukosiden  in  verband  met  de  stofwis- 
seling der  plant:  Diss.  Amsterdam  ;  Pharm.  Weekbl.,  1902,  p.  957. 

Zdarek  :  Darstellung  eines  Hydrargyrum  tannicum  von  gleichmSssigem  Queck- 
silbergehalt :  Pharm.  Post,  1901,  No.  52;  Pharm.  Zelt.,  1902,  p.  91. 


58  DE   LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


1903. 

R.  R.  Bennett:  Oak-galls:  Pharm.  Journ.,  1903,  II,  p.  891. 

BRODSKi:  Polygonum  Bistorta:  Blochem.  Centralbl.,  1903,  Ref.  No.  532. 

R.  ClauSER:  Beitrag  zur  Kenntniss  d^s  Katechins :  Berl.  Ber.,  36,  p.  101; 
Chem.  Centralbl.,  1903,  I,  p.  397. 

H.  CORNIMBOEUF :  Zur  Bestimmung  des  Tannins:  Ann.  Chim.  anal.  appl.,  7, 
p.  452;  Chem.  Cenlralbl.,  1903,  I,  p.  258. 

W.  FAHRION:  Zur  Theorie  der  Lederbildung :  Zeitschr.  angew.  Chem.,  16, 
p.  665  en  697;  Chem.  Centralbl.,  2903,  II,  p.  534. 

P.  Feldmann  :  Eine  neue  Methode  zur  Bestimmung  der  GerbsSure  :  Pharm. 
Zeit.,  1903,  p.  255;  Journ.  Pharm.  Chim.,  1903,  p.  528. 

L.  Garbowski  :  Anwendung  höherwerttger  Phenole,  PhenolsSurcn,  Aldchyde 
und  Phenolaldehyde  zur  Herstellung  der  Hydrosole  von  Gold,  Platin  und 
Silber:  Berl.  Ber.,  1903,  p.  1215. 

E.  GiLSON:  Sur  deux  nouveaux  glucotannoïdes :  Compt.  rend.,  736,  p.  385 ; 
Buil.  Acad.  Royal.  Médic.  Belgique,  1902:  Chem.  Centr.,  1903,  I,  p.  722 
en  882. 

Goris  :  Sur  la  contributlon  du  tannin  et  de  l'aesculine  dans  Aesculus  Hippo- 
castanum :  Compt.  rend.,  136,  p.  902. 

GRAEBE  en  Martz  :  Ueber  die  Synthese  der  SyringasSure  und  über  Methyl- 
gallussaure  :  Berl.  Ber.,  1903,  p.  215. 

:   Die  Constitutlon  der  Ellagsaure  :  Chem.  Zeit.,  1903,  p.  129; 

Berl.  Ber.,  36,  p.  212. 

HeinemanN:  Darstellung  von  Ellagsaure:  D.  R.  P.,  137033  en  137034. 

J.  Herzio  en  J.  POLLAK :  Zur  Kenntniss  der  Alkylderivate  der  GallussSure, 
der  Pyrogallolcarbonsaure  und  des  Pyrogallols :  Berl.  Ber,  36,  p,  660 ; 
Jahresb.  Chem.,  1903,  p.  1400. 

E.  G.  HiLL:  Die  farbigen  Bestandteile  von  Butea  frondosa:  Proc.  Chem.  Soc-, 
19.  p.  133;  Chem.  Centralbl.,  1903,  I,  p.  1415. 

Hummel  en  Perkin  :  Der  gelbe  Farbstoff  der  Blüthen  von  Butea  frondosa  : 
Chem.  Zeit.,  1903,  p.  521. 

W.  KELHOFER  :  Eine  beachtenswerte  Reaktion  auf  Fruchtgerbstoff  und  einige 
andere  Pflanzengerbstoffe :  Schwciz.  Wochenschr.  Chem.  Pharm.,  41, 
p.  457;  Chem.  Centralbl.,  1903,  II,  p.  1090. 

Klenk:  Zur  Darstellung  eines  festen,  in  kalten  Wasser  löslichen  Tannin- 
extractes:  Chem.  Zeit.,  1903,  p.  818. 

R.  LEPETIT  : '  BeitrSge  zur  Kenntnis  der  sulfithaltigen  Quebracho-extrakte  : 
Chem.  Ind.,  26,  p.  221  ;  Jahresb.. Chem.,  1903,  p.  1565. 

LüHN:  Malakarkino:  Pharm.  Zeit,  1903,  p.  593  ;  Pharm.  Journ.,  1903,  II,  p.  482. 

Ph.  Mindes  :  Vergleichcnde  Reaktionstabelle  für  Honthin,  Tannalbin,  Tannigen 
und  Tannoform  :  Pharm.  Post,  1902,  No.  50:  Pharm.  Centralh.,  1903,  p.  256. 

E.  NiHOUL:  Ueber  die  Aufnahme  von  Nicht-Tannin  durch  die  Haut,  sowie 
über  den  Einfluss  der  BerUhrungsdauer  und  die  Natur  der  gerbenden 
Substanz  :  Buil.  Acad.  Roy.  Belg.,  17,  p.  213;  Chem.  Centralbl.,  1903, 
II,  p.  971. 

NOELTING:  Zur  Wertbestimmung  von  Gerbstoffen  für  Fïrberei  und  Zeugdruck  : 
Chem.  Zeit.,  1903,  p.  592:  Pharm.  Centralh.,  1903,  p.  621. 

J.  Paessler  en  W.Appelius:  Ein  Beitrag  zur  Chromhautpulverfrage :  Colle- 
gium, 1903,  p.  152;  Jahresb.  Chem.,  1903,  p.  1564. 

Th.  PeckolT:  Heil-  und  Nutzpflaazen  Brasiliens:  Ber.  D.  Pharm.  Ges.,  1903, 
p.  339. 

A.G.  Perkin  :  Phenolfarbstoffe  :  Chem.  Soc  Ind.  J  ,  22,  p.  600  ;  Jahresb.  Chem., 
1903,  p.  1546. 

:  Mitteilung  über  die  Zersetzung  bei  der  Destillation  der  Gallus- 

saure-nthylester:  Buil.  Soc.  Chim.,  (3),  29,  p.  680;  Jahresb.  Chem.,  1903, 
p.  1401. 

H.  R.  Procter  en  F.A.  Blockey:  DieAbsorptlon  von  Nicht-Tanninsubstanzen 
durch  Hautpulver  und  ihr  Einfluss  auf  die  Bestimmung  des  Tannins : 
Soc.  chem.  Ind.  J.,  22,  p.  482;  Chem.  Centralbl.,  1903,  I,  p.  153. 

W.E.  RiDENOUR:  Einige  nicht  veröffentlichte  Resultate  von  Tannlnuntersu- 
chungen:  Amcr.  Journ.  Pharm.,  75,  p.  341  ;  Chem.  Centralbl.,  1903,  II,  p.  583. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE  59 


W.  H.  TeaS:  Analyse  von  Qerbstoffen :  Chem.  Soc.  Ind.  J.,  22^  p.  128; 
Jahresb.  Chem.,  1903,  p.  1563. 

P.  Thibault:  Ueber  einige  Verbindungen,  welche  zur  Bestimmung  der  Kon- 
stitution  der  WismutgallussMure  dienen  können:  Journ.  Pharm.  Chim.,  (6), 
14,  p.  487;  Jahresb.  Chem.,  1903,  p.  1399. 

:  Ueber  die  Verbindungen  des  Wismuths  mit  Tannin  :  Buil.  Soc. 

Chim.,  (3),  29,  p.  747  ;  Chem.  Centralbl.,  1903,  II,  p.  621. 

H.ThomS:  Wertbestimmung  der  narkotischen  Extracte  in  chemischer  und 
pharmakologischer   Hinsicht :  Apoth.   Zeit.,  18,  p.  389;  Chem.  Centralbl., 

1903,  II,  p.  215. 

A. Thompson:  Methode  de  dosage  volumétrique  du  tannin  et  analyse  des 
bois  et  extraits  tanniques  :  Ann.  Chim.  Phys.,  (7),  2^,  p.  282;  Compt.  rend., 
135,  p.  689:  Chem.  Zelt.,  1902,  p.  1085;  Jahresb.  Chem.,  1903,  p.  1402. 

R.  TlEMANN  :  Bestandteile  von  Qlobularia  Alypum :  Arch.  d.  Pharm.,  1 903.  p.  289. 

C.O.WEBER:  Zur  Chemie  des  Kautschuks :  Berl.  Ber.,  J6,  p.  3108  ;  Chem. 
Centralbl.,  1903,  II,  p.  1003. 

E. WHITE:  Kino,  an  investigation  of  its  constituents;  I.  The  alleged  existence 
of  kinoin  in  Malabar-kino :  Pharm.  Journ.,  1903,  I,  p.  676  ;  II.  The  con- 
stitution  of  kinotannic  acid;  ib.  1903,  II,  p.  702;  Chem.  Centralbl.,  1904, 

I,  p.  33. 

:   The  gelatinisation   of  tincture  of  kino:  Pharm.  Journ.,  1900, 

II,  p.  702. 

J.T.WOOD:  Neue  Fortschritte  der  Gerberei  als  einer  chemischen  Industrie: 
Chem.  Soc.  Ind.  J.,  22,  p.  1234;  Jahresb.  Chem.,  1903,  p.  1563. 

1904. 

A.  Anton:  Rhizome  de  Panna  (Aspidium  athamanticam) :  Journ.  Pharm. 
Chim.,  1903,  p.  497;  Jahresb.  Pharm.,  1904,  p.  69. 

V.  BóGH  :  Parker-  und  Payne's  neue  Gerbstoffbestimmungsmethode  :  Collegium, 

1904,  p.  301  ;  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1074. 

D.  H.  BRAUNS:  Ueber  das  Sophorin  :  Arch.  d.  Pharm.,  1904,  p.  547. 

:  Ueber  das  Cappern-Rutin  :  Arch.  d.  Pharm.,  1904,  p.  556. 

:  Notiz  über  das  Quercitrin  :  Arch.  d.  Pharm.,  1904,  p.  561. 

H.  BUCHERER :  Das  Verhalten  schwefligsaurer  Salze  gegen  Holz  und  Gerb- 
stoffe:  Zeitschr.  angew.  Chem.,  17,  p.  1068;  Chem.  Centralbl.,  1904,  11, 
p.  863. 

M.  F.  Carini:  Ueber  der  Verwendung  der  hydrostatischen  Wage  zur  Kontrollc 
von  Gerbstoffanalysen  :  Collegium,  1904,  p.  340  en  347;  Zeitschr. angew. 
Chem.,  1906,  p.  641. 

W.  P.  Dreaper  :  Bestimmung  der  GallusgerbsSure  und  der  GallussSurc  :  Chem. 
News,  90,  f>.  111  ;  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1348. 

L.  DUFOUR:  Ueber  die  Absorption  der  Nichtgerbstoffe :  Collegium,  1904, 
p.  337;  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1906,  p.  641. 

EiTNER:  Die  Maletrinde:  Der  Gerber,  1904,  p.  346;  1905,  p.  1,  17  en  49. 

G.PendleR:  Gerbstoffrinde  aus  Saipan  :  Tropenpflanzer,  1904,  p.  687. 

C.  GlücksmanN:  Zur  quantitativen  Gerbstoffbestimmung  (VorlSufige  Mit- 
teilung):  Zeitschr.  Oest.  Apoth.  Ver.,  42,  p.  601  ;  Chem.  Centralbl.,  1904, 
II,  p.  265. 

.  2ur  Kenntnis  und  Wertbestimmung  desTannin  (Formaldehyd- 

Zahl) :  Pharm.  Post,  1904;  Pharm.  Centralh.,  1904,  p.  656. 

J.  GORDON  Parker  en  F.  A.  Blockey  :  Ein  Vergleich  des  Gerbwertes  ver- 
schiedener  Myrobalanensorten  :  Soc.  Chem.  Ind.  J.,  22,  p.  1181;  Chem. 
Centralbl.,  1904,  I,  p.  127. 

en    F.   Leech  :   Ein   Vergleich   des  Gerbwertes  von    Griechi- 

scher-  und   Smyrnavalonia  und   der  Werte  ihrer  Becher  und  Schuppen  : 
Soc.  Chem.  Ind.  J.,  22,  p.  1184;  Chem.  Centralbl.,  1904,  I,  p.  127. 

Zur  Verfaischung  von   Gerbmaterialien :    Chem.  Zeit.    Rep., 


1904,  p.  214;  Pharm.  Centralh.,  1904,  p.  676. 

P.  Gulden  :   Die  Analysen  der  Gerbstoffe  :  Zeitschr.  angew.  Chem.,  17,  p.  3; 
Chem.  Centralbl.,  1904,  I,  p.  483. 

C.  Hartwich   en   M.WinckeL:   Ueber   das   Vorkommen    von  Phloroglucin  in 
Pflnnzcn:  Arch.  d.  Pharm.,  1904,  p.  462. 


60  DE  LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE 


E.  HECKEL  en   FR.  SCHLAQDENHAUFFEN :   Sur  une  résine  de  Copal  et  sur  un 

Kino   nouveaux  fournis,  la   première   par  les  fruits,   et  Ie  seconde  par 

l'écorce  de  Dipteryx  odorata:   Compt.   rend.,  138,  p.  430 ;  Chem.  Cen- 
tralbl.,  1904,  I,  p.  808. 

J.  Herzig  en  R.TSCHERNE:   Ueber   Qallo-  und  Resoflavin  :  Wien.  Acad.  Ber., 
Iï3f  p.  91  ;  Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1801. 

A.  JUNQHAHN  :Zur  Technologie  des  Quebracho-extractes  :  Chem.  Ind.,27,p.  617; 
Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1823. 

A.  W.  K.  DE  JONO  en  W.  R.  Tromp  de  Haas  :  Die  Milchsaft  von  Castilloa  elastica : 
Berl.  Ber.,  37,  p.  3298;  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1326. 

F.  KOPECKY  :    Die   Chromhautpulverfrage :   Collegium,    1904,  p.   211  en  217; 

Zeitschr.  angew.  Chem.,  1906,  p.  639. 

Kunz-Krause  :    Ueber    Wesen    und    Enstehung    des  Qallyltannoids   (sogen. 
GallusgerbsSure):  Pharm.  Centralh.,  1904,  p.  763. 

Ueber.. das  Vorkommen   aliphatisch-alicyklischer  Zwitterver- 


bindungen  im  Pflanzenreich :  Arch.  d.  Pharm.,  1904,  p.  256 


en   P.   Schelle  :   Ueber  die   CyklogallipharsSure,  elne   neue, 

in   den   Gallftpfeln   vorkommende,   cyklische   Fettsflure  :  Arch.  d.  Pharm., 
1904,  p.  257. 

Lemaire  :  Zur  Erkennung  einiger  Gallussaurederivate :  L'Union  pharm.,  1904; 
Pharm.  Centralh.,  1904,  p.  977. 

R.  LepetiT:  Zur  Analyse  von  Qerbmaterlalien :  Collegium,  1904,  p.  305; 
Chem.  Centralbl.,  1904,  11,  p.  1438. 

en  C.  C.  SOTTA:  Ueber  das  Verhalten  von  Salzen  der  schwefiigen 

SSluren  in  Qerbstoffextracten  bei  Gegenwart  von  Luft :  Collegium,  1904, 
p.  311  en  317;  Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1824. 

A.  Menger  :  Nachweis  von  Gallusgerbsaure  auf  der  Faser :  FSrberzeit., /•#, 
p.  435;  Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1810. 

H.Naylor  en  J.Chappel:  Die*  fftrbenden  Bestandteile  der  Rosa  QalUca: 
Pharm.  Zeit.,  1904,  p.  706;  Jahresb.  Pharm.,  1904,  p.  118. 

J.H.  NiEMANN:  A  good  word  for  tannin  In  tea,  etc:  Chem.  and  Drugg.  Austra- 
lasia,  1904,  p.  50. 

E.  NiHOUL  en  L.  VAN  DE  Putte  :  Ueber  die  In  Gerbstof flösungen  vor  sich  gehenden 
Umwandlungen  :  Buil.  Assoc.  Beige  d.  Chim.,  17,  p.  390 ;  Chem.  Cen- 
tralbl., 1904,  I.  p.  840. 

en  L.  VAN  DE  PUTTE:  Der  EInfluss  der  in  natürlichen  Wftssern  ent- 

haltenen  Chloride  und  Sulfate  auf  die  Ausziehbarkeit  der  Gerbstoffe  :  Buil. 
Assoc.  Beige  d.  Chim.,  77,  p.  298;  Chem.  Centralbl.,  1904,  I,  p.  548. 

H.NovÉ:  Ueber  die  Gegenwart  von  Glucose  In  Tanninlösungen :  Buil.  Assoc. 
Chim.  Sucre  et  Dist.,  22,  p.  325;  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1765. 

J.Paessler:  Ueber  die  Ergebnisse  von  vergleichenden   Gerbextractanalysen 
Collegium,  1904,  p.  233;  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  922. 

:  Ueber  die  Verflndérlichkeit  der  Gerbstoffgehalte  der  aus  ver- 

schiedenen    Gerbmaterialien    und  Gerbextracten   hergestellten   Brilhen: 
Collegium,  1904,  p.  277;  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1078. 

:  Ueber  die  Verwendbarkeit  der  Mangroverinden  als  Gerbmaterial : 


Collegium,  1904,  p.  15;  Chem.  Centralbl.,  1904,  1,  p.  907. 

Die  Zusammensetzung  der  aus  verschiedenen  Gerbrnaterialien 


und    Gerbextracten   hergestellten    Brühen   von   gleicher   Konzentration 
Collegium,  1904,  p.  116;  Chem.  Centralbl..  1904,  I,  p.  1461. 

Die  gewichtsanalytische  Gerbstoffbestlmmung  in  Gerbmateria- 


lien und  Gerbextracten  nach  den  auf  den  Konferenzen  des  «I.  V.  L.  I.C." 
gefassten  Beschlüssen  :  Collegium,  1904,  p.  81;  Chem.  Centralbl.,  1904. 
I,  p.  1299. 

Zur    Gerbmaterialanalyse:   Zeitschr.    angew.    Chem.,  17,  p- 


449;  Chem.  Centralbl.,  1904,  I,  p.   1299. 

:  Ueber  den  EInfluss  der  in  natürlichen  WSssern  vorkommenden 

Chloride  bei   der  Auslaugung  verschiedener  Gerbmaterialien  :  Collegium, 
1904,  p.  296;  Chem.  Centralbl.,  1904.  II.  p.  1442. 

:    Zur    GerbmatcrialverfMIschung :    Collegium,    1904,   p.   315 

Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1442. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPIIIE  61 


Parker  en  Munro  Payne  :  A  new  method  for  the  analysis  of  tannin  and 
tanning  materials:  The  Leather  Trades  Review,  3  Juli,  1904;  Chem. 
Centralbl.,  1904,  II,  p.  859. 

:  A  new  method  lor  the  filtration  of  tanning  liquors  for  analysis: 

Collegium,  1904,  p.  249. 

Peckolt:  Heil-  und  Nutzpflanzen  Brasiliens :  Eer.  D.  Pharm.  Ges.,  1904, 
p.  28,  168,  308,  372  en  465. 

A.  O.  Perkin  :  Notiz  Uber  die  Katechine :  Chem.  News,  90,  p.  32 ;  Jahresb. 
Chem.,  1904,  p.  1823. 

A.G.  Perkin  en  S.  Phipps:  Notiz.  Ober  einige  natUrliche  Farbstoffe :  Chem. 
Soc.  Journ.,  85,  p.  56  :  Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1799. 

en  J.  HUMMEL:  Die  Farbstoffe  der  Blumen  von  Biffea/ronJosa.- 
Chem.  Soc.  Journ.,  85,  p.  1459;  Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1799. 

M. E. POZZI-ESCOT:  Reaction  de  l'acide  molybdiquesur  Ie  tannin:  Ann.  Chim. 
anal.,  9.  p.  90;  Pharm.  Journ.,  1904,  I,  p.  548. 

A.  ReichardT:  Zur  Kenntnis  des  Gerbstofgehaltes  der  Gersten,  des  Malzes 
und  ungehopfter  WUrzen  :  Zeitschr.  f.  Ges.  Brauwesen,  27,  p.  229,  253 en 
271;  Chem.  Centralbl.,  1904,  I.  p.  1449. 

W.  E.  RidenouR:  Catechu:  Journ.  Frankl.  Inst.,  /55,p.  417  ;  Chem.  Centralbl., 
1904,  I,  p.  483. 

E.  SCHMIDT:  Zur  Kenntnis  der  Rhamnoside :  Arch.  d.  Pharm.,  1904,  p.  210. 

H.  Seyffert  :  Der  Qerbstoff  des  Gerstenkorns :  Wochenschr.  f.  Brauerei,  21, 
p.  483;  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1620. 

K.  Schorlemmer  :  Beitrag  zur  Gerbstoffbestimmung;  Ueber  die  Filtration 
der  Lösungen  .kalt-  und  klarlöslicher  Extracte":  Collegium,  1904,p.  137; 
Zeitschr.  angew.  Chem.,  1906,  p.  638. 

H.G.Smith:  Ueber  das  Fehlen  von  Gummi  und  das  Vorhandensein  eines 
neuen  Diglucosides  in  dem  Eucalyptuskino :  Chem.  News,  90,  p.  68 ; 
Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1830. 

H.  Thoms  :  Zur  quantitativen  Gerbstoffbestimmung  in  Drogen  und  galenischen 
Preparaten :  Zeitschr.  Oesterr.  Apoth.  Ver.,  42,  p.  645 ;  Jahresb.  Chem., 
1904,  p.  1827. 

W.  TICHOMIROW :  Ueber  die  intrazellularen  Einschlüsse  im  fleischigen  Paren- 
chym  gewisser  FrUchte  ;  Dattel,  Kaki,Juiuba,Anone,  Zwergweide  :  Compt. 
rend.,  139,  p.  305:  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  717. 

S.  R.  Trotman  :  Die  mineralischen  Bestandteile  des  Sumach  :  Chem.  Soc.  Ind. 
J.,  23,  p.  1137  ;  Jahresb.  Chem.,  1904,  p.  1824. 

W.  Vaubel:  Over  de  joodtanninereactie  als  de  gevoeligste  methode  voor  het 
aantoonen  van  hydroxylionen  :  Zeitschr.  angew.  Chem.,  75,  (1903),  p.  1073; 
Pharm.  Weekbl.,  1904,  p.  75. 

N.  Waliaschko:  Ueber  das  Rutin  der  Gartenraute  (.Rata  graveolens) :  Arch. 
d.  Pharm.,  1904,  p.  225. 

M.WinckeL:  Praktische  Verwerthung  der  Vanillin-Salzsaurereaction  :  Pharm. 
Zeitschr.,  49,  p.  925:  Chem.  Centralbl.,  1904,  II,  p.  1548. 

H.  Wislicenus  :  Versuche  zur  Gerbstoffbestimmung  ohne  Hautpulver :  Zeitschr. 
angew.  Chem.,  1904,  H.  25. 

J.T.WOOD  en  S.  R.  Trotman  :  Ueber  Collin :  Soc.  Chem.  Ind.,  J.,  1904, 
No.  22;  Zeitschr.  angew.  Chem  ,  1906,  p.  208. 

1905. 
Basler  chemische  Fabrik:   Verfahren  zur  Darstellung  der  1-3  dialkylpyrogal- 
lolflther:  Patent  No.  162658;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  1061. 

R.E.  Divine:  Die  Verwendung  der  Gerbs&ure  bei  der  Thonerdebestimmung: 
Soc.  Chem.  Ind.  J.,  24,  p.  1 1  :  Chem.  Centralbl.,  1905,  I,  p.  562. 

C.  GlücksMANN  :  De  quantitatieve  bepaling  van  looistoffen  in  verschillende 
grondstoffen  :  Pharm.  Post,  1904,  p.  533;  Pharm.  Weekbl.,  1905,  p.  368. 

G.  Goldschmiedt:  Zur  Kenntnis  der  EllagsSure:  Monatsh.  f.  Chem.,  26,  p. 
1139;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  1589. 

J.GORDON  Parker  en  V.  Casaburi:  Eine  Methode  zum  Nachweis  und  zur 
Bestimmung  von  löslichem  Leder  in  GerbbrUhen  :  Collegium,  1905,  p. 
210;  Chem.  Centralbl..  1905,  II,  p.  656. 

Die    Kerzenfiltermethode :   Collegium,    1905,  p.   56;   Chem. 


Centralbl.,  1905,  I,  p.  838. 


62  DE    LOOISTOFFEN  —   BIDLIOGRAPHIE 


C.  Qraebe  en  E.  Martz  :  Ueber  die  Methylaethersauren  von  Hydrochinon- 
carbonsflure,  Protocatechusflure  und  Gallussflure :  Ann.  Chem.  Pharm., 
340,  p.  213:  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  472. 

—  en  M.SUTER:  Ueber  die  Umwandlun^der  TrimethylgallussSure 

und  der  Trimethylpyrogallolcarbonsilure  in  Derivate  des  Pyrogalloltrime- 
thyUthers,  in  Antiarol  und  in  Hexamethoxydiphenyle  :  Ann.  Chem.  Pharm., 
340,  p.  222;  Chem.  Centralbl..  1905,  II,  p.  473. 

M.Greshoff:  Waardebepaling  van  gambir:  Pharm.  Weelcbl.,  1905,  p.  669. 

C.  Hartwich  :    Beitrag  zur  Kenntnls  einiger  technisch  und  pharmazeutiscfa 

verwendeter  Gallen:  Arch.  d.  Pharm.,  1905,  p.  584. 

J.  HERZIQ  en  R.TSCHERNE:  Ueber  methyliertes  Tannin:  Berl.  Eer.,  38,  p. 
989;  Monatsh.  f.  Chem.,  25,  p.  603;  Chem.  Centralbl.,  1905,  I,  p.  933. 

E.M.  HOLMES:  Mallet  bark:  Pharm.  Journ.,  1905,  I,  p.  141. 

D.  HOOPER:  Kino  from  Croton  Ti£lium :  Pharm.  Journ.,  1905,  p.  479. 

HUTCHINS:  Mallet-gomboombast  beter  dan  zwarte-rijswilg:  Landbouwjournaal 
Kaap  de  Goede  Hoop,  1905,  p.  841. 

-_- .  Malletschors:  Landbouwjournaal  Kaap  de  Goede  Hoop,  1905, 

p.  574. 

C.F.JURITZ:  Noodzakelijkheid  voor  georganiseerd  scheikundig  onderzoek  in 
de  Kaapkolonie  :  looistofbepalingen  :  Landbouwjournaal  Kaap  de  Goede 
Hoop,  1905,  p.  538. 

L.  KR&mszky  :  Bestimmung  des  Gerbstoffgehaltes  der  Weine  :  Zeitschr.  anal. 
Chem.,  1905,  p.  756. 

L.  E.  Levi  en  I.  F.  Sioel  :  Analysen  gerbstoffhaltiger  Cubanischer  und  Ar- 
gentinischer  Rinden,  Hölzer,  Biatter  und  FrUchte :  Collegium,  1905,  p. 
128;  Chem.  Centralbl.,  1905,  I,  p.  1716. 

en  J.F. SlOEL:  Analysis  of  Cuban  and  Argentine  Barks,  Woods, 

etc:  Hide  and  Leather,  1905. 

—  en  J.  F.  SiOEL:  Analyses  of  Nicaraguan  Woods  and  Barks  ;  Hide 

and  Leather,  1905. 

en   E.   G.  WilmeR:  A  Study  of  the  Horse  Chestnut:  Hide  and 

Leather,  1905. 

en  E.  G.  WiLMER  :  The  Pecan,  Black  Walnut  and  Butternut :  Hide 


and  Leather,  1905. 

J.  R.Mardick:  Die  gegenwSrtige  Methoden  der  Gerbstoffanalyse  und  ihre 
Wirkung  für  die  Lederfabrikation:  Soc.  Chem.  Ind.  J.,  23,  p.  1187;  Chem. 
Centralbl.,  1905,  I,  p.  778. 

M.  F.  NiCHOLS  :  Die  Bestimmung  von  Tannin  unter  Anwendungvon  Hautpulver: 
Leather  Manufacturer,  //,  (4),  p.  75;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1905,  p.  232. 

M.Nierenstein  :  Zur  Konstitutionsfrage  des  Tannins  :  Berl.  Ber.,  55,  p.  3641 ; 
Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  1786. 

-  —  -  -  — :  Zur  nSheren  Kenntnis  einiger  «Blume"-gebender  Gerbstoffe: 
Collegium,  1905,  p.  21;  Chem.  Centralbl.,  1905,  I,  p.  701. 

^:   Zur  nftheren  Kenntnis  einiger  «Blume"-gebender  Gerbstoffe: 


II  Mitteilung:  Collegium,  1905,  p.  197;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  527. 

:   Zur   Kenntnis  des   Quebracho-Gerbstoffs:   Collegium,    1905, 

p.  69;  Chem.  Centralbl.,  1905,  I,  p.  936. 

NiHOUL:  Ueber  den  Einfluss  von  Salzen  auf  Infusionen  und  Extracte  von 
Gerbstoffe:  Buil.  Soc.  Chim.  Belg.,  18,  p.  185;  Chem.  Centralbl.,  1905, 
I,  p.  572. 

—     -     :  Notiz  über  die  Filtration  der  zur  Analyse  bestimmten  Gerbstoff- 

lösungen  :   Buil.   Soc.  Chim.  Belg.,  19,  p.  69;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II, 
p.  417. 

Einfluss  des  Vacuums  auf  die  Fixicrung  des  Tannins  durch  Haut- 


pulver: Buil.  Soc.  Chim.  Belg.,/P,  p.  95;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  577. 

J.Paessler:  Ueber  Malettorinde  :  Der  Ledermarkt,  1905,  No.  39,  40  en  41  ; 
Collegium,  1905,  p.  224,  232  en  237;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  723. 

—  -:  Ueber  Gerbmaterialanalyse  mit  „gewachsener"Toncrde:  Colle- 
gium, 1905,  p.  125;  Zeitschr.  anal.  Chem.,  44,  p.  301  :  Chem.  Centralbl., 
1905,  I,  p.  1673. 

Zur   Filterkerzenfiltrationsmethode  :  Collegium,  1905,  p.  66: 


Chem.  Centralbl.,  1905.  I,  p.  966. 


DE   LOOISTOFFEN    —    UIBLIOGRAPHIE  63 


J.Paessler:  Zur  Gerbmaterialanalyse  (Richtigstellung):  Zeitschr.  anal.  Chcm., 
1905,  p.  301. 

A.G.  Perkin:  Bestandteile  desGambirund  Acacia-catechu  :  Journ.  Chem.  Soc, 
87,  p.  398;  Chem.  Centralbl.,  1905,  I,  p.  1649. 

en  M.  NlERENSTElN  :   Einige   Oxydationsprodukte  der  Oxyben- 


zoesfturen   und   die^Konstitution  der   Ellagsëurc:    Proc.   Chem.   Soc,  21. 
p.  185;  Chem.  Centralbl.  1905,  II,  p.  323. 

A.  G.  PERKIN  en  M.  NlERENSTElN  :  Einige  Oxydationsprodukte  der  Oxyben- 
zoesauren  und  die  Konstitution  der  EllagsSure:  Proc.  Chem.  Soc,  1905; 
Journ.    Chem.   Soc,  87,   p.    1412;   Chem.   Centralbl.,    1905,   II,  p.  1589. 

en   F.M.  PERKIN:   Die  electrolytische  Oxydation  der  Oxyben- 

zoesauren:  Proc.  Chem.  Soc,  2/,  p.  212;  Chem.  Centralbl.,  1905.  II,  p.  620. 

O.  ROSENHEIM :  Die  Methylierung  der  Gallotanninsaure  :  Proc  Chem.  Soc, 
21,  p.  157  :  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  42. 

E.  SCHAER:  Ueber  den  Einfluss  alkalischer  Substanzen  auf  VorgSnge  derspon- 

tanen    Oxydation:    Arch.    d.   Pharm.,    1905,  p.    198;   Chem.    Centralbl., 
1905,  II,  p.  111. 

J.SCHNEIDER:  Bemerkungen  zur  Gerbstoffbestimmung :  Collegium,  1905,  p. 
101  ;  Chem.  Centralbl.,  1905,  I,  p.  1281. 

G.SCHWEITZER:  Zur  Filterkerzenfrage  :  Collegium,  1905,  p.  301;  Chem.  Cen- 
tralbl., 1905,  II,  p.  1199. 

Smith  :  An  investigation  on  the  barks  of  four  West-Australian  species  of 
Eucalyptus:  Journ.  Dep.  Agric.  West-Austral.,  1905,  p.  219. 

S.  R.  Trotman  en  J.  E.  Hackford  :  Notiz  über  das  Entgerben  von  Gerb- 
extracten:  Collegium,  1905,  p.  358;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  1835. 

A.  TURNBULL:  Ein  Vergleich  der  volumetrischen  Methoden  nach  Jean  und 
Löwenthal  zur  Bestimmung  des  Tannins  und  der  jetzt  üblichen  verein- 
barten  Bestimmungsmethoden:  Leather  Trades  Review, 2-/,  p.  279;Zeitschr. 
anal.  Chem.,  1905,  p.  232. 

UTZ:  Zur  Wertbestimmung  des  Tannins:  Apoth.  Zeit.,  20,  p.  907;  Chem. 
Centralbl.,  1905,  II,  p.  1818. 

F.  P.  VeitcH:   Die  Extraction   von  Gerbmaterialien  mit  verschiedenen  Extrac- 

toren: Journ.  Americ.  Chem.  Soc,  27,  p.  724;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II, 
p.  527. 

A.  VOSWINKEL:  Verfahren  zur  Darstellung  von  Kondensationsprodukten  des 
Tannins  mit  Formaldehyd  und  Thioharnstoffen :  Patent,  No.  164612. 

G.  Warcollier:   Cause  de  la  présence  de  quantités  anormales  d'amidon  dans 

les  pommes  meurtries :   Compt.   Rend.,  141,    p.   405 ;   Chem.   Centralbl., 
1905,  II,  p.  1266. 

B. WeisS:  Zur  Gerbstoffbestimmung:  Der  Gerber,  1905,  p.  260  en  p.  276. 

W.S.  WILLIAMS:  Wertbestimmung  der  GerbsMure  vom  Standpunkt  des  Farbers 
und  Druckers:  Soc  Chem.  Ind.  J.,  24,  p.  877. 

M.  WiNCKEL:  Ueber  die  im  Fruchtfleisch  süsser  FrUchte  vorkommenden  gerb- 
stoffhaltigen  Inhaltskörper:   Pharm.  Zeit.,  5(7,    p.  453  ;   Chem.  Centralbl., 

1905,  II,  p.  142. 

H.  WiSLiCENUS  en  W.  Muth  :  Zur  Technik  der  Gerbmaterialanalyse.  Das 
Filtrieren  von  Extractlösungen  durch  Kieselgurfilterkerzen  und  durch 
Flltrlerpapier.  —  Eine  neue  Filtervorrichtung:  Collegium,  1905,  p.  261  ; 
Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  1198. 

— :     Ueber    Gerbmaterialanalyse    mit    «gewachsener"    Tonerde : 

Zeitschr.  anal.  Chem.,  1905,  p.  96. 

:   2?ur  Gerbstoffbestimmung  und  Hautpulverfrage  (Entgegnung 

an  Paessler) :  Zeitschr.  anal.  Chem.,  1905,  p.  625. 

1906. 

Becker  :  Vergleichende  Analysen  mit  gewachsener  Tonerde,  mit  chromiertem 
und  nicht  chromiertem  Hautpulver:  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1906,  p.  937. 

.  Zum  Berichte  über  die  gemeinsamen  Analysen  mit  gewachsener 

Tonerde   und    Hautpulver:   Collegium,    1906,   p.    161;  Chem.  Centralbl., 

1906,  II,  p.  635. 

W.  H.  Bloemendal  :  De  gele  kleurstof  van  Surinaamsch  groenharthout:  Pharm. 
Weekbl.,  1906,  p.  678. 


64  DE   LOOISTOFFEN   —    BIBLIOGRAPHIE 


V.  BöQH :  Vergleichcnde  Versuche  Ober  den  gerbenden  Effect  einiger  Gerb- 
materlalien :  Collegium,  1906,  p.  126  en  134;  Chem.  Centralbl.,  1906,1, 
p.  1915. 

R.CasamadeR:  Gerbs^lurebestlmmung  in  Wein :  Revlsta  de  Farm.,  1906,  No. 
2  en  3 :  Pharm.  Centralh.,  1906,  p.  469. 

J.  DEKKER:  Ueber  die  Konstitutionsformel  des  Tannins:  Berl.  Ber.,Jd,p.  2497; 
Collegium,  1906,  p.  322;  Pharm.  Weekbl.,  1906,  p,  914  ;  Chem.  Centralbl., 
1906,  II,  p.  678. 

:   Ueber  die   Konstitutionsformel  des  Tannins  (Berichtigung) : 

Berl.  Ber,  39,  p.  3784. 

W.  P.  Dreaper  en  A.  WiLSON  :  Absorption  von  GallussSure  durch  organische 
Kolloïde:  Soc.  Chem.  Ind.  J.,  2^,  p.  515  :  Chem.  Centralbl.,  1906, 11,  p.  442. 

P.  Echtermeier  :  Beitrflge  zur  Kenntnis  der  Chinasilure :  Arch.  d.  Pharm., 
1906,  p.  37. 

H.  FELLE:  Kamala  und  Rottlerin  :  Arch.  d.  Pharm.,  244,  (1906),  p.  441. 

H.  FRANKE:  Chemie  neuerer  medizinisch  wichtiger  Tanninverbindungen : 
Pharm.  Centralh.,  1906,  p.  535. 

— :  Ueber  die  directe  Bestimmung  der  Gerbsfture  :  Pharm.  Cen- 
tralh., 1906,  p.  599. 

Ueber    die   Reindarstellung  der  Gerbstoffen :   Pharm.  Cen- 


tralh., 1906,  p.  795. 

:  Zur  Gerbstoffanalyse :  Pharm.  Centralh.,  1906,  p.  887. 

Die   neueren  chemischen  Untersuchungen  über  das  Tannin: 


Pharm.  Centralh.,  1906,  p.  983. 

F.  KOPECKY:  Zur  Frage  des  chromierten  Hautpulvers  :  Collegium,  1906,  p.  97, 
101,  110,  117  en  125;  Chem.  Centralbl.,  1906,  I,  p.  1851. 

:  Zur  Gerbstoffbestimmung  mit  chro'miertem  Hautpulver:  Colle- 
gium 1906,  p.  207;  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  635. 

Th.KörneR:  Studiën  auf  dem  Gebiete  der  vegetabilischen  Gerbstoffe: 
Günther's  Gerberzeit.,  1904,  No.  115,  116,  117,  120,  122,  123,  125, 
126  en  129;  Zeitschr.  angew.  Chem.,  1906,  p.  206. 

St.v.  KOSTANECKI,  V.  Lampe   en  J.TamboR:  Synthese  desilMoHns  (VorWuflge 

Mitteilung) :  Berl.  Ber.,  39,  p.  625. 
A.  LOTTERMOSER :     Die    Kolloide    in    Wissenschaft    und  Technlk :  Zeitschr. 

angew.  Chem.,  1906,  p.  369. 
A.  en  L.  LUMIÉRE  en  A.  Seyewetz  :   Ueber  die   Gerbung  der  Gelatine  bei  der 

Entwicklung,   besonders  mit   Pyrogallol:  Zeitschr.  f.  Wiss.  Photographie, 

Photophys.  u.  Photochem.,  4,  p.  122;  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  179. 
E.A.  Mann  en  R.E.  COWLES:  Examination  of  some  Western  Australian  Barks: 

Journ.  Depart.  Agric.  West-Austral.,  1906,  p.  31. 

E.  MULLER:  Zur  Gerbstoffanalyse:  Collegium,  1906,  p.  295;  Chem.  Centralbl.. 
1906,  II,  1088. 

M.  NiERENSTEiN:  Zur  Kenntnis  des  Quebracho-gerbstoffs,  II:  Collegium,  1906, 

p.  141;  Chem.  Centralbl.,  1906,  I,  p.  1893. 
:    Voriaufige    Mitteilung    über  das  Chinintannat :   Collegium, 

1906,  p.  108;  Chem.  Centralbl.,  1906,  I,  p.  1417. 

Zur  Konstitution  der  Gerbstoffe :   Collegium,   1906,    p.  45; 


Chem.  Centralbl.,  1906,  p.  940. 

:   Report  on  the  tanning  materials  and  manufacture  of  leather 

in  Jamaica :  Bulletin  of  the  Department  of  Agriculture,  Jamaica,  1 906,  p.  1 21. 

Ueber  das  Farbevermogen  der  Gerbstoffe:  Chem.  Zeit.,  30, 


p.  1101. 
J.  Paessler:  Ueber  Barbatimaorinde:  Collegium,  1906,p.  142;  Chem.  Centralbl., 

1906,  1,  p.  1894. 
A.  G.  PERKIN  :   Einige   Oxydationsprodukte  der  Hydroxybenzoeslluren  :    Proc. 

Chem.  Soc,  22,  p.  41;  Chem.  Centralbl.,  1906,  I,  p.  1417. 
en   A.B.  STEVEN:   Ein    Produkt  der  Einwirkung  von  Isoamyl- 

nitrit  auf  Pyrogallol:    Proc.   Chem.   Soc,  22,  p.  113;  Chem.  Centralbl., 

1906,  II,  p.  328. 

Eine   Reaktion   der  EllagsSure  und  der  FlavellagsHure :  Proc. 


Chem.  Soc,  22,  p.  114;  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  235. 


DE   LOOISTOFFEN   —  BIBLIOGRAPHIE  65 


H.R.  PROCTER  en  H.Q.  Bennett:  Eine  Untersuchung  der  Barium-  und  Cal- 
ciumsalze  der  Gallus-,  Protocatechu-  und  Digallussüure:  Soc.  Chem.  Ind. 
J.,  25,  p.  251:  Chem.  Centralbl.,  1906,  I.  p.  1577. 

H.R.  PROCTER:  Die  Qerbmaterialanalyse  auf  der  Prager  Konferenz:  Collegium, 
1906.  p.  173;  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  173. 

H.C.  REED:  Rapport  on  tannin :  Proceed.  22th  ann.  Convention  Assoc.  offlc. 
Agric.  Chem.  U.  S.A.,  Washington,  1906,  p.  122. 

A.  Sabanajew:  Elnige  wesentllche  Berichtigungen  der  KoUoidlitteratur:  Journ. 
Russ.  phys.  Chem.  Qes.,  38,  p.  141;  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  116. 

J.Sack:  Onderzoek  naar  looistofhoudende  producten:  Mededeel.  Chem. 
Laborat.  Inspect.  Landb.  West-Indië,  1906,  No.  5,  p.  1. 

J.Sebelien:  Ueber  den  Gehalt  an  Pentosan  und  Methylpentosan  in  Vegeta- 
biliën: Chem.  Zeit.,  30,  p.  401 :  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  135. 

F.  H.Small:  Erfolge  gemeinsamer  Arbeit  bei  der  Qerbmaterialanalyse:  Soc. 
Chem.  Ind.  J.,  25,  p.  296;  Chem.  Centralbl.,  1906,  I,  p.  1718. 

.STRAUSSen  B.  GSCHWENDNER:   Beitrilge   zur  Kenntnis  einiger  Qerbstoffe : 
Zeitschr.  angew.   Chem.,  19,  p.  1121  ;  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  249. 

F.  Stuhlmann:  Ueber  Rinde  und  Gummi  der  Qerberakazie  (Ac.  Jerifrrens): 
Der  Pflanzer,  1905,  p.  353;  Chem.  Centralbl.,  1906,  1,  p.  769. 

P.  Thal:  Ueber  das  Tannalbin:  Apoth.  Zeit.,  21,  p.  410;  Chem.  Centralbl., 
1906,  II,  p.  151. 

F.  P.  VEITCH  en  H.  H.  Hurt :  Die  Extraction  von  Gerbmatertalien  fUr  die 
Analyse:  Journ.  Amer.  Chem.  Soc,  28,  p.  505;  Chem.  Centralbl.,  1906,1, 
p.  1803. 

ViONERON:  Beitrag  zur  Kenntnis  der  Jodtannlnfrage:  lourn.  Pharm.Chim.,  (6), 
21,  p.  538;  23,  p.  469;  Chem.  Centralbl.,  1905,  II,  p.  161;  1906,  II,  p.  150. 

H.  WiSLiCENUS:  Zur  Gerbmaterialanalyse  mit  gewachsener  Tonerde.  Nach- 
worth  zu  den  Verglefchsanalysen  :  Collegium,  1906,  p.  316;  Chem.  Cen- 
tralbl., 1906,  II,  p.  1362. 

W.WOLLENWEBER:  Ueber  FilixgerbsSure  :  Arch.  d.  Pharm.,2'/^,  (1906),  p.  466. 

J.Zei.lner:  Zur  Chemie  des  Fliegenpilzes  {Amanita  mi/5caWa) :  Monatsh.  f. 
Chem.,  27,  p.  281  ;  Chem.  Centralbl.,  1906,  II,  p.  615. 

— :  The  tanning  value  of  «Elands  Boontjes"  from  the  Transvaal :  Bulletin  of 
the  Imperial  Institute,  1906,  p.  320. 

— :  Utilisation  of  Mangrove  bark:  Bulletin  of  the  Imperial  Institute,  1906, 
p.  345. 


66  DE  LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE 


B.    BOBKeN 

(Ed.  1598). 

Pedacius  Dioscorides  :  Anazarbael  opera  quae  cxtant  omnia :  Ex  nova 
interpretatione  Jani  Antonii  Saraceni,  Litsclunael,  Medici ;  Franlcfort,  1598. 

(Ed.  1723). 

CajusPlinius  Secundus:  Historïae  naturalis  Libri  XXXVII,  Quos  inter- 
pretatione et  notis  illustravit  Joannes  Hardulnus  e  Societate  Jesu : 
Parisiis,  MDCCXXIII,  3  vol.  (lib.  34,  XXVI,  Aerugo). 

1752. 
CartheuseR:  Fundamenta  materiae  medicae ;  1752. 

1763. 

W.  Lewis  :  Commercium  pliilosoptiico-teclinicum  or  the  ptiilosophical  com- 
merce  of  tlie  arts;  London,  1763. 

1777. 

DeMorveau,Maret  en  Durande:  Eléments  de  chimie  théorique  et  pratique, 
rédigé  dans  un  nouvel  ordre  d'après  les  découvertesmodernespour  servir 
aux  cours  public  de  TAcadémie  de  Dijon  ;  1777  (T.  III,  p.  403  —  Sur 
Ie  principe  adstringent  végétal). 

1789. 

P.  J.  Kasteleijn  :  De  leerlooier,  leertouwer,  wit-  en  zeemlooier  of  verhandeling 
over  de  bereidingen  der  dierlijlce  huiden  tot  allerhande  soorten  van  leeren, 
(«Volledige  beschrijving  van  alle  konsten,  ambachten,  etc",  III);  Dor- 
drecht, 1789. 

1790. 

J.A.  Chaptal:   Eléments  de  Chimie;  Montpellier,  1790.  T.  II,  p.  330. 

1806. 

J.P.  Buc'HOZ:  Histoire  naturelle  du  thé  de  la  Chine  (et  Notice  sur  Ie 
cachou) ;  Paris.  1806. 

O.  Wahlenberq  :  De  sedibus  materiarum  imediatarum  in  plantis  tractatio, 
In  4  sectiones  divisa;  Upsala,  1806/'7.  Sect.  III,  p.  54—58. 

1813. 
H.  Davy:   Eléments  of  Agricultural  Chemistry ;  1813.  p.  77. 

1821. 

Pelletier  et  Caventou:  Analyse  chimique  des  Quinquina ;  Paris,  (Colas 
fils),  1821. 

RUNOE:   Materien  zur  Phytologie  ;  1821. 

1831. 
J.BerzeliuS:  Traite  de  Chimie,  éd.  fr. ;  1831. 

1832. 
A.  P.  DE  Candolle  :  Physiologie  végétale  ;  1832. 

1838. 
L.C.TreviranuS:  Physiologie  der  Qewachse,  II,  p.  72;  1838. 
F.  Meyen:  Neues  System  der  Pflanzenphysiologie,  II,  p.  302;  1838. 

1846. 
J.Persoz:  Traite  de  l'impression  des  tissus ;  1846,  Bd.  I,  p.  282. 

1848. 
Q.J.  MULDER:   Scheikundige   onderzoekingen,  IV,  p.  639  ;   Rotterdam.   1848. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE  67 


1851. 

FBRNANDEZ  DE  OviEDO :    Historia  general  y  natural  de  las  Indias;   Madrid, 
1851,  T.  I,  p.  338. 

1855. 

Reichhardt  :  Ueber  die  chemischen  Bestandtheile  der  Chinarinden  ;  Braun- 
schweig,  1855. 

1856. 

Reichel:  Ueber  Chinarinden  und  deren  Bestandtheile;  Leipzig,  1856. 

1858. 
F.  Knapp:  Natur  und  Wesen  der  Gerberei  und  des  Leders;  MQncben,  1858. 
RochlbdeR:  Chemie  und  Physiologie  der  Pflanzen,  1858. 

1860. 
H.Sackur:  Ueber  den  Gerbprocess;  Diss.  Berün,  1860. 

1862. 

L.Qmelin:    Handbuch    der    Chemie,  berausgegeben  von   K.   KRAUT;  Dl.  7, 
Abt.  1,  p.  876;  Heidelberg,  1862. 

D.  A.  Rosenthal  :  Synopsis  plantarum  diaphoricarum,  systematische  Ueber- 
sicht  der  Heil-,  Nutz-  und  Qiftpflanzen  aller  LSnder;  Erlangen,  1862. 

1863. 

A.  deBary:  Vergleichende  Anatomie  der  Vegetationsorgane ;  Leipzig,  1863. 

1865. 

Sachs  :  Handbuch  der  Experimentalphysiologie ;  Leipzig,   1865.   (Ueber  die 
Bildung  von  Stürke  aus  Tannln,  p.  361). 

1867. 

C.O.Cech:  Studiën  über  quantitatlve   Bestlmmungsmethoden  der  GerbsSure ; 
Habilitationsschrift ;  Heidelberg,  1867. 

1868. 

Graham-Otto:  Ausfahrliches  Lehrbuch  der  Chemie,  V,  p.  135;  Braunsch- 
weig,  1868. 

Th.  Schmieden:    Die    Bedeutung   der    Gerbstoffe    im   Pflanzenreicb ;  Diss. 
(Rusland),  1868. 

1869. 

Th. HARTIG:  Ueber  den  Gerbstofff  der  Eiche;  Stuttgart,  1869. 

F.  M.  LiEBMANN :    Chênes    de    TAmérique  tropicale :  avec  un  aper^u  sur  Ia 
classification  des  chönes  en  général,  par  A.  S.  ÖRSTED;  Leipzigi;  1869. 

Neubrand:  Die  Gerbrinde  mit  besonderer  BerOcksichtigung  der  Eichenscbül- 
wirtschaft;  Frankffurt,  1869. 

1870. 
WOLFF:  Ueber  den  Gerbstoff  der  Eiche,  etc;  Diss.  Leipzig,  1870. 

1871. 

N.  GüntheR:  Beitrage  zur  Kenntnis  der  im  Sumach,  in  den  JMyrobalanen  und 
in  der  Divi-divi  vorkommenden  Gerbsfluren;  Diss.  Dorpat,  1871. 

G.MAYR:    Die    mitteleuropSischen    Eichengallen    in  Wort  und  Bild;  Wien, 
1870-71. 

1872. 

M.  Bernardin:  Classification  de  250  matièrestannante8;Gand,  1872.  (Ed.  II, 
1880,  bevat  350  Nos.). 

1873. 

KreitmaiR:  Ein  Beltrag  zur  Geschichte  der  Ratanhins ;  Diss.  Erlangen,  1873. 

W.  WOHMANN.  C.  NEUBAUER  en  C.  A.  LOTICHIUS :  Die  Schülung  von  Eicben- 
rinden;  Wiesbaden,  1873. 

1874. 

J.Schbll:  Physiologische  Rolle  der  GerbsSuren ;  Kasan,  1874. 

J.deSeynes:    Recherches    pour  servir  è  Thistoire   naturelle  des  végétaux 
inférieurs  (I,  des  Fistulines) ;  Paris,  1874. 


68  DE  LOOISTOFFEN  —  BIBLIOGRAPHIE 


1875. 

EDWIN  JOHANSON:   BeitrSlge  zur  Chemie  der  Eichen-,  Weiden-  und  Ulmen- 
rinde ;  Disa.  Dorpat,  1875. 

R. MULLER:  Die  Rinde  unserer  Laubhölzer;  Diss.  Breslau,  1875. 

W.  PetzolD:    Ueber    die  Verteilung  des  Gerbstoffs  in    den    Zweigen    und 
Biattern  unserer  Holzgewachse ;  Diss.  Halle  a.  S.,  1876. 

J.Vesque:  Anatomie  comparative  de  l'écorce;  These,  Paris,  1876. 

1877. 

J.  ViLLE  :  Recherches  pour  servlr  k  l'histoire  chimique  de  la  racine  de  Gentiane  — 
Présence  d'un  tannin  ;  These,  Montpellier,  1877. 

1878. 

BOUSSINOAULT :  Agronomie,  T  IV,  p.  141  ;  1878. 

KiRWAN :  Notices  sur  1'industrie  des  écorces  k  tan  ;  Paris,  1878. 

A.  ROUSSET :    Recherches  experimentelles  sur  les  écorces  k    tan   du    chêne 
yeuse,  etc;  Paris,  1878. 

WURTZ:  Dictionnaire  de  Chimie  pure  et  appliquée,  T.  III  p.  190;  Paris,  1878. 

1879. 

J.MOELLER:  Pflanzenrohstoffe,  I:  Oerb-  und  Parbmaterialien ;  Wien,  1879. 

1880. 

Charbonnel-Salle:   Recherches  sur  ie  röle  physiologique  du  tannin;  These, 
Paris,  1880. 

F.  R.v.  HöhneL:  Die  Gerberinden  ;  Berün,  1880. 

A.  Lehmann  :  Vergleichende   Untersuchungen  einiger  Catechu-   und  Gambir- 
Probcn  ;  Diss.  Dorpat,  1880. 

1882. 

Beijerinck  :  Beobachtungen  Uber  die  ersten  Entwiciciungsphasen  einiger 
Cynipidengallen  ;  Amsterdam,  1882. 

Th.Christy:  New  commercial  plants  and  drugs,  No.  5.  (p.  I:  Tanning 
materials);  Londen,  1882. 

Draoendorff  :  Qualitatlve  und  quantitative  Analyse  von  Pflanzen  und  Pflanzen- 
theile;  1882. 

J.DufouR:  Etudes  d'anatomie'et  physiologie  végétales ;  Diss.  Lausanne,  1882. 
EbermayeR:  Physiologische  Chemie,  p.  434  en  volg.;  1882. 
A.  HUSEMANN  en  A.  HiLGER:  Die  Pflanzenstoffe ;  Berlin,  1882/84. 

1883. 

A.  H.  Bisschop  GREVELINK:  Planten  van  Nederlandsch-Indië  ;  Amsterdam, 
1883. 

W.  Detmer:  Lehrbuch  der  Pflanzenphysiologie ;  Breslau,  1883,  p.  20. 

F.A.  FLUCKIQER:  Die  Chinarinden,  p.  51  ;  Berlin,  1883. 

F.  Kutscher  :  Ueber  die  Verwendung  der  Gerbsflure  im  Stoffwechsel  der 
Pflanze;  Diss.  Göttingen,  1883. 

Thal  :  Untersuchungen  Ober  Leditannsflure  und  CaliutannsSlure ;  Diss.  Dor- 
pat, 1883. 

K.  WiLKE  :  Ueber  die  anatomischen  Beziehungen  des  Gerbstoffs  zu  den  Secret- 
behilltern  der  Pflanzen;  Diss.  Halle,  1883. 

1884. 

A.  Beroholz:  Ein  Beitrag  zur  Kenntniss  der  KinogerbsSure  ;  Diss.  Dorpat,  1884. 

Lampe  :  Zur  Kenntniss  des  Baues  und  der  Entwiciclung  saftiger  Früchte ; 
Diss.  Halle  a.  S„  1884. 

P.  NasS:  Ueber  den  Gerbstoff  der  Castanea  vesca ;  Diss.  Dorpat,  1884. 

P.  RuLF:  Ueber  das  Verhalten  der  GerbsSure  bei  derKeimung  der  Pflanzen; 
Diss.  Halle,  1884. 

1885. 

Bericht  Uber  die  Verhandlungen  der  Commission  zur  Feststellung  einer  ein- 
heitlichen  Methode  zur  Gerbstoffbestimmung,  gefUhrt  am  10.  Nov.  1883 
in  Berlin;  Kassei,  1885. 

MyliuS:  Juglon  und  Hydrojuglon  ;  Habilitationsschrift,  1885. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE  69 


1886. 

Q.  Berthold:  Studiën  Ober  Protoplasmamechanik,  p.  56;  Leipzig,  1886. 

G.  L.  QOODALE:  Physiological  Botany;  1886. 

W.  Pfeffer:  Untersuchungen  aus  dem  botanischen  Institut  Tübingen,  Bd.  II 
p.  231  ;  1886. 

SORAUER:  Handbuch  der  Pflanzenkrankheiten ;  1886. 

S.  StadleR:  BeitrSge  zur  Kenntniss  der  Nectarien  und  Biologie  der  Blüthen; 
Diss.  ZUrich,  1886. 

S.  H.  ViNES:  Lectures  on  the  physiology  of  plants ;  Cambridge,  1886. 

F.  A.  F.C.  WENT:  De  jongste  toestanden  der  vacuolen  ;  Diss.  Amsterdam,  1886. 

W.  ZOPF:   Ueber  die   Qerbstofff-  und  Anthocyanbehfliter  der  Fumariaceae  und 
einiger  anderen  Pflanzen  ;  Bibliotbeca  botanica,  Cassel,  1886. 

1887. 

M.  Qreshoff:  Chemische  Studiën  Uber  den  Hopten;  Diss.  Jena,  1887. 

LADENBURO:  Handwörterbuch  der  Chemie,  Bd.  IV,  p.  343;  Breslau,  1887. 

S.  MIERZINSKY:   Die  Gerb-  und  Farbstoffextracte :  Wien,  1887. 

E.  Waoner:  Ueber  das  Vorkommen  und  die  Vertheilung  des  Gerbstoffs  bei 
den  Crassulaceae ;  Diss.  Göttingen,  1887. 

1888. 

Choay  :  Recherches  sur  les  Dryadées;  These  pharm.  Paris,  1888. 

E.  Henry  :  Repartition  du  tannin  dans  les  diverses  régionsdu  bois  de  Chène : 
1888. 

Horn  :  Beitrag  zur  Kenntniss  des  Protoplasmakörpers  einiger  Compositen  ; 
Diss.  Göttingen,  1888. 

J.F.af  KLERCKER:  Studiën  Uber  die  Gerbstoffvacuolen ;  Diss.  Tübingen,  1888. 

E.  Stahl:  Pflanzen  und  Schnecken ;  Jena,  1888. 

P.  ZiPPERER;  Die  Chocolade-Fabrikation,  p.  43;  Berlin,  1888. 

1889. 

BQSOEN :  Beobachtungen  über  das  Verhalten  von  Gerbstoffen  in  Pflanzen ; 
Jena,  1889. 

G.  KrauS:  Grundlinien  zu  einer  Physiologie  des  Gerbstoffs;  Leipzig,  1889. 

J  H.Maiden:  The  useful  native  plants  of  Australia,  p.  235  en  302;  London  — 
Sydney,  1889. 

A.  TSCHIRCH:  Angewandte  Pflanzenanatomie,  p.  125;  Wien  und  Leipzig,  1889. 

1890. 

L.  BRAEMER  :  Les  tannoYdes,  introduction  critique  è  1'histoire  physiolo^ique 
des  tannins  et  des  principes  immédiats  végetaux,  qui  leur  sont  chimique- 
ment  alliés;  Touiouse,  1890. 

R.BUTTNER:  Ueber  Gerbsflure-reaktionen  in  der  lebenden  Pflanzenzelle;  Diss. 
Erlangen,  1890. 

L.  Daniel  :  Recherches  anatomiques  et  physiologiques  sur  les  bractées  de 
rinvolucre  des  Composées;  These,  Paris,  1890. 

G.  HaberlandT:  Das  reizIeitendeGewebesystem  der  Sinnpflanze;  Leipzig,  1890. 

E.  NiCKEL:  Die  Farbenreaktionen  der  Kohlenstoffverbindungen ;  Berlin,  1890. 

J.  vonSchroeder  :  Einfache  Methode  zur  Bewerthung  der  Gerbmaterialien  ; 
Tbarand,  1890. 

1891. 

S.  Aufrecht  :  Beitrag  zur  Kenntniss  extrafloraler  Nectarien ;  Diss.  ZUrich,  1 89 1 . 

K.  ECKSTEIN:  Pflanzengallen  und  Gallentiere;  Leipzig,  1891. 

F.  A.  FlUCKIOER:  Pharmacognosie  des  Pflanzenreichs  ;  Eerlin,  1891. 

G.  Karsten  :    Ueber    die     Mangrove-Vegetation    im    malayischen    Archipel ; 

Bibliotheca  botanica,  No.  22,  Kassei,  1891. 

J.  H.MAIDEN:  Wattles  and  wattlebarks,  being  hints  on  the  conservation  and 
cultivation  of  wattles;  Sydney,  1891. 

MuSPRATT's  Theoretische,  praktische  und  analytische  Chemie,  herausg.  von 
Stohmann  und  Kerl,  4e  Aufl.,  Bd.  III,  p.  276  en  p.  1179;  Braunsch- 
weig,  1891. 

RiMSCHA:  Untersuchung  einer  falschen  Chinarinde;  Diss.  Dorpat,  1891. 


70  DE   LOOISTOFFEN  —   BIBLIOGRAPHIE 


C-SCHERK:  Anleitung  zur  Bestimmung  des  wirksamen  Gerbstoffgehaltes  in 
den  Naturgerbstoffen ;  Hartlebens  Chem.-techn.  Bibliothek,  Wien,  1891. 

SPEHR:  Untereuchung  der  Ephtdra  monostachya;  Diss.  Dorpat,  1891. 

1892. 

HAHN:  Adstringirende  Rinden  der  Dorpat.  Sammlung;  1892. 

1893. 

W.Adolphi:  ChebulinsHure.  ein  Bestandtheil  der  Myrobalanen ;  Diss.  Dorpat, 

1893. 
J.C.  Bay:   Bibliography  of  the  Tannoids;  reprinted  in  advance  from  the  fifth 

annual  Report  of  the  Missonri  Botanica!  garden;  May,  1893. 

O.  MiELKE  :  Ueber  die  Stellung  der  Gerbsfiuren  im  Stoffwechsel  dcrPflanzen; 
Hamburg,  1893. 

G.OhmeyeR:  Beitrflge  zurKenntniss  der  chemischen  Bestandtheile  derRatan- 
hiawurzel;  Diss.  Leipzig,  1893. 

O.  ROSENBERO:  Botanische  Notize  p.  247;  1893. 

E.  ThuRSTON  :  Cutch :  Handbooks  of  commercial  products,  Indian  Section  of 

the  Imperial  lustitute;  Calcutta,  1893. 

C.J.H. Warden  en  D.  HOOPER:   Pharmacographia  indica,   a   history    of    the 

Brincipal  drugs  of  vegetable  origin,  met  with  in  British  India;  London^ 
lombay— Calcutta,  1893. 

1894. 

A.MayouX:  Recherches  sur  la  production  et  la  localisation  du  Tannin  chez 
les  fruits  comestibles,  fournis  par  la  familie  des  Pomacées;  Paris,  1894. 

HENRI  TRIMBLE:  The  Tannins,  2  vol.;  Philadelphia,  1892^*94. 

1895. 
ERDMANN-KOnio  :  Warenkunde  p.  492;  1895. 

1896. 

F.  BeilSTEIN:  Handbuch  der  organischen  Chemie;  Dl.  II,  p.  1919;  III,  p. 585 

en  p.  679;  Hamburg-Leipzig,  1896. 

:  Dritter  Ergttnzungsband,  p.  495;  Hamburg,  1904. 

1896. 

Bersch  :  Allgemeine  Waarenkunde  ;  1896. 

A.B.  FRANK:  Die  Krankheiten  der  Pflanzen,  III;  Breslau,  1896.  (geeft  litte- 
ratuur over  galnoten). 

KannyLallDey  en  W.Mair:  The  indigenous  Drugs  of  India,  Calcutta;  1896. 

M.  E.  Manceau  :  Sur  Ie  tannin  de  la  Galle  d'Alep  et  de  la  Galle  de  Chine ; 
These,  Epernay,  1896. 

P.  Metzqer:  Die  Gerbsfluren  des  Eichenholzes ;  Diss.  MQnchen,  1896. 

The  Agricultural  Ledeer,  1896,  No.  9.  —  Tanningmaterials :  Terminalia  Chebuia, 
Acacia  arabica,  Cassia  aurUulata;  Calcutta,  1896. 

1897. 
Report  Conference  of  leather-trades*  chemists;  1897. 

1898. 

G.  DRAOENDORFP  :    Die   Heilpflanzen  der  verschiedenen   Völker  und  Zeitcn, 

ihre  Anwendung,  wesentlichen  Bestandtheile  und  Geschichtc ;  Stuttgart, 
1898. 

M.  GRESHOFF  :  Tweede  verslag  van  het  onderzoek  naar  de  plantenstoffen 
van  Nederlandsch  Oost-Indie  :  Mededeel,  's  Lands  Plantentuin :  Batavia, 
1898. 

1900. 

H.  E.  ROSCOE  en  C.  SCHORLEMMER  :  Ausführliches  Lehrbuch  der  Chemie  ;  dl.  lil*, 
p.  648;  dl.  III<,  p.  663;  Braunschweig,  1889—1900. 

B.  SCHOTT :  Zur  chemischen  Charakteristik  der  Bestandteile  der  Chinarindc. 
Ein  Beitrag  zur  Kenntnls  des  in  den  Chinarinden  vorkommenden  Gerb- 
stoffs;  Diss.  München,  1900. 

M.  SCHATZ :  Ueber  die  wirksamen  Stoffe  der  KosoblUthen ;  Diss.  Peters- 
burg, 1900. 

A.TSCHIRCH:  Die  Harze  und  die  HarzbehSlter;  Leipzig,  1900. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BIBLIOGRAPHIE  71 


1901. 

A.  W.  Nanninqa  :   Onderzoekingen   betreffende  bestanddeelen  van  het  thee- 
blad, enz.  ~  Mededeel.  'sLands  Plantentuin  XL VI,  1901. 

1902. 

D.  HOOPER:  Indian  tanning  materials :  The  Agricultural  Ledger,  1902,  No.  1  ; 

Calcutta,  1902. 

Karoer:    Beltrage    zur    Pharmakologie    von    Vacclnium   Vitls  Idaea;   Diss. 
Dorpat,  1902. 

Q.NiEDERLEiN  :   Ressources  végétales  des   Colonles  franfaises ;  Paris,  1902. 

Th. Weevers:    Onderzoekingen  over    glucosieden  in  verband  met  de  stof- 
wisseling der  plant;  Diss.  Amsterdam,  1902. 

1903. 

W.  R.  DUNSTAN :  Technical   reports  and  scientific  papers  of  the  Imper.  Instit. 
of  the  Unit.  Kingd.,  the  colonies  and  India,  p.  182—232;  London,  1903. 

Q.Ellrodt:  Ueber  die  Verteilung  des  Gerbstoffes;  Diss.  Wtlrzburg,  1903. 

A.  Goris  :   Recherches  microchimiques  sur  quelques  glucosides  et  quelques 
tannins  végétaux ;  These,  Paris,  1903. 

GRIEBEL:  Ueber  den  Kaffeegerbstoff ;  Diss.  München,  1903. 

L.  Meunier  en  C.Vaney:  la  Tannerie;  Paris,  1903. 

J.WiesneR:  Rohstoffe  des  Pflanzenreiches ;  1900-1903. 

1904. 

L.  BAUER  :  Zur  Kenntnis  der  Oxazone ;  Diss.  Zurich,  1904. 

R.  Chemineau  :   Recherches  microchimiques  sur  quelques  glucosides  ;  These, 
Paris,  1904. 

Ph.  Fischer  :    Ueber    die  Verteilung    des    Gerbstoffes    in   nicht  officinellen 
Drogen;  Diss.  Wtlrzburg,  1904. 

A.  MOREAU  DE  TOURS:  Le  Maté;  Paris,  1904. 

Nanninqa  :  De    bestanddeelen  van  het  thee-extract ;  Verslag  omtrent  den 
staat  van  's  Lands  Plantentuin,  1904,  p.  115. 

E.  Reuchlin:  U^ber  Maté-Gerbstoff ;  Diss.  MUncben,  1904. 

1905. 

F.  CZAPEK:  Biochemie  der  Pflanzen  ;  2  dln.;  Dl.  II,  p.  569—593;  jena,  1905. 

J.MOELLERen  H.ThomS:    Realenzyklopfldie  der  gesammten   Pharmazie  ;  Dl. 
V  (Gerbstoffe) ;  Berlin  und  Wien,  1904. 

J.  C.  RiTSEMA  en  J.Sack:  Index  phytochemicus,  met  inleiding  van  M.  Grcshoff; 
Amsterdam,  1905. 

J.SCHMIDT    en   A.   Waoner  :    Gerberei-technisches  Auskunftsbuch    für    die 
gesammte    Lederindustrie   in   alphabetischer  Anordnung;  Durlach,  1905. 

Industrie  de  la  Tannerie,  Publicat.  du  bureau  commerc.  de  l'Expos.  Univ.  et 
Internat,  de  Liège ;  1905. 

1906. 

B.  GSCHWENONER  :  BeitrSge  zur  Gerbstofffrage  ;  Diss.  Erlangen,  1906. 


Lijst  van  geraadpleegde  periodieken,  >) 

Allg.  Journ.  Chem.  =  Neues  allgemeines  Journal  der  Chemie,  herausgcgeben 
von  A.  F.  Gehlen;  /— 6,  (1803—1805). 

Amer.  Chem.  J.  =  American  Chemical  Journal. 

Amer.  Journ.  Pharm.  =  American  Journal  of  Pharmacy. 

Ann.  Chim.  =  Annales  de  Chimie  ou  Recueil  de  Mémoires  concernant  Ia 
chimie  et  les  arts,  qui  en  dépendent;  1—96,  1789—1815.  (Paris). 

Ann.  Chim.  anal.  appl.  =  Annales  de  Chimie  analytique  appliquée. 

Ann.  Chim.  Phys.  =  Annales  de  Chimie  et  de  Physique;Sér.  1,  ƒ— Sér.  VIII, 
8;  Paris,  1816— heden.  id.i.  November  1906.) 

Apoth.  Zeit.  =  Apothekerzeitung. 

Arb.  Kais.  Gesundbeitsamt  =  Arbeiten  aus  dem  Kaiserlichen  Gesund- 
heitsamt. 

Arch.. Pharm.  =  Archiv  der  Pharmacie,  Zeitschrift  des  Deutschen  Apotheker- 
vereins;  Bd.  227—244,  (I889~heden). 

Ber.  Bot.  Ges.  =  Berichte  der  Deutschen  Botanischen  Gesellschaft, 
1882— heden. 

Berl.  Ber.  =  Berichte  der  Deutschen  Chemischen  Gesellschaft,  Berlin; 
Bd.  1—39,  1868— heden. 

Ber.  Pharm.  Ges.  =  Berichte  der  Pharmaceutischen  Gesellschaft;  1894— heden, 
(Berlin). 

Berzelius'  Jahresbericht  =  Jahresbericht  Uberdie  Fortschrittederphysischen 
Wissenschaften  von  JACOB  Berzelius,  aus  dem  Schwedischen  übersetzt  von 
GMELIN,  WÖHLER:  1:30,  1822-1851. 

Biochem.  Centralbl.  =  Biochemisches  Centralblatt. 

Botan.  Centralbl.  =  Botanisches  Centralblatt,  herausgegeben  von  UHLWORM 
und  Behrens,  Cassel. 

Bot.  Zeit.  =  Botanische  Zeitung;  Leipzig. 

Buil.  Soc.  Chim.  =  Bulletin  de  la  Société  Ghimique  de  Paris. 

Chem.  Centralbl.  =  Chemisches  Centralblatt,  herausg.  von  der  Deutschen 
Chemischen  Gesellschaft;  1900— heden. 

Chem.  Drugg.  =  The  Chemist  and  Druggist,  London,  1890— heden. 

Chem.  Drugg.  Australasia  =  The  Chemist  and  Druggist  of  Australasia, 
Sydney— Melbourne,  1897— heden. 

Chem.  News  =  Chemical  News. 

Chem.  Zeit.  =  Chemiker-Zeitung. 

Collegium  =  nCollegium",  wissenschaftlich-technische  Beilage  des  Leder- 
markt,  Frankfurt  a;M. 

Compt.  rend.  =  Comptes  rendus  hebdomadaires  des  séances  de  Tacadémic 
des  Sciences,  publiés,  conformémant&  unedécision  del'académie  (ISJuill.  1835), 
par  M.  M.  les  sécrétaires  perpétuels,  Paris,  T.  1—142;  1835— heden. 

Dingler  =  Polytechnisches  Journal,  herausgegeben  von  J.  G.  DiNQLER, 
Stuttgart;  Bd.  1-320,   1820-heden. 

Gazz.  chim.  ital.  =  Gazzetta  chimica  italiana. 

Gehlen*s  Journ.  =  Journal  fUr  die  Chemie  und  Physik,  herausgegeben  v«n 
A.  F.  Gehlen;  1—9,  (1806—1810). 

Gerber,  der;  Redact.  W.  Eitner,  Weenen,  1879— heden. 

Gerberzeitung. 

Grell's  Annal.  =  Chemische  Annalen  für  die  Freunde  der  Naturlehrc, 
Arzneigeiahrtheit,  Haushaltungskunst  und  Manufacturen,  von  L.  GRELL, 
1784—1803.  —  Hierop  volgen  Grell's  Journal,  Archiv,  Neues  Archiv  en 
BeitrSge. 

1)  In  deze  lijst  is  zooveel  mogelijk  door  de  jaartallen  achter  de  tijdschrift- 
namen  aangegeven,  welke  jaargangen  geraadpleegd  zijn. 


DE  LOOISTOFFEN  —  LIJST  VAN  GERAADPLEEGDE  PERIODIEKEN     78 


Haaxman's  Tijdschrift  =  Tijdschrift  voor  Wetenschappelijke  Pharmacic, 
geredigeerd  door  P.  J.  Haaxman,  1862—1888. 

Jahrbuch  Erfind.  •—  Jahrbuch  der  Erfindungen,  Leipzig,  1865— heden. 

Jahresb.  Chem.  =  jahresbericht  Uber  die  Fortschritte  der  reinen,  pharma- 
ceutischen  und  technischen  Chemie,  Physilc,  Mineralogie  und  Geologie:  J. 
LiEBiQ;  H.  KOPP,  e.  a.  Giesen,  1847— heden,  voor  zoover  verschenen. 

Jahresb.  D.  Pharm.  Ges.  =  Berichte  über  die  pharmacognostische  Litteratur 
aller  LSnder,  herausgegeben  von  der  Deutschen  Pharmaceutischen  Gesell- 
schaft;  van  1896  af. 

Jahresb.  Pharm.  =  Jahresbericht  Uber  die  Fortschritte  der  Pharmacognosie, 
Pharmacie  und  Toxicologie;  Neue  Folge,  Bd.  1—39^  1866-heden. 

Jahresb.  rein.  Chem.  =  Jahresbericht  Qber  die  Fortschritte  auf  dem  Geblete 
der  reinen  Chemie,  herausgegeben  von  W.  Staedel  ;  1—9,  1873—1881. 

Journ.  Chem.  Physik  =  Journal  für  Chemie  und  Physik,  herausgegeben  von 
Dr.  J.  S.  C.  SCHWEIOOER;  NUrnberg,  1—69,  1811  —  1833. 

Journ.  d.  Chim.  =:  Journal  de  Chimie,  par  J.  B.  VAN  MONS :  Bruxelles,/— 5, 
(an  X-XIl). 

Journ.  Chim.  Phys.  =  Journal  de  Chimie  Physique. 

Journ.  Prakt.  Chem.  =  Journal  fttr  Praktische  Chemie,  herausgegeben  von  O. 
L.  Erdmann  und  F.W.  SCHWEIOGER— SeidEL  ;Leipzig,Bd. 7— 777, 1834— heden. 

Mémoir.  d'Arcueil  =  Mémoires  de  Physique  et  de  Chimie  de  la  Société 
d'Arcueil;  /- 5.  1807—1813. 

Natuurk.  Tijdsch.  Ind.  =  Natuurkundig  Tijdschrift  voor  Nederlandsch  Indië. 
uitgegeven  door  de  Natuurkundige  Vereeniging;  Batavia, /— 65,  (1851  — heden). 

Pharm.  Centralh.  =  Pharmaceutische  Centralhalle,  jetzt  herausgegeben  von 
SCHNEIDER  und  Sass;  Bd.  28—47,  1887— heden. 

Pharm.  Journ.  =  The  Pharmaceutical  Journal  and  Transactions,  Londen, 
1883— heden. 

Pharm.  Review  =  Pharmaceutical  Revfew,  Milwaukee,  (Wis:),  (vroeger 
Pharmaceutische  Rundschau),  1896— heden. 

Pharm.  Weekbl.  =  Pharmaceutisch  Weekblad  voor  Nederland,  (orgaan  van 
de  Ned.  Maatscb.  t.  bevord.  d.  Pharm.),  1902— heden. 

Pharm.  Zeit.  =  Pharmazeutische  Zeitung  (Berlin). 

Scherer's  Journ.  =  Allgemeines  Journal  der  Chemie,  herausgegeben  von  A. 
N.  SCHERER;  1—8,  1798-1802. 

Teysmannia  =  Teysmannia,  redactie:  H.  J.  WlQMAN,  Batavia,  1890— heden. 

Transact.  Soc.  Arts  =  Transactions  of  the  Society  for  the  encouragement 
of  Arts,  Manufacture  and  Commerce,  London,  1—55,  1783—1845. 

Tijdschrift  v.  Pharm.  Chem.  Tox.  =  Nederlandsch  Tijdschrift  voor  Phar- 
macie, Chemie  en  Toxicologie,  onder  redactie  van  H.  Wefers  Bettink  en  C. 
Guldensteeden  Eoelino,  1889—1901. 

Wien.  Acad.  Ber.  =  Sitzungsberichte  derMathematisch-Naturwissenschaft- 
Hchen  Classe  der  Kaiserlichen  Akademie  der  Wissenschaften,  Wien. 

Zeitsch.  anal.  Chem.  =  Zeitschrift  für  analytische  Chemie,  herausgegeben 
von  Dr.  R.  C.  FRESENIUS;  Wiesbaden,  Bd.  1—45,  1862-heden. 

Zeitschr.  angew.  Chem.  =  Zeitschrift  fUr  angewandte  Chemie. 

Zeitschr.  Chem.  =  Zeitschrift  für  Chemie,  Archiv  für  das  Qesammtgebiet 
der  Wissenschaft,  herausgegeben  von  Beilstein  e.  a.,  Bd.  P— /^,  N.  F.  II— Vil, 
1866-1871. 

Zeitschr.  Unters.  Nahrungs-Genussm.  =  Zeitschrift  für  Untersuchung  der 
Nahrungs-  und  Genussmittel. 


HOOFDSTUK  II. 


Verspreidios:  der  looistoffeo  in  het  piaotenrijk. 

INLEIDING. 

Hoewel  de  looistoffen  algemeen  als  typisch  plantaardige  stoffen 
worden  beschouwd,  zoo  zijn  er  toch  eenige  aanwijzingen  van 
mogelijk  voorkomen  in  het  dierenrijk.  In  de  eerste  plaats  is  het 
bezoarzuur  uit  de  bezoarsteenen  der  gazelle  (Antilope  Dorcas) 
identisch  gebleken  met  ellagzuur,  eene  stof,  zeer  na  aan  looistoffen 
verwant.  Dan  werd  door  Villon  (1888)  eene  looistof  geïsoleerd 
uit  de  klander  {Caiandra  granaria),  in  welk  dier  reeds  in  18 10 
door  Penunt  de  aanwezigheid  dezer  stof  vermoed  werd.  In  deze 
beide  gevallen  zijn  de  geïsoleerde  lichamen  zeer  waarschijnlijk 
afkomstig  van  door  bedoelde  dieren  genuttigde  planten;  bij  de 
jgazelle  is  dit  zoo  goed  als  zeker ;  bij  het  insect  is  de  mogelijkheid 
geenszins  uitgesloten.  Men  mag  dus  veilig  de  tanniden  beschouwen 
als  uitsluitend  in  het  plantenrijk  voorkomend. 

Een  overzicht  van  de  verdeeling  der  looistoffen  over  de  ver- 
schillende plantengeslachten  bestaat  nog  niet.  De  eerste  poging 
daartoe  vormt  dit  hoofdstuk,  waarin  het  vrij  uitgebreide  literatuur- 
materiaal in  verband  is  gebracht  met  de  door  mij  onderzochte 
planten.  Hoewel  door  dit  onderzoek  vele  hiaten  zijn  weggeno- 
men, zoo  zijn  toch  nog  eenige  gapingen  in  dit  looistofsysteem 
gebleven,  meestal  wat  betreft  kleinere  en  zeldzame  families. 

De  gevolgde  werkwijze  was:  Het  te  onderzoeken  plantendeel (soGr.) 
werd  gekneusd  of  op  andere  wijze  verdeeld,  met  2-voudig  gewicht 
water  een  uur  geïnfundeerd ;  het  verkregen  infuus  na  bekoeling 
gefiltreerd  en  de  karakteristieke  looistofreacties  erin  toegepast^). 


I)  De  gebezigde  reagentia  hadden  de  volgende  samenstelling:  ferrichlorlde- 
oplossing  (de  geconcentreerde  oplossing  der  Pharm.  Ned.  Ed.  /V^  verdund  met 
9  deelen  water);  0,5%  gelatine-oplossing  (geneutraliseerd  met  natronloog); 
10%  kaliumbichromaat-oplossing;  5%  sulfas  chinini-oplossing  (met  een  weinig 
verdund  zwavelzuur  in  oplossing  gebracht):  1  %  oplossing  van  strychnlnenitraat; 
1  %  coffeïne-oplossing;  broomwater  (verzadigd);  ammoniakale  kopersulfaat- 
oplossing  (reagens  van  Lutz;  zie  Hoofdstuk  111,  1);  5%  oplossing  van  braak- 
wijnsteen ;  5%  ammoniummolybdaat  +  25%  chloorammonium-oplossing  (rea- 
gens van  Gardiner). 

Looistof  .werd  niet  aanwezig  geacht,  indien  niet  met  eene  alkaloïde-oplossing 
ën  met  gelatine-oplossing  een  neerslag  werd  verkregen.  In  sommige  gevallen 
ontstond  met  de  chinine-oplossing  een  neerslag,  dat  men  geenszins  aan  looi- 
stof mocht  toeschrijven.  Dit  ontstaat  nl.  dan,  óf  door  de  vorming  van  een 
moeilijk  oplosbaar  chinine-zout  (met  wijnsteenzuur  bijv.),  óf  door  dat  het 
zwavelzuur  het  aanwezige  plantenslijm  stremde.  In  zulke  gevallen  werden  de 
neutrale  oplossingen  van  strychnine  en  coffeïne  toegepast. 


DE   LOOISTOFFEN   —   INLEIDING  75 


Vermeld  worden  niet  alleen  die  planten,  waarin  met  zekerheid 
looistof  is  aangetoond)  maar  tevens  al  die  gewassen,  waarvan  het 
gebruik,  hetzij  als  medicijn,  hetzij  als  looi- of  verfstof,  een  looistof- 
gehalte waarschijnlijk  maakt.  Voor  de  medicinale  planten  zijn 
behalve  de  genoemde  tijdschriften  vooral  de  volgende  werken 
gebruikt:  Dragendorff  (1898);  Kanny  Lall  Dey  (1896),  benevens 
handboeken  voor  pharmacognosie;  voor  de  overige  opgaven  o.  a. 
V.  Höhnel  (1880),  Maiden  (1889),  Bernardin  (1872).  Hier  zij 
reeds  te  voren  er  op  gewezen,  hoe  Bernardin  verschillende  ver- 
keerde opgaven  uit  de  literatuur  zonder  kritiek  heeft  overgenomen 
en  aan  enkele  nieuwe  het  aanzijn  heeft  gegeven.  Zooveel  mogelijk 
is  in  het  volgend  overzicht  de  oorsprong  van  de  mededeelingen 
door  auteursnaam  en  jaartal  aangegeven,  waardoor  ze  met  behulp 
van  de  bibliographie  in  dit  boek  gemakkelijk  kunnen  thuis  gebracht 
worden.  Alleen  is  bij  talrijke  opgaven,  aan  Dragendorff  ont- 
leend, geen  naam  toegevoegd,  daar  de  meesten  bij  bedoelden 
auteur  zonder  nadere  aanduiding  worden  vermeld. 

De  gevolgde  nomenclatuur  is  die  van  den  Index  Kewensis,  als 
eenige  en  reeds  daarom  onmisbare  leidsman  op  het  doornig  pad 
der  botanische  synonimie. 

De  rangschikking  heeft  plaats  gehad  naar  het  systeem  van  Engler 
(Syllabus,  1 898),  hoewel  eene  andere  volgorde  dikwijls  (bij  Malvales 
o.  a.)  het  verband  tusschen  looistofgehalte  en  natuurlijke  verwant- 
schap duidelijker  zou  doen  uitkomen.  —  Bij  samenvatting  van 
de  resultaten  komt  men  tot  het  volgend  overzicht:  In  de 
groepen  der  „Cryptogamae"  is  met  uitzondering  der  Pteridophyta 
looistof  niet  aanwezig  of  in  ieder  geval  verdienen  de  enkele 
opgaven  daaromtrent  nog  nadere  bevestiging.  De  Gymnospermae 
zijn  buitengewoon  rijk  aan  planten  met  hoog  looistofgehalte.  Bij 
de  Monocotyledoneae  is  looistof  een  zeldzaamheid,  ten  minste  indien 
men  de  palmen  (Principes)  uitzondert.  Bij  Dicotyledoneae  is  het 
aantal  looistof-families  zeer  talrijk,  maar  is  het  moeilijk  een  kort 
begrip  van  de  verspreiding  dezer  families  te  geven.  In  elke  reeks 
komen  (met  slechts  weinig  uitzonderingen)  naast  looistofrijke  ook 
looistofvrije  en  looistofarme  families  voor.  Somtijds  zijn  duidelijke 
gradueele  verschillen  in  looistofgehalte  tusschen  de  families  eener 
zelfde  reeks  waar  te  nemen ;  dit  is  het  geval  bij  de  reeksen  der : 
Urticales,  Santalales,  Aristolochiales,  Ranales,  Contortae,  Tubi- 
florae^  Rubiales,  Umbelliflorae,  Parietales  en  Malvales.  —  Andere 


76  DE   LOOISTOFFEN   —   INLEIDING 


reeksen  zijn  geheel  vrij  van  of  zeer  arm  aan  looistofgeslachten ^ 
bijv.  Centrospermae,  Rhoeadinae,  Opuntiales  en  Primulales.  — 
Zeer  rijk  zijn  Salicales,  Fagales,  Polygonales,  Rosales,  Geraniales, 
Sapindales,  Myrtiflorae,  Ericales  en  Ebenales.  —  *Zooals  gezegd, 
zijn  deze  drie  categoriën  gelijkelijk  over  de  Dicotyledoneae  verspreid. 
Wat  betreft  de  verspreiding  in  de  families,  geldt  nog  het 
volgende : 

i^.    Dat   van    eenige    families  (bijv.  Cruciferen,  Papaveraceae, 

Gramineae)  alle  onderzochte  soorten  looistof  vrij  waren. 
2^.    Dat  van  andere  families  alle  onderzochte  soorten  looistof- 
houdend  bleken  (Rosaceae,  Leguminosae). 
30.    Dat   waar   naast  looistofhoudende  in  dezelfde  familie  ook 
looistof  vrije  soorten  voorkomen  (Ranunculaceae,  Labiatae, 
Rubiaceae)  de  soorten  van  eenzelfde  geslacht  geene  andere 
dan  quantitatieve  verschillen  vertoonen. 
4®.    Dat   er   typische   tannide-families   bestaan,   waarvan  bijna 
alle  soorten  rijkelijk  looistof  voortbrengen,  bijv.  Combre- 
taceae,     Geraniaceae,    Leguminosae,     Myrtaceae,     Rhizo- 
phoraceae. 
In   het    hier    volgend   overzicht   der   adstringeerende  planten- 
soorten 1)  vinden  deze  vier  stellingen  een  duidelijk  bewijs. 


EUTHALLOPHYTA. 

Algae. 

Nog  nimmer  is  er  een  grondige  studie  van  de  algen  gemaakt, 
wat  betreft  haar  looistofgehalte.  De  gegevens,  die  men  tot  nu  toe 
in  de  literatuur  vindt,  hebben  meerendeels  betrekking  op  eenige 
microscopische  reacties.  Zoo  vonden  Loew  en  Bokorny  (1881), 
dat  het  protoplasma  van  levende  algencellen  zilverzouten  reduceert. 
Bij  Zygnema  (cruciataè)  konden  zij  uit  140  gram  droge  stof  be- 
halve ijzerblauwkleurende  looistof  nog  0.4  Gr.  van  een  morine- 
achtig  lichaam  afscheiden.  Schnetzler  (1883)  kreeg  bij  verschillende 
zoetwateralgen  neerslagen  met  ferrosulfaat.  Volgens  O  verton  (1890) 
bevatten  verschillende  Characeae  looistof  in  den  celinhoud.  Bij 
Zygfiema    en   Mesocarpus  spreekt  Berthold   (1886)    van   looistof- 

1)  De  namen  der  door  mij  onderzochte  planten  zijn  in  het  volgend  overzicht 
met  •  geteekend.  Het  materiaal  is  deels  uit  het  wild  verzameld,  deels  afkom- 
stig uit  de  verzamelingen  van  het  Koloniaal  Museum  en  uit 's  Rijks  Academie- 
tuin  te  Leiden.  Hier  zij  tevens  opgemerkt  dat  de  namen  der  plantcnfamilies, 
waarvan  niets  omtrent  het  voorkomen  van  looistof  bekend  is,  tusschen  haakjes 
geplaatst  zijn. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  77 


vacuolen;  ook  volgens  Wiedeman  (1886)  zijn  Zygnemd's  en 
Mesocarpus  rijk  aan  looistof,  in  tegenstelling  met  Cladophota^ 
Conferva^  Vaucheria^  e.  a.,  terwijl  Schnetzler  Vaucheria  en  Con- 
ferva  als  looistof  houdend  vermeldt :  wel  een  bewijs  hoe  slecht  wij 
in  deze  geïnformeerd  zijn.  In  de  chlorophylplaat  van  Mesocarpus 
scolaris  vond  Pringsheim  een  groot  aantal  „looistof blaasjes** 
Büttner(i890)  verkreeg  bij  vtxscMi\tnditdXgtn(^Zygnema^Spirogyra, 
Desmidium^  e.  a.)  met  ijzerzouten  blauwkleuring. 
EUMYCETES  (FÜNGI). 

Over  het  voorkomen  van  looistof  in  schimmels  zijn  de  berichten 
schaarsch,  en  deze  weinige  meerendeels  nog  ontleend  aan  micros- 
copische onderzoekingen.  Men  vindt  de  volgende  feiten  daarover 
vermeld. 

Telephoraceae:  In  de  hyphen  van  Stereum  sanguinoUntum 
en  St,  spadiceum  komt  een  roodbruine  stof  voor,  door  Kindermann 
(1901)  voor  looistof  gehouden. 

Polyporeae:  Naumann  (1896)  bepaalde  in  Polyporeae  het 
gemiddeld  looistofgehalte  op  0.293  0/0;  de  methodes  der  quanti- 
tatieve  looistof  bepaling  zijn  van  dien  aard,  dat  men  bij  het  vinden 
van  een  dergelijk  laag  gehalte  geen  zekerheid  heeft  dat  het  gevonden 
cijfer  werkelijk  op  looistof  betrekking  heeft.  Bij /l?/v^^r«j  ^^«>/ö//y 
spreken  Schmieden  (1886)  en  Jahns  van  looistof.  In  ^Boletus  Satanas 
werd  door  mij  geen  looistof  gevonden. 

Agaricaceae:  Naumann  (1896)  vond  gemiddeld  0.005  0/0 
looistof  (zie  over  de  waarde  van  dit  cijfer  bij  Polyporeae).  Zellner 
(1906)  meent  bij  zijne  analyse  van  Amanita  muscaria  looistof 
aangetoond  te  hebben. 

Pezizaceae:  Van  Peziza  inquinans  meldde  Goldmann  ( 1 846), 
dat  deze  plant  looistof  bevatten  zou. 

Embryophyta  zoidiogama  (Archegoniatae). 

I.  BRYOPHYTA  (MUSCINEI). 

De  scheikundige  kennis  der  mossen  is  nog  onontgonnen  terrein. 
Van  het  voorkomen  van  looistoffen  in  deze  planten  is  alleen 
bekend,  dat  Czapek  (1899)  bij  de  celwanden  van  verschillende 
Düranum-^ooxX&Ti  positieve  looistofreacties  verkreeg. 

II.  PTERIDOPHYTA. 

In  deze  onderafdeeling  komen  looistofrijke  planten  voor. 


78  DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 

FüicaUs, 

Over  de  anatomische  verspreiding  der  looistoffen  in  verschil- 
lende varensoorten  zie  men  Trécul  (1869). 

Polypodiaceae. 

Pteridium  aquüinum  Kuhn^  bevat  filicine. 

Adianthum  macrophyüum  Sw.^  adstringent.  —  *A.  tenerum 
Moore,  Het  van  eene  Haarlemsche  kweekerij  afkomstige  mate- 
riaal was  sterk  looistof  houdend.  Deze  Jooistof  geleek  in  qualita- 
tieve  eigenschappen  op  het  gallustannide ;  koken  met  verdund 
zoutzuur  deed  echter  een  rood  neerslag  ontstaan. 

Cheilanthus  spectabilis  Kaulf,^  zwak  adstringeerend.  —  C. 
fragrans  Webb.  et  Bert.^  theesurrogaat. 

AspiDiUM  filix  mos  Sw,^  filicine,  filixlooistof,  filixrood ;  rhizoom 
met  10%  looistof  (Bock,  1851).  —  A.  marginale  Sw.^  filicine, 
looistof.  —  A.  rigidum  Sw,^  filicine,  looistof.  —  A.  Goldi- 
eanum  Hook,^  filicine,  looistof.  —  A.  spinulosum  Sw.j  A.  montanum 
Aschers,  en  A.  aculeaium  DöU,^  bevatten  polystichumzuur.  — 
A.  pmUUaium   Ten,^  in   Italië  tegen  lintworm. 

Nephrodium  athamanticum  Hook,^  wordt  gebruikt  tegen  lint- 
worm ;  zou  panaarzuur  =  monobutylmethylphloroglucine  bevatten 
(Kürsten,  1891),  het  rhizoom  bevat  3%  looistof  (Anton,  1904). 

PoLVSTiCHUM  coriaceufn  Schoft^  anthelminthicum. 

AsPLENiUM  trichomanes  Z.,  smaakt  slijmig,  adstringeerend.  — 
A.  Ruta  muraria  Z.,  als  Aspl.  trich.  —  A.  adtantum  nigrum  Z., 
als  Aspl,  trich.  —  A.  serratum  Z.,  wortelstok,  adstringeerend. — 
A.  foliatum  Lam,  —  A.  falcatum  Lam,  —  A.  regulare  Sw,  — 
A.  septentrionale  Sw.,  als  de  vorige. 

Athvrium  filix  femina  Roth,^  bevat  polystichumzuur;  dient 
ter  vervalsching  van  Füix  mas. 

PoLVPODiUM  vulgare  Z.,  bevat  looistof  en  een  glycyrrhizine- 
achtige  stof.  —  F.  rigidulum  Sw,^  tegen  dysenterie.  —  P.  fyco- 
podioides  Z.,  adstringent.  —  P.  lepidopteris  Kze,,^  lintworm- 
middel.  —  P.  percussum  Cav,^  P.  lingulatum  Sw,^  als  de  vorige. 

AcROSTiCHUM  Huacsaro  Ruiz^  rijk  aan  looistof,  (galluszuur  ?) 
en  phlobapheen. 

GvMNOGRAMMA  calomelatios  Kaulf.^  adstringent. 

Osmundaceae. 

OsMUNDA  regalis  Z.,  bevat  rijkelijk  looistof. 


DE  LOOISTOFFEN    —    BOTANIE  79 


Equisciales, 

Hier  treden  looistoffen  en  phlobaphenen  weer  op  den  achter- 
grond. 

Equisetum  giganteum  Thunb,^  adstringent.  —  E.  bogotense  Kth,^ 
als  de  vorige. 

Lycopodiales, 

Embryophyta  Siphonogama. 

(Siphonogamae ;  Phanerogamae). 
I.  GYMNOSPERMAE. 

Cycadales, 

Cycadaceae. 

•Cycas  revoluta  Thunb.  Er  kon  geen  looistof  in  het  blad 
aangetoond  worden. 

♦Encephalartos  lanuginosus  Lehm,  bevat  eene  geringe  hoeveel- 
heid looistof  in  het  blad. 

♦Zamia  villosa  {Encephalarios  sp.).  In  het  blad  kon  geen  looi- 
stof aangetoond  worden. 

(BenneititaUs^  Cordaitaks^  GingkoaUs), 

Coniferae, 

De  planten  van  deze  klasse  bezitten  dikwijls  looistofrijke  basten. 

Taxaceae. 

Taxus  baccata  L.,  Indië  en  Europa,  de  bast  wordt  in  Indië  als 
roode  verfstof  gebezigd ;  is  adstringeerend,  bevat  8.8  %  looistof 
(Leather).  Zie  ook  Trimble,  1898. 

PHYLLOCLADUSri^^«^^/V&/«7?/^^,,Tasmanië,  en  P.  trichomanoides 
Don^  Nieuw-Zeeland,  bezitten  een  zeer  looistofrijken  bast  (28.6  %), 
waarin  ook  roode  kleurstof. 

PoDOCARPUs  elongata  VHérit,  (outenqua-geelhout),  Kaapland, 
bast  met  2.9%  looistof  (Juritz,  1905). 

Pinaceae. 

Deze  groep  omvat  een  aantal  planten,  waarvan  eenige  tot  de 
meest  belangrijke  looimiddelen  gerekend  moeten  worden.  Een 
groot  aantal  soorten  is  op  looistofgehalte  onderzocht  door  Bastin 
en  Trimble  (1896). 

PiNUs  Strobus  L,  (white-  of  wcymouth  pine),  Amerika,  de  bladen 
(naalden)  bevatten  2.2  o/q^  de  stambast  8.5  0/0  en  de  wortelbast 
5.8  o/a  looistof,  (berekend  op  droog  resp. :  2.6  0/0,  9.4  0/0  en  6.5  0/0 ; 
Bastin  en  Trimble,  1896).  —  P.  excelsa  Wall,^  Amerika,  de  bladen 


80  HE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 


bevatten  2.9  0/0,  de  stambast  7.7  0/0  en  de  wortelbast  6.1  % 
looistof,  (berekend  op  droog:  3.7  ^/o^  8.4  ^/o  en  6.7  o/^);  Bastin 
en  Trimble).  —  P.  rigida  Miller  (pitch  pine),  Amerika,  Bastin 
en  Trimble  vonden  in  den  stambast  14.6  0/0  looistof.  —  P.  Z/iwi^ 
Poir,  [P.  austriaca  Höss\  (black  pine),  Amerika,  de  bladen 
bevatten  3.7  o/q^  de  stambast  13.6  o/q^  de  wortelbast  ii.i  o/q 
looistof  (berekend  op  droog:3.90/o,  14.60/0  en  11.8  %.  —  Y.palusiris 
Miller  (long  leaved  pine),  Amerika,  van  een  jong  exemplaar  be- 
vatten de  bladen  7.5  o/q,  de  stambast  17.5  0/0  looistof;  in  den 
wortelbast  van  een  ouden  boom  werd  5.0  «/o  gevonden  (berekend 
op  droog  resp. :  7.9  0/0,  18.9  0/0  en  5.6  o/q;  Bastin  en  Trimble). — 
P.  longifolia  Roxb,  (emodi  pine,  cheer  pine),  Bengalen,  de  bast 
bevatte  14.6  0/0  looistof,  berekend  op  droog  (Hooper),  hij  wordt 
als  looimiddel  gebruikt  (13. i  0/0,  Wardle;  11.3  o/q^  Leather).  — 
P.  Khasya  Royle^  Indië,  bast  als  bij  P,  longifoL  —  P.  haU- 
pensis  MUL  (aleppokiefer),  Middellandsche  Zee-landen,  levert 
„snoubarbast"  en  „scorza  rossa",  snoubar  is  de  binnenbast  van 
schors  ontdaan,  en  scorza  rossa  de  roode  buitenbast.  De  eerste  bevat 
25  o/q  tannide,  de  tweede  13  a  15  o/o  (Eitner).  —  P.  PinasUr 
SoL^  Algerie,  „snobar  el  guetan",  looimateriaal.  —  P.  echinata 
MUL  (short-leaf  pine,  yellow  pine),  Amerika,  de  bast  bevat 
II. 3 — 18.2  0/0  looistof,  berekend  op  droog  (B.  en  T.);  bevat 
veel  kleurstof;  Koch  (1899)  vond  10,2  0/0  in  den  bast.  — 
P.  Taeda  Ltnn,  (old  field  pine),  Amerika,  de  bast  bevat  12.6  0/0 
looistof,  berekend  op  droog  (Bastin  en  Trimble);  wordt  als  looi- 
middel gebezigd  (v.  Höhnel).  —  P.  cubensis  Griscbach  (cuban 
pine,  swamp  pine),  Amerika,  de  bast  bevat  1.5  o/q  looistof, 
berekend  op  droog  (B.  en  T.).  —  P.  rcsinosa  Aüon  (red  pine), 
N.- Amerika  —  de  naalden  bevatten  2.3  o/q,  de  stambast  2.7  0/0 
en  de  wortelbast  2.7  0/0  looistof  (B.  en  T.).  —  P.  glabra  WalUr 
(spruce  pine),  Amerika,  de  bast  bevat  3.6  o/q  looistof,  berekend 
op  droog  (B.  en  T.).  —  P.  montana  Du  Roi^  Z.  Europa.  — 
P.  Uops  Sol,  [P.  virginiana  Miller]  (scrub  pine),  N.  Amerika,  de 
bast  bevat  4.8  0/0  looistof,  berekend  op  droog  (B.  en  T.).  — 
P.  sylvesiris  L.  (scotch  fir),  N.  Europa,  N.  Azië,  de  bladen  bevatten 
6.8  f>/oi  de  stambast  16.9  0/0,  de  wortelbast  13.2  o/q  looistof,  alles 
berekend  op  watervrij  (tJastin  en  Trimble). 

PiCEA    alba    Link    (white    spruce),    N.    Amerika,    de    bladen 
bevatten    7.9  %,    de    stambast    21.6  t>/o,     de    wortelbast    19.1  <»/o 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  81 

iooistof,  berekend  op  watervrij  materiaal  (B.  en  T.)  —  P.  nigra 
Link  (black  spruce),  N.  Amerika,  de  watervrije  bast  bevat  12.1  o/q 
looistof  (B.  en  T.).  —  P.  pungens  Engclmann  (colorado  blue 
spruce),  N.  Amerika,  de  stambast  bevat  8.7  o/o^  de  wortelbast 
17.5  0/0  looistof,  berekend  op  droog  (B.  en  T.).  —  P.  excelsa 
Link  (norway  spruce),  N.  Europa,  de  watervrije  stambast  bevat 
15*4^/0,  de  gedroogde  wortelbast  15.4  0/0  looistof  (B.  en  T.); 
Councler  vond  8.4  0/0. 

TsuGA  braenoniana  Carr,  {Abüs  dumosa  Loud.)^  Amerika, 
de  bast  bevat  looistof  (Trimble,  1898).  —  T.  mertcnsiana  Carr,^ 
Amerika,  de  bast  van  dezen,  in  Californië  j,hemlock''  genoemden 
boom,  bevat  11.4  o/q  looistof  (Trimble,  1897).  —  T.  caroUniana 
Engelmann^  N.- Amerika,  de  stambast  bevat  13.4  o/q,  de  wortel- 
bast 17.0  0/0  looistof  (Trimble,  1897).  —  T.  Canadensis  Carr.^ 
Amerika,  de  bast  is  looistofhoudend  (Trimble,  1897);  levert 
^spruce-gummi". 

Abies  pcctinata  D.  C.  (roth-tanne  of  fichte)  en  A.  alba 
Mtü  (white  spruce),  leveren  met  Larix  europaea  het  looi- 
middel,  dat  als  „Fichtenbast"  en  —  „extract"  in  den  handel  is. 
Het  looistofgehalte  slingert  tusschen  7.34  en  13.75  ^/o,  bereikt 
soms  15.8  0/0  (v.  Höhnel).  —  A.  Canadensis  Mich,  (hemlock- 
spruce,  schierlingstanne,  hemlock-den),  De  schors  bevat  volgens 
Eitner  11.3  0/0;  het  levend  bastgedeelte  7.7  o/p  —  A.  balsamea 
Miü,y  N.- Amerika,  de  bladen  bevatten  5.13  o/q,  de  stambast 
13*5  0/0  en  de  wortelbast  11.9  o/q  looistof  in  volkomen  drogen 
toestand.  —  A.  Fraseri  LindUy^  N.-Amerika,  de  naalden  bevatten 
6.9  o/q,  de  stambast  ii.oO/q,  de  wortelbast  13.3  o/^  looistof,  be- 
rekend op  watervrij  materiaal.  —  A.  Nordmanniana  Spach^  Krim, 
Kaukasus,  Bastin  en  Trimble  (1896)  vonden  in  den  stambast  10.5  o/q, 
in  den  wortelbast  9.1  o/q  looistof.  —  A.  Webbiana  Ldndley, 
Himalaya,  B.  en  T.  vonden  in  den  volkomen  drogen  bast  een 
looistof,  die  bij  verbranding  leverde  59.91  ^/o  C.  en  5.110/0  H. 

*Larix  europaea  D,  C,  Het  naar  terpentijn  riekend  infuus  van 
een  bloeiend  takje  gaf  sterke  looistofreacties.  Ook  komt  de 
bast  van  den  lork  voor  onder  den  ^Fichtenbast"  van  den  handel,  hij 
werd  in  18 13  door  White  en  in  1821  door  Yule  aanbevolen 
als  surrogaat  voor  eikenbast  —  L.  sibirica  Ledeb.^  L.  americana 
Mich,^  L.  microcarpa  Lamb.^  L.  tenuifolia  Salisb,  de  basten  zijn 
adstringeerend. 


82  DE   LOOISTOFFEN   —   «OTANIE 


Taxodium  distickum  Rich,^  N.- Amerika,  het  adstringeerend 
bast-aftreksel  dient  als  geneesmiddel  bij  huidziekten. 

Sequoia  gigantea  Ltndl.  et  Gr,  (mammouth-boom),  Californië, 
hout  en  bast  bevatten  een  roode  kleurstof;  over  de  samenstelling 
van  de  looistof  der  vruchten  zie  Heyl(i90i).  —  S.  sempervirens 
EndL  (red  wood),  Californië,  de  naam  „red  wood"  wijst  op  een 
phlobapheen-achtige  kleurstof  in  het  hout. 

Cryptomeria  Japonica  D.  Don  (japansche  ceder),  Trimble 
(1898)  vond  looistof  in  den  bast. 

Thuja  occidentalis  Z.,  N.- Amerika,  de  toppen  der  takken  worden 
o.  a.  als  adstringens  en  stypticum  gebezigd.  Zie  voor  de  looistof- 
chemie,  Kawalier,  1858.  —  T.  sphaeroidea  Rich,^  Amerika,  Azië, 
de  bladen   worden  in  China  als  adstringens  gebruikt. 

CuPRESSUS  orienialis  Z.,  Levant,  hout  en  bast  adstringeerend, 
als  geneesmiddel  tegen  diarrhoe  in  gebruik.  Reeds  in  1790  noemde 
Cornette  het  cy  pressen  hout  looistof  houdend. 

♦JüNiPERUS   communis  Z.    De  vruchten  bevatten  geen  looistof. 

(Het  aftreksel  smaakt  eerst  zoet,  dan  naar  terpentijn,   geeft  met 

basisch  loodacetaat  een    neerslag).  De  bewering  van  Bernardin, 

als  zouden   jeneverbessen    in    Spanje  en  Italië  als  looimiddel  in 

gebruik  zijn,  is  derhalve  onjuist.   Wel  wordt  de  bast  in  Rusland 

gebezigd  om  te  looien.  —  J.  recurva  Buch^-Ham.y  de  bast  bevat 

looistof  volgens  Trimble  (1898).  —  yvirginiana  Z.  N. -Amerika,  de 

gallen  („fungus  columbinus")  als  anthelminthicum  in  gebruik. 

GnetaUs, 

Gnetaceae. 

Ephedra  distachya,  Z.  Z.-Europa,  takken  en  bloemen  worden 
als  geneesmiddel  tegen  diarrhoe  en  dysenterie  gebruikt.  — 
E.  manostachya  Z.,  Rusland,  Siberië,  bevat  looistof,  phlobapheen- 
en  pyrocatechine  (Spehr,  1891).  — E.  antisyphylitica  C*.  A,Mcy.^ 
Vereen.  Staten,  Mc.  Murtrey  vond  in  de  bladen  11. 9  0/0  looistof 
(Maiden,  1889). 

II.    ANGIOSPERMAE. 

MONOCOTYLEDONEAE. 
Pandanales, 

Typhaceae. 
Zijn  meestal  een  weinig  looistofhoudend  (Dragendorflf). 
Typha  latifolia  Z.     Het  rhizoom  wordt  tegen  buikloop,  gonor- 
rhoe   en    op  zweren  als  geneesmiddel  gebezigd.  —  T.  Laxmannt 


DE    LOOISTOFFEN   —    BOTANIE  83 


Z^.,    China,  Japan,    haren   en    meeldraden   als  adstringens  in 

gebruik. 

Pandanaceae. 

Pandanus   odoratissimus   Z.,   Z.-Azië,    Australië,    het  sap  der 

onrijpe    vruchten    en   der   bladen  op  wonden  en  inwendig  tegen 

dysenterie   in   gebruik.  —  P.  Thomensis  Solms^  S.  Thomé,  tegen 

diarrhoe  (MoUer). 

Sparganiaceae. 

♦Sparganium  ramosum  Curt.  bevat  in  de  groene  deelen  geen 
looistof,  wel  slijm. 

(Potamogetonaceae   en   Najadaceae). 
Aponogetonaceae. 
♦Aponogeton  distachyum  Ihunb.  bevat  geen  looistof. 

(Juncaginaceae). 
Alismataceae. 
In    deze   familie   komen    naar   't  schijnt  planten   met  looistof- 
gehalte voor. 

Alisma  Plantago  Z.,  rhizoom  adstringeerend. 
EcHiNODORUS   grandiflorus   Mich.^    Brazilië,    bast    en  rhizoom 
adstringeerend.    —   E.   eüipHcus   Mich,  en  E.  floribundus  Seub,^ 
Brazilië,  als  de  vorige. 

Sagittaria  sagittaefolia  Z.,  rhizoom  en  bladeren  adstringeerend. 
—  S.  rhombifolia  Cham.  et  Schlecht.^  Brazilië,  adstringeerend. 

Butomaceae. 
Ook   hier   schijnt   looistof  voor   te   komen;    besliste  opgaven 

ontbreken. 

(Hydrocharitaceae). 
(TriuridaUs), 
GUimiflorae, 

Gramineae. 

Van  de  ongeveer  3800  soorten  dezer  familie  vindt  men  slechts 
van  eenige  vermeld,  dat  er  looistof  uit  afgescheiden  is. 

HoRDEUM  vulgare  Z.  (gerst),  Reichardt  (1904)  vond  looistof  in 
de  zaadhuid. 

Sorghüm  (vulgarel)^  Senegal,  de  kaffergicrst  („glumcs  de  sorgho") 
zou  door  de  inboorlingen  als  looimiddel(?)  gebezigd  worden 
(Bemardin) ;  zetmeelrijk  zaad  als  geneesmiddel  tegen  diarrhoe.  — 
S.  bicohr  W,^  Oost-Indië  en  Perzië,  S.  Arduini  Jacq.  en  S. 
nigrum  R.  et  S,  bevatten  een  roode  kleurstof. 

Saccharum  offkinarum  Z.  In  zijne  physiologische  studie  van 


84:  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 


het  suikerriet  heeft  Went  (1896)  als  looistof  beschouwd  de  lichamen, 
die  roet  ijzer  en  bichromaat  reageeren. 

*Bambusa  sp.  In  een  bebladerden  tak  werd  geen  looistof 
gevonden ;  opmerkelijk  was  het  zware  neerslag  met  acetas  plumb. 
bas.  nadat  met  neutr.  loodacetaat  was  gezuiverd. 

♦Phalaris  arundinacea  Z.  bevat  geen  looistof.  * 

Cyperaceae. 

Eenige  soorten  bevatten  looistof. 

SciRPUs  grossus  Z.,  adstringens  bij  diarrhoe. 

Eriophorum  laitfolium  Hoppe^  bij  diarrhoe  gebruikt. 

CvPERUS  esculentm  Z.  bevat  looistof  —  C.  segetum  Roxb.^  tegen 
dysenterie  —  C.  rotundus  Z.,  Indië,  de  wortel  is  adstringeerend 
(Kanny  Lall  Dey)  —  C.  scariosus  R,  Br,^  Indië,  de  wortel  als 
adstringens  in  gebruik  (Kanny  Lall  Dey). 

KvLLiNGiA  monocephala  Rottb,^  rhizoom  tegen  dysenterie  — 
K.  brcinfolia  Rottb,^  adstringens, 

Cladium  germanicum  Schrad,^  tegen  diarrhoe. 

Principes. 

Palmae. 

Phoenix  dactylifera  Z.  (dadelpalm),  Arabië  en  Afrika,  de 
onrijpe  vrucht  is  adstringeerend,  wordt  bij  haemorrhoïden  ge- 
bruikt. —  *P.  zcylanica  (=  pusilld)  Gaertn,^  in  een  stukje 
van  den  vezeligen  stam  werd  een  geringe  hoeveelheid  looistof 
gevonden.  —  *P.  reclinata  Jacq,^  in  het  naar  dadels  smakend 
aftreksel  der  vruchten  werd  een  weinig  looistof  aangetoond. 

♦Raphia  vinifera  Beauv,^  de  wrang  smakende  vruchten  bevatten 
looistof. 

CoRYPHA  Gebanga  BL^  Ceylon,  Java,  de  wortel  dient  als  ad- 
stringens bij  diarrhoe.  —  C.  silcestris  Mart,^  Java,  de  wortel 
is  adstringeerend. 

Sabal  Palmetto  Lodd,^  Mexico,  volgens  Dragendorff  is  de 
wortel  adstringeerend;  Trimble  (1896)  vond  een  zeer  geringe 
hoeveelheid  looistof. 

Chamaerops  humilis  Z.,  Middellandsche  Zee-gebied,  vrucht 
tegen  diarrhoe. 

Serenoa  serrulata  Hook,^  Amerika,  Trimble  (1896)  vond  in 
den  stam  5.5%;  in  den  wortel  7.6  0/0  looistof;  ook  de  bladen 
zijn  looistofrijk.  Het  waterig  extract  van  de  bladen  komt 
sedert  1895  ^^  „palmetto-extract**  ook  in  Europa  in  den  handel. 


DE  LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  85 

Het  looiprocédé  met  dit  extract  wordt  op  gelijke  wijze  uitgevoerd 
als  met  quebracho-extract. 

*Daemonorops  Draco  BL,  in  de  vruchten  is  looistof  aanwezig. 
Levert  drakebloed  en  is  als  adstringeerend  geneesmiddel  in  gebruik. 

Areca  Catcchu  Z.,  O.  Indië,  de  stam  geeft  een  catechuachtige 
stof,  „kino  malabaricum"  met  50^0  looistof.  De  noten  (betel- 
noten)  bevatten  volgens  Flückiger  en  Hanbury  15  o/q,  volgens 
Ishikawa  1 8  o/q  looistof.  Het  Bombay-catechu  wordt  in  Eng. 
Indië  als  geneesmiddel  gebezigd  (Kanny  Lall  Dey).  Hetzelfde 
gebruik  (o.  a.  bij  het  sirih-pruimen)  vinden:  A.  triandra  Roxb.^ 
Assam,  Bengalen.  —  A.  laxa  Ham,,  Andaman-eilanden.  —  A. 
nagensis  Griff.^  Bengalen.  —  A.  Dicksonii  Roxb.^  Malabar,  — 
A.  glanduliformh  Lam,^  Molukken  en  A.  alba  Rumph,  (pinang 
panti),  Sumatra.  Eveneens: 

Pinanga  javana  BL^  Molukken,  Java.  —  P.  Dicksonii  BL, 
Molukken,  Java.  —  P.  ternaiensis  Scheff,^  Molukken,  en  P. 
latisecia  BLy  Sumatra.  Van  deze  laatste  plant  zijn  zaad  en  blad 
adstringeerend. 

Elaeis  melanococca  Gdrt,,  Brazilië,  de  geheele  plant  bevat 
looistof  (Peckolt). 

Cocos  mui  f  era  Z.,  Kusten  van  den  Stillen  en  Indischen  Oceaan, 
het  sap  der  bloemen  dient  als  adstringens  tegen  bloed-  en  slijm- 
vloeiingen;  ook  de  bast  is  adstringeerend,  wordt  zelfs  volgens 
Miquel  op  sommige  plaatsen  als  looimiddel  gebruikt. 

Synanthae. 

Spathiflorae, 

A  r  a  c  e  a  e. 

Looistof  schijnt  hier  zelden  voor  te  komen. 

Typhonium  minutum  BL  en  T.  divaticatum  Decne,^  Indië, 
de  knol  dient  als  adstringens  bij  diarrhoe,  bevat  echter  een  scherp 
bestanddeel,  (waaraan  de  medicinale  werking  misschien  moet 
worden  toegeschreven). 

(L  e  m  n  a  c  e  a  e.) 

Farinosae, 

(Fiagellariaceae,  Restionaceae,  Centrolepidaceae,  Maya- 
caceae,  Xyridaceae,  Eriocaulaceae  en  Rapateaceae.) 

Bromeliaceae. 

Looistoffen  komen  in  deze  familie  niet  voor. 

Aechmea    bromeliaefolia    Bak.^    Mexico,    de  wortel   bevat   een 


86  DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 

gele  kleurstof. —  ♦A.  Lalindei  Linden  bevat  geen  looistof;  het  af- 
treksel smaakt  scherpen  geeft  een  neerslag  met  basisch  loodacetaat. 
•Ananas  macrodontes  Morr,  bevat  geen  looistof. 

(Commelinaceae^   Pontederiaceae  en 

Philydraceae). 

Liliiflorae. 

Juncaceae. 

♦JuNCUs  effusus  spiralis  Z.,  in  het  blad  kon  geen  looistof 
aangetoond  worden. 

*LuzuLA  pediformis  D.  C  bevat  geen  looistof  in  het  blad. 

♦Xerotes  longifolia  R.  Br,^  de  plant  bevat  geen  looistof,  maar 
levert  een  sterk  schuimend  infuus,  dat  met  tannine  en  basisch 
loodacetaat  zware  neerslagen  geeft. 

(S  t  e  m  o  n  a  c  e  a  e). 
Liliaceae. 

In  deze  chemisch  zeer  interessante  familie,  die  alkaloïden, 
ghicosieden  (o.  a.  saponines),  aloïnes  en  andere  belangrijke  planten- 
stofTen  levert,  zijn  typische  looistofplanten  nog  niet  gevonden. 

Xanthorrhoea  quadrangulata  F.  v.  M,  en  andere  soorten 
scheiden  aan  den  stengel  en  den  blad  voet  rijkelijk  hars  af,  welke 
hars  eigenaardige  aromatische  stoffen  bevat :  kaneelzuur,  paracu- 
maarzuur,  para-oxybenzaldehyde,  erythroresinotannol  en  xantho- 
resinotannol.  —  *X.  arborea  R,  Br.  in  de  vrucht  kon  geen 
looistof  aangetoond  worden. 

Allium  Cepa  L.  Perkin  en  Hummel  (1896)  vonden  in  de  bol- 
rpkken  van  den  ui  quercetine.  —  ♦A.  vineale  L.  bevat  geen  looi- 
stof, geeft  een  slijmig,  sterk  schuimend  infuus. 

Aloë  sp.  Het  zoogenaamd  j,aloëlooizuur"  van  de  vroegere 
onderzoekers  is  volgens  Tilden  (187 1)  eene  fictie,  berustend  op 
de  chloorijzerreactie  van  de  aloïnen. 

*Urginea  Sciila  Steinh,  (Scilla  maritima  L.)  Bernardin  vermeldt 
de  „oignons  de  scille"  onder  de  in  Algerië  gebruikte  looistoffen. 
Hij  deelt  mede,  dat  zij  24  0/0  looistof  bevatten  (welke  opgave 
blijkbaar  ontleend  is  aan  een  onderzoek  van  Vogel  in  181 2,  die 
dit  percentage  aangeeft).  Door  mij  onderzochte  scilla-boUen 
bevatten  geen  spoor  looistof. 

Asparagus  officinaliê  Z.,  in  de  rijpe  vrucht  komt  eene  kleur- 
stof spargaurine  voor  (Reinsch,  1870). 


DE   LOOISTOFFEN  —  BOTANIE  87 


♦Ornithogalüm  umbeUatum  L,  bevat  geen  looistof;  in  de  bol 
is  veel  slijm  aanwezig ;  in  de  bladgroenhoudende  deelen  saponine. 

•Polygonatum  officinale  AlL  bevat  geen  looistof.  Het  zwak 
bitter  smakend  infuus  gaf  zware  neerslagen  met  tannine  en  basisch 
loodacetaat. 

Haemodoraceae. 

In  de  onderaardsche  deelen  komen  kleurstoffen  voor. 

Wachendorfia  thyrsiflora  Z.,  Kaapland,  het  rhizoom  bevat 
een  roode  kleurstof. 

♦Sansevieria  guineensis  Willd,^  uit  het  bittersmakend  blad 
werd  geen  looistof  afgescheiden;  wel  gaf  tannine  een  flink  neer- 
slag in  het  infuus.  —  *S.  ensifolia  Haw.  (S.  ztylanica  Willd,) 
bevat  geen  looistof.  De  sterke  vezels  van  het  blad  dezer  plant 
vielen  bij  het  fijnstampen  op.  —  S.  zeylanica  Willd.  Het  scherp 
smakend  infuus  gaf  geen  looistofreacties;  tannine  gaf  een  neerslag. 

♦XiPHiDiUM  caerukum  Aubl,  bevat  geen  looistof;  wel  slijm; 
geeft  met  basisch  loodacetaat  een  flink  neerslag,  (van  de  slijm  ?). 

♦Ophiopogon  Jaburan  foL  var,  Lodd,  In  het  blad  kon  geen 
looistof  aangetoond  worden. 

Amaryllidaceae. 

De  planten  dezer  familie  zijn  over  het  geheel  looistofvrij. 

♦Agave  sobolifera  Saltn-Dyck  bevat  geen  looistof,  met  tannine 
werd  een  neerslag  verkregen.  —  *A.  airovirens  Karw,,  de 
slijmig-bitter  smakende  vruchten  bevatten  geen  looistof;  een  infuus 
1 :  100  geeft  een  staand  schuim. 

♦Crinum  scabrum  Herb,  (van  een  Haarlemsche  kweekerij).  De 
zeer  bittere  bol  bevat  geen  looistof;  met  tannine  ontstaat  in  het 
aftreksel  een  zwaar  neerslag.  Microscopisch  werd  zeer  groot 
zetmeel  (tot  80  jc«)  waargenomen.  Bij  het  doorsnijden  der  bolrokken 
blijven  de  stukken  door  lange  draden  verbonden,  welke  draden 
afkomstig  bleken  van  spiraalvaten.  —  *C.  Kirkii  Baker  (van  eenc 
Haarlemsche  kweekerij).  De  bittere  bol  bevat  geen  looistof; 
tannine  geeft  een  neerslag  in  het  infuus.  —  *C.  zeylanicum  L. 
{C.  omatum).  Het  scherp-smakend  blad-aftreksel  gaf  geen  reactie 
op  looistof;  met  tannine  en  basisch  loodacetaat  wel  een  neerslag. 
Ook  de  zwak  bitter-smakende  bol  is  looistofvrij. 

♦FüRCRAEA  giganUa  Vent,  Het  scherp- smakend,  bij  verdunning 
sterk  schuimend  aftreksel  gaf  geen  reactie  op  looistof. 


88  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

(Velloziaceae). 
Taccaceae. 

Ook  in  deze  familie  werd  geen  looistof  aangetoond. 

♦Tacca  involucrata  Schum.^  de  knol  leverde  een  bitter  aftreksel 
zonder  looistofreacties ;  tannine  en  basisch  loodacetaat  gaven  een 
neerslag.  —  •T.  integrifolia  Ker-GawL^  een  blad  (van  50  gram) 
leverde  een  bitter  infuus,  waarin  looistofreacties  negatief  uitvielen ; 
met  tannine  en  basisch  loodacetaat  werden  neerslagen  verkregen. 

Dioscoraceae. 

*DioscoREA  viüosa  L,  bevat  geen  looistof,  wel  slijm,  het  infuus 
schuimt  nog  bij  50-voudige  verdunning. 
*Tamus  communis  Z.  bevat  geen  looistof,  maar  veel  slijm. 

Iridaceae. 

Hier  treedt  de  looistof  meer  op  den  voorgrond. 

iKiS  pseudacorus  Z.,  Europa,  bevat  rijkelijk  looistof  in  het  rhizoom. 
Gray  (1797)  beveelt  den  wortel  aan  als  surrogaat  voor  galnoten  en 
eikenbast,  en  deelt  mede  dat  Rees  er  een  zwarte  inkt  uit  bereidde, 
door  het  afkooksel  met  ijzer  te  schudden.  —  I.  versicólor  L,^  Amerika, 
bevat  looistof  (Cressler).  —  *I.  germanicaL.  het  zwak  bittere  rhizoom 
gaf  geen  looistofreactie,  wel  een  neerslag  met  tannine. 

♦Crocus  vemus  AlL  bevat  geen  looistof. 

*MoNTBRETiA  crocosmiatfoUa  (afkomstig  van  eene  kweekerij), 
bevat  looistof  in  de  knol. 

Scitamineae, 

Musaceae. 

De  anatomische  verspreiding  van  de  looistoffen  bij  de  Musaceae 
is  vooral  door  Trécul  (1867)  bestudeerd. 

MusA  sapientum  i.,  tropen,  Ricciardi  (1882)  vond  in  onrijpe 
(nog  groene)  vruchten  6.5  0/0  looistof,  in  rijpe  0.34  0/0.  Van 
verschillende  variëteiten  vinden  vruchten  en  bladscheeden  toe- 
passing als  geneesmiddel  bij  dysenterie. 

Zingiberaceae. 

Bij  deze  tropische  gewassen  komt  looistof  vrij  veelvuldig  voor. 
De  looistof  der  gemberachtigen  wordt  volgens  Barthelat  (1893)  *° 
bepaalde  cellen  afgescheiden.  Er  zijn  twee  soorten  van  deze  cellen 
te  onderscheiden.  Bij  sommige  species  zijn  de  looistofcellen  niet 
karakteristiek,  het  zijn  gewone  parenchymcellen,  o.  a.  bij  Alpinia 


DE  LOOISTOFFEN   —    BOTANIE  89 

galanga  en  Hedychium  Gardnerianum,  In  het  rhizoom  van  Zingibtr 
offUinale  vindt  men  3  a  4  looistofcellen  in  de  buurt  van  elk  groot 
vat.  In  Alpinia  calcarata  vindt  men  beide  soorten  van  cellen 
samen;  in  Curcuma  ontbreken  zij. 

Globba  {Alpinia)  uviformis  Z.,  rhizoom  adstringeerend. 

Cerathanthera  Beaumetzi  C,  Heek,  bevat  volgens  Heckel  en 
Schlagdenhauffen  (1891)  looistof  en  phlobapheen. 

ZiNGiBER  Cassumunar  Roxb.  bevat  een  gele,  weinig  resistente 
kleurstof,  verwant  aan  curcumine. 

Curcuma  longa  Z.  bevat  curcumine,  {1870). 

Hedychium  spieatum  Sm.  bevat  aethylester  van  methylparacumaar- 
zuur  (Thresh,  1884). 

Renealmia  exaüata  Z.  De  vruchten  bevatten  roode  kleurstof. 

Alpinia  offieinarum  Hanee.  bevat  galangine  en  kampferide. 

CosTüs  eylindricus  Jaeq.  —  C.  niveo-purpureus  Jacq,  —  C.  villosis- 
simus  Jaeq,y  vruchtsap  looistof  houdend  —  *C.  spicatus  Sw,  Het 
infuus  van  den  wortel  gaf  lóoistofreacties. 

Cannaceae. 

In  de  zaden  van  verschillende  Canna-soorten  komt  een  roode 
kleurstof  voor. 

*Canna  Indica  Z.  (gekweekt),  het  uitkopend  rhizoom  en  het 
blad  bevatten  geen  looistof  (behalve  met  gelatine  werden  met 
de  looistofreagentia  overigens  wel  reacties  verkregen). 

Marantaceae. 

Calothea   zebrina  Lindl,     Het   afkooksel    der    bladen    dient 
tegen  diarrhoe  (Peckolt). 
Microspermae, 

(Burmanniaceae). 
Orchidaceae. 

In  de  bladen  komt  rijkelijk  cumarine  voor;  in  Vanilla  vanilline. 
Er  zijn  (Pr^iüj-soorten,  wier  kruid  geel  kleurt. 

N1GRITELLA  nigra  Z.  levert  roode  kleurstof. 

Grammatophyllum  speeiosum  BL^  vrucht  tegen  buikloop. 

Vanda  spathulata  Spr.^  kruid  tegen  diarrhoe. 

♦Orchis  inearnata  Z.  bevat  geen  looistof. 

♦Listera  ovata  R,  Br.  bevat  geen  looistof;  het  bittere  aftreksel 
geeft  met  tannine  een  neerslag. 

♦Epipactis  palustris  Crantz  bevat  geen  looistof;  hel  infuus  is 


90  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

bitter,  maar  reageert  niet   met  de  bekende  groep-reagentia  voor 
alkaloïden  en  glukosieden. 

♦LiPARis  Loesdii  A,  Rich,  {Sturmia  Loeselii)^  dit  sierlijke  orchi- 
deetje  bevat  geen  looistof,  maar  wel  een  in  alkalischen  aether 
overgaand  alkaloïde,  dat  intens  bitter  smaakt  en  met  Mayer's 
reagens,   jood-joodkalium  en   pikrinezuur  flinke  neerslagen  geeft. 

DICOTYLEDONEAE. 

A.  ARCHICHLAMYDEAE. 

Verticillatae. 

Casuarinaceae. 

Bevatten  rijkelijk  looistof  en  kleurstof. 

Casuarina  equisetifolia  Z.,  Indië,  de  bast  bevat  ii  — 180/0 
looistof  (Hooper,  1894);  wordt  gebruikt  als  geneesmiddel  tegen 
buikloop;  de  visschers  te  Madras  bezigen  hem  om  netten  te 
verven.  —  C.  stricta  Ait,  (C  quadrivalvis  LabilL)^  Tasmanie,  de 
bast  wordt  als  looimiddel  gebruikt,  Bernardin,  1872). —  Q.  fung- 
huhniana  Miq.^  Java,  is  misschien  een  variëteit  van  de  voor- 
gaande. —  C.  suberosa  Otto  et  Dictr,^  Australië,  Indië,  evenals 
bij  de  andere  Casuarina'^oQx\.tvi  is  ook  hier  de  bast  adstringeerend ; 
wordt  somtijds  gebruikt  als  looimiddel,  in  Indië  ook  medicinaal; 
bevat  13.5  0/0  looistof  (Maiden).  —  C.  torulosa  Ait,^  N.  S.  Wales, 
Queensland,  in  den  bast  5.4  o/q  looistof ;  in  den  buitenbast  1.5%; 
in  den  binnenbast  12.5  0/0.  —  C  glauca  Sieb,^  AnsXxdXié,  ir.6o/oin 
den  bast.  —  C.  collina  Poiss,^  Nieuw-Caledonië,  de  bast  (écorce 
pilée,  bois  de  fer)  als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

Piperales, 

Saururaceae. 

HouTTUYNiA  caltfomtcaNutL^  Amerika,  rhizoom  tegen  dysenterie. 
♦Saururüs  cernuus  L.  bevat  geen  looistof. 

Piperaceae. 

Geen  looistoffen;  de  Piperaceae-stoffen  zijn  dikwijls  verwant 
aan  protocatechuzuur. 

PiPER  methysticum  Forst^  Zuidzee-eilanden,  bevat  kawaïne  = 
methyleenprotocatechualdehyde.  —  P.  consanguineum  Kunth,  (/*. 
angustifotium  Z.),  Cuba,  deze  „matico  de  Peru"  zou  volgens  Combs 
(1897)  looistof  bevatten.  —  P.  Betle  Z.,  Indic,  de  bladen  zijn 
adstringeerend  (?)  volgens  Kanny  Lall  Dey. 

*Peperomia  argyreia  E,  Morr,  bevat  geen  looistof. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  91 


(Chloranthaceae  en  Lacistemaceae.) 

Salicales, 

Salicaceae. 

Hier  zijn  de  basten  in  den  regel  looistof  houdend;  het  gemiddeld 
gehalte  is  ongeveer  8  o/o.  Zie  voor  de  anatomische  beschrijving 
van  technisch  gebruikte  wilgenbasten :  v.  Höhnel,  1880.  ^) 

Salix  repens  L.  (=  S.  arenaria  Z.),  de  bast  wordt  als  looimiddel 
gebezigd  in  Astrakan  (v.  Höhnel).  Eitner  vond  13  0/0  looistof.  — 
S.  alba  Z.,  de  bast  bevat  9.4  0/0  looistof.  —  S.  Capraea  Z.,  bast 
met  12.1  o/q  looistof.  —  S.  cinerea  Z.  bevat  rijkelijk  looistof  in 
den  bast.  —  S.  fragilis  Z.  3)  bast  met  9.4  o/q  looistof.  —  S.  pen- 
tandra  Z.,  bast  met  7.9  o/q  looistof.  —  S.  purpurea  Z.,  met  de 
variëteiten  S,  rubra  Huds.  en  S,  Helix  Z.,  bevat  8.0  o/q  in  den  bast.  — 
S.  russeliiana  Sm,  (eene  variëteit  van  S.  fragilis  Z.),  de  bast 
bevat  12  0/0  looistof.   —  S.  viminalis  Z.,  de  bast  bevat  1 1.9  0/0. 

Alle  hiergenoemde  Salix-soorten  leveren  in  Europa  het  looi- 
middel wilgenbast,  bovendien  nog  de  soorten:  S.  babylonica  Z., 
S.  nigra  Marsh^  S.  triandra  Z.,  S.  daphnoldea  Vill,,  S.  incana 
Sch,  en  S.  acuminata  Sm.  —  S.  conifera  Mühlb,  en  S.  discolor 
Miihlb,^  N.  Amerika,  leveren  looimateriaal  (v.  Höhnel).  —  S. 
chilensis.^  Chili,  looibast.  —  S.  Safsaf  Forsk,  (S,  aegyptica  Z.), 
N.  Afrika,  levert  looibast  (Rosenthal).  —  S.  viridis  (=  S, fragilis  Z.  ?), 
in  den  bast  werd  7  0/0  looistof  gevonden.  —  S.  stipularis 
(=  S,  viminalis  Z.),  in  den  bast  werd  5  0/0  looistof  gevonden.  — 
S.  ietrasperma  Roxb,^  Indië,  de  bast  is  zwak  ad strin geerend 
(ï.7  0/0,  Hooper). 

PoPULUS  monilifera  Ait.  {F,  Canadensis\  op  de  Parijsche  tentoon- 
stelling van  1878  kwam  een  stuk  leder  voor  uit  Holland,  met 
den  bast  van  dezen  boom  gelooid.  Hij  bevat  gemiddeld  2  0/0  looistof 
en  is  daarom  geen  voordeelig  looimiddel.  —  P.  tremula  Z.,  Europa, 
de  bast  wordt  in  Rusland  als  looimiddel  gebezigd  (v.  Höhnel). 
Volgens  Bernardin  zou  deze  bast  evengoed  als  wilgenbast  geschikt 
zijn  voor  looimiddel.  —  P.  nigra  Z.  noemt  Bernardin  onder  de 
looimiddelen.  —  P.  pyramidalis  Salisb.^  Europa,  wordt  hier  en  daar 
voor  looimateriaal  gebruikt.  Bevat  3  0/0  looistof. 

1)  Voor  wilgenbast  zonder  opgave  van  de  soort  vindt  men  nog  de  volgende 
cijfers:  6-12%  (Hager);  2.3%  (Davy);  4%  (Bunge):  7.1  %  (G.  Muller); 
7.4  %  (Hampel). 

^  Hampel  vond  bij  5.  frag.  in  den  stambast  1,  3  en  5  M.  boven  den 
grond  resp.  12.4  %,   9.6  %  en   6.1  %,  tcrwiil  de  takbast  slechts  1.7%  bevatte. 


92  DE   LOOISTOFFEN   —    BOT  AKI  E 

MyricaUs, 

Myricaceae. 

Myrica  Nagi  Tiii/»^.,  Nepal,  China,  Japan,  Indië,  elders  gekweekt, 
bast  dient  als  looimiddel.  Procter  (1897)  vond  in  den  bast  27  o/^^ 
Ishikawa  11 — 14  0/0  looistof.  In  Myrica-kino  vond  Hooper  (1894) 
60.8  o/q  looistof.  Bovendien  bevat  de  bast  een  flavonachtige 
kleurstof,  myricetine.  Kanny  Lall  Dey  vermeldt  deze  plant  onder 
de  Eng.  Indische  adstringentia.  —  M.  Gale  L,  (gagel),  Europa, 
bast  en  takken  als  looimiddel  in  gebruik;  de  bloemen  bevatten 
een  gele  kleurstof.  —  M.  asplenifolia  Z.  (sweet  fcrn),  N.- Amerika, 
in  1883  kwam  een  extract  van  de  bladen  als  looimiddel  in 
den  handel  (der  Gerber,  1883).  ^^"  vermoedde  dit  afkomstig  te 
zijn  van  een  varen  soort  (naar  den  plaatselijken  naam  „sweet 
fern").  Mc.  Murtrey  vond  in  de  bladen  van  een  exemplaar  bij 
Boston  9.4  o/q;  Chiles  toonde  naast  looistof  nog  galluszuur  aan; 
Manger  (1894)  vond  in  de  bladeren  7.1 — 10.3  o/g,  in  den  stam 
4.2  o/q^  in  het  rhizoom  3.9 — 6.0  o/q  looistof,  alles  berekend 
op  droog.  De  bast  wordt  bij  diarrhoe  gebruikt.  —  M.  xalapentis 
Kth,^  Mexico,  de  wortelbast  is  adstringeerend,  —  M.  serrata 
Lam.^  Kaapland,  —  M.  aethiopica  L,,  Abyssinië,  —  M.  caracassana 
E.  B.^  N.  Granada,  —  en  M.  Faya  Ait,,  Azoren,  bezitten  een 
adstringeerenden  bast. 

(BalanopsidaUs  en  Leitneriales), 

Juglandales, 

Juglandaceae. 

De  boomachtige  planten  dezer  familie  bezitten  looistof- 
houdende  basten  en  vruchten.  Ook  gele  kleurstoffen  met  flavon- 
karakter  komen  voor. 

JuGLANS  regia  Z.,  Perzië,  in  Europa  gekweekt,  bast  en  vrucht- 
wand  looistofrijk,  onrijpe  vrucht  als  lintworm-middel;  de  bladen 
bevatten  behalve  looistof  nog  juglon  =  oxy-<x-naphtochinon. 
Hoe  hoog  de  walnoot  bij  de  Romeinen  in  eere  stond,  tracht 
men  af  te  leiden  uit  den  geslachtsnaam  Juglans  (=  Jovis 
glans.)  —  J.  cinerea  Z.,  N.- Amerika,  bevat  volgens  verschil- 
lende onderzoekers  looistof.  Thiebaud  kon  in  den  bast  geen 
looistof  vinden.  Levi  en  Wilmer  (1905)  bepaalden  het  gehalte 
der  vruchten  op  11.9  o/o.  —  J.  nigra  Z.,  N.-Amerika,  Levi  en 
Wilmer  (1905)  vonden  in  den  vruchtwand  5  o/^^  in  de  geheele 
vrucht  14.7  %. 


DK    LOOISTOFFEN    —    BOTANIE  93 

CA.RVA  olivaeformis  Nuti,^  N.-Amerika,  Levi  en  Wilmer  (1905) 
vonden  in  de  vrucht  (pecan-  of  hickory-noten)  5.9  0/0  looistof; 
in  de  schillen  11.6  0/0.  —  In  andere  Carya-sooxitn  werd  querce- 
tine  gevonden  (o.a.  door  Smith  1879). 

Engelhardtia  spicata  BL^  Java,  Molukken,  de  adstringeerende 
bast  dient  als  looimiddel  (Rosenthal);  Hooper  vond  daarin 
20  0/0  looistof. 

Fagales, 

Betulaceae. 

Carpinus  americana  Michx.y  Amerika,  de  bast  bevat  3.7  o/q 
looistof  (Trimble).  —  C.  Betulus  Z.,  de  bast  bevat  looistof  en 
gele  kleurstof. 

Ostrva  carpinifolia  Scop,^  Z.  en  O.  Europa,  de  bast  is  looistof- 
houdend.  —  O.  virginica  Willd,^  N.  Amerika,  de  bast  bevat  6.5  0/0 
looistof  (Trimble). 

CoRYLUS  Avellana  L,  (hazelaar),  Europa,  N.  Azië,  Japan,  de 
bast  bevat  3  o/q  looistof  en  een  gele  kleurstof. 

Betula  alba  Z.,  Europa,  Azië,  de  bast  wordt  als  looimiddel 
gebruikt,  bevat  gemiddeld  5  0/0  looistof  (Fraas),  de  bladen  be- 
vatten 8—9  0/0  (Gehe  &  Co.,  1897);  voor  de  microscopische 
beschrijving  en  technische  bijzonderheden,  zie  v.  Höhnel.  — 
B.  Unta  Z.,  N.  Amerika,  de  bast  wordt  als  looimiddel  gebezigd 
(v.  Höhnel) ;  beVat  ongeveer  3  o/q  looistof.  —  B.  utilts  D,  Don^ 
Indië,  de  bast  bevat  4.4  o/q  looistof.  —  B.  nana  Z.,  Europa, 
Siberië,  Canada,  de  bast  wordt  gebruikt  bij  het  geelverven.  — 
B.  exctlsa  Ait.^  N.  Amerika,  de  bast  bevat  looistof. 

♦Alnüs  glutinosa  W,  (els),  Europa,  N.  Azië,  N.  Amerika,  de 
bast  wordt,  als  looimiddel  gebruikt,  geeft  echter  geen  goed 
leder,  indien  men  hém  zonder  toevoeging  van  andere  looistoffen 
bezigt  (v.  Höhnel),  bevat  16—20  0/0  looistof  (Eitner).  Bij  mijn 
onderzoek  bleek  de  bast  ook  veel  slijm  te  bevatten.  Door  Suess 
werden  elzeproppen  (de  schijnvruchten)  in  Rumenië  als  looimiddel 
opgemerkt.  Eitner  (1879)  vond  in  gedroogde  elzeproppen  16.3  o/q; 
in  versche  14.5  0/0;  in  zwarte  vruchtjes,  die  reeds  een  jaar  aan 
den  boom  hadden  gehangen,  9.2  o/q  (benevens  een  roode 
kleurstoO.  Dat  het  gebruik  van  elzeproppen  als  looimiddel  ook 
toen  niet  nieuw  was,  blijkt  uit  het  feit,  dat  Erbstein  ze  in  1800 
als  surrogaat  voor  galnoten  noemde.  —  A.  incana   ff.,  Europa, 


94  DE    LOOISTOFFKN   —    BOTANIE 


N.  Azië,  N.  Amerika,  de  bast  wordt  als  looimiddel  gebruikt,  bezit  een 
gehalte,  ongeveer  gelijk  aan  dat  der  voorgaande  soort.  —  A.  nepalensis 
D,  Don^  Indië,  wordt  gebruikt  om  te  looien  en  te  verven 
(zwart).  —  A.  nitida  EndL^  Indië,  de  bast  wordt  gebruikt  om  te 
looien  en  te  verven;  Jentes  (1896)  vond  er  3.1  0/0  looistof  in. — 
A.  firma  Sieb,  et  Zucc.^  Japan,  Ishikawa  (1880)  vond  25 — 27  0/0 
in  de  vruchten.  —  A.  serrulata  Willd,^  Amerika,  Trimble  vond 
6  0/0  looistof  in  den  bast,  —  A.  rubra  Bongard^  Amerika,  Trimble 
vond  9.8  0/0  looistof  in  den  bast.  —  A.  cordifolia^  de  bast  wordt 
in  Italië  als  looimiddel  gebezigd  (v.   Höhnel). 

Fagaceae. 

♦Fagus  sylvatica  Z.,  Europa,  N.  Amerika,  de  bast  bevat  onge- 
veer 2  0/0  looistof  (Wagner,  1867);  wordt  zelden  als  looimiddel 
aangewend  (v.  Höhnel,  Bernardin).  Het  aftreksel  van  een  takje 
geeft  slechts  zwakke  looistofreacties;  met  verdund  zuur  gekookt 
kleurt  het  zich  rood,  terwijl  een  neerslag  zich  afzet.  De  bladen 
bevatten  in  Juni  1.60/0;  in  November  3.6  0/0  looistof.  —  Y.ferrU' 
ginca  (AitJ)y  N.  Amerika,  Trimble  vond  in  den  bast  2.4  o/q  looistof. — 
F.  Menziesii  Hook,^  N.-Zeeland,  de  bast  is  looistofrijk. 

Castanüa  mtiva  Mill.^  de  bast  dient  als  looimiddel,  bevat 
4  0/0  looistof  (Bernardin).  Trimble  (1893)  vond  7.3  0/0.  Het  hout 
wordt  volgens  Bernardin  in  Frankrijk  als  looimiddel  gebezigd  en 
bevat  5 — 6  0/0  looistof;  Trimble  vond  7.9  o/q.  Een  droog  extract 
van  het  hout  met  52  0/0  looistof  (Eitner)  is  eveneens  in  den 
handel.  In  kastanjebladen  vond  Steltzer  (1880)  9  o/q  looistof.  De 
kastanjebast  werd  het  eerst  door  den  Amerikaan  Sheldon  (1820) 
als  looimiddel  aanbevolen.  In  1845  verscheen  een  kastanjehout- 
extract  in  den  handel  onder  den  naam  „vloeibaar  galluszuur*'.  — 
C.  pumila  MilL^  Amerika,  Trimble  vond  in  den  wortelbast  17.2  o/q, 
in  den  stambast  6.4  0/0  looistof. 

Castanopsis  Wallichiana^  de  droge  bast  bevat  5.4  o/q  looi- 
stof (Trimble,  1897)  —  C.  Curtesii^  de  droge  bast  bevat  1 6.1 0/0 
looistof  (Trimble).  —  C.  javanica  D,  C,  de  droge  bast  bevat 
8.1  0/0  (Trimble).  —  C.  HuUettii,  de  droge  bast  bevat  6.7  0/0 
looistof  (Trimble);  deze  4  Castanopsis 'hdiSX,tïi  waren  afkomstig 
van  Singapore.  —  C.  chrysophylla  D,  C,  N.  Amerika,  Trimble 
(1897)  vond  9 — 19  0/0  looistof  in  den  bast.  —  C.  argyrophylla 
King^    Indië,   wordt    in    Burma   gebruikt  om    netten  te  verven. 


DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  95 


QuERCUS  1)  Robur  L,  en  zijne  variëteiten:  Q.  sessiii flora  Sm, 
(steineiche,  «rintereiche).  —  Q.  pedunculata  Ehrh.  (stieleiche, 
sommereiche).  —  Q.  sublohata  Kit,  —  Q.  pendulina  Kit,  — 
Q.  appennina  Lam.,^  benevens  Q.  Cerris  L.  (zerreiche)  —  Q. 
pubescens  Wiüd,  (weiss-  of  schwarzeiche)  zijn  de  eiksoorten,  die 
in  Europa  het  leeuwenaandeel  van  den  eikenbast  voor  de  looierijen 
aanbrengen;  gemiddeld  13  a  14  0/0  looistof  (Johanson,  1875  c° 
Böttinger,  1887).  —  Q.  coccifera  L,  (kermes-eik),  Z.  Europa, 
N.-Afrika,  de  wortelbast  heet  „garouille"  of  „rusque"  en  wordt 
op  groote  schaal  als  looimiddel  toegepast,  evenals  de  stambast 
trouwens.  Gemiddeld  15  0/0  looistof. — Q. /iJr^Z.,  Middellandsche 
Zee-landen,  „chêne  yeuse"  of  „chêne  vert";  in  Algerië  ^queriche" 
(arabisch).  De  bast  wordt  in  Z.  Frankrijk  op  groote  schaal 
gewonnen  en  als  looimiddel  gebezigd  (zie  von  Höhnel,  1880 
en  Rousset,  1878).  Gemiddeld  7.3  0/0  looistof.  —  Q.  lusitanica 
Lam,  en  de  variét.  infectoria^  Klein-Azië,  Perzië,  leveren  de 
Turksche  (Aleppo-)  galnoten,  waarin  50  — 60  0/0  galnotenlooistof, 
misschien  ook  galluszuur  en  ellagzuur.  De  galnoten  worden  ver-- 
oorzaakt  door  den  steek  van  een  galwesp,  Cynips  gallae  tinctoria 
Oliv.  De  variëteit  Clusii  wordt  gebruikt  als  Q.  robur \  de  variëteit 
brachycarpa  wordt  genoemd  als  stam  plant  van  de  Bassorah-gallen.  — 
Q.  Aegiiops  Z.,  Z.  Europa,  levert  de  „knoppern",  galachtige 
uitwassen  op  de  cupula,  veroorzaakt  door  den  steek  van  Cynips 
calicis.  Knoppern  worden  als  looimiddel  veelvuldig  gebezigd.  — 
Q.     Vallonea    Kotschy    (Q.    Cerris   Z,),    Klein-Azie,   de    groote 


1)  Quercus.  De  soorten  van  dit  geslacht  hebben  sedert  onheugelijke  tijden 
reeds  toepassing  gevonden  als  looimiddel  of  adstringeerend  geneesmiddel.  In 
de  vertaling  van  Dioscorides  door  Sarracenus  leest  men  reeds:  „Galla  fructus 
est  quercus :  vehementer  adstringit.  Ubi  quid  adstringere,  sistere,  aut  siccare 
opus  est,  usurpandae  sunt." 

Plinius  kende  reeds  de  ijzerreactie  der  galnoten.  Zeer  lang  waren  bast  en 
galnoten  de  eenige  deelen,  die  men  van  de  plant  gebruikte.  In  1768  werden 
voor  het  eerst  eikenbladen  aanbevolen  als  surrogaat  van  eikenbast  (door 
Lavoisier);  daar  het  blad  echter  sterk  in  looistofgehalte  wisselt,  vond  die 
aanbeveling  geen  ingang  en  was  men  in  het  begin  der  19e  eeuw  dit  tijdelijk 
gebruik  reeds  vergeten;  zoodat  het  in  1825  weder  opnieuw  door  Swayne 
werd  ingevoerd.  Ondanks  het  groote  aantal  looimiddelen,  dikwijls  met;veel 
hooger  looistofgehalte,  dat  in  den  loop  der  laatste  honderd  jaren  naast  eikenbast 
en  eikengallen  in  gebruik  is  genomen,  is  de  eikenbast  in  Europa  en  Amerika 
toch  het  belangrijkste  plantaardige  looimiddel  gebleven.  Deze  blijvende  waar- 
deering dankt  dit  looimateriaal  aan  een  negatieve  eigenschap  n.1.  het  gemis 
van  de  ongewenschte  roode  kleur,  die  het  meerendeel  der  sterkere  looimiddelen 
aankleeft. 


96  DE    LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 


ciipula  komen  als  „valonea''  met  ±  35  o/q  looistof  in  den 
handel  als  looimiddel  en  ais  adstringens.  Ook  kruislingen  van 
Q.  AegUops  en  Q.  lusitanica  zouden  valonea  leveren.  Gordon 
Parker  (1904)  deelt  mede,  dat  in  Smyrna  ter  vervalsching  van 
valonea  algemeen  gebezigd  worden:  zand,  kleine  kiezelsteenen, 
gemalen  eikels  en  valonea-takjes.  Hij  wil  daarom  den  eisch 
stellen,  dat  valonea  niet  meer  dan  i  o/q  asch  mogen  bevatten.  — 
Q.  suber  Z.  en  Q.  occidentaüs  Gay,^  landen  aan  de  Middellandsche 
Zee,  de  binnenbast  wordt  als  looimiddel  gebezigd;  13.7  o/q  looi- 
stof (Eitner).  Zie  v.  Höhnel.  —  Q./j^«//(£?j«^^r5a«//,Middell.  Zee- 
landen, de  bast  wordt  in  sommige  Zuid-Fransche  departementen  als 
looimiddel  gebezigd,  v.  Höhnel  —  (^.discolor Ait,,,  N.  Amerika, levert 
quercitronbast  met  quercitrine  en  quercetine,  maar  volgens  Ban- 
croft  weinig  looistof.  Toch  wordt  hij  in  Amerika  gebruikt  om 
te  looien.  De  binnenbast  bevat  volgens  Trimble  11  0/0;  de 
wortelbast  7.5  0/0  looistof.  —  Q.  nigra  Z.  var.  digitata  Marsh 
en  Q.  nigr,  Z.  var.  trifida  Marsh^  Amerika,  benevens  Q.  aquatica 
Walt.  en  Q.  cinerea  Michx.^  Amerika,  leveren  ook  looibasten,  die 
gemiddeld  7  a  8  0/0  looistof  bevatten.  —  Q,  Prinus  L.  (chestnut- 
oak),  en  de  variëteiten  acuminata  D.  C.  en  moniicola  Michx.  resp. 
white-chestnutoak  en  rock-chestnutoak),  leveren  de  belangrijkste 
looimiddelen  in  N.-Amerika  (v.  Höhnel,  1880).  Eitner  vond 
van  6.2  0/0  tot  18.1  0/0  looistof;  gemiddeld  ongeveer  15  o/q.  Een 
extract  van  30°  B.,  bereid  uit  den  bast,  hield  28.3  0/0  looistof. 
Trimble  (1896)  onderzocht  de  vruchten  van  Quercus  Prinus  Z. 
en  vond,  dat  die  zeer  looistofrijk  waren.  De  cupulae  bevatten 
i8.2  a  19  0/0  eikenlooistof  (na  het  afvallen  der  eikels  neemt 
het  af  tot  13.4  ö/o);  minder  rijk  is  het  pericarpium  (15.9%) 
en  de  cotylen.  Zeer  veel  looistof  bevat  de  zaadhuid,  nl.  42  o/q 
tot  48. 1  0/0 ;  deze  is  echter  te  dun  om  voldoende  materiaal  voor 
de  looistof  bereiding  te  leveren  i).  —  Q.  rubra  Z.,  N.  Amerika, 
de  takgallen  bevatten  34.8  0/0  looistof  (Trimble);  de  bast  wordt  als 
looimiddel  gebezigd  (common-red-oak-bark);  bevat  volgens  Eitner 
16  0/0;  Trimble  vond  4  0/0.  —  Q.  coccitua  Wang.  (scarlet-oak) 
en  Q.  alba  L.  (white-oak),  leveren  Amerikaansche  looibasten  (5.8  en 


1)  De  cupulae  van  Q.  Prinus  bevatten  veel  meer  looistof  dan  de  overeen- 
komstige organen  bij  de  andere  Qaercas-soorten,  Trimble  vond  nl.  bij :  Q.aiba 
L.  11.8  %.—  Q.  macrocarpus  MicH.  10.7  %.  —  Q.  rubra  L.  5.3.%  —  Q.  rubra 
L.  4.6  %.  -  Q.  velutina  Lam.  7.8  %  -  Q.  cocclnea  Wang.  12.7%  en  bij  Q. 
digitata  March.  6.0  %. 


DE   LOOISTOFFEN   BOTANIE  97 


8.6  O/o).  Trimble  vond  in  Q.  alba  7  0/0 ;  in  de  gallen  dezer  plant 
18  0/0.  —  De  „hickory-oak"  {Quercus  spcc.)  is  zeer  looistofrijk. — 
(^.falcata  Michx,^  N.  Amerika,  levert  een  der  duurste  Amerikaansche 
eikenbasten  (spanish-oak-bark)  met  6 — 8  o/q  looistof;  bevat  een  gele 
kleurstof,  volgens  Trimble  quercitrine.  —  Q.  bicolar  Willd.  (swamp 
white-oak),  N.  Amerika,  levert  looibast  (Trimble).  —  Q.  vtrgmiana 
Afill.  (Q.  virens  Ait,)^  N.-Amerika,  bekend  als  „live  oak";  3.9  0/0 
looistof  (Trimble).  —  Q.  macrocarpa  Michx,^  N.  Amerika,  is  een 
hooggeschatte  eiksoort,  bekend  als  „bur  oak",  ,mussy-cüp-oak" 
of  „overcup- white-oak".  —  Q.  obtusiloba  Michx,  (post-oak,  iron- 
oak),  Amerika,  en  Q.  palustris  Du  Roi  (pin  oak,  swamp  spanish 
oak),  N.-Amerika,  looibast  en  gallen  met  9.5  o/q  tannide.  — 
Q.  Phellos  L.  (willow  oak),  Amerika,  Trimble  vond  5.3  0/0 
looistof  in  den  geschilden  bast  („rossed  bark").  —  Q.  Kelloggii 
Newb,  (black  oak),  Amerika,  de  bast  vindt  uitgebreide  toepassing 
als  looimiddel  (Trimble).  —  Q.  densiflora  H,  et  A,  (tan-bark- 
oak);  Oregon,  (Californië),  Trimble  vond  16.1  0/0  looistof  in  den 
bast.  —  Q.  lyrata  JFalt,\  Q.  imbrtcaria  Michx,\  Q.  ilUifoHa 
Wang,\  Q.  Mtchauxii  Nutt,  en  Q.  heUrophylla  Michx,  zijn 
Amerikaansche  eikensoorten ,  die  nog  op  exploitatie  als  looimiddel 
wachten.  —  Q.  Javensis  Miq,^  Java,  in  het  maleisch  „passang- 
batoe"  genaamd,  de  bast  als  looimiddel  gebezigd  (Bernardin),  — 
Q.  pruinosa  BL^  Java,  in  het  maleisch  „passan  g-min  jak"  genoemd; 
de  bast  dient  als  looimiddel  (Bernardin).  —  Q.  induta  BL^  Java, 
,,passang"  levert  looibast.  —  Q.  Mirbeckii  Durr,^  Algiers,  chêne 
zeen,  levert  looibast  (v.  Höhnel).  —  Q.  Toza  GilL^  Frankrijk,  levert 
looibast  (v.  Höhnel).  —  Q.  arizonica^  N.  Amerika,  Trimble  vond 
in  den  bast  5.9  0/0  looistoffen.  —  Q.  oblongifolia  Torr.^  Arizona, 
8.4  0/0  looistof  (Trimble).  —  Q.  Garryana  DougL^  N.  Amerika, 
bast  met  13.7  o/q  looistof  (Trimble).  —  Q.  reticulata,  Arizona,  in 
het  pericarp  van  de  vrucht  3  0/0,  in  de  cotylen  4.2  0/0  looistof 
(Trimble).  —  Q.  Cunninghami  Hook,^  Nieuw-Holland;  Q.  crassipes 
H,  B,^  Z.Amerika;  C^,  pubescens  Lk,  \  Q.  laurifolia  Michx,  en  Q. 
densifolia  AbeL  N.  Amerika,  bezitten  eveneens  looistofrijke  gallen, 
de  laatste  soort  met  16  0/0  looistof.  —  Q.  glauca  Thunb,^  Indië,  de 
bast  bevat  11,4  0/0  (Trimble).  —  Q.  dilatata  LindL^  Indië,  in  den 
bast  vond  Trimble  7.4  0/0  looistof.  —  Q.  incanaRoxb,^  Indië,  in  den 
bast  vond  Trimble  22.1  0/0  looistof.  —  Q.  lamellosa  Sm,^  Indië, 
Hooper  vond  in  den  bast  1 1.2  0/0  looistof.  —  Q.  Ilystrix  Korth.^ 


98  DE   LOOISTOFFEN    —    BOTANIE 

Indië,  Trimble  vond  in  den  bast  6  o/q  —  Q.  discocarpa  Hance^ 
Indië;  Trimble  vond  in  den  bast  5.3  0/0  looistof.  —  Q.  semicar- 
pifolia  Sm,^  Indië,  Trimble  vond  8.6  0/0  looistof  in  den  bast.  — 
Q.  pachyphylla  Kurz,  Indië,  bast  en  eikels  worden  gebruikt  als  looi- 
middel.  —  Q.  glabra  Ihunb,^  Japan,  Molukken.  —  Q.  molucca 
Z.,  Molukken.  —  Q.  lanuginosa  Don  en  Q.  Farnetto  Ten.^ 
beide  in  N.  Amerika,  leveren  looistofrijke  basten. 

Voor  verdere  bijzonderheden  over  den  eikenbast  als  looimiddel 
moet  verwezen  worden  naar  de  werken  van  Neubrand  (1869), 
von  Höhnel  (1880),  Henry  (1888),  Trimble  (1894),  Wiesner  (1901).  i) 

Urticaks, 

Ulmaceae. 

Sluiten  zich,  wat  chemische  bestanddeelen  betreft,  aan  bij  de 
Fagaceae. 

*Ulmus  catnpestris  Z.,  een  jonge  tak  gaf  een  infuus,  waarin  weinig 
looistof  en  g;roote  hoeveelheden  slijm  aanwezig  waren;  de  bast 
bevat  volgens  Bernardin  3  0/0.  —  U.  pedunculata  Z.  als  looi- 
middel gebezigd.  —  ü.  chinensis  Desf,  —  U.  glabra  Sm.  — 
U.  tiliaefolia  Host,  —  U.  corylifolia  Host,  —  U.  major  Sm.^  alle 
Europa  en  Azië.  —  U.  /u/ua  Mühx.^  N.  Amerika,  en  ü.  ameri- 
cana  Z.,  Amerika,  bevatten  alle  in  den  binnenbast  looistof. 

Celtis  occidentalis  Z.,  N.  Amerika,  vrucht  tegen  buikloop.  — 
C.  obliqua  Moench^  Centr.  Amerika,  bast  adstringeerend,  —  C. 
crassifolia  Lam,^  wordt  gebruikt  tegen  buikloop  en  slijm  vloed.  — 
C.  acuJeata  Swarz^  Cochin-china,  Brazilië,  bast  adstringeerend.  — 
C.  glycocarpa  Mart,,,  Brazilië,  adstringeerende  bast.  —  C.  spino- 
sissima  Miq,^  Rio  Janeiro,  vrucht  tegen  buikloop;  infuus  van 
vruchten  tegen  leucorrhoe.  —  C.  madagascarUnsis  {?)^  Réunion, 
de  bast,  op  dit  eiland  „écorce  d'andrèse"  genoemd,  wordt  gebruikt 
om  te  looien  en  te  verven. 

Trema  orientalis  BL^  Réunion,  bast  als  looimiddel,  (Nieder- 
lein,  1902). 

Moraceae. 

MoRUS   nigra   L,    in    Europa   gecultiveerd  —  en  M.  alba  Z.. 


<)  De  volgende  cijfers  van  Weiss  (1885)  mogen  hier  nog  vermeld  worden. 
Hij  vond  in  verschillende  eikenbasten  resp. :  10.4;  11.1;  13.5;  11.9;  16.1; 
16.2;  16.2;  13.8;  13.9;  15.1;  13.9;  14.6;  12.0;  12.3:  11.6;  13.5  procent.  De 
eerste  3  getallen  hebben  betreklcing  op  Hongaarsche  basten :  de  volgende  3 
op  Duitsche;  de  daaropvolgende  3  op  Deensche  en  de  laatste  3opZweedsche 
basten.  Het  gemiddelde  van  de  12  getallen  is  13.5  %. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  99 


China,  Perzië,  de  onrijpe  vrucht  werd  door  Hippocrates  en 
Galenus  bij  buikloop  gebezigd.  —  *M.  Yedoensis  bevat  geen 
looistof,  maar  zeer  veel  slijm. 

CuDRANiA  Javanensis  Tréc,^  Java,  Molukken,  bevat  gele  kleur- 
stof in  hout  en  bast. 

Maclura  aurantiaca  Nutt,^  N.  Amerika,  de  vrucht  bevat  een 
geel  slijm.  —  M.  brasiliensis  EndL^  de  bast  bevat  gele  kleurstoffen 
morine,  maclurine,  etc. 

Chlorophora  tinctoria  Gaudich.  i^Broussannetia^  Maclura^ 
Morus  tinctoria)^  W.  Indië,  Brazilië,  is  de  stamplant  van  het 
geelhout,  waarin  het  flavonderivaat  morine,  e.  a.  gele  kleurstoffen. 
Langen  tijd  sprak  men  van  gekristalliseerde  moruslooistof;  het 
bleek  later,  dat  daarmede  de  kleurstoffen  bedoeld  waren.  Vogl 
^1871)  kon  slechts  een  spoor  looistof  in  den  bast  aantoonen. 

Ficus  Carica  Z.,  veelvuldig  gekweekt.  Perkin  en  Wood(i898) 
vonden  in  de  bladen  i.6  o/o  looistof;  deze  bladen  worden 
gebruikt,  om  sumak  te  vervalschen.  —  F.  heterophylla  L,fiL^ 
O.  Indië,    bladen    als    geneesmiddel    tegen   diarrhoe  aanbevolen. 

—  F.  varicgata  Bl,^  Molukken,  de  bast  wordt  gebruikt  bij 
diarrhoe  en  bij  intermittens.  —  F.  gibbosa  BL^  Molukken, 
Philippijnen,    Hooper    (1902)    vond    in   den  bast  4.3  0/0  looistof. 

—  F.  tinctoria  Forst, ^  Gezelschaps-eil.,  Tahiti,  bevat  een  gele 
kleurstof.  —  F.  difformis  Lam,^  Molukken,  bast  tegen  buik- 
loop. —  F.  asperrima  Roxb.^  Malabar,  Hooper  (1894)  vond  in 
den  bast  14  o/q  looistof.  —  F.  Ribes  Miq,^  Java,  de  bast  (gambier 
oetan)  dient  tegen  malaria,  is  rijk  aan  looistof.  »  F.  glomerata 
Roxb.^  O.  Indië,  melksap,  bast,  blad,  onrijpe  vrucht  en  galachtige 
uitwassen  van  deze  plant  zijn  adstringeerend,  Kanny  LallDey  (1896). 
In  den  bast  vond  Hooper  (1902)  14.1  0/0  looistof.  —  F.infectoria 
Roxb.^  Bengalen,  vrucht  adstringeerend.  —  F.  Jjiela  Z.,  O.  Indië, 
Hooper  vond  1 1  o/q  looistof  in  den  bast.  —  F.  benghaUnsis  Z., 
Indië,  bast  als  looimiddel  (Niederlein,  1902);  Hooper  (1902)  vond 
10.9  0/0.  —  F.  indica  Z.,  Indië,  bast  als  looimiddel  (Niederlein, 
1902).  —  F.  religiosa  Z.^  Indië,  bast  als  looimiddel  (Niederlein, 
1902);  Hooper  (1902)  vond  3.8  0/0.  —  *F.  hispida  Z.,  het  infuus 
van  een  takje  gaf  twijfelachtige  looistof  reacties:  Hooper  (1902) 
vond  2.1  0/0  looistof  in  den  bast.  —  *F.  fcrruginea  Desf,y  het 
scherp-smakend  infuus  toonde  looistofreactie  als  bij  F.  elastica.  — 
'^Y.clastica  Roxb,^  het  zwak  adstringeerend  infuus  toonde  duidelijk 


100  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 


looistofreactic ;    broom    werd    neergeslagen,    ferrichloride   groen 
gekleurd. 

*DoRSTENiA  contrajerva  Z.,  in  den  wortel,  zoomin  als  in  een 
takje  van  deze  plant,  kon  looistof  worden  aangetoond.  Met  tannine 
en  met  basisch  loodacetaat  werden  zware  neerslagen  verkregen.  — 
*D.  Klainca^  Heckel  en  Schlagdenhauffen  (1902)  vonden  in  den 
wortel  een  roode  kleurstof  en  looistoffen. 

Brosimum  speciosum^  werd  gedurende  zekeren  tijd  gehouden  voor 
de  stamplant  van  den  looistofrijken  gateado-bast.  Volgens  von 
Höhnel  stamt  deze  bast  echter  van  Astronium^  eene  Anacardiacea. 

PouROUMA  mollis  Tréc,^  Brazilië,  wortelbast  tegen  dysenterie. 

Cecropia  peltataL,,  W.  Indië,  bast  adstringeerend;  looimiddel.— 
C.  palmata  JV,;  C.  concolor  W,  en  C.  ambaiba  Adanson^  alle  in 
Brazilië,  leveren  looibast  (v.  Höhnel).  —  C.  adenopus  Afart,^ 
W.  Indië,  Brazilië,  de  vrucht  bevat  looistof.  —  C.  hololetica  Miq,^ 
W.  Indië,  stambast  adstringeerend;  bevat  looistof  en  galluszuur. 

Artocarpus  incisa  L,  fiL,  Molukken,  Zuidzee-eil.,  elders  ge- 
cultiveerd, de  wortelbast  dient  tegen  diarrhoe.  —  A.  integrifolia 
L,  fiL^  O.  Indië,  blad  en  wortelbast  tegen  diarrhoe;  de  bast 
(écorce  de  jacquier)  dient  om  te  looien  en  te  verven;  bevat 
morine  en  cyanomaclurine  (Perkin  en  Cope,  1895).  —  h,  Lacucha 
Roxb,^  Oost-Indië,  de  bast  is  adstringeerend. 

Castilloa  elastica  Cerv^  Mexico,  deze  caoutchoucplant  bevat 
een  ijzer-groenkleurend  melksap.  De  ijzer-reactie  wordt  door 
Weber  (1903)  toegeschreven  aan  een  niet-tannidisch  glucosiede ; 
Tromp  de  Haas  en  de  Jong  (1904)  verkregen  uit  het  loodneerslag 
een  stof,  waarvan  30  0/0  door  huidpoeder  werd  opgenomen. 

Conocephalus  naucUiflorus  (C  suaveolens  BL?)^  Indië,  Trécul 
(1868)  vond,  dat  deze  plant  geen  melksap  bevatte,  maar  daarvoor 
in  plaats  gom  en  looistof. 

♦Cannabis  sativa  Z.,  het  narcotisch  riekend  en  smakend  aftreksel 
gaf  zwakke  looistofreacties. 

*HuMULus  Lupulus  Z.,  de  jonge  loten  zijn  zoo  goed  als  looi- 
stofvrij ;  bij  verdunning  tot  i  :  50  ontstaat  na  schudden  een  staand 
schuim;  tannine  geeft  een  zwaar  neerslag.  Wagner  (1859)  vond  in 
hop  3.1— 5. 7  0/0  looistof;  Cech  (1886)  in  Russische  hop  5— 6  0/0; 
Fehling  2  o/q  in  luchtdroge  hopranken. 

Urticaceae. 

Urtica   gigas  (A,    Cufin?   =  Laportea  gigas   \Vedd,\  volgens 


DE  LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  101 

Bernardin  zou  deze  plant  in  Indië  gebruikt  worden  als  looimiddel. 
Maiden  (1887)  verklaarde,  dat^zij  in  Australië  alleen  voor  de  vezels 
dient,  absoluut  niet  als  looimiddel.  —  *U.  dioica  Z.,  het  geurig 
aftreksel  van  deze  plant  was  looistofvrij.  Wortel  en  zaden  worden 
tegen  buikloop  gebruikt. 

*BoEHMERiA  nivea  Gaudich,^  deze  vezelplant  bleek  geen  looistof 
te  bevatten;  volgens  Dragendorff  dient  het  blad  in  China  als 
adstringens. 

*Laportba  moroides  Wedd,^  in  een  vruchtdragenden  tak  werd 
geen  looistof  gevonden. 

Froteales, 

Proteaceae. 

Meestal  houtige  planten,  waarvan  de  bast  adstringeerend  is.  Aan- 
getoond werden  o.  a.  catechulooistof  (?)  en  metylprotocatechuzuur. 

Leucospermum  conocarpum  R,  Br,  (kreupelboom),  Kaap,  bast 
adstringeerend;  als  looimiddel  gebezigd. 

Protea  mellifera  Thunb,  (sugarbush-tree),  Kaapland,  de  bast 
met  3  0/0  looistof  wordt  als  looimiddel  gebezigd  (v.  Höhnel). 
Hesse  (1896)  vond  2 — 5  0/0  hydrochinon  en  proteazuur  (=  dime- 
thylprotocatechuzuur).  —  P.  grandiflora  Thunb,^  Kaapland,  levert 
looibast,  welke  ook  tegen  diarrhoe  gebruikt  wordt.  —  P.  speciosa  Z. 
Kaapland,  Thunberg  noemt  deze  plant  al  voor  ruim  100  jaar  als 
looimiddel  van  de  Kapenaren.  (Thunberg's  Reizen,  I,  Bd.  2,  p.  96 ; 
von  Höhnel). 

Leucadendron  argenteum  R,  Br.  (silvertree,  zilverboom),  Kaap- 
land, de  bast  bevat  volgens  Eitner  16  0/0  looistof. 

Banksia  serrata  Z.  fiL  (heath-honeysuckle),  Australië,  de  bast 
bevat  II  0/0  looistof,  door  ferrizouten  mooi  violetblauw  gekleurd 
(v.  Höhnel).  Maiden  vond  23.3  o/q  looistof.  —  B.  integrtfolia  L..^ 
Australië,  de  bast  van  deze  en  andere  Banksia-soorten  wordt 
een  enkele  maal  als  looimiddel  gebruikt.  Maiden  (1889)  vond 
14,2  0/0  oplosbaar  en  10.8  o/q  looistof. 

Grevillea  siriata  R,  Br,^  Australië,  bast  met  17.8  0/0  looistof 
(Maiden). 

Hakea  leucoptera  R,  Br,^  Australië,  1 1  0/0  in  den  bast  (Maiden).  — 
H.  saligna  Knight^  N.  S.  Wales,  Queensland,  bast  met  20.4  o/q 
looistof  (Maiden). 

Petrophila  media  R,  Br.  en  Personia  saccata  R,  Br,  bevatten 
gele  kleurstof  in  de  bloemen. 


102  DE   LOOISTOFFEN  —  BOTANIE 

Lom  ATI  A  obliqua  R,  Br.^  bast  adstringeerend ;  bevat  o.a.  looistof. 
CoNOCARPUS  erff^fiés  Jacq,^  Jamaica. 

Brabejum  stellaHfbiium  Z.,  Kaap.  —  en  Guevina  Avellana  MoL^ 
Chili,  vruchtbodem  gebruikt  tegen  lintworm. 
Santalales, 

Loranthaceae. 

DragendorfT  noemt  deze  familie  rijk  aan  looistof,  er  zijn  echter 
weinig  gegevens  hieromtrent  te  vinden.  De  planten,  die  er  toe 
behooren,  zijn  min  of  meer  looistofhoudend.  Zij  nemen  uit  haren 
waard  geen  typische  stoffen  op.  Chatin  (1891)  bewees  dat  de 
mistletoe  geen  looistof  opnam  uit  den  eik,  waarop  hij  groeit  (ook 
dat  Loranthus^  die  op  Strychnos  groeit,  geen  strychnine  of 
brucine  bevat). 

Loranthus  longiflorus  Desr.^  Indië,  in  den  bast  vond  Wardle 
10  0/0  tannideri. 

♦ViscuM  album  Z.,  het  infuus  was  zoetig  en  looistofvrij. 

(Myzodendraceae.) 
Santalaceae. 

Santalum   album  Z.,  Indië,  de  bast  bevat  een  weinig  looistof. 

OsYRis  arborea  WalL^  Indië,  de  bladen  bevatten  20  0/0  looistof 
(vervangmiddel  voor  sumak?). 

Colpoon  Compressum  Berg {Osyris  compressa  A,  D.  C),  Z.  Afrika, 
de  bladen  gebruikt  als  looimateriaal.  Villon  scheidde  uit  de 
bladen  osyris-looistof  af.  Perkin  vond  in  1897  23  0/0  pyrocate- 
chine-looistof  in  de  bladen  en  als  kleurstof  quercetine.  Maiden 
vermeldt  voor  de  bladen  een  gehalte  van  17  0/0  looistof.  Eene 
Noord- Amerikaansche  Osyris-sooxi  wordt  als  theesurrogaat  gebezigd 
(Maiden). 

ExoCARPUS  cupressiformis  Labill,^  Australië,  Maiden  vond  in 
den  bast  30  o/q  oplosbaar  en  15.80/0  looistof. 

Fusanus  acuminatus  R.  Br,  {Santalum  acuminatum  A,  D.  C), 
N.  S.  Wales,  de  bast  bevat  18.8  0/0  looistof  en  39.5  0/0  oplos- 
baar (Maiden). 

(Grubbiaceae). 
Olacaceae. 

LiRiosMA  ovata  Miers ^  Brazilië,  stamplant  van  „radix  muirae 
puamae";  Peckolt  (1901)  vond  o.  a  looistof.  Het  decoct  dient 
tegen  diarrhoe. 


DE   LOOISTOFFEN  —  BOTANIE  103 

Balanophoraceae. 

Bevatten  adstringeerende  stoffen,  (ook  roode  kleurstoffen  en 
bitterstoffen). 

Cynomorium  coccineum  L„  Middell.  Zee-landen,  de  stengel  geeft 
een  rood  sap,  o.  a.  als  adstringens  gebruikt. 

ScYBALiUM  jamaicense  Schott  et  EndL^  Jamaica,  en  Helosis 
guyatunsis  Rich,^  Guyana,  worden  als  adstringens  gebruikt. 

AristolochiaUs. 

Aristolochiaceae. 

Vele  bevatten  een  gele  kleurstof. 

*ASARUM  europaeum  Z.,  het  infuus  bezat  een  slijmigen  smaak 
en  een  reuk  naar  peper,  gaf  geen  looistofreacties. 

*Aristolochia  CUmatitis  Z.  bevat  geen  looistof.  —  *A.  indica  Z. 
de  wortels  gaven  een  scherp-smakend  infuus  zonder  looistof.  Dit  af- 
treksel, verdund  tot  i  :  200,  schuimt  sterk;  tannine  geeft  een  neerslag. 

Rafflesiaceae. 

Zijn  ten  deele  rijk  aan  looistof. 

Rafflesia  Patma  Bi,^  Java,  Japan,  de  plant  is  als  stypticum 
bij  uterusbloedingen  in  gebruik.  —  R.  Amoldi  R.  Br,^  Sumatra,  en 

Brugmansia  Zippelii  BL^  Java,  adstringens. 

CvTiNUS  Hypocistis  Z.,  Z.  Europa,  Azië,  sap  adstringeerend, 
bij  diarrhoe,  etc. 

Hydnoraceae. 

♦Hydnora  africana,  Thunb,  de  in  Z.  Afrika  als  „jakhalskost" 
bekende  vruchten  bevatten  eene  vrij  aanzienlijke  hoeveelheid 
looistof,  die  door  koken  met  zuren  een  onoplosbaar  „rood" 
geeft,  nevens  een  kristallijn,  in  aether  overgaand,  zuur  met  de 
reacties  van  galluszuur. 

FolygonaUs, 

Polygonaceae. 

Bevatten  in  de  rhizomen  looistoffen  en  laxeerende  anthrachinon- 
derivaten.  In  boomachtige  soorten  komt  de  looistof  in  den  bast  voor. 

ViHEvu  ofJuinaU  Baillon.  —  R.palmatum  L,^Tibtt. — R,  australe 
Dan^  Nepal.  —  R.  undulatum  Z.,  China,  Siberië.  —  R.  Emodi 
Wall,^  Nepal,  O.-Indië.  —  R.  speciforme  RoyU^  Himalaya.  — 
R.  Moorcroftianum  Wail.^  Tibet.  —  R.  crassinervium  Fisch,^ 
Tibet.  —  R.  leucorrhizum  Pall,^  Songarije.  —  R.  tataricum  Z.  ƒ/., 
Tartarije.  —  R.  Rhaponticum  Z.,  Altai.  —  R.  compactum  Z.,  China, 
Tartarije.  —  R.  hybridum  Aiurr.^  Mongolië.  —  R.  Rhabarbarum 


104  DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 


Lour.^  China,  Cochin-china,  —  R.  humile  Wtbst^  Staten  eiland.  — 
R.  Ribes  Z.,  Libanon,  Perzië. — R.  cruentum  Siev,^  Kirgisen  steppen.  — 
R.  nobiU  Hook,  ƒ.,  Hiraalaya.  —  R.  Franzenbachii  Munter,  — 
R.  acuminatum  Hook  ƒ.,  Nepal  en  R.  pyramidale^  Nepal.  Alle 
genoemde  Rheum'%ooT\.^ii  zijn  als  mogelijke  stamplanten  van  den 
officineelen  rhabarberwortel  bekend  geworden,  welk  geneesmiddel 
een  looistof  en  daarmede  samenhangend  rheumrood  bevat.  — 
R.  sibtricum\Pall,f  =  R.  Raponticum  Z.),  R.  crispum  (Ifort?)^  en 
R.  tartaricum  {R,  tataricum  L.  filT),  Neilson  (1823)  noemde  deze 
planten  goede  looimiddelen. 

RuMEx  acetosa  Z.,  Europa,  wortel  en  zaad  als  adstringens  gebruikt. 
Hetzelfde  gebruik  vinden:  R.  hispanicus  Koch^  Z.  Europa.  — 
R.  acetosella  Z.  en  diens  variëteiten.  — R.  multifidus  L.^  Z.  Europa. 
—  R.  montanus  Desf,  —  R.  tuberosus  Z.,  Europa.  —  R.  luxurians 
L.^  Kaap.  —  R.  scutatus  Z.,  Europa.  —  R.  bucephalopharus  Z., 
Z.  Europa.  —  R.  aculeatus  Z.  —  R.  pulcher  Z.,  Engeland.  — 
R.  acutus  Z.  (een  der  rad.  lapathi).  —  R.  obtusifolius  Z,  en  R.  crispus 
Z.,  Europa,  zaden  tegen  dysenterie  gebruikt;  de  versche  wortel 
van  R,  crispus  bevat  2.50/Qj  de  gedroogde  5.5  0/0  looistof.  —  R. 
obtusiloba^  de  wortel  bevat  sporen  looistof.  —  R.  aquaiicus  Z., 
N.  Amerika,  Europa,  wortel  adstringeerend ;  vrucht  in  Thiiringen 
tegen  diarrhoe  gebruikt.  —  R.  Decandolki  Nees^  wortel  bitter 
adstringeerend.  —  R.  abyssinicus  Jacq,^  Abyssinie,  wortel  tegen 
lintworm.  —  R.  vesicarius  Z.,  O.  en  W.  Indië,  Afrika  enz.,  wortel, 
kruid  en  vrucht  tegen  dysenterie  als  adstringens.  —  R.  nepaknsis 
Spreng,^  Indië,  de  wortel  bevat  een  kleurstof,  verwant  aan  chry- 
sophaanzuur  (Hesse).  Trimble  vond  5.5 — 6.3  o/q  looistof,  van  het 
eikenlooistoftype.  De  wortel  vindt  toepassing  als  adstringeerend 
geneesmiddel.  —  R.  hymenosepalus  Torr,^  Amerika,  in  Indië 
gekweekt,  16.7 — 28.2  0/0  looistof  in  den  wortel,  gemiddeld  23  o/q. 
Reeds  meer  dan  2  eeuwen  door  de  Roodhuiden  als  looimiddel 
gebruikt;  thans  als  „canaigre'*  een  hooggeschat  looimiddel  ook 
voor  de  moderne  industrie.  De  in  Indië  gekweekte  exemplaren 
zijn  minder  in  waarde  dan  de  Amerikaansche.  Een  monster  be- 
vatte nl.  12.5  0/0  looistof.  —  R.  tattadus,^  Kaapland,Juritz(i905) 
bepaalde  het  looistofgehalte  in  bladen  en  kelkbladen  op  30  0/0, 
in  den  stengel  op  0.26  0/0,  in  het  rhizoom  op  10.9  0/0. 

CoccoLOüA  uvifera  Z.,  W.  Indië,  Z.  Amerika,  uit  den  looistof- 
rijken    bast    wordt  het  Wesl-Indisch  kino  („kino  occidentale^'  of 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  106 

r/kino  americanum")  bereid.  De  wortel  dient  als  adstringens.  — 
C.  flavescens  Jacq,^  Domingo,  de  vruchten  zijn  eetbaar,  worden 
bij  chronische  diarrhoe  gebruikt.  —  C.  crescentiaefolia  Cham,  et 
SchL^  Brazilië,  uit  de  vrucht  maakt  men  een  adstringeerend  extract. 

PoLYGONUM  Bistorta  Z.,  Europa,  Eitner  (1900)  vond  in  oude 
wortels  8.3  0/0,  in  versche  exemplaren  13.5  o/^  looistof.  Fraas 
vond  het  looistofgehalte  van  den  wortel  in  het  voorjaar  21.1  o/q, 
van  een  hortusexemplaar  17  o/q^  van  wortelafval  *6  0/0,  van 
herfstbladen  4.2  0/0.  Bowman  vond  21  0/0  in  den  wortel. 
Krebs  vond  15  o/q  looistof,  verder  galluszuur  en  bistortarood.  — 
P.  amphibium  Z.,  Europa,  Amerika,  Eitner  (1900)  meldt,  dat 
deze  plant  in  het  Missouri-dal  in  ongeloofelijke  massa's  zou 
voorkomen  en  daar  als  goed  looimiddel  bekend  zou  staan.  Het 
rhizoom  zou  18  0/0  looistof  bevatten.  Volgens  Procter  (in  diens 
Textbook  of  Tanning)  bevatten  de  bladen  18  0/0  looistof.  — 
P.  Persicaria  Z.,  Europa,  Horst  (1901)  bepaalde  het  looistofge- 
halte op  1.5  0/0.  Naast  looistof  toonde  hij  galluszuur,  quercetine 
en  phlobapheen  aan.  —  Y ,  Hydropiper  L.^  Indië,  Europa,  Amerika, 
in  den  wortel  vonden  Trimble  en  Schuchardt  3.4  o/q  looistof.  — 
P.  viviparum  Z.,  Europa,  Amerika,  de  wortel  is  sterk  adstrin- 
geerend. —  V.plebejum  R,  Br,^  Australië,  in  de  plant  zonder  wortel 
werd  gevonden  28.1  0/0  oplosbaar  en  11.2  0/0  looistof  (Maiden). — 
P.  stypticum  Cham.  et  SchL  wortel  en  kruid  sterk  adstringeerend.  — 
P.  aviculare  L,  homeriana-thee,  bevat  rijkelijk  looistof  (Mitlacher, 
1902).  —  P.  sanguinaria  Remy^  Chili,  bevat  looistof.  —  P.  Bellardii 
All.  —  P.  arenarium  TT.  et  K..,  Z.  Europa  en  P.  lapathifolium  Z., 
N.  Amerika,  bevatten  galluszuur  en  looistof,  volgens  Trimble  en 
Schuchardt.  —  P.  punctatum  Schw..^  N.  Amerika,  en  P.  acre  Kth.^ 
Paraguay,  zijn  beide  tegen  diarrhoe  aanbevolen.  —  V.serratum  L.., 
Réunion,  adstringens,  —  P.  alpinum  All.^  Alpen,  het  kruid  tegen 
diarrhoe  in  gebruik. 

Calligonum    crispum  Bunge^  Siberië,  en  C.  songaricum  Endl.^ 
Songarije,  wortel  als  rhabarber  gebruikt. 

RuPRECHTiA  excelsa  Gr..^  Argentinië,  de  bast  bevat  1.6  0/0,  het 
hout  1.4  o/q  looistof  (Levi  en  Sigel,  1905). 

Centrospermae. 

Chenopodiaceae. 

EcHiNOPSiLON   eriophorum  D.  C,  Palestina,  Syrië,  kruid  tegen 
diarrhoe  en  dysenterie  gebruikt. 


106  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

*Chenopodium  atnbrosioides  L.^  het  slijmig  infuus  bevatte  geen 
looistof. 

^Beta  vuigaris  Z.,  het  infuus  smaakt  zoet,  maar  bevat  geen 
looistof.  In  Czapek's  Biochemie  (1905)  wordt  vermeld  een  looistof 
uit  bietensapy  door  Lippmann  in  1898  geanalyseerd.  L.  zelf 
echter  spreekt  in  het  geheel  niet  van  looistof,  doch  van  een 
harsachtige  stof,  waaruit  door  afbreken  protocatechuzuur,  koiüe- 
zuur  en  pyrocatechine  werd  verkregen. 

Amarantaceae. 
Celosia   irigyna   Z.,    Nubië,  Abyssinië,    —  en  C.  cristata  Z., 
China,  Turkestan  en  Paraguay,  bloem  en  blad  bij  diarrhoe. 

Nyctaginaceae. 

Over  de  chemische  bestanddeelen  is  uiterst  weinig  bekend. 

Mirabilis  suaveolens  HxtB.y  M.'Amerika,  als  adstringens  gebruikt. 

Nela  theifera  Oerst,^  Z.  Amerika,  in  Brazilië  officineel,  bevat 
volgens  Peckolt  o.  a.  looistof  (C896). 

BouGAiNviLLEA  spectabiUs  Wiüd,^  Brazilië,  decoct  van  de  bladen 
als  injectie  bij  gonorrhoe  (Peckolt,  1896). 

PisoNiA  acuUata  Z.,  Brazilië,  decoct  van  de  bladen  tegen  gonorrhoe 
(Peckolt,  1896).  —  P.  subcordata  Sw,^  Brazilië,  Bastafkooksel  tot 
reiniging  van  oude  wonden  ( Peckolt j.  —  P.  pubescens  H.  B,  K.^ 
Brazilië,  de  geelroode  bast  als  adstringens  gebezigd  (Peckolt). — 
P.  tomentosa  Casar,^  Brazilië,  decoct  der  bladen  om  katoenen 
stoffen  zwart-violet  te  verven  (Peckolt,  1896). 

Andrade A  floribunda  AlUm.^  Brazilië,  de  krullen  en  spaanders 
van  het  violet- roode  hout  dienen  als  verfstof  voor  katoen. 

(Batidaceae  en  Cynocrambaceae.) 
Phytolaccaceae. 

In  deze  familie  zijn  alkaloïden,  saponines,  looistof  en  knoflook- 
achtige  aromatica  gevonden. 

*Phytolacca  decandra  Z.,  N.  Amerika,  in  Europa  en  N.  Afrika 
gekweekt,  de  sterk  slijmhoudende  wortel  bevat  geen  looistof; 
de  vrucht  bevat  looistof.  —  P.  dioica  Z.,  Brazilië,  Mexico,  de 
vrucht  bevat  looistof.  —  P.  abyssinica  Iloffm,^  Abyssinië,  wortel 
tegen  lintworm.  —  P.  stricta  Iloffm.y  Abyssinië,  wortel  tegen 
lintworm. 

Aizoaceae. 

Over  de  chemische  bestanddeelen  is  weinig  bekend. 


DE   LOOISTOFFEN  —  BOTANIE  107 


yiESEMBRYxiJTHEMVMpraecoxMii//.j  Australië^  sap  der  bladen  tegen 
dysenterie  (Maiden,  1888). 

Tetragonia  expama  Murr,^  N.  Zeeland,  Japan,  tegen  buikziekten. 

Portulacaceae. 

Over  de  chemische  bestanddeelen  is  weinig  bekend. 
*Ci.kYTO}Hik  perfoiiata  Donn,^  bevat  geen  looistof.  Het  aangenaam 
zoet  smakend  aftreksel  bevat  een  reduceerende  suiker. 
♦MoNTiA  fontana  L,  (Af.  minor)  bevat  geen  looistof. 

Basellaceae. 

BoussiNGAULTiA  boseUotdes  H.B,,  bevat  geen  looistof,  maar 
veel  slijm. 

Caryophyllaceae. 

Alsinoideae. 

♦Sagina  nodosa  FenzL  bevat  geen  looistof;  het  aftreksel  smaakt 
scherp,  en  schuimt  in  honderdvoudige  verdunning. 

♦Spergula  arvensis  L,  bevat  geen  looistof.  Het  aftreksel  smaakt 
zoet  met  scherpen  nasmaak;  schuimt  na  verdunning  tot  i  :  100. 

*Arenaria  trinervia  L.  [Moehringia  trincnna)  bevat  geen  looi- 
stof; het  infuus  schuimt  na  verdunning  tot  i  :  50. 

♦Stellaria  media  CyrilL  bevat  geen  looistof.  —  *S.  aguatica 
Scop.  (Malachium  aquaticum)  bevat  geen  looistof.  —  S.  dichotoma 
Pali.^  N.  Azië,  wordt  gebruikt  tegen  diarrhoe  van  kinderen. 

HoLosTEUM  umbellatum  L.  zou  zijn  het  olostion  van  Galen us 
en  onder  dien  naam  als  adstringens  gebruikt. 

Illecebrum  verticellatum  Z.,  W.  Europa,  N.-W.-Afrika,  Kanar. 
eilanden,  kruid  als  adstringens  gebruikt. 

♦Cerastium  arvense  Z.,  in  het  bloeiend  kruid  was  looistof 
afwezig.  —  •C.  semidecandtum  Z.  is  looistofvrij. 

Silenoideae. 

*GvpsoPHiLA  paniculata  Z.  bevat  geen  looistof.  Wel  bleek  deze 
plant  saponinehoudend. 

DiANTHUs  barbaius  L.  (afkomstig  van  eene  kweekerij),  bevat 
geen  looistof.  Het  zwak  bitter  smakend  aftreksel  gaf  neerslagen 
met  tannine  en  met  basisch  loodacetaat. 

•Lvchnis  dioica  L.  (Z.  diurnd)  bevat  geen  looistof;  het  infuus 
1 :  100  schuimt  sterk. 

Silene  Otites  Sm.^  kruid  adstringeerend  (?) 

Ranales. 


108  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

Nymphaeaceae. 

Waterplanten,  waarvan  de  rhizomen  dikwijls  looistof  bevatten. 

Nelümbiüm  speciosum  Willd,^  M.  en  Z.  Azië,  vroeger  aan  den 
Nijl,  wortelen  zaad  tegen  diarrhoe;  de  bloem  als  adstringens. — 
N.  luteum  Willd,  en  N.  codophyllum  Rafin.^  N.  Amerika,  zaden 
tegen  diarrhoe. 

NuPHAR  luteum  Sibih,  et  Sm.^  Europa,  M.  Azië,  wortelstok  en 
bloem  als  adstringens,  bevat  looistof.  —  N.  Gardneriana  Planch,^ 
Brazilië,  wortel  bij  dysenterie  (Peckolt,  1897).  — ^.advenum  Ait,^ 
N.  Amerika,  rhizoom  adstrin geerend. 

Nymphaea  alba  Z.,  de  wortels  in  Oostenrijk  als  looimiddel, 
(Bernardin).  —  N.  biradiata  Comm.^  O.  Europa,  en  N.  candida 
PresL^  Bohemen,  zaden,  rhizoom  en  bloem  als  adstringens  in 
gebruik.  —  N.  odorata  Ait,^  N.-Amerika,  en  N.  blanda  Meyer^ 
Paraguay,  worden  als  N.  alba  gebruikt. 

EuRVALE  ferox  Satisb,^  China,  Indië,  de  geheele  plant  als 
adstringens  in  gebruik. 

(CeratophyllsLceae.) 
Ranunculaceae. 

In  deze  familie  komen  zoowel  looistofvrije  {Ranunculus)  als 
looistofrijke  geslachten  (Paeonia)  voor. 

Paeonieae. 

Paeonia  anomala  Z.,  Siberië  —  P.  ienuifolia  Z.  en  P.  corallina 
Reiz,^  M.  en  Z.-Europa,  in  de  zaden  vond  Dragendorff  looistof. — 
*P.  officinalis  Z.,  de  bitter  smakende  wortel  bevat  looistof.  Bij 
het  doorsnijden  ontwikkelde  zich  een  geur  naar  benzaldehyde 
(misschien  af  kpmstig  van  paeonol  =  methyl-  2.4  dioxyacetophenon, 
VVill,  1886).  Bij  destillatie  werd  door  mij  geen  cyaanwaterstof 
gevonden.        ' 

Helleboreae. 

AcONiTUM  hfterophyllum    Wall.^  bevat  looistof. 

Delphinium  Ajacis  Z.,  Z.-Europa,  adstringens.  —  *D.  Zald  (van 
een  Haarlemsche  kweekerij),  bevat  geen  looistof,  wel  alkaloïde. 

■*Trollius  europaeus  Z.,  (gekweekt),  bevat  geen  looistof,  een 
aftreksel  i  :  50  schuimt  sterk. 

Anemoneae. 
•    Adonis   vernalis   Z.,    M.-Europa,    Podwyssotzky   vond    er  een 
quercitrine-achtig  lichaam  in. 

MvosuRus  minimus  L.^  M.-Europa,  is  scherp  en  adstringecrend 


DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  109 


♦Ranunculus  acris  Z.  bevat  geen  looistof;  het  aftreksel  smaakt 
scherp.  —  *R.  auricomus  L.  bevat  geen  looistof;  het  aftreksel 
smaakt  weinig  scherp  en  schuimt  bij  matige  verdunning  (i  :  25). 
*R.  Ficaria  L,  (Ficaria  ranunculotdes)  bevat  geen  looistof,  het 
infuus  schuimt  zelfs  na  sterke  verdunning  en  geeft  met  basisch 
loodacetaat  een  flink  neerslag.  —  ♦R.  Flatnmula  Z.  bevat  geen 
looistof;  het  infuus  smaakt  scherp.  —  *R.  scekraius  Z.,  deze  giftige 
plant  bevat  geen  looistof,  het  uiterst  scherp  smakend  infuus  schuimt 
bij  matige  verdunning,  de  scherpe  smaak  bleef  maandenlang 
bewaard,  terwijl  geen  ontwikkeling  van  lagere  organismen  in  het 
aftreksel  werd  waargenomen. 

Lardizabalaceae. 

Hier  komen  weinig  looistofplanten  voor. 

Berberidaceae. 

Tot  nog  toe  zijn  in  deze  familie  geen  looistofplanten  gevonden. 

♦Berberis  vulgaris  Z.  bevat  geen  looistof,  wel  alkaloïde  (berbe- 
rine).  —  B.  vulgaris  Z.  {B,  crataegind)^  het  zuur  en  bitter  smakend 
aftreksel  bevatte  geen  looistof,  wel  alkaloïde.  De  bij  berberine 
optredende  roodkleuring  met  chloorwater  werd  erin  verkregen.— 
*B.  macrophylla  {Berberis  asiatica  Roxb,  ?)  bevatte  geen  looistof,  wel 
alkaloïde  (berberine?).  —  *B.  globularis  bevat  geen  looistof;  het 
aftreksel  gaf  alkaloïdereacties;  met  chloorwater  werd  het  roodge- 
kleurd, waarschijnlijk  door  berberine. 

*Epimedium  Musschianum  Morr.  bevat  geen  looistof;  het  bitter 
en  scherp  smakend  aftreksel  schuimt  nog  na  verdunning  i  :  100, 
geeft  alkaloïdereacties  en  kleurt  zich  met  chloorwater  rood  (saponine 
en  berberine?).  —  *E.  sagittatum  Baker ^  bevat  geen  looistof; 
het  aftreksel  schuimt  na  verdunning  tot  1:100  sterk;  het  geeft 
alkaloïdereacties  en  kleurt  zich  met  chloorwater  rood  (saponine, 
berberine?).  —  *E.  alpinum  Z.  het  scherp  en  bitter  smakend  aftreksel 
bevat  geen  looistof,  maar  schuimt  nog  na  sterke  verdunning.  — 
*E.  macranthum  Morr.  bevat  geen  looistof;  wel  levert  zij  een  sterk 
schuimend  infuus. 

♦Mahonia  japonica  vera  {Berberis  japonica  R,  Br.),  het  bitter 
smakend  aftreksel  bevat  geen  looistof;  bij  verdunning  tot  i :  50 
schuimt  het  nog  sterk. 

♦Nandina  domestUa  Thunb.  en  de  variëteiten /rj/^/«  albo.^  fr,  rubro^ 
major  en  angustifolia  leveren  een  cy  aan  waterstof-  en  acetonhoudend 
destillaat;  bevat  alkaloïde. 


110  DE    LOOISTOFFEN    —    liOTANIE 


Menispermaceae. 

Alle  onderzochte  soorten  bleken  looistofvrij. 

♦FiBRAUREA  tinctoria  Lour,^  in  den  stengel  kon  geen  looistof,  wel 
alkaloïde  aangetoond  worden. 

*Menispermum  canadcnse  Z.,  het  bittere  infuus  vertoonde  geen 
looistofreacties;  met  tannine  werd  een  neerslag  verkregen. 

♦TiNospoRA  cordifolia  Miers^  het  bittere  aftreksel  van  den 
stengel  gaf  geen  reactie  op  looistof. 

♦CoccuLUS  laurifolius  D.  C,  in  het  waterig  aftreksel  werden 
geen  looistof-,  wel  alkaloïdereacties  verkregen. 

*Chondrodbndron  tomentosum  Ruiz^  in  het  bittere  stengel- 
infuus  werd  geen  looistof,  wel  alkaloïde  gevonden.  Met  chloorwater 
werd  een  roode  verkleuring  verkregen  (berberine  ?). 

*CosciNiuM  fenestratum  Coleb,^  het  intens  gele  aftreksel  van 
den  stengel  bevat  geen  looistof,  wel  alkaloïde.  Met  chloorwater 
werd  een  roode  verkleuring  in  het  vocht  verkregen  (berberine?). 

Magnoliaceae. 

Magnolieae. 

Bevatten  in  de  basten  veelal  looistof. 

Magnolia  cordifolia  Alichx.  —  M.  auriculata  Lam,  en  M. 
pyramidata  Bartr,^  N.  Amerika,  de  bast  is  tonico-adstringens. 

Talauma  ovata  SL  Hil,^  Brazilië;  het  blad  gebruikt  als  thee; 
bevat  looistof. 

MicHELiA  Champaca  Z.,  Indië;  Hooper  vond  in  de  bladen  o.  a. 
looistof.  —  M.  niligarica  Zenker^  Indië;  bast  bevat  looistof  (ook 
aeth.  olie,  hars  en  bitterstof). 

Liriodendron  tulipiftra  Z.,  bast  bevat  looistof,  wordt  in 
N.  Amerika  als  looimiadel  gebruikt  (Rosenthal). 

1 1 1  i  c  i  e  a  e. 

Illicium  verum  Hook,^  China,  Cochin-china,  Tonkin,  bevat  o.  a, 
protocatechuzuur,  misschien  ook  kinazuur. 

Drimys  Winteri  ForsL^  Z.  Amerika,  levert  cortex  winteranus, 
(winter-bast),  waarin  Mauch  (1869)  0.61 0/0  (?)  looistof  vond,  hetgeen 
door  ijzer  groen  gekleurd  werd.  —  D.  chiUnsis  D,  6\,  Chili; 
bast  bevat  looistof.  —  D.  granaUnsis  Z.  //.,  Brazilië,  wordt  tegen 
buikloop  gebruikt  (misschien  identiek  met  D.   IVinieri), 

Kadsura  cauliflora  BL^  Indië,  de  bast  bevat  looistof  (Greshoff, 
1898). 


DE   LOOISTOFFEN    —    HOTANIE  Hl 

Calycanthaceae. 

*Calycanthus  floridus  Z.,  een  takje  gaf  een  bitter  smakend 
infuus  met  sporen  looistof  en  zwakke  alkaloïdereacties. 

(Lactoridaceae). 
Anonaceae. 

Looistofplanten  zijn  in  deze  familie  niet  zeldzaam. 

Anona  muricata  L,^  M.  Amerika^  Brazilië,  Indië,  bast  en  onrijpe 
vrucht  als  adstringens  in  gebruik.  In  Guadeloupe  vindt  de  bast 
(récorce  de  corossolier)  als  looimiddel  toepassing  (Niederlein, 
1902).  —  A.  squatnosa  Z.,  Tropen,  wordt  evenzoo  gebezigd.  — 
A.  rctictUata  Z.,  W.  Indië,  onrijpe  vrucht  tegen  dysenterie  en 
diarrhoe;  uit  het  zaad  wordt  een  catechu-achtig  extract  gewonnen.  — 
A.  Marcgravii  Mart,^  en  A.  Pisonis  Mart.  als  de  voorgaande. 

BocAGEA  DcUzeüii  Hook,^  Concan,  Travancore,  bevat  galluszuur 
en  looistof  (Eykman). 

GuATTERiA  Corinti  Steud.^  Malabar,  de  bast  als  tonico-adstringens 
in  gebruik. 

RoLLiKiA  salicifolia  SchUcht,^  Paraguay,  Brazilië,  Kaapland,  bast 
als  adstringens  in  gebruik.  —  R.  Sieberi  D,  C,  {Anona  obtusiflora 
Tuss,),  Brazilië,  bladen  en  wortel  dienen  als  zachte  adstringentia 
(Peckolt).  —  R.  exalbida  Mart.^  Brazilië,  onrijpe  vruchten  en  bast 
worden  als  adstringentia  gebruikt  (Peckolt). 

XvLOPiA  emarginata  MarL^  Brazilië,  de  bast  levert  looimateriaal 
(Peckolt). 

Melodorum  Leichardtii  Benth,^  Queensland,  volgens  Bernardin 
een  rijk  looimiddel. 

UvARiA  Narum  A,  D.  C,  Malabar,  wortelbast  tegen  koorts, 
diarrhoe  en  dysenterie  in  gebruik.  —  U.  rufa  BL,  Indië,  de  bladen 
bevatten  veel  looistof  (Greshoff). 

Alphonsea  lutea  H.  /.  et  Th,^  Indië,  de  takbast  dezer  plant  is 
sterk  looistof  houdend  (Greshoff).  —  A.  Teysmannii  BoerL^  Indië, 
de  bast  is  rijk  aan  looistof  (Greshoff). 

Myristicaceae. 

MvRiSTiCA  malabarica  Lam,^  Malabar,  in  Voor-Indië  wordt  uit 
den  bast  door  insnijdingen  een  soort  catechu  gewonnen  (katja 
dikai),  die  ook  uit  M.  succedanea  verkregen  kan  worden.  —  M. 
Bicahyba  Schott^  Brazilië,  de  bast  is  adstringeerend,  wordt  bij 
diarrhoe  gebruikt.  —  M.  officinalis  Mart,^  Brazilië,  als  de  vorige.  — 
M.  sebifera  Sw,y   W.  Indië;  door  insnijdingen  in  den    stam  wint 


112  DE   LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 

men  een  rood  sap,  zooals  bij  Pterocarpus^  dat  tegen  caries  en 
aphthen  gebruikt  wordt.  Een  dergelijk  praeparaat  leveren :  M.  Teys- 
tnannii  Miq,^  O.  Indië.  —  M.  philippensis  Lam,^  Philippijnen, 
en  M.  fragrans  Houtt,^  Molukken.  —  M.  longifolia  Wall.y 
M.  laurifolia  Hook.  f.  et  7//.,  Indië,  leveren  bij  verwonding 
van  den  bast  een  kino-achtige  uitscheiding.  —  \IL,  Kin^ii  Hook,f,^ 
Indië,  levert  na  afloop  van  den  regentijd  overvloedig  rood 
sap,  waarvan  de  droogrest  30.2  o/q  looistof  bevat  (Hooper, 
1900).  —  M.  gibbosa  Hook.  /.  et  Th,^  Indië,  het  natuurlijk  sap 
wordt  gebruikt  als  een  soort  vernis.  De  droogrest  van  het  zoo- 
genoemd   vloeibaar    kino    bevat  33.6  0/0  looistof  (Hooper,   1900). 

ViROLA  sebifcra  dubl,  (Myristica  sebifera  Sw.)j  Guyana,  de  bast 
(écorce  de  yayamadou)  als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

(Gomortegaceae). 
Monimiaceae. 

Hiertoe  behooren  ten  deele  sterk  aromatische,  deels  ook  caout- 
chouc- en  looistof  leverende  planten. 

Peumus  Boldus  Mol,  (Boldea  fragrans  Gay)^  Chili,  de  bast  is 
rijk  aan  looistof.  —  P.  albus  MoL^  de  bast  is  rijk  aan  looistof.  — 
P.  rubra  Mol.  en  P.  ramosa  MoL  Deze  4  soorten  (de  laatste 
drie  worden  in  den  Ind.  Kew.  saamgevat  onder  den  soort  Cryp- 
tocarya  Peumus  Nees  en  als  zoodanig  bij  de  Lauraceae  ingedeeld) 
leveren  looibast,  die  in  Chili  gebruikt  wordt  (v.  Höhnel). 

Atherospermum  moschatum  LabilL^  Australië,  Zeyer  (1861)  en 
later  ook  v.  Mueller  vonden  ijzergroenkleurende  looistof  in  den  bast. 

Lauraceae. 

De  bast  bevat  als  regel  looistof,  maar  nooit  in  opvallend 
groote  hoeveelheden,  dikwijls  ook  aromatische  aldehyden :  eugenol, 
safrol,  kaneelaldehyde. 

Crvptocaria  Mandioccana  Meissn,^  Brazilië.  —  C.  Peumus  Nees 
en  de  daarmede  misschien  identische  Peumus  mammosus  MoL 
zijn  rijk  aan  aetherische  olie  en  looistof.  —  C.  tomentosa  BL^ 
Indië,  de  bast  bevat  veel  looistof  (Greshofi). 

Beilschmiedia   Roxburghii  Nees,  Indië,    de    bast    is    rijk    aan 
looistof  en  phlobapheen  (GreshoflF).    —  B.  oppositifolia  Benth,  et 
Hook,,  Queensland,  N.Z.Wales,  bevat  looistof  en  safrol.  Delooi 
stof  zou  door  lijm  niet  neergeslagen  worden  (!) 

Aydendron  floribundum  Meissn,^  Brazilië,  het  mesocarpium  is 
als  adstringens  in  gebruik. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  113 

AiouEA  tenella  Nees^  Brazilië,  tegen  diarrhoe. 

AcRODiCLiDiUM  camara  Schomb,^  Guyana,  Brazilië^  tegen  diarrhoe, 
fluor  albus,  dysenterie,  wordt  de  vrucht  („camaran")  gebezigd. 

Christmannia  Courondi  Dennst.,  Malabar,  blad  en  zaad  tegen 
diarrhoe,  koliek,  fluor  albus  en  dysenterie. 

CiNNAMOMUM  j^.,  Indië,  verschillende  soorten  van  dit  geslacht 
hebben  adstringeerende  en  slijmige  basten,  die  echter  niet  ge- 
bruikt worden  om  te  looien.  Wel  worden  de  bladen  bij  het 
katoen-drukken  gebruikt  in  verbinding  met  myrobalanen.  t- 
*C.  zeylanicum  Nees^  Ceylon,  elders  gecultiveerd,  de  kaneel  bevat 
naast  kaneelaldehyde,  eugenol,  safrol,  ook  looistof  en  slijm; 
eene  analyse  van  pharmaceutischen  bast  door  den  schrijver  gaf 
2  o/o;  Trojanowsky  (1874)  vond  2.1  0/0  looistof.  Volgens  Pfister 
zou  kaneel  ook  nog  geleverd  worden  door:  —  C.  obtusifolittm 
Nees^  O.-Indië,  Java.  —  C.  iturs  Reinw,^  Java.  —  C.  nitidum 
Hook.^  Sumatra.  —  C.  Cassia  BI.  (in  den  bast  3430/0  looistof, 
Trojanowsky,  1874).  —  C.  Burmanni  BI,  Trojanowsky  (1874) 
vond  2.1  0/0  looistof  in  den  bast.  —  C.  Tamala  Aees  et  Eberm.^ 
Java  en  C.  pauciflorum  Nees.  Van  de  overige  soorten  zijn  in  dit 
verband  nog  te  noemen :  —  C.  citriodorum  Thwait,.^  Ceylon,  moet 
arm  zijn  aan  kaneelaldehyde.  — C.  Culilawan  Bl.^  Molukken. — 
C.  rubrum  BL^  Ambon.  —  C.  camphoratum  BL,  Java.  —  C. 
xanthoneurofi  BL^  zou  de  culilawan  van  de  Papoea's  en  Nieuw 
Guinëers  leveren ;  tegen  diarrhoe  en  koliek.  —  C.  Javanicum  Bl.y 
Java,  Sumatra,  Borneo. 

SiLViA  navalium  Fr.  AlUm,  (Endiandra  Navalium)^  Brazilië,  de 
bast  wordt  als  adstringens  gebezigd  (Peckolt,  1896).  —  S.  Ita-uba 
Pax^  Brazilië,  de  bast  wordt  als  adstringens  gebruikt  (Peckolt,  1896). 

OcoTEA  bullata  E,  Mey\  ( Oreodaphne  bullata  Nees\  Kaapland, 
bast  van  dezen  boom  („stinkhout"  genaamd)  bevat  5.8  0/0  looistof 
(Juritz,  1905). 

Nesodaphne  obtusifolia  Benth,^  Australië;  de  bast  bevat  een  looi- 
stof, gelijkend  op  chinalooistof,  tot  een  gehalte  van  7.5  o/q  (Staiger). 

LiTSEA  Wightiana  WalL^  Indië,  de  bast  bevat  5.8  o/q  ijzer- 
groenkleurend  looistof  (Hooper,  1902).  —  L.  zeylanica  C,  en  T. 
Nees^  Indië,  de  bast  bevat  slijm  en  7.3  o/q  looistof  (Hooper,  1902). 

Persea  Lingue  Nees  en  P.  Meyeriana  Nees^  Chili,  leveren 
looibast,  waarmede  het  zoogenoemde  „valdivia-leder"  uit  Chili 
gelooid  wordt.     De    bast  moet  volgens  Eitner  17 — i8*Vo  looistof 


114  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

bevatten,  benevens  eene  flinke  hoeveelheid  zetmeel.  —  V,  gratis- 
sima  Gaertn.^  Brazilië,  Mexico,  Pribram  (1867)  toonde  het  eerst 
looistof  in  deze  plant  aan.  Peckolt  (1871)  vond  in  de  vrucht- 
kernen  1.6  0/0  looistof  en  in  het  vruchtvleesch  19  0/0  eiwit,  looistof, 
cellulose,  enz.  te  zamen. 

Nectandra  5/>.,  Br.  Guyana,  leveren  een  looibast,  die  onder 
den  naam  „yellow  silverballibark"  of  „  siruaballibark"  in  Europa 
is  aangeboden.  —  N.  Rodioei  Hook.^  Guyana,  Brazilië,  de  bast 
(bebeeru,  greenhart,  groenhart)  o.  a.  als  geneesmiddel  tegen  inler- 
mittens  in  gebruik.  Bevat  volgens  Bernardin  10  o/q  looistof.  Bij 
het  onderzoek  van  Bloemendal  (1906)  bleek  het  hout  looistofvrij. 
—  N.  Puchiiry  major  Nets  ti  Mart,  en  N.  Puchury  minor  Nees 
et  Mart,^  Brazilië,  de  cotyledonen  worden  gebruikt  hij  diarrhoe, 
dysenterie  en  fluor  albus. 

Tetranthera  monopetala  Roxb,^  O.  Indië,  bast  bij  diarrhoe 
gebruikt.  —  T.  laurifolia  Jacq,^  Cochin-china,  Indië,  bast  tegen 
diarrhoe,  dysenterie,  etc. 

Lindera  Benzoin  Metssn.  {Laurus  Benzoin  Z.),  Jones  (1873) 
toonde  looistof  aan. 

Hernandiaceae. 

Deze  familie,  (door  Benth.  en  Hook.  tot  de  Lauraceae  gerekend), 
bezit  overeenkomst  met  de  vorige  familie,  wat  scheikundige  bestand- 
deelen  betreft. 

Rhoeadales. 

Papaveraceae. 

In  deze  familie  is  looistof  nog  niet  met  zekerheid  aangetoond. 

Papaveroideae. 

Papaver  Rhoeas  Z.,  Europa,  Azië,  Fischer  bevond  de  officineele 
flores  rhoeados  looistofvrij.  —  *P.  dubium  Z.  bevat  geen  looistof; 
het  infuus  smaakt  slijmig-scherp,  geeft  een  overvloedig  neerslag 
met  basisch  loodacetaat  en  geringe  neerslagen  met  verschillende 
alkaloïdereactieven . 

*Chelidonium  majus  Z.,  het  walgelijk  bitter  aftreksel  bevatte 
geen  looistof,  wel  alkaloïde  en  gele  kleurstof. 

*Glaücium  flavum  Crantz  bevat  geen  looistof,  wel  belangrijke 
hoeveelheden  alkaloïde. 

*BoccoNiA  cordata  (fedoënsts)  Willd,^  de  vruchtdragende  stengel 
bevatte  geen  looistof,  wel  rijkelijk  alkaloïde. 

F  u  m  a  r  i  o  i  d  e  a  e. 


DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  115 


Zopf  (1886)  meende  bij  verschillende  Fumariaceae  looistof- 
idioblasten  waar  te  nemen;  Heinricher  (1887)  toonde  echter  aan, 
dat  deze  „Schlauchzellen''  volkomen  looistofvrij  zijn. 

♦CoRYDALis  solida  D,  C,  bevat  geen  looistof,  wel  eene  geringe 
hoeveelheid  alkaloïde. 

Cruciferae. 

In  geen  enkele  der  microchemisch  onderzochte  soorten  kon 
Büttner  (1890)  looistof  aantoonen;  evenmin  Fischer  (1904),  terwijl 
ook  bij  mijn  onderzoek  geen  looistofplant  ontdekt  werd. 

*Arabis  hirsuta  Scop,^  in  het  bloeiend  kruid  werd  geen  looistof 
gevonden.     Het  aftreksel  smaakt  bitter  en  look-achtig. 

♦Brassica  oleracea  Z.    bevat  geen  looistof. 

♦Capsella  Bursa  pastoris  Medic,  bevat  geen  looistof;  riekt  sterk 
naar  een  isosulfocyaan verbinding.  Ook  Fischer  (1904)  bevond  deze 
plant  looistofvrij;  alleen  Dragendorff  vermeldt  een  ijzergroen- 
kleurende  looistof  onder  de  bestanddeelen  (naar  Bombelon,  Pharm. 
Zeit.,  1888). 

Cardamïne  pratensis  Z.  bevat  geen  looistof,  wel  een  mosterd- 
olie-glucosiede. 

*Ero^hila  vu/^arts  D,C,{Dradaverna)heysLt  geen  looistof;  het 
aftreksel  bezit  een  mosterdgeur. 

♦IsATis  Hfutoria  Z.  bevat  geen  looistof. 

♦LuNARiA  biennis  (annua)  Z.  bevat  geen  looistof.  Het  neerslag 
met  tannine  en  basisch  loodacetaat  wordt  klaarblijkelijk  door  een 
cruciferen-glucosiede  veroorzaakt. 

♦Nastürtium  amphibium  R.Br.  bevat  geen  looistof;  riekt  en 
smaakt  naar  tuinkers. 

♦SiSYMBRiUM  Alliaria  Scop.,  deze  looistofvrije  plant  trok  de  aan- 
dacht door  hare.  taaiheid;  zij  schijnt  sterke  vezels  te  bevatten. 
Het  infuus  gaf  met  tannine  en  met  basisch  loodacetaat  zware 
neerslagen.  —  S.  Sophia  Z.,  Europa,  N.  Amerika,  het  zaad  wordt 
tegen  diarrhoe  en  ingewandswormen  gebruikt. 

Cheiranthus  Chciri  L,  De  gele  kleurstof  der  bloemen  zou 
identiek  zijn  met  isorhamnetine  (Perkin  en  Hummel,  1896). 

(Tovariaceae. ) 
Capparidaceae. 

Capparis  spinosa  Z.,  Z.  Europa,  N.  Afrika,  Arabië,  wortelbast 
adstringeerend  en  laxeerend.     De  knoppen  bevatten  rutine. 


116  DE  LOOISTOFFEK  —   BOTANIE 

Crataeva  reltgiosa  Forst, ^  Indië,  bast  als  looimiddel  gebruikt  (?) 
(Niederleb,  1902). 

Resedaceae. 

In  eenige  soorten  is  luteoline  gevonden,  bij  name  in: 

Reseda  lutea  Z.,  Europa.  —  F.  chintnsis  Lour,^  China.  — 
R.  cochinchimnsis  Löur,^  Cochin-china,  len  *R.  iuieola  Z.,  het  bitter 
smakende  gele  aftreksel  van  deze  laatste  soort  gaf  geen  looistof- 
reactie. 

Moringaceae. 

Volgens   Dragendorff  wordt  in  den  stam  looistof  aangetroffen. 

*MoRiNGA  pterygosperma  Gaertn.,  in  het  donkerroode  hout  kon 
geen  looistof  worden  aangetoond;  dat  de  stam  somtijds  een 
adstringeerende  roode  gom  levert,  zooals  Dragendorff  vermeldt, 
is  dus  waarschijnlijk  niet  juist. 

Sarraceniales, 

Sarraceniaceae. 

Bij  zijne  physiologische  proeven  over  Sarracenia  toonde  Schimper 
(1882)  looistof  aan. 

*Sarracenia  purpurca  Z.,  Amerika,  de  wortel  bevat  looistof,  die 
door  koken  met  verdunde  minerale  zuren  „rood"  levert.  Ook 
Schmidt  (1872)  toonde  in  deze  soort  looistof  aan. 

Nepenthaceae. 

Nepenthes  Bongso  Krthls^  N.  graciüs  Krthls^  Sumatra,  Borneo, 
en  N.  Boschiana  Krthls^  Borneo  hebben  adstringeerende  bladen 
en  wortels. 

Droseraceae. 

Schimper  (1882)  en  Berthold  (1886)  namen  looistof  waar  in 
de  cellen  van  Drosera  (zie  hoofdstuk  III). 

Rosaks, 

Deze  reeks  omvat  typische  looistof- families  (Leguminosae, 
Rosaceae,  Saxifragaceae). 

(Podostemonaceae  enHydrostachydaceae.) 

Crassulaceae. 

Bokorny  (1890)  bestudeerde  de  physiologische  waarde,  Wagner 
(1887)  onderzocht  de  anatomische  verspreiding  der  looistoffen  in 
deze  familie.  Loew  en  Bokorny  (1888 — 1892)  noemen  de  bladen 
der  Crassulaceae  looistofrijk. 

Pentharum  scdoides  Z.,  N.  Amerika,  kruid  als  adstringens  (ook 
als  demulcens)  in  gebruik. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  117 

^Crassula  pottulacea  Lam,^  deze  plant  smaakt  weinig  adstrin- 
geerend;  bevat  een  geringe  hoeveelheid  looistof. 

♦Sempervivum  (Aeonium)  decorum  Z.  bevat  looistof  en  slijm.  — 
S.  arboreum  Z.,  in  Portugal  worden  de  bladen  om  hunne  samen-  - 
trekkende  eigenschappen  gebruikt  (Moller,  1899). 

EcHEVERiA  x/.,  Bokorny  (1890)  toonde  looistof  aan. 

♦Sedum  Telephium  Z.  (Sedum  purpureum)^  het  een  weinig 
scherp  smakend  aftreksel  van  deze  plant  bevat  geen  looistof.  — 
*S.  acre  Z.,  in  het  aftreksel  van  deze  plant  bleven  looistof- 
reacties uit;  de  smaak  van  het  infuus  was  scherp,  maar  met 
tannine,  en  alkaloïde-reagentia  werden  geen  neerslagen  verkregen.  — 
♦S.  roseum  Scop,  (Rhüdiolarosea\\^t\\sovi  {1^21)  noemt  deze  plant 
looistofhoudend. 

♦BRY0PHVLLUM5/.,het  Sterk  zure  infuus  gaf  geen  looistofreactie. — 
*B.  caiicinutn  Salisb,  bevat  geen  looistof;  het  een  weinig  scherp 
smakend  aftreksel   gaf  met  tannine  een  neerslag. 

(Cephalotaceae). 
Saxif  ragaceae. 

Looistof  is  een  algemeen  bestanddeel  dezer  familie;  bij  de 
boom-  en  struikachtige  soorten  komt  deze  stof  (somtijds  naast 
galluszuur  en  kleurstofglucosieden)  in  den  bast  voor.  —  Voor 
bijzonderheden  omtrent  looistof-idioblasten  bij  Saxif  ragaceae,  zie 
men  Engler  (187 1).     • 

Saxifraga  crassifolia  Z.,  Siberië,  theesurrogaat;  de  wortel 
dient  als  middel  tegen  rotting,  ook  als  geneesmiddel  tegen 
diarrhoe.  Neilson  (1823)  noemt  de  geheele  plant  een  looi-  en 
verfmiddel.  —  S.  ligulata  IVall.^  Europa,  Azië,  de  adstringeerende 
wortel  wordt  als  geneesmiddel  reeds  in  sanskriet-boeken  vermeld. 
Een  gedroogde  wortel  (afkomstig  van  Bombay)  bevatte  naast 
14.2  0/0  looistof  (op  gallustannide  gelijkend)  nog  galluszuur 
(Hooper,  1888).  —  S.  sibirica  Z.  (?),  Garreau  en  Machelart 
(1881)  vonden  in  den  stengel  naast  20  o/q  looistof  nog  40  o/q 
zetmeel,  en  raadden  om  dien  reden  het  culti veeren  van  deze 
plant  sterk  aan.  —  *S.  iridactyliies  Z.  bevat  looistof.  —  *S. 
umhrosa  Z.  (gekweekt  in  een  tuin),  in  stengel  en  blad  werd  looi 
stof  gevonden. 

Heuchera  Americana  Z.,  N.  Amerika,  de  wortel  („alumroot") 
als  adstringens  bij  zweren;  looimiddel  (Neilson,  1823).  —  Hetzelfde 
geldt  voor:  H.  villosa  Michx,  (looimiddel,  Neilson,  1823).  —  H. 


118  I)F.    LOOISTOFFEN    —    IJOTANIE 


squamosa  Rafin,  —  H.  pubescens  Pursh  —  H.  cylindrica  Dougl, 
en  H.  parvifolia  Nutt,^  alle  N.  Amerika. 

Mitella  peniandra  Hook,^  N.  Amerika,  bevat  looistof. 

Hydrangea  Thunbergii  Sieb,^  Japan,  de  bladen  worden  als 
theesurrogaat  gebezigd  ;  Taraba  (1886)  toonde  looistof  aan. 

EucRYPHiA  Moorei  A  v,M,^  N.  S.  Wales,  heet  ter  plaatse  acacia, 
plum-tree,  en  white  sally;  Maiden  vond  in  den  stambast  7.7  o/^ 
looistof  en  21.4  0/0  oplosbaar. 

Platylophus  trifoliaius  D,  Don  (oprecht  geelhout),  Kaapland, 
bast  met  2.7  0/0  looistof  (Juritz,  1905). 

*Tellima  grandiflora  R,  Br,^  deze  voor  kort  inheemsch  ge- 
worden plant  bevat  rijkelijk  looistof. 

*RiBES  sanguineum  Pursh,  var.  rosea  (uit  een  tuin),  bevat  een 
tamelijk  belangrijke  hoeveelheid  looistof,  waarvan  de  qualitatieve 
reacties  met  die  van  galluslooistof  overeenkomen. 

*Deutzia  scabra  Thunb,  (uit  een  tuin),  het  infuus  van  een 
bloeienden  tak  gaf  geen  looistofreactie. 

Pittosporaceae. 

Pittosporum  undulatum  Vent,,^  Australië,  de  bast  bevat  1.2  0/0 
looistof  en  0.7  0/0  galluszuur  (Mueller);  looimiddel  (Bernardin); 
zie  ook  Maiden  (1892).  —  *P.  Tobira  Dryand,^  het  scherp  bitter 
smakend  infuus  van  een  bladdragenden  tak  geeft  geen  looistof- 
reactie,  maar  schuimt  zelfs  bij  vrij  groote  verdunning.  —  *P. 
phillyraeoïdes  D,  C,  de  vrucht  gaf  een  walgelijk  bitter  smakend 
aftreksel,  dat  nog  in  verdunning  i  :  2000  schuimde;  looistof  kon 
niet  aangetoond  worden. 

(Brunelliaceae). 
Cunoniaceae. 

Looistof  veelvuldig.  Het  geslacht  Weinmannia  levert  hoogge- 
schatte looibasten. 

Ceratopetalum  gummiferum  Sm,^  Australië,  bij  verwonding 
vloeit  uit  den  stam  een  robijnrood,  sterk  samentrekkend  sap.  In 
het  kino,  hieruit  bereid,  vond  Maiden  (1891)49.80/0  looistof.  — 
C.  apetalum  D,  Don^  N.  S.  Wales,  de  bast  bevat  20.5  0/0  looistof 
(Maiden)  en  veel  cumarine;  levert  kino  met  41  oy^  looistof, 
(Maiden,  1891) 

Weinmannia  pinnaia  Z.  {yf.glabra  L,fiL)j  Antillen,  Z.Amerika, 
de  bast  (curtidor,  tan  de  hauts  of  tan  rouge)  is  een  zeer  geschat 
looimiddel.     Hij    bevat    10.4  0/0  looistof  (Eitner).  —  W.  racemosa 


DE    LOOISTOFFEN   —    BOTANIE  119 


Z.  ƒ/'/.,  N. -Zeeland,  de  bast  is  een  waardevol  looimiddel,  bevat 
volgens  Eitner  12.7  0/0  looistof.  —  W.  iinctoria  Sm,  (\V.  macros- 
tachys  D.  C),  Z.  Amerika,  Réunion,  de  bast  is  looistofrijk  en  wordt 
gebruikt  in  de  looierij.  —  W.  Balbisiana  H.  B,  K,  en  W.  ovata  Cav.^ 
Peru,  leveren  looibasten.  —  ^ .  elliptica  IL  B ,  K,  en  W ,  hirta  Sw,^ 
Antillen,  basten  als  looimiddel  gebruikt.  \V,  hirta  noemt  Peckolt 
sterk  adstringeerend. 

Belangera  iomentosa  Camb,^  Brazilië,  de  styptisch,  bitter  sma- 
kende bast  wordt  als  tonicum  gebruikt  (Peckolt). 

Pancheria  ternata  Brongn,  et  Gr,^  Nieuw  Caledonië,  de  bast 
(écorce  de  chêne  rouge)  als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

(Myrothamnaceae  en  Bruniaceae). 
H  a  m  a  m  e  1  i  d  a  c  e  a  e . 

De  officineele  Hamamelis-soorten  zijn  looistofrijk. 
Hamamelis  virginica  Z.,  N.  Amerika,  blad  als  adstringens  gebruikt. 
Ook    in    den    bast   is    veel  looistof  aanwezig.  —  H.  macrophylla 
Pursh^    H.  parvifolia  Nuit,^  N.  Amerika,  blad  adstringeerend. 

DiSTYLiüM  focemosum  Sieb.  et  Zuccarini^  Japan,  China,  op  de 
takken  ontstaan  gallen  („ko-to-si"  of  „youso-no-mi")  door  de 
formatie  der  knoppen  (zie  afb.  bij  Hartwich,  1905).  Het  looistof- 
gehalte  werd  door  Hartwich  bepaald  op  37.9  %. 

Platanaceae. 

Platanus  orientalis  Z.,  vrucht  tegen  buikloop.  —  *P.  sp,  In 
het  vroege  voorjaar  werd  in  een  tak  looistof  gevonden.  Basson 
(1790)  vond  in  plataanbast  eene  belangrijke  hoeveelheid  „samen- 
trekkende stof"  (ook  in  eikenbast). 

(Crossomataceae.) 
Rosaceae. 

De  wortelbasten  bevatten  dikwijls  phloridzine:  de  wortels, 
rhizomen  en  basten  looistof.  Over  de  localisatie  der  tanniden  bij 
de  Rosaceae  zie  Trécul  (1865),  die  120  verschillende  soorten 
onderzocht  met  behulp  van  de  reactie  met  ferrosulphaat. 

Spireoideae. 

Spiraea  tomcntosa  Z.,  Vereen.  Staten,  de  bladen  en  jonge  loten 
zijn  looistofrijk.  Eens  in  de  drie  jaar  wordt  de  plant  gemaaid  en 
verkocht  aan  de  looiers  (Maiden).  De  bladen  worden  in  Canada 
als  surrogaat  voor  sumak  gebezigd  (Bernardin).  Als  adstringens 
bij    darmcatarrh     vinden    bast,    wortel    en    blad    toepassing.   — 


120  DE    LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 


*S.  japonica  L,  (uit  een  tuin),  bevat  een  vrij  aanzienlijke  hoe- 
veelheid looistof.  —  *S.  Ulmaria  Z.,  bevat  looistof;  riekt  sterk 
naar  gaultheria-olie.  —  S.  Aruncus  Z.,  M.  Europa,  N.  Azië, 
N.  Amerika,  wortel,  bladen  en  bloemen  als  adstringens  gebruikt.  — 
S.  camschatica  PalL^  Kamschatka,  plant  als  adstringens  gebruikt.  — 
S.  lobata  Jacq,  en  S.palmata  PalL^  blad  als  adstringens  gebezigd.  — • 
S.  salicifolia  Z.,  Europa,  Siberië,  en  S.  chamaedryfolia  Z.,  S.  crenata 
Z.  en  S.  laevigata  Z.,  Siberië,  blad  als  adstringens  gebruikt. 

GiLLENiA  trifoliata  Mönch,^  N.  Amerika,  bevat  looistof. 

Naillia  opulifolia  Benth.,  N.  Amerika,  blad  adstringeerend. 

Pomoideae. 

♦Crataegus  Oxyacantha  Z.,  een  jong  takje  geeft  een  slijmig 
infuus  met  zwakke  lóoistofreacties.  De  bast,  die  volgens  von  Höhnel 
in  Algiers  als  looimiddel  gebezigd  wordt,  bevat  bovendien  nog 
quercitrine,  evenals  de  bloem.  —  C.  monogyna  Jacq,  bevat 
quercitrine.  —  C.  Pyracantha  Pers,  (vuurdoorn),  Z.  Europa, 
Oriënt,  Cochin-china,  vrucht  adstringeerend,  tegen  buikloop  in 
gebruik.  —  C.  mexicana  Moe,  Sess.^  Mexico,  de  vrucht  is  als 
adstringens  aanbevolen. 

PvRUS  cydonia  Z.  {Cydonia  vulgaris  Pers^^  Z.  Europa,  de  vrucht 
(„kwee")  bevat  looistof,  vormde  de  grondstof  voor  de  tinctura 
ferri  cydoniata  van  het  Nederlandsche  artsenijboek,  Ed.  III.  — 
P.  Sorbus  Gartn.^  de  bast  is  rijk  aan  looistof,  wordt  op  sommige 
plaatsen  als  looimiddel  gebezigd.  —  P.  acerba  D,  C,  (appel), 
reeds  Dioscorides  vermeldt  de  adstringeerende  eigenschappen  van 
bladen,  bloemen  en  zaden  van  den  appelboom ;  ook  dat  de  onrijpe 
vruchten  samentrekkend  smaken,  de  rijpe  niet.  —  P.  amerieana 
Spr.^  N.  Amerika,  de  bast  is  adstringeerend.  —  ♦P.  japonica 
Ihunb,,^  gekweekt,  in  een  tak  werd  looistof  aangetoond;  opmerkelijk 
was  de  belangrijke  hoeveelheid  blauwzuur.  Het  zaad  wordt  in 
Japan  tegen  diarrhoe  gebruikt.  —  *P.  aucuparia  Ehrh,  {Sorbus 
aueuparia  Z,),  in  een  tak  werd  looistof  aangetoond.  Bij  het  fijn- 
snijden  ontwikkelden  de  bladen  een  sterken  ben zaldehy de-geur. 
Councler  vond  7.3  o/q  looistof  in  den  bast. 

RoFoideae. 

PoTENTiLLA  TormentUla  Neck.  In  1789  bereidde  Vogler  reeds 
inkt  uit  den  wortel.  Muller  (1858)  vond  in  het  rhizoom  31,30/0 
looistof.  Hanausek  geeft  in  een  tabel  van  looimiddelen  een  gehalte 
van  17.4  0/0  aan  (naar  Kramer,  1881).   —  V ,  proeunibens  Sibth, — 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  121 


P.  reptans  Z.  —  P.  anserina  Z.  —  P.  argeniea  Z.  —  P.  collina 
Z.  —  P.  alba  Z.  —  P.  rupestris  Z.  —  P.  viscosa  Don  —  P.  fruit- 
cosa  Z.  en  P.  paiustris  Scop,  Al  deze  soorten  bezitten  een 
adstringeerend  rhizoom,  dat  evenals  de  rhizoma  tormentillae  als 
geneesmiddel  tegen  buikziekten  gebruikt  wordt.  —  P.  norvegica  Z., 
(Europa),  Amerika,  2,2  0/0  looistof  in  den  wortel,  0.45  o/q  in  den 
stengel,  4.1  0/0  in  bladen  en  bloemen  (Trimble).  —  Y ,  canadensis  L,^ 
Canada,  13.3  0/0  looistof  in  de  bladen  (Trimble).  —  P.  Leschenaul- 
tiana  Scr,  —  P.  nepalensis  Hook,  en  P.  supina  Z.,  Indië, 
bevatten  looistof  en  eene  roode  kleurstof.  P.  Lesch,  bevat  7.4  0/0 
in  den  wortel. 

Fr  AG  ARIA  vesca  Z.  Phipson  (1878)  scheidde  uit  den  wortel  een 
looistof  af;  ook  Bernardin  noemt  dezen  looistofrijk. 

*Geum  urbanum  Z.  bevat  weinig  looistof.  Bernardin  vermeldt 
een  gehalte  van  40  0/0,  wat  niet  juist  kan  zijn;  Kramer  (188 1) 
vond  3  0/0.  De  wortel  van  deze  en  andere  Gcum-^ooiXtX!  worden 
als  adstringeerend  geneesmiddel  gebruikt. 

Dry  AS  octopetala  Z.,  Alpen,  kruid  adstringeerend. 

PuRSHiA  tridentata  D,  C,  Rocky  Mountains,  Arizona,  vrucht 
en  zaad  bevat  12  0/0  looistof  (Trimble,  1892). 

RuBUs  sp.  Kramer  (1881)  vond  in  een  niet  nader  aangeduide 
JiubuS'SOoxX,  10,2  0/0  looistof.  —  R.  pinnatus^  S.  Thomé  —  tegen 
diarrhoe  (Moller).  —  R.  Idaeus  Z.,  bladen  adstringeerend.  — 
R.  occidentalis  Z.,  Virginië,  Canada,  gedroogde  vrucht  en  wortel 
tegen  dysenterie.  —  R.  hirtus  Waldst,  et  Kit,^  bladen  en  loten  als 
adstringentia.  —  R.  villosus  Ait.^  N.  Amerika,  de  wortel  als 
adstringens  in  gebruik,  de  onrijpe  vrucht  tegen  buikloop.  Bevat 
10  0/0  looistof;  de  bast  volgens  Harms  (1894)  14  — 19O/0. 

PoTERiUM  Sanguisorba  A.  Gray  (Sanguisorba  officinalis  L.)j 
in  den  wortel  vond  Fraas  3.9  0/0  looistof;  Fehling  5.9  0/0.  — 
P.  officinak  Z.,  de  looistofrijke  wortel  wordt  tegen  haemorrhoïden, 
buikziekte.  enz.  gebruikt. 

Margyricarpus  setosus  R.  et  P.^  Z.  Amerika,  looistofrijk. 

AcAENA  splendens  Hook,  et  Arn,^  Chili,  hout  als  adstringens  bij 
leverlijden. 

Alchemilla  vulgaris  Z.,  Europa.,  wortel  en  kruid  adstringeerend. 

Agrimonia  Eupatoria  Z.,  Europa,  Himalaya,  in  Europa  als 
adstringens  gebezigd.  Het  kruid  bevat  ±  5  0/0  looistof. 

Brayera    anthelminthica   Kunth,    Kramer  (1881)  vond  24.4  «/o 


122  DE    LOOISTOFFEN    —    BOÏANIK 


looistof.    Ook    Schatz  (1900)  vond  bij  zijn  onderzoek  van  flores 
kousso  looistof. 

Rosa  centifolia  Z.,  bloembladen  reeds  door  Dioscorides  tegen 
"buikloop  aanbevolen.  —  R.  gallica  Z.  var,  purpurea  bevat  meer 
looistof,  verder  quercitrine;  Filhol  èn  Frébaull  (1879)  vonden 
9.6 — 23.8  0/0  looistof  in  de  bloembladen.  —  R.  canina  Z.,  vrucht 
tegen  diarrhoe,  bevat  looistof.  —  R.  Eglanteria  Z.,  Z.  Europa, 
bloem  tegen  darmcatarrh.  —  R.  xanthina  LindL^  Turkestan,  bloem 
en  kelk  als  adstringens  in  gebruik. 

Prunoideae, 

Prunus  amygdalus  Stokes,  in  amandelen  werd  door  Ludwig  een 
ijzergroenkleurende  looistof  gevonden.  Het  waren  in  aether  oplos- 
bare kristallen;  het  is  dus  niet  waarschijnlijk,  dat  L.  werkelijk 
een  looistof  heeft  afgescheiden.  Fuchs  (1799)  verklaarde  de  doppen 
van  bittere  zoowel  als  van  zoete  amandelen  een  geschikt  surrogaat 
voor  galnoten.  —  P.  Persica  Stokcs,^  Mc.  Crea  toonde  looistof 
aan;  een  bast  afkomstig  ui t  Japan,  zou  11. 3  o/q  looistof  bevatten. — 
P.  spinosa  Z.,  Europa,  de  schors  bevat  3  o/q  looistof  (Bernardin), 
wordt  hier  en  daar  als  looiraiddel  gebruikt.  —  P.  avium  Z.,  in 
den  bast  is  volgens  Bernardin  10  ^Vo  looistof. —  P.  Padus  Z.,  Japan,  de 
bast  wordt  door  de  Ainoe's  gebruikt  als  theesurrogaat  (Batchelor  en 
Myabe,  1896). —  P.  ccrasus  Z.,  KI. -Azië,  de  bladen  bevatten  querci- 
trine, de  vrucht  een  roode  kleurstof,  de  bast  een  fusco-  en  rubrophlo- 
bapheen  (Rochleder,  1870).  —  P.  prostrata  Zö^.,  Libanon,  de  ge- 
droogde vruchten  tegen  buikloop.  —  P.  Puddum  Roxb,^  Nepal,  bast 
adstringeerend.  —  P.  Capollin  Zucc.^  Mexico,  bast  tegen  diarrhoe. 

Chrysobalanoideae. 

Chrvsobalanus  Icaco  Z.,  W.  Indië,  Z.  Amerika,  zaad-emulsies 
tegen  dysenterie ;  wortel,  bast  en  blad  tegen  diarrhoe,  blaascatarrh 
en  fluor  albus  aangewend,  vergelijk  Moller  1897.  —  C.  luteus 
Smeathm,^  Sierra  Leone,  en  C.  ellipticus  Smeathm.,^  als  C.  Icaco, 

Parinarium  campestre  AubL,^  Guyana,  de  bast  (écorce  de  gri-gri) 
als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

Connaraceae. 

CoNNARUS  Africanus  Lamk,,^  Afrika  W.  kust,  zaden  en  wortel- 
bast  als  verraifugum  in  gebruik;  bevatten  looistof  (Heckel  en 
Schlagdenhauffen,  1896). 

Leguminosae. 

De  drie  onderfamilies  van  deze  uitgebreide  plantenfamilie  (circa 


DE    LOOISTOFFEN   —    UOTANIR  123 


6000  soorten)  zijn  rijk  aan  looistofplanten.  De  hoeveelheden,  die 
in  den  bast  van  Mimosoideae  kunnen  voorkomen,  zijn  buiten- 
gewoon, vooral  bij  het  geslacht  Acacia.  Trécul  (1865)  onderzocht 
500  soorten  microscopisch  op  looistof  (met  de  ijzerreactie!)  en 
bevond  bijna  alle  looistof  houdend ;  de  looistof  is  tot  bepaalde  cellen 
beperkt.  Ook  Baccarini  (1893)  vond  bij  zijn  anatomisch  onderzoek 
bepaalde  looistofreceptacula  bij  de  groepen  der  Loleae,  Galegeae 
en  bij  enkele  Hedysareae,  ofschoon  de  looistof  volstrekt  niet 
tot  deze  beperkt  is ;  bij  Podalirieae,  Genisteae,  Trifolieae  en  enkele 
Galegeae  ontbreken  zij  geheel. 

Mimosoideae. 

Inga  marginata  Willd.^  Caracas,  Guyana,  bast  als  adstringens 
gebruikt,  evenzoo:  I.  adstringens  Mart.^  Venezuela,  (in  Brazilië 
als  looimiddel  gebruikt).  —  I.  Buorgoni D.C,^  Guyana,  Suriname.  — 
I.  iiera  Wiild,^  W.  Indië,  Z.  Amerika,  en  I.  Assu  (misschien 
Acus?)  Hoffm, 

Albizzia  lophania  Bcnth,^  Australië,  de  bast  bevat  8  o/q  looi- 
stof (Mueller).  —  A.  amara  Boiv,^  Indië,  bladen  looimiddel  als 
„feuilies  d'arrapon"  of  ,,Qesoelinpody"  (Niederlein,  1902);  de  bast 
wordt  in  Bengalen  als  adstringens  gebruikt.  —  k,  granulosa  Benth,^ 
Nieuw  Caledonië,  bast  looimiddel  (Niederlein,  1902). —  K,  Lebbec 
Benih.^  Azië,  Afrika,  de  bast  zou  7.4  «/o  looistof  bevatten ;  Hooper 
(1902)  vond  1 1.3  %.  —  A.  moluccana  Miq,^]di\2^j  de  bast  is  looistof- 
houdend  en  zou  als  adstringens  gebezigd  worden.  —  A.  odoratissima 
Benth.j  Indië,  levert  een  catechu-achtig  extract. —  A.  proccra  Benih,^ 
Eng.  Indië,  bast*  wordt  somtijds  als  looimiddel  gebezigd. 

PiTHECOLOBiUM  Avarcmotemo  Af  art. ^  Brazilië,  bast  als  „adstringens 
brasiliensis"  (écorce  de  jeunesse  et  de  virginité),  verder  bij  zweren, 
fluor  albus,  etc.  —  P.  dulce  Benth.,  Mexico,  Philippijnen,  Maleische 
Archipel,  bast  adstringeerend ;  als  looimateriaal  gebezigd.  Fendler 
(1904)  kreeg  uit  Saipan  een  looibast,  die  naar  de  bladen,  welke 
erbij  behoorden,  als  afkomstig  van  P.  dulce  werd  geacht.  De 
bast  bevatte  25  0/0  looistof.  —  P.  albicans  Benth.^  Mexico,  bast 
looistofrijk.  —  P.  Unguis-cati  Benth.^  W.  Indië,  Columbia,  tegen 
buikloop  en  dysenterie.  —  P.  parvifolium  Benth.^  vrucht  rijk  aan 
looistof  (algarobilli). 

Calliawdra  Iloustoni  Benth,^  Mexico,  onder  den  naam  „pamba- 
tano"  als  koortsmiddel  in  gebruik.  De  plant  bevat  geen  alkaloïden 
enz.,  maar  wel  een  belangrijke  hoeveelheid  looistof.  —  Q.  gr atidt flora 


124  DE    LOOISTOFFEN   —    ROTANIE 

Benth,^  Mexico,  de  wortel  bevat  o.  a.  looistof  (Duyck,  1899);  ^Ü 
wordt  gebruikt  tegen  dysenterie. 

Acacia.  Dit  geslacht  vormt  met  Eucaiybtus  een  waar  looistof- 
magazijn. Toch  is  de  waarde  als  looimiddel  in  geenen  deele  even- 
redig aan  het  hooge  looistofgehalte:  de  oorzaak  hiervan  is  de 
roode  kleur,  die  deze  looibasten  aan  het  leder  geven,  Eene 
monographie  der  Australische  Acacia-soorten  van  Maiden  (1891) 
geeft  volledige  inlichting  over  het  kweeken  dezer  boomen  en  de 
waarde  der  verschillende  soorten.  Het  uitgebreide  cijfermateriaal, 
door  Maiden  in  dat  werkje  neergelegd,  wordt  in  zijn  geheel 
hieronder  vermeld.  De  eerste  invoer  van  „mimosa-extract"  uit 
N.  Z.  Wales  dateert  van  1824,  volgens  een  opgave  van  Kent  (1824). 

De  meest  waardevolle  basten  leveren: 

Acacia  binervata  D.  C.  (illawara  black  wattle),  Australië,  in 
den  bast  werd  gevonden  19.3;  27.8;  28.0  en  30.4  0/0  looistof 
(Maiden).  —  A.  duurrens  Willd,  var.  normalis  (sydney  black 
wattle),  Maiden  vond  31.5  en  32.3  0/0  in  den  bast.  —  K.decurrens 
Willd.  var.  moilis  (green  wattle),  Australië,  in  den  bast  vond 
Maiden  achtereenvolgens  36.3;  36.2;  36.3;  29:  35.6;  35.3;  34.9; 

34.4;   34;  33-3;  33-55  32-i;  3i-8;  3i.«;  303;  29.3;  28.5;  27.5; 
24.1  en  22.0  %.  1);  V.  Höhnel  vermeldt  dezen  bast  als  victoria- 

wattle-bark.  —  A.  Leichardtii  Benth.^  Australië,  Maiden  vond 
29.3;  26.4;  i6  en  27.8  P/o  looistof  in  den  bast.  —  h,  pauciglan- 
dulosa^  Australië,  in  den  bast  vond  Maiden  31.8;  27  en  22.1  0/0 
looistof.  —  A.  elata  A,  Cunn,  (a  mountain  hickory),  Australië, 
in  den  bast  vond  Maiden  31.1;  28.5;  28  en  20.1  0/0  looistof.  — 
A.  penninervis  Sieó.^  Australië,  Maiden  vond  in  den  bast  34; 
32.3;  32.0;  29.1;  25.3  en  18.2  o/q  looistof.  —  A.  Pycnantha 
Benth,  (S.  A.  broad-leaved  wattle),  Australië,  in  den  bast  is 
gevonden  46.5;  42.1;  41.8;  39-^;  38.5;  37'3;  37-5;  36-3;  3M; 
36;  35-5;  35-5;  33-8;  33;  32.1;  30;  28.5;  21.2  en  1 5.1  0/0  looi- 
stof (Maiden).  —  A.  saligna  Wendl,  (W.  A.  weeping  wattle), 
Australië,  in  den  bast  werd  gevonden  30  en  28  %  looistof 
(Maiden).  —  A.  vtstita  Ker-Gatvl,^  Australië,  bast  met  32.2  0/0 
looistof  (Maiden);  de  bladen  zouden  15^/0  bevatten. 

Tot   de    Acacia's   met   middelmatige   basten    brengt  Maiden: 

<)  Daar  het  nog  geen  gewoonte  is,  dergelijke  getalrijen  in  chemische  werken 
wiskunstig  kort  samen  te  vatten,  is  het  nuttig  ze  alle  te  vermelden,  daar 
dan  alleen  een  inzicht  wordt  verkregen  omtrent  de  werkelijke  gemiddelde 
waarde. 


DE   LOOISTOFFEN   —    BOTANIE  125 

A.    amoena    Wendl,^  Australië,  bast  met   32.5  o/q    looistof.  — 
A.    brachybotrya  Btnth.  (a  blue  bush),  Australië,  met  18 — 21  o/q 
looistof.   —   A.     Cunninghamii  Hook,    (black   wattle),  Australië, 
9.1    en    12.3  o/q    in  den  bast.  —  A.  dealbata  Lk,  (silver  wattle), 
Australië,    bast    met    25.9;    25.5;    24.1;    24;    21.2;    20.3;    17.1 
en    16.5  0/0    looistof.    —  A.  excelsa  Benth,  (a  brigalow),  Austra- 
lië,   bast   met  11.6  0/0    looistof.  —  A.  impUxa  Benth.^  Australië, 
in    den    bast   werd   gevonden    7.8    en    14.2  0/0    looistof.    —    A. 
linifolia   Willd,  (a  sally),  Australië,  bast  met   ii.i  o/q  looistof.  — 
A.    longifolia    Willd,    (golden    wattle),    Australië,    in    den     bast 
werd   achtereenvolgens   gevonden    18.9;  16;  15.3;  12.7  en  5  % 
looistof.  —  A.  lotigifolta   Willd.    var.  floribunda^    Australië,    6.1 
en    2.5  0/0    in    den  bast.  —  A.  melanoxvlon  R,  Br.  (black wood), 
Australië,  ii.io/q  in  den  bast.  —    A.  neriifolia  Cunn.    (a    black 
wattle),  Australië,  bast   met    13.9%  —  A.  podalyriaefolia  Cunn. 
(a  silver  wattle),  Australië,  bast  met  12.4  o/q.  —  A,prominens  Cunn. 
(grey  wattle),  Australië,  in    den    bast  werd  gevonden    19.8;    18; 
14.4    en  II  0/0  looistof.  —  K.  pruinosa  Cunn.^  Australië,  24.3  en 
23  0/0  in  den  bast.  —  A.  salicina  Lindl.  (cooba  or  native  willow), 
Australië,  15. i ;  13,5  en   13.2  o/q  in  den  bast. 

De  volgende  soorten  leveren  volgens  Maiden  minderwaardige 
basten,  doch  die  voor  extractbereiding  ten  deele  nog  in  aan- 
merking kunnen  komen: 

A.  ancura  F.  v.  M.  (mulga),  Australië,  4.8  en  2.3  o/q  in  den 
bast.  —  A.  armata  R.  Br.  (kangaroo  thorn),  Australië,  3  o/q  in  den 
bast.  —  A.  aulacocarpa  Cunn.  (hickory),  Australië,  7.3  o/q  in  den 
bast.  —  A.  coUetioides  Cunn.  (wait  a  while),  Australië,  4.4  o/q  in 
den  bast.  —  A.  complanata  Cunn.^  Australië,  10.3  o/q  in  den  bast.  — 
K.  flavescens  Cunn.^  Australië,  10.2  o/q  in  den  bast.  —  A.  glauces- 
cens  Willd.  (a  myall  of  boree),  Australië,  8.1  o/q  in  den  bast.  — 
A.  homalophylla  Cunn.  (curly  or  narrow  leaved  yarran),  Australië, 
9.1  o/q  in  den  bast.  —  A.  leptocarpa  Cunn..^  Australië,  10.2  o/q 
in  den  bast.  —  A.  Oswaldi  F.  v.  M.  (miljee),  Australië,  9.7  o/q 
in  den  bast.  —  A.  pendula  A,  Cunn.  (bastard  gidgee),  Australië, 
3.3  o/q  in  den  bast.  —  A.  pendula  A.  Cunn.  var.  glabrata 
(a  yarran),  Australië,  7.2  o/q  in  den  bast.  —  K.polystachya  Cunn.^ 
Australië,  18.2  en  7,6  o/q  in  den  bast.  —  A.  pravissima  F.v.M.^ 
Australië,  10.7  o/q  in  den  bast.  —  A.  rigens  Cunn.  (nealie  or 
needie  bush),  Australië,  6.3  o/q  in  den  bast.  —  A.  sentis  F.v.M. 


126  DE    LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 


(a  thorny  wattle),  Australië,  10.3  en  6.3  0/0  in  den  bast.  —  A. 
siculiformis  Cunn.^  Australië,  7.9  %  in  den  bast.  —  A.  stenophylla 
Cunn.^  Australië,  9.5  o/q  in  den  bast.  —  A.  subporosa  F,  v.  M.  (river 
wattle),  Australië,  6.6  en  6.6  0/0  in  den  bast.  —  A.  tetragonophylla 
jF,  V,  M,  (dead  finish),  Australië,  5.6  0/0  in  den  bast.  —  A.  vcmi- 
ciflua  Cunn.^  Australië,  3,2  ^/o  in  den  bast. 

Behalve  de  genoemde,  aan  Maiden's  werk  ontleende,  Acacia- 
soorten  zijn  de  volgende  nog  belangrijk: 

A.  arabica  Willd,  {A,  vcra  Willd,\  Arabië,  Egypte,  de  bast 
(babul-bark)  dient  als  looimiddel,  beval  17 — 20  "/o  looistof; 
Kanny  Lall  Dey  vermeldt  hem  onder  de  adstringeerende  genees- 
middelen. De  vruchten  (bablah)  zijn  uitnemend  looimateriaal  (zie 
o.  a.  Roard,  1826),  worden  ook  als  verfstof  gebezigd ;  zij  bevatten 
5 — 20  0/0  looistof  (somtijds  tot  32  0/0).  Het  donkerder  worden 
van  arabische  gom  schrijft  Busse  (1904)  toe  aan  uit  den  bast 
opgenomen  looistof.  —  A.  Catechu  Wilid,^  Indië,  uit  den  bast 
en  het  hout  wordt  een  extract  bereid,  dat  als  „catechu"  een 
waardevol  geneesmiddel  en  verfstof  vormt.  Naast  het  kristallijne 
catechine  bevat  het  45 — 55  %  looistof;  terwijl  Perkin  er  nog 
quercetine  in  aantoonde.  —  A.  Farnesiana  Willd, ^  Z.  Amerika, 
verschillende  deelen  der  plant  dienen  als  looimiddel.  Sie wart  (1878) 
vond  in  den  bast  5.8  ^/o,  in  de  zaden  12  0/0,  in  den  vrucht- 
wand  33.2  o/q  looistof.  In  een  bast  uit  Argentinië  vonden  Levi 
en  Sigel  (1905)  10  0/0  looistof.  Als  looimiddel  dragen  de  vruchten 
den  naam  „bablah"  of  „espinillo**.  —  A.  Cebil  Griseb,  (roode 
cebil),  Z.  Amerika,  de  jonge  bast  bevat  9.2  %;  de  bast  van 
reeds  uitgegroeide  boomen  13  o/o;  van  oude  boomen  14.4  % 
looistof;  het  hout  is  looistofvrij.  De  witte  cebil-bast  stamt  volgens 
Dragendorff  van  eene  variëteit  dezer  soort.  —  A.  Jurema  MarL^ 
Brazilië,  de  bast  werd  in  181 9  als  „cortex  adstringens  brasiliensis" 
ingevoerd  (Hahn,  1892).  —  A.  cochliocarpa  G,  Don^  Brazilië, 
levert  looibasl  (Bernardin).  —  A.  Bungcana  Benth.^  Queensland, 
bast  met  12.6  0/0  looistof.  —  h.  suaveolens  Willd,  ^n  Pl,  mvrtifolia 
Willd,,  N.  Holland,  de  bladen  leveren  een  theesurrogaat.  — 
A.  lasiophylla  Benth.,,  Queensland,  levert  looibast  (v.  Höhnel); 
bast  en  vrucht  in  Indic  gebruikt  om  te  looien  (Bernardin).  — 
A.  harpophylla  F,v,M.,^  Queensland,  zeer  rijk  aan  looistof  (Eitner, 
1879).  —  A.  ctbaica  ScJnveinf,,^  Erythraea,  rijk  aan  looistof.  — 
A.  Icucophloea  Willd. ,^  Indic,  bast  met  9.3 — 20.8  %  looistof  (Hooker); 


DE   LOOISTOFFEN   —    BOTANIE  12' 


levert  een  calechu-achtig  extract;  bast  en  bladen  worden  in 
Burma  als  verfstof  gebezigd.  —  A.  sundra  D,  C,  Indië,  een  extract 
uit  het  hout  bevatte  52.5  o/q  looistof  (Hooper).  —  k, pinnataWilld,^ 
Kaapland.  Indië,  de  bast  bevat  8.8  %  looistof.  —  A.  ferruginea 
D,  C,  O.  Indië,  levert  looibast.  —  A.  Intsia  Willd,^  O.  Indië,  het 
medicinaal  gebruik  dezer  plant  vindt  zijn  grond  in  het  looistofgehalte. 
—  A.  horrida  IVilld.s  Kaapland,  levert  looibast  (v.  Höhnel). 

MiMOSA  pudica  Z.,  Indië,  de  wortel  bevat  lo  0/0  looistof  (Hooper. 
1894).  —  M.  farinosa  Gris,^  Argentinië,  bast  met  3.9  0/0  looistof 
(Levi  en  Sigel,  1905).  —  M.  sensitiva  Z.,  Z.  Amerika,  O.  Indië, 
in  China  wordt  de  bast  als  adstripgens  gebruikt.  —  (In  Paraguay 
wordt  eene  Mimosa-soort  onder  den  naam  ibopé-para  om  het 
looi&tofgehalte  gebruikt.) 

DiCHROSTACHVS  cincrca  W,  et  A,^  O.  Indië,  de  vruchten  worden 
voor  adstringeerende  en  koelende  oogwaters  gebruikt. 

pROSOPis  juliflora  D.  C,  Amerika,  W.  Indië,  de  wortel  bevat 
6—7  0/0  looistof.  —  P.  spicigera  Z.,  Mexico,  O.  Indië,  bevat  looistof 
(Hooper).  —  P.  strombulifera  Benth.^  de  vruchten  werken  adstrin- 
geerend. 

Stvphnodendron  Barbatimao  Mart,^  Brazilië,  de  bast  wordt  als 
„adstringens  brasiliensis"  bij  fluor  albus  en  zweren  gebruikt.  Naar 
alle  waarschijnlijkheid  de  plant,  waarvan  Paessler  (1906)  het  vol- 
gende vermeldt:  „barbatimao-bast"  bevat  18  —  27  %  looistof;  de 
bladen  van  dezelfde  plant  6.7  0/0;  het  hout  3.8  o/o- 

Elephanthorrhiza  BurchelliiBenth,^Y.di3.\AviX\é^  „eland's  boontjes" 
genaamd,  de  wortel  wordt,  ook  in  Duitsch  O.  Afrika,  gebezigd 
om  te  looien  en  als  middel  tegen  dysenterie.  De  looistof  bevindt 
zich  hoofdzakelijk  in  den  bast,  minder  in  het  hout  (Warburg, 
1902).  Eene  analyse  van  versch  materiaal  gaf:  65  %  vocht;  en 
45.9  o/q  oplosbaar,  22.3  o/q  looistof  en  16.8  %  suiker,  berekend 
op  droog.  Het  leder,  hiermede  verkregen,  is  zacht  en  bezit  een 
lichtroode  tint,  iets  lichter  dan  dat,  gelooid  met  acacia-bast.  — 
E.^«/'>&/Vjff^«M.,  Kaapland,  bast  en  wortel  als  adstringens  in  gebruik. 

Piptadenia  cebil  Gr,^  Argentinië,  de  bast  bevat  15  0/0  looistof 
(Levi  en  Sigel,  1905).  —  P.  rigida  Btnth,,  Brazilië,  adstringee- 
rende bast. 

Entada  scandens  Benth.^  Indië,  de  bast  wordt  gebruikt  om  te 
looien.  Een  naverwante  soort  {E.  africana  Guill.  et  Perr,)  wordt 
in  Afrika  voor  hetzelfde  doel  gebruikt. 


128  DE   LOOISTOFFEN    —    BOTANIE 

Xylia  dolabriformis  Benth,^  Indië,  de  stam  is  adstringent.  In 
Eng.  Indië  is  beproefd  uit  den  afval  van  de  houtzagerijen  looiextract 
te  bereiden.  De  opbrengst  van  extract  was  gering :  pU  m.  7  0/0  van 
zaagsel  en  spaanders,  maar  het  bevatte  in  drogen  toestand  85  % 
looistof.  Dit  extract  gelijkt  in  vele  opzichten  op  quebracho-extract. 
Het  leder  ermede  gelooid  is  roodachtig,  ongeveer  van  de  tint  van 
quebracho-  of  acaciabast- leder. 

Caesalpinoideae. 

DiMORPHANDRA  mora  Benth,^  Guyana,  St.  Domingo,  bast  (écorce 
de  mahot  rouge)  als  looimiddel  (Niederlein,  1902);  zaad  dient  tot 
vervalsching  van  kola. 

CoPAiFERA  bracUata  Benth.^  Guyana,  de  bast  (écorce  de  bois 
violet)  als  looimiddel  (Niederlein,  1902);  hout  bevat  phoeniceïne. 

HvMENAEA  Courbartl L.j  Suriname,  Pool  vermoedde  den  „lokri*'- 
bast  afkomstig  van  deze  plant  (v.  d.  Driessen  Mareeuw  vond  in 
dezen  bast  2.7  0/0  catechine  en  23.8  0/0  looistof).  Dragendorff 
vermeldt  echter,  dat  de  zeer  aromatische  bast  purgeerend  werkt, 
hetgeen  niet  overeenkomt  met  de  resultaten  van  het  onderzoek 
van  den  lokribast. 

Sakaca  indica  Z.,  Indië,  de  bast  dient  als  adstringeerend  medicijn 
(Kanny  Lall  Dey,  1896;  Hooper,  1902);  Abbott  (1887)  toonde 
catechine  aan  in   den  bast,  naast  haematoxyline  en  saponine. 

Tamarindus  indica  Z.,  O.  en  W.  Indië,  v.  Höhnel  vermeldt 
de  tamarinde  onder  de  looimiddelen ;  in  O.  Indië  worden  de 
bladen  als  looimiddel  gebezigd  (Hooper,  1902);  in  Guyana  levert 
de  bast  (écorce  de  tamarin)  looimateriaal  (Niederlein,  1902). 

Afzelia  bijuga  A,  Gray^  Ind.  Archipel,  N.  Guinea,  bast  tegen 
buikloop  gebruikt. 

Cercis  siliquasirum  Z.  (judasboom),  Z.  Europa,  Levant,  Japan, 
blad  en  vrucht  als  adstringens.  —  C.  canadtnsis  Z.,  Canada,  bast 
bij  diarrhoe  en  buikloop  aangewend. 

Bauhinia  rufescens  Lam,^  Senegal,  bast  adstringeerend.  —  B^pt/r- 
purea  Z.,  Indië,  de  bast  wordt  gebruikt  als  looimiddel  en  verfstof 
(Hooper,  1902).  —  B.  forficata  Z/è.,  Brazilië,  bladen  als  adstringens 
en  mucilaginosum.  —  B.  variegata  Z.,  O.  Indië,  Martinique,  bast 
tonisch  en  adstringeerend  (Kanny  Lall  Dey,  1896);  wordt  als 
looimiddel  gebruikt  (Hooper,  1902). 

Cer\tonia  Siliqua  Z.  Middell.  Zeelanden,  bladen  adstringee- 
rend; vrucht  bevat  looistof. 


DE    LOOISTOFFEN  —    BOTANIE  129 

DicoRYNiA  paraénsis  Benth,^  Guyana,  bast  (écorce  d'angélique) 
als  looimiddel  (Niederlein,  1903). 

Cassia  aurkulata  L.^  Indië,  Jenks  (1896)  vond  in  den  bast 
van  jonge  twijgen  11.3  o/q;  van  den  wortel  0.24  0/0;  in  jonge 
uitloopers  7  %;  in  den  stambast  10.2  o/q.  Hooper  (1902) 
vermeldt  voor  jongen  bast  11.9  o/q^  voor  ouden  bast  20.1  % 
looistof.  Deze  bast  vindt  in  Indië  veelvuldig  toepassing  als  looi- 
middel, en  levert  een  catechu-achtig  extract.  —  C.  Fistula  Z., 
Indië,  de  bast  wordt  in  Bengalen  (ook  elders)  gebruikt  als 
looimiddel,  bevat  9.5— 12.9  o/q  looistof  (Hooper,  1902);  ook 
V.  Höhnel  vermeldt  dezen  bast.  —  C.  siamea  Lam,  (C,  florida 
Vaht)^  O.  en  W.  Indië,  Hooper  (1902)  vond  in  Oost-Indischen 
bast  4.1  o/q  looistof;  Sack  (1906)  in  West-Indischen  2.5  0/0 
(bij  54.8  0/0  vocht)  en  in  de  vruchten  10  o/q  looistof.  — Cbijuga 
\Vog,l  s=3  C.  speciosa  Schrad.),  Brazilië,  Peckolt  (186S)  vond  in 
den  bast  i.i  o/q  looistof.  —  C.  vtarginata  Roxb,^  Eng.  Indië, 
Hooper  (1902)  vermeldt  een  gehalte  van  6.1  0/0  looistof  voorden 
bast.  —  C.  acutifolia  Lel,  (alexandrijnsche  senne),  bevat  anthra- 
chinonderivaten  en  looistof.  —  C.  angustifolia  VahL  medicinalis 
Bisch.  (de  variëteit  (i-RayUana  Bisch.  hiervan  levert  de  tinnevelly- 
senne).  —  C.  Sabac  Dei,^  Nubië,  bast  als  adstringens  en  looi- 
middel gebezigd;  eveneens  C.  goratensis  Fres,^  Erythraea. 

Krameria  triandra  R,  en  P,  (ratanhia),  Peru,  bevat  ratanhia- 
looistof  en  ratanhiarood :  8.5  0/0,  (Dunwody,  1890);  22.0  %, 
(Kramer,  1881);  42.5  0/0,  (Mafat,  1892).  — K,  iomentosa  St,  HiL^ 
Nieuw-Granada,  levert  savanilla-ratanhia.  —  K.  lanceolata  Torr,,^ 
bevat  1 7  0/0  looistof.  —  K.  argeniea  Mart,^  Brazilië,  W.  Indië, 
levert  ceara-  of  an  tillen -ratanhia,  bevat  7.2  0/0  looistof  (Dunwody, 
1890).  —  Ook  K.  secundi  flora  D,  C,\  K.  artda  Bg,\  spartioides 
KL  en   K.  cistoides  moeten  adstringeerende  wortels  bezitten. 

Gleditschia  ferox  Vess,^  Indië,  de  bast  is  adstringeerend 
(Greshoff). 

Caesalpikia  pinnata  Sauval^  Cuba,  Combs  (1897)  noemt  deze 
plant  met  de  volgende  als  divi-divi  leverend.  —  C.  coriaria  Willd,^ 
Amerika,  levert  divi-divi,  libi-Hbi,  of  Amerikaansche  sumak  d.  i. 
de  looistofrijke  vrucht  (zie  Agricult.  Ledger  1899,  No.  10).  Wordt 
in  Indië  gekweekt ;  de  Indische  vruchten  geven  gemiddeld  30  % 
looistof,  de  Amerikaansche  30—50  %;  uitstekend  looimiddel  en 
verfstof.  —  C.  digyna  Rottl,^  Eng.  Indië,  levert  „teri-  of  tari-pods", 


130  DE  LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 

de  vruchten  een  waardevol  adstringens.  Handelsmonsters  be- 
vatten 33  o/o  looistof.  Het  leder,  hiermede  bereid,  is  licht  van 
kleur.  De  vruchtwand  bevat  50—60  0/0  (Hooper) ;  Dunstan 
(1903)  vond  53.8  0/0.  Zij  zijn  voordeeliger  dan  divi-divi,  daar  het 
aftreksel  niet  zoo  spoedig  bederft.  Eitner  bepaalde  het  gehalte 
van  den  vruchtwand  op  48  o/q-  van  de  zaden  op  5.2  o/q  en 
van  de  geheele  vrucht  op  23  0/0.  Op  de  Europeesche  markt 
maakten  de  tari-pods  hun  intrede  in  1892.  (zie  verder:  Agricultural 
Ledger  1899,  No.  9).  De  wortel  vindt  medicinaal  gebruik  als 
adstringens.  —  C.  echinata  Lam.^  Brazilië,  (levert  fernambuc-  of 
brazil-hout),  de  bast  is  looistofrijk.  v.  Höhnel  verklaart,  dat 
het  in  1878  ingevoerde  looimiddel  „nacasculobast"  van  deze 
plant  afkomstig  is.  —  C.  Sappan  Z.,  Indië,  levert  het  adstrin- 
geerend  sappanhout,  dat  looistof  en  een  aan  haemateïne  verwante 
kleurstof  bevat  (Kanny  Lall  Dey);  de  bast  is  een  looimiddel  (v. 
Höhnel).  —  C.  melanocarpa  Gr.^  Z.  Amerika,  volgens  Arnaudon 
levert  deze  boom  algarobilla;  Levi  en  Sigel  (1905)  vonden  in 
de  vrucht  14.8  0/0  looistof,  in  het  hout  8.1  o/q-  zij  vermelden, 
dat  de  vrucht  in  Argentinië  als  looi-  en  verfstof  gebruik  vindt. 
—  C.  brev'ifolia  Baill,  (is  misschien  idenlisch  met  Balsamo- 
carpon  brevifolium  Phil.^  de  stamplant  van  algarobilla).  Zölffel 
(1891)  vond  67  0/0  looistof  in  de  vrucht.  Algarobilla  werden 
in  1826  door  Virey  het  eerst  als  looimiddel  vermeld;  volgens 
denzelfden  werd  in  1842  een  extract  ervan  ingevoerd.  —  C.  pul- 
cherrima  Sw.,  Indië,  vrucht  rijk  aan  looistof,  gallus-  en  benzoë- 
zuur.  —  C.  bijuga  Sw.^  W.  Indië,  van  oude  boomen  wordt  op 
Cuba  looimateriaal  gewonnen  (Combs,  1897);  levert  geel  brazil- 
hout.  —  C.  paucijlora  B,  et  ZT.,  Cuba,  levert  looibast  (Combs, 
1897).  —  C.  adnata  G.  AL^  Cuba,  wegens  een  eigenaardig  gebruik, 
dat  de  inlandsche  dames  ervan  maken  „youth  and  virginity  bark" 
genaamd  (Combs,  1897).  —  C.  Cacalaco  H.etB,^  Mexico,  vrucht 
rijk  aan  looistof. 

HoFFMANSEGGiA  mtlatiostlcta  A,  Gray^  Transvaal,  bast  en  wortel 
als  adstringens  in  gebruik. 

PoiNCiANA  elaia  \V,  et  A,^  W.  Indië,  O.  Indië,  vrucht  als  divi- 
divi  gebruikt. 

Haematoxylon  Campechianum  L,  (blauwhoutboom),  W.  Indië, 
levert  campêchehout,  dat,  evenals  de  bast,  als  adstringens  ge- 
bruikt wordt;  bevat  looistof,  phlobaphenen  en  haematoxyline. 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  131 

Pterolobium  lacerans  R.  Br,^  Erythraea,  looistofrijk. 

Vo^vviGXk procera  FresL^  Cuba,  bezit  een  adstringeerenden  bast, 
waarvan  hetzelfde  geldt  als  voor  den  bast  van  Caesalpinia  adnata 
is  vermeld. 

\W kGkT¥.k  spicata  Dalz.^  Indië,  de  vruchtschillen  bevatten  19.2  0/0 
looistof. 

Papilionatae. 

Myroxylon  Pereirae  Kitsch,^  San  Salvador,  de  zaden  bevatten 
looistof;  ook  de  vruchtwand  (Tschirch  en  Germann,  1896).  Ver- 
schillende Myroxylon-^QoxXtVL  leveren  balsems,  die  kaneel-  en 
benzoëzuur  bevatten. 

SoPHORA  japonica  Z.,  Japan,  bevat  het  quercitrine-achtige  sopho- 
rine  (Brauns,  1904). 

BowDiCHiA  virgilioides  H,  B.  A'.,  uit  een  „alcornoco"-bast,  die 
van  deze  plant  afkomstig  werd  geacht,  scheidden  Hartwich  en 
Dunnen  berger  (1900)  een  looistof  af. 

Cyclopia  gtnistoïdes  Vent,^  Kaapland,  blad  als  theesurrogaat; 
bevat  looistof,  chinovazuur  en  cyclopiarood  (Greenish,  1881). 

♦Genist A  anglica  L.  gaf  twijfelachtige  looistofreacties;  bevat 
zeer  veel  slijm.  —  G.  tincforia  Z.,  Europa,  bevat  scoparine,  gele 
kleurstof. 

Calycotome  spinosa  Lk,^  Middell.  Zee-gebied,  blad  en  vrucht 
als  adstringens  en  tegen  blennorrhoe.  —  C.  villosa  Lk,^  Z.  Europa, 
hout  tegen  diarrhoe,  aphthen  en  zweren. 

*Ononis  repens  Z.  bevat  weinig  looistof. 

*Medicago  lupulina  Z.  bevat  weinig  looistof. 

Erinacea  pungens  Boiss.^  Spanje,  wortel,  bloem  en  vrucht 
adstringeerend. 

♦Lotus  comiculatus  Z.,  de  iooistofreacties  in  het  aftreksel  van 
deze  plant  waren  twijfelachtig.  Met  verschillende  alkaloïde-reac- 
tieven werden  zwakke  neerslagen  verkregen ;  deze  plant  en  L.  major 
Sm.  en  L.  ienuifolius  PoUtni^  Europa,  zouden  uitwendig  als  zwak 
adstringeerende  middelen  gebruikt  worden. 

RoBiNiA  pseudacacia  Z.,  N.  Amerika,  in  Europa  gekweekt  en 
verwilderd,  de  bast  bevat  looistof  (Power  en  Cambier,  1890  en 
Power,  1901).  —  R.  amara  Lour,^  China,  Cochinchina,  de  wortel 
wordt  bij  dysenterie  en  diarrhoe  gebruikt. 

Oxytropis  Lamberti  Pursh^  Mexico,  het  kruid  wordt  als  ad- 
stringens gebezigd  (Maisch). 


132  DE   LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 

AsTRAGALUs  molHssitnus  Torr,^  Amerika,  een  hiermede  verwante 
soort  wordt  door  Hill  (1888)  als  adstringens  genoemd. 

Sesbania  grandiflora  Poir,^  Indië,  de  versche  bast  is  adstrin- 
geerend  en  bevat  een  roode  stof,  die  op  Bengaalsch  kino  gelijkt 
(Kanny  Lall  Dey). 

Desmodium  erythrinaefoüum  D.  C,  Z.  Amerika,  en  D.  incanum 
D.  C,  W.  Indië,  de  adstringeerende  wortels  worden  tegen  diarrhoe, 
dysenterie,  enz.  gebruikt.  —  D.  tri/lorum  D.  C,  O.  Indië,  bij  diarrhoe 
van  kinderen  gebruikt. 

Alvsicarpus  bupleurijolius  D.  C,  Ceylon,  wortel  een  weinig 
adstringeerend. 

Pterocarpus  Draco  Z.,  W.  Indië,  levert  „drakebloed  van  Cartha- 
gena*';  blad  en  bast  adstringeerend.  In  een  drakebloedsoort  van 
Jamaica  vond  Trimble  (1895)  34'9  %  looistof  en  33  0/0  gom.  Ook 
Schar  (1897)  toonde  looistof  aan  in  dit  drakebloed.  —  P.  subaosus 
D,  .C,  Guyana,  levert  drakebloed.  —  F.  Marsupium  Roxb,^  Malabar, 
levert  Malabar-  (of  Ambonsch-)  kino.  Bevat  kinoine,  kinolooistof, 
kinorood,  enz.  —  P.  Papuanus  F,  v,  M.^  Nieuw-Guinea.  — P.  mollis  (?) 
—  en  Y.indicus  Wf7A/.,  Malaka,  leveren  kino  (Eykman,  1887).  Het 
sap  der  bladen  van  P.  indicus  wordt  gebruikt  tegen  huiduitslag  (lappar 
garam  der  Maleiers).  De  bast  (koelit  angsana)  wordt  als  adstringens 
gebruikt  (Bisschop  Grevelink,  1883);  ook  de  kino  (getah  angsana).  — 
^ ,santalinu5  L.fiL^  Timor,  Malakka,  Ceylon,  levert  rood  sandelhout 
(caliatour),  dat  tegen  buikloop  gebezigd  wordt.  —  P.  erinaceus  Latn., 
Senegal,  Sierra  Leone,  levert  Afrikaansch  kino.  Thoms  (1898) 
ontving  een  monster  kino  van  deze  plant  uit  O.  Afrika,  welk  monster 
looistofhoudend  was  en  0.78  %  asch  bevatte  —  P.  cabra  Wild,^ 
Congo,  de  inboorlingen  zouden  een  prachtig  roode  kleurstof  uit 
deze  plant  bereiden. 

Dalbergia  laiifolia  Roxb,^  Indië,  een  afkooksel  van  den  bast  was 
zeer  samentrekkend. 

DiPTERVX  odorata  Willd.^  indien  de  bast  in  September  ingesneden 
wordt,  zoo  treedt  daaruit  een  roode  afscheiding,  die  volgens  Heckel 
en  Schlagdenhauffen  (1904)  in  niets  van  de  gewone  kino-soorten 
afwijkt. 

Machaerium  angusUfoliumVogLjZ,  hvatrWi^^  ^n^A,,  ferruginewn 
Pers,,  Guyana,  zouden  drakebloed  en  kino  leveren. 

Derris  elliptica  Benth,^  O.  Ind.  Archipel,  bevat  naast  derride 
looistof  en  phlobapheen  (GreshofT,  1890). 


DR    LOOISTOFFEN    —    MOTANIE  133 

Andira  Araroha  Aquiar^  Brazilië,  bevat  chrysarobine. 

Inocarpus  edulis  JForst,^  Molukken,  Zuidzee-eilanden,  bast  smaakt 
slijmig,  dan  adstringeerend ;  wordt  bij  diarrhoe  gebruikt. 

Orobus  sessilifolius  Sibth,^  Z.-Europa,  KI.  Azië,  de  adstringee- 
rende  wortel  wordt  bij  diarrhoe  aangewend. 

*Lathyrus  vemus  Bernh.  {Orobus  vemu5\  het  zwak  bittere 
aftreksel  gaf  geringe  looistofreacties;  het  schuimde  in  verdun- 
ning I  :  60. 

Neurocarpüm  dlipticum  Desv,^  Haiti,  de  wortel  bij  maandstonden 
en  leucorrhoe  gebruikt. 

Ervthrina  inêica  Lam.  (dadap),  Indië,  bast  als  adstringens 
gebezigd. 

CvLiSTA  scariosa  Ait,^  Indië,  de  wortel  tegen  leucorrhoe  en 
dysenterie;  bevat  ioO/q  looistof  (Hooper,  1894). 

BuTEA  frondosa  Roxb,^  Indië,  door  verwonding  van  den  stam 
verkrijgt  men  een  „kino  oriëntale",  door  uitkoken  van  den  bast 
verkrijgt  men  een  soort  catechu.  Volgens  Hooper  (1900)  bevatte 
een  monster  gezuiverd  Butea-kino  73,3  0/0  tannide,  5,6  0/0  on- 
oplosbare stof  en  21.9  0/0  oplosbaar  extract.  Het  bevat  dikwijls 
25  0/0  onzuiverheden.  Volgens  Kanny  Lall  Dey  gelijkt  het  in 
therapeutische  eigenschappen  op  Pterocarpus-kino.  Schmidt  (1896) 
wil  het  van  Malabar-kino  onderscheiden,  doordat  hier  geen  ijzer- 
blauwkleurende  looistof  aanwezig  is.  De  looistofrijke  bast  zelf 
schijnt  nog  geen  toepassing  gevonden  te  hebben.  —  B.  parvi- 
flora  Roxb,  en  B.  superba  Roxb.^  worden  eveneens  gebruikt  als 
adstringens. 

Cajanus  indicus  Spr.^  Afrika,  O.  Indië,  wortel  als  tonico-ad- 
stringens  gebezigd. 

Mucuna  capiiata  D,C.^  Indië.,  de  wortel  bevat  looistof  (Greshoflf). 

Rhvnchosia  caribaca  D,  C,  Duitsch  Z.  W.  Afrika,  de  wortel 
bevat  looistoffen,  wordt  inwendig  tegen  geslachtsziekten  gebruikt 
(Warburg,  1902). 

Pueraria  Thunbergiana  Ben/A.^Ja^an^  China,  wortel  en  rhizoom 
tegen  diarrhoe,  uitwendig  op  kneuzingen,  (zetmeelrijk !). 

Gerania/^s. 

Geraniaceae. 

De  planten,  die  tot  deze  familie  behooren,  zijn  ten  deele  door  een 
hoog  looistofgehalte  gekarakteriseerd.  Reeds  in  1823  werden  door 
Neilson  üe  volgende  soorten  als  sterk  looistof  houdend  vermeld; 


134  DE    LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 

Geranium  macrorrhizum  (L>f)\  G.  rejlexum  {L.?);  G.  lividum 
{fHérit,F)\  G.  phaeum  {LJ)\  G.  angulaium  {CurtJ)\  G.praUnse 
Z. ;  G.  palustre  Z. ;  G.  rotundifolium  Z. ;  G.  pusülum  Burm,\ 
G.  columbinum  Z. ;  G.  nodosum  Z. ;  G.  striatum  Z. ;  G.  molle  Z. ; 
G.  sylvaticum  Z.;  G.  sanguineum  Z.  en  G.  maculatum  Z., 
alle  in  Europa,  worden  hetzij  in  den  vorm  hunner  bladen, 
hetzij  der  wortelstokken,  gebezigd  als  adstringens,  stypticum,  bij 
bloedvloeiingen,  diarrhoe,  dysenterie,  enz.  In  het  rhizoom  van 
G.  sanguineutn  vond  Kramer  17.3  0/0  en  dat  van  G.  maculatum 
(alumroot,  cranebill,  crowfoot)  Trimble  en  Peacock  27.8  %.  — 
*G.  Robertianum  Z.  bevat  eene  vrij  groote  hoeveelheid  looistof. 
Ook  aan  het  waterige  aftreksel  was  de  voor  deze  plant  karak- 
teristieke reuk  eigen.  Trimble  en  Peacock  (1891)  vonden  in  het 
versche  kruid  3.2 — 6.7  0/0;  in  het  gedroogde  9.7 — 27.8  o/q 
looistof.  —  *G.  molle  Z.,  het  looistof  houdend  infuus  smaakt 
slijmig-scherp.  —  *G.  phaeum  Z.  bevat  looistof.  —  G.  nepalense 
Sweet^  Eng.  Indië,  de  wortel  wordt  als  roode  verfstof  gebruikt, 
levert  10.8 — 43.5  o/q  looistof  (Hooper,  1902)  en  3 — 8  %  roode 
kleurstof  (Agricult.  Ledger  1901,  p.  100).  —  G.  Wallichianum 
D,  Don^  Eng.  Indië,  de  wortel  wordt  in  Kashmir  als  kleurstof 
gebruikt;  bevat  25.7  0/0  looistof  en  17.8  o/q  niet-looistof  (Procter, 
1890).  Het  leder,  met  deze  looistof  bereid,  was  wat  donkerder  dan 
dat  met  canaigre  vervaardigd.  Hooper  (1902)  vond  in  een  monster 
32  0/0  looistof.  Kanny  Lall  Dey  vermeldt  het  gebruik  als  adstringens 
van  de  wortels  van  G.  Wall.  en  van  G.  nepalense,  —  G.  oceüaium 
Camb.^  Indië,  bevat  looistof  in  den  worteL  —  G.  carolinianum  Z., 
N.  Amerika.  —  G.  mexicanum  H.et  B.  —  G.  Hernandezü  Mof.Sess. 
Mexico  —  en  G.  suelda  (z'),  Bolivia,  worden  als  adstringeerend 
geneesmiddel  gebruikt;  hunne  werking  is  aan  het  hooge  looistof- 
gehalte toe  te  schrijven. 

MoNSONiA  ovata  Cav,^  Z.  Afrika,  de  kaffers  noemen  deze  plant 
necta  of  geïta,  en  gebruiken  haar  met  succes  tegen  dysenterie. 
De  smaak  is  sterk  adstringeerend.  —  M.  biflara  D,  C,  Natal,  de 
plant  wordt  tegen  dysenterie  gebezigd. 

Pelargonium  reniforme  Curt,,,  Z.  Afrika,  bezit  een  plaatselijke 
reputatie  als  dysenterie-middel.  —  P.  cucullatum  Ait,^  Kaapland, 
het  slijmig-aromatische  blad  dient  tegen  diarrhoe  en  koliek.  — 
P.  aconitiphyllum  Steud,,  O.  Afrika,  heeft  den  roep  adstringeerend 
te  zijn. 


DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  135 

Oxalidaceae. 

♦OxALis  Acetosella  L,  bevat  geen  looistof;  het  aftreksel  smaakt 
slijmig  en  sterk  zuur.  —  *0.  tetraphyüa  Cav,^  het  sterk  zure  infuus 
gaf  geen  looistofreacties.  —  0,gigantea  Bam,^  Chili,  van  deze  plant 
leidt  V.  Höhnel  de  „churco-bast"  af,  een  voortreffelijk  looimiddel, 
dat  volgens  analyses  van  Eitner  20 — 26  o/q  looistof  bevat.  Dat  de 
churcobast  van  Fuchsia  macrostemma  R.  et  F,  afkomstig  zou  zijn 
(zooals   Bernardin  aangeeft),  ontkent  v.  Höhnel  beslist. 

AvERRHOA  Carambola  Z.,  Brazilië,  de  zaden  bevatten  sporen 
galluszuur.  De  onrijpe  vruchten  zijn  adstringeerend,  worden 
gebruikt  als  bijtsmiddel. 

Tropaeolaceae. 

♦Tropaeolum  peregrinum  Z.,  het  naar  sterkers  riekend  en 
smakend  aftreksel  gaf  geen  looistofreacties. 

Linaceae. 

*LiNUM  usitatissimum  Z.  bevat  geen  looistof,  zeer  veel  slijm  en 
een  sterke  vezel.  —  *L.  austriacum  Z.  bevat  geen  looistof, 
daarentegen  wel  slijm,  hoewel  minder  dan  L.  usitatissimum,  — 
*L.  flavum  Z.,  het  slijmig,  intens  bitter  infuus  van  deze  plant  geeft 
geen  looistofreactie ;  merkwaardig  was  de  geringe  sterkte  der  vezels. 

Humiriaceae. 

\\\}iA\^\K  floribuncta  Mart.^  Brazilië,  de  roodachtige,  aromatische 
bast  dient  als  zacht  adstringens  (Peckolt). 

Erythroxylaceae. 

*Ervthroxylum  Coca  Lam,  bevat  geen  looistof,  wel  alkaloïde 
en  gele  kleurstof;  riekt  intens  naar  methylsalicylaat.  De  coca- 
looistof van  Warden  (1888)  is  gebleken  een  mengsel  van  gele 
kleurstoffen  te  zijn  (Hesse,  1902)  —  E. /«/^f^rw^w  5/.  Zf//.,  Brazilië, 
voor  den  bast  zie  Johannson  (1891)  —  E.  tortuosum  Mart,,^ 
Brazilië,  de  bast  dient  als  adstringens.  —  E.  squamatum  Sw,,^ 
Guadeloupe,  blad  en  bast  als  looimiddel  (Niederlein,  1902).  — 
E.  australe  F,  v.  M,,,  Queensland,  looimiddel  van  den  2cn  rang 
(Bernardin). 

Zygophyllaceae. 

Tribulus  terrestris  Z.,  Z.  Europa,  Levant,  Afrika,  bladen 
als  tonico-adstringens  bij  diarrhoe,  oogziekten,  enz. 

Fagonia  cretica  Z.,  Indië,  bij  oogziekte,  spermatorrhoe  en  voor 
mondwaters  gebruikt. 

GuAjACUM  officinaU  Z.,  Antillen,  guajac-geel. 


136  DE    LOOISTOFFEN   BOTANIE 

Balanites  Roxburghii  Planch,^  Indië,  de  vruchten  van  dezen 
boom  heeten  Egyptische  myrobalanen,  doch  zijn  niet  adstringeerend. 

Cneoraceae. 

*Cneorum  tricoccum  Z.,  er  kon  geen  looistof  aangetoond  worden; 
basisch  loodacetaat  en  tannine  gaven  flinke  reacties,  pikrinezuur 
en  Mayer's  reagens  twijfelachtige  neerslagen. 

Rutaceae. 

Enkele  looistof  houdende  soorten;  verder  gele  kleurstoffen,  als 
rutine. 

Zanthoxvlon  Clava  Herculis  Z.,  Cuba,  de  plant  wordt  als  ad- 
stringens  gebezigd  (Combs,  1897).  —  Z,  P^n/afume  I?.C.^  Mexico^ 
zou  looistof  bevatten  (Maisch,  1886). 

RuTA  graveolens  Z.  (wijnruit),  Z.  Europa,  rutine. 

DiCTAMNUs  albus  Z.,  Z.  Europa,  Siberië,  wortel  en  zaad  tegen 
fluor  albus;  ook  als  anthelminthicum  in  gebruik. 

TicoREA  longi flora  D,C,^  Brazilië,  bastdecoct  o.a.  bij  diarrhoe 
(Peckolt). 

Galipea  multiflora  Schuit,  {jasminiflora  EngL\  Brazilië,  bast 
bij  diarrhoe  (Peckolt). 

Esenbeckia  febrifuga  A,  fuss.^  Brazilië,  houtafkooksel  tegen 
diarrhoe  (Peckolt).  —  E.  fasciculata  Barb,  Rodr.^  Brazilië,  decoct 
van  den  styptisch  smakenden  bast  tegen  diarrhoe. 

HoRTiA  brasiliana  Vaud,^  Brazilië,  de  styptisch  smakende  bast 
is  een  koortsmiddel  (Peckolt).  —  H.  arborea  EngL^  Brazilië, 
Peckolt  vond  looistof. 

Chloroxvlon  Swietenia  D,  C,  Himalaya,de  bast  is  adstringeerend. 

Toddalea  aculeata  Pers,^  Z.  Azië,  wortel  en  bast  bij  diarrhoe 
in  gebruik.  —  T.  lanceolata  Lam,  (Vepris  lanceolata  Juss,)  {„\]ztr' 
hout"),  Kaapland,  bast  met  2  o/q  looistof  (Juritz,  1905). 

Aegle  Marmelos  Corr,  (bael  tree),  Eng.  Indië,  de  vrucht  is 
adstringeerend.  Het  vruchtvleesch  bevat  9  o/q,  de  schil  20  % 
looistof.  De  onrijpe  vrucht  wordt,  met  myrobalanen  gemengd, 
gebruikt  bij  het  drukken. 

Acronychia  laurifolia  Bl,^  Indië,  wortel  en  blad  tegen  diarrhoe 
gebruikt. 

Fagara  spcc,^  in  den  bast  vond  GreshoflT  (1900)  veel  looistof 
en  een  phlobapheen-achtige  kleurstof. 

Simarubaceae. 

Deze    tropische   familie  is  arm  aan  looistof.     Het  gebruik  van 


DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  137 


een  groot  aantal  soorten  tegen  dysenterie  berust  op  de  aanwezig- 
heid van  de  simarubine-achtige  bitterstoffen,  geenszins  op  looistof. 

♦SiMARUBA  amara  Aubl,  (S.  officinalis  D,  C,\  Britsch-Guyana, 
de  bast  zou  als  looimiddel  gebezigd  worden  (v.  Höhnel).  (In 
pharmaceutischen  bast  werd  door  mij  geen  spoor  looistof  gevonden). 

AiLANTHüs  glandulosa  Desf.^  Eng.  Indië,  naast  galluszuur  en 
ellageenlooistof  vonden  Perkin  en  Wood  (1898)  quercetine  in  de 
bladen.  Het  looistofgehalte  is  11.2  0/0  (Procter);  maar  P.  en  W. 
konden  geen  leder  met  deze  looistof  verkrijgen.  —  A.  tnalabarica 
D.  C,  htt  vruchtsap  levert  bij  het  indrogen  een  adstringeerende 
massa,  die  tegen  dysenterie  gebruikt  wordt.  —  A.  excelsa  Roxb,^ 
Eng.  Indië,  de  bast  is  evenals  die  van  //.  tnalabarica  looistofvrij 
(Hooper,  1896). 

PiCRAMNiA  Camboita  EngL^  Brazilië,  het  decoct  der  bladen 
gebruikt  men  als  zacht  adstringens  en  voor  inspuiting  bij  gonor- 
rhoe;  het  sap  der  bladen  wordt  door  het  volk  gebruikt  om 
katoenen  stoffen  violet  te  verven  (Peckolt). 

Castela  Nicholsoni  Hooker^tx2C5^  wordt  als  adstringens  gebruikt, 
de  bast  en  takjes  vooral.   De  geheele  plant  is  intens  bitter. 

Brucea  Sumatratta  Roxb,  Power  en  Lees  (1903)  vonden  in 
de  zaden  1.8  0/0  looistof,  (Het  quassiïne  van  Heckel  en  Schlagden- 
hauffen  werd  door  hen  niet  teruggevonden). 

Burseraceae. 

BuRSERA  iomcntosa  Trian,  et  Platich,,  Mexico,  W.  Indië,  levert 
hars,  bekend  als  W.  Indisch  of  Mexicaansch  „tacamaha",  een 
tonico-adstringens. 

Garuga  pinnata  Roxb,^  Eng.  Indië,  de  bast  wordt  voor  looien 
gebezigd.  Een  afkooksel  weid  door  Hooper  zeer  samentrekkend 
bevonden. 

Protium  ovatum  EngL^  Brazilië,  aan  de  takken  ontstaan  door 
een  insectensteek  galnoten,  die  het  volk  als  adstringeerend  genees- 
middel gebruikt  (Peckolt).  —  P.  aitissimum  March,^  Guyana,  levert 
looibast,  écorce  de  cèdre  bagasse  (Niederlein,  1902). 

Meliaceae. 

Circa  270  tropische  soorten.  Bevatten  dikwijls  looistof  en 
kleurstof. 

Cedrela  febrifuga  BL^  Java,  bast  tegen  diarrhoe,  buikloop  en 
uitwendig  tegen  zweren  gebezigd.  —  C.  odorata  Z.,  Z.  Amerika, 
W.    Indië,    de    vrucht    en    de   gal-achtige    uitwassen   dienen    als 


138  DE    LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 


anthelminthicum.  —  C.  Toona  Roxb,^  o.  a.  Australië,  de  bast  bevat 
een  belangrijke  hoeveelheid  looistof^  die  aan  het  leder  een  purper 
kleur  mededeelt  (Fawcett).  In  Indië  wordt  hij  gebruikt  als  looi- 
middel  (Maiden,  1889).  —  C.  Velloziana  Roem,^  Brazilië,  bast 
tegen  diarrhoe  (Peckolt).  —  C.  fissilis  Veil.,  Brazilië,  bast  adstrin- 
geerend.  —  C.  excelsum  (?)^  Kaapland,  de  bast  bevat  volgens 
Bernardin  7  o/q  looistof  en  wordt  als  looimiddel  gebruikt. 

Chickrassia  iabularts  A.  Juss»^  Eng.  Indië,  de  bast  is  een 
krachtig  adstringens. 

SoYMiDA  febrifuga  A,  Juss.^  Eng.  Indië,  een  monster  van  den 
bast  bevatte  12.9  o/q  looistof,  benevens  een  groote  hoeveelheid 
niet-looistof  (Hooper,  1902).  Het  levert  licht-gekleurd  leder.  Een 
extract  van  den  bast  dient  tegen  dysenterie. 

Walsura  piscidia  Roxb,^  Eng.  Indië,  de  bast  bevat  eene  groote 
hoeveelheid  looistof,  dat  met  ijzer  een  groen-zwart  neerslag  geeft 
(Hooper,  1902). 

SwiETENiA  Aïagahani  Jacq,^  Z.  Amerika,  W.  Indië,  de  bast  is 
bitter  en  adstrin geerend  (Combs,  1897);  levert  een  catechu-achtig 
extract  (Dragendorflf).  Catechine  werd  aangetoond  door  Latour  en 
Caseneuve  (1875). 

Carapa  obovata  Bl.^  Java,  bast  en  vruchtwand  werkzaam  tegen 
buikloop  en  diarrhoe.  —  C.  moluccensis  Lam,^  Indië,  „granatum 
littoreum"  van  Rumphius;  de  bast  is  bitter  en  adstringeerend. 
Als  gemiddelde  van  3  bepalingen  vond  Busse  35.2  0/0.  In  het 
extract  van  het  hout  (afkomstig  van  Madras)  werd  35.6  0/0  looi- 
stof gevonden.  —  C.  guianensis  Aubl.  wordt  in  Brazilië  als  volks- 
middel tegen  moeraskoorts  gebruikt  (Warburg,  1902).  Ook  in 
Suriname  vond  Sack  (1906)  5  o/q  looistof  in  den  bast.  —  C. 
procera  D,  C,  {Xylocarpus  Carapa)^  Guyana,  het  „crab-wood'* 
bevat  4  o/q  looistof  (Bernardin). 

Melia  Azadirachta  Z.,  Azië,  de  bast  zou  een  catechu-achlig 
extract  leveren.  Kanny  Lall  Dey  vermeldt  den  bast  als  adstrin- 
geerend geneesmiddel. 

Aglaia  sp,^  Nieuw  Caledonië.^ bast  looimiddel  (Niederlein,  1902).  — 
A.  Roxburghiana  Miq,^  Ceylon,  Indië,  vrucht  adstringeerend. 

DvsoxvLUM  acutangulum  Mig,^  Indië,  de  bast  bevat  eene  zeer 
aanzienlijke  hoeveelheid  looistof  en  phlobapheen  (Greshoflfi. 

Amoora  Rohituka  M\  et  A,^  Indië,  de  bast  is  een  adstrin- 
geerend geneesmiddel  (Kanny  Lall  Dey). 


DK    LOOISTOFFEN   HOTANIK  131) 


Heijnea  trijuga  Foxb,^  O.  Indië,  bast  bevat  looistof. 

GuAREA  grandifolia  D,  C,  Java,  werkt  adstringeerend.  —  G. 
trichilioides  Z.,  Guyana,  de  bast  („yayamadoe")  wordt  volgens 
V.  Höhnel  als  looimiddel  gebruikt;  bevat  12.4  %  looistof 
(Paschkis);  volgens  Eitner  10  o/q  moeilijk  oplosbare  looistof. 

EcKEBERGiA  capetisis  Sparrm,  (Kaapsche  esch),  Kaapland,Juritz 
(1905)  vond  7.2  0/0  looistof  in  den  bast. 

Malpighiaceae. 

Meest  tropische  planten,  die  dikwijls  rijkelijk  looistof  bevatten, 
en  in  het  hout  soms  een  roode  kleurstof.  Eitner  meldt,  dat  in 
1899  een  nieuw  looimateriaal  onder  den  naam  „cuero-rinde"  aan 
de  markt  werd  gebracht,  welke  stof  vroeger  reeds  tweemaal  ver- 
schenen was,  eerst  onder  den  naam  „palo  blanco,"  later  als 
„casca-blanca".  Volgens  den  anatomischen  bouw  zou  het  van  eene 
Malpighiacea  afkomstig  zijn.  De  jongere  basten  bevatten  24.5  0/0, 
de  oudere  19  o/q  looistof. 

Malpighia  urens  Z.,  W.  Indië,  Z.  Amerika,  bast  als  adstringens 
en  stypticum,  bij  blaascatarrhen,  voor  mondwater,  enz.  gebruikt; 
dit  geldt  ook  voor:  M.  martinicensis  Jacg.y  Martinique.  —  M. 
faginea  Sw.^  Mexico,  en  M.  glabra  Z.,  Mexico,  W. Indië, Z.Amerika, 
(nance-bast  met  26  o/q  tanniden).  —  M.  punicifolia  Z.,  Antillen, 
de  bast  vormt  een  looimiddel,  op  de  Antillen  als  „nancite"  of 
„manquitte"  bekend;  21.2  o/q  looistof  (Eitner,  1879). 

Byrsonima  spicata  Rich,^  Z.  Amerika,  de  bast  wordt  op  de 
Antillen  en  in  Guyana  als  looimiddel  gebezigd  (bois  de  tan,  merisier 
d'or,  écorce  de  moureillier) ;  hij  kan  tot  43  5  0/0  looistof  bevatten. 
De  vrucht  dient  tegen  dysenterie;  ook  bereidt  men  er  gorgel- 
dranken van.  —  B.  cotinifolia  Kth,^  Mexico,  bast  adstringeerend 
—  B.  crassifolia  H.  B,  AT.,  Cuba,  bevat  veel  tannide,  ook 
de  onrijpe  vruchten;  de  rijpe  zijn  eetbaar  (Combs,  1897).  — 
B.  chrysophylla  H,  B,  K,  levert  looibast  (Rosenthal). 

Heteropteris  pauciflora  /uss.  bevat  een  weinig  ijzer-groen- 
kleurende  looistof  (Mannich  en  Brandt,  1904). 

HiPTAGE  Madablola  Gartn,^  Eng.  Indië,  de  bast  bevat  8.5  0/0 
ijzer-groenkleurende  looistof  (Hooper,  1902). 

Trigoniaceae. 

Trigonia  crotonoides  Camb.^  Brazilië,  bladinfuus  tegen  bloed- 
vloeiingen, leucorrhoe  (Peckolt). 


140  DK   LOOISTOFFEN   BOTANIE 

Vochysiaceae. 

VocHYSiA  guyanensis  Aubl.^  Guyana,  en  V.  €uida\^\  Paraguay, 
worden  om  hunne  adstringeerende  basten  gebruikt 

(Tremandaceae.) 
Polygalaceae. 

♦PoLYGALA  muricata  riekt  naar  bittere  amandelolie  (HCN 
afwezig).  Het  looistofvrije  infuus  schuimt  sterk  zelfs  na  honderd- 
voudige verdunning.  —  •P.  latifolia  Z.,  als  P,  muricata.  —  'P.  Dcd- 
maisiana^  als  P.  muricata,  —  ^^ .  grandiflora  WaJt,^  als  P.  muricata. 

Dichapetalaceae. 

DiCHAPETALUM  odoraium  Baill.^  Brazilië,  bladen  worden  als 
surrogaat  voor  thee  gebruikt  (Peckolt). 

Euphorbiaceae. 

Eene  looistofrijke  familie.  De  giftigheid  van  de  ^wolfsmelk" 
schrijft  Kyle  (1904)  toe  aan  het  looistofgehalte.  De  kieuwen  der 
visschen  zouden  n.1.  door  de  looistof  gecoaguleerd  en  zoo  onwerk- 
zaam gemaakt  worden. ') 

Flüeggia  Lcucopyrus  IVilld.^  Indië,  bast  10  <>/o  looistof,  die  ijzer 
violetzwart  kleurt.  —  F.  wiirré^^af;^^-^/.,  Indië;  een  monster  lucht- 
droge  bast  bevatte  8.9  %  looistof. 

Lebidieropsis  orbicularis  Miill.  (Cleistanthus  collinus  BefUh.\ 
de  bast  wordt  als  vischvergift  gebezigd;  de  vergiftige  werking 
wordt  door  Hooper  (1898)  toegeschreven  aan  30  0/0  looistof. 

Phvllanthus  distichus  Müll.^  Indië,  wortel  bevat  18  0/0  looistof 
(Hooper,  1894).  —  P.  Emblicj  *  Wiild.^  O.  Indië,  de  vruchten 
(myrobalani  emblicae)  bevatten  looistof;  zij  worden  gebruikt  tegen 
buikloop,  diarrhoe,  cholera;  bladen  en  bloemen  als  stopmiddel. 
De  bladen  worden  door  de  Bengaleezen  als  een  der  beste  looi- 
middelen  beschouwd.  Hummel  vond  18  0/0  looistof.  De  bast  bevat 
12.6  "/o  looistof;  een  extract  28.2  o/q.  Het  extract  was  sterk 
gekleurd  (Hooper,  1902).  Ook  de  wortel  is  adstringeerend.  In 
het  gedroogde  moes  van  onrijpe  vruchten  werd  35  o/^^  looi- 
stof gevonden,   (in   rijpe  vruchten  slechts  sporen).     Volgens  een 

1)  .De  specifi'ek-giftlge  invloed  van  looizuur  op  visschen,  veroorzaakt  door 
het  direct  contact  van  de  ademhalingsorganen  der  visschen  met  het  samen- 
trekkend looizuurhoudend  vocht,  is  aan  de  toxicologen  wel  bekend,  maar  zij 
is  niet  hevig  genoeg,  om  te  verklaren,  waarom  nog  in  zeer  groote  verdunning, 
gcwooniyk  vele  duizend  malen,  de  vischvergiften  werkzaam  zijn,  daar  de 
adstringeerende  werking  van  tannine  dan  op  den  achtergrond  is  getreden. 
Mij  is  geen  vischbedwelmende  plant  bekend,  die  uitsluitend  aan  tannine  hare 
toxische  eigenschap  dankt."  —  Qreshoff,  Vischvergiften,  II. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  141 

patent  van  Miched  (1872)  worden  deze  vruchten  als  looi-  en 
beitsmiddel  aanbevolen.  Met  de  vruchten  van  Terminalia  Chebula 
en  T,  Belerica  gekookt,  wordt  een  adstringeerend  decoct  ver- 
kregen, bekend  als  „triphola",  het  drievruchten-geneesmiddel 
(Kanny  Lall  Dey).  —  P.  Niruri  Z.  (meniran),  O.  Indië,  is 
adstringeerend  (Kanny  Lall  Dey). 

Glochidion     velutinum     IVight   (Phyllanthus   nepaiensis   MiilL 
Arg.)^    Indië,   de    bast  van  dezen  boom  van  de  Himalaya  wordt* 
gebruikt   om    te    looien.   —    G.    rubrum    BL^    Indië,  bevat  veel 
looistof  (Greshoff). 

Pachystemon  trilobus  Bl.^  Indië,  v.  Romburgh  vond  in  de 
luchtdroge  bladen  14  0/0  looistof. 

Petalostigma  quadriloculare  F,  v.  i/.,  N.  Z.  Wales,  is  volgens 
Bernardin  een  der  rijkste  (?)  looimiddelen  van  Australië. 

Melanthksopsis  fruiicosa  MülL  Arg.^  O.  Indië,  wortel  als 
adstringens  gebruikt.  (Wordt  wel  gerekend  tot  het  volgend  geslacht). 

Brevnia  rhamnoïdes  MülL  Arg,^  O.  Indië,  wortelbast  adstrin- 
geerend. 

.  Antidesma  pleuricum  7ul,^  Ceylon,  bast  tegen  aphthen  en  slap 
tandvleesch. 

BiscHOFiA  javanica  Müll.^  O.  Indië,  blad  als  adstringens  gebruikt. 

Bridelia  montana  Willd,^  O.  Indië,  de  bast  dient  als  adstringens, 
bevat  volgens  Hooker  5.7  0/0  looistof.  —  B.  stipularis  BL^  Indië, 
heeft  een  adstringeerenden  wortelbast.  —  B.  spinosa  Willd,  en 
B,  crenulata  Roxb,  zijn  eveneens  adstringeerend.  —  B.  retusa 
Spreng.^  Indië,  als  de  bast  aangesneden  wordt,  geeft  hij  een  bloed- 
rood sap.  Volkomen  droog  bevat  de  bast  40  0/0  looistof  (Hooper). 

Baloghia  Pancheri  BailL^  Nieuw-Caledonië,  ^nY^,  lucida  Endl,^ 
Australië,  leveren  looibasten  (Bernardin;  ook  „der  Gerber",  1879); 
bij  B,  lucida  vloeit  bij  verwonding  van  den  stengel  een  bloedrood 
vocht  uit  (Maiden). 

Fontainea  Pancheri  Heckel^  N.  Caledonië,  bast  als  looimiddel, 
(Niederlein,  1902). 

Croton  Eluteria  Benneit^  Bahama-eilanden,  de  bast  (cascarilla) 
o.  a.  tegen  buikloop  en  diarrhoe.  Ook  de  basten  van  andere 
0-(?/^?«-soorten  werden  of  worden  als  cascarilla  in  Europa  geïmpor- 
teerd. —  C.  argyranthemus  Mich,^  Vereen.  Staten,  blad  en  wortel 
tegen  diarrhoe  en  koliek  gebezigd.  —  C.  gossypifolius  Midi,  Arg.,, 
Columbië.  C.  san(*uifluus  II,  B,  A",  C poiycarpus  Benth.^  Columbie 


142  DE   LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 


en  C.  erythrema  (?),  Brazilië,  uit  den  bast  van  de  laatste  4  soorten 
wordt  een  soort  drakebloed  gewonnen  (Schaer,  1901;  Hooper, 
1905)*  — C.  erythraeus  Mart,^  Brazilië,  levert  Braziliaansch  kino ; 
wordt  gebruikt  tegen  diarrhoe,  fluor  albus,  gonorrhoe,  enz.(Schaer).  — 
C.  Draco  SchldL^  Midden  Amerika,  levert  een  als  „drakebloed" 
bekend  secreet,  dat  als  kino  therapeutisch  gebruikt  wordt  (Schaer, 
1901).  In  l'Ecole  de  Pharraacie  te  Paris  is  een  artikel,  door 
►  Planchon  geétiquetteerd  als  volgt:  „Croton Draco;  sangue  de  draco 
des  Mexicains;  c'est  Ie  kino  des  indigènes,  récolté  sur  l'arbre,  qui 
croit  abondant  dans  Tétat  de  Vera-Cruz;  envoyé  en  1854  par 
Schaffner,  au  Mexique."  —  C.  Tiglium  Z.,  Eng.  Indië,  Hooper 
(1905)  onderzocht  een  monster  kino  (van  30  gr.,  afkomstig  van 
30  boomen).  De  analyse  gaf  tot  resultaat:  17.2  0/0  water,  65  0/0 
tanniden,  6.8  %  niet-looistof,  o  5  o/q  onoplosbaar,  10.50/0  asch,  de 
groote  hoeveelheid  asch  werd  veroorzaakt  door  verontreiniging  met 
zand.  —  C.  hibiscifolius  H,  B,  AT.,  Columbië,  levert  kino  (Hooper). 

Macaranga  indica  Wight^  Travancore,  takken  en  bladstelen 
leveren  kino  (Schaer,  1901).  —  M.  Roxburghii  Wight^  Deccan, 
de  bast  bevat  t8  %  looistof,  de  bladen  9.5%;  levert  kino 
(Schaer).  —  M.  Tanarius  Müll,  Arg,^  Indische  archipel,  bast 
adstringeerend,  tegen  buikloop,  diarrhoe ;  levert  kino  (Schaer).  — 
M.  denticulata  MülL  Arg,  (incl.  M,  gummiflua  MülL  Arg.)^  Indië, 
levert  kino  (Schaer).  Dit  Macaranga-kino  onderscheidt  zich  van 
I terocarpuS'  en  Eucalyptus-Vvsxo  daardoor,  dat  het  in  water  niet 
geheel  oplost,  maar  grootendeels  slechts  opzwelt;  het  bevat 
16— 18  0/0  water,  60 — 70  0/0  opzwellende  gom  en  10 — 15% 
looistof,  die  niet  met  kino-tannide  identisch  is. 

Mallotus  philippinensis  MüU.  Arg.^  Indië,  de  bast  heet  in 
Eng.  Indië  te  dienen  als  looimiddel.  Hummel  vond  6.5  o/q  looi- 
stof in  drogen  bast. 

Caturus  {Acafypha)  spiciflorus  Z.,  Java,  Ind.  Archipel,  blad 
adstringeerend;  bloem  tegen  diarrhoe;  bast  tegen  fluor  albus 
(en  tegen  asthma)  gebruikt. 

AcALYPHA  densiflora  Bl,^  als  de  voorgaande. 

Aleurites  iriloba  Forst.  {J,  moluccana  Willd.\  Indië,  Vriend- 
schaps-eilanden,  de  bast  wordt  als  looi-  en  verfstof  gebezigd; 
heet  op  Mauritius  „bankoel",  op  Martinique  „bankulier".  Hooper 
(1902)  vond  22  0/0  looistof,  maar  acht  de  roode  kleurstof  een 
overwegend  bezwaar  tegen  mogelijken  uitvoer  naar  Europa. 


DE   LOOISTOFFEN   —  BOTANIE  143 


Aporosa  viliosa  BailL^  Indië,  de  bast  levert  8  o/o  extract, 
waarvan  de  helft  tannide;  weinig  kleurstof  (Hooper,  1902). 

Jatropha  cardiophylla  Müll,  Arg,^  Amerika,  Trimble  vond 
5.3  0/0  looistof  (Peacock,  1900).  —  J.  spatulata  MülL^  Brazilië, 
rhizoom  officineel  tegen  diarrhoe. 

Omphalea  diandra  L,  en  O.  triandra  Z.,  W.  Indië.  Guyana, 
(Ie  bloem  dient  als  adstringens. 

Sebastiana  chamaeka  Müli,  Arg.^  Malabar,  Coromandel,  tegen 
syphilis  en  diarrhoe;  in  Indië  als  adstringens  en  tonicum. 

Excoecaria  cochinchinensis  Lour,^  Cochin-china,  adstringens. 
—  E.  rtticulata  Müll,  Arg.^  Kaapland,  de  vruchten  worden  als 
„oetoemboe"  of  natal-inktgallen  uitgevoerd,  i) 

Sapium  Aucuparium  Jacq,  (S.  biglandulosum  MülL  Arg,  var. 
Klotschiana)^  Brazilië.  Peckolt  (1906)  vond  in  de  versche  bladen 
0.5  %  looistof  bij  75  0/0  vocht.  —  S.  sebiferum  Roxb,,^Qk{\ii2.^  het 
blad  dient  als  adstringens. 

EupHORBiA  pdulifera  var,  procumbcns  Z.,  O.  Indië,  Vereen. 
Staten,  W.  Indië,  Brazilië,  Réunion,  wordt  tegen  dysenterie  en 
darmbloedingen  aanbevolen;  bevat  looistof  (Marsset,  1885).  — 
E.  thymijolia  Z.,  O.  Indië,  adstringens  tegen  diarrhoe  en  spoel- 
wormen.  —  E,  caecorum  Mart,^  Brazilië,  de  versche  plant  vindt 
gebruik  tegen  dysenterie,  fluor  albus  en  als  omslagen  bij  etterende 
wonden  (Peckolt,  1906).  —  E.  brasiliensis  Lam,^  Brazilië,  staat 
bij  het  volk  hoog  aangeschreven  als  middel  tegen  blennorrhische 
oogontsteking  (Peckolt,  1906).  — *E.  Peplus  Z.  bevat  eene  geringe 
hoeveelheid  looistof. 

Dalechampia  ïcckoltiana  Müll,  Arg,^  Brazilië,  Peckolt  (1906) 

scheidde  0.2  o/q  ^dalechamp-tannoide"  af,  een  lichaam  met  wrangen 

smaak  en  diepzwarte  ijzerreactie,  hetwelk  met  lijmoplossing  geen 

reactie  gaf. 

(Callitrichaceae.) 
SapindaUs. 

Buxaceae. 

♦Buxus sempervire/ts Z,^looisto{  bleek  niet  aanwezig;  wel  alkaloïde. 

(E  m  p  e  t  r  a  c  e  a  e.) 

Coriariaceae. 

10  soorten,  bevatten  looistof. 

I)  Volgens  Hartwich  (1905)  gaf  men  vroeger  wel  meer  aan  vruchten  den 
naam  «gal".  Zoo  bijv.  «gallae  orientales"  voor  kokkelkorrcis,  en  soms  ook 
voor  Strychnos-zaad. 


144:  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

CoRiARiA  myriifolia  L.  (myrte  sumak,  lederboom),  Z.  Europa, 
N.  Afrika,  blad  en  bast  looistofrijk ;  looimiddel  (Bernardin).  — 
C.  ruscifolia  L.  (tutu-plant),  Peru,  N.  Zeeland,  vrucht  looistofrijk ; 
bast  looimiddel  met  16.8  o/o  (v.  Höhnel).  —  C.M>^»i//b/ptf  Ji.etB.^ 
N.  Granada,  bevat  een  rood  sap,  dat  aan  de  lucht  zwart  wordt 
(„plante  k  encre").  —  C.  nepaiensis  IVaü.^  Eng.  Indië,  alle  deelen 
der  plant  zijn  looistofrijk;  de  bladen  bevatten  20  pCt. 

Anacardiaceae. 

450  tropische  soorten,  meestal  rijk  aan  looistof  in  bast,  blad, 
vrucht  en  gallen. 

Mangifereae    en    Semecarpeae. 

Mangifera  indica  Z.,  in  Denierara  wordt  de  bast  als  looimiddel 
gebruikt.  Een  monster  uit  Demerara  bevatte  20.6  0/0,  uit  Bengalen 
13.5  0/0,  uit  Pemba  49.4  0/0;  het  laatste  berekend  op  droog  (Ounstan, 
1903);  een  monster  van  Madras:  16.7  0/0  (Hooper).  De  zaden 
worden  tegen  dysenterie  gebruikt,  bevatten  8 — 9  0/0  looistof;  het 
vruchtmoes  zou  sporen  galluszuur  bevatten.  Ook  de  bloem  wordt 
als  adstringens  gebezigd  (Kanny  Lall  Dey).  In  Brazilië  dient  de 
takbast  tegen  diarrhoe  (Peckolt). 

Anacardium  occidentale  L,  (kaschu- of  acajouboom),  Z.  Amerika^ 
Gambiën,  O.  Indië,  bast  wordt  gebruikt  voor  gorgeldranken  en 
tegen  aphthen ;  op  St.  Thomé  als  adstringens  (Moller);  zou  voor 
leerlooien  gebruikt  kunnen  worden  (Hooper,  1902).  —  A.  humiU 
St,  Hil,^  Brazilië,  de  bladen  worden  als  zacht  adstringens  gebezigd 
(Peckolt). 

Semecarpus  Anacardium  L,  fiL.  het  hout  bevat  catechine 
(Caseneuve),  de  vrucht  galluszuur  en  een  zwartkleurend  bestand- 
deel (Cadet,  1847). 

BucHANANiA  latifoHa  Roxb.,  Indië,  de  bast  wordt  in  Travancore 
gebruikt  om  te  looien.  Een  afkooksel  van  den  bast  bleek  rijk  aan 
looistof  (Hooper  1902). 

Spondieae. 

Spondias  purpurea  Mill,^  W.  Indië,  Z.  Amerika,  bast  en  bladen 
adstringeerend ;  de  bast  bevat  ook  gom  (Peckolt).  —  S.  lutea  Z., 
Z.  Amerika,  vrucht  eetbaar,  tegen  diarrhoe;  wortel,  bast  en 
knoppen  tegen  slijm-  en  bloedvloed,  diarrhoe,  enz.;  rijk  aan 
looistof.  De  bast  is  in  Guyana  en  de  W.  Indische  eilanden  met 
succes  als  looimiddel  gebruikt;  kan  echter  niet  in  voldoende 
hoeveelheid  verschaft  worden  (Bernardin).  —  S.  mangifera  IVilld,^ 


DK    LOOISTOFFEN    —    BOTANIK  145 


Malabar,  Cororaandel,  wortelbast  tegen  diarrhoe;  hout  tegen 
gonorrhoe ;  de  bast  in  Courg  gebruikt  als  looimiddel  (Hooper).  — 
S.  venulosa  Mart.^  Brazilië,  Paraguay,  de  bast  tegen  diarrhoe  en 
dysenterie  (Arata,  1892).  —  S.  dulcis  Forst,  (S.  macrocarpa  EngL)^ 
Brazilië,  de  bast  wordt  inwendig  gebruikt  als  adstringens  (Peckolt). 

Tapiria  guianensis  AubL^  Brazilië,  een  decoct  van  den  bast 
wordt  bij  dysenterie  gebruikt  (Peckolt).  —  T.  Peckoltiana  EngL^ 
Brazilië,   de   bast   wordt  als  zacht  adstringens  gebruikt  (Peckolt). 

R  h  o  i  d  e  a  e. 

PiSTACiA  lerebinthus  Z.,  Z.  Europa,  KI.  Azië,  Syrië,  N.  Afrika, 
bast  en  blad  tegen  diarrhoe,  albuminurie,  menostase;  door  den 
steek  van  Pemphigus  corniculatus,  Aphis  pistaciae  e.  a.  ontstaan 
gallen,  die  als  adstringens  dienen  bij  asthma  en  kinkhoest.  De 
gallen  (pistachenoten)  zijn  een  waardevol  looimiddel;  dienen  in 
Macedonië  bij  het  zwartverven  van  zijde  (Bernardin).  — 
P.  terebinthus  L,  var.  mutica  Ait.  et  HemsL^  Indië,  gallen  en 
bladen  van  dezen  boom  zijn  waardevolle  looimiddelen.  De  gele 
kleurstof  is  myricetine  (Perkin).  —  P.  Lentiscus  Z.,  Grieksche 
Archipel,  bast,  wortel,  vrucht  en  blad  worden  bij  diarrhoe  en 
blennarrhoe  gebruikt.  De  door  Aploneura  lentisci  veroorzaakte 
gallen  dienen  als  adstringens.  Bast  en  bladen  dienen  in  Algiers 
tot  looimiddel  (Bernardin).  Bladen  met  11. 3  0/0  looistof  (Perkin 
en  Wood,  1898).  —  P.  atlantica  Desf,^  N.  en  M.  Afrika,  misschien 
stamt  van  deze  plant  de  Tripolitaansche  buidelgal.  —  P.  mutica 
Fisch.^  Afghanistan,  Beloedschistan,  hout  en  bast  looistofrijk 
(Barowsky,  1890).  —  P.  Khinjuk  Stocks  (P.  integerrima  Stewari)^ 
Indië,  de  gallen  bevatten  75  0/0  looistof,  welke  ijzer  blauwzwart 
kleurt  en  protocatechuzuur  levert  bij  de  kali-smelting  (Hooper).  — 
P.  vcra  Z.,  Indië,  de  gallen  bevatten  ±  50%  looistof  (Hooper). 

ScHiNUS  mollh  Z.,  Z.  Amerika,  wordt  in  Buenos  Ayres  gebruikt 
als  looimiddel  (Bernardin).  —  S.  terebinthifolia  Raddi^  Brazilië, 
Paraguay,  bast  als  adstringens  gebruikt  (Peckolt). 

Odina  Wodier  Roxb,^  O.  Indië,  de  bast  bevat  9.1  o/q  looistof 
(Hooper).  —  O.  gummifera  BL^  Java,  tegen  buikloop. 

AsTRONiUM  fraxinifolium  Schott^  de  gateado-bast  met  12  o/q 
looistof  uit  Venezuela  werd  door  Eitner  vermoed  afkomstig  te 
zijn  van  Brosimum  speciosum^  een  Artocarpacea,  maar  v.  Höhnel 
toonde  met  zekerheid  aan,  dat  eene  Anacardiacea,  en  wel  deze 
A.  frax,^  de  stamplant  wezen  moest. 


146  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 


Rhus.  Dit  geslacht  wordt  reeds  bij  Dioscorides  als  adstrin- 
geerend  vermeld.  Overal,  waar  J^^us-soovten  in  voldoende  hoe- 
veelheid voorkomen,  bezigt  men  de  bladen,  „sumak"  ï),  of 
andere  plantendeelen  als  looiraateriaal.  —  R.  coriaria  L,  (sumak), 
Z.Europa,  de  bladen  zijn  rijk  aan  looistof  (±13  0/0),  die  bij 
hydrolyse  galliiszuur  levert.  In  de  stengels  kgmt  3.4  0/0  tannide  en 
II  %  (?)  galluszuur  voor  (Lidow,  1888).  In  den  bast  is  eene  gele 
quercitrine-achtige  kleurstof,  volgens  Perkin  en  Wood  (1898J 
myricetine.  Het  gehalte  aan  tannide  van  de  bladen  (sumak)  werd 
bepaald  op  16.2  0/0  (Davy,  1803);  13  0/0  en  16.5  o^  (Wagner);  24.4  0/0 
(üepart.  Agric.  U.S.A.);  15.3 — 21.2  0/0  (Macagno);  21.2 — 28.6% 
(Andreasch).  Behalve  de  sumak  wordt  ook  de  bast  als  looimiddel 
gebruikt.  —  R.  iyphina  Z.,  N.  Amerika,  in  Europa  gecultiveerd, 
bevat  veel  looistof  in  den  bast,  op  de  bladen  komen  gallen  voor. 
De  bladen  bevatten  i8-8  0/0  looistof,  en  zijn  volgens  Dunstan  (1903) 
als  looi-  en  verfmateriaal  te  gebruiken  (canadeesche  sumak).  — 
R.  glabra  Z.,  N.  Amerika,  bast  looistofrijk,  in  de  gallen  komt 
61.7  0/0  voor  (Trimble,  1890).  Het  versche  blad  bevat  15.5  o/q, 
het  gedroogde  16.9%  looistof.  —  ^.  lucida  L,  qu  K,  iomcniosa  L,^ 
Kaapland,  bevatten  beide  in  hout  en  bast  looistof.  —  R.  Coiinus  Z., 
(pruiksumak),  Z.Europa,  de  bladen  bevatten  ±  13  0/0  looistof, 
worden  voor  gorgel-  en  mondwaters  gebruikt,  ook  de  bast.  Het 
hout  (fisethout)  bevat  fisetine.  De  bladen  zouden  myricetine  bevatten 
(Perkin,  1899).  I^idow  (1888)  vond  in  bladen  en  stengels  gemiddeld 
13-3  %  looistof.  —  R.  cotonoides  Nutt,^  Cumberland-gebergte, 
bevat  in  de  bladen  looistof,  in  bast  en  hout  een  gele  kleurstof.  — 
R.  rhodanthema  F.  v.  J/.,  Australië,  bevat  in  den  bast  volgens 
Maiden  catechu-looistof;  Perkin  (1899)  beschouwt  de  looistof  der 


1)  Sumak.  —  Volgens  Paesslcr  (1904)  mag  sumak  niet  meer  dan  2%  asch 
bevatten  en  moet  het  looistofgehaltc  ongeveer  28  %  bedragen.  Andreasch 
(1898)  beschrijft  uitvoerig  de  cultuur  van  sumak,  alsmede  de  wijze  van  ver- 
valsching.  In  door  hem  zelf  op  Sicilië  verzamelde  sumak  (van  Rhus  Coriaria) 
vond  hij  21.2%  tot  28.6%  looistof,  in  vervalscht  materiaal  van  7.7%  tot  19% 
Zijne  chemische  en  botanische  onderzoekingen  omtrent  Rhus  Coriaria  komen 
overeen  met  die  van  Spica  (1897)  en  Brizzi  (1897).  Het  dalen  van  het 
looistofgehalte  van  sumak  schrijft  hij  toe  aan  het  bijmengen  van  Pistacia^ 
Tamarix  of  Aiianthas.  In  Pistacia  vond  hij  13.1  tot  17  %,  in  Tamarix 
8.8—9.7  %,  in  Ailanthus  10.2  %  looistof.  Qualitatief  is  Pistacia  aan  te 
tooncn  door  het  neerslag,  dat  een  afkooksel  geeft  met  formaldehyde ;  ramarix 
geeft  een  vuilgeel,  vlokkig  neerslag  met  cyannkalium.  Verder  geeft  A.  een 
microscop.  beschrijving  van  Siciliaansche  sumak,  afkomstig  van  Rhus  Coriaria 
en  van  het  blad  van  Pistacia  Lentiscus  en  Tamarix  africana. 


DE    LOOISTOFFEN   —    BOTANIE  147 


bladen  identiek  met  gallustannide,  de  kleurstof  van  het  blad  met 
quercetine,  van  den  stengel  met  fisetine.  Het  looistofgehalte 
bepaalde  Perkin  op  9.5  %,  —  R.  ahyssinica  Hochst,^  Erythraea, 
looistofrijk.  —  R.  pentaphylla  Desf,^  Z.  Europa,  looistofrijk.  — 
R.  copallina  Z.,  N.  Amerika,  1 7  0/0  looistof.  —  K,paniculaia  Wali,^ 
Eng.  Indie,  het  droog  extract  bevat  82  %  tannide.  De  bast  bevat 
21.6  0/0  looistof  -  R.  succedanea  Z.,  Indië,  de  bladen  bevatten 
20  %  tannide.  —  R.  mysurensis  Heync^  Indië,  de  bast  bevat  15,7  % 
looistof  en  geeft  een  mooie  bruine  kleur  aan  het  leer.  —  R.////i/Vï- 
bensis  Steiuart^  Eng.  Indië,  de  bladen  bevatten  13%  looistof.  — 
R.  aromaiica  Ait,  en  R.  suaveolens  Ait.^  N.  Amerika,  bevatten 
in  de  bladen  eveneens  galluszuur  en  looistof  (v.  Itallie,  1890).  — 
R.  trilobata  Nutt,^  N.  Amerika,  de  bast  zou  zeer  looistofrijk  zijn 
(Palmer,  1878).  —  R,  y«^/ör«^//(7//a  ^F/7///.,  Peru,  Japan,  Columbië, 
is  zeer  looistofrijk.  —  R.  semialata  Murr,  en  de  var.  Osheckii^ 
China,  Japan,  zijn  de  stam  plan  ten  van  chineesche  galnoten,  die 
tot  78  %  looistof  bevatten  (zie  Manceau,  1896).  —  R.  chinensis  Mill,^ 
China,  levert  ook  gallen.  —  R.  acuminata  D,  C,  Bombay,  levert 
looistofrijke  gallen. 

QuEBRACHiA  LorcutzU  Gris,  {Loxopterygium  Lorentzii  Gris.)  en 

ScHiNOPSis  Balansae  EngL.^  Argentinië,  Chili  en  Paraguay,  leveren 

het    quebrachohout    met    een    looistofgehalte  van  25 — 28%;  een 

vloeibaar    extract,    hieruit    bereid,  bevat  45  %,  het  vaste  extract 

60  —  95  %  (Lewton,  1899).  In  de  eerstgenoemde  soort  toonde  Arata 

(1879)  behalve  looistof  nog  fisetine,  gallus-  en  ellagzuur  aan. 

(Cyrillaceae;  Pentaphyllaceae  en 

Corynocarpaceae). 

Aquifoliaceae. 

Bevatten  dikwijls  looistof  in  blad,  vrucht  en  stam. 

*Ilex  aquifolium  Z.,  in  het  blad  kon  een  geringe  hoeveelheid 
looistof  aangetoond  worden.  —  I.  paraguayensis  St.  Hil,^  Zuid- 
Brazilië,  Paraguay,  de  bladen  („maté"  of  „paraguaythee")  be- 
vatten meer  dan  6%  looistof  (Maiden).  Peckolt  vond  17.8%; 
Sonnenschein  (1868)  20.9  0/0;  Hildwein  (1874)  5.5,  4.1  en  4-5  %• 
Vermoedelijk  zijn  de  hooge  cijfers  van  P.  en  S.  verkregen  met 
een  minder  betrouwbare  methode.  —  I.  cassine  Walt.^  Venable 
(1893)  vond  7.4  %  looistof  in  de  bladen.  —  I.  Dahoon  Walt, 
(I.  cassine  ll'iiid,)  bevat  2.4  %  looistof  (Smith,  1872).  —  I.  Macoucoua 
Per 5,^   Guyana,  Brazilië,  de  onrijpe  vrucht  en  de  galachtige  uit- 


148  DE   LOOISTOFFEN    —    BOTANIE 


wassen  zijn  adstringeerend.  —  I.  veriicillata  A.  Gray^  N.  Amerika, 
blad  en  vrucht  als  adstringens  bij  diarrhoe. 

Celastraceae. 

330  soorten,  warm  of  gematigd  klimaat.  Sommige  bevatten 
looistof. 

♦EuoNVMUS  europaeus  Z.  bevat  geen  looistof,  wel  werden 
alkaloïdereacties  verkregen,  (zie  over  euony mus-alkaloïde:  Sohn, 
Dictionary  of  plant  principles).  —  E.  tingens  IVall.^  O.  Indië,  de 
bast  bevat  een  gele  kleurstof. 

Catha  edulisPorsk,^  Arabië,  Abyssinië,  bevat  looistof  (Paul,  1887). 
Schar  en  Beitter  (1899)  vonden  in  de  bladen  o.a.  een  op  theetannide 
gelijkende  looistof,  (zie  ook  Beitter,  1901). 

GvMNosPORiA  Royleana  M.  Laws.  en  G.  montana  Benth,^  Senegal, 
Erythraea,  wortel  adstringeerend,  bij  chronische  diarrhoe  gebruikt. 

Celastrus  scandens  Z.,  N.  Amerika,  bast  van  wortel  en  stam 
zwak  adstringeerend.  —  C.  obscurus  Rich^y  Abyssinië,  bevat  1 1.9  % 
looistof  en  6  %  phlobapheen  (Dragendorff,  1882).  De  bladen 
worden  volgens  Schimper  onder  den  naam  „add-add"  gebruikt 
tegen  „kolla"-ziekte. 

Elaeodendron  Roxhurghii  W,  et  A.,  O.  Indië,  wortelbast  als 
adstringens  bij  huidaandoeningen,  etc.  —  E.  croceum  D.  C.  {Cro- 
coxylon  excehum  EckL  et  Zeyh,)^  Kaapland,  wordt  gebruikt  als 
looi-  en  verfstof,  bevat  weinig  looistof  volgens  Bernardin.  Het 
hout  (saffraan hout)  bevat  een  gele  kleurstof.  Juritz  (1905)  vond 
2  0/0  looistof  in  den  bast.  —  E.  glaucum  Pers.^  Eng.  Indië,  de 
bast  bevat  8  %  tannide,  dat  met  ijzer  donkergroen  gekleurd 
wordt  (Hooper,  1902). 

Pterocelastrus  variabilis  Sond.  (candle-hout),  Kaapland,  bast 
ïnet  5,T  o/q  looistof  Quritz,  1905).  —  P.  spj  (witte  peer),  Kaap- 
land, bast  met  2.1  o/q  looistof  (Juritz,  1905). 

GoupiA  tomentosa  AubL^  Guyana,  bast  (écorce  de  goupi)  als 
looimiddel  (Niederlein,  1902). 

Hippocrataceae. 

♦Salacia  prinoides  D.  C,  in  een  gedroogd  takje  werd  geen 
looistof  gevonden. 

(Stackhousiaceae.) 
Staphyleaceae. 

EuscAPHis  staphyleoides  Sieb,  et  Zucc,^  Japan,  adstringeerende 
wortelbast  tegen  diarrhoe  in  gebruik. 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  149 


Aceraceae. 

♦Acer  Pseudo-Plaianus  Z.,  een  tak,  juist  voor  het  uitloopen 
onderzocht,  bleek  looistof^  bevatten.  Het  infuus  smaakte  bitter 
en  gaf  met  tannine  een  neerslag.  Bernardin  vermeldt  voor  den 
bast  een  gehalte  van  2  o/q.  —  ♦A.  platanoides  Z.,  mantelgallen 
(„cecidien"),  in  groot  aantal  op  het  blad  van  deze  plant  voor- 
komend (veroorzaakt  door  Phytoptus  sp.),  bevatten  looistof  en 
een  roode  kleurstof. 

Hippocastanaceae. 

Ongeveer  20  soorten:  bevatten  in  bast,  vrucht  wand  en  bladen 
dikwijls  veel  looistof,  en  glucosiedische  bestanddeelen  als  aesculine 
en  quercitrine. 

♦Aesculus  Hippocastanum  Z.,  zoowel  in  het  jonge  blad  als  in 
een  tak  werd  vrij  veel  looistof  gevonden.  Het  overvloedig  neerslag 
met  loodacetaat  was  intens  geel  gekleurd.  Bast  en  vrucht  vinden 
bij  buikloop,  diarrhoe  en  catarrhen  aanwending,  v.  Höhnel  ver- 
meldt den  bast  als  2e  rangs  looimiddel;  Davy  vond  1.8  o/q; 
Wagner  2  o/q  ;  Councler  1.9  0/0  looistof.  De  bladen  bevatten  3 — 6  o/q 
looistof  (Levi  en  Wilmer,  1905).  In  de  vruchten  vond  Laves  (i'90i) 
6  0/0  looistof,  zie  ook  Rochleder,  1858,  1859,  1862,  1864  en 
1867.  —  A.  glabra  Willd,^A,  parvi flora  Walt,  en  A,  califomica^ 
N.  Amerika,  worden  op  gelijke  wijze  als  geneesmiddel   gebruikt. 

Sapindaceae. 

Ongeveer  600  soorten,  meestal  lianen ;  bevatten  dikwijls  adstrin* 
geerende  bestanddeelen.     Saponine-rijk. 

Serjania  glabrata  H.  B,  K,^  Brazilië,  sterk  werkend  adstringens 
(Peckolt). 

ScHMiDELiA  intigrifolia  D,  C,  Bourbon,  wortel  adstringeerend, 
bij  diarrhoe  gebruikt. 

Alloph YLLUS  edulis  Radlk,^  Brazilië,  bast  adstringeerend,  (Peckolt). 

Paullinia  cupana  H.  B,  K,  (P.  sorbilis  Mart.)^  Orinoco,  Brazilië, 
de  overrijpe  zaden  dienen  tot  bereiding  der  pasta  guarana,  die 
o.  a.  als  adstringens  gebruikt  wordt  (Zollenhofer,  1882;  Rusby 
1888).  —  P.  multiflora  Cambess,,  Paraguay,  zou  ook  voor  de 
bereiding  van  pasta  guarana  dienen.  —  P.  trigonia  Vellos^  Brazilië, 
de  zwak  gerooste  zaden  tegen  diarrhoe  (Peckolt). 

S  APIN  DUS  saponaria  Z.,  Brazilië,  stam-  en  wortelbast  adstrin- 
geerend   (Peckolt).  —    S.   oblongiis  Benth,  var.  cerasinus  {Talisia 


150  I3K   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 


cerasina   Radlk,)^    Brazilië,    bladdecoct  legen  diarrhoe,  en  om  te 
verven  (Peckolt). 

Melicocca  bijuga  Z.,  Z.  Amerika,  bast  adstrin geerend. 

ScHLEiCHERA  ttijuga  JVUld,,,  Indië,  een  waterig  extract  van  den 
bast  was  zeer  samentrekkend.  Een  monster  bast  van  Bombay  be- 
vatte 9.4  pCt.  ijzer-groenkleurende  looistof  (Hooper,  1902). 

Nepkelium  lappaceum  Z.,  Malaka,  Soenda-eilanden,  vruchtwand 
bevat  rijkelijk  looistof. 

Magonia  glabrata  Sf,  Hil.^  Brazilië,  adstringeerende  bast  tegen 
zweren. 

CuPANiA  semiglauca  A  v,  M,^  N.Z.Wales,  Queensland,  14.9  % 
looistof  (Maiden).  —  C.  emarginaia  Camb,^  Brazilië,  bladdecoct 
bij  diarrhoe  (Peckolt).  —  C.  americana  Z.,  W.  Indië,  blad  en  vrucht 
als  adstringens  bij  blennorrhoe  en  blaascatarrh  ;  zaad  tegen  bloed- 
spuwingen en  diarrhoe. 

Blighia  sapida  Kon.^Troip,  Afrika, W.  Indië,  vrucht  tegen  diarrhoe. 

TouLiciA  guianensis  Aubl.^  Guyana,  de  bast  (écorce  de  bois 
flambeau)  als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

(Sabiaceae  en  Melianthaceae). 
Balsaminaceae. 

ÏMPATIENS  aurea  MiihL^  N.  Amerika,  en  ï.  bi flora  Walt,  bezitten 
adstringeerende  bladen,  en  dienen  tot  geelverven. 

Rhamnales, 

Rhamnaceae. 

Bevatten  veelal  looistof  en  anthrachinon-derivaten. 

Paliurus  acuUatus  Lam,^  Z.  Europa,  Levant,  vrucht  adstrin- 
geerend;  wortel  en  bladen  tegen  diarrhoe. 

Ventilago  (niaderaspatana  Gïirtn.?),  Fransch-Indië,  de  wortel- 
bast  wordt  gebruikt  als  looimiddel  (v.  Höhnel). 

ZizvPHUS  rotundifolia  Lam,  (Z,  nummularia  U\  et  ^.),  Eng. 
Indië,  de  bast  wordt  in  Punjab  gebruikt  om  te  looien.  — 
Z.  sativa  Gaertn,  (Z  vulgaris  Lamk.),  Eng.  Indië,  vruchten 
met  10  o/q  looistof.  De  bast  bevat  7.2  o/q,  naast  een  groote 
hoeveelheid  niet-looistof.  —  Z.  Spina-Christi  Willd.^  Palestina, 
Egypte,  de  onrijpe  vrucht  werkt  adstringeerend,  wordt  bij  maag- 
en  darmlijden  gebruikt.  —  Z.  oenoplia  MilL,^  O.  Indië,  Java, 
bast  adstringeerend,  uitwendig  bij  wonden  gebruikt.  —  De  vrucht 
van  een  verwante  Zizyphus-  soort  uit  Australië  wordt  als  krachtig 
adstringens  bij  diarrhoe  gebruikt.  —  Z.  rugosa  Lam.,  Indië,  bast 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  151 


looistofrijk  en  tegen  diarrhoe  gebruikt.  —  Z.jujuba  Lam.^Z.  O.  Azië, 
is  als  huismiddel  tegen  buikloop  in  gebruik  (Kanny  Lall  Dey) ; 
men  looit  en  verft  er  zwart  mede  (v.  Höhnel);  Hooper  (1902) 
vond  in  een  bast  (afkomstig  van  Madras)  4.1  o/q-  in  den  wortel 
van  2.6  tot  9.3  0/0  looistof. 

*Rhamnus  Frangula  L.  bevat  eene  geringe  hoeveelheid  looistof. 
Het  geel  gekleurde  aftreksel  wordt  zoowel  door  verdunde  minerale 
zuren  als  door  ammonia  rood  gekleurd.  De  reuk  van  cyaan- 
waterstof  werd  bij  het  fijnsnijden  niet  waargenomen.  Enz  (1867) 
toonde  een  gele  kleurstof  aan.  —  R.  IVightii  IV.  et  A.^  Eng.  Indië 
de  bast  van  een  jongen  boom  bevatte  2,6  0/0  looistof  (Hooper).  — 
R.  infectoria  Z.,  Z.  Europa,  KI.  Azië,  levert  avignonkorrels,  geel- 
bessen,  (schüttgelb) ;  bevat  xanthorhamnine,  rhamnetine,  rham- 
nazine,  quercetine. 

Ceanothus  americanus  Z.,  N.  Amerika,  blad  als  theesurrogaat, 
verder  tegen  aphthen,  angina,  dysenterie  aanbevolen.  Wortel-  en 
wortelbast  adstringeerend,  bevatten  quercetme  en  6.5  0/0  looistof 
(Chinch  en  Gerlach), 

PoMADERRis  JT^.,  Nieuw-Calcdonie,  levert  looibast  (Niederlein, 
1902).  —  P.  elliptica  Lab,<^  Senegal,  bast  tegen  buikloop. 

DiscAREA  febrlfiiga  Mart.^  Brazilië,  dient  als  kina-surrogaat, 
zou  een  phlobapheen  bevatten,  dat  op  kinarood  gelijkt. 

Alpiiitonia  excelsa  Retssek^  Australië,  de  bast  wordt  een  enkele 
maal  gebruikt  als  looimiddel. 

CoNDALiA  lineaia  A.  G.^  Argentinië,  de  bast  bevat  9  0/0,  het 
hout  6.2  o/q  looistof;  ook  de  wortel  is  tannidehoudend  (Levi  en 
Sigel,  1905.) 

Vitaceae. 

±250  soorten;  bevatten  in  zaad  en  vruchtwand  dikwijls  looi- 
stof; in  de  loten  quercitrine. 

ViTis  vinifera  Z.,  Kaukasus,  Armenië,  Z.  Europa,  stamplant  van 
de  verschillende  variëteiten  van  den  wijnstruik,  In  den  vrucht- 
wand komt  naast  roode  kleurstoffen  looistof  voor;  de  loten  be- 
vatten quercitrine  en  quercetine  (Neubauer,  1873).  ^^  zaden 
bevatten  eene  aanzienlijke  hoeveelheid  looistof;  zij  werden  in 
1829  zelfs  als  looimiddel  voorgeslagen.  Wagner  (1861)  vond 
naast  10  o/q  vet  6.5  —  7.3  o/q  looistof;  in  de  stelen  vond  hij 
6.2 — 7.3  o/q.  —  V.  sylvestris  GmeLy  M.  en  Z.  Europa,  de  bessen 
worden    tegen    diarrhoe    gebruikt.    —  V.  araneosa  Dalz,.^  Indic, 


152  DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 

wortel  als  adstringens  gebruikt.  —  V.  hederacea  Ehrh,  {Ampelopsis 
hederacea  D,  C),  N.  Amerika,  in  Europa  gekweekt,  zou  pyroca- 
techine  bevatten  (Gorup-Besanez,  1872).  Preusse  (1878)  kon 
pyrocatechine  niet  terugvinden.  —  V.  repanda  W,  et  Arn,^  Indië, 
werkt  adstringeerend.  —  V.  pedata  Vahl^  Malabar,  de  bladen 
dienen  als  adstringens  bij  uitslag  en  wonden. 

Leea  speciosa  Jacq,^  O.  Indië,  dient  als  surrogaat  voor  ratanhia 
(Dymock,  1878).  —  h.sambucina  IViild.^  Malabar,  het  blad  wordt 
tegen  diarrhoe  gebruikt.  —  L.  mbra  BL^  Java,  de  vrucht  tegen 
dysenterie. 

Malvales,  {Columniferae). 

Het  voorkomen  van  looistof  in  deze  reeks  zou  men  door  een 
stijgende  lijn  kunnen  voorstellen,  die  bij  de  Malvaceae  even  boven 
het  nulpunt  aanvangt  en  dan  gaat  door  Tiliaceae,  Bombaceae  en 
Ëlaeocarpaceae  naar  Sterculiaceae.  De  hier  gevolgde  rangschik- 
king (volgens  Engler)  is  echter  eene  andere. 

Ëlaeocarpaceae. 

Sloanea  dentata  Z.,  Guadeloupe,  bast  looimiddel  (Niederlein, 
1902)  en  tegen  diarrhoe  in  gebruik.  —  S.  sinemariensis  AubL^ 
Guadeloupe,  bast  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

Elaeocarpus  Hookeriartus  Raoul^  N.  Zeeland,  de  bast  bevat 
9 — 10  0/0  looistof  (Skey).  Er  wordt  een  extract  („hinau"-extract) 
van  bereid ;  looimiddel  (v.  Höhnel).  —  E.  dentatus  Vahi,  N.  Zee- 
land, de.  bast  is  als  kiri-hinau-bast  een  zeer  gewaardeerd  looi- 
materiaal.  Hij  bevat  21 — 22  0/0  looistof  (Skey),  dat  ijzer  blauw 
kleurt  (v.  Höhnel).  —  E.  grandis  JF,  v,  M,^  Australië,  Maiden 
(1889)  vond  2 1 .6  0/0  oplosbaar  en  10.3  0/0  looistof  in  den  bast. — 
E.  lanceolatus  BL^  Java,  bast  als  adstringens.  —  E.  cyancits  Siws.^ 
N.   Holland,  de  bast  wordt  als  adstringens  gebruikt. 

(Chlaenaceae  en  Gonystylaceae.) 

Tiliaceae. 

•    Slechts  enkele  soorten  bevatten  looistof. 

LuEHEA  speciosa  Wüld,^  Brazilië,  de  slijmhoudende  bast  wordt 
o.  a.  gebruikt  om  huiden  van  kleinere  dieren  (hagedissen,  slangen) 
te  looien ;  wordt  ook  inwendig  als  adstringens  gebezigd  (Peckolt).  — 
L.  grandi flora  Mart,^  Brazilië,  de  bast  dient  tot  bereiding  van 
lavementen  bij  diarrhoe ;  looimiddel  (v.  Höhnel).  —  L.  divaricata 
Mart,    en    L.  patiiculata   Mart,  hebben  beide  eveneens  adstrin- 


DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  153 


geerende   basten.    De    bast    van    L.  panic,  wordt  als  looimiddel 
gebruikt  (v.  Höhnel). 

MoLLiA  speciosa  Mart.^  bast  adstringeerend. 

Heliocarpus  americanus  /).,  Mexico,  bast  adstringeerend. 

Triumfetta  lappula  Z.,  W.  Indië,  wortel  en  bast  bij  catharrhen, 
diarrhoe,  bloedingen,  ook  als  injecties  bij  gonorrhoe  gebruikt. 
Hetzelfde  geldt  voor  een  groot  aantal  7>/«w/lr//ö-soorten,  o.  a. 
7.  pseudoangulata  BL^]^w2l.  —  *T.  rhomboidea  Jacq,^  in  den  wortel 
werd  geen  looistof  gevonden.  Vindt  in  Brazilië  een  soortgelijk 
gebruik  als  de  onder  vermelde  Triumfetta-sooiitu,  —  T.  semitriloba 
Jacq. ;  T.  nemoralis  Si,  HU.  \  T.  longicoma  St,  HiL  \  T.  heterophylla 
Lam,^  Brazilië,  een  afkooksel  van  de  slijmige  en  adstringeerende 
bladen  wordt  als  injectie  bij  leucorrhoe  gebruikt  (Peckolt). 

Pentace  burmanica  Kurz,^  Eng.  Indië,  bast  tegen  diarrhoe  en 
dysenterie.  Uit  den  bast  wordt  een  catechu-achiige  extract  ge- 
wonnen met  33.9  0/0  looistof.  Het  verft  met  een  kleur,  gelijkende 
op  die  van  catechu. 

Grewia  microcos  L.  ƒ.,  Indië,  bezit  adstringeerende  bladen 
(Greshoff). 

Malvaceae. 

De  door  mij  onderzochte  soorten  waren  alle  looistofvrij.  Ook 
de  spaarzame  literatuuropgaven  eischen  nog  bevestiging. 

•Thespesia  populnea  Soland,^  de  zaden  bevatten  geen  looistof. 
Bast  en  hout  van  deze  Indische  plant  zouden  een  mooie,  roode 
kleurstof  en  looistof  bevatten. 

♦HiBiscus  esculenius  Z.,  in  de  zaden  werd  geen  looistof  ge- 
vonden. —  ♦H.  syriacus  Z.  bevat  geen  looistof;  de  hoeveelheid 
slijm  is  buitengewoon  groot.  —  *H.  Rosa  sinensis  Z.  bevat  geen 
looistof,  veel  slijm. 

GossYPiUM  sp,  Drueding  (1878)  vond  in  den  wortel  bast  looistof. 

SiDA  cordifolia{L,  ?),  Eng.  Indië,  de  wortels  worden  als  adstringens 
gebruikt  (Kanny  Lall  Dey). 

•Goethea  cauliflora  Nees  bevat  geen  looistof,  maar  eene  opvallend 
groote  hoeveelheid  slijm. 

*Abutilon  venosum  Lem,  bevat  geen  looistof,  wel  slijm.  —  *A. 
Danvini   Hook,  bevat  geen  looistof,  wel  slijm. 

Bombaceae. 

±  50  soorten;  bevatten  somtijds  looistof. 

HoMRAX    malabaricum    D,   C,    Indië,    Ceylon,    wortel    en  blad 


154  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 


als  adstringens  gebezigd.  Na  insnijding  van  den  bast  ontstaat 
in  het  voorjaar  een  „gom",  die  als  adstringens  en  stypticum 
gebruikt  wordt.  Oude  boomen  hebben  al  een  adstringeerende 
massa  onder  den  bast  afgezet  (Kramer,  1895);  zie  ook  Bernardin. 

Eriodendron  anfractuosum  et  indicum  D,  C,  Indië,  de  boom 
levert  na  insnijding  een  „gom"  als  bij  Bombax.  —  E.  Uian- 
therum  D,  C,  Brazilië,  levert  „gom". 

♦Pachira  (Carolinea)  macrocnrpa  Walp,^  de  slijmrijke  plant  gaf 
een  looistofvrij  infuus. 

Sterculiaceae. 

Hier  komt  meer  looistof  voor  dan  in  de  vorige  familiën. 

Theobroma  Cacao  Z.,  Orinoco,  veel  in  tropisch  Amerika,  Azië 
en  Afrika  gekweekt,  levert  cacaoboonen,  het  zaad,  dat  o.  a.  looistof 
bevat,  die  door  zuren  of  een  ferment  in  dextrose  (?)  en  cacaorood 
overgaat;  het  glucosiede  cacaonine  van  Hilger  is  een  verbinding 
van  cacaolooistof  met  de  xanthine  bases.  —  Van  nog  een  groot 
aantal  7 hcobroma'SOor\.QTi  wordt  opgegeven,  dat  zij  cacao  leveren. 

GuAzuMA  ulmifolia  Lam,^  W.  Indië,  Z.  Amerika,  de  vrucht  is 
slijmigadstringeerend. 

Sterculia  foetida  Z.,  O.  Indië,  Cochin-china,  de  vruchtwand 
dient  tegen  gonorrhoe.  —  S.  z^r^«j^^;c^.,  Coromandel,  Hindostan, 
bast  adstringeerend.  —  S.  diversifolia  G,  Don  {Brachychiton popul- 
neum  R,  Br.)^  Australië,  in  den  bast  2.6  0/0  looistof  (Muller,  1868). 

Cola  acuminata  Schott  et  Endl,^  M.  Afrika,  Lascelles-Scott  vond 
in  de  kolanoot  1.2  o/q  looistof.  Verder  vindt  men  een  gehalte  van 
1.3  o/q  kolarood  opgegeven.  Het  „kolanine"  van  Knebel  (1892) 
is  een  verbinding  van  kola-looistof  en  xanthinederivaten,  zie 
verder  Heckel  (1894). 

Heritiera  littoralis  Ait,^  Indië,  het  zaad  wordt  tegen  diarrhoe 
gebruikt;  bevat  meer  looistof  dan  echte  kola,  maar  geen  caffeine. 
In  een  bast  van  Duitsch  O.Afrika  vond  Busse  (1899)  13.9% 
looistof  en  geen  kleurstof. 

ParietaUs, 

Dilleniaceae. 

Bevatten  looistof  en  slijm. 

DiLLENiA  spcciosa  Thbg.^  Indië,  stambast  als  adstringens.  — 
I).  elliptica  Thbg.^  Celebes,  en  D.  serrata  Thbg,^  Ind.  Archipel,  en 
I).  scabrclla  Roxb,^  Bengalen,  bezitten  ook  adstringeerende  basten, 
die  als  looiraiddel  gebezigd  worden  (v.  Ilöhnel). 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  155 


CuRATELLA  amcricana  Z.  en 

Davilla  dhptica  St.  HiL  en  D.  rugosa  Poir,^  Brazilië,  bladen 
gebruikt  voor  adstringeerende,  slijmige  cataplasma's. 

(Eucryphiaceae. ) 

Ochnaceae. 

OcHNA  alboserrata  EngL^  de  gele  bast  bevat  zeer  veel  looistof 

(Greshoff,  1900).  —  O.  arborea  Burch,  („roodhout"),  Kaapland, 

bast  met  8.2  o/q  looistof  (Juritz,  1905).  —  *0.  mauritiana  Lam,^ 

•in  de  zaden  werd  geen  looistof  gevonden. 

(Caryocaraceae.) 
Marcgraviaceae. 
♦Marcgravia    umbellata  L,  bevat    geen    looistof;    wel    een  in 
waterige    oplossing    sterk    schuimende    stof.    —    M.    myriostigma 
Iriana  et  Planch,^    Brazilië,    bladen    dienen  om  zwart  te  verven 
(Peckolt).  —  M.  coriacea   Vahl^  Brazilië,  als  M.  myriost, 
Norantea  brasilitnsis  Chois,^  Brazilië,  verfbast. 

(Quiinaceae.) 
Theaceae. 

+  250  soorten,  meest  in  tropisch  Azië;  vele  bevatten  looistof 
en  gele  kleurstoffen.  O.  a.  op  Cuba  worden  soorten  als  adstringens 
gebruikt. 

Clevera  theoides  Choisy  (EroUum  theaeoïdes  Sw,\  Cuba,  de 
bladen  als  theesurrogaat  gebezigd  (Combs,  1897).  — C.  ochnacca 
D,  C,  Japan,  bij  bloedspuwingen  en  dysenterie. 

ViSNEA  Mocanera  L,  fiL^  Canar.  eil.,  wortel  als  adstringens  bij 
haemorrhoiden  gebruikt. 

Gordonia  Lasianihus  L.  en  G.  pubescens  Lam,^  N.  Amerika, 
de  basten  zijn  adstringeerend.  De  bast  van  G.  Lasianth,  wordt 
als  looimiddel  gebruikt  (v.  Höhnel).  —  G.  sp.  {javanica  Rollison  ? ), 
Java,  Bernardin  vermeldt  den  bast  onder  de  looimiddelen. 

t^AMELLiA  Thea  Link  [Thea  chinensis  Sims)  en  de  var.  viridis 
Z.,  Bohea  Z. ;  stricta  Hayne^  etc,  China,  in  Japan,  Ceylon,  Indië 
enz.  gekweekt,  leveren  de  thee.  Behalve  de  purine-derivaten  zijn 
er  in  gevonden  looistof,  boheazuur  (?)  en  quercitrine  ^). 

O  r/iee.  Wcyrich  (1872)  onderzocht  verschülende  theesoorten  van  de 
Petersburgsche  markt  en  vond  in  zwarte  thee  9.4  ^/,;  groene  thee  12.3%;  .fijne 
blocmenthee"  11.2%  en  in  , fijne  gele  thee"  12.7  %.  Wigner(1875)  onderzocht 
een  6-tal  merken  volgens  een  defectieve  methode  (met  loodacetaat)  ;  zijne  cijfers 
27.7—45.5  %  hebben  weinig  waarde.  Clark  (1876)  vond  volgens  ecnc  eigen 
methode  5.2%.  Edcr  (1879)  verlangde  vooreen  goede  thee  een  minimum  van 


156  DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

Guttiferae. 

i  340  soorten,  sommige  bevatten  groote  hoeveelheid  looistof 
en  gele  of  roode  kleurstoffen . 

Mahurea  palustris  Aubl,^  Brazilië,  bast  zacht  adstringeerend. 

Garcinia  Mangosiana  L,  („mangistan"),  Indie,  de  versche 
vruchtschil  moet  Vs  van  zijn  gewicht  aan  looistof  bezitten.  Ook 
de  stam  bast  en  het  jonge  blad  zijn  uiterst  adstringeerend.  De  bast 
dient  als  geneesmiddel  tegen  buikloop.  —  G,  indica  Chois,^  O. 
Indië,  zaad  bevat  looistof,  de  bast  is  adstringeerend;  de  bladen* 
dienen  tegen  dysenterie. 

Mesua  ferrea  Z.,  Indië,  het  bruine,  harde  pericarpium  van  de 
vrucht  is  zeer  samentrekkend.  De  bast  is  zwak  adstringeerend 
en  aromatisch.  De  bloembladen  dienen  als  adstringens. 

Pentadesma  butyracea  Sab.^  Afrika,  de  perskoek  van  het  zaad 
bij  oliebereiding  zou  20  0/0  looistof  bevatten. 

KiLMEYERA  rosea  Mart.^  Brazilië,  zaad  bij  gonorrhoe;  bloemen 
voor  gorgelwater,  bast  bij  leucorrhoe  in  gebruik. 

Caraipa  grandifolia  Mart.^  Brazilië,  bast  adstringens.  Ook 
eenige  andere  Braziliaansche  Orarz/iï-soorten  zijn  adstringeerend. 

Hypericum  perforatum  Z.,  Europa,  Azië,  het  kruid  dient  o.  a. 
bij  dysenterie  en  op  wonden.  Bevat  een  gele  en  roode  kleurstof 
(Dieterich,  1891).  Deze  gele  en  roode  kleurstoffen  zijn  in  het  ge- 
slacht Hypericum  talrijk.  —  H.  connatum  Lam.^  Brazilië,  als  adstrin- 
gens bij  angina  in  gebruik. 

Cratoxvlon  Hornschuchii  BL^  Java,  blad  als  adstringens  ge- 
bruikt. —  C.  polyanthum  Kortk.^  China,  dient  als  adstringens. 

Ochrocarpus  longifolius  Benth,  et  Hook,^  Indië,  de  aroma- 
tische bloemknop  wordt  als  adstringens  gebezigd. 

Clusia  rosea  Z.,  W.  Indië,  Z.  Amerika,  bast  adstringeerend 
tegen  diarrhoe;  in  Guadeloupe  wordt  de  bast  als  looimiddel  gebruikt 
(Niederlein,  1902).  —  C.  pseudochina  Poepp,^  Peru,  de  bast  dient 
als  kina-surrogaat. 

Dipterocarpaceae. 

Dipterocarpus  tuberculatus  Roxb,^  Eng.Indië,  een  extract  bereid 


7.5%  looistof.  Hij  vond  in  zwarte  thee  8.1— 8.4  % ;  in  groene  12-12.4%. 
Dvorkovitch  (1891)  vond  in  Cliineesche  thee  8.8— 10.6  %looistof.  Hooper(1890) 
bepaalde  het  looistofgehalte  van  65  verschillende  thee  soorten  en  vond  in  de 
fijnste  soorten  het  hoogste  gehalte  (±  20%);  bij  mindere  soorten  (.souchon" 
en  «congo")  was  dit  aanmcrkclijlc  lager   nl.  11  — 15%. 


nE    LOOISTOFFKN    —    HOTANIE  157 


uit  den  bast  bevatte  24  %  oplosbaar  tan ni de ;  grootendeels  was  de 
looistof  door  de  bereiding  onoplosbaar  geworden  (Hooper). 

Shorea  robusta  Gdrtn,^  Eng.  Indië,  de  bast  (sal  bark)  bevat 
4,3  0/0  looistof,  levert  8  o/q  extract  met  27.0  —  35.4  0/0  looistof 
(Hooper);  volgens  Dragendorff,  „Heilpflanzen",  bevat  de  bast 
32,2  o/q  looistof. 

Vateria  indica  Z.,  Eng.  Indië,  de  vrucht  bevat  25  %  tan nide, 
zou  een  bruikbaar  extract  kunnen  leveren  met  weinig  kleurstof 
(Hooper). 

(E  1  a  t  i  n  a  c  e  a  e). 
Frankeniaceae. 

Frankenia  grandifolia  Cham.  et  Schl,  bevat  2.9  %  looistof. 

Tamaricaceae. 

Tamarix  gallica  Z.,  Z.  Europa,  Azië,  blad  en  bast  tegen  fluor 
albus  en  bloedvloeiingen ;  de  gallen  als  adstringens  in  gebruik 
(Dragendorff).  Bast  en  bladen  als  looimiddel  in  Italië  en  Spanje 
toegepast  (Bernardin).  De  bast  bevat  7.7  o/o^  de  bladen  8.4  0/0,  de 
gallen  50  o/q  looistof.  In  de  bladen  werd  bovendien  nog  gallus- 
en  ellagzuur  en  quercetinemonomethylaether  gevonden  (Perkin  en 
Wood,  1898).  —  T.  africana  Poir,^  Algerië,  de  gallen  bevatten 
30  0/0  looistof  (Bernardin).  —  T.  articulata  Vahl  (T.  orientalis 
Forsk,,  T.  Furas  Buch,)^  Egypte,  de  gallen  met  pi.  m.  50  0/0  looi- 
stof worden  als  looimateriaal  geliruikt.  —  T.  dioica  Roxb.^  Indië, 
de  gallen  zouden  50  0/0  looistof  bevatten. 

Mvricaria  germanica  Desv.-,  M.  en  Z.  Europa,  de  adstringeerende 
bast  als  bij   T,  gallica  gebruikt. 

(Fouquieraceae). 
Cistaceae. 

CiSTüs  salviaefolius  Z.,  Z.  en  M.  Europa,  N.  Afrika,  wordt  tegen 
buikloop  en  diarrhoe  gebruikt;  het  blad  is  rijk  aan  looistof 
(Ascherson,  1882). 

Helianthemum  vulgare  Giirtn,^  Europa,  het  geheele  kruid  bevat 
looistof.  —  H.  canademe  Mich,^  N.  Amerika,  10.8  0/0  looistof 
(Crutcher,  1888). 

Bixaceae. 

BiXA  Orellana  Z.,  Brazilië,  Peckolt  vond  in  de  bladen  o.a, 
looistof. 


158  DE    LOOISTOFFEN   HOTANIE 

Cochlospermaceae. 

CocHLosPERMUM  Gossypiuvi  D.  C,  Indië,  de  bast  (écorce  de 
congon  patté)  als  looimiddel  (Niederlein  1902). 

(Koeberliniaceae   en   Canellaceae.) 

Violaceae. 

±  240  soorten;  quercitrine. 

Viola  tricolor  Z.  is  looistofvrij ;  het  aftreksel  riekt  intens  naar 
gaultheria-olie.  —  V.  primulacfolia  Piirsh^  Carolina,  Pennsylvanië, 
wordt  tegen  buikloop,  diarrhoe,  blaaslijden  enz.  gebruikt. 

lONiDiUM  Ipecacuanha  Vcnt,^  Brazilië,  wortel  en  rhizoom  dienen 
o.  a.  tegen  buikloop. 

Flacourtiaceae. 

600  soorten  bekend,  meest  tropische  planten. 

Flacourtia  diaphracta  H'illd,,  Indië,  de  bladen  worden  tegen 
diarrhoe  gebruikt.  —  F.  cataphracta  Roxb.^  Indië,  bladen  en  bast 
als  adstringens.  —  F.  Ramonichi  PHérit,,  Réunion,  bast  als  looi- 
middel (Niederlein,  1902). 

HoMALiUM  Racoubea  Sw.^  Guyana,  wortel  adstringeerend  tegen 
catarrh,  gonorrhoe,  enz. ;  de  bast  wordt  als  energisch  werkend 
adstringens  gebruikt  (Peckolt). 

Casearia  parvifolia  IVilld.^  Brazilië,  Peckolt  vond  in  de  bladen 
o.  a.  looistof.  —  C.  adstringens  Mart,^  Brazilië,  bastdecoct  bij 
malaria  (Peckolt).  —  C.  macrophylla  Vahl^  Brazilië,  bast  adstrin- 
geerend (Peckolt).  —  C.  totnentosa  Roxb,^  Jndië,  de  bast  bevatte 
11.3  0/0  extract,  voor  de  helft  uit  looistof  bestaande.  De  kleur 
was  zeer  donker. 

(Stachyuraceae,  Turner  aceae,Malesherbiaceae). 

Passifloraceae. 

♦Tacsonia  van  Volxcmii  Ilook,  geeft  een  bitter  smakend  infuus; 
hierin  werden  geen  looistof-,  wel  alkaloïde- reacties  verkregen.  Het 
destillaat  van  deze  plant  bevat  cyaan waterstof  en  aceton. 

♦Passiflora  cacridca  Lour.^  ook  deze  plant  levert  eenJICN- 
en  aceton  houdend  destillaat. 

Jaracatia  dodecaphylla  A.  D,  C,  Brazilië,  Peckolt  vond  0.6  % 
looistof. 

(A  c  h  a  r  i  a  c  e  a  e). 
Caricaceae. 

*Carica  Papaya  Z.,  het  bittere  infuus  van  den  stengeltop  gaf 
geen  looistof-,  wel  alkaloïde-reacties  (der  carpaïne). 


DE    LOOISTOFFEN   BOTANIP:  159 


Loasaceae. 

♦LoASA  vulcantca  André  bevat  geen  looistof.  (De  plant  is  met 
brandbaren  bezet). 

*Blümenbachia  ( Caiophord)  laicritia  Britton  bevat  geen  looistof. 

(D  a  t  i  s  c  a  c  e  a  e). 
Begoniaceae. 

♦Begonia  fuchsioidcs  Hook.^  het  sterk  zuur  en  tegelijk  zwak 
bitter  smakend  infuus  gaf  geen  looistofreacties;  wel  werden  met 
verschillende  alkaloïdereagentia  zwakke  neerslagen  verkregen. 

(Ancistrocladaceae.) 

Opuntiales, 

Cactaceae. 
Bijna  looo  soorten,  meest  in  Amerika. 

Opuntia  Karwinskiami  Salm^    Mexico,  wortel  en  bast  adstrin- 
geerend,  tegen  haemorrhagiën,  diarrhoe  en  buikloop  in  gebruik. 
Myrtiflorae, 

(Geissolomaceae,   Penaeaceae,   Oliniaceae.) 

Thymelaeaceae. 

*DAPusEAIezereum  Z.  bevat  geen  looistof;  het  neerslag  met  acelas 
plumbicus  basicus  w^as  aanzienlijk.  —  D.  Gfiidium  Z.,  Z.  Euroi)a,  de 
bast  wordt  in  Algiers  onder  den  naam  „garoe"  gebruikt  om  te 
looien,  zwart  en  bruin  te  verven  (Bernardin). 

*Gnidia  tomcntosa  Z.  bezit  geen  looistof,  maar  veel  slijm. 

*Lasiosiphon  anthylioides  Mcissn,^  het  wortelhoofd  gaf  een  slijmig, 
adstringeerend  smakend  aftreksel,  waarin  looistof  aangetoond  werd. 

Elaeagnaceae. 

Elaeagnus  spinosa  Z.,  Levant,  Egypte,  de  bladen  dienen  als 
adstringens. 

HipPOPHAK  rhamnoidcs  Z.,  Fraas  vond  in  herfstbladen  5  %,  in 
jonge  takken  4  f>/o  looistof. 

Lythraceae. 

Ongeveer  360  soorten;  vele  soorten  zijn  sterk  adstringeerend; 
andere  bevatten  kleurstof  en  chromogeen. 

*LvTHRUM  salicaria  L,  is  zeer  rijk  aan  looistof;  de  quali- 
tatieve  reacties  komen  met  die  van  gallustannide  overeen.  Bij 
toevoeging  van  zuren  wordt  het  aftreksel  hclderwijnrood  (ten 
gevolge  van  een  kleurstof);  wordt  de  vloeistof  daarna  gekookt, 
zoo    scheidt    zich    geen   neerslag  af,  maar  kan  door  uitschudden 


160  DE    LOOISTOFFEN   —    HOTANIE 


met  aether  galluszuur  afgescheiden  worden.  Het  kruid  en  de 
wortel  dienen  tegen  dysenterie  en  diarrhoe.  —  L.  hyssopifolium  Z., 
Europa,  Azië,  het  kruid  dient  legen  dysenterie  en  diarrhoe. 

CuPHEA  lanceolata  Ait,^  Mexico,  blad  als  adstringens. 

DuABANGA  tnolluccana  BL^  Java,  Eykraan  (1887)  schreef  de 
blauwkleuring  met  kaliloog  der  zaden  toe  aan  ellagzuur. 

Lawsonia  alba  Lam,  (L.  inermis  Z.),  Levant,  de  bladen  vormen 
sedert  de  oudheid  een  gezochte  verfstof  (hennah).  Het  hoofd- 
bestanddeel is  een  looistof  van  glucosiedisch  karakter  (Hartwich, 
1896).  Volgens  Niederlein  dienen  de  bladen  ook  als  looimiddel. 
De  wortel  is  adstringeerend. 

Sonnbratia  caseolaris  Z.,  Duitsch- Afrika,  de  bast  bevat  15.5  o/q 
looistof  en  geen  kleurstof  (Busse,  1899).  —  S.  acida  Z.  en  S.  apetala 
Ham^  Indië,  bast  en  vruchten   zijn  zeer  'adstringeerend. 

WooDFORDiA  floribunda  Salisb,^  Indië,  gedroogde  bloemen  be- 
vatten 20.6  o/q  looistof  (Hummel);  de  bloem  dient  als  adstringens 
bij  dysenterie,  en  tot  verven.  De  vrucht  is  rijk  aan  looistof. 
Gedroogde  bladen  leverden  10  %  looistof. 

Lagerstroemia  Flos-reginae  Retz,  —  L.  lanceolata  Wall,  —  en 
L.  parvi flora  Roxb,,^  Indië,  de  basten  zijn  eenigszins  adstrin- 
geerend; worden  somtijds  gebruikt  als  surrogaat  voor  meer 
waardevolle  looibasten.     De  kleur  van  de  aftreksels  is  zeer  donker. 

Punicaceae. 

PuNiCA  Grafiatum  Z.,  Indië,  N.  Afrika,  veelvuldig  gekweekt,  de 
wortelbast  dient  o.a.  als  lintwormmiddel  en  adstringens;  het  blad 
inwendig  tegen  fluor  albus;  bloemen  en  zaden  tegen  wormen  en 
diarrhoe;  de  vruchtwand  uit-  en  inwendig  als  adstringens.  De 
bast  is  een  van  de  oudste  looimiddelen.  Hij  werd  reeds  door  de 
Romeinen  voor  dat  doel  gebruikt,  en  nu  nog  in  Tunis  en  het 
geheele  Oosten.  De  vruchtschil  bevat  een  looistof,  die,  evenals 
die  van  den  bast,  overeenkomt  met  galluslooistof  (Culley,  1894). 
Het  gehalte  aan  looistof  bedraagt  20 — 25  0/0  voor  den  stam- 
bast,  28.3  0/0  (berekend  op  droog)  voor  den  wortelbast  (Trimble 
en  Maghee).  In  den  vruchtwand  vond  Wardle  25.2  0/0,  Trimble 
28  0/0  looistof.  De  wortel  bevat  7  0/0  looistof,  naast  veel  oplos- 
baar   niet-looistof  (Hooper). 

Lecythidaceae. 

Bevatten  dikwijls  looistof  in  den  bast. 


DE   LOOISTOFKEN  —   IJOTANIK  161 


Lecythis  urnigera  Mart,^  Brazilië,  Peckolt  (1864)  vond  0.04  o/q 
looistof  in  het  sap.  De  vruchten  bevatten  een  looistof,  die  in 
reacties  overeenkomt  met  eikenlooistof.  Johannson  vond  looistof 
in  den  bast.  De  bladen  en  de  versche  wortelbast  worden  bij 
diarrhoe  gebezigd  (Peckolt). 

CouRATARi  estrellensis  Radd,,  Brazilië,  blad  en  bast  dienen  in-  en 
uitwendig  als  adstringens  (Peckolt).  —  C.  legalis  MarL^  Brazilië, 
en  C.  domestica  Mart.,  Brazilië,  als  C  estrellensis  (Peckolt).  — 
C.  guianensis  AubL^  Guyana,  bast  (écorce  de  mahot  couratari) 
als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

Bertholletia  exceha  H.  et  B.^  Brazilië,  bast  adstringeerend. 

Barringtonia  alba  BL^  Molukken,  bast  adstringeerend.  —  B. 
acutangula  Gartn,^  Indië,  de  bast  is  o.  a.  voor  looien  in  ge- 
oruik  (ook  als  vischvergift).  —  B.  speciosa  Gdrtn,  v.  d.  Driessen 
Mareeuw  vond  in  de  zaden  0.54  %  galluszuur. 

Rhizophoraceae. 

Circa  50  tropische  soorten,  alle  rijk  aan  looistof;  in  den  laat- 
sten  tijd  wordt  de  bast  van  vele  soorten  als  looimiddel  gebruikt. 

Rhizophora  Mangle  Z.,  W.  Indië,  Z.  Amerika,  bast  en  wortel 
vinden  als  geneesmiddel  gebruik  tegen  bloedvloeïngen  en  voor 
het  wasschen  van  wonden.  Is  een  der  stamplanten  van  den  als 
looimiddel  bekenden  „mangrovebast"  i).  Eitner  vond  in  dezen 
bast  22,5 — 33,5%  looistof;  Hunt  en  Mackay  vonden  25.1  o/q  j 
Sack  (1905)  vond  in  jongen  bast  (van  Suriname)  10 — 14  o/q, 
in  ouderen  24.5  o/q.  Een  extract  bevatte  volgens  Hooper  (1902) 
58.3  0/0  looistof.  —  R.  racemosa  Meyer^  N.  S.  Wales,  Mauritius, 
Guyana,  28.8  o/q  looistof  in  den  bast ;  looimiddel  (v.  Höhnel).  — 
R.  mucronata  Lam,,  O.  Indië,  bij  haematurie  in  gebruik.  De  bast 
vertoont  een  wisselend  gehalte  aan  tannide,  bijv.  4.13  o/q;  5.80/0; 
27.3  0/0  en  29.5  0/0  (Hooper,  1902),  verder  19.5  0/0;  25.1  o/q  ;  29.2  o/q 
en  28.8  o/q.  In  den  binnenbast  vond  Busse  in  O.  Afrika  48  o/q 
extract,  bestaande  uit  looistof  en  bruine  kleurstof.  Twee  monsters 


*)  Mangrove-bast.  Reeds  in  1804  door  Howison  als  looimiddel  vermeld,  vond 
deze  bast  toch  eerst  in  lateren  tijd  meer  toepassing.  QUrke  (1896)  deelt  mede, 
dat  in  1892  van  Jamaica  een  bast  met  25.1  0/0  en  een  extract  met  58.2  0/0 
naar  Engeland  kwam.  Eitner  (1900)  stelt  het  gemiddeld  gehalte  van  handels- 
bast  vast  op  35<)/o;  als  maximum  vond  hij  in  jongen  bast  42.1  o/g,  in 
ouden  bast  36.9 0/0.  Qoede,  recente  literatuur  over  oogst,  extractbereiding 
en  handelswaarde  van  deze  looibasten  vindt  men  bij  Busse,  1899,  en  in  het 
.Bulletin  of  the  Imperial  Institute"  van  1906. 


162  DE    LOOISTOFFEN  —    BOTANIE 


extract  bevatten,  op  droog  berekend,  33.5  o/q  en  75.9  0/0.  Het 
extract  kleurt  volgens  Hummel  beter  dan  eenige  andere  man- 
grovebast.  —  R.  apiculata  Bl,^  O.  Indië,  looistofrijke  bast  als 
looimiddel  (v.  Höhnel). 

Brüguiera  gymnorrhiza  Lamk,^  Indië,  in  Fransch  Cochin-china 
wordt  een  extract  gemaakt  van  den  bast  en  als  catechu-surrogaat 
op  de  markt  gebracht  onder  den  naam  „cay  da".  De  bast 
bevat  15.9  0/0  (Hooper),  14.8  0/0  (Leather).  De  extracten  bevatten 
44.7-57  o/q  looistof.  Het  hout  levert  een  looistof  arm  extract 
(13-16  0/0).  Ook  de  bast  wordt  in  Annam  als  cay-da  of  cay-ia 
gebruikt  om  bruin  te  verven.  De  kleur  is  levendiger  dan  die  van 
catechu.  —  B.  cylindrica  BL^  Indië,  de  bast  als  looimiddel  gebruikt 
(v.  Höhnel).  —  B.  Rheedti  BL^  Indië,  19.5  o/q  in  den  bast  (Trimble, 
1900).  —  B.  Rumphii  D,  C,  Indië,  looistofrijke  bast.  —  B,parvifolia 
W,  et  Arn.^  Indië,  Queensland,  en 

Carallia  corymbosa  IVight^  Malabar,  blad  voor  mondwater  in 
gebruik  tegen  aphthen.  —  C.  integerrima  D,  C,  Indië,  een  monster 
bast  van  Pegu  bevatte  slecht  1.5  0/0  tannide.  De  bast  was  i 
1I/2  C.M.  dik  en  bevatte  15  %  asch. 

Kandelia  Rhcedii  W,  et  A,^  Indië,  de  bast  bevat  12-13.4% 
(Dunstan,  Hooper,  1902) ;  soms  zelfs  27.4  o/q  (Hooker).  De  extracten 
zijn    armer   dan    van   Ccriops\  bevatten  n.1.  34.2-55.2  o/q  looistof, 

Ceriops  Candollcana  Arnott^  Indië,  de  bast  bevat  veel  looistof 
en  geeft  een  donkerrood  aftreksel  met  water.  Een  achttal  analyses 
gaf  de  volgende  cijfers,  op  droog  berekend:  23.1  en  31.6  (Trimble, 
1897);  30.2  en  18.3  (Hooper,  1898);  17.7,  21.5  en  13.2  o/q  (Dunstan, 
Ï900).  Busse  geeft  aan,  dat  de  binnenbast  van  een  exemplaar 
uit  O.  Afrika  42.3  o/q  tannide  leverde.  In  het  extract  werd 
61.6-86.9  o/q  looistof  gevonden.  Een  proef,  om  extract  uit  het 
hout  te  bereiden,  leverde  minder  goed  resultaat.  —  C.  Roxburghiana 
Arn.^  Indië,  de  bast  bevat  21-23  %,  (Dunstan,  Hooper,  T902); 
een  monster  extract  53  %.  Andere  extracten  gaven  even  goede 
resultaten  als  die  van  C.   Candolleana. 

Combretaceae. 

Deze  familie  omvat  240  tropische  soorten,  die  rijk  zijn  aan 
looistof,  en  vele  hooggeschatte  looimiddel  en  leveren. 

Terminalia  Buceras  Wright^  Antillen,  de  bast  is  een  waardevol 
looimiddel  (Bernardin);  de  galnoten  bezitten  een  hoog  looistof- 
gehalte (Hartwich,  1905).  —  T.  Hilariana  Steud,^  Caraiben,  bezit 


DE    LOOISTOFFEN    —    lïOTANIE  163 


een  adstringeerenden  bast.  —  T.   Catappa  Z.,  de  bast  wordt  als 
„badamier"    van  Réunion  naar  Frankrijk  als  looimiddel  geëxpor- 
teerd.   Eitner    (1879)    vond    12  0/0    looistof;  Wardle  9  0/0.  In  de 
vrucht  vond  van  Itallie  (1888)  60/0  looistof,   —    T.  mauritanica 
Lam.^  Mauritius,  levert  ^jamrosa"-bast  met  30  o/o  looistof;  de  bast 
looit  snel  en  levert  daarom  minder  vast  leder  (Eitner,  1879).  — 
T.  latifolia  Sw,,  Z.  Amerika,  als  bij  T,  Catappa,  —  T.  macroptera 
Guill.  et  Perr,^  Senegal,  de  galappels  bevatten  een  zuur  sap  en  zijn 
adstringeerend.  —  T.tomentosa  IV,  et  A,  („sein -tree"),  Indië.  De 
vruchten  bevatten  4 — 5.9%  looistof  (Hummel;  Paul).  De  boomen 
worden  dikwijls  geveld  bij  het  uitbreiden  van  spoorwegen  in  Eng. 
Indië.  Zij  werden  daarom  op  hun  looistofgehalte  onderzocht;  ge- 
vonden werd  5.7;  8.6;  12.3;  13.6;   11.8  en  11.7  0/0,  bij  een  aschge- 
halte  van  12 — 25  o/q.  De  hoeveelheid  kleurstof  was  zeer  groot.  De 
bast  wordt  tegen  aphthen  gebruikt.  Extracten  hielden  32.1 — 68.8  0/0; 
de  meeste  waren  zeer  donker  gekleurd;   de  donkerste  waren  het 
armst   aan  tannide.   Deze  extracten  worden  ter  vervalsching  van 
catechu  aangewend.  —  T.  Chebula  Retz.,^  O.  Indië,  onrijpe  vruchten 
als   myrobalani  nigrae,  rijpe  als  myrobalani  chebulae  O  worden  als 
zacht  purgans  (?)  aanbevolen,  maar  ook  bij  diarrhoe,  dysenterie,  enz. 
Zij  bevatten  volgens  Hooker  31  %  looistof,  die  bij  hydrolytische 
splitsing  levert:  gallus-  en  ellagzuur.  Naast  de  looistof  werd  in  de 
vruchten  nog  het  catechine-achtigechebulinezuur  ontdekt.  (Campbell 
Stark,  1892  \  Günther,  1871 ;  Fridolin,  1884 ;  Adolphi,  1892).  De  bast 
bevat  27.5 — 34.9%  looistof.  De  gallen  worden  gebruikt  in  de  inkt- 
fabrikatie   —  T.gangetica  Roxb,^  de  gallen  worden  als  adstringens 
gebezigd.  —  T.  BeUerica  Eoxö,^  Indië,  levert  belerische  myrobalanen, 
zeer    inconstant    van    samenstelling    en    van    minder  waarde  dan 
echte  myrobalanen.  Analyses  gaven  5%;  6 — 7  o/q  (Paul) ;  i 7.4  o/o 
(Hummel);    8.6  0/0    (Leather).    De    vruchten  worden  in  Engeland 
gebruikt  ter  vervalsching  van  echte  myrobalanen.  —  T.  Gclla  Dalz,, 
vrucht    in    Indië    gebruikt  als  myrobalaan.   —  T.    citrina  Eoxö., 
Bengalen,  de  vruchten  als  gele  myrobalanen  gebruikt.  Levert  ook. 


1)  Myrobalanen,  De  eerste  opgave  omtrent  myrobalanen  als  looimiddel  is 
die  van  Johnson  (1801).  In  1852  noemt  Voltz  de  myrobalanen  een  algemeen 
gebruikt  looimiddel  in  Engeland.  Parker  en  Blockey  (1904)  onderzochten 
verschillende  soorten  myrobalanen.  Berekend  op  1 2  0/0  watergehalte  werd 
gevonden  27.3-38.4  0/0  tannide,  9.5-16.1  0/0  nict-looistof  en  33.5-47  o/p 
onoplosbaar.  Bhimley-myrobalanen  leverden  het  beste  leder  en  bevatten  de 
meeste  looistof. 


164  DE    LOOISTOFFEN    —    BOTANIE 


gallen.  —  T.  travancorensis  W,  ei  Arn,^  Travan core,  als  T,cttr. — 
T.  Arjuna  W,  et  A,^  Indië,  in  den  bast  werd  gevonden:  i6  o/o, 
8.6  o/o  en  15  o/o  looistof,  benevens  tot  34  0/0  asch  (Hooper). 
De  vruchten  gaven  slechts  1.4  0/0  (Paul);  later  vond  Leather 
9.6  0/0  —  T.  coriacea  W  et  A,^  Indië,  bast  adstringeerend.  — 
T.  myriocarpa  Heurck  et  Miill,  Arg.^  Indië,  22.4  0/0  tannide  in 
den  bast  (Ljoyd).  —  T.  Oliveri  Brandis^  Indië,  Procter  vond 
in  den  bast  31.10/0;  in  de  bladen  14.4  0/0.  Dunstan  vond  in 
het  extract  van  den  bast  68.3  0/0 .  Het  extract  uit  den  bast 
dient  ter  vervalsching  van  catechu.  Zie  verder:  Agricultural 
Ledger,  1900,  No.  8.  —  T.  pyrifolia  Kurz^  Indië,  een  extract 
van  den  bast  wordt  in  Burma  gemengd  onder  de  catechu.  — 
T.  paniculata  Roth  (Pentaptera  alata  Banks\  O.  Indië,  de  bast 
is  zeer  rijk  aan  looistof,  wordt  als  surrogaat  voor  catechu  gebruikt 
bij  het  looien  en  verven  (Rosenthal). 

CoMBRETUM  micratithum  G,  Don  (C,  Eaimbaultii  Heckel)^ 
W.  Afrika.  Heckel  (1896)  vond  in  de  bladen,  die  tegen  zwart- 
waterkoorts  worden  gebruikt,  hoofdzakelijk  kaliumnitraat  en 
looistof.  —  C.  alium  Guill.  et  Perr,^  O.  Afrika,  bevat  looistof.  — 
C.  coccineum  Lam.\  C.  erianthum  Benth.\  C.  grandiflorum  Don^ 
hebben  adstringeerende  basten. 

QuisQUALis  indica  Lour,^  Indië,  Madagascar,  Java,  wordt  als 
tonico-adstringens  gebruikt. 

Calycopteris  floribunda  Lam,^  Indië,  de  bladen  als  adstringens 
gebruikt,  bevatten  6.8  0/0  looistof  (Hooper). 

BuciDA  angustifolia  2?.  C,  Guyana,  bast  adstringeerend. 

Anogeissus  latifolia  Wall,^  Indië,  bast  en  bladen  zijn  adstrin- 
geerend. Een  monster  bast  van  Madras  leverde  32.5  0/0  tannide; 
een  monster  extract  43.8  0/0.  In  de  bladen  werd  gevonden  15.5  0/0 
(Hooper,  1902);  zij  werden  door  Michéa  (1872)  als  looimiddel 
aanbevolen.  —  A.  acuminata  IVaü,^  Indië,  de  bladen  zouden 
voor  looien  gebezigd  worden.  Een  extract  van  den  bast  bevatte 
42.9  0/0 ;    in    het   droge    extract  werd  64.6  0/0  looistof  gevonden. 

CoNOCARPUS  erectus  Z.,  W.  Indië,  op  de  Antillen  „button  tree", 
in  Guadeloupe  „palétuvier  gris",  in  Brazilië  „raangle  zaragossa". 
Hout  en  bast  zijn  looistofrijk,  worden  als  looimiddel  gebruikt 
(Bernardin). 

Laguncularia  racemosa  Gartn,  (Conocarpus  rac,  L.)^^^f,lndi(t^ 
Brazilië,    is    volgens    Nierenstein  (1906)  de  hoofdbron  voor  looi- 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  165 


Stof  op  Jamaica;  draagt  daar  den  naam  „white  mangrove*',  bezit 
de  door  de  leerlooiers  gewaardeerde  eigenschap  van  weinig 
kleurstof  te  bevatten  en  dus  „licht"  te  looien. 

LuMNiTZERA  cocctnca  W,  et  Arn,  („sup-sup"),  Amerika,  Trimble 
vond  II.8  o/o  looistof  in  den  bast. 

Myrtaceae. 

Een  der  looistofrijkste  families;  vooral  in  het  gtüdicht  Eucafyptus 
komen  hooge  percentages  voor. 

Rhodamnia  trinervia  Bl,^  N.  Holland,  blad  aromatisch  en 
adstringeerend. 

Myrtus  communis  Z.,  Z.  Azië,  Middell.  Zee-landen,  blad  en 
vrucht  als  aromaticum  en  tegen  diarrhoe.  Het  blad  bevat  aetheri- 
sche  olie  en  looistof.  Rijker  aan  looistof  zijn  de  galachtige  uit- 
wassen van  stam  en  takken.  Bast  looimiddel  (v.  Höhnel).  — 
M.  brabantica{sNt^\i^\.  Myrica  Galeï),  het  blad  bevat  looi-  en  kleur- 
stof. —  M.  Arayan  H,  B,  K,^  Mexico,  Peru,  de  bast  bevat  looistof; 
het  blad  dient  als  tonico-adstringens.  —  M.  Guaviyn  en  M,  Ibaviya^ 
Paraguay,  zijn  volgens  Parodi  adstringeerend.  —  M.  mucronata 
Camb,  var.  opaca  Bg,^  Brazilië,  een  infuus  van  de  bladen  is  een 
volksmiddel  bij  diarrhoe,  blaascatarrh  en  leucorrhoe  (Peckolt). 

PsEUDOCARYOPHYLLus  scrtctus  Bg.  (Myrtus  sericca  Camb,  ?), 
Brazilië,  de  bladen  bevatten  een  ijzer-groenkleurende  looistof; 
worden  door  de  woudbewoners  als  thee-surrogaat  gebruikt  (Peckolt), 

Blepharocalyx  depauperatus  Bg,^  Brazilië,  de  bessen  dienen 
tegen  diarrhoe  en  ingewandswormen  (Peckolt).  —  B.  amarus  Bg,^ 
en  B.  picrocarpus  Bg.^  Brazilië,  de  bladen  worden  als  amarum  en 
adstringens  gebruikt. 

PiMENTA  officinalis  Lindl,  en  hare  variëteiten,  Antillen,  in  Indië 
gekweekt,  bevat  naast  de  aetherische  olie  in  de  onrijpe  vrucht 
(piment)  en  in  bladen  en  bast  nog  looistof. 

Campomanesia  reticulata  Bg.^  Brazilië,  de  bladen  worden  in- 
wendig als  adstringens  genomen  (Peckolt).  —  C.  aurca  Bg,^  Brazilië, 
vruchten  en  bladen  tegen  diarrhoe  (Peckolt)  —  C.  cyanea  var. 
ovata  Bg,^  Brazilië,  als  C.  aurea,  —  C.  fruticosa  Bg,^  Brazilië,  de 
gedroogde  bessen  worden  gekookt  en  het  samentrekkend  smakencïN 
aftreksel  tegen  diarrhoe  ingenomen  (Peckolt).  —  C.  Poitani  Bg,^ 
Guyana,  en  C.  xanthocarpa  Bg,^  Brazilië,  de  arortiatische,  adstrin- 
gcerende  bladen  worden  tegen  diarrhoe  en  blaascatarrh  gebruikt. 


166  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

Britoa  sellowianum  Bg.^  Brazilië,  de  bladen  zijn  zacht  adstrin- 
geerend  (Peckolt). 

Myrrhinium  atropurpureum  Schott^  Brazilië,  de  bladen  worden 
als  adstringens   gebruikt  (Peckolt). 

PsiDiUM  Guajava  Z.,  Indië,  de  bladen  (in  maleisch:  „daon  djara- 
boe")  worden,  ook  in  Europa,  als  geneesmiddel  gebruikt,  o.  a. 
als  stypticum.  Volgens  Hooper  (1902)  vinden  zij  in  Eng.  Indië 
ook  toepassing  als  looiraiddel.  Het  gehalte  aan  looistof  werd 
achtereenvolgens  bepaald  op  8.3  0/0  (Caesar  en  Loretz,  1896); 
13 — 15  0/0  (Hartwich,  1897);  9.2  o/q  (Altan,  1904),  15  % 
(Khouri,  1895).  Caesar  en  Loretz  vonden  bovendien  in  het  infuus 
(i :  10)  7.1  0/0  (!),  in  tinctuur  (i  :  10)  6.5  o/q  (!)  en  in  een  fluid- 
extract  4.2  o/q  looistof.  Lenz  (1899)  vermeldt  voor  een  wijn 
(i  :  10)  een  gehalte  van  7.6  o/q  (!).  Ce  bast  wordt  in  Indië  ge- 
bruikt om  netten  te  verven,  Hooper  (1902)  vond  27.4  0/0  looistof. 
Bertherand  30  0/0,  Kouri  12  o/q  en  Hartwich  12  o/q.  Peckolt  ver- 
meldt dat  de  wortelbast  in  Brazilië  als  energisch  werkend  adstrin- 
gens gebruikt  wordt  en  dat  een  thee,  getrokken  van  de  blad- 
knoppen, een  geliefkoosd  middel  tegen  diarrhoe  is.  In  indië 
dienen  de  onrijpe  vruchten  als  antidysentericum  en  adstringens.  — 
P.  araca  Raddi^  Brazilië,  de  bladeren  bevatten  1.5  0/0  looistof 
(Peckolt).  —  P.  acutangulum  D,  C,  Brazilië,  het  vruchtvleesch 
bevat  1.6  0/0  looistof.  —  P.  microcarpum  Camb,^  bladen  als 
adstringens  (Parodi). 

Decaspermum  rubrum  Forst,  en 

Nelitris  alba  BL^  Molukken,  blad  adstringeerend,  gebruikt 
tegen  slap  tandvleesch. 

Myrcia  coriacea  D,  C,  Caraïben,  aromatisch-adstringeerende 
bladen  en  bloemen.  De  bast  dient  als  looistof;  het  hout  tot 
geel-,  bruin-  en  zwartverven  (Rosenthal). 

Rhodomyrtus  iomentosa  Wight^  Indië,  „wilde  kruisbes",  de 
bast  bevat  ±   19  o/q  tannide  (Hooper,  1902). 

Backhousia  myrtifolia  Hook,  et  Harv,^  N.  S.  Wales  en  Queens- 
land,  bast  bevat  16  %  tannide  (Maiden). 

Careya  arborea  Roxb,^  Indië,  de  bast  wordt  in  Burma  als 
looimiddel  gebezigd.  De  bladen  bevatten  19  0/0  tannide.  Een 
proefje  extract  van  bast  en  hout  bevatte  ongeveer  V4  van  zijn 
gewicht  aan  looistof  (Hooper,  1902). 

*Eugknia  caryophyllata  7)4/////;.,  Indië,  de  kruidnagelen  bevatten 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  167 


10—13  0/0  galluslooistof  (Peabody,  1895).  Mijoe  analyse  gaf  een 
gehalte  van  9.8  ^/o  in  luchtdroge  stof.  Zij  worden  o.  a.  als  anti- 
diarrhoicum  gebruikt.  —  E.  Jambolana  Lam.  {Zyzygium  Jam- 
bolanum  D.  C),  Indië,  op  de  Antillen  gekweekt;  de  vruchten 
worden,  ook  in  Europa,  als  geneesmiddel  gebruikt;  zij  zijn  zeer 
adstringeerend  (Hooper,  1902).  In  den  bast,  die  als  looi-  en 
verfstof  in  Indië  gebruikt  wordt,  vond  Hooper  19  0/0  looistof 
en  veel  kleurstof.  Ook  Bernardin  vermeldt  den  bast  als  looi- 
middel.  Dat  ook  de  bast  als  geneesmiddel  gebezigd  wordt,  werd 
door  Rudolf  (1898)  en  Maideu  (1899)  opgeteekend.  —  Yj.  Jambos  L, 
(Jambosa  vulgaris  D,  C),  Brazilië,  in  de  versche  zaden  vond  Peckolt 
(1903)  0.02  0/0  galluszuur  en  3.1  0/0  looistof,  die  de  gewone 
reacties  vertoonde.  In  den  bast  werd  12.4  o/q  gevonden  (Hooper, 
1902);  deze  wordt  door  v.  Höhnel  als  looimiddel  genoemd.  — 
E.  Smithii  Poir,^  Australië,  de  bast  bevat  16.9  0/0  looistof  en 
3.6  0/0  galluszuur  (Mueller);  Maiden  vermeldde  een  gehalte 
van  16 — 28.6  o/q  looistof.  —  E.  Maire  A.  Cunn,^  N.  Zeeland, 
de  bast  met  16 — 17  0/0  looistof  onder  den  naam  „whawhako- 
bast"  als  looimateriaal  gebruikt  (v.  Höhnel).  —  £.  operculata 
Roxb,  {Syzygium  nodosum  Miq.\  Suroatra,  de  bast  („salem  badak") 
gebruikt  als  looimateriaal  (Bernardin).  —  E.  ovigera  Brongn,  et  Gr.^ 
Nieuw  Caledonië,  bast  (écorce  de  gayac)  als  looimiddel  (Niederlein, 
1902).  —  E.  variabilis  BailL^  Brazilië,  bladen  tegen  diarrhoe, 
blaascatarrh,  fluor  albus  enz.  aangeraden.  —  E.  Velloziana  Bg,^ 
Brazilië,  bladen  aromatisch-adstrin geerend.  —  E.  Arnottiana  IVight^ 
Hooper  (1902)  vond  in  den  bast  16.1  0/0  looistof.  —  Y.,montana 
Wighi^  bast  met  1 1.9  0/0  looistof  (Hooper).  —  E.  caryophyllifolia 
IVight^  bast  met  lo.i  0/0  looistof  (Hooper,  1902).  —  E.  (Syzygium) 
zeylanicum  D,  C,  bladen  tegen  diarrhoe. 

Jambosa  malaccensis  D,  C,  Ind.  Archipel,  bast  adstringeerend; 
looimiddel  (v.  Höhnel). 

Syncarpia  Hillii  BailL,  Australië,  de  bast  bevat  7.9  % 
looistof  (Staiger). 

Tristania  conferta  R,  Br,^  Australië,  de  bast  wordt  somtijds 
als  looimiddel  gebruikt. 

Myrciaria  (Eugenia)  plicato-costata  Bg,^  Brazilië,  Peckolt  vond 
in  den  vruchlwand  0.4  0/0  (op  droog  berekend  ±  3  o/^^),  in  de 
zaden  1.3  0/0  looistof  (naast  8.4  0/0  phlobapheen),  in  den  stam- 
bast  0.5,  in  den  wortelbast  0.7  %  looistof. 


1G8 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 


EucALYPTus.  ^)  Dit  geslacht  met  buitengewoon  krachtige  looi- 
basten  vormt  het  hoofdbestanddeel  van  de  Australische  flora  en 
behoort  zoo  goed  als  geheel  daar  thuis.  Ofschoon  de  tanniden- 
rijkdom  van  dit  geslacht  reeds  lang,  o.  a.  door  Maiden,  bekend 
geworden  is,  heeft  eerst  de  invoer  van  „mallet"-bast  in  Europa  (1904) 
er  meer  de  aandacht  der  technici  op  gevestigd.  In  korten  tijd  heeft 
deze  bast  zoodanige  waardeering  gevonden,  dat  zelfs  een  voorstel 
tot  aanplant  in  Duitsch  O.  Afrika  door  een  der  Duitsche  leder- 
proefstations werd  gedaan.  Bij  Santa  Monica  in  Californië  bestond 
in  1895  ^^^  aanplant  van  44  Eucalyptus-soorten  (Beringer,  1895). 
Het  geslacht  Eucalyptus  is  uitstekend  beschreven  in  de  ^Eucalypto- 
graphia"  van  F.  von  Mueller,  en  heeft  onlangs  een  schitterende  phyto- 
chemische  bewerking  ondergaan  door  Baker  en  Smith  (Research 
on  the  Ëucalypts,  1902). 

Eucalyptus  stellulata  Sieber^  Victoria,  N.  S.  Wales,  in  den 
stambast    vond     Maiden     27.6  0/0     oplosbaar,    12.9  o/q    looistof. 


1)     Euealyptns-öasl.    Ten   einde   een   denkbeeld   te   geven    van    het   looistofgehalte  van  dezen  bast 
worden  hier  volgende  tabellen  opgenomen. 

Looistofgehalte  van  West-Australische  basten,  naar  Mann  en  Cowles  (1905). 


3 
3 

4 
G 
6 


Eue.  oecidentalis. 
„  salmofiophloia 
Acac.  decurreM. 
Eue.  loxophUba. 

„     longieornii. 

«     redunca  . . . 


Gewone  mallet 
Salmon  gum.. . 

Mannali 

York  gum 

Morrell 

White  gum. . . . 


44.5% 

7*) 

16.9  „ 

8») 

15.1  „ 

9 

io.ö„ 

10 

8.7  „ 

11 

12.5  „ 

Eue.  occidentalis. 
„  occidentalis. 
„  cornula.... 
„  salmoHophloia 
ff  salmonophloia 


Silver  mallet .... 

Black       f,     

Yate 

Large  salmon  gum 
SmaLl  salmon  gum 


.*4.6  % 
S9.3  r 
101  r 
19.8  .. 
12.3  , 


*)    Er  kon  niet  uitgemaakt  worden,  of  deze  basten  van  een  enkele  soort  afkomstig  waren  of  van 
variëteiten  der  gewone  soort.  Zg  bezaten  alle  kino-a£scheidingen. 


Looistofgchalte  van  Eucalyptus-  en  Jeacia-bhêtent  volgens  Maiden  (1887). 


Soortnaam. 

Oplos- 
baar 
pCt. 

Looistof 
pCt. 

Soortnaam. 

oplos- 
baar 
pCt. 

Looistof 
pCl. 

Aeae.  veslita 

„       lonffifolia 

Eue.  stellulata 

50.82 
80.35 
27.64 
20.84 
20.63 
20.87 

2796 
18.93 
12.86 
11.35 
11.12 
9.74 

Eue.  Gunnïi 

Acac»  alaucescens 

19.4 

14.29 

18.65 

14.2 

12.1G 

15.39 

9.45 

8.10 

Eue.  timutalis 

_      siderotfhloia 

7.50 

_      Guttnii 

6.70 

Acae.  THflanoxf/lou 

TiW.  macnlata 

„     corymbosa 

„      Stuartiaua 

5.85 
5.25 

DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  169 

Het  kino  bevat  62.9  0/0  looistof.  ^)  —  E.  amygdalina  LabilL^ 
N.  S.  Wales,  „ribbon  gum"  heet  het  kino,  dat  gemakkelijk  en 
geheel  oplost  in  koud  water.  In  alkohol  is  97  0/0  oplosbaar; 
het  bevat  57.8  o/q  looistof.  —  E.  vtrgata  Sieb.,  Australië,  het 
kino  is  minder  oplosbaar  dan  dat  van  E.  amygd,  en  bevat  slechts 
37.0  0/0  looistofi  —  E.  leucoxylon  A  v,  il/.,  Australië,  de  stambast 
staat  aan  kokend  water  67  0/0  af.  Het  door  Maiden  opgegeven 
gehalte  van  41.9  o/q  looistof  heeft  misschien  betrekking  op  het 
kino.  De  gedroogde  bladen  bevatten  9.5  0/0  looistof  (Mueller).  — 
E,  siderophloia  Benth.^  N.  S.  Wales,  Queensland,  de  bast  vertoont 
flinke  kino-afscheidingen :  oplosbaar  68.1  0/0,  looistof  26.5  0/0; 
voor  het  kino  geeft  Maiden  de  volgende  cijfers:  oplosbaar  97.6  0/0, 
looistof  35.1  0/0.  Zie  ook  de  tabel  van  Mann  en  Cowles.  —  E. 
cotymbosa  Smith^  Australië,  het  kino,  dat  in  vuist-groote  stukken 
verkocht  wordt,  is  volgens  Maiden  een  excellente  houtverf;  op- 
losbaar 72.3  o/q,  looistof  28.4  0/0;  de  bast  bevat  5.9%  (Maiden) 
tot  27  0/0  looistof  (Muller,  1868).  —  E.  macrorrkyncha  F,  v,  M, 
(stringy-bark),  Australië,  het  kino  lost  bij  100^  in  water  op  voor 
97-5  %ï  bevat  1^*1  ^l^^  looistof  (Maiden).  —  E.  haematoma  Smith^ 
var,^  Australië,  kino  met  95.5  o/q  oplosbaar  en  54.1  o/q  looistof 
(Maiden).  —  E.  rostraia  SchlechL^  Australië,  blad  en  bloemknoppen 
aborteeren  dikwijls  door  de  vorming  van  gallen.  Maiden  onder- 
zocht deze  gallen  en  vond  het  insect  meestal  ontsnapt;  hij  vond 
oplosbaar  70.2  0/0,  looistof  43.4  o/q.  Een  boom  kan  door  insnijding 
van  den  bast  4  gallon  kino  geven.  Maiden  geeft  voor  dit  kino 
aan:  water  15.2  o/q^  asch  0.2  0/0,  onoplosbaar  0.3  0/0;  catechine 
en  looistof  84.3  0/0,  looistof  alleen  46.2  o/q.  —  E.  Gunnii  Hook. 
fil,  var,^  Australië,  de  bast  van  de  variëteit,  ter  plaatse  bekend 
als   „floüded  or  bastard  gum",  levert  oplosbaar  19.4  o/q^  looistof 


>)  EacaiyptuS'kino.  Als  Botany  bay-kino  is  een  excreet  van  verschillende 
Eucalyptus-soorten  aan  de  Europeesche  markt  gekomen.  Wiesner  (1871) 
beschreef  er  reeds  16,  alle  sterk  looistofhoudende,  broze  massa's.  Maiden 
(1889)  deelde  ze  in  naar  kleur  en  oplosbaarheid,  en  bescheef  later  (1896)  de 
bereiding  als  volgt:  In  den  boom  wordt  een  gat  geboord,  tot  het  kanaal, 
waarin  het  excreet  zich  bevindt,  getroffen  is.  Men  brengt  dan  een  blikken 
buis  erin,  vangt  het  vocht  in  een  emmer  op,  en  laat  het  indrogen.  De  gewichts- 
vermindering bij  het  drogen  is  gering.  Eén  boom  kan  tot  4  gallon  kino  leveren. 
In  het  kino  van  E.  hemiphloia  en  van  E.  calophylla  vonden  Maiden  en  Smith 
(1895)  de  nieuwe  plantenstoffen  eudesmine  en  aromadendrine. 

In  Europa  hebben  deze  kino's  nog  geene  andere  dan  medicinale  toepassing 
gevonden.  Een  ervan,  dat  van  E.  rostrata,  opgenomen  in  de  Britsche  Pharraa- 
copec,  werd  als  geneesmiddel  tegen  zeeziekte  aanbevolen  door  Russcll  (1890). 


170 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 


9-45  ^/o  (Maiden).  Van  de  variëteit  „red  gum"  bevat  de  bast 
11.4  0/0  looistof  bij  20.8  0/0  oplosbaar.  Zie  voor  het  gehalte 
van  het  blad  bij  deze  en  andere  EucaiyptuS'SOori^n  de  noot  op 
deze  bladzijde.  ^)  —  E.  globulus  Labill,^  Australië,  Maillard  de 
Marafy  stelde  de  bladen  voor  als  surrogaat  van  sumak  bij  het 
zwart  verven.  —  E.  drepanophylla  F,  v.  J/.,  Mannich  (1902)  be- 
schrijft het  kino  als  sterk  adstringeerend;  het  bevat  veel  gom,  is 
daarom  slechts  gedeeltelijk  oplosbaar  in  alkohol ;  asch  0.09  0/0 ,  — 
E.  cosmophylla  F.  v.  .4/.,  Australië,  de  luchtdroge  bladen  bevatten 
13  0/0  looistof  (15  0/0  op  droog  berekend),  zie:  Mueller :  Eucalypto- 


1)     Eucalyplus-blad.    Looistofgehalte   in  Eucalyptus-  (en  Acacia-)  bladen,  volgens  Maiden  (1SS7)- 


Soortnaam. 

Oplos- 
baar 
pCt 

Looistof 
pCt. 

Soortnaam. 

Oplos- 
baar 

pet. 

Looiitof 
pCt. 

A'.  coruuihoso,  Sm 

36.27 
41.13 
43.U 
■40.01 

40.18 
34.08 
34.7 
47.10 
42.74 
40  18 
44  34 
41.08 

18.38 
17.2 
16.6S 
16.59 
16.18 
13.09 
1207 
11.27 
lO.lC 
10.13 
8.76 
8  38 

E.  meUiodora  A,  Cunn 

E.  odoraia  Behr 

49.8 
4019 

7  89 

f?,  oblioua  VUérlt 

CT** 

E.  slellulata  Sleb 

E.  roslrata  Schlecht 

40.8 

6.63 

E.  Gunnii  Uoot,  var 

iAcac.  vestitiiS 

E.  tiderophloin  Benth 

E.  maculata  Hook 

23.93 
38.33 
40.69 
28.33 
30.96 
34.81 
3L55 
29.69 
82.13 

5.9;» 
5.36 

E.  vlneraUi  Sm.,  var 

E.  virnxHolis  Labill 

i' Acacia  melanoxylon) 

C Acacia  glaucescftisj 

40Ü 

E.  rohusta  Sm 

3.3S 

E.  kaeHuistoma  Sm 

2.87 

E.  Stuarliana  F.  v.  M 

E,  macrorrhyueha  F.  r.  M 

E.  amygdaiina  Labiïl 

E.  Oioinii  Hook 

E.  rirgata  Sieb 

f  Acacia  longifoUa) 

E.  polyanthetHOS  Schan 

£.  amygdaliHa  Labill 

3.39 
1.93 
1.8S 
182 

In  hoeverre  Eucalyptus-blad  in  de  looierij  dienst  zou  kunnen  doen,  werd 
door  proeven  van  den  bekenden  eucalyptograaf  von  Mueller  duidelijk.  Het 
verslag  van  deze  proeven  volgt  hier  in  zijn  geheel. 

«The  leaves  of  Euc.  leucoxylon  have  yielded  us  here  from  dry  material  9H  ^/o 
of  Eucalypto-tannin  whereas  the  dry  foliage  of  Acacia  pycnantha  furnished 
as  much  as  15—16  o/q  of  Mimosa-tannic  acid,  and  therefore  stiU  more  ap- 
proaches  in  its  rlchdom  of  tan  principle  to  the  genuine  sumach-leaves  of 
Rftus  coriaria.  Our  experlments  here  showed  that  about  four  weeks  wcre 
requlred  to  effect  the  tanning  of  cow-hides  (which  were  used  on  this  occasion) 
bij  simple  immersion  in  the  tan-liquor,  as  obtained  bij  decoction,  without  any 
additions  of  other  substances,  whether  leaves  or  bark  were  employed,  except 
in  the  case  of  Eucalyptus  Ounnilt  the  tanning  process  with  that  species 
being  completed  in  two  weeks,  and  with  E.  goniocalyx  in  three  weeks.  The 
leather  obtained  from  leaves  of  E.  leucoxylon  was  grey-brown,  hard  and  tough; 
that  from  the  bark  of  E.  Gunnii  light  brown  and  rather  flexible ;  that  from 
of  E.  vtmlnalls,  E.  goniocalyx  and  E.  amygdallna  reddishbrown  and  tough ; 
that  from  the  bark  of  E.  macrorrhyncha  and  E.  melllodora  darker  shill  than 
that  of  the  preceeding  three;  that  from  the  bark  of  E.  obliqua  redbrown  in 
colour."  Mueller,  Eucniyptogrnphin. 


DK   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  171 

graphia.  —  E.  doratoxylon  F,  v,  M,^  Australië,  de  gedroogde  bladen 
bevatten  7  0/0  looistof  (Mueller,  Eucalyptographia).  —  E.  piperiia 
Smith^  Australië,  kino  met  62.1  o/q  looistof.  —  E.  viminalis  LabilL^ 
Australië,  de  bast  bevat  7.5  o/q  looistof  (Maiden).  —  E.  maculata 
Hook,^  Australië,  in  den  bast  9.7  %  looistof.  De  oplossing  van  het 
kino  in  warra  water  zet  bij  bekoeling  een  okergeel  lichaam  af. 
Dit  kino  bevat  44.6  0/0  looistof  (Maiden).  —  E.  occidentalis  EngL^ 
Australië,  de  stam  plant  van  den  voor  kort  (1904)  als  looimiddel 
ingevoerden  mallet  bast.  Eitner  (1904)  vond  35—40.1  o/q  looistof; 
Paessler  (1905)  35 — 5 2  o/q  looistof,  5 — i o  0/0  oplosbaar  niet-looistof, 
36.5  0/0  onoplosbaar  en  14.5  0/0  vocht;  Mann  en  Cowles  (1905)  34.5 
tot  44.5  o/q  looistof.  —  E.  Stuartiana  F.  v,  M,^  in  den  bast  vond 
Muller  (1868)  4.6  0/0  looistof;  Maiden  5.3  o/q.  —  E.  longifolia  Link^ 
Muller  (1868)  vond  8.3  0/0  looistof  in  den  bast.  —  E.  resinifera  Sm,^ 
N.  Zeeland,  gaf  men  vroeger  op  als  stamplant  van  Botany  bay-kino, 
volgens  Maiden  ten  onrechte.  —  Yj.obliqua  PHérit,^  17.2%  looi- 
stof in  den  bast  (Maiden).  —  E.  ficijolia  MülL^  kino  met  30.6  0/0 
looistof.  —  E.  hemiphloia  F,  v,  M,^  in  het  kino  vonden  Maiden 
en  Smith  2  eigenaardige  stoffen :  eudesmine  en  aromadendrine.  — 
E.  fa/«Mj  (?),  Australië,  Smith  (1905)  vond  18.6  o/q  looistof  in  den 
bast.  —  E.  redunca  (?),  Australië,  Smith  (1905)  vond  12.7  0/0  looistof 
in  den  bast. —  E.  salmonophloia  {})^  Australië,  Smith  (1905)  vond 
8.8  0/0  looistof  in  den  bast.  —  E.  dextropinea  en  E.  iaevopinea^ 
beide  door  Baker  (1899)  het  eerst  beschreven,  leveren  een  robijnrood, 
looistofhoudend  kino.  —  E.  sp.  („peppermint"),  Australië,  Muller 
(1868)  vond  20.4  0/0  looistof  in  den  bast.  — E.  sp,  („grey  gum"), 
Australië,  Muller  (1868)  vond  4.9  o/q  in  den  bast.  —  Y.,  eugenioidcs 
Sub, ;  E.  paniculata  Sm,  \  E.  saligna  Sm, ;  E.  punctata  D,  C, ; 
E.  odorata  Behr, ;  E.  terminalis  F.  v,  AI, ;  E.  microcorys  F,  v,  M, ; 
E.  pauciflora  Sieb,  ]  E.  regnans  F,  v,  M, ;  E.  stricta  Sieb, ;  E.  capi- 
tellata  Sm.\  E.  corynocalyx  MiilL\  E.  citriodora  Hook.,  alle 
Australië,  leveren  kino. 

Angophora  intermcdia  D.C.,^  N.  S.  Wales,  het  kino  is  voor  90.7  o/q 
oplosbaar  in  kokend  water;  bevat  47.0  o/q  looistof  (Maiden).  — 
A.  lanceolata  Cav.  en  A.  Woodsiana  F,M,B.^  Australië,  leveren 
kino.  —  A.  melanoxylon^  N.  S.  Wales,  het  kino  lost  in  heet  waler 
op,  de  oplossing  wordt  bij  bekoeling  troebel  door  aromadendrine. 
De  looistof  kleurt  ijzer  groen  (Baker,  1901). 

SpERMOLEPis  gummifera  Brongn.  et  Gris,,^  N.  Caledonië,  levert 


172  DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

een    door    Heckel   en    Schlagdenhauflfen   onderzocht  looistofhars 
roet  80  0/0  looistof,  dat  door  degeneratie  van  hout  zou  zijn  ontstaan. 
Metrosideros   vcra   Rumpf^    Molukken,  de  bast  dient   tegen 
catarrhen  en  diarrhoe. 

Mei  astoma  taceae. 

TiBOUCHiNA  papyrifera  Cogn,^  Paraguay,  T.  Langsdorffiana 
Baill,  —  T.  holoserica  BailL  —  en  T.  Maximiliana  Baill.^  Brazilië, 
bezitten  looistofrijke  basten,  die  tot  zwartverven  dienen. 

Melastoma  malabathricum  Z.,  Malabar,  Ceylon,  Java,  blad 
tegen  buikloop,  diarrhoe,  catarrhen,  voor  gorgeldrank  en  mond- 
waters gebezigd.  —  M.  septemnervium  Lour.y  Cochin-china,  als 
adstringens  tegen  diarrhoe,  enz.  j 

Henriettea  Kappkriana  Steud,^  Suriname,  cnH.sticcosa  D,C.^  ! 

Cayenne,  de  bladen  dienen  als  adstringens  op  wonden,  ook  die  van 

Loreva  arborescens  AubL^  Guyana. 

Marumia  muscosa  BL^  Java,  sap  tegen  diarrhoe. 

Blakea  ^uyan^nsés  AubL  en  B.  quinqiunerviaAubL^  Centr.  Amerika, 
adstringeerende  basten,  als  looimateriaal  gebezigd  (Bernardin). 

Astronia  papetaria  BL  (oebat  papeda),  Molukken,  het  blad 
en  de  adstringeerende  bast  worden  op  wonden  gebruikt. 

M'ïMECVLON  Vosmaerianum  Scheff,,  Indië,  de  droge  bladen  be- 
vatten 14  0/0  looistof  (van  Romburgh). 

Oenotheraceae   (Onagraceae). 

280  soorten  in  gematigd  en  warm  klimaat. 

Jussiaea  Blumeana  D,  C,  en  J.  angustifolia  BL,  Java,  hebben 
zwak  adstringeerende  basten,  evenals  J.  repens  Z. ;  J.  Schwartziana 
D,  C,  \  J.  octonervia  Lam,  en  J.  peruviana  Z.  —  J.  scabra  IViild,^ 
Indië,  de  bladen  looistofrijk. 

LuDwiGiA  perennis  Z.,  Indië,  Java,  kruid  o.  a.  tegen  buikloop.  — 
L.  altemifolia  Z.  en  L.parvifolia  Roxb,,^  eveneens  tegen  buikloop. 

Epilobium  angustifolium  Z.,  Europa,  Siberië,  wortel  en  kruid 
o.  a.  als  adstringens  in  gebruik,  bevat  galluszuur  en  looistof 
(Biddle,  1878).  —  E.  latifolium  Z.  en  E.  tetragonum  Z.  vinden 
een  dergelijke  toepassing. 

Fuchsia  racemosa  Lam,,  Haiti,  het  hout  als  adstringens  in  ge- 
bruik. —  Ook  F.  denticulata  R,  et  P,,  Chili,  en  F.  excarticata  Z., 
N.  Zeeland,  hebben  adstringeerend  hout;  de  bast  van  F.  exc, 
bevat  5.3  'Vü  looistof  (v.  Hühnel).  —  F.  macrostemma    is  volgens 


DE   LOOISTOFFEN    —    IIOTANIE  173 

Bernardin    de    stamplant    van    „churco"-bast;    v.  Höhnel  noemt 
dit  onjuist. 

Trapa  natans  Z.,  Europa,  N.  Azië,  het  zaad  dient  o.  a.  als 
middel  tegen  diarrhoe. 

♦Oenothera  muricata  Z.,  deze  plant  bevat  zooveel  slijm,  dat  de 
extractie  met  warm  water  een  onhandelbare  gelei  leverde.  Mei 
alkohol  werd  een  belangrijke  hoeveelheid  looistof  geëxtraheerd.  — 
♦O.  Lamarckiana  Ser.  is  rijk  aan  looistof. 

Halorrhagidaceae. 

GuNNERA  chiiensis  Lam,  {G,  scaöra  Ruiz  et  Favon\  Peru,  Chili, 
wortel  en  onderste  stamdeel  als  adstringens  gebruikt.  De  wortel 
met  9.3  0/0  looistof  dient  voor  het  looien  van  geitenhuiden. 

*HiPPURUS  vulgaris  Z.,  het  infuus  bevat  geen  looistof  (geeft  zelfs 
nagenoeg  geen  ijzer-reactie) ;  wel  was  een  zeer  groote  hoeveelheid 
slijm  aanwezig. 

(Cynomoriaceae). 

Umbelliflorae. 

Evenals  bij  de  Malvales  vindt  men  ook  hier  een  overgang,  van 
de  zoo  goed  als  looistofvrije  Umbelliferae  door  de  Araliaceae 
naar  de  looistofhoudende  Cornaceae. 

Araliaceae. 

Enkele  van  de  340  soorten  bevatten  looistof. 

*Hedera  Helix  Z.,  in  tak  en  blad  werd  eene  geringe  hoeveel- 
heid looistof  gevonden ;  het  sterk  verdund  infuus  gaf  bij  schudden 
blijvend  schuim  (zie  Block,  1888). 

*Aralia  nudicaulis  Z.,  in  den  stengel  kon  geen  looistof  aange- 
toond worden.  —  ♦A.  quinquefolia  Decne{Pseudopanax  quinquefolia\ 
geeft  een  bittersmakend  infuus  met  zwakke  looistofreacties;  tannine 
geeft  een  in  alkohol  oplosbaar  neerslag;  ook  basisch  loodacetaat 
deed  een  flink  neerslag  ontstaan. 

*  Ac  MiTROVMUAXpen  f aphyl/um  variegaium^htX.  infuus  geeft  zwakke 
looistofreacties ;  schuimt  in  een  verdunning  1:50. 

Umbelliferae. 

In  nog  geen  enkele  der  1300  soorten  is  met  zekerheid  looistof 
aangetoond,  met  uitzondering  van : 

♦Hvdrocotyle  asiatica  Z.,  Indië,  zou  looistof  bevatten  (Hooper : 
Pharmacogr.  Indica).  —  H.  montana  Cham,  et  SchL,  Kaapland, 
en  H.  centella  Cham,  et  SchL^  Kaapland,  kruid  en  wortel  tegen 
diarrhoe  aanbevolen. 


174  DE    LOOISTOFKEN   —   «OTANIE 

*Heracleüm  Sphondylium  Z.  bevat  geen  looistof,  ofschoon  de 
wortel  o.a.  tegen  diarrhoe  gebezigd  wordt.  —  *H.  tnantschuricum 
(gekweekt),  bezit  geen  looistof;  de  aetherische  olie  heeft  een  onaan- 
genamen  reuk. 

*A  EGOPODIUM  Podagraria  L.  bevat  geen  looistof. 

♦Angelica  pachycarpa  Lange  bevat  geen   looistof. 

*Anthriscus  sylvestris  Hoffm,  bevat  geen  looistof;  wel  een 
gele  kleurstof;  met  tannine  en  met  basisch  loodacetaat  werden 
zware  neerslagen  verkregen. 

♦Apium  graveolens  Z.,  het  geurig  infuus  gaf  geen  looistofreactie, 
wel  een  in  spiritus  oplosbaar  neerslag  met  tannine. 

CoNiuM  maculatum  Z.,  Europa,  volgens  Bernardin  zijn  proeven 
genomen  om  deze  plant  als  looimiddel  in  te  voeren  (!  ?). 

♦Ervngium  virginianum  Lam,^  de  gedroogde  wortel  gaf  zwakke 
looistofreacties. 

♦SiLER  divaricaium  Benth,^  de  bittere  wortel  gaf  een  sterk 
schuimend  (i  :  250)  aftreksel  zonder  looistofreacties. 

♦DoREMA  Aucheri  Boiss.  bevat  geen  looistof;  de  plant  riekt 
onaangenaam  naar  zwavel  verbindingen. 

*Crithmum  maritimum  Z.,  een  vruchtdragend  takje  bevatte  geen 
looistof.  Het  neerslag  met  basisch  loodacetaat  was  zeer  aanzienlijk. 

Thapsia  garganica  L,^  Middell.  Zee-landen,  levert  een  als  rube- 
faciens  gebruikt  hars,  hetwelk  looistof  zou  bevatten ;  ook  het 
gebruik  van  het  blad  tegen  buikloop  wijst  op  een  mogelijk 
gehalte  aan  looistof. 

Cornaceae. 

Cornus  mas  Z.,  M.  en  Z.  Europa,  vrucht  bij  diarrhoe,  buikloop 
en  koorts  gebruikt.  Bernardin  noemt  den  bast  als  looimiddel 
met  8.7  "/o  looistof.  —  C.  florida  L,^  N.  Amerika,  bast  bij  koorts, 
chronische  diarrhoe,  en  op  zweren  gebruikt,  bevat  3  "/o  looistof.  — 
C.  ufHomum  Mill,^  de  bast  wordt  op  dergelijke  wijze  gebruikt.  — 
C.  sincfisis  (?),  wortel  adstringeerend. 

CuRTisEA  faginea  Ait,  (assegaai),  Kaapland,  Juritz  (1905)  vond 
3  O/o  looistof  in  den  bast. 

''^XuQXihk  japonicaThunb.^  het  infuus  bevat  geen  looistof;  kleurt, 
zich  aan  de  lucht  zwart  en  geeft  met  tannine  een  neerslag. 

B.  METACHLAMYDEAE  (Sympetalae). 

Ericaies, 


DK   LOOISTOKFKN   —   liOTANIK  175 

Deze  reeks  omvat  eenige  families,  waarin  een  hoog  looistof- 
gehalte regel  is. 

Clethraceae. 

•Clethra  arborea  Soland,,  het  bitter-adslringeerend  smakend 
infuus  bevat  veel  looistof;  geeft  geen  neerslag  met  alkaloïderea- 
gentia  of  tannine;  bevat  misschien  ericoline.  —  *C.  alnifolia  Z. 
geeft  een  bitter,  samentrekkend  aftreksel,  met  rijke  looistofreacties. 
Er  werd  met  tannine  geen  neerslag  verkregen. 

Pyrolaceae. 

Chimaphila  umheUaia  Nuit.,  Europa,  N.  Amerika,  bevat  arbutine 
en  4  o/o  tannide  (Kramer). 

•Pyrola  rotundifolia  Z.,  dit  kruid  is  zeer  looistofrijk.  Het  bit- 
tere infuus  (ericoline?)  geeft  geen  neerslag  met  tannine.  Het 
kruid  is  in  gebruik  tegen  diarrhoe  en  op  wonden.  —  P.  uniflora  Z., 
N.  Europa,  N.  Amerika,  bevat  ericoline  en  arbutine  volgens  Smith. 

Ericaceae. 

1350  soorten  van  koude  en  gematigde  streken ;  bevatten  looistof 
(Rochleder,  1852;  de  Graffe,  1896),  ericoline,  andromedotoxine, 
arbutine  en  methylarbutine,  de  twee  laatste  glucosieden  van  hydro- 
chinon  en  methylhydrochinon.  Bovendien  werd  in  enkele  soorten 
methylsalicylzuur,  kinazuur  en  kaneelzuur  gevonden. 

♦Erica  Tetralix  Z.,  het  bitter-adstringeerend  aftreksel  bevat 
rijkelijk  looistof;  tannine  geeft  geen  neerslag. 

Ledum  palustre  Z.,  N.  Europa,  N.  Amerika,  N.  Azië,  bevat 
„leditannsaure"  (Rochleder  en  Schwarz,  1852;  Willigk,  1852); 
ericoline  en  arbutine.  —  L.  latifolium  Z.,  N.  Amerika,  ericoline. 

LoiSELEURiA  procumbens  Desf,^  N.  Amerika,  adstringens. 

Kalmia  latifolia  Z.,  N.  Amerika,  blad  adstringeerend,  tegen 
diarrhoe,  enz. ;  bevat  andromedotoxine.  —  K.  angtistifolia  Z., 
N.  Amerika,  andromedotoxine  en  arbutine. 

♦Rhododendron  j/.,  het  bitter  en  adstringeerend  infuus  is 
rijk  aan  looistof;  geeft  met  basisch  loodacetaat  een  neerslag.  — 
R.  Jerrugituum  Z.,  Alpen,  M.  Europa,  in  Piémont  worden  de 
bladen  (daar  „rat"  genoemd)  gebezigd  als  looimateriaal  (Ber- 
nardin).  Op  de  bladen,  soms  ook  op  de  bloemen  van  deze 
soort  en  van  R,  hirsutum  Z.  ontstaan  ronde  schimmelgallen 
(doorExobasidium  Rhododendri).  — R.  maximum  L,^  N.Amerika, 
ericoline,  arbutine,  urson,  galluszuur  en  looistof  (Kühnel). 

Chiogenes  serpyllifolia  Saltsb,,^  N.  Amerika,  en 


176  DE    LOOISTOFFEN    BOTANIE 


Arbutus  Unedo  Z.,  Z.  en  M.  Europa,  bast  en  bladen  zijn  adstrin- 
geerend,  worden  tegen  diarrhoe  gebruikt;  in  de  landen  aan  de 
Middellandsche  Zee  worden  blad,  vrucht  en  bast  gebruikt  om  te 
looien  (v.  Höhnel). 

OxYDENDRUM  arborcum  D,C,  (Andromeda  arborca  Z.),  Vereen. 
Staten,  „arbre  a  Toseille",  wordt  gebruikt  als  looi-  en  verfstof 
(v.  Höhnel). 

Arctostaphylos  Uva-ursi  Kth,  {Arbutus  Uva-utsi  Z.),  de 
bladen  en  takken  worden  in  Zweden  en  Rusland  gebruikt  om 
te  looien  en  zwart  te  verven.  Het  blad  bevat  lo — 14  o/o  looistof, 
in  qualitatieve  reacties  gelijkend  op  galluslooistof,  ook  in  empirische 
samenstelling.  In  de  apotheek  zijn  de  bladen  als  folia  uva  ursi 
bekend.  —  A.  glauca  Lind,^  Californië,  wordt  pp  soortgelijke  wijze 
gebruikt  en  bevat  dergelijke  bestanddeelen. 

Vaccinium  Myrtillus  L.  (boschbes),  reeds  in  de  voorlaatste 
eeuw  vond  deze  plant  toepassing  als  looimiddel  met  de  ericaceae 
Ledum  palusire^  Calluna  vulgaris  en  V,  Vitis  Idaea  (zie  Gleditsch, 
1754).  Bergsma  (1829)  deelt  mede,  dat  hij  deze  plant  als  looi- 
middel gebruikt  zag.  (Bijzonderheden  over  het  looien  met  Vac- 
cinium vindt  men  in  Dingler,  Bd.  66).  Volgens  Bernardin  werd 
de  bast  in  Piémont  gebruikt  als  looimiddel^  en  was  de  waarde 
half  zoo  groot  als  die  van  eikenbast.  De  bessen  vinden  medi- 
cinaal gebruik,  o.  a.  tegen  diarrhoe  en  voor  mondspoelingen.  — 
V.  Vitis  Idaea  L.  bevat  0.5  0/0  looistof  (Graeger,  1871),  ericoline, 
arbutine  en  benzoëzuur.  —  V.  Arctostaphylos  Z.,  Kaukasus,  bevat 
arbutine,  looistof  en  kinazuur;  Lorenz  (1900)  vond  8.3  %  looistof 
in  het  blad.  —  V.  arboreum  March,^  N.  Amerika,  wortelbast  bij 
buiklijden;  blad  tegen  diarrhoe  en  mondzweren  gebruikt,  beide 
als  adstringens. 

OxYcoccus  macrocarpus  Pers,^  N.  Europa,  de  bladen  bevatten 
looistof  (Moody,  1878;  Claassen,  1886). 

Calluna  vulgaris  Salisb.^  N.  en  M.  Europa,  bevat  „callutann- 
saure",  ericoline  en  arbutine  (Rochleder  1852). 

Epacridaceae. 

±320  soorten,  meest  in  Australië.  In  chemische  samenstelling 
sluiten  zij  zich  aan  bij  de  Ericaceae, 

Epacris  sp.^  Australië,  in  het  blad  werd  looistof  gevonden 
(Rochleder,  1866). 


DE   LOOISTOFFEN   —   BOTANIE  177 

Diapensiaceae. 

Galax  aphylla  Z.,  N.  Amerika,  als  wondmiddel  officineel. 

Primulaks, 

In   alle   drie   families  dezer  reeks  komen  looistofplanten  voor. 

Myrsinaceae. 

350  soorten;   de  vruchten  dienen  dikwijls  als  lintwormmiddel. 

Embelia  robusta  Roxb,^  Indië,  Malabar,  blad  voor  gorgeldranken 
bij  angina.  —  E.  Tsjeriam-cottam  A.  D.  C,  Malabar,  bast  tegen 
aphthen;  blad  voor  mondwater. 

Cybianthus  detergens  Mart,^  Brazilië,  bast  adstringeerend  en 
slijmig. 

Myrsine  melanophloeos  R,  Br.^  Kaapland,  blad  als  adstringens 
gebruikt,  bast  met  16  o/o  looistof  (Juritz,  1905).  — M.6rï;/7/«Z>.C, 
N.  Zeeland,  de  bast  komt  voor  in  de  collectie  looibasten  van  het 
looierij-proefstation  te  Weenen  (v.  Höhnel). 

Primulaceae. 

♦Primüla  P,  acaulis  Z.,  bevat  sporen  looistof;  het  aftreksel 
riekt  naar  methylsalicylaat,  het  schuimt  na  verdunning  tot  i  *  50. 
—  *P.  officinalis  Jacq,  (F.  suaveokns)  (gekweekt),  bevat  geen 
looistof;  het  aftreksel  riekt  zwak  naar  methylsalicylaat;  het  schuimt 
na  verdunning  tot  i  :  100.  —  *P.  elatior  Z.  (gekweekt),  bevat 
geen  looistof;  een  aftreksel  i  :  100  schuimt  sterk.  —  *P.  denti- 
culata  Sw,^  bij  het  onderzoek  van  deze  plant  werd  eene  geringe 
hoeveelheid  looistof  gevonden. 

•LvsiMACHiA  Ephemerum  Z.,  uit  stengel  en  blad  werd  een  zuur, 
adstringeerend  infuus  verkregen,  waarin  looistof  kon  aangetoond 
worden.  —  *L.  vulgaris  Z.,  in  den  vruchtdragenden  stengel  werd 
looistof  gevonden. 

Plumbaginaceae. 

i  250  soorten  in  warm  en  gematigd  klimaat.  Vooral  in  de  onder- 
afdeeling    der  Statïceae  vindt  men  adstringeerende  bestanddeelen. 

Plumbago  europaea  Z.,  Z.  Europa,  volgens  Bernardin  in  midden- 
Frankrijk  als  looimiddel  gebruikt,  en  in  alle  deelen  rijk  aan 
looistof.  —  P.  rosea  Z.,  Wefers  Bettink  (1888)  vond  in  den  wortel 
looistof;  toonde  tevens  aan  dat  het  „plumbagine"  van  Dulong 
overeenstemming  met  juglon  vertoont. 

Armeria  elongata  Hoffm,  en  A.  maritima  /F.,  Europa,  dienen 
tegen  bloedvloeiingen  en  diarrhoe. 

Statige  Lifnonium  L.  {S.  caroliniana  ïVaIt.\  kusten  van  Europa, 


178  DE    LOOISTOFFEN    —   BOTANIE 


N.  Amerika,  de  wortel  (met  17  ^/o  looistof,  Reed,  1879)  ^^  Frankrijk, 
Spanje  en  Portugal  in  gebruik  als  looimiddel(Bernardin).  Kruid,  zaad 
en  wortel  worden  als  adstringeerende  geneesmiddelen  gebezigd.  — 
S.  coriaria  {Pall,  /  =  5.  latifolia  Sm.\  Z.  Rusland,  de  8  M.  lange 
wortel  wordt  volgens  Bernardin  door  de  Kalmoeken  gebezigd 
om  hunne  schapenvellen  voor  kleeding  geschikt  te  maken;  bevat 
20 — 25  0/0  looistof.  —  S.  Gmeltni  IP\^  Z.Rusland,  wordt  evenzoo 
gebruikt.  —  S.  latifolia  Sm.^  Kaukasus  en  M.  Azië.  —  S.  scoparia 
PalL^  Siberië,  en 

Plegorhiza  (Statice)  adstringtns  ÏVilld,  zijn  alle  sterk  adstrin- 
geerend  en  worden  ook  technisch  gebruikt  om  hun  looistofgehalte. 

EbenaUs. 

Sapotaceae. 

±  330  soorten,  boomen  en  struiken  der  tropen;  bevatten  in 
den  bast  looistof. 

AcHRAS  Sapota  Z.,  W.  Indië,  Z.  Amerika,  bast  adstringeerend, 
surrogaat  voor  kina ;  hij  bevat  1 1 .8  %  looistof. 

SiDEROXYLON  Richardi  F.  v.  J/.,  Queensland,  de  aromatisch- 
adstringeerende  bast  moet  glycyrrhizine  en  tannide  bevatten 
(Staiger,  1886).  —  S.  cantoniense  Lour.^  Chma,  adstringens. 

Chrvsophvllum  monopyrenum  Sw,  (C  oliviforme  Lam),^  Cuba.  — 
C.  Cainito  Z.,  Cuba,  bast  en  vrucht  adstringeerend  (Combs, 
1897).  —  C.  ebenaceum  Mart,^  Brazilië,  de  bast  wordt  tegen  diarrhoe 
gebruikt  (Peckolt). 

BuMELiA  obtusifolia  R.  et  S.  var,  excclsa  Bg,^  Brazilië,  het 
decoct  van  den  styptisch  smakenden  bast  wordt  tegen  anderdaagsche 
koorts  gebruikt  (Peckolt).  —  B.  lycioides  Willd,^  N.  Amerika, 
vrucht  bij  diarrhoe  gebruikt.  —  B.  retusa  Sw,^  VV.  Indië,  vrucht 
adstringeerend. 

Mastichodendron  pallidum  Spreng,^  Jamaica,  en 

DiPHOLis  nigra  Griseb,^  Jamaica,  bast  adstringeerend. 

Ladatia  macrocarpa  Mart,^  Guyana,  bast  (écorce  de  balata  indien) 
als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

Imbricaria  maxima  Poir,^  Réunion,  bast  (écorce  de  bois  de 
natte  grande)  als  looimiddel  (v.  Höhnel).  —  I.  peiiolaris  Z>.  C, 
Rëunion,  (écorce  de  bois  de  natte  petite);  looimateriaal  (v.  Höhnel). 

LucuMA  glycyphloea  Mart.  et  Eiclil.  (Chrysophyllum  Buranhem 
Ried,)^  Brazilië,  de  bast  wordt  onder  den  naam  „cortex  monesiae" 
als  adstringens  gebruikt.     Het  is  een  rijk  looimateriaal,  daar  het 


DE   LOOISTOFFEN  —    BOTANIE  179 

32  0/0  looistof  bevat  (Eitner);  het  hiermede  verkregen  leder  is 
goed  en  licht  van  kleur.  Derosne,  Henry  en  Payen  (1841)  vonden 
7.5  %  looistof.  Vogl  betwijfelt  de  afkomst  van  cort.  monesiae 
van  deze  plant. 

SiDEROXYLON  Richardi  F,  v.  M,  (Achras  laurifolia  F.  v.  M,)^ 
Australië,  bevat  volgens  Staiger  (1886)  12  o/q  tannide  in  den  bast 
(benevens  30  o/q  glycyrrhizine). 

Bassia  latifolia  Roxb.^  Indië,  bast  en  blad  worden  somtijds  als 
looimiddel  gebezigd.  De  bladen  bevatten  slechts  sporen  looistof 
(Hummel).  —  B.  longifoiia  Z.,  Indie,  een  monster  bast  van  Madras 
bevatte  17  0/0  ijzer- groenkleurend  tannide  (Hooper). 

MiMUSOPS  littoralis  Kurz^  Indic,  levert  een  roode  kleurstof.  — 
M.  EUngi  Z.,  O.  Indië  en  Z.  Azië,  wortel  en  bast  (7  o/q  looistof) 
tegen  angina  en  aphthen;  ook  gebruikt  als  looimiddel.  —  M. 
hexandra  Roxb,^  Deccan,  adstringens;  volgens  (Hooper  1894) 
10.3  o/q  looistof  in  den  bast;  looimateriaal.  —  M.  coriacea  Miq,^ 
Peckolt  (1904)  vond  in  den  vruchtwand  i.i  o/o  looistof;  in  het 
zaad  1.3  o/q  galluszuur. 

Ebenaceae. 

250  tropische  soorten;  looistofrijke  basten  komen  voor. 

DiospvRos  mclanoxylon  Roxb,^  O.  Indië,  China,  de  adstrin- 
geerende  bast  wordt  bij  buikloop  aanbevolen,  en  ook  als  looimiddel 
gebruikt  —  D.  virginiana  Z.,  Virginië,  bast  en  onrijpe  vrucht 
worden  als  stypticum  gebruikt.  —  D.  glutinosa  Kön,^  O.  Indië, 
China,  de  onrijpe,  slijmrijke  vrucht  dient  als  adstringens.  — 
D.  malabarica  Kost,^  Malabar,  onrijpe  vrucht,  bast  en  blad  tegen 
aphthen.  —  D.  Embryopteris  Pers,^  Indië,  met  het  vruchtmoes 
worden  booten  van  binnen  bestreken,  om  ze  waterdicht  te 
maken;  het  aftreksel  heet  vischnetten  tegen  bederf  te  bewaren. 
De  vrucht  bevat  15  o/q  looistof;  de  bast  12.4  o/q  (Hooper);  het 
aftreksel  was  bleekrood.  —  D.  burmanica  Kurz^  Indië,  de  bast 
wordt  in  Burma  als  looimiddel  gebruikt.  Hij  bevat  overvloedig 
ijzer-blauwkleurende  looistof.  Een  vloeibaar  extract  bevatte  32.1  o/q^ 
een  droog  extract  40.9  o/q.  —  D.  Ebenum  Koen,  (D.  Sapota  Roxb,\ 
Mauritius,  Réunion,  de  bast  „sapote  nègre"  wordt  op  Réunion 
gebruikt  om  te  looien  (v.  Höhnel).  —  D.  maritima  BL^  in  deze 
en  de  vorige  soort  heeft  Eykman  (1887)  *een  gele  en  een  blauwe 
kleurstof  gevonden,    die  afgeleid   zijn    van    orcine.  —   D.  Kaki 


180  t)E   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE 


Z.  ƒ//.,   Indië,  Japan,   levert    de    „kaki"-vrucht,  die  in  onrijpen 
toestand  zeer  veel  looistof  bevat. 

EucLEA  undulata  Jhunb.  (quar),  Kaapland,  Juritz  (1905)  vond 
3.3  %  looistof  in  den  bast. 

RovENA  lucida  Z.  (zwart  bast),  Kaapland,  Juritz  (1905)  vond 
4.8  0/0  looistof  in  den  bast. 

Symplocaceae. 

Basten  en  bladen  bevatten  dikwijls  looistof  eu  kleurstof. 

DiCALYX  aluminosus  BL,  Indië,  Java,  blad  en  bast  adstringeerend. 

Symplocos  racemosa  Roxb.^  wordt  als  zacht  adstringens  ge- 
noemd door  Kanny  Lall  Dey,  bevat  echter  geen  looistof.  — 
S.  sinica  Ker.^  China,  adstringens. 

BoBUA  (=  Symplocos)  laurina  D,  C,  Ceylon,  de  bast  bevat 
roode  kleurstof. 

Styraceae. 

Stvrax  Benzoin  Dryand,,  Siam,  Sumatra,  Borneo,  Java,  en 
andere  Styrax-^oorX.tn  leveren  hars  (benzoë)  rijk  aan  benzoëzuur 
of  kaneelzuur,  gebonden  aan  resinotannol. 

Contartae, 

Van  de  Gentianaceae  en  de  Loganiaceae  zijn  slechts  eenige 
soorten  looistof  houdend  bevonden,  terwijl  de  Oleaceae,  Apocy- 
naceae  en  Asclepiadaceae  meerdere  looistof-soorten  hebben  op- 
geleverd. 

Oleaceae. 

In  een  aantal  soorten  zijn  quercitrine's  of  andere  glucosieden 
gevonden:  phillyrine,  syringine,  fraxinine. 

♦Fraxinus  excelsior  L,  bevat  geen  looistof,  wel  een  gele  kleur- 
stof, die  met  enkele  looistofreagentia  zoodanige  reacties  geeft, 
dat  verwarring  met  tannide  plaats  kan  hebben.  Het  aftreksel  is 
bitter  en  geeft  neerslagen  met  tannine  en  basisch  loodacetaat.  De 
bast  zou  volgens  Bernardin  een  zwakke  looi-  en  verfbast  zijn,  met 
3.3  %  looistof;  Hampel  (1878)  vond  echter  0.2  o/q,  dus  practisch 
looistofvrij.  In  het  blad  zou  looistof  en  quercitrine  voorkomen.  — 
F.  americana  Z.,  N.  Amerika,  de  bast  bevat  tannide  (Roberts, 
1881/82).  —  F.  saffibucifolia  Lam,^  N.  Amerika,  bast  gebruikt  tegen 
bloedvloeiingen.  —  F.  Eedenii  BoerL  et  Kds,^  Java,  bevat  looistof 
(Boorsma,  1897).  —  F.  floribunda  Wall.^  Indië,  bast  bitter  en 
adstringeerend. 

•SvRiNGA   vui^a^aris  Z.,  het  aftreksel  van  een  tak  bevatte  geen 


DE   LOOISTOFFEN  —    BOTANIE  181 


looistof;  het  smaakt  bitter,  en  schuimt  in  eene  verdunning 
I  :25o;  met  tannine  ontstaat  een  neerslag. 

Olea  europaea  Z.,  Palestina,  KI.  Azië,  Z.  Europa,  Afrika;  de 
bladen  zijn  sterk  looistof  houdend.  —  O.  verrucosa  Lk,,  Kaapland, 
vrucht  en  blad  als  adstringens  tegen  diarrhoe.  —  O.  chrysophylla 
Lam.^  Abyssinië,  blad  lintwormmiddel. 

LiGUSTRUM  robustum  BL^  Java,  bevat  looistof  (Boorsma).  — 
L.  Roxburghii  C.  B,  Clarke^  Indië,  de  bast  is  adstrin geerend. 

Nyctanthes  Arbor-tristis  Z.,  Indië,  als  looibast  aangewend 
(Bernardin). 

Chionanthüs  ramiflora  Roxb,^  Indië,  in  de  bladen  vond  Greshoff 
looistof.  —  C.  picrophloia  (?),  Queensland,  Bernardin  noemt  deze 
plant  onder  de  3de  rangs  looibasten. 

Jasminum  glabriusculum  BL^  Java,  bast  en  blad  tegen  malaria ; 
bevat  looistof.  —  *  J.  sp,  (gekweekt),  bevat  weinig  looistof. 

Salvadoraceae. 

*Salvadora  persica  Z.,  het  zoet  smakende  hout  bevat  geen 
looistof. 

Loganiaceae. 

♦BuDDLEiA  tnadagascariensis  Lam.  bevat  geen  looistof;  tannine 
veroorzaakte  in  het  infuus  een  zwak  neerslag.  —  *B.  curviflora 
Hook,^  de  vruchtdragende  stengel  bevatte  sporen  looistof  en  een 
saponine-achtig  lichaam. 

*Desfontainia  spinosa  Ruiz\  blad  en  stengel  gaven  een  intens 
bitter  infuus  met  sporen  looistof.  Met  tannine  werd  een  in  alkohol 
oplosbaar  neerslag  verkregen. 

NuxiA  floribunda  Benth,  (wilde  vlier),  Kaapland,  Juritz  (1905) 
vond  5.7  0/0  looistof  in  den  bast. 

Gentianaceae. 

Volgens  Thompson  (1887)  zou  de  gentiaan  wortel  een  geringe 
hoeveelheid  tannide  bevatten.  Het  bleek  echter  aan  van  Itallie 
(1890)  en  Maisch  (1876  en  1880),  dat  looistof  in  dit  geneesmiddel 
niet  aanwezig  is. 

Gentiana  Bururi  Lapeyr.^  Z.  Europa,  Ville  (1877)  meent  er 
een  looistof  in  gevonden  te  hebben.  —  *G.  macrophylla  PalL^  het 
slijmig-bitter  aftreksel  gaf  met  de  verschillende  looistofreagentia 
opalescenties.  —  'G.  Kurroo  Royle^  de  zeer  bittere  wortel  bevat 
geen  looistof;  met  tannine  werd  een  in  alkohol  oplosbaar  neerslag 


182  I>K   LOOISTOFFEN   BOTANIE 


verkregen.  —  *G.  Saponaria  L  ,  het  bitter  smakend  wortelaftreksel 
bevat  geen  looistof. 

•Menyanthes  trifoliata  Z.,  het  bittere  aftreksel  gaf  geringe 
looistof-reacties. 

♦Ervthraea  ctntaurium  Pers,  bevat  geen  looistof.  Het  aftreksel 
is  intens  bitter  en  geeft  met  tannine  een  neerslag.  —  *E.  linarii- 
folia  Pers.  bevat  geen  looistof.  Overige  eigenschappen  als  bij  E.  cent, 

Apocynaceae. 

WiLLUGHBEiA  tduUs  Roxb,^  Indië,  bast  adstringeerend. 

HoLARRHENA  atitidysenterica  IValL^  Indië,  bast  tegen  dysenterie. 

Plumiera  acutifolia  Poir,^  Indië,  bast  tegen  diarrhoe  en  gonorrhoe. 

ViNCA  minor  Z.,  Europa,  blad  adstringens;  tegen  buikloop  aan- 
gewend. —  V.  media  Lk,^  Toscana,  diaphoreticum  en  adstringens. 

Wrightia  Ceylanica  R,  Br,^  Ceylon,  Cochin-china,  Malabar,  bast, 
vooral  van  den  wortel,  tegen  dysenterie,  als  adstringens  en  koorts- 
middel in  gebruik. 

Apocynum  venetum  Z.,  Indië,  bast  en  wortelstok  worden  gebruikt 
als  looimateriaal. 

Carissa  Carandas  Z.,  Indië,  de  vrucht  wordt  als  hulpstof  ge- 
bezigd bij  verven  en  looien. 

GoNioMA  Kamassi  Z.  Mey,^  Kaapland,  in  den  bast  van  deze 
plant  (kaapsche  boksboom)  vond  Juritz  (1905)  3.8  0/0  looistof. 

Alstonia  scholaris  R.  Br.^  Indië,  bast  adstringeerend  (Kanny 
Lall  Dey). 

Nerium  Oleander  Z.,  in  den  bast  vond  Pieszczek  (1890)  een 
ijzer-groenkleurende  looistof. 

Rauwolfia  serpentina  Benth,  {Ophioxylon  serpentinum  IVilld,)^ 
Indië,  het  door  Wefers  Bettink  (1888)  geanalyseerde  materiaal 
„poeleh  pandak**  was  niet  afkomstig  van  deze  plant,  doch  van 
Plumbago  rosea.  Het  juglonachtig  lichaam  (pseudo)-ophioxyline 
bleek  identisch  met  plumbagine. 

AspiDOSPERMA  quebracho  blanco  Schlecht.y  Argentinië,  de  bast 
zou  in  Z.  Amerika  een  hooggeschat  looimiddel  zijn.  Eitner  e.  a. 
vonden  slechts  2 — 4  0/0  looistof.  De  naam  „quebracho"  beteekent 
volgens  Grisebach  „den  bijl  brekend"  en  heeft  alleen  betrekking 
op  de  hardheid  van  het  hout,  en  niet  op  een  bepaalde  planten- 
soort. Men  heeft  ook  nog  andere  quebracho's,  nl.  eene  Acacia- 
soort  en  Quebrachia^  eene  Anacardiacea. 

Ook  het  hout  zou  als  looimiddel  gebruikt  worden.    Bernardin 


DE    LOOISTOFFEN    —    BOTANIE  183 


vermeldt,  dat  quebracho  colorado  met  4 — 16  0/0  looistof  van 
deze  plant  afkomstig  is.  Het  bleek  v.  Höhnel  echter  dat  dit 
hooggeschatte  looimiddel  van  Quebrachia  Lorentzii  afstamt. 

Asclepiadaceae. 

±  1300  soorten  bekend,  meest  slingerplanten. 

AscLEPiAS  curassavica  Z.,  W.  Indië,  Mexico,  Z.  Amerika, 
O.  Indië,  bloem  adstringens  en  anthelminthicum,  bij  gonorrhoe 
en  fluor  albus.  —  *A.  tuberosa  L.  (uit  een  kweekerij),  bevat  geen 
looistof;  het  waterig  aftreksel  vertoonde  alkaloïde- reacties. 

CvNANCHüM  pedunculatum  Thunb,,  O.  Indië,  bij  buikloop  en 
catarrhen  gebruikt. 

Tylophora  iaevis  Decne^  O.  Indië,  bij  buikloop  en  catarrhen.  — 
T.  ovata  Decne^  Cochin-china,  in  China  tonico-adstringens  en 
stypticum. 

Calotropis  giganiea  Dryand,^  de  galnoten  worden  in  Indië 
gebruikt  om  te  looien  (Bernardin). 

Periploca  aphylla  Decne^  Indië,  een  monster  van  den  bast  be- 
vatte 8  0/0  looistof,  maar  een  grootere  hoeveelheid  niet-looistof.  — 
P.  graeca  Z.,  Levant,  de  bast  bevat  looistof  en  galluszuur 
(Lehmann,  1897). 

Tubiflarae, 

Convolvulaceae. 

800  soorten,  slingerplanten. 

Ipomoea  biloba  Forsk,^  Indië,  wortel  en  blad  als  adstringens  in 
gebruik.  —  I.  hederacea  Jacq,^  Indië,  Japan,  Zuidzee  eil.,  bevat 
o.  a.  looistof.  —  *I.  orizabensis  Leienois^  de  wortel  bevat  looistof 
en  slijm.  —  'I.  acuminaia  Roem,  et  Schuit,  (Pharbitis  NU  Gardn,)^ 
de  zaden  bevatten  geen  looistof,  wel  slijm.  —  *I.  lurpethum  R,Br, 
(Turpethum  indicum),  in  den  slijmhoudenden  wortel  werd  eene 
geringe  hoeveelheid  looistof  aangetoond. 

♦CoNVOLVULUS  tricolor  Z.  bevat  geen  looistof;    smaakt  bitter. 

Polemoniaceae. 

PoLEMONiUM  reptans  Z.,  N.  Amerika,  wortel  adstringeerend. 

Hydrophyllaceae. 

Eriodictvon  glutinosum  Benth,  —  E.  tomentosum  Bentk,  — 
E.  angustifolium  Benth,  —  E  crassifolium  Benth.,,  Mexico,  Californië, 
gelden  als  stamplanten  van  „yerbasanta",  dat  ericoline  en  looistof 
bevat.  —  E.  crassifolium  Benth,  (E.  californicum  Decne)^  Holzhauer 
(1880)   vond  in  de  bladen  looistof;  Thai  vond  ericoline. 


184  DE   LOOISTOFrEN   —    BOTANIE 

Borraginaceae. 

I200  soorten;  somtijds  komt  looistof  voor,  ook  roode  kleur- 
stoffen (alkanna).  Norton  (1898)  somt  op  Amerikaansche  Borra- 
ginaceae, die  alkannakleurstof  bevatten. 

CoRDiA  crcnata  Delille  (C,  myxa  Forsk.\  Indië,  de  bast  is 
adstringeerend.  —  C.  cylindristachya  Roem,  et  Schuit,^  Barbados, 
tegen  diarrhoe  (Freeman,  1902).  —  C.  Boissieri  D,  C,  Mexico, 
levert  anacahuitehout,  dat  looistof  bevat  (Hanbury,  1861).  — 
C.  latifolia  Cham,  (C.  platyphylla  Steud.\  Brazilië,  boompje  met 
adstringeerenden  bast  (Peckolt).  —  C.  umbraculifera  D,  C,  Brazilië, 
adstringeerende  bast  (Peckolt).  — r  C.  nodosa  Lam.^  Brazilië^  adstrin- 
geerende  bast  (Peckolt). 

Rhabdia  lycioides  Mari,^  Brazilië,  bladen  bij  diarrhoe  en  dyspepsie 
(Peckolt). 

•CvNOGLOSSUM  officinaU  Z.,het  bittere  infuus  van  de  „hondstong'* 
bevat  looistof  en  geeft  alkaloïdereacties.  Dragendorff  vermeldt,  dat 
zij  bij  hoest,  bloedvloeiingen  en  diarrhoe  gebruikt  wordt. 

Alkanna  iinctoria  lausch.^  Z.Europa,  Levant,  wortel  bij  diarrhoe, 
huidziekte  en  op  wonden;  bevat  alkannine. 

•SvMPHVTUM  officincUe  L,  bevat  looistof  en  slijm.  De  slijm- 
achtige  stof  wordt  door  alkohol  niet  uit  waterige  oplossing  neer- 
geslagen. Het  geneeskundig  gebruik  bij  diarrhoe,  uitwendig  bij 
verwonding,  wijst  reeds  op  looistof. 

♦Myosotis  sp,  —  Het  „vergeet-mij-nietje"  bevat  looistof  en  slijm. 

♦LiTHOSPERMUM  dfvense  Z.  bevat  looistof',  met  tannine  en  met 
Mayer's  reagens  werden  neerslagen  verkregen.  Evenals  bij  de 
andere  Borraginaceae  kleurde  het  infuus  zich  donkerbruin  aan 
de  lucht. 

•EcHiUM  vulgare  L,  bevat  weinig  looistof  en  veel  slijm.  Met 
basisch  loodacetaat  ontstaat  een  zwaar  neerslag  (door  slijm  ?). 

Mertensia  virginica  D,  C,  N.  Amerika,  de  wortel  is  slijmig- 
adstringeerend;  in  gebruik  bij  diarrhoe. 

Verbenaceae. 

700  soorten  in  warme  en  gematigde  zone;  bevatten  dikwijls 
looistof  en  gele  kleurstoffen. 

Lantana  brasiliemis  Link^  Brazilië,  bladknoppen  dienen  als 
theesurrogaat  (Peckolt,  1904).  —  L.  /«/ar/tf  Z.,  Brazilië,  bladen  als 
thee  gebruikt  (Peckolt,  1904). 


DE    LOOISTOFFEN   —    liOTANlE  185 


Stachytarpheta  dichotoma  Vahl^  Brazilië,  bevat  o.a.  looistof 
(Peckolt,  1904).  —  S.  indica  Vahl^  Barbados,  tegen  diarrhoe 
(Freeman,  1902);  blad  theesurrogaat  (Dragendorfï). 

ViTEX  latifolia  Lam.^  O.  Indië,  wortel  en  bast  tegen  buikloop 
en  diarrhoe. 

Premna  leucostoma  Miq.^  Indië,  de  bast  bevat  tannide  (Greshoff).  — 
P.  integrifolia  Z.,  O.  Indië,   wortel  tegen  diarrhoe. 

Gmelina  villosa  Roxb,^  O.  Indië,  tegen  diarrhoe. 

Clerodendron  tnfortunatum  Gart,^  Ceylon,  Molukken,  tegen 
buikloop,  koliek,  wormen,  koorts,  enz. 

Tectona  grandis  L,  (djati),  Java,  Voor-  en  Achter-Indië,  v.  Höhnel 
vermeldt  deze  plant  onder  de  looibast-leverende.  De  bladen  bevatten 
een  adstringeerende  stof  (Greshoflf). 

Avicennia  niüda  Jacq,^  O.  en  W.  Indië,  de  bast  heet  in  Br.  Guyana 
„couridabark",  is  voorgeslagen  als  looimiddel,  maar  bevat  weinig 
looistof  (Bernardin);  volgens  Peckolt  (1904)  wordt  de  bast  ook 
als  adstringeerend  geneesmiddel  gebe2;igd.  —  A.  officinalis  L, 
{A.  iomeniosa  Z.),  O.  en  W.  Indië,  in  Venezuela  wordt  de  bast 
onder  den  naam  „mangle  prieto"  als  looimiddel  gebruikt;  in 
VV.  Indië  heet  de  bast  „white  mangrovebark.''  De  bast  van  beide 
Aviceftma-sooxitn  worden  ook  gebezigd,  om  wollen  stoffen  zwart 
te  verven  (Peckolt,  1904). 

Priva  Bahiensis  D,  C,  Brazilië,  bladen  tot  het  wasschen  van 
wonden;  wortel  tegen  gonorrhoe  in  gebruik  (Peckolt,  1904). 

Labiatae. 

2800  soorten. 

h}\5Gkbracteosa  IVa//,,  Indië,  bitter,  adstringeerend.  —  h.reptans  Z., 
Europa,  Siberië,  als  wondmiddel  en  bij  buikloop ;  ook  A.  gene- 
vensis  L.\  A.  alpina  Z.;  A.  montana  Reichb.\  A.  rugosa  Host,\ 
A.  pyramidalis  Z.  en  A.  Iva  Schreb, 

♦Prunella  vulgaris  Z.,  Europa,  Azië,  Amerika,  tegen  diarrhoe, 
hals-  en  mondzweren;  bij  de  triage  werd  looistof  gevonden. 

*Lamium  album  Z.  bevat  geen  looistof.  De  bloem  wordt  tegen 
catarrhen  gebruikt;  het  blad  bij  buikloop,  bloedvloeiingen  en 
fluor  albus.  —  *L.  purpureum  Z.  bevat  geen  looistof. 

Nkpeta  tuberosa  Z.,  O.  Indië,  bij  buikloop  en  asthraa.  — 
N.  Glechoma  Benih,  (Glechoma  >i^^/^r<z^f'ö),  in  het  aftreksel  werden 
zeer  zwakke  looistofreacties  verkregen;  bevat  2.60/0  volgens 
Hartwich  (Real-enzyclopaedie  d,  Pharmacie,  1906). 


18H  HE    LOOISTOKFKN    —    UOTANIE 


♦Stachys  sylvatica  Z.  bevat  geen  looistof. 

Pycnanthemum  linifolium  Pursh^  N.  Amerika,  de  looistof  zou 
volgens  Mohr  (1876)  identisch  zijn  met  koffïelooistof  (zie  ook 
Maisch,  1872  en  1889). 

Phlomis  tuberosa  Z.,  Siberië,  Z.  O.  Europa,  wortelknol  tegen 
buikloop. 

Leonurus  sibiricus  Z.,  China,  in  Siberië  gekweekt,  bloem  en 
vrucht  o.  a.  tegen  witten  vloed. 

Anisomeles  malabarica  R,Br.^  Malabar,  het  sap  tegen  buikloop. 

Salvia  triloba  Z.,  Marocco,  Griekenland,  met  de  galappel- 
achtige uitwassen  dezer  plant  zou  Johannes  zich  in  den  woestijn 
hebben  gevoed. 

Melissa  officinalis  Z.,  Z.  Europa,  o.  a.  bij  koliek  en  diarrhoe 
in  gebruik. 

Lycopus  virginicus  Mich,^  N.  Amerika,  adstringens  en  stypticum; 
bevat  galluszuur  en  looistof  (Weil,  1890). 

CoLEus  aromaticus  Benth.^  Molukken,  Indië,  tegen  koliek  en 
diarrhoe. 

Nolanaceae. 

♦NoLANA  atriplicifolia  Hort,  bezit  geen  looistof;  smaakt  scherp, 
en  geeft  met  tannine  een  neerslag. 

Solanaceae. 

1250   soorten,    meest   kruiden,  meerendeels  in  warme  streken. 

SoLANUM  xanthocarpum  Schr,  et  Wendl.^  Indië,  wortel  diureticum, 
adstringens,  anthelminthicum.  —  S.  diffusum  Roxb,^  Indië,  vrucht 
adstringens.  —  S.  caroIinenseL,^  Thrush  (1897)  vond  in  de  vrucht 
8.1  0/0  looistof,  in  den  wortel  2.3  0/0,  in  den  stam  5.1  o/q^  en  in 
het  blad  3.1  «/o.  —  S.  sodomum  {Sol,  sodomeum  L.?\dQ\rMc\iitii 
zouden  als  looimiddel  uit  Amerika  en  N.  Afrika  naar  Engeland 
gevoerd  worden  en  47  o/q  looistof  (?  ?)  bevatten  (Bernardin).  Hier 
heeft  waarschijnlijk  de  naam  „sodomsappelen",  dien  men  ook  wel 
aan  de  bassorah-gallen  geeft,  een  rol  gespeeld  (zie  Möller,  1881). 
—  *S.  tuberosum  Z.,  daar  de  schillen  van  „nieuwe"  aardappelen 
de  huid  zwart  kleuren,  zoo  werd  onderzocht,  of  dit  misschien 
aan  het  looistofgehalte  is  toe  te  schrijven;  er  kon  echter  geen 
looistof  aangetoond  worden. 

WiTHANiA  somnifeta  Dun.^  Duitsch  Z.  W.  Afrika,  de  kaffers 
gebruiken  den  wortel  tegen  diarrhoe;  hij  bevat  behalve  een 
alkaloïde  een  weinig  looistof  (Warburg,  1902). 


DE    LOOISTOFFKN    —    BOTANIK  187 


•Hyoscyamus  niger  L,  bevat  geen  looistof;  het  te  Scheveningen 
geplukte  exemplaar  was  zoo  goed  als  alkaloïde-vrij. 

Physalis  minima  Z.,  O.  Indië,  wortel  tegen  buikloop  en  op 
zweren  gebruikt. 

NicOTiANA  Tabacum  Z.,  Virginië,  Cuba,  Z.  Amerika,  algemeen 
gekweekt,  galluszuur,  kinazuur;  Savery  (1884)  spreekt  van  een 
tabaklooistof,  verwant  aan  koffielooistof. 

Fabiana  itnbricata  RuizetPav,^  uit  de  „pichipichi"  werd  door 
Kunz-Krause  (1899)  ^^^  looistof  geïsoleerd. 

Scrophulariaceae. 

1900  soorten,  gematigd  en  warm  klimaat.  Evenals  de  solanaceae 
arm  aan  looistof. 

ScoPARiA  dulcis  Z.,  Martinique,  Z.  en  M.  Amerika,  wortel  bij 
slijmvloed,  als  adstringens  en  antisyphyliticum. 

Rehmannia  chinensis  Lib,  en  R.  glutinosa  Lib.y  China  bij  chro- 
nisch darmlijden,  menorrhagie,  leucorrhoe. 

VzvLO^iCkparvifleraVahl^  Amerika,  tegen  dysenterie  en  diarrhoe 
(Jardine,  1883).  —  *V.  Toumefortii  Gmel.  (V.  Buxbaumii)  bevat 
geen  looistof;  het  infuus  geeft  met  tannine  een  neerslag.  — 
*V.  Chamaedrys  Z.,  bevat  geen  looistof;  met  basisch  loodacetaat 
en  met  tannine  werd  een  neerslag  verkregen. 

SoPUBiA  delphinifolia  G,  Don^  Indië,  volgens  Dymock  wordt 
het  sap  als  adstringens  gebruikt. 

Pedicularis  pcctinata  Wall.,  N.  Indië,  dient  als  haemostaticum 
en  adstringens.  —  *P.  sylvatica  Z.  bevat  geen  looistof.  Het  bitter 
infuus  geeft  met  basisch  loodacetaat  een  overvloedig  wit  neei'slag. 

*ScROPHULARiA  vcmalis  Z.  bevat  geen  looistof. 

Bignoniaceae. 

450  soorten,  bijna  alle  tropisch. 

MiLLiNGTONiA  hortcHsis  Z.,  op  Java  gekweekt,  bevat  looistof 
(Boorsma). 

BiGNONlA  aequinociialis  Z.,  W.  Indië,  Z.  Amerika,  bast  bij  diarrhoe 
en  buiklijden  gebruikt.  —  B.  inaequalis  D,  C,  Suriname,  de  bast 
bevat  21  0/0  oplosbare  stof  en  14%  looistof  (Sack,  1906). 

Tecoma  impetiginosa  Mart,^  Brazilië,  bast  als  adstringens  bij 
gonorrhoe,  fluor  al  bus  en  huiduitslag  (impetigo)  gebezigd.  — 
T.  ochracea  CZ/öfw.,  Brazilië,  bast  en  blad  als  slijmig  adstringens; 
hout  bevat  chrysophaanzuur.  —  T.  Icucoxylon  MarL^  Guyana,  bast 
(écorce  d'ëbène  verte)  als  looimiddel  (Niederlein,  1906). 


188  DE   LOOISTOFFEN  —    HOTANIE 


Catalpa  longissima  Sims^  Antillen,  wordt  aniillen-eik  genoemd. 
Is  volgens  v.  Höhnel  (1880)  en  Niederlein  (1902)  een  belangrijk 
looimateriaal  op  de  W.  Indische  eilanden  (verg.  ook :  Der  Gerber, 

1879,  P-  197)- 

Tabebuia  Avellanedae  Ltz,^  Argentinië,  plaatselijk  genoemd 
lapacho  negro;  de  bast  bevat  3.2  0/0,  het  hout  1.5  %  looistof. 

KiGELiA  pinnataD.  C,  Midden  Afrika,  bevat  looistof  (Boorsma). 
Jacaranda  Copaia  Don^  Brazilië,  blad  bevat  o.  a.  looistof;  bast 
tegen  diarrhoe  (Moeller,  1882). 

Spathodea  stipulata  Wall,^  Java,  bevat  looistof  (Boorsma). 

Newbouldia  laevis  Seem,^  W.  Afrika,  bast  stypticum  en  antidy- 
sentericum. 

Stereospermüm  chclonioides  D,  C,  Indië,  in  den  bast  vond 
Boorsma  looistof. 

Oroxylon  indicum  Vent,  (Calosanthes  Indica  Bl,)^  vruchten  en 
bast  worden  in  Eng.  Indië  als  looimiddel  gebezigd  (Evers,  1875); 
de  wortelbast  dient  als  adstringeerend  geneesmiddel. 

CvBiSTAX  antisyphylitica  Mart^  Amerika,  de  bladen  vinden  medi- 
cinaal gebruik ;  zij  bevatten  0.44  o/q  looistof  volgens  Zaremba, 
(Maiden,  18S7). 

(Pedaliaceae   en   Martyniaceae). 
Orobanchaceae. 

100  soorten  wortelparasieten. 

Orobanche  Rapum  genistae  Thuill,^  Z.  enW.  Europa,  adstringens. 
—  *0.  caryophyllacea  Sm,  is  looistofvrij ;  riekt  in  verschen  staat 
aromatisch  (ongeveer  als  kruidnagelen).  Het  waterig  aftreksel 
geeft  zwakke  alkaloïde-reacties. 

Gesneraceae. 

Bellonia  aspera  Z.,  Java,  bast  bij  buikloop  gebruikt. 

•CoLUMNEA  Schiedeana  Schlecht,^  het  infuus  van  een  takje 
smaakte  een  weinig  bitter,  maar  gaf  geen  looistofreactie. 

♦IsoLOMA  digitalaeflora  Linden  bevat  geen  looistof. 

Rhabdothamnus  octandrai/),^  N.Zeeland,  de  bast  komt  voor 
in  de  verzameling  looibasten  van  het  looierij-proefstation  te 
Weenen  (v.  Höhnel). 

(Columelliaceae   en   Lentibulariaceae). 

Globulariaceae. 

*Globularia  salicina  Lam,^  het  bittere  infuus  bevat  geen 
looistof,   maar   geeft   met  tannine  en  met  acetas  plumb.  bas.  een 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  189 

zeer  aanzienlijk  neerslag.  —  G.  Alypum  Z.,  Walz  (1860)  toonde 
een  looistof  aan.  Heckel  en  Schlagdenhauflfen  (1882)  vonden 
daarnaast  nog  een  gele  kleurstof  en  kaneelzuur. 

Acanthaceae. 

1350  soorten. 

Hygrophila  angustifolia  R,  Br,^  Indië,  Java,  adstringens. 

AcANTHUS  mollis  Z.,  Z.  Europa,  wordt  wel  tegen  diarrhoe,  enz. 
gebezigd,  doch  als  mucilaginosum  en  enaolliens. 

Andrographis  paniculata  Nees^  Indië,  Z.  Siberië,  bevat  looistof. 

AsYSTASiA  coromanddiana  Nees^  Malabar,  tonico-adstringens. 

JüSTïciA  Gendarussa  Burm,^  Indië,  wortel  adstringens  bij  buikloop 
en  karbonkels. 

DiANTHERA  rcptatis  GmcL^  Jamaica,  tegen  diarrhoe,  bloedspuwen 
en  als  wondmiddel. 

Myoporaceae. 

Eremophila  longifolia  F.v.M.^  Australië,  Maiden  (1889)  vond 
in  de  bladen  9.7  o/q  looistof  (42.9  0/0  oplosbaar),  in  den  bast  19  0/0 
oplosbaar  en  5.1  o/^  looistof.  —  E.  oppositifolia  R,  Br.^kMSirvMïi^ 
de  bladen  worden  gebezigd  om  te  looien. 

*Mvoporum  punctulatum  Schiecht,^  het  zwak  adstringeerend  af- 
treksel bevatte  geringe  hoeveelheid  looistof. 

(P  h  r  y  m  a  c  e  a  e). 
Plantaginales. 

Plantaginaceae. 

210  soorten;  de  zaden  bevatten  slijm  en  worden  daarom  tegen 
diarrhoe  gebruikt. 

♦Plantago  lanciolata  Z.  bevat  geen  looistof,  wel  slijm ;  basisch 
ioodacetaat  geeft  een  zwaar  neerslag.  Ook  Quinlan  (1882)  merkte 
op,  dat  de  styptische  bestanddeelen  niet  totde  tanniden  behooren. 
—  •?.  major  Z.  bevat  geen  looistof.  Het  onaangenaam  riekend 
infuus  bevat  veel  slijm,  dat  waarschijnlijk  het  zware  neerslag  met 
basisch  Ioodacetaat  veroorzaakt.  —  *P.  afra  Z.  bevat  geen  looi- 
stof; na  het  neerslaan  met  neutraal  Ioodacetaat  werd  met  basisch 
Ioodacetaat  een  neerslag  verkregen. 

Rubiales, 

De  naamgevende  familie  dezer  reeks  (Rubiaceae)  is  zeer  rijk 
aan  looistofplanten ;  de  Caprifoliaceae  bevatten  weinig  looistof, 
terwijl  de  overige  families  uiterst  arm  aan  looistofsoorten  zijn. 


190  DE   LOOISTOFFEN   —    BOTANIE 


Rubiaceae. 

Het  sterkst  looistofhoudend  is  de  groep  der  Cinchonoideae. 

Cinchonoideae. 

Oldenlandia  globosa  Hiern,^  Liberia,  tegen  dysenterie.  — ^  O. 
umhellata  Z.,  Indië,  de  bast  (écorce  de  sayaver)  als  looimiddel 
(Niederlein,  1902). 

SiPANEA  fratensis  Aubl.^  Cayenne,  plant  adstrin geerend ;  bij 
diarrhoe,  gonorrhoe  en  op  wonden  gebezigd. 

SiCKiNGiA  rubra  Schum,^  Japan,  Brazilië,  bast  looistofhoudend. 

CiNCHONA.  De  soorten  van  dit  geslacht  bezitten  alle  alkaloïde- 
houdende  basten,  waarvan  enkele  als  het  waardevolle  medicijn 
^kinabast"  bekend  zijn.  De  werking  van  dezen  bast  bij  buik- 
ziekten  moet  voor  een  groot  deel  toegeschreven  worden  aan  het 
looistofgehalte.  De  herhaaldelijk  onderzochte  kinalooistof  kan 
goed  leder  leveren,  maar  zal  natuurlijk  te  duur  blijven  voor  de 
looierij  (Hooper,  1902).  Naast  de  looistof  bevatten  de  basten 
nog  kinarood  en  kinazuur.  C.  Calisaya  Wedd,^  C.  Ledgeriana 
Moens^  Bolivia,  Peru,  gekweekt  in  Indië,  Java.  —  C.  micrantha 
Par,^  Peru,  Huanuco-  en  fijne  Loxa-kina.  —  C.  succirubra  Par,^ 
N.  Peru,  N.  Grenada,  gekweekt  op  Java,  Ceylon,  in  Indië,  roode 
kinabast  (zoog.  „winkelbast").  —  C.  carabayensis  Wedd,^  Peru, 
enz. 

Remyia  pedunculata  Triana^  omstreken  van  Bogota,  en  R. 
Purdieana  Wedd,^  tusschen  Canca  en  Magdalena,  leveren  cuprea- 
kina,  die  naast  veel  alkaloïden  ook  looistof  bevat.  Ook  andere 
Remyia-^OQuXjtVi  leveren  cuprea-kina. 

Cascarïlla  hexandra  Wedd.^  Brazilië,  levert  „chinanovabrasi- 
liensis'*,  bevat  kinovalooistof  en  kinovarood  (Rimscha,  1891). 

Uncaria  Gambir  Roxb,^  Achter-Indië,  Ind.  Archipel,  op  Java 
en  Malaka  gekweekt,  het  extract  heet  gambir.  Dit  extract  wordt 
op  primitieve  wijze  uit  de  takken  en  bladen  gewonnen.  Na 
18  maanden  wordt  een  plantage  voor  het  eerst  geplukt,  dan 
verder  4  maal  'sjaars,  tot  10  a  15  jaar;  dan  wordt  zij  verlaten. 
De  bladen  worden  gekookt,  het  aftreksel  tot  stroopdikte  ver- 
dampt, dan  onder  roeren  laten  bekoelen  en  na  bekoeling  in 
dobbelsteenen  gesneden.  Banks  wees  in  1802  reeds  erop,  dat 
„terra  japonica*'  10  maal  sterker  looimiddel  is  dan  eikenbast; 
in  1825  werd  hierop  nog  eens  met  kracht  gewezen  door  Burridge. 
De    eerste    analyse    dateert    van    181 2    (Brugnatelli).    Richtmann 


DE   LOOISTOFFEN  —   BOTANIE  191 


(1897)  vond  in  „Johore^-gambir  22.2 — 47.0  o/q  looistof,  5.3 — ii.r  ^/q 
catechine.  1.9 — 4.4  %  asch  en  1.4 — 12.40/Q  vocht.  Het  catechine- 
gehalte  maakt  de  looistof  bepalingen  in  gambir  onzeker,  daar 
bedoeld  lichaam  gedeeltelijk  mede  bepaald  wordt.  Het  gebruik 
van  gambir  bij  het  bruinverven,  looien,  als  geneesmiddel  en  bij 
het  sirihkauwen  berust  op  het  looistofgehalte.  —  U.  dasyoneura 
7'hwaites,  Ceylon,  en  U.  Bernaysii  F,  v*  M,^  N.  Guinea,  leveren 
ook  gambir.  —  U.  acida  Roxb,y  Molukken,  Java,  Malaka,  levert 
gambir,  wordt  bij  het  sirihpruimen  gebruikt. 

Cephalanthus  occidentalis  Z.,  N.  Amerika,  bevat  looistof. 

GoMPHOsiA  chloranta  IVedd.^  Peru,  als  ^cort.  adstringens  novus" 
gebruikt. 

Hymenodictvon  excelsum  IVali,^  Indië;  er  wordt  medegedeeld, 
dat  de  bast  een  krachtig  adstringens  is  (Hooper). 

Sarcocephalus  cordatus  Miq,  (leichardts  tree),  N.  Australië, 
Queensland,  volgens  Bernardin  is  de  bast  een  looimiddel ;  hij  levert 
een  zeer  adstringeerend  extract  (GreshofF).  —  S.  esculentus  Sab,, 
Guinea,  bast  als  adstringens  en  koortsmiddel. 

BouvARDiA  triphylla  Salisb.^  Mexico,  adstringens;  ook  B.  angus- 
lifolia  B.  B,  K,,  en  B,  hirtella  H.  B,  K, 

Adina  cordifolia  Benth,  et  Hook,^  Indië,  bast  adstringeerend. 

Urophvllum  porphyraceum  BaiiL,  J^^va,  blad  adstringeerend. 

Genipa  americhna  Z.,  Z.  Amerika,  W.  Indië,  vrucht  tegen 
diarrhoe ;  bevat  evenals  de  bast  looistof,  —  G.  Canito  //.  B,  A', 
W.  Indië,  tegen  syphilis  en  dysenterie. 

Gardenia  AubryiVieil,  en  G,  sukata  Gartn,^  N.Caledonië,  de  blad- 
knoppen leveren  een  zoogenaamd  „looistof  hars'',  waarin  vrij  veel 
looistof  aanwezig  (Heckel  en  Schlagdenhauffen,  1892).  —  G,  brast- 
liensis  Spreng,^  Brazilië,  Paraguay,  vrucht  tegen  diarrhoe;  onrijp 
als  adstringens.  —  G.  campanulata  Roxb.,  Indië,  de  wortels  bevatten 
2.4  0/0  looistof. 

Randia  uliginosa  Torr.,  Indië,  onrijpe  vrucht  bij  diarrhoe  en 
dysenterie  gebruikt.  —  R.  longifolia  Lam,^  Bengalen,  bast  adstrin- 
geerend. —  R.  aculeata  Z.,  Z.  Amerika,  vrucht  adstringeerend,  bij 
het  zwartverven  gebruikt;  levert  ook  gallen. 

Webera  corymbosa  ÏF,,  Indië,  Ceylon,  blad  adstringeerend. 

Basanacantha  spinosa  ytzx,  ferox  «Sr////;//.,  Brazilië,  blad  bevat 
o.  a.  looistof  (Peckolt  1896). 

Coffeoideae. 


192  DE   LOOISTOFFEN    —    BOTANIE 

-^  ■■_  ■■  —  —    —    -       -        ■ 

GuETTARDA  Aftgelica  Mart,^  Brazilië,  wortel  tegen  buikloop  van 
paarden  en  runderen. 

Plectronia  paruiflara  Bedd,^  Indië,  blad,  bast  en  wortel  tegen 
buikloop  en  wormen. 

Chiococca  brachiata  R,  et  P,,  Brazilië,  in  den  wortel  („caïnca"- 
wortel)  vonden  Rochleder  en  Hlasiwetz  (1867)  het  aan  looistoffen 


.»» 


verwante  „caincazuur  . 


*CoFFEA  arabica  Z.,  in  een  20%-ig  infuus  van  de  ongerooste 
zaden  werden  met  alle  looistofreagentia^  uitgezonderd  gelatine- 
oplossing,  flinke  neerslagen  verkregen.  Bij  verdunning  tot  i :  100 
schuimt  het  aftreksel  sterk.  Een  groote  hoeveelheid  slijm  is 
aanwezig.  De  literatuur  levert  tal  van  publicaties  over  de  zoo- 
genoemde  koffie-looistof  (in  Watt's  Dictionnary  vindt  men  een 
gehalte  van  3.5  0/0  opgegeven).  Volgens  de  laatste  onderzoekingen 
blijkt  echter  deze  koffielooistof  een  lichaam,  dat  hoewel  chemisch 
aan  looistoffen  verwant,  toch  niet  in  deze  groep  kan  gebracht 
worden.  Het  smaakt  n.1.  niet  samentrekkend  en  slaat  eiwit  en 
lijm  niet  neer.  Met  zekerheid  is  in  de  koffieboonen  aangetoond 
koffiezuur  en  kinazuur.  In  het  blad  is  looistof  gevonden.  Graf  (1902) 
vond  in  de  bloemen  coffeïne  en  eene  aanduiding  van  looistof.  — 
C.  Uberica  Hiern,^  Liberia,  levert  liberia-koffie.  De  zaden  van 
andere  Coffea-sooiitn  leveren  koffie-surrogaten. 

Pavetta  tomentosa  Z.,  Indië,  de  bladen  zijn  looistofrijk  (Greshoff). 

IxoRA  datidanea^  Indië,  wortel  tegen  dysenterie.  —  I.  coccinea  Z., 
Indië,  Ceylon  —  en  I.  congesia  Roxb.^  Bengalen,  wortel  anti- 
dysentericum. 

Stylocoryne  Webera  Wall,^  Indië,  adstringens. 

Geophila  diversifolia  D.  C>  Java,  Malabar,  tegen  diarrhoe. 

Psychotria  verticillata  Müll.Arg,  (Palicourea  longifoUa  St,  I/i/,), 
Brazilië,  bevat  palicourea-looistof  (Peckolt,  1866).  —  P.  Marcgravii 
Spreng,  [Palicourea  Marcgravii  St,  Hil,)^  Brazilië,  Peckolt  toonde 
looistof  aan  in  deze  plant. 

Palicourea  rigida  H.  B,  AT.,  Brazilië,  in  de  bladen  vond 
Santesson  (1897)  looistof. 

Putoria  calabarica  Pers.^  Z.  Europa,  adstringens. 

Serissa  foetida  Lam,,^  Japan,  China,  wortel  tegen  diarrhoe. 

Morinda  ciirifoüa  Z.,  O.  Indië,  blad  bij  diarrhoe,  wortel  bevat 
een    roode    kleurstof.    —    M.  angustifolia  Roxb,^  Indië,  bast    als 


DE    LOOISTOFFEN   liOTANIE  198 


looimiddel  (Niederlein,  1902)  —  M.  tinctoria  Roxh,^  Nieuw- 
Caledonië,  bast  als  looimiddel  (Niederlein,  1902). 

Anthocephalus  Cadamba  Miq,^  Indië,  de  bast  bevat  een  looistof 
en  phlobapheen  (Pharmac.  Indic). 

♦Galium  Aparine  L,  bevat  geen  looistof.  Het  „galitanzuur" 
van  Rochleder  en  Schwarz  (1851)  kan  dus  niet  als  looistof  aan- 
gemerkt worden.  —  ♦G.  verum  L.  bevat  geen  looistof.  Over 
„galitanzuur"    zie  boven.  —  *G.  palustre  Z.  bevat  geen  looistof. 

♦AsPERULA  odorata  L.  bevat  geen  looistof;  met  tannine  werd 
geen  neerslag  verkregen ;  het  verdorde  kruid  riekt  sterk  naar 
cumarine. 

Caprifoliaceae. 

200  soorten;  gematigde  zone. 

ViBURNUM  sp.  Met  uitzondering  van  V.  prunifolium  vond 
Denniston  (1897)  microscopisch  in  den  stambast  van  alle  onder- 
zochte (Amerikaansche)  soorten  looistof.  —  V.  prunifolium  Z., 
N.  Amerika,  bevat  looistof.  —  V.  acerif oüum  Z.,  N.  Amerika,  bast 
adstringens  (Maisch,  1878).  —  *V.  Opulus  Z.  bevat  looistof.  Het 
intens  bittere  aftreksel  schuimt  nog  in  groote  verdunning.  Bast 
en  bloem  worden  als  adstringens  gebezigd. 

■*LoNiCERA  Caprifolium  Z.  bevat  sporen  looistof;  het  infuus 
is  bitter. 

*SvMPHORiCARPOs  raccmosus  Michx,^  het  infuus  van  een  pas 
uilgeloopen  tak  was  looistofvrij ;  de  smaak  was  bitter;  met  tannine 
werd  een  neerslag  verkregen. 

*Samhucus  nigra  Z.  bevat  geen  looistof;  tannine  en  basisch 
loodacetaat  gaven  neerslagen.  In  het  merg  vond  Browne  (1892) 
microscopisch  looistof  (?).  —  S.  ebulus  Z.,  in  de  bessen  vond 
Enz  (1859)  een  ijzer-groenkleurende  looistof  (?). 

Adoxaceae. 

*Adoxa  MoschateUina  Tourn,  bevat  geen  looistof. 

Valerianaceae. 

*Valeriana  dioica  Z.,  in  een  bebladerden  tak  werd  geen 
looistof  gevonden;  het  infuus  gaf  met  tannine  een  zwak,  in 
alkohol  oplosbaar  praecipitaat.  Het  acet.  plumb.  bas. -neerslag 
was  geel  en  vrij  aanzienlijk. 

*Centranthus  ruber  D.  C,  het  bitter  smakend  infuus  gaf  geen 
looistofreactie,  wel  een  in  alkohol  oplosbaar  neerslag  met  tannine. 


104  DE   LOOISTOFFEN   IJOTANIE 


Dipsacaceae. 

*Cephalaria  tatarica  Schrad,  bevat  geen  looistof. 
*ScABiosA  arvcnsis  Z.,  het  slijmig  infuus  bevatte  geen  looistof, 
maar  gaf  een  belangrijk  neerslag  met  basisch  loodacetaat  en  tannine. 
Campanulatae, 

Cucurbitaceae. 

CORALLOCARPUS  epigatus BtfUh,  et  Hook.f.^  Indië,  tegen  dysenterie. 

*CiTRULLUS  Colocynthis  Schrad.^  de  intens  bitter  smakende  vrucht 
bevat  geen  looistof,  wel  bitterstof  en  een  groote  hoeveelheid  slijm. 
De  opgave  van  Bernardin,  als  zouden  de  vruchten  in  Kordofan  en 
Nubië  als  looimateriaal  gebruikt  worden,  kan  dus  moeilijk  juist  zijn. 

♦LuFFA  aegyptiaca  MUL  (L.petold)^  in  de  zaden  kon  geen  looistof 
aangetoond  worden. 

♦EcBALLiUM  Elatcrium  Rich,^  het  bittere  infuus  bevatte  geen 
looistof;  wel  een  door  tannine  praecipiteerbaar  lichaam. 

*Thladiantha  dubia  Naud.  bevat  geen  looistof. 

*Cyclanthera  pedata  Schrad,^  het  infuus  gaf  geen  reactie  met 
looistofreagentia,  wel  een  neerslag  met  tannine. 

*Telfairia  pedata  Hook,  f'iL^  de  intens  bittere  zaden  bevatten 
geen  looistof;  een  aftreksel  i :  loo  schuimt  sterk. 

Fevillia  trilobata  L.  (A  cordifoliaVell,\  Brazilië,  Peckolt  (1862) 
vond  in  de  zaden  een  ijzer  groenkleurende  stof  (looistof). 

Campanulaceae. 

Yi.\i:\C0T>0^  grandi flora  A.  D,  C,  China,  wortel  adstringens,  bij 
cholera,  dysenterie,  enz.  —  *P.  Alariesii  bevat  geen  looistof;  wel 
geeft  het  infuus  een  flink  neerslag  met  acetas  plumbicus  basicus. 

♦Campanüla  urticifoUa  Z.  -- ''^Q,  Medium  L.^r\*C.persici f olia 
Z.  bevatten  geen  looistof. 

*Jasione  montana  Z.  („zandblauwtje")  is  looistofvrij. 

Goodeniaceae. 

200  soorten  in  Azië,   Afrika  en  Australië. 
Scaevola   Koenigii  Vahl^    O.  Indië,  Molukken,  Australië,  merg 
tegen  diarrhoe. 

Candolleaceae. 

*Candolt.ea  cunciform'ts  Labill ^  het  adstringeerend  infuus  geeft 
met  ijzerchloride  een  groen  neerslag,  met  gelatine-  en  alkaloïde- 
oplossingen sterke  witte  neerslagen.  De  plant  bevat  rijkelijk  looistof. 


DE   LOOISTOFFEN   BOTANIE  195 


(Calyceraceae). 
Compositae. 

i  10.000  soorten. 

Ageratum  conyzoides  Z.,  Z.  Amerika,  Indië,  tegen  diarrhoe. 

*EuPAT0RiUM  cannabinum  Z.,  het  bittere  aftreksel  bevat  looi- 
stof, en  geeft  met  basisch  loodacetaat  een  neerslag. 

AsTEROMAEA  hidica  BL^  China,  Indië,  blad  adstringens. 

Erigeron  canadense  Z.,  N.  Amerika,  kruid  en  vrucht  tegen 
diarrhoe  en  buikloop.  Bevat  galluszuur  en  looistof;  ook  andere 
Erigeron-sooxX^vi  worden  met  hetzelfde  doel  gebruikt.  —  *E.  acris 
L,  bevat  looistof. 

♦Bellis  perennis  Z.  bevat  eene  geringe  hoeveelheid  looistof. 
Zie  ook  Enz  (1870). 

Blumea  lacera  D,  C,  het  kruid  en  de  bladen  zijn  adstringeerend. 
—  B.  chinensis  D,  C,  Molukken,  blad  bij  buikloop. 

Pulicaria  dy senterica  Garin,^  Europa,  M.  Azië,  kruid  en  bloem 
bij  diarrhoe  en  haemoptoë  in  gebruik. 

Helichrysum  foetidum  Moench.^  Kaapland,  dient  als  adstringens. 

Gnaphalïum  canescens  D,  C,  Mexico,  bloem  adstringens. 

Antennaria  plantaginea  R,  Br,^  Amerika,  bij  buikloop. 

Filago  germanica  Z.,  bij  buikloop  gebruikt. 

Acanthospermum  hirsutum  D,  C,  tegen  diarrhoe. 

Iostephane  heterophylla  Benth,^  Mexico,  blad  uitwendig  op 
wonden;  inwendig  tegen  dysenterie. 

S1EGESBECKIA  orientalis  Z.,  Indië,  adstringens  o.a.  tegen  fluor 
albus. 

EcLiPTA  prostrata  Z.,  Indië,  blad  tegen  diarrhoe. 

♦Helianthus  annuus  Z.  (gekweekt),  bevat  geen  looistof;  wel 
slijm,  hetgeen  waarschijnlijk  het  zware  neerslag  met  basisch  lood- 
acetaat veroorzaakt. 

•Dahlia  variabilis  Desf,  (afkomstig  van  eene  kweekerij),  in 
den  wortelknol  kon  geen  looistof  aangetoond  worden. 

Helenium  autumnale  Z.,  N.Amerika,  looistof  (Koch,  1874). 

Tanacetum  vulgare  Z.,  M.  en  Z.  Europa,  bevat  looistof. 

Artemisia   anntta  Z.,  Siberië,  China,  Perzië,  tegen  dysenterie. 

♦Senecio  vulgaris  Z.  bevat  looistof  en  geeft  een  bitter  aftreksel, 
dat  met  tannine  een  zwaar,  in  alkohol  oplosbaar,  neerslag  levert.— 
*S.  sylvaticus  Z.  bevat  looistof  en  een  bitterstof.  —  S.Jacobaea  Z., 
Europa,  Azië,  tegen  diarrhoe,  buikloop,  amenorrhoe  en  gonorrhoe. 


196  DE    LOOISTOFFEN   —   BOTANIE 

TussiLAGO^drr/ardfZ.,  Europa,  blad  mucilaginosum,  adstringens; 
Bonduvant  (1887)  vond  galluszuur. 

Atractylodes  rubra^  China,  antidysentericum. 

Cynara  Scolymus  L.  (artischok)  en  C.  Cardunculus  Z.  (cardone); 
men  heeft  indertijd  de  bladen  in  Engeland  beproefd  als  looi- 
materiaal,  met  welken  uitslag  is  onbekend. 

*Cviic\5Sarvensis  Hoff^m.  (Ctrsium  arvense)  bevat  geen  looistof; 
in  het  zwak  bittere  aftreksel  gaven  tannine-oplossing  en  basisch 
loodacetaat  een  neerslag. 

*Taraxacum  officinale  Weber^  het  slijmig-bitter  smakend  af- 
treksel geeft  twijfelachtige  looistofreacties.  Tannine  geeft  een 
neerslag. 

Prenanthes  alba  Z.,  Virginië,  Carolina,  bevat  looistof  (Wil- 
liams, 1886). 


HOOFDSTUK  III 

PHYSIOLOGIE 

I.    Onderzoekingsmethoden  M 

De  zeer  verschillende  uitkomsten,  waartoe  plantkundige  onder- 
zoekingen betreffende  de  physiologie  der  looistoffen  hebben 
geleid,  moeten  voor  een  groot  deel  toegeschreven  worden  aan 
het  verschil  der  gebezigde  methode  van  onderzoek.  Het  is 
daarom,  dat  dit  hoofdstuk  wordt  aangevangen  met  een  overzicht 
der  reagentia,  die  tot  localisatie  der  tanniden  in  de  plantencel 
zijn  aanbevolen  en  gebezigd. 

1 .  Ferrizoutcn, 

De  looistof-ijzerkleuring  is  de  oudst  bekende  phytochemische 
reactie,  immers  reeds  bij  Plinius  vindt  men  in  het  hoofdstuk 
over  „aerugo":  „Deprehenditur  et  papyro  galla  prius  macerato: 
nigrescit  enim  statim  aerugine  illita." 

Ook  nu  is  het  de  gewone  reactie,  waarmede  men  looistoffen 
aantoont;  toch  is  er  misschien  geen  tweede  proef,  die  grooter 
aandeel  heeft  aan  de  botanische  en  chemische  verwarring  in  zake 
looistof,  dan  juist  deze  ferri-reactie.  Tot  voor  weinige  decenniën 
is  elk  plantenbestanddeel,  dat  zich  met  ijzer  donker  kleurt, 
voor  looistof  aangezien.  Het  eerst  werd  door  Nickel  (1890) 
gewezen  op  het  groote  aantal  andere  plantenstoffen,  dat  óók  met 
ferrizouten  donkere,  groene  of  blauwe  verkleuringen  geeft. 

Naast  het  gebruikelijke  ferrichloride  (1:10)  zijn  door  Cavallius 
(1840)  ferriacetaat  en  door  Moelier  (1887)  ferri-ammoniumcitraat 
of  aetherische  ferrichloride-oplossing  voorgeslagen.  Ook  werd 
door  sommigen  (de  Wildeman,  1886)  ferrosulfaat  gebezigd.  Zelfs 
als  orien teerend  reagens  hebben  de  ijzerzouten  een  groot  bezwaar, 
daar  zij  spoedig  het  geheele  praeparaat  donker  kleuren. 

2.  Koper  zouten, 

^)  Eene  zeer  uitvoerige  beschrijving  der  looistofrcagentia  vindt  men  bij : 
Braemer:  les  Tannoidcs,  1890:  Büttner,  1890;  Goris,  1903;  Chcmincau, 
1904,  alsmede  in  Pharm.  Journ.,  1892. 


198  DE   LOOISTOFFEN  —   PHYSIOLOGIE 


Een  der  geschiktste  methoden  ter  localisatie  der  looistoffen  is 
door  onzen  landgenoot  MoU  (1884)  uitgewerkt,  later  ook  door  prof. 
de  Vries  (1886)  gebezigd.  Levende  plantendeelen  plaatst  men  8 
a  10  dagen  in  een  verzadigde  (7  %'s)  oplossing  van  koperacetaat. 
De  doorsneden  worden  dan  een  paar  minuten  in  een  druppel 
0.5  %'s  ijzeracetaat-oplossing  gelegd.  Na  wasschen  met  water 
en  alkohol  worden  zij  in  glycerine  bekeken.  Ook  kan  men  het 
koperacetaat  direct  met  alkohol  uitwasschen,  en  bekijken  in  ijzer- 
acetaat-oplossing. Af  Klercker  (1888)  stelde  als  verbetering  van 
Moll's  methode  voor,  een  alkoholische  koperacetaat-oplossing  te 
gebruiken,  om  tegelijkertijd  den  celinhoud  te  fixeeren. 

Het  reagens  van  Lutz  (1900)  bestaat  uit  eene  ammoniakale 
kopersulfaat-oplossing,  bereid  door  2  Gr.  CUSO4.5HJO  op  te 
lossen  in  50  C.C.  water,  zooveel  ammonia  toe  te  voegen,  tot  het 
neerslag  juist  weder  opgelost  is,  en  met  water  aan  te  vullen  tot 
100  C.C.  De  plantendeelen  worden  3^4  uur  in  het  reagens  ge- 
legd, daarna  doorsneden  gemaakt,  even  in  water  gewasschen  en  in 
glycerine,  glycerine-gelatine  of  canadabalsem  bekeken.  De  looistof- 
cellen zijn  donkerbruin.  Het  reagens  zou  geen  neerslagen  geven 
met :    eiwit,  suiker,  alkaloïden,  vet-  en  harslichamen,  slijmstoffen. 

3.  üraanzauten, 

Choay  (1888)  geeft  als  middel  ter  onderscheiding  van  gallus- 
zuur  en  tannine  aan,  eene  met  natriumbicarbonaat  bedeelde  op- 
lossing van  uraniumacetaat.  Tannine  geeft  hiermede  een  zwaar 
lielderbruin  neerslag;  galluszuur  slechts  een  gele  verkleuring. 

4.  Zilver-  en  kwikzilver zouten. 

Beide  categorieën  van  stoffen  worden  gereduceerd  (Döbereiner, 
1822.)  De  mercuri-verbindingen  werden  door  Moore  (1892)  in 
den  vorm  van  het  bekende  Nessler's  reagens  gebruikt  om  de 
looistoffen  onderling  te  onderscheiden.  Hij  deelde  ze  in  3  groepen 
in:  a,  die  onmiddellijk  een  bruin  neerslag  geven;  ^,  die  eene 
gele,  in  roodbruin  overgaande  verkleuring  geven  en  ten  slotte 
een  bruin  neerslag  doen  ontstaan;  c,  die  eene  gele  kleur  veroor- 
zaken, welke  gele  kleur  zich  door  den  celwand  voortzet,  tot  de 
celinhoud  ontkleurd  is  en  hel  omringend  vocht  geel  is  geworden. 
Het  is  duidelijk  dat  de  reacties  met  Nessler's  reactief  in  het 
celvocht  meer  te  wijten  zijn  aan  de  N-houdende  lichamen  dan 
aan  looistoffen.  De  zilverreactie  in  plantencellen  werd  door 
Pfeffer    in    verband    gebracht    met    looistof.     Loew    en  Bokorny 


DE   LOOISTOFFEN   —  PHYSIOLOGIE  199 


(1889)    toonden    aan,  dat  ook  in  looistofvrije  cellen  deze  reactie 
(vorming  van  korrelachtige  uitscheidingen)  optreedt. 

5.  Alkaliën, 

Sachs  (1859)  trachtte  bijtende  alkaliën  als  microchemisch 
reagens  in  te  voeren;  ook  Af  Klercker  (1888)  geeft  aan,  dat 
alkalicarbonaten  en  ammonia  de  looistoffen  dikwijls  in  de  cellen 
neerslaan  (uitzouten  ?).  Wiesner  (1863)  beschouwde  ammonia  als 
een  middel  om  ijzergroen-  en  ijzerblauwkleurende  looistoffen  te 
onderscheiden;  de  laatste  worden  niet  gekleurd;  de  eerste  geel. 
(Eenvoudiger  is  voor  dit  doel  ferrichloride). 

6.  Kaliumbichromaat  (in  verzadigde  oplossing). 

De  reactie  van  looistoffen  met  bichromaat  werd  door  Wacken- 
roder  het  eerst  opgemerkt  (Graelin-Kraut,  7,  I,  p.  887).  De 
invoering  van  deze  reactie  als  microchemisch  herkenningsmiddel 
danken  wij  aan  Sanio  (1863).  Hoewel  wij  niet  een  zoo  vérstrek- 
strekkende  beteekenis  aan  deze  proef  hechten  als  Sanio  doet, 
moet  ook  heden  deze  reactie  als  een  der  meest  geschiktste 
erkend  worden.  Het  feit,  dat  kaliumbichromaat  ook  met  andere 
stoffen:  galluszuur  (v.  Schroeder,  1868),  alkaloïden  (Dragendorff, 
Pflanzenanalyse)  en  verwanten  van  de  looistoffen  (Braeraer,  1890), 
dergelijke  reacties  geeft,  maant  echter  tot  voorzichtigheid. 

7.  Kaliumcyanide. 

De  roodkleuring  van  galluszuur  met  dit  reagens  van  Sydney- 
Young  werd  door  Braemer  (1890)  microchemisch  toegepast;  met 
positieven  uitslag  bij  beredruif,  zonder  succes  bij  thee  en  sumak. 

8.  Natriumarseniaat, 

Galluslooistof  kleurt  zich  groen  (Procter,  1874);  galluszuur 
geeft  echter  dezelfde  verkleuring,  waarschijnlijk  te  wijten  aan  de 
alkalische  reactie  van  het  zout. 

9.  Ammoniummolybdaat  (reagens  van  Gardiner). 

Eene  oplossing  van  dit  zout  in  geconcentreerde  ammonium- 
chloride-oplossing  geeft  met  looistoffen  volumineuze  gele  of  bruin- 
roode  neerslagen ;  met  galluszuur  wordt  slechts  een  gele  verkleuring 
verkregen.  Daar  het  molybdaat  zeer  moeilijk.in  N  H^Cl-oplossing 
is  op  te  lossen,  bereidt  Braemer  (1890)  dit  reagens  voor  elke 
reactie  versch  door  verwarming.  Eenvoudiger  is  het,  het  proefvocht 
gescheiden  te  bewaren,  nl.  een  5  o/q  ammoniummolybdaat-oplossing 
en  25  0/q  N  H4Cl-oplossing.  Om  het  doordringen  van  het  reagens 
in    de    weefsels    te    vergemakkelijken,    raadde    Moeller   aan  eene 


200  DE   LOOISTOFFEN    —   PHYSIOLOGIE 


toevoeging  van  ammonia.  Het  is  mijne  ervaring,  dat  ook  tal  van 
gele  plantenkleurstofFen  met  dit  reagens  donker  gekleurd  worden. 

10.  Natriumwolframaat  (reactief  van  Braemer). 

Braemer  (1890)  stelt  het  volgende  reagens  voor:  i  gram 
natriumwolframaat  en  2  gram  natriumacetaat,  in  water  opgelost 
tot  10  C.C.  oplossing.  Dit  vocht  zou  met  echte  looistoffen  steeds 
duidelijk  gele  neerslagen  geven. 

1 1 .  Titaanzuitr, 

Pfaff  (1828)  onderscheidde  galluszuur  van  tannine  met  behulp 
van  titaanzuur;  het  bleek  later  (Ackermann,  1889),  dat  dit  onder- 
scheid berustte  op  subtiele  kleurverschillen;  voor  de  praktijk  is 
dit  reagens  onbruikbaar. 

12.  OsmiumzHur. 

Door  Dufour  (1886)  werd  opgemerkt,  dat  tanniden  zich  met 
osmiumzuur  kleurden,  welke  reactie  Stadier  (1886)  gebezigd 
wilde  zien,  om  de  tanniden  al  naar  de  kleur,  die  zij  met  osmium- 
zuur geven,  in  groepen  in  te  deelen.  Een  reagens.  dat  met 
zoovele  stoffen  kleurreacties  geeft  als  osmiumzuur,  is  als  specifiek 
looistofreactief  nimmer  te  gebruiken. 

13.  Jodin  m. 

Door  Buignet  (1860)  werden  looistoffen  in  vruchten  aangetoond 
door  de  ontkleuring  van  jodium-oplossingen.  Later  werd  door 
Griesmayer  (1872)  opgemerkt,  dat  door  toevoeging  van  sporen 
alkali  de  ontkleurde  tannide-jood-oplossing  prachtig  karmozijn- 
rood wordt;  volgens  Nasse  (1884)  kleurt  dit  reagens  niet  alleen 
galluslooistof,  maar  ook  galluszuur  en  pyrogallol. 

Chloorzinkjood  (Schultze's  cellulose-reagens)  kleurt  looistoffen 
rood  of  roodbruin;  geeft  somtijds  zelfs  een  violet  neerslag. 

1 4.  Aniimckkiirstoffcn. 

Het  vermogen  der  looistoffen,  om  met  verschillende  kleurstoffen 
onoplosbare  verbindingen  aan  te  gaan,  vindt  technisch  sedert 
langen  tijd  toepassing  bij  het  verven  en  drukken  van  geweven 
stoffen.  Door  Hanstein  (1868)  werd  het  gebruikt,  om  de  plan  ten- 
stoffen  in  den  celinhoud  zichtbaar  te  maken.  Zijn  „anilinetinctuur" 
of  „Hansteins  violet"  is  eene  alkoholische  oplossing  van  gelijke 
deelen  methylviolet  en  fuchsine.  Hiermede  kleurt  men  het  proto- 
plasma  violet;  slijm  rosé;  harsen  blauw  en  looistoffen  rood.  In 
1886  werd  door  Pfeffer  eene  waterige  methyleenblauw-oplossing 
voor  hetzelfde  doel  gebezigd.  Het  bezwaar  van  het  gebruik  dezer 


DE   LOOISTOFFEN   —   PHYSIOLOGIE  201 


Stoffen  is  juist  het  gemak,  waarmede  zij  ook  door  andere  colloïden 
der  plantencel  worden  opgenomen,  wat  ook  door  Büttner  (1890) 
bij  cruciferen  werd  aangetoond. 

15.  Alkaloïden, 

Een  der  meest  karakteristieke  eigenschappen  der  looistoffen, n.1.  om 
alkaloïden  uit  waterige  oplossingen  neer  te  slaan,  vond  slechts  een- 
maal toepassing  in  de  microchemie.  v.  Schroeder  (1868)  bezigde  het 
chininesulfaat  om  in  de  cel  galluszuur  van  looistof  te  onderscheiden. 

M.  i.  verdient  deze  groep  reagentia  meer  aandacht,  dan  men 
er  tot  nu  toe  aan  schonk,  en  zou  het  wenschelijk  zijn,  na  te 
gaan,  in  hoeverre  waterige  oplossingen  van  codeïne,  coffeïne, 
antipyrine,  zoutzure  chinine,  zoutzure  morphine,  enz.  voor  de 
localisaiie  der  looistoffen  zouden  te  bezigen  zijn. 

1 6 .  Eiwitstoffen . 

Hoewel  eiwit-  en  lijmoplossingen  als  reagentia  het  groote  nadeel 
van  geringe  houdbaarheid  hebben,  zoo  zijn  zij  toch  in  dit  geval 
feitelijk  onmisbaar.  Indien  men  nl.  van  een  specifiek  looistof- 
reagens  spreken  mag,  komen  daarvoor  in  de  eerste  plaats  de 
eiwitten  in  aanmerking,  die  nog  in  zeer  groote  verdunning  eene 
looistofoplossing  troebel  maken.  Is  bovendien  niet  aan  het  begrip 
looistof  onafscheidelijk  verbonden  het  in  water  onoplosbaar  maken 
van  de  eiwit-achtige  huidsubstahtie?  Het  moet  daaarom  verwonde- 
ring wekken,  dat  sinds  Wahlenberg  geen  enkel  botanicus  getracht 
heeft,  bij  zijne  microchemische  onderzoekingen  deze  reagentia  in 
toepassing  te  brengen. 

Over  de  techniek  der  histochemie  kan  hier  niet  breedvoerig 
bericht  worden.  De  iwee  hoofdvvegen,  die  in  den  regel  naar  het 
doel  leiden,  kunnen  ook  bij  looistoffen  gevolgd  worden.  Zij  zijn : 
1".     De  reagentia  laten  opzuigen  door  een  levend  plantendeel  en 

daarna  de  doorsneden  te  vervaardigen  ;  en 
2^K    Van  het  levend,  ongepraepareerd  plantendeel  coupes  te  maken 
van    ongeveer  een  cel  dikte,  'zoodat  men  de  cellen  grooten- 
deels gaaf  houdt,  en  deze  coupes  eenigen  tijd  in  verschillende 
reagentia  te  dompelen. 

Bij   de  proeven  aangaande  looistoflocalisatie  werd  meeren- 
Jeels  de  eerste  methode  gebezigd. 

2.    Verspreiding  der  looistoffen  in  de  plant. 

De    verdeeling    der   tanniden  in  het  plantenlichaam  is  dikwijls 


202  DE   LOOISTOFFEN   —  PHYSIOLOGIE 


het  onderwerp  van  studie  geweest.  Dat  men  nog  niet  gekomen 
is  tot  een  vaststaande  opinie  betreffende  dit  punt,  moet  al  mede 
verklaard  worden  door  de  verschillende  onderzoekingsmethodes, 
die  men  bij  deze  studie  volgde;  lang  niet  altijd  waren  deze  be- 
trouwbaar. Wat  betreft  het  voorkomen  in  verschillende  organen, 
zijn  wij  vrij  goed  ingelicht.  Het  gedeelte,  dat  meestal  de  grootste 
hoeveelheden  bevat,  is  de  stambast,  daarop  volgen  wortelbast, 
rhizoom,  blad  en  vruchtwand,  waarin  eveneens  belangrijke  quanta 
gevonden  worden.  Minder  rijk  zijn  het  hout  en  de  voortplantings- 
organen.  Afzonderlijke  vermelding  verdienen  in  dit  verband  de 
f^allen^  die  dikwijls  voor  meer  dan  de  helft  uit  looistof  bestaan. 

De  eerste,  die  zich  met  de  localisatie  der  plantenstoffen  bezig- 
hield, was  Wahlenberg  (1806),  die  als  uitslag  van  zijne  onder- 
zoekingen mededeelde,  dat  de  looistof  slechts  in  weinige  planten 
in  den  bast  ontbreekt.  Van  de  weefsels  noemde  hij  als  bijzonder 
looistof  houdend  de  mergstralen;  de  hoeveelheid  looistof  zou  van 
binnen  naar  buiten  afnemen  (en  die  der  zoogenoemde  extractief- 
stof  toenemen). 

Vogl  (1866)  vond  bij  zijne  studie  van  onderaardsche  planten- 
deelen,  dat  de  looistof  in  alle  weefsels  kan  voorkomen.  Het  rijkst 
was  de  middenbast,  dan  volgden  binnenbast,  periderm,  cambium, 
hout  en  merg.  Vooral  in  de  parenchymcellen  is  deze  stof  te  vinden, 
en  daar  meestal  in  den  inhoud,  somtijds  ook  in  den  celwand. 

Pettenkofer  (1867)  vermoedde  een  samenhangen  van  looistof  en 
houtvorming,  op  grond  waarvan  hij  alk  houtachtige  planten  voor 
looistofhoudend  hield. 

Schmieden  (1868)  trachtte  een  nieuwen  weg  in  te  slaan  bij  dit 
onderzoek,  n.l.  den  weg  der  quantitatieve  bepaling.  Zijne  cijfers 
waren  echter  moeilijk  in  verband  te  brengen,  en  S.  ging  daarom 
we^er  naar  het  microchemisch  onderzoek  terug.  Hij  bevond,  dat 
de  hoeveelheid  's  zomers  grooter  was  dan  's  winters.  Het  rijkst  aan 
looistof  waren  de  mergstralen  en  het  bastparenchym ;  dan  volgden 
merg  en  houtparenchym,  terwijl  bastvezels  en  kristal-voerende 
cellen  vrij  ervan  waren ;  ook  het  cambium  bleek  hem  (in  tegen- 
stelling met  Vogl)  vrij. 

Muller  (1875)  vond  de  looistoffen  voornamelijk  in  de  buitenste 
cellen  van  het  bastparenchym  en  wel  in  den  celinhoud,  niet  in 
den  wand. 

Lampe  (1884)  vond  bij  zijne  onderzoekingen  over  den  bouw  van 


DE   LOOISTOFFEN   —   PHYSIOLOGIE 


203 


vruchten,  dat  looistof  daar  meestal  in  de  buitenste  epidermis 
voorkomt ;  somwijlen  (bij  Berberis  en  Actaea)  ook  in  de  binnenste 
epidermis.  Bij  Cornus  fnas  vertoonden  ook  de  steencellen  looistof- 
reactie,  terwijl  binnen  de  steencellenrij  „looistofzakken"  werden 
waargenomen. 

Af  Klercker  (1888)  bestudeerde  de  looistofvorming  bij  het 
groeien  der  cellen.  In  een  deel  der  vacuolen  der  meristeemcel 
werden  de  eerste  sporen  van  looistof  gevonden.  Vloeien  deze 
vacuolen  te  zamen,  dan  verschijnt  deze  stof  in  de  volwassen  cel, 
opgelost  in  het  celvocht.  Kunnen  de  vacuolen  zich  niet  volkomen 
vereenigen,  dan  ontstaan  de  looistofvacuolen,  „Gerbstoffblasen". 
De  looistoffen  toonden  weinig  osmotische  werking  en  verplaatsten 
zich  diosmotisch  niet.  Opvallend  groote  hoeveelheden  eiwit  werden 
door  hem  niet  in  de  looistofcellen  gevonden.  Door  plasmolyse 
traden  dikwijls  weeke  looistofafscheidingen  op. 

Kraus  (1889)  wijdde  een  uitvoerig  onderzoek  aan  de  oplossing 
van  het  botanisch  looistofprobleem.  Ook  hij  schatte  de  quantitatieve 
analyse  als  het  belangrijkste  hulpmiddel  van  den  physiologischen 
vorscher.  Jammer  slechts,  dat  de  door  hem  gevolgde  methode 
(titratie  met  KMn  O4,  zonder  titratie  van  de  niet-looistoffen)  ge- 
brekkig was.  De  histologische  resultaten  waren  in  't  kort  de  vol- 
gende: In  den  bast  neemt  het  looistofgehalte  van  beneden  naar 
boven  procentisch  toe;  van  het  cambium  naar  de  peripherie  neemt 
het  gehalte  eerst  toe,  dan  af.  Het  merg  bevat  de  geringste  hoeveel- 
heid, iets  meer  het  spint,  terwijl  het  kernhout  doorgaans  veel  rijker  is 
dan  het  spint.  Dit  kernhout  dankt  zijn  kleur  dikwijls  aan  phloba- 
phenen.  Bij  het  microscopisch  onderzoek  bleken  de  looistoffen 
in  het  celvocht  opgelost,  terwijl  er  geen  betrekking  met  de  chloro- 
phylkorrels  bleek  te  bestaan.  Somtijds  is  de  geheele  opperhuid 
een  waar  looistof* magazij n ;  een  ander  maal  vindt  men  die  .stof 
in  idioblasten    {^Echeveria^  Sempervivum), 

Henri  (1888)  leverde  het  volgend  beeld  van  de  localisatie  van 
looistof  in  den  eik: 


Monster 

Bast 

Cambium 

Echt  hout 

buitenste 

middelste 

binnenste  deel 

I 
2 

ïO-33 
10.09 

3-27 
2.07 

578 
9.63 

4.91 
7.09 

4.04 
6.41 

204  DE    LOOISTOFFEN   —   PHYSIOLOGIE 


Büsgen  (1889)  verklaarde  het  meristeem  als  het  looistofrijkste 
weefsel,  terwijl  oudere  organen  minder  zouden  bevatten. 

Bokorny  (1892)  bevond  eveneens,  dat  alle  meristeem-cellen 
looistof  houdend  zijn,  behalve  in  de  vegetatie-punten,  waar  eerst 
de  lode  cellenrij  van  de  topcel  af  reactie  (met  ijzerzouten)  gaf. 
Bij  jonge  loten  werd  in  het  eerste  blad  geen  looistof  gevonden, 
wel  in  het  derde  en  vierde.  —  In  tegenstelling  met  het  meris- 
teem waren  in  oudere  weefsels  de  looistoffen  tot  bepaalde 
cellen  of  celgroepen  beperkt-  In  den  bast  bleken  dit  de  epidermis-, 
collenchym-  en  de  groene  bastcellen  te  zijn.  In  het  vaatbundel- 
stelsel  waren  het  de  mergstralen  en  het  phloeemparenchym,  die 
looistof  voerden.  ^Hier  zij  opgemerkt,  dat  Strassburger  bij  eenige 
coniferen  mergstralen  en  zeefvaten  looistofvrij  vond).  Van  de 
mergcellen  bevatte  ongeveer  een  derde  looistof,  de  overige 
bevatten  alleen  amylum.  In  het  cambium  werd  geen  looistof 
gevonden.  (Tot  'gelijkluidende  resultaten  was  Wagner  (1887) 
gekomen  bij  zijne  studie  over  crassulaceae).  In  de  cel  is  het 
vacuolenvocht  als  drager  van  de  looistof  te  beschouwen;  eerst 
als  het  protoplasma  wandstandig  geworden  is,  gaat  deze  stof  in 
het  celvocht  over.  Bijna  geregeld  werden  eiwit  en  looistof  te 
zamen  gevonden. 

Hammerle  (1902)  te  Göttingen  merkte  bij  zijn  onderzoek  van 
Acer  Pseudo- Platanus  het  volgende  op:  Het  zaad  is  looistofvrij. 
In  jonge  plantendeelen  is  het  gehalte  betrekkelijk  hoog;  in  de 
ontwikkelde  gering,  het  laagst  in  den  wortel.  In  den  stam  neemt 
het  gehalte  toe  naar  het  basale  deel;  het  is  het  hoogst  in  den 
primairen  bast.  De  zetmeelscheede  bevat  in  den  stam  uitsluitend 
zetmeel,  in  den  wortel  alleen  looistof;  de  overgangszone  is 
I  a  2  m.M.  dik,  en  ligt  nabij  den  stam  voet.  Tot  October  neemt 
het  looistofgehalte  aanmerkelijk  toe,  met  name  in  de  basale 
gedeelten  van  primairen  en  secundairen  bast.  Ook  in  den  wortel 
valt  een  geringe  vermeerdering  te  constateeren.  (Ten  opzichte 
van  amylum  was  zulks  ongeveer  hetzelfde). 

Onder  leiding  van  Kraus  hebben  Ellrodt  (1903)  en  Fischer  (1904) 
de  localisatie  van  looistof  in  de  bladen  en  bloemen  van  tal  van 
pharmaceutische  gewassen  bestudeerd.  Voor  het  zichtbaar  maken 
van  de  looistof  gebruikten  zij  kaliumbichromaat,  en  vergeleken 
de  verkregen  praeparaten  met  een  schaal,  door  Kutscher  (1883) 
vervaardigd,  waarin  de  intensiteit  van  de  neerslagen  in  8  groepen 


DE   LOOISTOFFEN   —   PHYSIOLOGIE  205 


verdeeld  wordt.  Dat  kaliumbichromaat  ook  wel  reageert  met 
andere  dan  looistoffen,  wordt  bewezen  door  het  feit,  dat  hier- 
mede tal  van  planten  looistofhoudend  werden  bevonden,  die 
macrochemisch  geen  reactie  gaven.  Van  de  onderzochte  bladen 
was  alleen  het  stramonium-blad  geheel  vrij.  Practisch  vrij  waren 
volgens  Fischer  ook  Capsella  Bursa  pastoris;  Chelidoniuyi  majus\ 
Chenopodium  ambrosoides  \  Convallaria  majaUs\  Fumaria  officinalis ; 
GaUopsis  ochroleuca\  Herniaria  glabra\  Linaria  vulgaris\  Spilan 
thcs  oleracea.  Algemeene  conclusies  lieten  zich  niet  trekken  uit 
deze  studies:  alleen  dit,  dat  over  het  algemeen  de  reactie  bij 
bladeren  het  sterkst  uitviel  in  de  boven-epidermis  en  wel  het 
meest  in  de  klierharen.  Ook  bij  de  bloemen  is  de  reactie  het 
sterkst  in  de  epidermis. 

Baccarini  (1893)  onderzocht  de  localisatie  der  looistoffen  bij 
talrijke  geslachten  der  leguminosen;  en  vond  bij  sommige 
geslachten  bepaalde  „receptacula",  ofschoon  de  looistof  volstrekt 
niet  tot  deze  beperkt  was.  Dit  looistofweefsel  was  parafasciculair 
(in  de  omgeving  der  vaatbundels)  of  extrafasciculair  (buiten  de 
vaatbundels).  De  looistoffen  werden  begeleid  door  overvloedige 
hoeveelheden  eiwit;  de  tannifere  cellen  bezaten  anastomoseerende 
protoplasmadraden. 

Barthelat  (1893)  m^i'^te  bij  zijn  onderzoek  van  zingiberaceae 
bepaalde  looistofcellen  op,  die  nu  eens  in  het  gewone  parenchym 
verspreid  lagen,  dan  weer  gebonden  schenen  aan  de  vaatbundels ; 
ten  minste  bij  Zingiber  officmale  werden  bij  elk  groot  vat  3  a  4 
looistofcellen  gevonden. 

Zopf  (1886)  verklaarde  zijne  „Anthocyanbehalter  der  Fumari- 
aceae"  voor  looistofrijk ;  Heinricher  (1887)  kon  er  geen  looistof  in 
aantoonen. 

Over  looistof-idioblasten  zie  men  ook  En  gier  (187 1),  Rosenberg 
(1893)  en  Rothdauscher  (1896). 

In  hoeverre  het  jaargetijde,  waarin  de  bast  wordt  verzameld, 
invloed  heeft  op  het  tannidegehalte,  trachtte  Eitner  (1878)  te 
Weenen  uit  te  maken  door  eikenbast  in  verschillende  maanden 
te  analyseeren. 


Soort. 

April. 

1 

Mei.     !    Juni.          Juli. 

Aug. 

Q.  pedunculata ,  . 
Q,  sessiliflora  .    .  j 

14.8  0/0 

12.8  ,: 

10.7  0/0 
10.4  . 

12.3  0/0  ]     9.8  0/0 
10.6  „         8.1   „ 

II. 2  0/0 
10.7  « 

206 


DE   LOOISTOFFEN 


PHYSIOLOOIE 


Een  soortgelijk  onderzoek  van  Trimble  (the  Tannins,  II)  te 
Philadelphia,  voor  eikenbasten,  waarvan  de  kurklaag  verwijderd 
was,  leverde  de  volgende  cijfers: 


Soort. 


4> 

B 

N 

> 


1 

TJ 

^^Kt 

**Z 

OJ 

uJ 

•  • 

G 

proc. 
oisto 

Soort. 

rzam 
in: 

Proc. 
loisto 

o 

1 

V 

o 

■"^ 

> 

'^ 

Q.palustris  .    .    .  ! 

Juli 

7.6 

Q.phellos  .... 

Dec. 

5-3 

Q,  coccinea   .    .    . 

Maart 

8.6 

Q-,       •  .  . 

Juli 

5-9 

Q,  tifutoria  .    .    . 

Mei 

II.O 

Q.       n          (wor- 

telbast).    .    .    . 

Dec. 

7.6 

Q,  rubra  .... 

Maart 

4.0 

Q,aiba 

Maart 

7.0 

Q.falcaia 
Q,  stellata 
Q.  bicolor, 
Q.  virem . 
I  Q,  Prinus 

Q'         n 
e.        . 

e.    . 


Juni 
Juli 
Juli 
Aug. 
Dec. 
Maart  >  10.6 


10.2 

7-7 
14.2 

3-9 
9-3 


Juni 
Juli 
Sept. 


II. 2 

11.7 

6.6 


ijkt  nl.  duidelijk, 


Deze  cijfers  behoeven  weinig  toelichting ;  het  bli 
dat  het  gehalte  's  zomers  hooger  is  dan  in  den  winter. 

Levi  en  Wilmer  (1905)  te  Milwaukee  onderzochten  de  bladen 
van  Aesculus  Hippocastanum  wekelijks  van  de  eerste  week  van 
het  leven  der  bladen  af,  tot  de  vorst  ze  deed  afvallen.  De 
volgende  interessante  getallen  werden  verkregen:  6.5;  3.3;  3.5; 

2.8;  3-7'  32;  1.9;  2.8;  3-5;  3-6;  3.4;  51;  3.1;  5-3;  4.4;  4.3; 

3.4;  6.2;  6.6;  5.2;  6.1;  6.5;  4.5  procent  looistof.  Deze  cijfers 
leeren,  dat  de  zeer  jonge  bladen  looistofrijk  zijn,  maar  al  in  de 
2e  week  een  belangrijke  gehaltevermindering  ondergaan,  totdat 
in  Juni  eene  minimum  bereikt  wordt.  In  September  stijgt  het 
gehalte  vrij  snel  weer  tot  het  oorspronkelijk  getal,  en  blijft 
daarop  tot  het  kort  voor  den  afval  weder  eenigszins  daalt. 

Kozai  (1891)  heeft  een  aantal  theesoorten  in  verschillende 
stadia  onderzocht  en  daarbij  uitgemaakt,  dat  bij  het  ouder  worden 
der  bladen  het  tannidegehalte  toeneemt,  terwijl  het  coffeine- 
gehalte  afneemt.  Bij  het  fermenteeren  neemt  het  looistofgehalte 
af,  want  terwijl  in  versche  bladen  12.91  0/0  voorkwam,  bevatte 
de  groene  thee,  daaruit  bereid,  10.64  "/o  en  de  zwarte  4.89  0/0. 

Kellner  (1887)  analyseerde  oude  theebladen  om  de  twee 
weken    van    15    Mei    tot  30  November  en  vond  8.5;  9.7;  lo.i; 


DE   LOOISTOFFEN    —    PHYSIOLOGIE  207 


xo.25;  9.4;  10.4;  10.7;  II. ï;  11.3;  10.9;  ii.«;  II. 3;  11.3  en 
12.1  procent  looistof,  berekend  op  droog.  Alleen  in  Mei  was  dus 
een  stijging  waar  te  nemen^  daarna  bleef  het  gehalte  constant. 

Oser  (1875),  *^  Weenen  vond  bij  eikenbladen  (v.  Q,  cerris  en 
Q.  pedunculata)  het  grootste  gehalte  in  den  zonaer ;  tegen  den 
herfst  nam  het  a(  (Maart — Mei  6  o/o,  Juni — September  7.5  0/0, 
October — November  6  o/q). 

Bij  de  bladen  van  Vaccinium  Vitis  Idaea  L.  vond  Kanger  (1Q03) 
het  looistofmaximum  evenals  dat  van  arbutine  en  hydrochinon 
in  den  laten  herfst. 

Dat  verschillende  groeihoogte  invloed  kan  hebben  op  het 
looistofgehalte,  laat  zich  afleiden  uit  de  analyse  van  4  coniferen- 
basten,  door  £itner  uitgevoerd. 

No.  I  2300  voet  hoog,  op  dolomiet  groeiend,  13.9  o/q 

yi       2    2800       „  „  ;,  ,  n  10.5      1. 

n       3    3800       n  n  n      IcistCCn  „  8.9      „ 

„       4   4200      p  n  n  fi  n  7-5      1» 

Wat  vooral  duidelijk  wordt  door  dit  overzicht,  is :  hoezeer  ook 
de  schijnbaar  eenvoudige  quaestie  der  looistofverdeeling  in  de 
planten  hernieuwd  onderzoek  eischt,  waarbij  alle  hulpmiddelen 
van  het  tegenwoordig  anatomisch  onderzoek  toegepast  dienen  te 
worden. 

Toch  laat  zich  reeds  nu  het  volgende  constateeren.  Van  de 
verschillende  weefsels  zijn  alleen  het  cambium  en  het  zaad  als 
regel  looistofvrij.  In  de  blad-achtige  deelen  is  deze  stof  dikwijls 
gelocaliseerd  in  de  epidermis;  Westermayer  (1885)  vermeldt,  dat 
in  het  bladparenchym  ook  nog  geleidende  celcomplexen  (,, looistof- 
bruggen") zijn  aan  te  toonen.  In  de  as  stijgt  het  gehalte  van 
het  merg  naar  de  peripherie  (met  uitsluiting,  van  het  cambium); 
terwijl  verder  voor  den  bast  geldt,  dat  het  gehalte,  van  het 
cambium  af,  eerst  toe-,  dan  afneemt.  De  dragers  der  looistof  zijn : 
in  het  merg  een  deel  der  parenchymcellen,  in  het  hout  de  merg- 
stralen  en  een  deel  van  het  houtparenchym,  in  den  bast  de 
parenchymcellen.  Bovendien  worden  bij  talrijke  plantensoorten 
looistof-idioblasten  waargenomen,  (in  het  rhizoom  bij  zingiberaceae ; 
in  talrijke  vruchten ;  voorts  nabij  en  in  de  vaatbundels  bij  eenige 
leguminosen-geslachten). 

Bij  de  looistofhoudende  planten  zijn  de  meristeemcellen  reeds 


208  DE   LOOISTOFFEN   —   PHYSIOLOGIE 


met  dit  lichaam  bedeeld.  Uit  de  vacuolen  dezer  cellen  gaan  de 
tanniden  over  in  het  celvocht.  Bij  het  afsterven  der  cellen  droogt 
deze  looistof- oplossing  in  enkele  gevallen  (galnoten,  bijv.)  op  tot 
een  glasachtig  lichaam ;  meestal  wordt  zij  door  de  membraan  op- 
genomen, waarin  de  looistof  dan  dikwijls  een  omzetting  ondergaat, 
en  aanleiding. geeft  tot  hel  ontstaan  van  kleurstoffen,  door  Stahelin 
en  Hofstetter  „phlobaphenen"  genoemd.  De  bruine  kleur  van  den 
bast  en  het  kernhout  van  vele  plantensoorten  wordt  aan  deze 
phlobaphenen  toegeschreven.  In  vele  gevallen  is  het  verband  tus- 
schen  phlobapheen  en  looistof  aangetoond;,  voor  andere  (bijv. 
cacaopigment,  kolarood)  is  het  zeer  waarschijnlijk,  dat  bovendien 
nog  een  niet-looistof  aan  het  ontstaan  der  typische  kleur  mede- 
werkt. Ook  het  scheikundig  verband  tusschen  anthocyaan  en  looi- 
stof, door  Wiesner  vermoed,  is  nog  niet  door  de  analyse  bevestigd. 

In  verband  met  de  looistof-localisatie  staan  volgende  onder- 
zoekingen over  stoffen,  die  nauw  met  de  looistof  samenhangen. 
In  de  eerste  plaats  zij  genoemd  de  phloroglucine,  eene  stof,'  die 
uit  talrijke  looistoffen  door  samensmelten  met  kali  werd  verkregen. 
Daar  phloroglucine  in  verbinding  met  sterk  zoutzuur  als  karakte- 
ristieke reactie  op  vanilline  geldt,  heeft  men  omgekeerd  vanilline- 
zoutzuur  voor  een  kenmerkende  reactie  van  phloroglucine  ge- 
houden, zoodat  bijv.  Mulder  (1844)  de  aanwezigheid  van  phloro- 
glucine en  vanilline  naast  elkander  aannam  in  planten,  die  zich 
met  zoutzuur  rood  kleurden, 

von  Weinzierl  (1896)  en  Waage  (1890)  meenden  met  deze  reactie 
en  met  het  reagens  van  Weselsky  i)  (1875)  i"  talrijke  planten 
phloroglucine  aan  te  toonen.  Waage  ging  zelfs  zoo  ver,  phloro- 
glucine voor  een  direct  produkt  van  koolstofassimilatie  te  ver- 
klaren. Hij  stelde  zich  voor  dat  uit  één  molecuul  hexose  3  mol. 
water  uittraden,  waardoor  het  cyclische  triketohexamethylecn  ont- 
stond, een  door  Baeyer  herkenden  tautomeren  vorm  van  phloro- 
glucine. 

Cq  Hj2  Og   —   3  Hj  o  =  Cg  Hg  O3. 

hexose  tautomeer  van  phloroglucine 

Dat  de  koolhydraten  deelnemen  aan  de  vorming  van  phloro- 
glucine   trachtte    hij    te  bewijzen   door  afgesneden  takken  in  een 

I)  Dit  reagens,  eene  oplossing  van  zoutzure  aniline  of  toluidine  en  een 
weinig  kaliumnitriet,  geeft  met  phloroglucine  een  verniilloenrood  neerslag. 


DE   LOOISTOFFEN  —  PHYSIOLOGIE  209 

suikeroplossing  te  plaatsen;  deze  takken  gaven  dan  sterker  re- 
actie dan  die  in  gewoon  water  gesteld  waren.  De  hypothese  werd 
verder  uitgesponnen,  en  door  opname  van  geassimileerd  COo  in 
phloroglucine  het  ontstaan  van  galluszuur  verklaard,  en  door 
wateruittreding  zou  daaruit  weder  looistof  ontstaan.  Hoe  weinig 
waarde  deze  vernuftig  gevonden  verklaring  bezit,  blijkt  uit  de 
latere  onderzoekingen 

Moelier  (1897)  paste  de  beide  genoemde  phloroglucine-reacties 
eveneens  toe  op  microscopische  doorsneden  van  talrijke  planten 
en  bevestigde  de  waarneming  der  vorige  onderzoekers,  dat  zij  in 
vele  gevallen  positieven  uitslag  gaf.  Daar  hij  echter  waarnam,  dat 
in  vele  van  die  gevallen  de  looistof  dier  planten  met  beide 
reagentia  dezelfde  verschijnselen  deed  optreden,  schreef  hij  de 
vóór  1897  waargenomen  phloroglucinereacties  in  planten  toe  aan 
looistof  en  stelde  terecht  voor,  phloroglucine  als  plantenstof  te 
schrappen. 

Hartwich  en  Winckel  (1904)  bevestigden  zijne  waarneming  en 
toonden  voorts  aan,  dat  de  vanillinereactie  ook  doorgaat  voor 
tal  van  andere  phenolen.  Ook  de  plantenstofien :  phloridzine, 
maclurine,  luteoline,  catechine  en  looistof  gaven  met  dit  reagens 
verkleuringen;  niet  deden  dit  de  phloroglucine-derivaten :  filicine 
en  gentisine.  Van  de  looistoffen  werden  uitgezonderd  die  van 
dividivi,  myrobalanen,  granaatbast,  HaTnamelis-\AzA\  (alle  gallus- 
zuur-deri vaten)  en  van  koffie,  maté,  Strychnos  en  Fabiana  imbricata 
(afgeleiden  van  dioxykaneelzuur).  Bij  alle  handelstannines  was  de 
reactie  positief.  Bovendien  werd  ook  gevonden,  dat,  behalve 
vanilline,  nog  vele  andere  cyclische,  zoowel  als  aliphatische 
aldehyden  de  phloroglucine-zoutzuur-reactie  gaven. 

Het  is  dus  gebleken,  dat  phloroglucine  nog  nimmer  met 
onaantastbare  bewijzen  als  plantenstof  is  aangetoond;  men  kan 
de  daarover  verspreide  gegevens  niet  zonder  reserve  aanvaarden. 

Ook  een  ander,  na  met  looistof  verwant,  lichaam  wordt  als 
bestanddeel  der  levende  plant  vermeld,  n.1.  pyrocatechine  [zie 
Gorup-Besanez  (1872)  en  Flückiger  (1872)].  De  reacties,  waarmede 
men  dit  lichaam  heeft  willen  herkennen,  waren  eveneens  niet 
specifiek  voor  gemelde  stof.  Gorup-Besanez  ging  zelfs  hoofdzakelijk 
af  op  een  groenkleuring  met  ijzerzouten.  Behalve  uit  kino  is 
deze  stof  nog  nimmer  in  kristalvorm  uit  de  plant  afgezonderd;  bij 


210  DE    LOOISTOFFEN  . —    PHYSIOLOGIE 


kino  is  het  ontstaan  van  pyrocatechine  wel  te  verklaren,  door  te 
sterke  verhitting  van  hel  product  bij  de  bereiding.  Voorloopig 
moet  dus  ook  pyrocatechine  uit  de  rij  der  plantenstoffen  verdwijnen. 

Iets  gelijksoortigs  geldt  voor  galluszuur,  hoewel  dit  zuur  werkelijk 
uit  sommige  planten  is  geïsoleerd.  Hier  zijn  echter  eveneens  een 
groot  deel  der  opgaven  omtrent  het  voorkomen  in  de  plant 
afkomstig  van  onderzoekingen,  handelsproducten  betreffend,  die, 
zooals  thee  en  enkele  looimiddelen,  zoodanige  bewerkingen  hebben 
ondergaan,  dat  men  de  analyse  van  het  handelsartikel  niet  zonder 
meer  voor  de  plant  kan  doen  gelden. 

Ten  slotte  moge  nog  volgende  mededeeling  hier  eene  plaats 
vinden:  Mylius  (1887)  toonde  aan,  dat  het  juglon  in  ét  Juglans 
regia  aanwezig  is  als  hydroverbinding  (a.  en  /?-hydrojuglon)  die 
door  oxydatie  juglon  levert.  In  de  rijpe  vrucht  (-wand)  is  de 
hydroverbinding  niet  meer  aanwezig,  maar  vindt  men  daarvoor 
in  plaats  een  meer  samengestelde  verbinding,  die  aan  de  lucht 
uiteenvalt  en  dan  weder  kristallen  van  juglon  levert.  De  afwezig- 
heid van  looistof  in  de  rijpe  vruchten  deed  vermoeden,  dat 
de  looistof  op  een  of  andere  wijze  medewerkt  aan  het  ontstaan 
dier  juglon-leverende  stof.  Er  werd  analogie  gezocht  tusschen 
dit  verschijnsel  en  een  ander,  voorkomende  bij  de  vruchten  van 
Ceratonia  siliqua^  Fhoenix  daciylifera^  Rhamnus  caiharticus^  waar 
in  het  pericarpium  eigenaardige  lichaampjes  voorkomen,  die  zich 
met  alkaliën  blauw  kleuren.  De  aftreksels  dezer  vruchten  reageeren 
tevens  met  looizuurreagentia,  hoewel  in  de  rijpe  vrucht  minder 
dan  in  de  onrijpe.  Ook  hier  werd  verband  gezocht  tusschen  die 
lichaampjes  en  de  looistof. 

3.    Beteekenis  der  looistoffen  voor  de  plant. 

Welke  de  physiologische  rol  der  looistoffen  bij  de  plant  is, 
bleef  tot  heden  onbekend,  hoewel  meer  of  minder  gegronde 
vermoedens  hieromtrent  zijn  uitgesproken.  Dat  deze  uitspraken 
niet  eenstemmig  zijn,  laat  zich  hooren,  vooral  indien  men  in 
aanmerking  neemt,  dat  zelfs  het  begrip  „looistof*  bij  de  ver- 
schillende botanici  niet  dezelfde  beteekenis  gehad  heeft.  Verreweg 
het  meerendeel  noemde  en  noemt  nog  „looistof,  alles  wat  zich 
in    de   cel    met  ijzerzouten  groen  of  blauw  kleurt.     Zelfs  in  den 


DE   LOOISTOFFEN   —  PHYSIOLOGIE  211 


laatsten  tijd  wordt  nog  deze  kleurreactie  als  hoofdkenmerk  van 
de  looistof  opgegeven.  Tot  welke  grove  dwalingen  dit  aanleiding 
kan  geven,  bleek  mij  duidelijk  bij  het  onderzoek  naar  de  ver- 
spreiding der  looistoffen  in  het  plantenrijk.  Bij  bijna  alle  onder- 
zochte planten  werd  met  ijzerchloride  een  groene  of  blauwe 
kleur  verkregen,  terwijl  het  meerendeel  toch  looistofvrij  was. 
Ook  het  reagens  „ kalium bichromaat"  bleek  weinig  betrouwbaar, 
daar  ook  looistofvrije  planten  een  donkerkleuring  veroorzaakten, 
vooral  indien  zij  een  gele  kleurstof  bevatten.  Zoo  eenigszins 
mogelijk  behoort  dus  ook  de  plantenphysioloog  gebruik  te  maken 
van  de  quantitatieve  analyse,  en,  ten  minste,  meerdere  reactieven 
toe  te  passen,  onder  welke  de  alkaloïde-  en  eiwitoplossingen  niet 
mogen  ontbreken. 
Door  de  toepassing  van  de  ijzerreactie  is  men  in  het  begin  der 
19e  eeuw  blijkbaar  gekomen  tot  de  opvatting,  dat  „de  looistof' 
een  geregeld  voorkomend,  met  eiwit  en  koolhydraten  te  ver- 
gelijken, plantenbestanddeel  was,  hoewel  reeds  Chevreul  (1812) 
en  Berzelius  (181 4)  het  onjuiste  hiervan  inzagen.  De  laatste 
zegt:  „Dieser  Gerbestoff,  der  aus  verschiedenen  Pflanzen  ausge- 
zogcn  wird,  ist  in  seiner  Natur  oft  ebenso  verschieden,  als  die 
Haute  von  verschiedenen  Thieren." 

.  Toch  is  het  looistof  begrip  een  ,,crux  botanicorum"  gebleven; 
Reinitzer  (1891)  meent,  dat  dit  begrip  zoowel  chemisch  als  bota- 
nisch een  onding  is,  uit  de  leerlooierij  in  de  wetenschap  gesmok- 
keld. Hij  wenschte  zelfs  den  naam  looistof  uit  de  wetenschap 
gebannen  te  zien  en  de  daaronder  begrepen  stoffen  van  andere 
namen  voorzien  (b.v.  koffiezuuroside  en  ellagzuuroside).  Terecht 
vond  dit  voorstel  weinig  ingang,  en  men  kan  het  met  Waage(i89i) 
eens  zijn,  waar  hij  zegt,  dat  men  een  groep  plantenstoffen  wel 
physiologisch  bestudeeren  kan,  ook  al  is  deze  groep  chemisch 
nog  niet  volkomen  bekend.  Minder  juist  is  de  bewering,  als 
zouden  de  resultaten  van  het  scheikundig  onderzoek  geen  invloed 
uitoefenen  op  de  opvattingen  der  physiologen;  bij  de  looistoffen 
was  dit  reeds  zeer  duidelijk  het  geval. 

Zooals  in  het  scheikundig  gedeelte  van  dit  boek  wordt  uiteen- 
gezet, zijn  looistoffen:  ,, gemakkelijk  in  water  en  alkohol  oplosbare 
veelwaardige  phenolen  met  wrangen  (samentrekkenden)  smaak  en 
in  staat,  den  dierlijken  huid  in  leder  te  veranderen,  eene  eigenschap, 
die    berust    op    de    onoplosbaarheid    in    water  der  eiwit-looistof- 


212  t)E    LOOISTOFFEN   —   PHYSIOLOGIÈ 


verbindingen".  Dit,  mèt  het  neerslaan  van  alkaloïden  uit  waterige 
oplossing  door  looistoffen,  is  de  meest  kenmerkende  reactie  voor 
laatstgenoemde  stoffen. 

Aan  elk  physiologisch  looistof-onderzoek  behoort  dus  vooraf  te 
gaan  het  constateeren :  of  de  te  onderzoeken  plant  werkelijk  looistof- 
houdend  is,  en  door  welke  reacties  zich  die  looistof  van  de  overige 
bestanddeelen  van  diezelfde  plant  laat  onderscheiden.  ^} 

De  groepindeeling  der  looistoffen  behoort  thuis  op  scheikundig 
terrein ;  zij  wordt  derhalve  eerst  in  het  chemisch  gedeelte  besproken. 

Na  deze  alge  meen  e  opmerkingen  worden  thans  kort  de  voor- 
naamste physiologische  onderzoekingen  gememoreerd,  welke  op 
looistof  betrekking  hebben. 

Wahlenberg  (1806)  bracht  naar  den  geest  van  zijn  tijd  de 
looistoffen  in  verband  met  de  zoogenoemde  extractiefstoffen,  welke 
uit  de  looistoffen  zouden  ontstaan.  Welk  scherpzinnig  onder- 
zoeker hij  was,  blijkt  o.  a.  uit  het  feit,  dat  hij  reeds  toen  de 
verschillende  opgaven  omtrent  het  gepraeformeerd  voorkomen  van 
galluszuur  in  de  planten  voor  onjuist  verklaarde;  het  zou  eerst 
door  chemische  inwerking  ontstaan  zijn.  Eerst  veel  later  is  deze 
waarneming  door  andere  onderzoekers  bevestigd. 

Wigand  (1862)  onderscheidt  weefsels  met  „stationnair"  looistof- 
gehalte (epidermis,  bepaalde  'cellen  van  den  primairen  bast)  van 
die  met  wisselend  gehalte  (bast  en  hout).  In  het  laatste  geval 
zijn  de  weefsels  het  rijkst  in  lente  en  zomer,  dus  in  den  tijd  van 
groote  intensiteit  van  plantaardige  stofwisseling.  In  verband  met 
de  opvatting  van  Strecker,  dat  de  looistoffen  glucosidisch  gebouwd 
zijn,  beschouwt  W.  ze  als  een  rusttoestand  van  amylum,  zonder 
deze  opinie  door  waarnemingen  te  bevestigen.  Daar  thans  bekend 
is,  dat  in  het  looistofmolecuul  zelden,  waarschijnlijk  zelfs  nooit, 
glucose  aanwezig  is,  zoo  valt  daarmede  Wigand's  zetmeel-opvatting, 
en  tevens  de  reservestof-theorieën  van  latere  onderzoekers.  Zijne 
meening,  dat  looistof  de  moederstof  zou  zijn  van  de  roode  plan- 
tenkleurstof  werd  later  nog  door  verschillende  plantkundigen 
(Nageli,  Schwendener,  Kraus,  Detmer  en  Piek)  gesteund.  PfefFer 
bestreed  zulks  met  het  argument,  dat  bewijzen  ontbraken;  tegen 
welke  bestrijding  echter  Piek  (1883)  aanvoert,  dat  hij  in  de  cellen. 


1)    Alleen  bij  Goris  en  Chemineau,  leerlingen  van  Prof.  Perrot  aan  de  Ecole 
Supérieure  de  Pharmacie  te  Parijs,  heb  ik  dit  beginsel  toegepast  gevonden. 


DE   LOOISTOFFEN   —    PHYSIOLOGIE  213 


die  later  roode  kleurstof  bevatten,  eerst  groote  hoeveelheden 
looistof  kon  aantoonen. 

Wiesner  (1865)  nam  de  looistoffen  op  in  zijne  harshypothese, 
als  zoude  bij  coniferen  de  celwand  eerst  in  looistof  en  dit  weder 
in    hars    omgezet  worden. 

Hartig  (1865)  denkt  zich  de  looistof  als  een  reserve- voedsel, 
dat  gedurende  den  zomer  zou  verbruikt  worden.  (Deze  opvatting 
is  in  strijd  met  de  feiten,  zie  boven). 

Vogl  (1866)  zag  de  looistofmassa's  in  ingedroogd  cel  vocht  zich 
zoowel  met  jodium  als  met  ijzer  violet  en  blauw  kleuren,  waarom 
hij  in  dat  „Gerbmehl"  ook  de  aanwezigheid  van  amylum  aannam, 
en  dit  met  de  looistof  in  verband  bracht  in  dien  zin,  dat  amylum 
de  grjondstof  voor  de  tanniden  zijn  zou. 

Westermaier  (1885,  1887)  kwam  door  zijne  onderzoekingen 
(uitgevoerd  met  behulp  van  de  reactie  van  Sanio)  tot  volgende 
conclusies : 

Voor  het  afvallen  van  de  bladen  wordt  de  looistof  gedeeltelijk 
weggevoerd,  hetgeen  blijkt  uit  de  vermindering  van  het  looistof- 
gehalte bij  het  verdorren  en  een  vergrooting  bij  het  „ringen" 
van  den  stengel  onder  het  blad;  bovendien  houdt  bij  gele 
bladen  de  bladsteel  langer  de  looistof  vast  dan  de  schijf. 

Had  Wigand  eene  physiologische  wisselwerking  tusschen  amylum 
en  tannide  vermoed,  Westermaier  gaat  verder  en  wil  verband 
zien  tusschen  looistof  en  ei  wit  vorming  of  eiwitontleding.  De 
gedachte,  dat  de  tannidep  directe  producten  van  de  assimilatie 
zouden  zijn,  wordt  weerlegd  door  de  waarneming  van  Piek  (1883), 
dat  men  bij  de  bladen  van  Popu/us'soorten  de  looistof  bij  de 
ontwikkeling  langzamerhand  ziet  verdwijnen.  Toch  heeft  somtijds 
de  looistof  voor  de  plant  zoo  weinig  waarde,  dat  zij  groote  hoe- 
veelheden in  de  afvallende  bladeren  laat  verloren  gaan.  Daarom 
sluit  W.  zich  omtrent  de  waarde  van  de  looistof  in  bladen  aan 
bij  Warming  (1883),  die  erin  zag  een  middel  tegen  uitdrogen, 
daar  de  looistoffen  hygroscopisch  zijn.  (De  hygroscopiciteit  van 
looistoffen  is  niet  groot.  Mij  schijnt  een  dergelijke  functie  voor 
deze  categorie  plantenstoffen  met  de  typische  styptische  eigen- 
schappen onwaarschijnlijk).  Dat  chlorophyl  en  zonlicht  duidelijk 
met  de  looistofvorming  in  verband  staan,  werd  door  Westermaier 
waarschijnlijk  gemaakt.  Bovendien  toonden  ringproeven  een 
duidelijke    verplaatsing    van    boven  naar  beneden  aan,  door  den 


214  DE    LOOISTOFFEN   —   PHYSIOLOGIE 


bast.  Ten  slotte  worden  nog  andere  proeven  vermeld,  waaruit 
hij  een  samenhang  tusschen  amylum  en  tannide  meende aantetoonen. 

Ook  Moeller  (1888)  denkt  zich  een  bijzondere  samenhang 
van  looistof  en  amylum,  daar  volgens  hem  looistoffen  voornamelijk 
voorkomen  in  celcomplexen,  waar  koolhydraten  doorgeleid  worden. 
Blijkbaar  heeft  M.  gallen  en  vruchtwand  uitgesloten. 

Schulz  (1888)  gaat  nog  verder  en  ziet  in  de  looistof  eene  re- 
servestof  van  de  waarde  van  amylum  en  vette  olie,  omdat  hij 
bij  de  studie  der  altijdgroene  bladen  steeds  looistof  kon  aan- 
toonen,  somtijds  gepaard  aan  vette  olie,  een  andermaal  aan 
amylum  en  vette  olie. 

Stadier  (1886)  houdt  behalve  zetmeel  ook  looistof  voor  een 
reservevoedsel,  bijzonder  daar  waar  zetmeel  ontbreekt  {Oenofhera^ 
Diervilla,  Impatiens), 

Zooals  hierboven  vermeld,  staan  al  deze  uitspraken  over  het 
verband  van  looistof  met  koolhydraten  onder  den  invloed  van 
de  onjuist  gebleken  hypothese  van  Strecker,  en  hebben  zij  dus 
door  de  latere  chemische  onderzoekeningen  elke  bet  eekenis  verloren. 

Stahl  (1888)  noemt  in  zijn  „Pflanzen  und  Schnecken"  delooi- 
stof  onder  de  chemische  verdedigingsmiddelen  van  de  plant;  als 
bewijs  voerde  hij  aan  hoe  uiterst  gevoelig  tuinslakken  voor 
tannine-oplossingen  zijn  en  hoe  deze  dieren  zelfs  in  uitgehongerden 
toestand  sterk  looistofhoudende  planien  niet  aanvreten.  Het  valt 
dus  niet  te  loochenen,  dat  de  planten  op  deze  wijze  door  haar 
looistofgehalte  beschermd  kunnen  worden  tegen  slakken,  maar 
toch  kan  dit  moeielijk  anders  dan  als  neven-functie  van  deze 
belangrijke  groep  plan  ten  stoffen  beschouwd  worden. 

Dat  ook  parasitiseerende  planten  door  looistoffen  zouden  af- 
geweerd worden,  is  waarschijnlijk  gemaakt  door  de  waarneming 
van  Payen  (1834),  dat  kiemplanten,  waarvan  de  wortels  in  een 
tannine-oplossing    worden    gedompeld,   langzamerhand   afsterven. 

In  alle  gevallen  gaat  dit  echter  zeker  niet  op,  daar  Viscum 
album  bijv.  op  appel  en  eik  welig  tiert. 

Schimper  (1882)  brengt  bij  Drosera  t:w  Sarracen  ia  Aft\oo\^\o{\r\ 
in  verband  met  de  aggregatie  (d.  i.  een  bijzonderen  vorm  van 
protoplasma-beweging  in  de  cellen  van  insectenetende  planten 
tijdens  het  verteren  van  de  prooi). 

Berthold  (1886)  nam  eveneens  bij  de  aggregatie  in  Drosera- 
tentakels  het  optreden  van  looistofvacuolen  waar. 


DE   LOOISTOFFEN    —   PHYSIOLOCIE  215 


Af  Klercker  (1888),  die  eene  belangrijke  bijdrage  leverde 
voor  de  kennis  van  het  optreden  der  looistoffen  in  de  planten - 
cel  (zie  het  vorige  hoofdstuk),  beschouwde  de  looistof  als  een 
excretie,  voor  het  plantenleven  van  weinig  waarde.  In  tegen- 
stelling met  andere  onderzoekers  kon  Af  Klercker  een  verplaatsen 
van  de  looistof  door  de  weefsels  niet  constateeren ;  evenmin  het 
voorkomen  van  eiwit  in  de  looistof  houdende  cellen,  hetgeen  door 
anderen  herhaaldelijk  als  argument  voor  hunne  theorieën  werd 
gebezigd. 

Bokorny  was  een  van  de  hierboven  bedoelde  voorstanders  der 
eiwit-hypothese,  zijne  onderzoekingsmethode  (ijzerreactie)  staat 
achter  bij  die  van  Af  Klercker,  die  verschillende  reagentia  toe- 
paste; naast  metaalzouten  o.  a.  methyleenblauw. 

Kraus  (1889)  leverde  het  meest-omvattend  onderzoek  op  dit 
gebied;  gedurende  tal  van  jaren  werd  te  Halle  onder  zijne 
leiding  de  looistof- physiologie  bestudeerd.  Hij  erkende  spoedig, 
dat  de  microchemische  methode  hare  bezwaren  had ;  n.  1.  de 
moeilijkheid,  om  uit  de  intensiteit  van  een  neerslag  de  hoeveel- 
heid looistof  te  schatten  in  de  cel,  en  ook  om  het  aantal  looi- 
stofcellen in  een  weefsel  te  bepalen.  Beter  achtte  K.  de  methode 
der  quantitatieve  bepaling  (zie  ook  het  vorig  hoofdstuk).  Om 
vergelijkbare  deelen  van  de  plant  te  verkrijgen,  werden  bij 
bladen  quadratische  stukken  uitgesneden,  bij  stengel  en  wortel 
stukken  van  gelijk  volume ;  na  de  genomen  proeven :  etiolement, 
ringen,  enz.,  werden  van  dezelfde  deelen  even  groote  stukken 
geanalyseerd.  Uit  de  zoo  verkregen  resultaten  leidde  hij  het 
volgende  af:  In  groene  bladen  wordt  onder  invloed  van  het 
zonlicht  en  bij  aanwezigheid  van  COj  looistof  bereid,  welke 
verder  naar  de  overige  organen  gevoerd  wordt.  Deze  stroom 
beweegt  zich  hoofdzakelijk  (niet  uitsluitend)  in  den  bast;  hij 
begint  bij  het  ontplooien  der  bladen,  en  is  begin  September 
nog  niet  afgeloopen.  Bij  vele  planten  treft  men  eene  stapelplaats 
van  looistof  aan  in  het  rhizoom.  Onderzoekingen  (met  lormen- 
tilla)  leerden,  dat  deze  looistof  voor  de  nieuwe  loten  niet  gebezigd 
wordt,  dat  integendeel  bij  het  uitloopen  het  gehalte  van  het 
rhizoom  somtijds  vermeerdert,  terwijl  toch  de  jonge  loot  ook 
looistof  houdend  is.  Deze  buiten  de  bladen  gevormde  looistof 
noemt  K.  „secundair." 

Anatomisch    onderscheidde    K.    ^Wandergerbstoff"   (van    blad, 


216  DE   LOOISTOFFEN   —  PHYSIOLOGIE 


bast  en  hout  o.  a.)  en  „autochtoner  of  ruhender  Gerbstoff" 
(gallen,  rhizomen).  Tot  de  laatste  groep  wordt  ook  gerekend  de 
looistof  in  geïsoleerde  cellen  (looistof-idioblasten). 

De  beteek  enis  dezer  groep  aromatische  stoffen  voor  het  planten - 
organisme  is  volgens  K.  moeilijk  te  vatten.  Dat  zij  afvalstoffen 
zouden  zijn,  bestrijdt  hij  op  grond  van  het  veelvuldig  voorkomen 
in  belangrijke  organen,  de  reservestof-theorie  kon  hij  evenmin 
aannemen,  daar  in  dit  geval  de  planten  de  looistoffen  uit  het  ten 
doode  opgeschreven  blad  zouden  afvoeren,  evenals  zij  dit  met 
koolhydraten,  eiwit,  kalium  en  phosphorzuur  doen.  Naast  de  be- 
schutting tegen  dieren  acht  hij  eene  andere  beschermende  functie 
mogelijk,  n.1.  tegen  rotting,  daar  bij  verwonding  de  looistof  met 
het  eiwit  cene  voor  rotting  weinig  vatbare  verbinding  aangaat.  Deze 
hypothese  heeft  iets  aantrekkelijks,  daar  het  de  eenige  is,  w^aarbij 
de  meest  typische  eigenschap  dezer  klasse,  de  vorming  van  „leder", 
eene  toepassing  vindt. 

Büsgen  (1890)  bevestigde  door  microchemisch  onderzoek  (met 
kaliumbichromaat)  het  meerendeel  der  door  Kraus  gemelde  feiten. 
Tevens  nam  hij  waar,  dat  afgesneden  bladen  in  het  donker 
looistof  produceeren,  indien  slechts  voldoende  suiker  wordt  toe- 
gevoerd.  In  tegenstelling  met  hem  komt  B.  tot  de  eindconclusie, 
dat  looistoffen  afscheidingen  van  de  plant  zijn,  die  geene  verdere 
beteekenis  voor  de  stofwisseling  hebben,  al  kan  haar  somtijds  eene 
beschuttende  werking  niet  ontzegd  worden. 

Waage  (1891)  vergeleek  de  physiologische  waarde  der  looistoffen 
met  die  van  glucosieden;  bij  beide  werd  de  aromatische  rest  als 
het  belangrijkst  bestanddeel  beschouwd.  Deze  rest  zou  door  de 
plant  daarheen  gevoerd  worden,  waar  zij  de  plant  het  minst  kan 
schaden  en  eventueel  nog  van  nut  kan  worden. 

Mielke  (1893)  g^^  ^^  ^^^  weinig  bekend  geschrift  zijne  opvatting 
over  de  looistofphysiologie.  Hij  beschouwde  de  looistoffen  in  ver- 
band met  de  andere  in  het  celvocht  voorkomende  phenolen  als 
het  materiaal,  waaruit  het  hout  is  opgebouwd.  De  dikwijls  gluco- 
sidisch  gebonden  phenolen  (quercitrine,  maclurine^  arbutine,  koffie- 
looistof)  zouden  in  de  cel  uiteenvallen,  uit  de  vrij  gekomen  suikers 
de  cellulose  en  uit  de  phenolen  de  incrusteerende  houtstof  gevormd 
worden.  Of  aan  de  groote  hoeveelheid  looistof  in  kruiden  als  Pyrola 
en  Lythrum  een  dergelijke  rol  mag  toegekend  worden  ?  Aan  de 
zoogenoemde    phlobaphenen    werd   door   dezen    auteur   nog  een 


DE   LOOISTOFFEN    —   PHVSIOLOGIE  217 


afzonderlijke  twijfelachtige  beteekcnis  toegekend.  Het  bij  de  vorming 
dezer  stoffen  vrijgekomen  constitutiewater  zou  de  plant  in  droge 
tijden  ten  goede  komen.  De  hoeveelheid  van  dit  water  is  echter 
in  vergelijking  met  het  watergehalte  der  planten  uiterst  gering. 

Werd  door  de  hierboven  vermelde  onderzoekingen  aan  de 
looistoffen  een  e  min  of  meer  belangrijke  functie  in  het  organisme 
toegekend,  ongunstiger  was  het  oordeel  der  nu  volgende  onder- 
zoekers. 

Sachs  (1859)  nam  bij  zijne  kiemingsproeven  waar,  dat  looistof 
optrad  in  aanvankelijk  daarvan  vrije  zaden,  er  vermeerderde  en 
niet  verder  verbruikt  werd.  Hij  aarzelde  niet,  ze  voor  eind- 
producten van  de  stofwisseling  te  verklaren.  Ook  de  onderzoekingen 
van  Schroeder  (1871)  en  Duik  (1875;  over  berken  en  beuken 
leidden  tot  soortgelijke  uitspraken.  Ook  Kutscher  (1883)  werd 
door  zijne  studie  van  Ficia  en  Helianthus  tot  eenzelfde  conclusie 
gevoerd,  en  Gardiner  (1883)  sluit  zich  eveneens  bij  de  opvatting 
van  Sachs  aan,  en  verklaart  een  weder  opnemen  van  de  looi- 
stoffen in  de  stofwisseling  voor  niet  mogelijk. 

Tschirch  (1891)  besprak  de  vorming  der  phlobaphenen  in  de 
plant ;  deze  lichamen  zouden  ontstaan  door  oxydatie  van  de 
looistoffen,  nadat  deze  in  den  cel  wand  zijn  opgenomen.  Aan  deze 
geöxydeerde  looistoffen  wijt  T.  de  bruine  kleur  van  sommige 
plantendeelen,  zooals  kaneelbast,  filixrhizoom,  kinabast.  Nog 
onlangs  toonde  deze  geleerde  aan,  dat  men  in  den  kinabast  door 
sterilisatie  de  vorming  van  de  roode  kleur  kan  tegengaan,  waardoor 
hij  tot  het  vermoeden  komt,  dat  bij  de  ontwikkeling  dezer  kleur- 
stoffen een  enzyme-werking  in  het  spel  is. 

Bijzondere  belangstelling  schijnt  de  looistof  in  vruchten  gewekt 
te  hebben.  Men  vindt  het  volgende  over  dit  onderwerp  opgeteekend. 

Buignet  (1860)  toonde  de  looistof  in  vruchten  aan  door  hare 
eigenschap,  gretig  jodium  op  te  nemen.  Van  hem  is  de  meening 
afkomstig,  dat  de  suiker  in  rijpe  vruchten  gevormd  wordt  uit 
zetmeel  en  uit  looistof,  daar  de  hoeveelheden  dezer  beide  stoffen 
in  de  door  hem  bestudeerde  vruchten  (van  Musa  o.  a.)  achteruit- 
gingen, naarmate  het  gehalte  aan  suiker  steeg. 

Gerber  (1897)  onderzocht  ditzelfde  verschijnsel  bij  vruchten, 
waar  het  zeer  duidelijk  wordt  waargenomen,  n.1.  die  van  Diospyros 


218  DE    LOOISTOFFEN   —  PHYSIOLOOIK 


KakL  De  onrijpe  kaki-vruchten  zijn  zeer  adstringeerend,  terwijl 
de  rijpe  geen  spoor  van  samentrekkenden  smaak  bezitten.  Hij 
kwam  tot  een  slotsom,  juist  tegenovergesteld  aan  die  van  Buignet, 
zooals  uit  het  volgend  citaat  blijkt:  „In  de  looistof  houdende 
vruchten,  bijv.  de  kaki-vruchten,  verdwijnen  deze  looistoffen  door 
volkomen  oxydatie,  zonder  het  ontstaan  van  koolhydraten  te 
veroorzaken".  Een  van  de  gronden  was,  dat  bij  het  overgaan 
van  looistof  in  koolhydraat  meer  COg  zou  moeten  vrij  komen, 
dan  Ojj  geabsorbeerd  werd,  terwijl  bij  vruchten  de  verhouding 
juist  omgekeerd  is.  Wel  acht  hij  de  tanniden  van  belang  voor  de 
vrucht,  wijl  deze  eene  remmende  werking  zouden  uitoefenen  op  het 
verlies  van  koolhydraten  door  de  vorming  van  pectines.  Daar  de 
vruchten  meestal  eerst  na  het  verdwijnen  van  de  looistoffen  „geurig" 
worden,  staan  deze  misschien  in  verband  met  de  vruchtesters  (?) 

Lindet  (1896)  steunde,  door  zijn  onderzoek  over  het  bruin  worden 
van  doorgesneden  appels,  Tschirch's  vermoeden  omtrent  het 
ontstaan  dezer  bruine  kleurstoffen.  Na  sterilisatie  treedt  deze  kleur 
niet  op,  maar  hij  kan  te  voorschijn  geroepen  worden  door  toe- 
voeging van  het  alkohol-neerslag  uit  het  sap  van  versche  appelen. 
Ook  de  bereiding  van  groene  thee  wordt  als  steun  voor  deze 
hypothese  aangehaald.  De  groene  kleur  blijft  nl.  behouden, 
doordat  men  de  bladen  voor  het  fermenteeren  aan  een  hooge 
temperatuur  blootstelt. 

Winckel  (1905)  toonde  bij  tal  van  zoete  vruchten  extracellulaire 
looistof  buidels  aan,  zooals  Tichomirow  (1904)  ze  bij  eenige  tropische 
vruchten  had  waargenomen. 

Tschirch  (1890)  vermeldt,  dat  hij  in  tal  van  zaden  looistof 
vond.  Hij  schrijft  deze  stof  eene  beschermende  werking  toe  bij 
de  kieming,  vooral  voor  tropische  planten. 

Over  den  samenhang  van  looistoffen  met  de  overige  planten- 
stoffen    moeten    nog  volgende  onderzoekingen  genoemd  worden: 

Bastin  en  Trimble  (1896)  onderzochten  vele  Amerikaansche 
coniferen  ep  meenden  verband  op  te  merken  tusschen  looistof  en 
harsvorming;  verg.  Wiesner.  Op  de  plaats  waar  later  een  harsgang 
gevormd  wordt,  vonden  zij  eerst  dunwandige  cellen,  gevuld  met 
looistof.  Al  naarmate  de  harsvorming  voortschrijdt,  vermindert 
de  hoeveelheid  looistof,  zoodat  zij  den  indruk  kregen  van  een 
generatief  verband  tusschen  beide  stoffen. 


DE   LOOISTOFFEN    —   PHYSIOLOGIE  219 


In  overeenstemming  met  de  waarnemingen  van  Bastin  en 
Trimble  over  de  harsvorming  bij  cpniferen  is  een  feit,  door 
Mielke  bij  het  blad  van  Eucalyptus  globtilus  geconstateerd.  Daar 
is  n.1.  elke  olieholte  omgeven  door  cellen,  welker  inhoud  met 
kalium bichromaat  donker  gekleurd  wordt.  Een  genetisch  verband 
tusschen  hars  en  vluchtige  olie  eenerzij  ds  en  de  looistoffen 
anderszijds  laat  zich  beter  begrijpen,  dan  tusschen  looistoffen  en 
koolhydraten  of  eiwit.  Immers  de  ontledingsproducten,  door  de 
kali-smelting  uit  harsen  en  looistoffen  verkregen,  zijn  over  het 
geheel  dezelfde,  hetgeen  wijst  op  een  samenhangen  in  chemische 
structuur. 

Goris  (1903)  en  Chemineau  (1904)  gingen  na  hoe  de  looistof 
gelocaliseerd  is  in  planten,  die  tevens  een  ander  karakteristiek 
bestanddeel  bezitten.  Bij  alle  door  hen  bestudeerde  planten  kwamen 
zij  tot  overeenstemmende  resultaten.  In  de  cellen,  waarin  de 
looistof  werd  gevonden  kon  tevens  een  ander  typisch  bestanddeel 
(aesculine,  fustine,  daphnine,  salicine,  coffeïne,  juglon,  arbutine) 
worden  aangetoond.  Zij  vermoedden  daarom  eene  chemische 
binding  tusschen  de  looistof  en  de  glucosieden  en  alkaloïden  in 
de  plantencel.  In  verband  met  dit  nieuw  genoemde  feit  staat  een 
veel  ouder  onderzoek  van  Karsten  (1857),  die  de  looistof  be- 
schouwde als  een  zelden  vrij  in  de  plant  aanwezige  stof.  Het  lichaam 
waaraan  zij  z.  i.  gebonden  was,  werd  door  alkohol  en  zuren  ge- 
stremd ;  deze  binding  was  oorzaak  van  het  somtijds  eenige  minuten 
en  langer  uitblijven  van  de  looistofreacties. 

(Bij  chemische  studie  laat  zich  ervaren,  dat  bij  het  isoleeren 
van  de  looistoffen  deze  verontreinigd  worden  door  een  pectine- 
achtig  lichaam,  dat  zeer  lastig  te  verwijderen  is.  Ook  Manceau 
(1896)  spreekt  van  soortgelijke  bezwaren  bij  het  afscheiden  van 
gallustannide.  In  het  chemisch  gedeelte  wordt  hierop  nog  terug- 
gekomen). 

Het  blijkt  uit  de  vermelde  feiten,  hoe  weinig  eensgezind  de 
verschillende  vorschers  in  dit  gebied  zijn.  Men  kan  twee  stroo- 
mingen in  de  ideeën  onderscheiden;  de  eerste,  waarbij  de  looi- 
stoffen als  afvalstoffen  zonder  meer  worden  aangezien,  en  eene 
andere,  die  er  eene  bepaalde  waarde  voor  het  organisme  aan 
toekent.  Welke  van  de  twee  opvattingen  juist  is,  is  niet  met 
zekerheid  te  zeggen,  maar  toch  mag  men  wel  veronderstellen,  dat 
deze  groep  verbindingen  niet  eenvoudig  als  „resten"  zonder  eenige 


220  DE   LOOISTOFFEN   —   PIIYSIOLOGIE 


beteekenis  voor  de  prlant  beschouwd  mogen  worden.  Wéïke/unctie 
men  deze  groep  toekennen  moet,  staat  evenmin  vast.  De  ver- 
schillende boven  aangehaalde  publicaties  hebben,  behalve  de  reeds 
genoemde,  nog  een  gemeenschappelijke  cardinale  fout,  met  name 
het  generaliseeren  van  enkele  feiten.  Waarom  zou  de  looistof 
der  eene  plant  niet  dienen  tot  beschermen  tegen  slakken,  die 
eener  andere  tot  bescherming  tegen  het  verrotten  bij  verwonding, 
terwijl  een  derde  plant  haar  als  waardeloos  eindproduct  der  stof- 
wisseling voortbrengt  ?  M.  i.  is  het  waarschijnlijk,  dat  de  looistof 
bij  eenzelfde  plantensoort  verschillende  functies  zal  verrichten,  al 
naar  gelang  de  omstandigheden  dit  eischen.  Het  zoeken  naar  eene 
algeraeene  functie  dezer  phenolen  is  feitelijk  een  hinderlijk  over- 
blijfsel uit  den  tijd,  toen  men  deze  nog  als  een  in  iedere  plant 
voorkomend  bestanddeel  opvatte.  Nu  echter  blijkt,  dat  de  looistof 
in  hare  verspreiding  door  het  plantenrijk  meer  overeenkomst  ver- 
toont met  de  z.g.  bijzondere  plantenstoffen,  als  alkaloïden,  gluco- 
sieden,  cyaanwaterstof,  enz.,  dan  met  eiwit  en  zetmeel,  dient  men 
aan  elke  groep  adstringeerende  planten  een  eigen  onderzoek  te 
wijden.  In  welke  richting  een  dergelijke  studie  resultaat  kan  op- 
leveren, wordt  reeds  eenigszins  aangegeven  door  de  opmerking 
van  Ashoff  (1890),  dat  Phaseolus^  op  chloorvrijen  bodem  gekweekt, 
geen  looistof  vormt.  De  tijd,  om  dit  probleem  weder  grondig  in 
studie  te  nemen,  is  nu  gunstiger  dan  ooit:  de  resultaten  der 
chemische  vorsching  in  de  plantenwereld  hebben  het  inzicht  in 
de  structuur  en  den  scheikundigen  samenhang  der  plantenstoffen 
in  het  laatste  decennium  ongemeen  verruimd,  en  daardoor  den 
physioloog  nieuwe  wegen  op  zijn  gebied  geopend. 


INHOUD  VAN  DEEL  I 


Blz. 

VOORWOORD 3 

HOOFDSTUK  I.  BIBLIOGRAPHIE : 

A.  Tijdschriften 7 

B.  Boeken .  66 

Lijst  van  geraadpleegde  periodieken •.   •    •  72 

HOOFDSTUK  n.  BOTANIE: 

Stelselmatig  overzicht   van  de  verspreiding  der  looistoffen 

in  het  plantinrijk 74 

HOOFDSTUK  III.  PHYSIOLOGIE: 

1.  Onderzoekingsmethoden 197 

2.  Verdeeling  der  looistofTen  in  de  plant 201 

Bcteekenis  der  looistoffeo  voor  de  plant 210 


a 

A 

I 

M 
O 

H 


Dtf  schrijver  (p.  a.  Koloniaal  Museum  te  Haarlem)  houdt  zich  aanbevolen 
voor  aanvullingen  en  verbeteringen  in  dit  deel  zijner  monographie  der  looistoffen. 

Voor  het  onderzoek  van  looistof-materialen  worden  aan  het  Laboratorium 
van  het  Koloniaal  Museum  gaarne  monsters  ingewacht.  Tot  het  onderzoek  is 
noodig  ±  1  K.0.  bast  iresp.  vruchtschillen^  bladen,  gallen);  van  extracten  {resp. 
kino*s)  is  M  K.0.  voldoende.  Nieuwe  loolmiddelen  moeten  vergezeld  gaan  van 
een  gedroogd  takje  der  stamplant,  en  zoo  mogelijk  van  bijzonderheden  betr. 
inlandsch  gebruik,  naam  enz. 


X^OS'  JUN  1  3  1922 

H    11 


BULLETIN 


VAN   HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


JUNI   —    J907*) 


INHOUD: 


Yepslag  ovep  het  jaar  1806,  met  Bijlagen 


Met  af  beeld  ing  en. 


*)    Inhoudsopgave  der  Bulletins  1— 30,  alsmede  die  der  andere  uitgaven  van  het 
Koloniaal  Museum,  zie  blz    182.  /' 


UITOAVB  VAN  HET  MUSEUM 

Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 


1907. 


Prijs:  /  I.2S 


De  schrijver  (p.  a.  Koloniaal  Museum  te  Haarlem)   houdt  zich  aanbevolen 
voor  aanvullingen  en  verbeteringen  in  dit  deel  zijner  monographie  der  looistoffen. 
I  Voor  het   onderzoek  van  looistof-materialen   worden  aan  het  Laboratorium 

i  van   het  Koloniaal  Museum  gaarne  monsters  ingewacht.    Tot  het  onderzoek  is 

noodig  ±  1  K.Q.  bast  (resp.  vruchtschillen^  bladen,  gallen);  van  extracten  {resp. 
kino*s)  is  M  K.0.  voldoende.  Nieuwe  looimiddelen  moeten  vergezeld  gaan  van 
een  gedroogd  takje  der  stamplantt  en  zoo  mogelijk  van  bijzonderheden  betr. 
inlandsch  gebruik,  naam  enz. 


o 

a 

& 

A 

<H 

i 
I 

M 


H 

k 
O 

H 


I 


\^  o  5"  JON  1  3  1922 

H   11 


BULLETIN 


VAN   HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


JUNI  —    1907*) 


INHOUD: 

YeFslag  over  het  jaar  1906,  met  Bijlagen 


^et  afbeelding  en. 


*)    Inhoudsopgave  der  Bulletins  1— 3G,  alsmede  die  der  andere  uitgaven  van  het 
Koloniaal  Museum,  zie  blz    182. 


UITOAVE  VAN  HET  MUSEUM 

Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 


1907. 


Prijs:  ƒ  1,25 


KOLONIAAL  MUSEUM  TE  HAARLEM 


Directeur  van  het  Museum^  tevens  Scheikundige:  Dr.  M.  GRESIIOFF 
Spreekuur    bij    voorkeur  's  morgens    van    9 — ioYj    uur;  spreekuur  Ie  Amsterdam 
in  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen:  Woensdag  iiVj — i  uur 

Bibliothecaris  {lud.) :  J.  C.  VAN  GEELEN 

Conservator  :  J.  JESWIET 

Assistent-Scheikundige:  Dr.  F.  H.  VAN  DER  LAAN 

Custos:  C.  DE  KLERK 


Het  museum  is  dagelijks  geopend,  van  10 — 4  uur;  het  bureau,,  het  laboratorium 
en  de  bibliotheek  alleen  op  werkdagen,  van  9 — 4  uur.  Toegangsprijs  /  0.25  de 
persoon.  Raadsleden  en  begunstigers  van  het  museum,  alsmede  donateurs  der 
„Maatschappij  van  Nijverheid'',  hebben  vrijen  toegang  met  hun  gezelschap;  leden  der 
voornoemde  maatschappij  met  eene  dame.  Des  Zondags  is  de  toegang  vrij.  Zij,  die 
van  het  museum  gebruik  willen  maken  voor  oefening  en  studie,  of  voornemens  zijn 
zich  in  de  koloniën  te  vestigen,  kunnen  op  aanvrage  bij  den  directeur  gedurende 
een  bepaalden  tijd  vrijen  toegang  tot  de  verzamelingen  krijgen.  Aan  onderwijzers 
met  hunne  leerlingen  wordt  eveneens  op  verzoek  vrije  toegang  verleend,  mits 
vooraf  schriftelijk  aangevraagd. 

De  in  het  museum  aanwezige  koloniale  boekverzameling,  alsmede  de  verzamelingen 
van  kaarten,  afbeeldingen  en  gedroogde  planten  (herbarium),  zijn  toegankelijk  voor 
belanghebbenden . 

Personen  uit  de  koloniën,  tijdelijk  in  Nederland  vertoevende,  kunnen  op  aan- 
vrage in  het  museum  toegelaten  worden  als  volontair.  Het  laboratorium  is 
alleen  bij  uitzondering  voor  bezoekers  toegankelijk.  Nieuwe  en  belangrijke 
koloniale  voortbrengselen  worden  in  dit  laboratorium  geanalyseerd,  en  beschreven 
in  het  bulletin  van  het  museum  of  in  het  tijdschrift  der  genoemde  maatschappij. 
Het  laboratorium  biedt  ook  gelegenheid  aan  een  beperkt  aantal  geoefende  laboranten 
tot  chemische  en  mikroskopische  onderzoekingen  over  natuurlijke  producten,  tegen 
eene  retributie  van  ƒ  50. —  per  maand. 

Eene  afdeeling  van  het  Koloniaal  Museum  bevindt  zich  in  het  ^.Bureau  voor 
Handelsinlichtingen",  hoek  Damrak-Oudebrugsteeg,  te  Amsterdam,  waar  de  instelling 
een  eigen  museum-kamer  bezit,  met  eene  standaard-verzameling  Oost-  en  West- 
Indische  producten,  en  waar  voorts  afwisselend  eenige  voorwerpen  worden  tentoon- 
gesteld, welke  de  directeur  nader  onder  de  aandacht  van  den  handel  te  Amsterdam 
wenscht  te  brengen,  of  welke  op  de  onderzoekingen  in  het  laboratorium  betrekking 
hebben;  ook  zijn  aldaar  de  geschriften  van  het  museum  te  raadplegen,  en  zonder 
prijsverhooging  verkrijgbaar.  Ook  in  de  Indische  leeszaal,  Rokin  62,  is  zulks  het  geval. 
Te  'sGravenhage  zijn  de  museum-uitgaven  verkrijgbaar  bij  „Boeatan",  Heulstraat  17. 

Het  Koloniaal  Museum  is  geen  rijksinstelling,  en  bezit  geen  eigen  kapitaal.  Het 
wordt  voornamelijk  gesteund  door  sub!^idiën  van  stad  en  lande,  de  Maatschappij 
van  Nijverheid,  alsmede  door  bijdragen  van  particulieren  en  handelshuizen^  die 
toegetreden  zijn  als  Raadslid,  en  eene  bijdrage  van  ƒ  50. —  'sjaars  of  ƒ  500. —  in 
eens  storten.  Begunstigers  betalen  ƒ25. —  of  f  10. — .  De  Raadsleden  ontvangen 
alle  geschriften  van  het  museum,  de  begunstigers  alleen  de  verslagen  en  circulaires. 
Bijdragen  voor  het  museum,  zoowel  in  geld  als  in  voorwerpen  (vooral  ook  nieuwe 
voortbrengselen  uit  de  Nederlandsche  overzeesche  bezittingen  en  koloniën),  worden 
met  erkentelijkheid  ontvangen. 

Bij  het  Koloniaal  Museum  zijn  in  beheer  twee  kleine  fondsen^  nl.  het  van 
Eedfnfonds  (stamkapitaal  / 15000)  voor  het  onderzoek  der  flora  van  W.-Indië,  en 
het  Rumphiusfouds  fnog  slechts  ƒ1800  groot)  voor  de  aanmoediging  van  het 
natuurwetenschappelijk  onderzoek  der  Molukken 

Zij,  die  in  het  behoud  en  de  uitbreiding  van  het  museum  belangstellen,  worden 
uitgenoodigd  zich  aan  te  meliien  als  Raadslid  of  als  Begunstiger  van  het  Koloniaal 
Museum,  of  anderszins  van  hunne  belangstelling  te  doen  blijken. 


Inhoud  der  Inlichtingeo,  Correspondentie  enz. 


\ 


pag- 

Meel  voor  biscuits 104 

Biologische  bereid  ing  van  cassave  meel  105 

Java-rijst  voor  Portugal 106 

Puffed  rice 106 

Meelafval 107 

Theevervalsching 107 

Cacao-invoer  van  Nederland    .    .    .108 

Caoutchouc-synthese 109 

Onderzoek  caoutchouc-melksap  .    .  11 

Guayule-caoutchouc   .......  113 

Sapium-caoutchouc 114 

Bepaling  van  niet  cellulose  in  vezels  114 

Kapok 115 

Kapok  uit  Brazilië 115 

Widoeri  zijde 117 

Canhamo-vezel 117 

Nieuw-Zeelandsch  vlas 118 

Turf  voor  papier 119 

Mangrove  van  Sumatra 119 

Mangrove  van  Borneo 120 

Coca-analyses 121 

Sesamolie 122 

Perubalsem-gewinning  op  Java    .    .  123 

Terpentijn-surrogaat 123 

Gewicht  van  djatihout 124 

Moluksch  ijzerhout 124 

Uitvoer  van  Borneo-hout 125 

Rasak-hout 125 

Kroewing-hout 126 

l'orneo-houten 12ü 

Beiis-  of  Bilian-hout 120 

Sumatraansche  tabakspijpen    .    .  127 

Amerikaansch  eikenhout 128 


P»g- 
Chinotli 128 

Indische  drogerijen    '. 129 

Orthosiphon-bladeren 129 

Penghawar  djambi 130 

Drakenbloed :    ISO 

Chineesche  geneesmiddelen ....    131 

z.g.  Gloxina-olie 131 

Semaugi  goenoeng 132 

Euphorbia  als  inlandsch  geneesmiddel  132 

Aschgehalte  van  inl.  kruiderijen    .    133 

Bidara  oepas 133 

Widjojo  koesoemo 134 

Godenfiguren  van  Prambanan.    .    .    134 

Rumphius'  grafteeken  op  Amboina  137 

Jhr.  Mr.  W.C.  M.  de  Jonge  van  Ellemeet  1 38 

Wapen  van  Temate 13S 

Oudste  Ned.  Ind.  medische  literatuur  139 

Iloentoe  gelap I-IO 

Kalkspaath  van  Cheribon    ....   I-IO 

Bergkristal  uit  de  Molukken   .    .    .  141 

Volle-'saarde  van  Java 141 

Blauwzuur  in  het  dierenrijk    .    .    .142 

Vernietiging  van  muggen    .    .    •    .   1-12 

Opzetten  van  vlinders \   143 

Vy.- Indische  plantennamen  .    .    .    .145 

P<ira  rubber  in  Suriname 1 45 

Herkomst  van  nappies  en  yams.    .  146 

Crab  tree  uit  Suriname    .....  146 

Kaoline  uit  W.  en  0. 1 147 

Cochenille  op  Curo^ao.    .....   147 

Voorwerpen  v  d.  Markiezen-eilanden  148 

Gegevens  over  N.  Zeeland  .    .    .    .149 


Aanvullingen* 

Ananas-vezel  150  —  Benzoë  151  —  Divi-divi  151  —  Getah  pertja  151  — 
Insecten  was  151  —  Kapok  naast  katoen  151  —  Koffie-vruchtvleesch  151  —  Kratok 
151  —  Molascuit  152  —  Pronodjiwo  152  —  Rdmeh-machincs  153  —  Zijdeteelt  op 
Java  153. 


Koloniaal  Museum 

der  Maatschappij  van  Nijverheid. 


Bestuur: 

Raad  van  liet  Iwluseum; 

Eerc' VoorziUrr:  J.   T.   C  R  E  M  E  R. 
Voorzitter:  \\   J.    VAN    HOUTEN. 
Eere-Lid:  Z.  K.  II.  Prins  Albert  van  Priiihen. 

Leden  der  Commissie  van  Addts: 

A.  F.  KREMKR. 

A.  STOOP. 

H.  D.  TfEENK  WILLINK  Jr. 


Commissie  van  ]3.et  Iwluseum : 

P.  J.  VAN  HOUTEN,  Voorzitter, 

Prof.  Dr.  II.  P.  WIJSMAN,  O  ader- Voorzitter. 

J.  MULLEMEIsTER,  Penningmees'.er, 

C.  N.  J.  MOLTZER  J.Ezn. 

Mr.  J.  BIERENS  DE  HAAX. 

Dr.  M.  GRESIIOFF,  Secretaris^  Directeur  van  het  Museum. 


Het  Koloniaal  Museum  wordt  gesubsidieerd 
door: 

DE  DEPARTEMENTEN  VAN  BINNENLANDSCHE 
ZAKEN  EN  VAN  KOLONIËN; 

DE  PROVINCIE  NOORD-HOLLAND; 

DE  GEMEENTE  HAARLEM; 

DE  MAATSCHAPPIJ  VAN  NIJVERHEID. 


NAAMLIJST 

DER 

RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS 

VAN  HET 

KOLONIAAL  MUSEUM. 


C.  J.  K.  VAN  AALST,  Amsterdam,  (B,  1906). 

Mr.  J.  H.  ABENDANON,  *b  Gravenbage,  (B,  1906). 

Z.  K.  H.  PBINS  ALBERT  VAN  PRUISEN,  (B,  1889). 

AMSTERDAM-DELI  COMPAGNIE,  Amsterdam,  (B,  1898). 

P.  C.  ANDRÉ  DE  LA  PORTE.  Amsterdam,  (B,  1892). 

TABA.K-MAATSCHAPPIJ  „ARENDSBURG",  Rotterdam,  (B,  1895). 

Mp.  G.  H.  BARNET  LYON,  's  Gravenbage,  (B,  1899). 

Mr.  J.  N.  RASTERT,  Amsterdam,  (B,  1890). 

M.  te.  d.  ONDERN.  N.  D.  Mr.  W.  A.  B.  BAUD,  's-Grav.,  (B,1904). 

Mr.  W.  H.  DE  BEAUFORT,  leusden,  (B,  1903). 

Mr.  N.  P.  VAN  DEN  BERG,  Amsterdam,  (B,  1901). 

S.  VAN  DEN  BERGH  Jr.,  Rotterdam,  (B,  1906). 

M.  E.  BERVOETS.  Klatten,  (B,  1898). 

H.  A.  V.  BEUNINGEN,  Utrecbt,  (B,  1904). 

JAC.  BIERENS  DE  HAAN,  Amsterdam,  (B,  1887). 

Mr.  J.  BIERENS  DE  HAAN,  Amsterdam,  (B,  1903). 

BILLITON  MAATSCHAPPIJ,  's  Gravenbage,  (B,  1894). 

Firma  BOASSON  en  VAN  OVERZEE,  Amsterdam,  (B,  1899). 

M.  J.  B0I8SBVAIN,  Amsterdam,  (B,  1896). 

J.  BOON,  Rotterdam,  (B,  1904). 

L.  E.  BOSCH,  's  Gravenbage,  (B,  1906). 

JAV.  BOSCH-EXPL.  MIJ.,  voorb.  P.  BUWALD A  &  Co.,  Amst.,  (B,  1894). 

J.  M.  V.  BOSSE,  Amsterdam,  (B,  1902). 

Firma  J.  H.  DE  BUSSY,  Amsterdam,  (B,  1901). 

J.  CONINCK  WESTENBERG,  Amsterdam,  (B,  1906). 

Mr.  M.  G.  P.  DEL  COÜRT  VAN  KRIMPEN,  Velsen,  (B,  1904). 

CREDIET-  EN  HANDELS  VEREEN.  „BANDA",  Amsterdam,  (B,  1907). 

J.  T.  CREMER,  's  Gravenbage,  (B,  1886). 

JAVASCHE  CULTUUR-MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (B,  1894). 

CULTUURMAATSCHAPPIJEN,Java8traat47,'8Gravenbage,{B,l906). 

DELI-BATAVIA  MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (B,  1894). 


8         VERSLAG  1906  —  LIJST  VAN  RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS 


Til.  DELPRA.T,  Amsterdam,  (B,  1906). 
Mr.  C.  Tfi.  VAN  DEVENTER,  ^s  Gravenhage,  (B,  1902). 
DOEDTSCHE  PETROLEÜM-MAATSCHAPPIJ',  (B,  1898). 
Mr.  H.  L.  DRÜCKER,  's  Gravenhage,  (B,  1896). 

C.  A.  A.  DÜDOK  DE  WIT  Jr.,  Bloemendaal,  (B,  1906). 
DUNLOP  &  KOLFF,  Batavia,  (B,  1907). 

G.  DUURING  &  Zn ,  Rotterdam,  (B,  1906). 

T.  DUIJVIS  JzN.,  Koog  a/d.  Zaan,  (B,  1903). 

S.  P.  VAN  EEGHEN,  Amsterdam,  (B,  1896). 

Mr.  M.  ENSCHEDÉ,  's  Gravenhage,  (B,  1898). 

ERDMANN  &  SIELCKEN,  Batavia,  (B,  1907). 

NED.-IND.  ESCOMPTO-MAATSCHAPPLr,  Amsterdam,  (B,  1904). 

FACTORY  DER  NE D.  HANDEL-MAATSCHAPPIJ,  Batavia,  (B,  1898). 

Mevr.  Douairière  A.  C.  Barse.  VAN  DER  FELTZ,  Twello,  (B,  1903). 

A.  C.  FRASER  &  Co.,  Rotterdam,  (B,  1907). 

M.  L.  V4N  GELDEREN,  Enschedé,  (B,  1903). 

Dr.  K.  W.  V.  GORKOM,  Baarn,  (B,  1902). 

W.  P.  GROENEVELDT,  'sGravenhage,  (B,  1896). 

S.  M.  H.  VAN  GIJN,  Dordrecht,  (B,  1897). 

J.  HAAK,  Amsterdam,  (B,  1905). 

Ü.  E.  HAARSMA,  Brussel,  (B,  1896). 

Jhr.  C.  H.  J.  VAN  HAEFTEN,  's  Gravenhj^e,  (B,  1903). 

Dr.  C.  J.  J.  VAN  HALL,  Paramaribo,  (B,  1903). 

NED.  IND.  HANDELSBANK,  Amsterdam,  (B,  189.7). 

NEDERLANDSCHE  HANDEL-MAATSCHAPPIJ,  Amst.,  (B,  1889). 

PADANGSCHE  HANDEL-MAATSCHAPPIJ,  Padaug,  (B,  1907). 

H ANDELS VEREE>ÏIGING  „AMSTERDAM",  Amsterdam,  (B,  1900). 

PHARMACEUTISCHE  HANDELSVEREEN.,  Amst,  (B,  1904). 

A.  K.  P.  F.  R.  VA!ï  HASSELT,  Amsterdam,  (B,  1903). 

J.  C.  HEESTERMAN,  Amsterdam,  (B,  1900). 

E.  HELDRING,  Amsterdam,  (B,  1899). 

J.  G.  VON  HEMERT,  Amsterdam,  (B,  1895\ 
Mr.  J.  F.  HENNY,  's  Gravenhage,  (B,  1896). 

D.  J.  VAN  DEN  HONERT,  Almen  bij  Zutphen,  (B,  1906^. 
H.  C.  VAN  DEN  HONERT,  Baarn,  (B,  1886). 

A.  P.  H.  HOTZ,  's  Gravenhage,  (B,  1904). 
P.  J.  VAN  HOUTEN,  's  Gravenhage,  (B,  1886). 
VAN  HOUTEN,  STEFFAN  &  Co.,  Padang,  (B,  1886). 
C.  J.  VAN  HOUTEN  &  ZOON,  Wcesp,  (B,  1894). 
Dr.  IL  F.  R.  HÜBRECHT,  Amsterdam,  (B,  1898). 
H.  INGERMAN,  Amsterdam,  (B,  1904). 

F.  B.  s'  JACOB,  Rotterdam,  (B,  1901). 
AUG.  JANSSEN,  Baarn,  (B,  1906). 

Dr.  C.  W.  JANSSEN,  Bussnm,  (B,  1904). 

P.  H.  KAARS  SIJPESTEIN,  Heemstede,  (B  1905;. 


VERSLAG  1906  —  LIJST  VAN  RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS         9 

A.  K.  J.  KAFFER,  Tjitjoeroeq  (Java\  (B,  1004). 

KAMER  VAN  KOOPHANDEL  EN  NIJVERHEID,  Padang,  (B,  1888). 

H.  Th.  KARSEN,  Amsterdam,  (B,  1898). 

Pr.  E.  B.  KIEL8TRA,  's  Gravenhagê,  (B,  1900). 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ „KEMANGLEN",  AmBterdam,(B,1900) 

NED.  KININEFABRIEK,  Maarssen,  (B,  1908). 

H.  F.  KOL  VANOUWERKERK,  Utrecht,  (B,  1903). 

KOLONIALE  BANK,  Amsterdam,  (B,  1900). 

J.  KLEVER,  Hilversum,  (B,  1900). 

C.  H.  KRANTZ,  Leiden,  (B,  1898). 

A.  F.  KREMER,  Haarlem,  (B,  1898). 

J.  KROL  KzK.,  Haarlem,  (B,  1902). 

A.  G.  KRöLLER,  Rotterdam,  (B,  1904). 

Mevr.  D.  LAAN,  geb.  v.  Troostenbnrg  de  Bruyn,  Woi merveer,  (B,  1905). 

J.  A.  LAAN,  Wormerveer,  (B,  1901). 

C.  L.  M.  LAMBRACHTSEN  VAN  RITTHEM.  Amsterdam,  (B,  1908). 

NED.  INDISCHE  LANDB0UW-MAAT8CHAPPIJ,  Amst.,  (B,  1889). 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ  „LANG8EE", 's  Gravenhagê,  (B,  1900). 

H.  J.  DE  LANOY  MEIJER,  Velsen,  (B,  1904). 

P.  VAN  LEERSUM,  Bandoeng,  (B,  1898). 

R.  LEHMAN8,  Amsterdam,  (B,  1907). 

Mr.  O.  J.  H.  Graaf  VAN  LIMBURG  STIRUM,  'ö  Gravenhagê,  (B,  1886). 

STOOMVAARTMIJ  „DE  ROTTERDAMSCHE  LLOYD",  (B,  1894). 

Jhr.  H.  LOUDON,  's  Gravenhagê,  (B,  1904>. 

MACLAINE  WATSON  &  Co ,  Batavia,  (B,  1907). 

P.  MEERKAMP  VAN  EMBDEN  &  ZONEN,  Rotterdam,  (B,  1908). 

R.  MEES  &  ZONEN,  Rotterdam,  (B,  1907). 

Mr.  R.  MELVIL  Baron  VAN  LYNDEN.  's  Gravenhagê,  (R,  1898). 

H.  W.  MESDAG,  's  Gravenhagê,  (B,  1888). 

J.  TER  MEULEN  Jr.,  Amsterdam,  (B,  1903). 

H.  MIESEGAES,  Londen,  (B,  1897). 

Firma  MIRANDOLLE,  VOüTE  &  Co.,  Amsterdam,  (B,  1897). 

PETROLEUM-MAATSCHAPPIJ  „MOEARA  ENIM",  Am.st,  (R,  1901). 

C.  N.  J.  MOLTZER  J.  E.zo.,  Bloemendaal,  (B,  1908). 

Firma  M.  en  R.  DE  MONCHY,  Rotterdam,  (B,  1903). 

S.  J.  R.  DE  MONCHY,  Rotterdam,  (B.  1906). 

H.  R.  DU  MOSCH,  Amsterdam,  (B,  1902). 

ABRAM  MULLER,  Amsterdam,  (B,  1908). 

N.  N.,  's  Gravenhagê,  (B,  1898). 

N.  N.,  Hengelo  (O.),  (B,  1901). 

NED.  ONDERWIJZERS  GENOOTSCHAP,  Amsterdam,  (B,  1908). 

STOOMVAART-MAATSCHAPPIJ  „NEDERLAND",  Amst,  (B,  1889). 

R.  MAC.  NEILL,  's  Gravenhagê,  (B,  1908). 

J.  NIENHUYS,  Amsterdam,  (B,  1888). 

DEPARTEMENT  HAARLEM  DER  MIJ.  V.  NIJVERHEID,  (B,1903). 


10      VERSLAG  1906  —  LIJST  VAN  RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS 

NED.  AFD.  IND.  MIJ.  V.  NIJV.  EN  LANDB.,  's  Gravenhage,  (B,  1897). 

L.  P.  D.  OP  TEN  NOORT,  Amsterdam,  (B,  1906). 

KON.  PAKETVAART-MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (B^  1897). 

Gebrs.  PALTHE,  Almelo,  (B,  1904). 

J.  PEET  &  Ck) ,  Batavia,  (B,  1907). 

Mej.  H.  DE  PETIT,  Haarlem,  (B.  1892). 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ  „PET  JANG  AAN",  'sGravenh.,  (B,1900). 

PERLAK  PETROLEUM  MAATSCHAPPIJ,  'sGravenhage,  (B,  1902). 

KON.  NED.  MIJ.  T.  EXPL.  V.  PETR-BRONNEN,  's  Grav.,  (B,  1900). 

Firma  C.  en  C  J.  PLUYGERS,  Rotterdam,  (B,  1903). 

CULTUUR  MAATSCHAPPIJ  „PONDOK  GEDEH",  's  Grav.,  (B,  1901). 

Mr.  C.  PUNACKER  HORDIJK,  Haarlem,  (B,  1906). 

Mr.  E.  N.  RAHUSEN,  Amsterdam,  (B,  1907). 

H.  J.  RAHUSEN,  Amsterdam,  (B,  1896). 

H.  C.  REHBOCK,  Amsterdam,  (B,  1906). 

Jhr.  O.  J.  A.  REPELAER  VAN  DRIEL,  's  Gravenhage,  (B,  1905). 

Mr.  W.  Baron  ROEL,  Amsterdam,  (B,  1905). 

W.  ROOSE  BOOM,  's  Gravenhage,  (B,  1905). 

E.  K.  G.  ROSÉ,  's  Gravenhage,  (B,  1901). 
Baron  G.  ROSENTHAL,  Amsterdam,  (B,  1901). 
A.  VAN  ROSSUM,  Haarlem.  (B,  1901). 

ROTTERDAM-DELI  MAATSCHAPPIJ,  Rotterdam,  (B,  1900). 
L.  E.  SALOMONSON,  Rotterdam,  (B,  1905). 

SAMARANG-JOANA  STOOMTRAM-MIJ.   's  Gravenhage,  (B,  1900). 
G.  A.  J.  VAN  DER  SANDE,  Amsterdam,  (B,  1906). 

SCHEIK.  LABOR  AT.  DER  TECHN.  HOOGESCHOOL,  Delft,  (B,1897ï. 

J.  H.  8CHELTEMA,  Amsterdam,  (B,  1908). 

C.  W.  R.  SCHOLTEN  Jr.,  Amsterdam,  (B,  1904). 

J.  E.  SCHOLTEN,  Groningen,  (B,  1896). 

SENEMBAH  MAATSCHAPPIJ,  Amsterdam,  (E,  1894). 

Mr.  J.  A.  SILLEM,  Amsterdam,  (B,  1908), 

SINGKEP  TIN-MAATSCHAPPIJ,  's  Gravenhage,  (B,  1906). 

FRANS  SMULDERS,  Utrecht,  (B,  1906). 

SOEKABOEMISCHE  LAN  DB.  VEREEN.,  Soekaboemi,  (B,  1898). 

F.  J.  SPAKLER,  Amsterdam,  (B,  1886). 

NED.  IND.  SPOORWEG-MAATSCHAPPIJ, 's  Gravenhage,  (B,  1889). 

J.  SPIJKER,  Amsterdam,  (H,  1904). 

STEARINE  KAARSENFABRIEK  „APOLLO",  Schiedam,  (B,  1907). 

P.  VAN  DER  STIJLEN,  Haarlem,  (B,  1905). 

A.  STOOP,  Bloemendaal,  (B,  1902). 

JAN  A.  STOOP,  Dordrecht,  (B,  1904). 

F.  STOOP,  Dordrecht,  (B,  1906). 

W.  STORK,  Hengelo  (O.),  (B,  1906). 

ALGEM,  SYNDICAAT  VOOR  KOFFIECULTUUR,  Malang,  (B,  1904). 

Mr.  G.  M.  DEN  TEX,  Amsterdam,  (B,  1909). 


VERSLAG  1906  —  LIJST  VAK  RAADSLEDEN  EN  BEGUNSTIGERS      11 


TEYLER^S  STICHTING,  Haarlem,  (B,  1886). 

TIEDE&f  AN  &  VAN  KERGHEM,  AmsteFdam,  (B,  1003). 

Mr.  G.  VAN  TIENHOVE>J,  Haarlem,  (B,  1904). 

Firma  H.  D.  TJEENK  WILLINK  &  Zn.,  Haarlem,  (B,  1901). 

M.  W.  DU  TOUR  VAN  BELLINCHAVE,  's  Gravenhage,»  (B,  1900). 

Firma  VAN  TUBERGEN  en  DA  AM,  Amsterdam,  (B,  1903). 

VER.  TOT  BEV.  V.  D.  NED.  EXPORT,  's  Gravenhage,  (B,  1907). 

P.  F.  VAN  VLI8SINGEN  &  Co.,  Helmond,  (B,  1904). 

CüLTUÜRMAATSCHAPPIJDERV0RSTENLANDEN,Am8t.,(B,1901). 

Mr.  J.  VAN  WALRÉ,  Utrecht,  (B,  1898). 

Prof.  Dr.  MAX  WEBER,  Eerbeek,  (B,  1903). 

KON.  WEEFGOEDEREN  FABRIEK,  8T0RK  &  Co.,  Hengelo,(B,  1904). 

Prof.  Dr.  H.  WEFERS  BETTINK,  Utrecht,  (B,  1898). 

GEO  WEHRY  &  Co.,  Batavia,  iB,  1907). 

TH.  VAN  WELDEREN  RENGERS,  Oenkerk  (Fr.),  (B,  1906). 

KON.  WEST-INDISCHE  MAILDIENST,  Amsterdam,  (B,  1896). 

Jhr.  C.  H.  A.  VAN  DER  WIJCK,  's  Gravenhage,  (B,  1900). 

Prof.  Dr.  H.  P.  WIJSMAN,  Leiden,  (B,  1898). 

F.  L.  WURFBAIN,  Amsterdam,  (B,  1904). 

F.  J.  A.  VAN  ZIJLL  DE  JONG,  Warnsveld,  (B,  1903). 


I. 

« 

VERSLAG  OVER  HET  JAAR  1906. 


ALGEMEEN   BEHEER. 

De  bloei  van  het  Koloniaal  Museum,  het  bleek  ook  in  het 
verslagjaar  telkens  weder,  wordt  voornamelijk  door  één  ding 
belemmerd:  onvoldoende  huisvesting.  Sinds  jaren  is  het  ,,Paviljoen" 
in  den  Hout  te  klein  voor  de  twee  musea,  die  het  moet  bevatten, 
nl.  het  Koloniaal  Museum  en  het  Museum  van  Kunstnijverheid; 
beide  stichtingen  der  Maatschappij  van  Nijverheid.  De  quaestie 
van  verplaatsing  van  een  der  musea  wordt  dan  ook  urgent,  en  de 
uitvoering,  die  zich  zonder  nadeel  niet  veel  jaren  meer  verschuiven 
laat,  zal  afhangen  van  aanbiedingen  van  betere  en  evenals  nu 
kostelooze  huisvesting.  ^)     Eigen  fondsen  bezit  de  instelling  niet. 


')  De  Oprechte  Haart.  Cour,  van  26  Oct.  1906  schrijft  onder  den  titel: 
Hei  Koloniaal  Museum  in  gevaar  o.  a.  het  volgende: 

„In  de  N,  Crt.  vonden  wij  een  verslag  van  een  bezoek  aan  het  Kol.  Mus. 
en  het  Mus.  v.  Kunstn.,  dat  deze  instellingen  hoogelijk  roemt. 

„Het  slot  ervan  evenwel  deed  ons  den  schrik  om  het  hart  slaan.  Men 
oordeele :  „Op  den  duur  zal  het  daar  onder  één  dak  voor  beide  musea  toch 
te  benauwd  worden.  Vooral  het  Museum  van  Kunstnijverheid  snakt  naar 
meer  ruimte.  Het  paviljoen  van  Hope  met  zijn  prachtige  fagade  tegenovei: 
den  Hertenkamp  zal  in  de  toekomst  uitsluitend  voor  de  kunstnijverheid  be- 
stemd moeten  worden.  Een  overplaatsing  'Van  het  Koloniaal  Museum  naar 
Amsterdam  zou  dan  uker  ernstige  overweging  verdienen'\ 

„Of  er  grond  bestaat  tot  het  neerschrijven  van  dezen  laaf  sten  zin,  is  ons 
ont>ekend,  doch  te  hopen  is  voor  onze  stad,  dat  het  nooit  zóöver  zal  komen, 
en  Haarlem  een  instelling  zal  moeten  missen,  welker  zetel  nergens  anders 
kan  en  mag  zijn  dan  juist  Haarlem!" 

Het  Haart.  Dagbl.  van  29  Oct.  1906  schrijft  onder  den  titel:  Musea  in 
de  knel  o.  a.  het  volgende: 

„Het  Koloniaal  Museum  zit  in  den  letterlijken  zin  van  het  woord  in 
de  knel.  Het  sukkelt  al  sinds  jaren  met  gebrek  aan  ruimte,  en  herhaaldelijk 
wordt  daarvan  dan  ook  in  de  jaarverslagen  melding  gemaakt. 

„Met  veel  zorg  en  overleg  heeft  men  in  het  sousterraiii  de  verzamelingen 
gerangschikt  en  kans  gezien,  die  in  de  smalle  gangen  en  kamers  zoo  te 
verlichten,  dat  alles  behoorlijk  kan  worden  bekeken.  Maar  ruim  is  anders. 
Wanneer  er  een  stuk  bijkomt^  moet  worden  gepast  en  c;emeten  om  het  een 
plaatsje  te  geven,  zoodat  het  museum  mettertijd  zou  kunnen  komen  in  de 
zeer  bedenkelijke  omstandigheid,  dat  allerlei  dingen  maar  niet  werden 
geëxposeerd,  omdat  er  geen  ruimte  voor  zou  wezen.  Hieraan  ontkomt  nóch 
het  Koloniaal  Museum,  nóch  zijn  buurman  voor  Kunstnijverheid,  dat  in 
dezelfde  omstandigheden  verkeert. 

„.  .  .  .  dan  zou  misschien  het  Brongebouw  beschikbaar  kunnen  komen. 
Dit  is  toch  wel  zeker,  dat  het  park  voor  zomerconcerten  in  onze  gemeente 
onmisbaar  geworden  is,  het  gebouw  zelf  voor  wintervermakelijkheden  niet." 


14  VERSLAG    1906    —    ALGEMEEN   BEHEER 

Te  Amsterdam  zijn  pogingen  gedaan  het  Koloniaal  Museum 
derwaarts  te  verplaatsen;  de  locfiliteit  die  er  voor  aangewezen 
werd,  nl.  het  voormalig  Buiten-Gasthuis,  bleek  echter  absoluut 
ongeschikt.  Te  's  Gravenhage  is  eveneens  een  groep  van  per- 
sonen, die  het  Koloniaal  Museum  dddr  wenscht. 

Het  is  duidelijk,  dat  deze  verplaatsingsplannen,  welke  aan  Haarlem 
eene  bloeiende  instelling  zouden  ontnemen,  anders  worden,  indien 
in  deze  stad  zelve,  van  ouds  de  zetel  der  Maatschappij  van 
Nijverheid,  voor  de  beide  stichtingen  dier  Mij.  eene  voldoende 
huisvesting  gevonden  kon  worden. 

Raad,  Tot  het  lidmaatschap  van  den  Raad  zijn  sedert  het 
vorig  verslag  toegetreden:  de  Crediet-  en  Handelsvereeniging 
„Banda"  te  Amsterdam;  C.  J.  K.  van  Aalst  te  Amsterdam;  de 
Cultuurmaatschappijen,  ^Javastraat  47"  te 's  Gravenhage ;  Padang- 
sche  Handelmaatschappij  te  Padang;  A.  C.  Fraser  &  Co.  te 
Rotterdam;  C.  N.  J.  Moltzer  J.Ezn.  te  Bloemendaal;  R.  Mees  & 
Zonen  te  Rotterdam;  R.  Mac  Neill  te  's  Gravenhage ;  Mr.  C. 
Pijnacker  Hordijk  te  Haarlem;  H.  C.  Rehbock  te  Amsterdam; 
Maclaine  Watson  &  Co.,  Batavia;  J.  Peet  &  Co.,  Batavia;  Geo 
Wehry  &  Co.,  Batavia.  Ook  de  heer  D.  J.  van  den  Honert 
te  Lochem,  steunde  het  museum  door  eene  geldelijke  bijdrage. 
Voorts  traden  als  begunstigers  toe:  Mr.  J.  H.  Abendanon  te 
's  Gravenhage ;  L.  E.  Bosch  té  's  Gravenhage ;  S.  van  den  Bergh  Jr. 
te  Rotterdam;  G.  Duuring  &  Zoon  te  Rotterdam;  T.  F.  A. 
Delprat  te  Amsterdam;  C.  A.  A.  Dudok  de  Wit  Jr.  te  Bloemen- 
daal ;  W.  A.  Engelbrecht  te  's  Gravenhage ;  Koch  &  Suermondt 
te  Rotterdam ;  Dr.  £.  B.  Kielstra  te  's  Gravenhage ;  C.  L.  M.  Lam- 
brechtsen  van  Ritthem  te  Amsterdam;  S.  Lehmans  te  Amsterdam; 
Abram  Muller  te  Amsterdam ;  P.  Meerkamp  van  Embdeu  &  Zonen 
te  Rotterdam;  W.  Stork  te  Hengelo;  F.  Stoop  te  Dordrecht; 
Frans  Smulders  te  Utrecht;  Th.  van  Weideren  Baron  Rengers  te 
Oenkerk  (Fr.);  de  Stearinekaarsenfabriek  „Apollo"  te  Schiedam; 
Mr.  E.  N.  Rahusen,  Amsterdam;  Dunlop  &  Kolff,  Batavia. 

Deze  lijst  van  nieuwe  raadsleden  en  begunstigers  is  een  bewijs 
te  meer  van  belangstelling  in  het  werk  van  het  museum.  Voor 
den  verleenden  steun  brengen  wij  hier  allen  den  dank  onzer 
instelling. 

Aan  den  stichter  der  Deli-tabakscultuur,  den  heer  J.  Nienhuys, 


VERSLAG  1906  —  ALGEMEEN  BEHEER  15 


Raadslid  van  hel  museum,  werd  een  gelukwensch  gericht  op 
diens  yosten  verjaardag  (15  Juli  1906). 

Wij  hadden  het  overlijden  te  betreuren  der  Raadsleden :  P.  Kolff 
te  Scheveningen  (f  3  Dec.  1906  aldaar)  en  A.  Resink  te  Haarlem 
(t  25  November  1906  aldaar).  Laatstgenoemde  toonde  jarenlang 
eene  levendige  belangstelling  in  den  werkkring  van  het  museum 
en  laboratorium.  Kort  voor  het  afdrukken  van  dit  verslag 
ontvielen  ons  nog  de  Raadsleden  Jhr.  Mr.  C.  J.  den  Tex,  te 
Amsterdam,  (f  5  April  1907),  en  D.  Gelderman,  te  Oldenzaal, 
(t  9  Mei  1907). 

Op  16  Februari  1906  overleed  te  's  Gravenhage  de  heer  J.  van 
Lokhorst,  rijksbouwkundige  voor  de  gebouwen  van  onderwijs, 
en  in  die  functie  ook  de  bouwmeester  van  het  laboratorium  en 
de  W.-L  zaal  van  ons  museum.  Eveneens  zij  met  leedwezen  her- 
dacht het  verlies  van  Prof.  Dr.  C.  A.  J.  A.  Oudemans,  oud-hoog- 
leeraar  in  de  botanie  en  pharmacognosie  aan  de  Amsterdamsche 
universiteit  (f  29  Aug.  1906  te  Arnhem);  F.  S.  A.  de  Clercq, 
oud-resident  van  Banda,  ijverig  navorscher  der  Indische  planten- 
namen, een  trouw  vriend  van  het  museum  (f  18  Aug.  1906  te 
Apeldoorn).  Het  manuscript  van  diens  nieuw  „Plantkundig  Woor- 
denboek", vrucht  van  vele  jaren  arbeids,  kwam  na  zijn  dood  aan 
het  museum,  dat  thans  pogingen  zal  doen  eene  uitgave  er  Van 
te  bezorgen. 

Kort  voor  het  einde  des  jaars  overleed  te  Lawang  de  heer 
Johan  Adriaan  van  Eeden,  zoon  van  den  stichter  van  het  Koloniaal 
Museum,  en  sedert  1881  vertegenwoordiger  dier  instelling  in 
Indië  (zie  Buil.  No.  26,  blz.  21).  De  heer  van  Eeden  Jr.  deelde 
niet  alleen  zijns  vaders  groote  belangstelling  voor  het  Haarlemsch 
museum,  doch  was  ook,  als  verpoozing  van  zijn  werk  als  planter, 
steeds  ijverig  bezig  met  wijsgeerige  en  cosmologische  overden- 
kingen, in  zijns  vaders  trant.  Weinige  dagen  voor  het  doodsbericht 
bereikte  ons  nog  eene  brochure  van  zijne  hand,  getiteld  Pakoe* 
Aiam,  overgedrukt  uit  de  Java  Bode  van  6 — 12  Nov.  1906. 

Uit   dit   geschrift   zij    hier,   als   een    In   Memoriam  voor  den 

schrijver,  het  volgende  geciteerd: 

• 

.Uit  al  deze  volksverhuizingen,  altijd  van  het  Oosten  naar  het  Westen,  de 
zon  volgende,  zien  wij  dat  Java  gedurende  den  tijd,  dat  zij  duurden,  een 
soort  van  concentratiepunt  is  geweest,  vanwaar  de  verschillende  rassen  en 
stammen  weder  verder  trokken  en  zich  op  ruimer  gebied  verspreidden. 

•Vandaar  ook  den   naam  van   Pakoe*Alam,  d.  w.  z.  de  spil,  waarom  zich  de 


16  VERSLAG    1906   —    ALGEMEEN    BEHEER 

wereld  (juister  de  beschaving  en  cultuur)  draaide.  Het  zijn  dezelfde  woorden 
als  Mangkoe  Boemi,  en  zij  vormen  met  het  grootste  recht  den  naam  of  titel 
der  twee  vorsten  van  het  oudste  nu  nog  bestaande  arische  rijk  op  Java,  dat 
van  Mataram  (het  zonnerijk). 

.Van  of  juister  via  Java  en  omliggende  eilanden  alleen  is  de  beschaving 
gekomen,  die  ten  grondslag  diende  van  die  van  een  groot  deel  van  Azië, 
Europa,  Afrika  en  Amerika. 

.Met  diepen  eerbied  dienen  wij  dan  ook  de  eerwaardige  overblijfselen  van 
die  oude  cultuur  te  beschouwen  en  te  bewaren,  en  vooral  te  zorgen,  dat  zij 
niet  door  domme  hebzucht  of  onverschilligheid*  worden  verwoest. 

.Later,  wanneer  de  geleerden  eenmaal  den  waren  zin  der  javaansche  en 
balineesche  eerediensten,  die  het  geheele  leven  des  volks  in  alle  richtingen 
doordrongen  en  in  beslag  namen,  zullen  hebben  klaargesteld,  dan  zullen  wij 
ons  beklagen  dat  wij  dikwerf  te  eenzijdig  zijn  geweest.  Op  Java,  als  een  klein 
middelpunt,  hebben  zich  dezelfde  openbare  of  geheime  schisma's  in  den 
god8(fienst,  dezelfde  oorlogen  van  gekroonde  en  ongekroonde  hoofden,  dezelfde 
treurige  gevolgen  van  overbeschaving  en  degeneratie,  dezelfde  natuurverschijn- 
selen binnen  of  buiten  de  menschheld  vertoond,  als  vroeger  en  later  in  al  de 
beschaafde  landen  der  wereld. 

.Is  Java,  en  daarvoor  pleiten  op  het  oogenbllk  vele  omstandigheden,  wederom 
bestemd  pm  een  middelpunt  te  worden  van  ontwikkeling  en  veredeling  van 
een  deel  der  wereld,  zij  het  dan  ook  in  een  andere  richting,  laat  ons  dan 
steeds  indachtig  zijn  aan  de  schoone  woorden  van  MazMQller:  >die  Religlons- 
geschichte  ist  die  einzig  wahre  Qeschichte  der  Menschheit". 

Op  2  Juni  1906  werd,  onder  voorzitterschap  Van  den  heer 
P.  J.  van  Houten,  de  2  2>te  jaarlijksche  vergadering  van  den  Raad 
gehouden  in  de  Raadzaal  van  het  Paviljoen.  Namens  de  Nederl. 
afdeeling  der  Ned.  Ind.  Maatschappij  van  Nijverheid  en  Landbouw 
woonde  de  heer  Fokker  deze  vergadering  bij,  terwijl  de  heer 
Mr.  A  bendan  on  als  gast  aanwezig  was.  —  Besproken  werden  het 
jaarverslag  en  de  algemeene  belangen  der  instelling.  Als  voorzitter 
werd  de  heer  van  Houten  herkozen,  tot  onder- voorzitter  benoemd 
de  heer  Wijsman,  terwijl  tot  leden  der  Commissie  van  advies 
werden  aangewezen  de  heeren :  P.  C.  André  de  la  Porte,  A.  Stoop 
en  A.  F.  Kremer;  eerstgenoemde  bedankte  wegens  gezondheids- 
redenen en  is  in  deze  Commissie  vervangen  door  den  heer 
H.  ü.  Tjeenk  Willink  Jr.  Als  vertegenwoordiger  der  Maatschappij 
van  Nijverheid  werd  door  Directeuren  voor  1906  benoemd  de  heer 
C.  N.  J.  Moltzer  J.Ezn. 

In  deze  vergadering  was  verder  aan  de  orde  gesteld  de  quaestie 
der  prijsvraag  voor  1907  (zie  blz.  20).  Ter  tafel  waren  ge- 
bracht eenige  belangrijke  aanwinsten  (boek-  en  plaatwerken)  der 
boekerij,  ontvangen  in  het  afgeloopen  jaar.  In  het  museum  was, 
ter  gelegenheid  dezer  vergadering,  eene  kleine  tentoonstelling 
geopend    van    de   natuurlijke   producten  der   Ned.  West-Indische 


VERSLAG    1906   —   ALGEMEEN    BEHEER  17 


eilanden.  De  gebruikelijke  jaarlijksche  voordracht  werd  gehouden 
door  den  heer  Mr.  J.  H.  Abendanon,  laatstelijk  Directeur  van 
onderwijs,  eeredienst  en  nijverheid  in  Ned.  Indië  (zie  blz.  31), 
welke  voordracht  door  een  50-tal  personen  met  belangstelling  werd 
aangehoord.  Van  de  gelegenheid  tot  debat  werd  gebruik  gemaakt 
door  de  heeren  Smidt  van  Gelder  en  Verwijnen. 

Commissie,  De  Commissie  vergaderde  in  1906  vier  malen. 
In  de  eerste  vergadering,  op  28  Maart  1906,  werd  de  be- 
grooting voor  dat  jaar  en  het  verslag  der  instelling  over  1905 
vastgesteld. 

Tot  voorbereiding  der  jaarlijksche  Raadsvergadering  diende 
de  tweede  bijeenkomst,  op  2  Juni  1906.  Er  werd  voorlezing 
gedaan  van  een  schrijven  van  den  heer  W.  P.  Groeneveldt, 
waarin  hij  afscheid  nam  van  de  Commissie.  Zoowel  de  Maatschappij 
van  Nijverheid  als  de  Commissie  van  het  Koloniaal  Museum 
getuigden  in  een  afzonderlijk  schrijven  den  heer  Groeneveldt 
hun  dank  voor  de  uitnemende  zorgen,  door  hem  sedert  1 896 
aan  het  beheer  dezer  instelling  gewijd.  Voorts  werd  in  deze 
vergadering  behandeld  eene  correspondentie  met  den  Minister  van 
Koloniën  betreffende  de  aanstelling  van  gouvernements-tuinlieden 
op  de  West-Indische  eilanden. 

De  derde  vergadering  werd  gehouden  op  13  October  1906; 
daar  is  vooral  de  in  den  aanhef  van  dit  verslag  reeds  opgemerkte 
onvoldoende  huisvesting  van  het  Koloniaal  Museum  ter  sprake 
gekomen.     De  Commissie  blijft  te  dien  opzichte  actief. 

In  de  vierde  vergadering,  op  29  December  1906,  werd  de 
begrooting  behandeld  en  goedgekeurd,  en  bracht  de  directeur 
van  het  museum  verslag  uit  over  zijn  bezoek  aan  de  Ned.  Indische 
tentoonstelling  te  Krefeld,  en  aan  eenige  technische  scholen  en 
instellingen  aldaar.  Verder  werd  in  deze  vergadering  de  eind- 
beslissing in  zake  de  bekroningen  voor  de  fruitteelt-prijsvraag 
vastgesteld. 

De  belangrijke  zaken,  de  algemeene  belangen  van  het  museum 
betreffende,  zijn  voor  dit  jaar  nog  volgende:  dat  de  Raad  der 
gemeente  Haarlem  de  aan  het  Koloniaal  Museum  vroeger  toe- 
gekende subsidie  van  ƒ1000. —  'sjaars  andermaal  verleende  en 
wel  voor  de  jaren  1907 — 1909,  en,  dat  de  Staten  van  Noord- 
Holland  ,eene    gelijke    bijdrage  voor  die  zelfde  jaren  toestonden. 

2 


18  VERSLAG    IQ06   —  PRIJSVRAGEN 

Met  I  Januari  1906  is  in  werking  getreden  het  nieuwe  Regle- 
ment van  het  Koloniaal  Museum,  vastgesteld  door  het  hoofd- 
bestuur der  Maatschappij  van  Nijverheid.  Naar  aanleiding  daarvan 
werd  door  genoemd  bestuur  aan  de  Regeering  van  rijk,  provincie 
en  gemeente  de  volgende  mededeeling  gedaan: 

„Het  hoofdbestuur  der  Maatschappij  van  Nijverheid  heeft  de 
eer  mede  te  deelen,  dat  bij  de  jongste  wijziging  van  de  Wet 
der  Maatschappij  van  Nijverheid  aan  de  coipmissiën  van  beheer 
van  de  museums  der  maatschappij,  in  art.  73,  volledige  volmacht 
is  verleend  om  de  maatschappij  in  alle  handelingen,  die  het 
beheer  der  museums  betreffen,  te  vertegenwoordigen.  Het  hoofd- 
bestuur verzoekt  er  goede  nota  van  te  willen  nemen,  dat  alle 
ofücieele  briefwisseling  de  museums  betreffende,  als  daar  zijn: 
adviezen,  subsidie-aanvragen  enz.,  voor  den  vervolge  dus  niet 
meer  door  het  hoofdbestuur  maar  rechtstreeks  door  genoemde 
Commissiën  zullen  worden  gevoerd." 

PRIJSVRAGEN. 

Na  overweging  van  het  hier  volgend  rapport  en  het  praeadvies 
jier  Jury,  en  na  vergelijking  der  prijsvraag-antwoorden,  heeft  de 
Commissie,  in  hare  vergadering  van  29  December  1906  beslissende 
in  zake  de  prijsvraag  voor  het  jaar  1905,  luidende:  Handleiding 
voor  de  fruitteelt  in  Nederlandsch  Oost-  of  West-Indié^  toegekend 
de  navolgende  bekroningen: 

1.  een   gouden   medaille   (of  ƒ  150. — )   aan  den  inzender  van 

antwoord  I  (molto  „Pomonus"),  zijnde  de  heer  J.  H.  Heyl, 
assistent-hortulanus  aan  den  cultuurtuin  te  Buitenzorg. 

2.  een  verguld-zilveren  medaille  (of  ƒ  100. — )  aan  den  inzender 

van  antwoord  II,  zijnde  de  heer  C.  Kwast,  opzichter  van  het 
domein  Tjipanas  (Sindanglaja). 

3.  een   zilveren   medaille   aan    den  inzender  van  antwoord  III, 

zijnde  de  heer  F.  A.  von  Stürler,  te  Leiden. 

4.  een   bronzen   medaille  aan   den   inzender   van   antwoord    V, 

zijnde   de   heer   August    Martin,   Baginda   Hamonangan,  in- 

landsch   schrijver   op   het  bureau  van  den  assistent- resident 

te  Siboga. 

Voorts   heeft   de   Commissie,   op   voorstel  der  Jury,  besloten 

behalve  deze  bekroningen  ook  de  navolgende  geldelijke  belooningen 

uit  te  reiken  aan  den  schrijver  der  sub  4  vermelde  verhandeling 


VERSLAG    igo6   —  PRIJSVRAGEN  19 


(V)  en  aan  eenige  andere  inlandsche  inzenders,  wier  beantwoording 
der  prijsvraag,  ofschoon  niet  voor  bekroning  geschikt,  toch  van 
ernstigen  arbeid  getuigt,  nl. : 

5.  eene  belooning  van  ƒ  25. —  aan  den  inzender  van  antwoord  V, 

boven  en  behalve  de  hem  toegewezen  bronzen  medaille. 

6.  eene  belooning  van  ƒ  25. —  aan  den  inzender  van  antwoord  VIII, 

zijnde  de  heer  Raden  Djojo  Atmodo,  eervol  ontslagen  assistent- 
wedono  van  Merden  (Kedoe),  wonende  te  Keboemen. 

7.  eene  belooning  van  /iS- — aan  den  inzender  van  antwoord  VI, 

zijnde  de  heer  Mas  Prijowidjojo,  inlandsch  hulp-onderwijzer 
aan  de  Gouvernementsschool  te  Soelang  (Rembang). 

De  Commissie  erkent  met  dankbaarheid,  dat  zij  door  de  gift 
van  een  belangstellende  ditmaal  in  sta&t  is  gesteld  tot  het  ver- 
leenen  der  extra  bekroning  (met  de  verguld-zilveren  medaille 
of  ƒ  100. — )  en  der  gratificatiën,  buiten  het  programma  dezer 
prijsvraag  vallende. 

Zij  brengt  ten  slotte  dank  aan  allen,  die  tot  de  beantwoording 
der  fruitteelt-prijsvraag  hebben  medegewerkt, 

aan  den  vertaler  der  inlandsche  verhandelingen,  den  heer  T.J. 
Bezemer,  en  in  't  bijzonder  ook 

aan  de  leden  der  Jury,  de  heeren  Dr.  W.  Burck  (voorzitter), 
J.  J.  Kerbert  en  Dr.  J.  C.  C.  W.  van  Nooten,  voor  de  zoo  zorg- 
vuldige en  uitvoerige  beoordeeling. 

RAPPORT  aan  de  Commissie  van  het  Koloniaal 
Museum  uitgebracht  door  de  Jury,  bestaande 
uit  de  heeren :  Dr.  W.  Burck,  J.  J.  Kerbert  en 
Dr.  J.  C.  C.  W.  VAN  Nooten. 

De  Jury,  door  uwe  Commissie  benoemd  om  praeadvies  uit  te 
brengen  over  de  antwoorden  betreffende  de  fruitteelt-prijsvraag, 
heeft  de  eer  u  daaromtrent  het  volgend  rapport  aan  te  bieden. 

In  onze  handen  zijn  gesteld  acht  antwoorden,  waarvan  drie 
in  de  Nederlandsche  taal,  een  in  de  Nederlandsche  en  Maleische 
taal,  twee  in  de  Maleische  en  twee  in  de  Javaansche  taal.  Bij 
de  antwoorden  in  Indische  talen  is  ons  mede  overgelegd 
eene  vertaling  in  het  Nederlandsch,  bewerkt  door  den  heer 
T.  J.  Bezemer,  leeraar  aan  de  Hoogere  land-  en  tuinbouwschool 
te  Wageningen. 

Deze   antwoorden    hebben    alle   betrekking  op  de  fruitteelt  in 


20  VERSLAG    1906   —  PRIJSVRAGEN 


Nederlandsch    Oost-Indië;  eene  handleiding  voor  de  fruitteelt  in 
de   West-Indische  koloniën  wordt  daaronder  niet  aangetroffen. 

De  Jury  wenscht  hier  een  kritisch  overzicht  te  geven  der 
acht  antwoorden,  gemerkt  I  tot  VIII,  met  den  naamletter  of  het 
motto  van  den  schrijver. 

I  (^Pomonus".)  De  schrijver  begint  met  op  te  merken,  dat 
men  geen  goed  kweeker  kan  zijn  zonder  eenig  idee  te  hebben 
van  den  bouw  en  de  voornaamste  levensverrichtingen  van  de 
plant,  en  hij  laat  mitsdien  aan  zijne  beschouwingen  over  de  cultuur 
en  vermenigvuldiging,  en  zijne  beschrijving  der  verschillende 
vruchtboomen,  een  hoofdstuk  voorafgaan  over  den  bouw  en  de 
verrichtingen  van  wortels,  stam,  takken,  bladeren  en  bloemen, 
over    den  bouw  van  het  hout,  de  assimilatie  en  de  ademhaling. 

Daarop  volgen  hoofdstukken,  uitvoerig  handelende  over  natuur- 
lijke en  kunstmatige  vermenigvuldiging,  over  snoeien  en  vormen, 
over  voorkoming  en  bestrijding  van  ziekten  en  plagen,  over  oogst 
en  verpakking,  keuze  van  't  terrein,  grondbewerking,  draineeren, 
irrigatie,  bewerking,  beplanting  enz. 

In  alphabetische  volgorde  worden  dan  vervolgens  de  verschillende 
ooft-leverende  gewassen  uitvoerig  beschreven.  Daarbij  wordt 
melding  gemaakt  van  de  plaats  der  plant  in  het  natuurlijk  stelsel, 
en  eene  korte,  doch  voor  het  beoogde  doel  zeker  voldoende, 
beschrijving  gegeven  van  de  botanische  kenmerken.  Hare  herkomst 
voor  zoover  de  plant  niet  in  den  Maleischen  archipel  inheemsch 
is,  en  d«  geschiedenis  van  haren  invoer  in  onze  koloniën  worden 
in  't  kort  vermeld,  en  dan  eene  beschrijving  gegeven  van  hare 
stamhoogte,  kroon,  vertakking,  van  de  verschillende  cultuurvarië- 
teiten,  van  de  zeehoogte  tot  welke  de  cultuur  met  voordeel  is  te 
drijven,  van  de  eischen,  die  de  verschillende  variëteiten  aan  den 
bodem  stellen,  van  de  wijze  van  vermenigvuldiging,  van  den  tijd 
van  bloei  en  oogst,  en  veelal  ook  van  de  ziekten  en  plagen,  waar- 
aan de  plant  onderhevig  is,  en  de  voorbehoed-  en  bestrijdings- 
middelen dier  ziekten. 

Verder  wordt  dan  nog  melding  gemaakt  van  hetgeen  bekend  is 
omtrent  den  binnenlandschen  afzet  en  van  hetgeen  verwacht  mag 
worden  van  eene  vermeerdering  van  dien  afzet  en  de  kans  om 
al  of  niet  voor  't  product  eene  buitenlandsche  markt  te  vinden, 
hetzij  voor  de  vrucht  in  verschen  toestand,  hetzij  in  geconservecrdcn 


VERSLAG    1906   —   PRIJSVRAGEN  21 

Staat,  waarbij  dan  tevens  de  wijze  van  conserveering,  zooals  die 
bereids  elders  wordt  in  toepassing  gebracht,  wordt  beschreven, 
terwijl  ook  telkens,  wanneer  daartoe  aanleiding  bestaat,  wordt  stilge- 
staan bij  het  gebruik,  dat  van  andere  deelen  der  plant  gemaakt  wordt, 
van  de  bereiding  dier  nevenproducten  en  hunne  1i  andels  waarde. 

De  Jury  merkt  hier  op,  dat  dit  gedeelte  van  de  beantwoording 
der  prijsvraag  den  indruk  maakt,  te  zijn  geschreven  door  iemand, 
die  zijn  onderwerp  volkomen  meester  is,  Mat  daarin  veel  meer 
gegeven  is  dan  men  gewoon  is  in  handleidingen  aan  te  treffen,  en 
dat  daarvan  een  groote  opwekkende  kracht  uitgaat,  omdat  daarin 
niet  alleen  beschreven  is  de  wijze  van  cultuur  en  vermenigvul- 
diging der  ooft-leverende  planten,  maar  hoe  onder  eene  deskun- 
dige, centrale  leiding  de  teelt  van  vruchten  en  bijproducten  eene 
belangrijke  bron  van  welva«art  kan  worden  voor  den  inlandschen 
en  Ëuropeeschen  landbouwer  en  den  industrieel. 

Zoo  vindt  men  o.a.  bij  de  beschrijving  der  Ananas  uitvoerige 
en  waardevolle  mededeelingen  omtrent  de  wijze,  waarop  die  cul- 
tuur in  't  groot  wordt  gedreven  op  Riouw,  de  variëteiten  die 
proefondervindelijk  gebleken  zijn  zich  't  beste  te  leenen  voor  het 
conserveeren  in  blik,  de  financieele  uilkomsten  der  cultuur,  het 
transport  naar  Singapore  en  de  wijze,  waarop  daar  ter  plaatse  de 
vruchten  voor  export  worden  bereid  en  ingemaakt,  waaruit  blijkt, 
dat  de  cultuur  van  ananas  voor  conserveering  loonend  is  te  achten. 
De  meening,  dat  zij  ook  op  Java  za]  blijken  loonend  te  zijn,  geeft 
den  schrijver  dan  verder  weder  aanleiding  om  stil  te  staan  bij 
de  bespreking  van  de  beste  wijze  van  cultuur  van  ananassen, 
bestemd  voor  conserveering,  terwijl  melding  wordt  gemaakt  van 
de  op  Java  reeds  genomen  proeven  met  variëteiten,  die  voor  den 
groothandel  in  Amerika,  de  West-Indische  eilanden  en  Queens- 
land  geteeld  worden.  Bij  eene  goede  verpakking  (zoo  merkt  de 
schrijver  op)  kunnen  ananassen  een  transport  van  lo —  14  dagen 
verdragen.  Van  de  Bahama-eilanden  worden  jaarlijks  5  millioen 
versche  vruchten  naar  de  Vereenigde  Staten  uitgevoerd,  gedurende 
welke  reis  zij  een  dag  of  tien  in  't  ruim  liggen. 

Dan  wordt  nog  eene  beschrijving  gegeven  van  de  vezel-bereiding, 
een  artikel,  dat  o.  a.  in  China  bijzonder  in  trek  is  en  volgens 
deskundigen  ook  in  Europa  wel  geregelde  afname  zou  vinden, 
wanneer  het  geregeld  en  in  voldoende  hoeveelheden  aan  de  markt 
werd  gebracht. 


22  VERSLAG    1906  —  PRIJSVRAGEN 


Uitvoeriger  nog  is  Pomonus  in  zijn  hoofdstuk  handelende  over 
het  geslacht  Citrus,  uit  welk  geslacht  de  verschillende  gecultiveerde 
variëteiten  van  Citrus  aurantium  (oranje-appel),  Citrus  medica 
(citroen)  en  Citrus  decumana  (pompelmoes)  worden  besproken. 
De  schrijver  is  van  oordeel,  dat  de  op  Java  voorkomende  varië- 
teiten van  Citrus  aurantium  over  't  algemeen,  wat  de  qualiteit 
betreft,  achterstaan  bij  die  uit  Zuid-Europa,  Californië,  Florida^ 
de  Azoren,  Jamaica,  Britsch-Indië,  Queensland,  en  een  groot 
deel  van  Klein-Azië,  en  hij  geeft  een  overzicht  van  de  beste  varië- 
teiten,  welke  in  die  verschillende  landen  worden  gecultiveerd. 

Men  mag  niet  verwachten,  dat  al  die  variëteiten  op  Java  onder 
alle  omstandigheden  zich  even  goed  zullen  ontwikkelen;  toch 
zullen  ongetwijfeld  sommige  dezer  in  enkele  streken  wel  goede 
resultaten  opleveren.  Dit  blijkt  voldoende  uit  de  proeven,  die 
genomen  werden  door  Mevrouw  Ader  te  Garoet  met  geïmpor- 
teerde variëteiten  uit  Klein-Azië  en  andere  streken,  welke  thans 
beginnen  te  dragen  en  wier  vruchten  niet  voor  de  in  het  land 
van  oorsprong  gekweekte  behoeven  onder  te  doen. 

Ook  de  Citrus  aurantium  var.  Bigaradia,  waarvan  de  oranje-marme- 
lade wordt  vervaardigd  en  uit  wier  bloemen  de  beroemde  Essence 
de  Neroli  bigarada  wordt  verkregen,  wordt  uitvoerig  beschreven. 
Hij  haalt  hier  een  citaat  aan  uit  het  werk  van  D.  Bonavia  „Oranges 
and  Lemons  of  India  and  Ceylon",  dat  er  jaarlijks  tonnen  mar- 
melade in  Indië  worden  ingevoerd,  terwijl  men  ze  toch  beter 
in  Indië  zelf  zou  kunnen  bereiden,  en  meent,  dat  het  ook  op 
Java  aanbeveling  zou  verdienen  proeven  met  den  aanplant  dezer 
soort  en  eventueel  met  de  bereiding  der  vruchten  te  nemen. 
De  wijze,  waarop  marmelade  wordt  gemaakt,  wordt  uitvoerig 
beschreven. 

Van  de  Citrus  medica-variëteiten  wordt  het  eerst  de  succade- 
oranje  besproken,  die  oorspronkelijk  thuis  behoort  in  Noord-Indië 
en  waarvan  ook  op  Java  enkele  exemplaren  reeds  vroeger  werden 
ingevoerd,  en  verder  Citrus  limonum  (citroen)  en  Citrus  limetta, 
die  elders  gekweekt  worden  ter  vervaardiging  van  citroen-  of 
limoensap,  Citrus  japonica,  wier  vruchten  geconfijt  worden,  Citrus 
macrantha,  en  de  soort  waarvan  Bergamot-olie  wordt  verkregen. 
Dan  volgt  verder  de  beschrijving  van  de  pompelmoes  en  den 
handel  in  deze  vruchten  in  Europa  en  Amerika. 

De  handel  in  djeroeks  is  op  Java  uitsluitend  binnenlandsch,  maar 


VERSLAG    1906   —  PRIJSVRAGEN  23 


zeer  vatbaar  voor  uitbreiding.  Wij  hebben  op  Java  een  bij  uitstek 
gunstig  klimaat  voor  djeroeks  en  in  de  meeste  streken  ook  voor 
lemmetjes.  Wanneer  wij  nagaan  —  zegt  de  schrijver—  waar  de  djeroeks 
met  't  meeste  succes  geteeld  worden,  dan  zien  wij  dat  er  maar 
weinig  streken  zijn,  waar  goede  djeroeks  verkregen  worden.  Men 
vergete  echter  niet,  dat  in  die  streken  meer  zorg  aan  de  cultuur 
besteed  wordt  dan  elders,  zoodat  de  hierop  steunende  beweringen 
van  enkelen,  dat  eene  bepaalde  variëteit  hier  of  daar  niet  gedijen 
kan,  meestentijds  niet  met  deugdelijke  argumenten  gestaafd  kunnen 
worden. 

Eenig  export  van  belang  van  de  versche  vruchten  valt  niet  te 
verwachten,  omdat  de  Javaansche  djeroeks  niet  van  superieure 
kwaliteit  zijn  en  omdat  de  ligging  van  Java  voor  uitvoer  op 
groote  schaal  niet  gunstig  is.  Maar  tle  bereiding  van  marmelade 
en  vooral  van  succade  en  lemmetjessap  verdienen  alle  aandacht. 
Kunnen  wij  geen  versche  vruchten  exporteeren,  laatstgenoemde 
artikelen  kunnen  wellicht  een  bron  van  inkomsten  worden  voor  de 
inlandsche  landbouw-bevolking  en  voor  de  Europeesche  industrieën. 

Omtrent  Manggistan  merkt  de  schrijver  op,  dat  die  vrucht 
steeds  tot  vrij  hooge  prijzen  wordt  verkocht  en  dat  zij  bij  goede 
verpakking  een  vrij  langdurig  transport  kan  doorstaan.  Uit 
Martinique  worden  nu  en  dan  kleine  partijtjes  naar  Frankrijk 
uitgevoerd. 

De  Mangga  behoort  ongetwijfeld  tot  de  rendable  planten  voor 
het  boomgaardbedrijf.  Het  is  niet  onmogelijk  dat  goede  variëteiten 
in  de  niet  al  te  ver  verwijderde  havenplaatsen  op  den  duur  ge- 
regeld van  de  hand  gezet  kunnen  worden.  Britsch-Indië  exporteert 
versche  vruchten  naar  Engeland,  die  in  kwaliteit  bij  de  Javaansche 
ten  achter  staan.  Onze  vruchten  zijn  minder  smakelijk  dan  die 
uit  Australië,  doch  mag  met  grond  verwacht  worden,  dat  onze 
beste  mangga's  bij  rationeele  cultuur  gelijkwaardig  zullen  worden 
aan  die  in  Australië  gekweekte  vruchten. 

De  cultuur  van  Pisang  moet  gebaseerd  zijn  op  binnenlandsch 
verbruik,  doch  is  de  pisang  een  zeer  gezocht  handelsartikel.  Het 
conserveeren  verdient  in  de  toekomst  al  onze  aandacht,  te  meer 
omdat  wij  nooit  eenig  export  van  versche  vruchten  hebben  te 
verwachten.  De  omstandigheden,  waaronder  wij  hier  verkeeren, 
eischen  dringend  meer  aandacht  aan  de  conserveering  van  onze 
vruchten  te  schenken,  dan  zulks  tot  heden  geschiedde. 


24  VERSLAG    1906   —   PRIJSVRAGEN 


De  Jary  heeft  gemeend  bij  enkele  punten  uit  de  verhandeling 
van  Pomonus  iets  langer  te  moeten  stilstaan  om  de  beteekenis 
daarvan  duidelijkef  aan  't  licht  te  stellen. 

Zij  kan  zich  grootendeels  met  den  inhoud  en  de  strekking 
vereenigen,  en  is  van  oordeel  dat  zij  te  beschouwen  is  als  een 
zeer   waardevolle   verhandeling   over   dit  belangrijke  onderwerp. 

Zij  meent  nochtans  te  moeten  opmerken  dat  de  schrijver  wel 
wat  al  te  vluchtig  is  heengeloopen  over  de  levensverrichtingen 
der  plant  en  er  niet  in  geslaagd  is  eene  duidelijke  voorstelling 
te  geven,  vooral  van  de  gewichtige  rol,  die  de  bladeren  vervullen 
bij  de  vorming  van  voedsel,  de  assimilatie,  ademhaling  en  andere 
levensverrichtingen.  Verder  meent  de  jury  dat  Pomonus  niet 
altijd  in  't  oog  heeft  gehouden,  dat  de  handleiding  vooral  een 
gids  moet  zijn  voor  den  kleinen  £uropeeschen  en  inlandschen 
landbouwer.  Zoo  heeft  de  jury  onder  het  hoofdstuk  „bemesting" 
een  uiteenzetting  gemist  van  hetgeen  in  zake  grondverbetering  te 
verkrijgen  is  door  middelen,  die  voor  den  kleinen  man  't  meest 
voor  de  hand  liggen  en  bruikbaar  zija :  groene  bemesting,  tusschen 
beplanting  van  kratok  en  andere  leguminosen,  gebruik  van  kam- 
pong^afval  en  stalmest,  enz.  Pomonus  schat  den  Javaanschen  land- 
bouwer te  laag  wanneer  hij  zegt,  dat  de  voordcelen  van  eene  gere- 
gelde bewerking  zijner  gronden  nog  niet  tot  hem  zijn  doorgedrongen. 

De  voorzitter  der  jury,  die  uit  hoofde  zijner  betrekking  veel 
met  den  Javaanschen  landbouwer  in  aanraking  kwam,  heeft  daar- 
omtrent eene  andere  meening  en  weet,  dat  de  Javaansche  land- 
bouwer bijv.  reeds  sedert  onheugelijke  tijden  bekend  is  met  het 
gunstig  gevolg  van  eene  beplanting  zijner  gronden  met  leguminosen 
en  dit  middel  om  zijn  bouwgrond  te  verbeteren  in  verschillende 
streken  van  Java  ook  geregeld  in  toepassing  brengt.  Nochtans 
zijn  dit  slechts  enkele  opmerkingen,  die  de  jury  ternauwernood 
van  beteekenis  acht  bij  de  beoordeeling  van  de  prijsvraag- beant- 
woording in  haar  geheel. 

II  („K.")  De  schrijver  is  van  oordeel,  dat,  in  eene  handleiding,  aan 
praktische  voorschriften  en  wenken,  betreffende  de  keuze  en 
voorbereiding  van  het  terrein,  het  uitzaaien  of  uitplanten,  het 
onderhoud,  de  bewerking  enz.,  een  hoofdstuk  over  planten- ontleed- 
kunde en  planten-levensleer  vooraf  moet  gaan,  weliswaar  beknopt, 
maar  loch  zoo  uitgebreid,  dat  ieder  die  de  handleiding  ter  hand 


VERSLAG    1906  —   PRIJSVRAGEN  25 


neemt,  Europeaan  of  inlander,  na  de  lezing  van  dat  hoofdstuk 
zich  althans  een  voorstelling  zal  kunnen  maken  van  wat  eene 
.plant  is,  hoe  zij  leeft  en  aan  welke  eischen  er  door  den  kwecker 
voldaan  moet  worden  om  van  zijne  planten  het  meeste  voordeel 
te  mogen  verwachten.  De  planter,  vooral  de  inlander,  moet  leeren, 
dat  een  plant  een  levend  wezen  is,  dat  zijn  eischen  stelt.  Hem 
moet  geleerd  worden  het  hoe  en  het  waarom  te  begrijpen;  eerst 
dan  zal  bij  hem  het  besef  levendig  worden,  dat  er  veel  beter 
gewerkt  en  verzorgd  en  gekweekt  kan  worden,  dan  zooals  hij 
gewoon  is. 

Wil  men  kans  hebben,  dat  eene  handleiding  voor  de  fruitteelt 
haar  doel  zal  bereiken,  n.l.  dat  die  teelt  kan  worden  een  belang- 
rijke tak  van  bedrijf  en  een  bron  van  inkomsten  voor  inlanders 
en  Europeanen.,  dan  moet  die  handleiding  er  toe  meewerken  om 
den  inlander  voor  dat  bedrijf  in  de  goede  richting  te  ontwikkelen. 

De  Jury  is  nu  van  oordeel,  dat  het  den  schrijver  uitnemend 
gelukt  is  in  zijn  iste  hoofdstuk  een  zeer  bevattelijk  en  in  hoofd- 
zaak een  juist  begrip  te  geven  van  den  bouw  en  de  voornaamste 
levensverrichtingen  van  de  plant.  Misschien  is  hij  hier  en  daar 
wel  wat  al  te  veel  in  détails  getreden,  maar  dit  is  eene  opmerking 
van  weinig  belang. 

Alsnu  worden  besproken  de  voortteling  uit  zaad  alsmede  de 
wijzen  van  vermenigvuldiging,  die  den  kweeker  ten  dienste  staan. 
Zijne  wenken,  in  acht  te  nemen  bij  de  keuze  van  het  zaaizaad, 
het  bewaren  daarvan,  het  uitzaaien,  de  ongeslachtelijke  vermenigvul- 
diging door  afleggers,  tjangkokkans,  stekken,  enten  enz.  worden  met 
de  noodige  uitvoerigheid  en  op  bevattelijke  wijze  voorgesteld.  Uit- 
gaande van  de  meening,  dat  de  handleiding  hoofdzakelijk  zal 
worden  geraadpleegd  door  hen,  die  zich  op  de  teelt  willen  toeleggen 
als  tak  van  bedrijf,  dus  in  boomgaarden,  bespreekt  hij  nu  het 
groote  nut  van  het  vooraf  opmaken  en  in  kaart  brengen  van  een 
plan  van  aanleg,  het  maken  van  wegen^)  en  paden,  waterleidingen, 
heggen,  mestgaten  enz.,  en  geeft  daaromtrent  practische  wenken. 
Dit  hoofdstuk,  waarin  ook  gesproken  wordt  over  eene  geregelde 
boekhouding,  aanleg  en  kweekbedden,  overplanten,  snoeien,  grond- 
bewerking   etc.    getuigt    van  ernstige  opvatting  en  van  zeer  veel 


I)  In  de  opgave  betrefieode  de  breedte  der  wegen  heeft  de  schrijver  zich 
blijkbaar  vergist. 


26  VERSLAG    1906  —  PRIJSVRAGEN 

persoonlijke   ervaring.     De   schrijver  is  blijkbaar  een  vijand  van 
alles  wat  op  half  werk  gelijkt. 

Ook  het  IVde  hoofdstuk,  handelende  over  de  verzorging  van 't 
plantsoen,  het  zuiveren  der  boomen  van  mossen  enz.,  het  verwij- 
deren van  schadelijke  insecten  met  hunne  eieren  en  larven,  over 
de  bewerking,  keuze  van  meststoffen,  tusschenbeplanting  van 
leguminosen,  maakt  een  goeden  indruk. 

Zijn  de  boomen  ziek — zoo  zegt  de  schrijver — zie  dan  eerst  of 
de  oorzaak  niet  ligt  in  een  of  andere  fout  bij  de  cultuur  gemaakt: 
slechte  grondbewerking,  onvoldoenden  afvoer  van  *t  water,  slechte 
keuze  in  zaaizaad  of  van  de  stekken,  verkeerde  wijze  van  ver- 
edeling, onberedeneerden  snoei,  onvoldoende  zorg  bij  't  planten, 
te  dicht  op  elkander  planten,  onvoldoende  bemesting,  gebrekkig 
onderhoud  enz. 

^Treedt  trots  alle  voorzorgen  toch  de  eene  of  andere  ernstige 
,,  ziekte  in  uwe  vruchtboomen  op,  en  kunt  ge  de  oorzaken  daarvan 
„niet  vinden,  wees  dan  zoo  verstandig  niet  knapper  te  willen  zijn 
„dan  ge  zijt,  niet  te  gaan  kwakzalveren,  maar  raad  in  te  winnen 
„bij  menschen,  die  bevoegd  zijn  dergelijke  ziekten  te  onderzoeken, 
„de  oorzaken  optesporen  en  de  goede  bestrijdingsmiddelen  aan- 
„tegeven.  Ik  ben  overtuigd  dat  de  Directeur  van  het  Departement  van 
„Landbouw  te  Buitenzorg  te  allen  tijde  bereid  gevonden  zal  worden 
„daarin  behulpzaam  te  zijn". 

Verder  wordt  er  in  dit  hoofdstuk  nog  gehandeld  over  den  pluk, 
het  bewaren,  de  verpakking  en  verzending  der  verschillende  vruch- 
ten, alsmede  over  de  bijcultuur  of  tusschencultuur  zoolang  de  vrucht- 
boomen nog  jong  zijn,  en  daarvoor  de  beste  planten  aangegeven. 

In  't  laatste  hoofdstuk  worden  de  verschillende  vruchtboomen, 
die  voor  de  cultuur  in  aanmerking  komen,  achtereenvolgens  be- 
handeld, en  met  de  vereischte  zorg  en  de  noodige  uitvoerigheid 
beschreven. 

De  Jury  is  van  oordeel,  dat  dit  hoofdstuk  belangrijk  zou  kunnen 
worden  verkort,  omdat  daarin  vele  boomen  en  planten  worden 
behandeld  omtrent  wier  cultuur  op  Java  men  nog  geen  onder- 
vinding heeft,  en  die  den  inlander  of  Europeaan,  die,  te  rade 
gaande  met  't  geen  daarover  in  de  handleiding  gezegd  wordt, 
zich  daarop  ging  toeleggen,  teleurstellingen  zouden  kunnen  be- 
rokkenen, daar  het  eerstens  niet  vast  staat,  dat  de  cultuur  zal 
slagen,    en    het  gansch  onzeker  is  of  de  kweeker  een  geregelden 


VERSLAG    1906  —  PRIJSVRAGEN  27 

afzet  voor  zijn  product  zou  kunnen  vinden.  Die  opmerking  is 
echter  niet  van  principieelen  aard.  Over  't  algemeen  genomen  is  de 
jury  van  oordeel,  dat  het  antwoord  op  de  uitgeschreven  prijsvraag 
getuigt  van  een  zeer  ernstige  opvatting,  veel  persoonlijke  ervaring 
en  heldere  uiteenzetting. 

III  („S.")  De  schrijver  geeft  eerst  een  overzicht  van  den 
bouwgrond  op  Java  en  staat,  na  de  verschillende  gronden  te 
hebben  ingedeeld  naar  hunne  samenstelling  en  plantbekleeding, 
uitvoerig  stil  bij  de  physische  en  chemische  samenstelling  van 
die  verschillende  gronden  en  van  de  eischen,  die  aan  een  cultuur- 
bodem  te  stellen  zijn,  waarbij  een  denkbeeld  gegeven  wordt  van 
het  absorptie-vermogen,  de  nitrificatie,  de  structuur  en  andere 
belangrijke  factoren. 

In  zijne  daarop  volgende  beschouwingen  over  de  dampkrings- 
lucht  als  voorraadschuur  van  plan  ten  voedsel  wordt  een  overzicht 
gegeven  van  de  ademhaling,  de  assimilatie,  de  opname  van  vrije 
stikstof  en  hare  vastlegging  in  de  wortelknolletjes  der  legumi- 
nosen,  de  wateropname  en  de  verdamping,  onderwerpen  waarom- 
trent de  planter  cenig  begrip  moet  hebben  om  bij  de  cultuur 
oordeelkundig  te  werk  te  kunnen  gaan  en  die  in  eene  handleiding 
niet  mogen  worden  gemist. 

Zijne  wenken  betreflfende  de  keuze  van  het  terrein  voor  den 
boomgaard  en  het  hoofdstuk  handelende  over  het  plantklaar 
maken  van  het  terrein,  waarin  wij  uitvoerige  mededeelingen 
aantreffen  omtrent  ontginning  van  oerbosch,  lichtbosch,  glagah- 
en  alang-alangvelden,  omtrent  aanleg  van  wegen,  terreinindeeling, 
waterleiding,  blinde  goten  en  terrassen,  omtrent  drainage,  bevloeiïng 
en  grondbewerking,  het  uitzetten  der  plant  wijdte  en  de  plantgaten, 
getuigen  van  veel  persoonlijke  ervaring  en  bevatten  vele  belang- 
rijke mededeelingen  en  wenken.  Bij  de  beschouwingen  over 
bemesting  heeft  de  jury  met  veel  instemming  opgemerkt,  dat 
daarin  in  't  bijzonder  de  nadruk  is  gelegd  op  de  groote  beteekenis 
van  de  groene  bemesting,  der  tusschenbeplanting  van  leguminosen, 
het  gebruik  van  kampong-mest  en  de  verschillende  soorten  van 
boengkil,  vooral  omdat  deze  veeleer  onder  't  bereik  liggen  van 
den  inlandschen  planter  en  den  kleinen  Europeeschen  landbouwer 
dan  kunstmeststoffen,  wier  beteekenis  echter  uitvoerige  bespreking 
vindt.     De   jury   kan  zich  almede  vereenigen  met  zijne  beschou- 


28  VERSLAG    1906   —  PRIJSVRAGEN 


wingen  en  wenken  betreffende  het  opkweeken  Van  kiemplanten, 
de  behandeling  en  verzorging  daarvan  en  het  overbrengen  naar 
en  uitplanting  op  het  terrein,  de  bewerking  van  den  grond,  de 
teelt  van  tusschen gewassen  of  voorvruchten,  de  verzorging  van 
het  plantsoen. 

Minder  gelukkig  is  de  schrijver  in  zijne  mededeelingen  omtrent 
de  vermenigvuldiging  van  waardevolle  planten  langs  den  onge- 
slachtelijken  weg. 

De  Jury  acht  dit  onderwerp  niet  voldoende  behandeld  en  blijft 
de  vruchtenkweeker  onkundig  van  de  groote  voordeelen  aan  de 
toepassing  der  verschillende  wijzen  van  ongeslachtelijke  vermenig- 
vuldiging verbonden,  terwijl  de  al  te  korte  beschrijvingen  van 
de  wijzen,  waarop  men  daarbij  te  werk  gaat,  den  planter  niet 
zal  kunnen  bevredigen.  Ook  het  hoofdstuk  over  veredeling  door 
kruising  laat  aan  duidelijkheid  te  wenschen  over. 

In  het  tweede  gedeelte  worden  de  kenmerken,  de  bizondere 
teelt  der  vruchtgewassen,  de  bereiding  en  het  gebruik  der  vruchten 
behandeld.  De  jury  is  van  oordeel,  dat  de  schrijver  hieromtrent 
het  uiterlijk  voorkomen  der  plant,  van  haar  wortels,  bladeren  enz. 
alsmede  omtrent  de  wijze,  waarop  de  vrucht  genuttigd  wordt,  meer 
in  bizonderheden  treedt  als  voor  eene  handleiding  voor  de  fruit- 
teelt gewenscht  is  en  dat  zijne  beschrijvingen  en  terminologie 
nog  al  vaak  afwijken  van  die,  welke  in  de  botanische  handboeken 
te  vinden  zijn,  en  daardoor  nog  al  eens  te  wenschen  overlaten. 
Juist  in  dit  gedeelte  zou  de  jury  liever  hebben  gezien  eene  korte 
maar  duidelijke  beschrijving  van  de  voornaamste  kenmerken  der 
plant  en  daarbij  eene  uiteenzetting  van  de  verschillende  en  meest 
geschikte  wijzen  van  vermenigvuldiging  der  planten  en  van  de 
veredeling  harer  vruchten.  De  beschrijving  van  den  djenkol, 
peteh,  tanggoeli,  namnam,  tamarinde,  kanari  e.  a.  wier  vruchten 
men  niet  gewoon  is  als  ooft  op  tafel  te  zien  en  die  ook  wel 
nimmer  in  geregelde  cultuur  zullen  worden  genomen,  zou  dan 
achterwege  kunnen  blijven. 

Nochtans  geeft  het  antwoord  blijken  van  ernstige  studie  en 
persoonlijke  ervaring. 

IV  (,M.")  De  schrijver  geeft:  Fruitteelt  in  Nederlandsch- 
Indië,  gevolgd  door  eene  kleine  dito- beschrijving  in  gewoon 
Maleisch. 


VERSLAG    1906   —   PRIJSVRAGEN  29 


Hij  verdeelt  de  verschillende  ooft-  of  eetbare  boom-  en  andere 
vruchten  in  tv^ee  hoofdgroepen :  a.  die,  welke  aan  boomen  groeien 
en  b,  die,  welke  van  heesters  en  struiken  verkregen  worden. 
De  tot  de  beide  groepen  behoorende  soorten  worden  naar  den 
inlandschen  naam  in  alphabetische  volgorde  opgenoemd  en  bij 
elke  soort  een  korte  aanteekening  gevoegd  over  het  gebruik,  dat 
van  andere  plantendeelen :  het  hout,  de  bladeren  enz.  door  den 
inlander  gemaakt  wordt. 

Hij  verwacht  van  de  uitgave  van  handleidingen  voor  de  fruit- 
teelt niet  veel  heil  zoolang  onder  het  volk  nog  zoovele  analpha- 
beten  zijp  en  de  kleine  man  geen  of  weinig  lust  toont  in  dergelijke 
lectuur  en  in  het  opvolgen  van  't  geen  daarin  wordt  geleerd  of 
aanbevolen.  Buitendien  hebben  dergelijke  handleidingen  niet  zelden 
het  gebrek  van  voor  het  bevattingsvermogen  van  den  inlander  veel 
te  geleerd  te  zijn,  zoodat  het  practiscti  nut  daarvan  twijfelachtig  wordt 
zelfs  in  het  geval,  dat  zij  gelezen  worden,  wat  verre  van  zeker  is. 

Naar  schrijvers  meening  zal  men  zich,  voorloopig  althans, 
moeten  bepalen  tot  het  geven  van  die  wenken  en  lessen,  die  de 
inlander  gemakkelijk  begrijpen  kan.  Hij  geeft  nu  zeer  in  't  kort 
eenige  eenvoudige  cultuurvoorschriften. 

De  Jury,  alhoewel  waardeerende  de  verschillende  goede  wenken 
in  dit  geschrift  vervat,  is  van  oordeel,  dat  het  niet  voldoet  aan 
de  eischen  van  eene  handleiding.  Verschillende  voor  den  inland- 
schen planter  hoogst  belangrijke  zaken  als  bijv.  de  afvoer  van 
overtollig  water,  de  bewerking  van  den  bodem  waarin  padas-lagen 
voorkomen,  de  bereiding  van  een  meststof  uit  tuinafval  en  stal- 
mest, de  vermenigvuldiging  van  een  waardevolle  variëteit  langs 
ongeslachtelijken  weg,  eene  omschrijving  van  't  geen  men  te 
verstaan  heeft  onder  afleggen,  stekken,  enten,  oculeeren,  onder 
kruisbevruchting  en  hoe  zij  moet  worden  toegepast  enz.  worden 
in  't  geschrift  niet  behandeld.  Telkens  wanneer  de  planter  omtrent 
deze  onderwerpen  iets  wenscht  te  vernemen  zal  hij  de  handleiding 
onbevredigd  ter  zijde  leggen,  terwijl  hij  omtrent  andere  in  't 
geschrift  wel  behandelde  zaken  niet  altijd  zulke  uitvoerige  inlich- 
tingen zal  kunnen  verkrijgen,  als  hij  zou  wenschen  daarin  te 
vinden  (zaadkeuze,  plantwijdte,  terrein -onderhoud  enz). 

V  (^A.  M.,  B.  H.")  Er  ontbreekt  aan  deze  prijsvraag-beant- 
woording  te  veel  om  haar  te  kunnen  beschouwen  als  eene  hand- 


I 


80  VERSLAG    1906   —   PRIJSVRAGEN 


leiding  voor  de  fruitteelt  ia  Nederl.  Indië.  Belangrijke  hoofd- 
stukken als  over  den  aanleg  van  kweekbedden,  het  kweeken  van 
plantjes  uit  zaad>  het  plantklaar  maken  van  het  terrein,  de  plant- 
wijdte,  drainage  enz.  worden  gemist. 

Ook  in  andere  opzichten  kan  zij  niet  op  gelijke  lijn  worden 
gesteld  met  die,  wier  verhandelingen  de  duidelijkste  blijken  geven, 
dat  de  schrijvers  in  Europa  eene  landbouwkundige  opvoeding 
hebben  genoten. 

Dit  is  met  dezen  schrijver  niet  het  geval  geweest,  maar 
toch  geeft  zijn  opstel,  dat  door  den  eenvoudigen,  zeer  bescheiden 
en  helderen  betoogtrant  een  zeer  aangenamen  indruk  maakt,  de 
duidelijke  blijken,  dat  hij  over  de  beginselen  der  plantenphysio- 
logie  en  anatomie  en  over  landbouwaangelegenheden  niet  alleen 
wat  heeft  gehoord  of  gelezen,  maar  die  ook  heeft  begrepen  en 
in  zich  heeft  opgenomen,  en  dat  hij  de  aldus  verkregen  weten- 
schap  door   persoonlijke   waarneming  heeft  weten  aan  te  vullen. 

Zijne  beschouwingen  over  de  functie  der  wortels,  over  de  water- 
en voedsel-opname,  het  transport  daarvan  naar  alle  deelen  van  de 
plant  en  de  verdamping  aan  de  oppervlakte,  en  zijne  beschrijving 
van  de  samenstelling  van  de  bloem,  de  wijze  waarop  de  bevruch- 
ting plaats  heeft  en  het  aandeel  der  insecten  bij  de  overbrenging 
van  stuifmeel,  laten  zich  aangenaam  lezen,  terwijl  zijne  uiteenzet- 
ting van  de  voordeden  eener  rationeele  bemesting  van  den 
bodem  en  zijne  opwekking  om  tuin-  en  ander  afval  zorgvuldig  te 
verzamelen  en  tot  mest  te  verwerken,  evenals  zijne  verschillende 
wenken  ten  aanzien  van  grondbewerking,  uitroeien  van  onkruid, 
bescherming  van  't  plantsoen,  onderhoud  van  den  aanplant  en 
dergelijke  onderwerpen  uitmunten  door  helderheid  en  bevatte- 
lijkheid. 

Zijn  opstel  is  bovendien  gekruid  met  eigenaardige  staaltjes  van 
Bataksch  bijgeloof  en  oude  cultuurvoorschriften,  waarvan  de 
schrijver  niet  alles  vertelt  wat  hij  weet  omdat  zij  „geen  van  allen 
op  het  verstand  gegrond  zijn".  Of  hij  zich  nochtans  van  dit  bij- 
geloof wel  geheel  en  al  heeft  kunnen  vrijmaken,  mag  wellicht 
betwijfeld  worden. 

Aan  het  slot  merkt  hij  op,  dat  indien  zijne  beknopte  hand- 
leiding naar  behooren  gevolgd  wordt,  men  er  mogelijk  met  den 
zegen  van  Allah,  wien.  lof  zij  en  Die  verheven  is,  zeer  goede 
vrucht  van  verkrijgen  zal. 


VERSLAG    1906   —  PRIJSVRAGEN  81 


De  Jury  wil  gaarne  toestemmen,  dat  inderdaad  van  vele  zijner 
wenken  op  cultuurgebied  goede  resultaten  te  verwachten  zijn, 
doch  meent  dat  deze  prij^vraag-beantwoording  door  onvolledig- 
heid en  ook  wegens  andere  omstandigheden  geen  handleiding 
voor  de  fruitteelt  kan  worden  genoemd. 

VI  („M.  P.  W."}  De  schrijver  geeft  uitvoerige  inlichtingen 
over  den  vorm,  de  kleur,  de  grootte,  het  gewicht,  den  prijs  en 
het  gebruik  der  verschillende  vruchten,  om  dan  stil  te  staan  bij 
de  wijze  waarop  de  vruchtboomen  worden  gekweekt,  waaraan  dan 
eenige  wenken  worden  toegevoegd  over  de  behandeling  van  den 
grond,  het  wieden,  omwerken  enz.  De  inlandsche  landbouwer, 
die  zich  op  de  vruchtenteelt  wenscht  toe  te  leggen,  zal  uit  deze 
verhandeling  wellicht  weinig  kunnen  leeren  wat  hij  reeds  niet 
uit  eigen  ervaring  weet. 

VII  („N.  P.  D.")  De  schrijver  bespreekt  het  voortkweeken 
van  vruchtboomen  uit  zaad  en  uit  tjangkokkans  in  petroleum- 
blikken,  om  ze  later  in  plan^kuilen  uit  te  planten,  en'  geeft 
dan  verder  enkele,  niet  altijd  aanbevelenswaardige,  cultuurvoor- 
schriften. 

VIII  („D.  A.")  De  schrijver  stelt  uitvoerig  te  boek  wat  hem 
als  oud-leerling  van  de  Buitenzorgsche  Landbouwschool  van  vóór 
25  jaren,  van  de  lessen  omtrent  landbouw  en  plantenkunde  is 
bijgebleven,  hetgeen  over  't  algemeen  teleurstelling  wekt.  Het 
geschrift  is  niet  zeer  helder.  Het  vervolg  op  de  handleiding 
loopt  over  landbouwgewassen  en  bijenteelt,  maar  niet  over  ooft- 
teelt.  Eigen  ervaring  op  landbouwgebied  of  persoonlijke  waar- 
neming komen  daarin  niet  aan  't  licht. 

Eene  uitgave  van  de  prijsvraag  voor  het  jaar  1905  zal  in  den 
loop  van  1907  geschieden,  allereerst  als  afzonderlijk  Bulletin. 

Op  de  prijsvraag  voor  het  jaar  1906,  luidende:  Graphische 
voorstellingen  met  beredeneet'de  toelichtingen^  betreffende  het  aandeel 
van  Nederland  en  de  Nederlandsche  koloniën  aan  den  hutdigen 
wereldhandel  sedert  1870,  is  ingekomen  één  antwoord,  een  lijvige 
verhandeling  met  veel  statistisch  materiaal,  dat  in  handen  eener 
jury  is  gesteld. 


32  VERSLAG    1906   —   PRIJSVRAGEN 


Er   is    thans   uitgeschreven    de    volgende   prijsvraag    voor  het 

jaar  1907 : 

„De  Kokospalm". 

Overeenkomstig  -het  besluit  der  jaarlijksche  Raadsvergadering 
van  1906,  looft  de  Commissie  van  het  Koloniaal  Museum  te 
Haarlem  uit  een  Gouden  Medaille  of  de  waarde  van  ƒ  150  (één 
honderd  en  vijftig  gulden),  voor  de  beste  bijdrage  tot  de  kennis 
van  den  Kokospalm  in  Nedcrlandsch  Oost-  of  West-Indië,  voor- 
namelijk wat  betreft  het  nuttig  gebruik  zijner  voortbrengselen, 
zoowel  in  de  inlandsche  huishouding  als  voor  de  europeesche 
nijverheid. 

Aan  alle  overige,  op  zich  zelf  verdienstelijke  beantwoordingen, 
zullen  Zilveren  of  Bronzen  Medailles  worden  toegekend.  Zulks 
geldt  ook  voor  chemische,  technische  en  industriëele  onderzoe- 
kingen, de  producten  van  deze  zoo  belangrijke  olie-  en  vezelplant 
betreffende. 

Toelichtingen  aangaande  deze  prijsvraag,  vindt  men  hierachter 
in  I;  terwijl  in  II  een  kort  algemeen  overzicht  van  het  onder- 
werp gegeven  is. 

Antwoorden,  in  de  nederlandsche,  maleische  of  javaansche 
taal,  te  zenden  vóór  of  op  31  December  1907  aan  den  Directeur 
van  genoemd  museum.  Voor  antwoorden  in  andere  talen  gelieve 
men  zich  vooraf  met  de  Commissie  te  verstaan. 

TOELICHTINGEN. 
I. 

Deze  prijsvraag  komt  in  aard  overeen  met  de  Sirih-prtjsvraag,  die  door  het 
Koloniaal  Museum  voor  1903  was  ultgescti reven,  en  waarvan  de  bekroonde 
antwoorden  in  1905  zijn  uitgegeven  als  Bulletin  no.  32.  Hier  treedt  echter 
nog  meer  op  den  voorgrond  het  practlsch  nut,  de  mogelijkheid  om  van  den 
kokospalm  voor  de  Nederlandsche  koloniën  de  waarde  nog  te  verhoogen  door 
meer  algemeene  en  rationeele  cultuur  der  beste  variëteiten,  en  vooral  door 
meer  nog  dan  tot  heden  partij  te  trekken  van  èl  zijne  deelen,  bepaaldelijk 
door  de  olieiabricatie,  vezelbereiding,  en  daarmede  samenhangende  nijverheid. 

De  met  goud  bekroonde  verhandeling,  zoo  mede  die,  waaraan  eene  onder- 
scheiding in  zilver  of  brons  is  toegekend,  worden  voorshands  het  eigendom 
van  het  Koloniaal  Museum. 

De  Commissie  aanvaardt  echter  alleen  de  verplichting,  eerstgenoemd  antwoord, 
tekst  en  ev.  afbeeldingen,  te  publiceercn.  Ten  opzichte  der  overige  antwoorden 
zal  eene  uitgave,  van  elk  antwoord  afzonderlijk  dan  wel  als  gezamenlijke 
publicatie,  overwogen  worden.  De  voordeden,  die  uit  eene  dergelijke  publicatie 
mochten  kunnen  voortvloeien,  zullen  zooveel  doenlijk  den  schrijvers  ten 
goede  komen,  met  wie  in  ieder  geval  vóór  het  doen  drukken  overleg  zal  worden 


VERSLAG    1906   —    PRIJSVRAGEN  33 


gepleegd.  Wanneer  de  Commissie  de  uitgave  niet  tot  stand  Ican  brengen, 
worden  de  niet  ter  perse  gaande  antwoorden  weder  ter  bescliilclcing  der 
sclirijvers  gesteld. 

De  Commissie  zal  zorgen  voor  de  vertaling  in  het  nederlandsch  der  ant- 
woorden, die  in  de  hierboven  genoemde  inlandsche  talen  gesteld  zijn,  en  wil 
c.q.  ook  de  uitgave  eener  prijsverhandeling  in  die  zelfde  talen  overwegen. 

De  antwoorden  behooren  duidelijk  geschreven  te  zijn,  liefst  aan  één  zijde 
van  het  papier.  Zij  mogen  den  naam  van  den  schrijver  (resp.  de  schrijfster) 
dragen.  Indien  deze  echter  voorloopig  onbekend  wenscht  te  blijven,  moet  het 
antwoord  gemerkt  zijn  met  een  motto  of  teeken,  en  vergezeld  gaan  van  een 
gesloten  couvert  met  het  zelfde  motto  of  teeken  op  de  buitenzijde,  en  eene 
opgave  van  den  naam  'en  de  woonplaats  des  schrijvers  bevattende.  Bij  be- 
kroning of  toekenning  eener  onderscheiding,  worden  deze  couverten  geopend, 
terwijl  de  overige  antwoorden  gedurende  een  half  jaar  na  de  uitspraak  terug- 
gevraagd kunnen  worden.  Verlangt  een  inzender,  dat  bij  de  publicatie  zijner 
bijdrage  de  naam  van  den  schrijver  niet  vermeld  worde,  dan  moet  zulks 
blijken  uit  het  naambriefje. 

Aan  alle  inzenders  van  ernstige  antwoorden  zal  het  jury-verslag  worden 
toegezonden,  en  zal  een  exemplaar  vereerd  worden  der  bekroonde  verhandeling. 

II. 

De  Kokos-  of  Klapperpalm,  Cocos  nuciftra  £.,  vormt  een  der  schoonste  en 
eigenaardigste  elementen  van  een  Indisch  kuatlandschap.  Van  dezen  palm 
kent  men  in  IndlS  een  groot  aantal  variëteiten;  in  Miquers  flora  zijn  er  19 
beschreven.  Op  Java  onderscheidt  men  twee  hoofdgroepen,  de  kalapa  gendja 
(poejoeh,  gading  e.a.)  en  de  k.  dalem  (merah,  sriwoelan,  legi,  idjo,  e.a.).  De 
boom  behoort  tot  de  vederpalmen;  de  rijzige  stam,  die  soms  20  meters  en 
meer  zich  verheft,  is  aan  den  voet  wat  verdikt  en  geringd  door  de  litteekcns  der 
afgevallen  bladeren,  ook  vertoont  hij  steeds  een  lichte  kromming,  die  de 
sierlijkheid  van  den  boom  nog  verhoogt.  Deze  stam  draagt  een  kroon  van 
vedervorm'.ge,  4  è  5  meters  lange  en  ruim  1  meter  breede  bladen,  welke  de 
trossen  *an  gewoonlijk  eerst  lichtgroene,  daarna  bruine  vruchten  bedekken. 
(Voor  ^.  cultuur  verdienen  ook  aandacht  sommige  Amerikaansche  variëteiten 
met  ze'.r  lagen  stam  en  bijzonder  rijke  vruchtdracht).  De  klapperpalm  schijnt 
het  t'  st  te  groeien  op  lage,  nabij  het  strand  gelegen  leemhoudende  zand- 
grond en,  mits  deze  maar  niet  aan  gedurige  overstroomingen  zijn  blootgesteld; 
meer  naar  het  binnenland  toe  tiert  hij  minder  welig  voort,  terwijl  men  aan- 
neemt dat,  althans  in  den  Ind.  archipel,  de  grens  zijner  vruchtbaarheid  op 
1000  meters  hoogte  boven  de  zee  moet  gesteld  worden.  Hij  staat  gewoonlijk 
in  groepen  bijeen;  dikwijls  zijn  de  eilandjes  in  den  Ind.  oceaan  met  klapper- 
boomen  bezaaid.  In  de  Indische  dorpsboschjes  pleegt  de  klapper  niet  te  ont- 
breken. De  klapperpalm  wordt  overal,  waar  hij  tieren  wil,  op  de  erven  der 
inlanders  geteeld,  voor  de  aankweeking  dienen  de  goed  rijpe  gave  noten.  Vaak 
worden  de  van  de  boomen  in  zee  gevallen  noten  op  onbewoonde  eilanden 
aangespoeld  en  telen  dan,  zonder  menschelijke  hulp,  voort.  Voor  den  kokos- 
palm zijn  vooral  schadelijk  eekhoorns,  ratten  en  vruchtetende  vledermuizen, 
die  groote  verwoestingen  in  klappertuinen  kunnen  aanrichten,  ook  wordt 
de  palmboom  vaak  aangetast  door  een  grooten  snuilkever,  de  zg.  klappertor. 

Bij  uitstek  groot  is  het  nut,  dat  de  klapperboom  oplevert.  Het  hout,  schoon 
niet  heel  duurzaam,  wordt,  behalve  als  brandstof,  benut  voor  den  bouw  van 
bruggen,  woningen,  buffelkralen,  waterleidingen  enz.  De  uitwendige  dcelen 
van  den  stam  leveren  eene  soort  looistof,  en  de  samentrekkende  wortel  wordt 
als  geneesmiddel  tegen  diarrhee  aanbevolen.    Van  de  stevige  middennervcn 


I 


84  VERSLAG   1906  —  PRIJSVRAGEN 


der  bladslippen  vervaardigt  men  grove  bezems;  van  de  inwendig  sponsachtige 
middenstelen  vlecht  men  horden  die  tot  omheining  dienen,  en  van  de  onder- 
einden maakt  men  grove  zeven  en  geldzakken.  Uit  de  bloemscheeden  ver- 
vaardigt men  fakkels  en  scheplepels ;  de  nog  niet  ontrolde  bladknoppen 
worden  als  groente  en  als  zuur  ingemaakt  gegeten  (palmkool);  van  de  nog 
jonge  witte  blaadjes  maakt  men  de  mandjes  waarin  men  de  rijst  stoomt ; 
van  de  oudere  bladen  vlecht  men  groote  manden,  of  men  gebruikt  ze  als  huis- 
en  prauwbedekking  en  als  materiaal  voor  licht  bewerkte  beschotten.  Bij 
feesten  dienen  de  groene  kokosbladen  den  inboorling  tot  festoenen  en  bogen, 
die  hij  met  bloemen  versiert,  terwijl  hij  de  droge  bladen  met  hars  tot  fakkels 
verwerkt.  Uit  de  bloemkolven  wordt  door  insnijding  of  kneuzing  een  suiker- 
houdend vocht 'verkregen,  dat,  evenals  het  sap  van  den  arènpalm,  ook  wel 
als  palmwijn  (legen  of  toewak)  gedronken  wordt,  en  gebruikt  als  grondstof 
voor  arak,  voor  gist  en  als  azijn ;  daardoor  wordt  echter  het  verkrijgen  van 
vruchten  geschaad.  Uit  dat  sap  wordt  eveneens  een  lichtbruine  suiker  gemaakt, 
die  op  de  pasars  en  in  de  warongs  in  ronde  koekjes  verkocht  wordt. 

Het  voornaamste  nut  echter  wordt  van  dezen  palm  getrokken  uit  de  vruchten 
(klappernoten).  Men  zegt,  dat  de  boom  onder  gunstige  omstandigheden  80 
jaren  lang  150  klappers  per  jaar  kan  leveren;  hij  bloeit  het  geheele  jaar,  elke 
maand  kan  men  vruchten  plukken.  Uit  de  onrijpe  vruchten  worden  door  de 
Javanen  verschillende  geneesmiddelen  bereid ;  rijpere  noten  bevatten  een 
aan  den  binnenwand  vastzittenden  pit,  die  als  zoete  amandelen  smaakt,  en 
rauw  geraspt  of  met  andere  spijzen  gekookt,  eene  welkome  versnapering  is; 
het  vocht,  dat  de  holte  der  noot  gedeeltelijk  opvult  (klapperwater),  geeft  een 
aangenamen,  verfrlsschenden  drank.  De  harde  schaal  der  noten  wordt  verwerkt 
tot  lepels,  drinkbekers,  inhoudsmaten  enz.,  zij  wordt  ook  in  Europa  voor  de 
vervaardiging  van  galanteriewaren  —  pijpjes,  knoopen  enz.  —  gebruikt.  De 
vezelstof,  die  buiten  op  de  noten  voorkomt  (saboet,  Mal.)t  wordt  geklopt  en 
geplozen,  en  ook  In  Europa  In  groote  hoeveelheden  gebruikt  voor  kokosmatten, 
touwwerk,  enz.,  zij  is  als  coir  bekend. 

Zéér  veel  nut  trekt  de  nijverheid  uit  de  pitten  der  rijpe  vruchten  door  de 
bereiding  van  kokosolle;  de  noten  worden  daartoe  eerst  gedroogd,  waarna 
men  ze  van  den  vezellgen  buitenbast  losmaakt,  het  klapperwater  laat  weg- 
vloeien, de  noten  stuk  kapt,  en  de  kerndeelen  losmaakt. 

Onder  den  naam  copra  vormt  de  gedroogde  en  In  stukken  gebroken  kokos- 
kern een  hoogst  belangrijk  handelsartikel,  als  grondstof  voor  de  kokosvet- 
bereiding,  waarvan  de  copra  50  k  60  pCt.  bevat.  De  door  persing  of  extractie 
ontvette  copra  is  een  goed  veevoeder,  met  15—17  pCt.  eiwit.  In  Indie  wordt 
de  olie  gebruikt  voor  verlichting  —  ofschoon  zij  In  dit  opzicht  meer  en  meer 
door  petroleum  verdrongen  is  —  voor  keuken,  toilet,  alsmede  ter  bereiding 
van  zeep.  In  Europa  dient  de  olie  allereerst  In  de  zeepfabrieken,  terwijl  de 
vastere  vetzuren  (de  stearine),  door  persing  van  de  gemakkelijker  smeltbare 
(de  oleTne)  gescheiden,  voor  de  kaarsen makerij  worden  gebruikt.  Ook  wordt 
tegenwoordig  door  de  kokosolie  te  zuiveren  van  hare  vrije  vetzuren  en  van 
den  eigenaardigen  reuk,  daaruit  in  sterk  toenemende  hoeveelheid  een  spijsvet 
bereid,  dat  veel  als  zoodanig  en  ook  als  bestanddeel  van  margarine  gebruikt 
wordt  (zie  de  dissertatie  over  dit  vet  van  Dr.  J.  J.  Reijst,  Leiden  1906).  De 
jaarlljksche  uitvoer  van  copra  ultNed.-Indlë  is  nu  70—110  millioen  kg.,  die 
van  klapperolie  3—4  millioen  liter;  te  Amsterdam  kwam  in  1905  voor  doorvoer 
aan  de  markt  ruim  70  millioen  kg.  copra,  waarde  10—11  millioen  gulden. 

Voor  vergelijking  der  kokos-industrie  buiten  Ned-Indie  is  vooral  nuttig  de 
studie  van  Ceylon,  om  de  groote  uitbreiding  der  teelt  aldaar  en  om  de  pogingen 
die  er  beproefd  zijn  om  hare  rentabiliteit  op  allerlei  wijzen  te  vergrooten.  De 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  85 

coir-uitvoer  van  Eng.-IndiC  had  in  1905  reeds  eene  waarde  van  5  millioen 
gulden. 

Opgemerkt  zi]  nog,  dat  de  klapper  in .  het  Ned.-Indische  volksleven  een 
groote  rol  speelt,  in  gewoonten,  taal,  huishouding  enz.  Voor  alle  ontwikkelings- 
stadien  van  boom,  blad,  bloem  en  vrucht  zijn  in  de  meeste  Indische  talen 
afzonderlijke  namen  aanwezig.  Eene  klassieke  beschrijving  gaf  reeds  Rumphius 
in  het  Amboinsche  Kruidboek,  de  eerste  goede  afbeeldingen  gaf  van  Rheede 
in  den  Hortus  Malabarlcus.  Over  den  kokospalm  buiten  Ned.-Indi6  bestaan 
nieuwere  buitenlandsche  geschriften,  van  Ferguson  (1898)  voor  Ceylon,  van 
Freer  c.  s.  (1905)  voor  de  Filippijnen,  van  Desloy  (1905)  voor  Madagascar, 
enz.  Voorts  verscheen  onlangs  te  Parijs  een  algemeen  werk:  Ie  Cocotier,  parE. 
Prudhomme,  en  een  beknopt  fransch  werk  onder  dienzelfden  titel, door  P.  Hubert. 
Al  deze  geschriften  zijn  in  de  boekerij  van  het  Kol.  Museum  te  raadplegen. 

Eene  eenigszins  volledige  monografie  van  het  nut  en  de  beteekenis  welke 
Coeos  nucifera  In  den  Ned.  Indlschen  archipel  heeft,  en  nog  meer  zou  kunnen 
hebben,  ontbreekt  in  onze  literatuur.     Hetzelfde  geldt  voor  Ned.  West-Indie. 

(In  hoofdzaak  naar  de  Encyclopaedie  v.  Ned.-ïndië.) 

VOORDRACHTEN. 

De  winteravond-voordrachten  vanwege  het  Koloniaal  Museum 
mogen  zich  bij  voortduring  verheugen  in  groote  belangstelling* 
de  toeloop  was  zóó,  dat  het  aantal  uitnoodigingen  beperkt  moest 
worden.  Den  geachten  sprekers  ook  te  dezer  plaatse  onze 
hartelijke  dank! 

De  eerste  voordracht  werd  gehouden  op  20  Februari  1906  door 
den    heer    R.  A.  van  Sandick,  ingenieur  te  's  Gravenhage,  over: 

De  Irrigatie. 

(/n  Californiè  en  tessen  daaruit  te  trekken  voor  Ned.-lndii). 

Wij  zijn  niet  in  de  gelegenheid  deze  causerie  in  dit  verslag  op 
te  nemen;  slechts  volgen  hier  eenige  algemeene  opmerkingen  van 
den  spr.  over  irrigatie. 

Spr.  deed  uitkomen  dat  de  irrigatiezaak  voor  Java  van  groot  belang  is.  Zij 
is  aangevallen,  en  daarom  is  het  goed  na  te  gaan  wit  er  door  de  irrigatie 
elders  is  tot  stand  gebracht.  Al  moge  dat  dan  niet  onmiddellijk  voor  Indie 
gelden,  algemeene  leering  is  er  toch  wel  uit  te  trekken.  Onder  irrigatie  ver- 
staat men  het  brengen  van  water  naar  de  wortels  der  planten  langs  kunst- 
matigen  weg.  Wil  dit  in  een  land  goed  geschieden,  dan  moet  men  werken 
naar  een  algemeen  plan,  niet  incidenteel.  Deskundigen  kunnen  alleen  met 
een  plan  voor  oogen  beoordeelen,  of  de  uitvoering  zóó  geschiedt,  als  het 
Staatsbelang  op  dat  moment  eischt.  Het  denkbeeld  van  een  dergelijk  plan 
voor  Java,  door  den  heer  van  Kol  in  de  Tweede  Kamer  ter  sprake  gebracht, 
heeft  sprekers  sympathie,  omdat  het  zou  zijn  in  het  belang  van  Ned.-Indie, 
en  Is  enkel  afgestuit  op  den  onwil  van  IndiS  zelf. 

Spr.  gaf  hierop  een  schets  van  de  irrigatie  in  't  algemeen,  daarna  die  in 
Amerika,  en  meer  speciaal  van  die  op  de  westkust  van  Noord-Amerika. 


36  VERSLAG    1906  —  VOORDRACHTEN 


De  hoogleeraar  in  de  aardrijkskunde  J.  Brunlies  gaf  zijn  belangrijke  studie 
over  de  irrigatie  van  de  grenslanden  der  Middellandsche  zee  uit  als  «étude  de 
géographie  humaine". 

Irrigatie  brengt  inderdaad  hoogst  belangrijke  wijzigingen  in  de  géographie 
van  een  landstreek,  die  de  aandacht  van  geographen  ten  zeerste  waard  zijn. 

Al  naar  mate  van  de  wijze,  waarop  de  hoofdirrigatieleidlog  gevoed  wordt  uit 
den  watervang,  onderscheidt  men  zwaartekracht-  en  opvoerirrigatie. 

De  eerste  methode  is  nog  steeds  de  meest  algemeene  en  zij  is  het  vooral, 
die  een  machtigen  invloed  heeft  op  de  taydrographie  vaneen  landstreek. Want 
zij  is  het,  die  den  natuurlijken  loop  der  rivieren  binnen  haar  stroomgebied 
wijzigt,  zoowel  wat  betreft  vermogen  als  richting  van  het  water.  Water  wordt 
ontleend  aan  een  rivier  en  in  een  kanaal  gebracht  door  middel  van  een  inlaat- 
sluis,  nadat  het  rlvierpand  boven  den  inlaat  al  of  niet  wordt  opgestuwd  door 
een  stuwdam  dan  wel  afgesloten  door  een  sperdam,  waarbij  eeo  reservoir 
wordt  gevormd. 

Het  kanaal  loopt  in  het  rivierdal  evenwijdig  aan  het  rivierbed,  doch  heeft 
minder  verhang  dan  de  rivier,  zoodat  de  kanaalspfegel  relatief  rijst  in  het 
rivierdal  ten  opzichte  van  den  rivierbodem  en  ten  slotte  de  terreinhoogte 
bereikt,  waarop  het  voor  irrigatie  kan  dienen.  Soms  brengen  tunnels  het 
water  door  bergruggen  heen  naar  punten  buiten  bet  stroomgebied,  de  water- 
scheiding overschrijdende. 

Water  wordt  aldus  door  irrigatie  gebracht  in  streken,  waar  het  vroeger  nooit 
kwam  en  ook  nooit  kon  komen,  en  in  het  stroomgebied  zelf  wordt  het  water 
geheel  anders  gedistribueerd  dan  vroeger. 

Ook  de  artesische  irrigatie  kan  als  zwaartekraehts-irrigatie  worden  beschouwd. 

In  den  laatsten  tijd,  door  de  verbazende  verbeteringen,  aangebracht  In  de 
techniek  van  wateropvoer,  heeft  de  opvoerirrigatie  een  buitengewone  ont- 
wikkeling gekregen. 

De  N.  A.  terreinen  ziin  ten  opzichte  van  irrigatie-belangen  te  verdeelen  in : 

1.  Vervreemde  Landen.  Niet  meer  In  handen  van  het  Rijk.  Voor  een  groot 
deel  bezet  door  landbouwers  onder  de  bepalingen  der  «Homestead  Act"  en 
.Desertland  Act". 

2.  Spoorweglanden  (railroad  land  grants).  Geschonken  als  bonus  voor  den 
aanleg  der  transcontinentale  lijnen:  Northern  Pacific,  Union  Pacific,  Central 
Pacific,  Atlantic  and  Pacific  en  Southern  Pacific,  benevens  de  smallere 
.wagon-road  grants",  afgestaan  in  Oregon.  Zij  vormen  geen  aaneengesloten 
bezit,  doch  van  twee  opvolgende  grondstukken  (sectiën)  is  telkens  een 
overgeslagen. 

3.  Indianen'reservaties.  Aan  de  nog  overgebleven  stammen  zijn  verschillende 
plekken  aangewezen.  Het  verblijf  is  niet  verplichtend,  maar  een  Indiaan  heeft 
alleen  aanspraak  op  onderstand,  zoolang  hij  in  zijn  reservatie  woont. 

4.  Nationale  en  bosch-reservatits.  Gereserveerde  landen  tot  behoud  van 
bossefaen  en  natuurschoon,  zooals  bijvoorbeeld:  het  Yellowstone-park,  de 
Vosemite-vallei,  de  wouden  met  de  dikke  boomen  in  CaliforniS,  de  Grand 
Cafion  van  de  Coloradorivier  in  Arizona  en  vele  bosschen,  op  wier  behoud 
prijs  wordt  gesteld  met  het  oog  op  klimaat,  Irrigatie  enz. 

Alles  wat  buiten  1  -4  valt,  is  onontgonnen  rijksdomein,  waarover  het  Congres 
de  controle  heeft,  en  tot  welks  ontwikkeling  de  stoot  is  gegeven  door  de 
National  Reclamatlon  Act  van  1902.  In  het  zuid-oosten  is  de  Staat  Texas, 
die,  als  onafhankelijke  republiek  tot  de  Unie  toegetreden,  geen  domein  over- 
droeg aan  het  Rijk,  doch  dit  in  zijn  geheel  behield. 

De  nog  beschikbare  plekken  buiten  Texas  beteekenen  een  rijksdomein  van 
214   millioen  H.A.  of  55  X  van  de  totale  oppervlakte  der  16  westelijke  staten 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  37 


en  gebieden,  dat  wil  zeggen  V6  van  het  geheele  grondgebied  der  Vereenigde 
Staten  zonder  Alaslca  en  de  bezittingen. 

In  vele  gevallen  is  directe  wateropvoer  goedkooper  gebleken  dan  aanleg 
van  lange  kanalen  en  kostbare  stuw-  en  sperdammen  met  al  den  nasleep  van 
inlaatsluizen,  overlaten,  aquaducten  en  tunnels. 

Door  irrigatie  wordt  de  verhoudingvan  bouwland,  weiland, tuinen, vruchten- 
land,  woesten  grond  geheel  gewijzigd.  In  woestijnen  ontstaan  oasen,  zich 
uitbreidende  tot  vruchtbare  landstreken  met  steden  tot  middelpunt,  die  haar 
ontstaan  en  bloei  even  goed  aan  irrigatie  hebben  te  danken  als  de  landouwen, 
waarvan  zij  het  middelpunt  zijn. 

Het  is  vooral  in  de  westelijke  helft  van  de  Vereenigde  Staten  van  Noord- 
Amerika,  dat  deze  menschelijke  aardrijkskunde  de  aandacht  der  geographen 
verdient. 

Een  der  groote  economische  vragen  voor  de  toekomst  van  Amerika  is  de 
ontginning  van  het  Rijksdomein.  Jaarlijks  wordt  daarvan  een  gedeelte  ver- 
vreemd om  het  in  cultuur  te  brengen,  doch  dit  gaat  tot  nu  toe  zeer  langzaam. 

De  geTrrigeerde  oppervlakte  in  eiken  staat  is,  absoluut  genomen,  zeer  groot, 
3  millioen  H.A.,  doch  relatief  zeer  klein  en  zal  ook  altijd  relatief  klein  blijven. 

Om  tot  de  uitbreiding  van  irrigatie  te  komen  is  17  Juni  1902  de  National 
Reclamation  Act  wet  geworden,  die  een  fonds  schept  uit  den  verkoop  van 
Rijksdomeinen.  Uit  dit  fonds  worden  van  staatswege  irrlgatiewerken  aangelegd, 
waartoe  een  corps  geschoolde  civiel-ingenieurs,  hydrographen,  geologen  en 
landbouwkundigen  is  opgericht  onder  den  naam  van  Reclamation  Service, 
onder  leiding  van  den  hoofdingeiiieuf  F.  Haynes  Newell,  die  ressorteert  onder 
de  afdeeling  „Qeographische  opname"  van  het  Departement  van  Binnen- 
landsche  Zaken. 

Voordat  een  rijksirrigatiewerk  gereed  is,  wordt  het  domein,  dat  mogelijker- 
wijze daarmee  zou  kunnen  bevloeid,  gereserveerd. 

De  gronden  met  waterrecht  onafscheidelijk  van  den  grond,  worden  als  het  werk 
klaar  is,  verkocht,'  doch  slechts  aan  bona  fide  kolonisten,  in  kleine  stukken, 
die  zij  in  staat  zullen  zijn  zelf  te  ontginnen.  Voorhet  waterrecht,  dat  begrensd 
is  door  werkelijk  watergebruik,  wordt  van  hen  een  recht  geheven,  dat  voldoende 
is  om  in  10  jaar  tijd  het  aanlegkapitaal  van  het  irrigatiewcrk  teamortisceren. 

Zoo   wordt   het  fonds   een   revolving  fund.    De  in  werkelijkheid  gebleken- 
meerwaarde  van  grond  na  Irrigatie  wettigt  dezen  korten  termijn. 

De  Regeering  bevordert  de  stichting  van  irrigatie-waterschappen,  één  irri- 
gatiestelsel bevattende,  aan  wie  dan  onder  haar  oppertoezicht  een  deel  van 
het  beheer  van  het  irrlgatiewerk  kan  worden  overgedragen. 

Ook  na  de  vervreemding  van  het  domein  blijft  het  land,  wat  betreft  de 
waterrechten,  onderworpen  aan  de  rijkswetgeving.  Het  eerste  waterschap,  dat 
ais  gevolg  van  de  Reclamation  Act  tot  stand  kwam,  is  de  Salt  River  Valley  Water 
Users  Association  in  Arizona,  met  het  oog  op  den  door  het  Rijk  ontworpen 
Salt  River  sperdam,  die  een  reservoir  zal  vormen  van  1000  millioen  MS.  Inhoud. 

De  groote  fout  in  de  bestaande  afzonderlijke  en  verschillende  staatswet- 
gevingen,  het  ontbreken  van  rijkswaterstaatswetgeving  (publiek-rechterlijk) 
en  rijkswaterwetgeving  (privaat-rechterlijk)  wordt  nog  verscherpt  door  de 
mathematische  grensmethode,  volgende  niet  de  natuurlijke  scheidingen,  zooals 
in  Europa,  doch  van  meridianen  en  parallellen. 

Ook  internationale  verschillen  kunnen  zich  daarbij  voordoen,  zooals  in  het 
irrigatiestelsel  der  Rio  Grande  tusschen  den  Staat  Texas  en  de  Republiek 
Mexico,  in  het  Noord-Westen  tusschen  de  Vereenigde  Staten  en  Canada. 
(Prov.  Britsch  Columbia). 

Spreker  geeft  voorbeelden  van  typische  Amerikaansche  kunstwerken  gebouwd 


38  VERSLAG    1906   —   VOORDRACHTEN 


In  het  Modesto-  en  Turlock-kanalen-irrigatiestelsel,  gelegen  in  den  Staat 
Californié  in  de  groote  San  Joaquin-vallei,  dat  zijn  water  ontleent  aan  de  van 
de  Sierra  Nevada  stroomende  Tuolumne-rivier,  een  rechterzijrivier  van  de  San 
Joaquin-rivier. 

De  meeste  tot  nu  toe  uitgevoerde  irrigatiewerken  zijn  van  temporairen  aard» 
en  hun  vervanging  door  permanente  werken  is  thans  overal  aan  de  orde.  Een 
uitvoeriger  studie  over  de  irrigatie  i)  in  West-Amerika  is  te  vinden  in  Dt  Ingenieur 
van  15  April  1905,  No.  15. 

Vooral  in  Californié,  maar  in  het  geheele  westen  heerscht  er  thans  op  irri- 
gatie-gebied eene  prachtige  werkzaamheid,  deels  bestaande  in  nieuwe  werken, 
anderdeels  in  bevestiging  van  datgene,  wat  bij  provisoire  irrigatie  rentegevend 
is  gebleken.  Door  het  gemis  van  ijzer  en  baksteen  zijn  de  waterwerken  bijv. 
de  aquaducten  veelal  van  hout.  Een  blijvend  waterwerk  maakte  de  Amerikaan 
in  den  beginne  niet,  daar  hij  berekenen  wil  of  het  werk  hem  in  eenen  zekeren 
tijd  rente  oplevert. 

Daarna  besprak  de  heer  van  Sandick,  die  van  irrigatie  bijzondere  studie 
maakt,  en  onlangs  door  het  Koloniaal  Instituut  te  Rome  benoemd  Is  tot  lid 
van  de  internationale  commisie,  welke  de  verschillende  irrigatiewerken  der 
wereld  zal  beschrijven  en  vergelijken,  hoe  de  toestand  is  in  CaliforniC,  waar 
spr.  verleden  Jaar  vertoefde.  Hij  liet  de  verschillende  cultures  van  Australië 
zien,  toonde  hoe  buitengewoon  goed  verschillende  planten,  vooral  vruchtboomen, 
daar  groeien.  Het  is  verwonderlijk,  hoe  snel  in  Californié,  doordat  er  Water 
opkomt,  het  woestijnland  wordt  herschapen  in  de  vruchtbaarste  landouwen. 
Er  is  thans  geen  land.  ter  wereld  waar,  dank  zij  de  irrigatie,  een  meer  geva- 
rieerde cultuur  is  dan  in  Caüfornië.  Jammer  slechts,  dat  door  speculaties  en 
trucs  den  landman  er  vaak  de  winst  van  zijn  oogst  ^ich  ontfutseld  ziet.  Een 
zeer  groot  aantal  bijzonder  mooie  lichtbeelden  vergemakkelijkte  dit  gedeelte 
van  de  voordracht,  in  't  bijzonder  besprak  de  heer  van  Sandick  het  z.g.  Cati- 
fornisch  Nederland,  een  streek,  die  overeenkomst  vertoont  met  de  Zuid- 
Hollandsche  eilanden.  Hierbij  gewaagde  de  spreker  met  lof  van  den  arbeid 
van  den  Nederlandschen  ingenieur  van  Löben  Sels.  Deze  deed  veel  i>m  de 
beginselen  van  souden  waterbouw  ingang  te  doen  vinden,  en  heeft  o.  a.  daar 
den  eersten  blijvenden  watermolen  ingevoerd.  Vroeger  verhuurden  de  belang- 
hebbenden een  drijvenden  molen,  wanneer  hun  landen  onder  water  kwamen 
te  staan.  Dijkenbouw  moest  men  in  Amerika  nog  leeren. 

Spreker  eindigde  zijn  interessante  uiteenzetting  met  den  wensch,  dat 
er  van  regeeringswege  Nederlandsche  ingenieurs  naar  West-Noord-Amerika 
zouden  worden  gezonden  ten  einde  een  gezette  studie  te  maken  van  den 
toestand  aldaar,  welk  studie  vruchtbaar  zou  kunnen  zijn  voor  de  juiste 
beoordeeling  der  vooruitzichten  van  irrigatie  van  onze  bezittingen  in  Ned.-Indië. 

^)  In  de  boekerij  van  het  Koloniaal  Museum  is  aanwezig  het  Amerikaansche 
tijdschrift  Forestry  and  Irrigjtion^  dat  volledige  inlichtingen  geeft  over  den 
prachtigen  irrigatie-arbeid  in  de  V.  S.  In  een  der  laatst  verschenen  nummers 
(XIII,  195)  wordt  aldus  getuigd: 

,,At  the  present  time  construction  work  is  goiog  forward  on  twenty-five 
projects  in  twelve  states  and  two  territories,  involving  ihe  ultimate  expenditure 
of  $40.000.000  and  the  reclamation  of  1.200.000  accres.  In  less  than  five 
years  the  Reclamation  Service  has  pr.ictically  completed  four  projects  and 
will  supply  water  this  year  to  282000  acres  of  desert.  As  a  result  of  the 
operations  eight  new  towos  have  been  established,  100  miles  of  bianch 
railways  have  been  constructed  and  10.000  people  have  taken  up  their 
residence  in  the  desert.  The  work  has  given  a  decided  impetus  to  evcry 
line  of  industry  in  the  West." 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  39 

De  tweede  voordracht,  op  19  November  1906,  werd  gehouden 
door  den  heer  J.  C.  van  Eerde,  oud-ambtenaar  B.B.,  over: 

Het  eiland  Lombok. 

Mededeelingen  over  land  en  bewoners. 

Daar  ook  deze  voordracht  als  „causerie"  gehouden  werd, 
grootendeels  als  toelichting  van  fraaie  lantaarnbeelden,  laten  wij 
hier  ip  plaats  van  een  verslag  volgen  eenige  bijzonderheden 
over  Lombok,  ontleend  aan  spr.'s  studie  in  „de  Gids'*  i90S«  No.  10. 

op  den  31  en  Augustus  1895  werd  het  eiland  Lombok  met  de  daartoe 
behoorende  kleinere  eilanden  onder  rechtstreeksch  bewind  van  het  Neder- 
landsch-Indische  Gouvernement  gebracht.  Thans  kan  het  dus  van  eenig  belang 
zijn  na  te  gaan  welke  vruchten  de  invoering  van  ons  bestuur  heeft  afgeworpen. 

In  hoofdzaak  is  de  publieke  opinie  daaromtrent  gunstig  gestemd,  voorgelicht 
als  zij  werd  door  met  plaatselijke  toestanden  beleende  personen  of  door 
reizigers,  die  met  onbevangen  blik  hunne  indrukken  van  de  op  Lombok  waar- 
genomen toestanden  verzamelden  en  bekend  maakten. 

Er  is  op  Lombok  door  de  inmenging  van  onze  bestuursorganen  een  gunstige 
ommekeer  verkregen. 

Over  de  vraag,  in  hoeverre  ook  zonder  militair  geweld  tot  een  behoorlijken 
toestand  op  Lombok  ware  geraakt,  valt  moeilijk  iets  met  zekerheid  te  zeggen. 
Stellig  is  het,  dat  zoo  spoedige  en  zoo  zuivere  resultaten  als  thans  dan  niet 
waren  verkregen. 

De  inbezitneming  van  Lombok,  eertijds  het  machtigste  van  de  zich  zelf 
besturende  Balische  rijken,  deed  ook  op  Bali  een  gunstigen  terugslag  gevoelen, 
en  gaf  ons  indirecten  steun  bij  het  streven  om  misstanden  in  de  rijkjes  op 
Bali  te  verbeteren,  zoodat  sedert  onze  invloed  ten  goede  daar  zeer  is  toegenomen. 

Nog  werd  Lombok  een  belangrijke  afnemer  voor  de  Nederlandsche  industrie. 
Niet  alleen  dat  de  Waterstaatswerken  (ijzeren  bruggen)  voor  een  groot  deel 
hunne  materialen  uit  het  moederland  betrokken,  ook  de  bevolking,  die  door 
onze  bestuursinvoering  tot  welvaart  kwam,  vroeg  meer  en  meer  om  de  pro- 
ducten van  de  Nederlandsche  nijverheid,  in  hoofdzaak  kleedjes,  ofschoon  ook 
de  buitenlandsche  fabrikaten  veel  ingang  vonden.  Een  beeld  hiervan  kan 
geven  de  stijgende  som  van  de  invoerrechten,  die  bedroegen  in : 

1896 ƒ  49.000 

1897 46.000 

1898 63  000 

1899 58.000 

1900 68.000 

1901 n  64.000 

1902 74.000 

Was  de  uitvoer  van  handelsartikelen  in  de  jaren  vóór  onze  komst  zeer 
gering  geworden  en  voor  zoover  die  nog  bestond  voor  een  groot  deel  in 
vreemde  handen,  na  1895  bloeide  de  uitvoerhandcl  belangrijk  op  als  een  gevolg 
van  den  overal  rustig  uitgeoefenden  landbouw.  Had  vóór  onze  komst  de 
bevolking  in  een  groot  deel  van  het  eiland  honger,  zoodat  rijst  daar  zelden 
of  nooit  werd  genuttigd,  daarna  kreeg  ieder  volop  rijst  als  hoofdvoedsel  en 
kon  worden  uitgevoerd  aan  rijst  in ; 


! 


40  VERSLAG    1906   VOORDRACHTEN 


1897 42.000  pikol 

1898 123.000 

1899 196.000 

1900 192.000 

1901 233.000 

1902 213.000 

En  dat,  terwijl  in  den  beginne  na  onze  komst  rijst  moest  worden  ingevoerd 
van  elders  om  de  liongerigen  te  spijzigen  en  de  rijstuitvocr  in  1896  werd 
tegengegaan  om  het  op  het  eiland  geteelde  product  voor  de  inboorlingen 
verkrijgbaar  te  sfclicn. 

Een  ander  belangrijk  uitvoerproduct  is  de  copra,  de  gedroogde  kokosnoot, 
waaromtrent  de  volgende  cijfers  mogen  worden  medegedeeld: 

In  't  jaar  1893  uitvoer  in  K.G.  2.016.640 

1899  .  •      3.638.382 

1900  .  .      3.294.431 
»         1901         .                ,      3.467.598 

1902        .  .      4.421.981 

Terwijl  de  katoencultuur  voor  een  groot  deel  voorziet  In  de  eigen  behoefte 
aan  garens  (weefsels)  der  bevolking,  heeft  toch  ook  nog  een  uitvoer  van 
katoen  voor  de  Europeesche  markt  plaats.   Deze  bedroeg  in : 

1898  . K.G.  422  000 

1899 109.000 

1900 .     609.000 

1901 577.000 

Voor  de  inlandsche  markten  in  andere  streken  van  den  Archipel  dienen  de 
uitvoerproducten  tabak,  uien  en  de  kleurstof  mcngkoedoe,  waarvan  de  tabak, 
die  in  zeer  groote  hoeveelheid  wordt  verscheept,  vooral  een  belangrijke  bate 
voor  de  inlandsche  verbouwers  afwerpt. 

Voorts  heeft  nog  een  min  belangrijke  uitvoer  plaats  van  huiden,  aardnoten, 
kemiri,  maïs  en  gedroogde  visch. 

In  verband  met  dezen  uitvoer  worden  thans  de  Lomboksche  havenplaatsen 
door  een  aanzienlijk  aantal  stoom-  en  zeilschepen  aangedaan,  n.1.  in 

1902  Ampenan 144  stoomschepen  en  344  zeilschepen 

Laboean  Hadji 33  «  »    720  . 

Kan  uit  deze  opgaven  blijken,  welke  plaats  Lombok  thans  inneemt  als 
leverancier  van  waardevolle  producten  voor  de  Europeesche  markt  (copra, 
katoen)  en  als  rijstschuur  voor  andere  minder  bevoorrechte  streken  van  Indië, 
dan  is  daarmede  nog  niet  gezegd,  dat  zulks  te  danken  is  aan  ons  ingrijpen 
in  de  Lomboksche  zaken.  Maar  met  zekerheid  kan  toch  worden  beweerd,  dat, 
ook  al  was  sa  verloop  van  vele  jaren  weer  eens  een  toestand  van  rust  geboren 
op  Lombok,  zonder  onze  inmenging,  dan  nog  de  uitvoer  niet  die  vlucht  zou 
hebben  kunnen  nemen  als  thans  het  geval  is,  omdat  aan  het  inlandsch  bestuur 
steeds  de  middelen  zouden  hebben  ontbroken,  die  wij  in  toepassing  konden 
brengen,  n  1.  de  handhaving  van  veiligheid  voor  persoon  e:i  goed,  het  tot  zijn 
recht  laten  komen  van  ieders  werkkracht  en  energie  ten  eif^en  bate,  het 
opnemen  van  Lombok  in  het  wereldverkeer,  het  scheppen  van  alle  noodige 
verkeersmiddelen,  lichte  en  billijke  belastingen.  Al  die  factoren  en  nog  vele 
andere,  zooals  afwering  van  epIdemiCn,  algemeen  toegepaste  vaccinatie, 
'wegneming    van    den    druk,    door    de    Baliërs    op    de  Sassaks  uitgeoefend, 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  41 


afschaffing  van  de  slavernij,  heellng  van  door  de  opstanden  geslagen  oecono- 
mische  wonden,  hebben  er  toe  bijgedragen,  om  dit  land  in  weinige  Jaren  te 
doen  worden  van  een  alang-alangvlakte,  waarin  roovers  en  brandstichters 
rondzwierven,  tot  een  aaneenschakeling  van  welige  akkers,  bebouwd  door 
nijvere  landlieden. 

Toonden  wij  aldus  aan,  dat  er  voor  Nederlandsch-lndié  en  voor  Nederland 
in  alle  opzichten,  d.  w.  z.  direct  en  indirect,  voordeelen  zijn  verbonden 
aan  de  invoering  van  ons  bestuur  op  Lombok  en  dat  handel,  scheepvaart  en 
nijverheid  daarvan  den  gunstigen  terugslag  ondervinden,  dan  kan  dit  ook  nog 
blijken  uit  de  volgende  opsomming  van  invoerproducten.  Er  wordt  op  Lombok 
ingevoerd,  behalve  een  groote  hoeveelheid  kleedjes  van  allerlei  soorten,  o.  a. 
aardewerk,  bier,  boter,  blikwerk,  drogerijen  en  medicijnen,  eetwaren,  gamblr, 
garens,  gedestilleerd,  glaswerk,  ijzerwerk,  koperwerk,  kramerijen,  lampen, 
lucifers,  manufacturen,  meubelen,  meel,  mineraalwater,  papier,  petroleum, 
sigaren,  thee,  vcrfwaren,  vuurwerk,  wijn,  zeep,  zout.  IJzer  in  staven. 

Een  groot  deel  van  dezen  invoer  komt  de  Nederlandsche  industrie  ten  goede 
en  is  dus  ook  van  belang  voor  den  Nederlandschen  werkman. 

Wat  nu  de  bevolking  van  Lombok  betreft,  deze  dankt  aan  onze  bestuurs- 
uitbreiding  over  haar  eiland  in  de  eerste  plaats  welvaart.  Voor  ieder  die 
Lombok  bereist  Is  dit  duidelijk.  Men  rijdt  daar  langs  geede  wegen,  door 
vruchtbare  akkers,  besproeid  door  snelvlietendc  waterleidingen,  of  door  boom- 
gaarden, omringd  met  goed  onderhouden  heggen  of  rasterwerk.  Men  ontmoet 
stroomen  van  marktgangers  of  optochten  met  muziek,  die  zich  naar  een  feest 
begeven. 

Elders  is  de  bevolking  rustig  aan  den  veldarbeid  of  op  de  erven  bezig.  Hier 
treft  men  lange  reeksen  lastpaarden  aan  met  landbouwprodukten  beladen. 
Daar  worden  groote  kudden  vee  door  de  Jongens  gehoed.  Alles  maakt  een 
blijden,  welvarenden,  rustigen  indruk.  Maar  ook  voor  hen,  die  cijfers  wenschen 
om  dezen  indruk  te  versterken,  zijn  grgevens  voorhanden.  Boven  werd  reeds 
gewezen  op  den  belangrijken  uitvoer  van  allerlei  producten.  In  geld  omgezet 
blijkt,  dat  de  uitvoer  in  1901  van  het  rijstproduct  één  millioen  gulden,  van 
copra  een  half  millioen,  van  tabak  twee  ton,  van  katoen  een  halve  ton  aan 
de  bevolking  opbracht,  dus  afgescheiden  van  haar  eigen  behoefte  aan  die 
producten. 

Toenemende  welvaart  bleek  ook  uit  de  stijgende  cijfers  van  de  invoerrechten, 
en  voor  hem,  die  de  Sassaks  gedurende  de  afgeloopen  Jaren  kon  gadeslaan, 
was  duidelijk  waar  te  nemen,  hoe  de  kleeding  veel  verbeterde.  'Men  zag 
algemeen  netter  kleedij,  niet  zelden  overgaande  tot  stoffen  van  weelde,  als 
zijde  en  fluweel.  Het  aantal  en  de  omvang  van  de  feesten,  gegeven  bij 
besnijdenis-,  huwelijks-  en  doodenplechtigheden  is  toenemende.  En  hiermede 
verband  houdende,  nam  ook  het  gebruik  van  dierlijk  voedsel,  met  name  rund- 
en buffelvleesch,  toe.  In  de  onder-afdeelingen  Midden-  en  Oost-Lombok  te 
zamen  werden  geslacht  in  1899:  1992  runderen  en  buffels,  in  1900:  2481  ;  — 
terwijl  op  het  geheele  eiland  in  1900  werden  geslacht  3609  runderen,  2201 
bulfels  en  5882  varkens,  waaruit  kan  blijken,  dat  in  West-Lombok  betrekkelijk 
zeer  veel  dierlijk  voedsel  wordt  gebruikt. 

De  uitvoer  van  huiden  Is  dan  ook  toenemende.  Zoo  werden  uitgevoerd  uit 
Ampenan  in : 

1898  1899  1900  1901 

Koehuiden  K.G 48  219       46  263       43  017       62  958 

Buffelh.         ,       21463       33  857        18615       30655 

Totaal  K.G 69682       80  120       61632       93613 


42  VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN 


Een  andere  factor,  overigens  niet  zender  bedenking,  wijst  ook  op  stijgende 
welvaart,  nl.  de  stijging  van  liet  aantal  bedevaartgangers,  dat  bedroeg  in : 

1895  50  personen  1899    112  personen 

1896  64         .  1900    169 

1897  131         .  1901     210 

1898  164         .  1902    208         , 

In  het  tijdvak  1896—1902  gingen  dus  naar  Mekkah  1058  personen,  terwijl 

van  daar  terugkeerden  550  personen.  Aangezien  sleclits  van  enkelen  bekend 

is,  dat  zij  in  het  heilige  land  zijn  gebleven,  ligt  het  vermoeden  voor  de  hand, 

«    dat  ongeveer  40  pCt.  van  deze  lieden  aan  ziekten  overlijdt  of  op  andere  wijze 

verdwijnt. 

Hoe  het  niet  voorkomen  van  opiumgebruik,  dat  reeds  onder  het  Vorsten- 
bestuur  was  verboden,  welk  verbod  door  ons  streng  wordt  gehandhaafd,  de 
welvaart  ten  goede  komt,  zal  duidelijk  zijn.  Het  gebruik  van  inlandsche 
spiritualiën  is  echter  algemeen  in  zwang  en  neemt  op  feesten  soms  belangrijke 
verhoudingen  aan.  De  mohamedaansche  Sassaks  zijn  op  die  dranken  (in 
hoofdzaak  wijn,  uit  den  arënpalm  getapt)  even  verzot  als  de  Hindoe-Balifirs. 
Dit  gebruik  geeft  echter  geen  aanleiding  tot  liederlijke  tooneelen,  hoogstens 
tot  geanimeerde  gesprekken,  en  kan  dan  ook  niet  als  een  volkszonde  of  als 
een  struikelblok  bij  oeconomischen  vooruitgang  worden  aangemerkt. 

De  veestapel  heeft  in  de  jaren,  voorafgaande  aan  onze  komst,  een  groote 
vermindering  ondergaan;  rooverbenden  slachtten  het  vee  dat  zij  aantroffen; 
verbrande  dorpen  werden  verlaten;  geheele landstreken  bleven  braak  en  onbe- 
heerd; ploegvee  werd  daar  niet  meer  gebruikt;  veeziekten  heerschten  ;  kortom, 
.  de  vroeger  zoo  belangrijke  veestapel  ging  zeer  achteruit.  Na  onze  komst  Is 
dat  veranderd;  de  veestapel  floreert,  al  komt  hier  en  daar  soms  eenige  ziekte 
onder  het  vee  voor.  Men  schat  thans  den  veestapel  zeer  ruw  op  36  000  run- 
deren, 32  000  karbouwen  en  7500  paarden.  Toch  komt  men  nog  vee  te  kort 
en  heeft  er  invoer  plaats.  In  1901  werden  meer  ingevoerd  dan  uitgevoerd 
58  paarden,  2296  runderen,  654  buffels,  338  geiten;  in  1902  70  paarden, 
1591  runderen,  224  buffels,  923  geiten.  Ook  deze  invoer  van  vee  wijst  op  een 
streven  naar  kapitaalvorming  door  de  bevolking  en  is  een  gunstig  verschijnsel. 

Voor  vele  Balineesche  gezinnen  levert  de  varkensfokkerij  een  goede  bron  van 
inkomsten  op  en  niet  zelden  komen  ook  Chineesche  wangkangs  deze  dieren 
opkoopen. 

De  binnenland^che  handel  is  op  het  eiland  zeer  levendig.  Op  de  meeste 
passers  wordt  dagelijks  markt  gehouden.  Heeft  de  import  en  de  export  plaats 
door  handelaren  van  uitheemschen  landaard,  Armeniërs,  Chineezen,  Arabieren, 
Maleiers,  Boegineezen,  de  binnenlandsche  handel  is  geheel  in  handen  van  de 
inheemsche  bevolking,  voor  een  groot  deel  Balineesche  vrouwen,  die  voor 
den  handel  bijzondere  eigenschappen  schijnen  te  hebben.  Zeer  groote  credieten 
worden  haar  door  de  importeurs  verleend.  Men  treft  ze  op  alle  passers  a^n, 
ook  in  de  Sassaksche  streken  en  de  belangrijke  rijsthandel  van  het  eiland  is 
voor  een  groot  deel  in  haar  handen. 

De  uitheemsche  exporteur,  op  de  havenplaatsen  gevestigd,  koopt  derl]st  na 
den  oogst  voor  75,  80,  85  of  90  pekoe  per  kojang;  later  in  April,  d.  i.  ander- 
halve maand  vóór  den  nieuwen  oogst,  wel  voor  105è  108  pekoe,  welke  prijzen 
overeenkomen  met  respectief  f  3.75,  ƒ  4,  ƒ  4.25,  ƒ  4.50,  ƒ  5.25  ^  ƒ  5.40 
per  pikol. 

De  Balische  opkoopsters,  die  op  de  passers  of  aan  de  huizen  der  land- 
bezitters  de  rijst  vaak  In  zeer  kleine  hoeveelheden  opkoopen,  verdienen  ge- 
woonlijk van  25  tot  45  cent  per  pikol,  soms  ook  minder.   Vele  landbouwers 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  43 


bewaren  hun  product,  dat  niet  voor  eigen  gebruik  noodig  is,  totdat  de  rijst- 
prijzen zijn  gestegen,  en  in  't  algemeen  blijlct  bij  al  deze  handelsoperaties, 
dat  de  inlander  van  Lombokdaarvoorzeergeschiktis,  — tenminste  de  vrouwen, 
want  de  mannen  bemoeien  zich  met  den  handel  niet  en  hebben  in  den  regel 
geen  verstand  van  prijzen. 

Wanneer  wij  ten  slotte  de  rekening  opmaken  en  zien,  dat  Ncderlandsch-Indie 
en  indirect  Nederland,  dat  de  gehecle  bevolking  van  Lombok  voordeel  hadden 
bij  de  vestiging  van  het  Nederlandsch  gezag  op  het  eiland,  dan  mag  hier 
gesproken  worden  van  «gelukkig  imperialisme".  Dan  mag  deze  koloniale 
expansie  worden  toegejuicht. 

'Wanneer  dan  ook  de  vreemdeling,  in  staat  om  met  kennis  van  zaken  Ie 
oordeelen,  bij  zijn  bezoek  aan  Lombok  een  warme  hulde  brengt  aan  ons 
bestuur,  dan  is  die  hulde  welverdiend. 

Nederland  heeft  daar  het  bewijs  geleverd,  groot  te  kunnen  zijn  op  koloniaal 
gebied.  Ons  volk  heeft  daar  getoond,  dat  het  als  van  ouds  het  talent  bezit, 
Oostersche  landen  en  volken  te  regeeren.  Moge  het  ook  elders,  waar  de 
omstandigheden  tot  uitbreiding  van  gebied  nopen,  steeds  met  dit  talent  weten 
te  woekeren,  tot  eer  van  Nederland,  de  geregeerden  ten  zegen  I 

De  derde  voordracht^  op  20  December  1906,  werd  gehouden 
door  den  heer  Dr.  J.  Boeke  O,  Lector  aan  de  Rijks  Universiteit 
te  Leiden,  over: 

ËEN   REIS   NAAR   DE   NeD.    WeST-InDISCHE   EILANDEN: 

CuRAQAO,  Aruba,  Bonaire,  enz. 

De  voordracht  had  ditmaal  plaats  in  de  groote  schouwburgzaal 
van  „de  Kroon'*,  die  geheel  met  belangstellenden  (circa  400) 
gevuld  was.  Een  uitgebreide  serie  van  voortreffelijke  lichtbeelden 
werd  vertoond.  Bij  deze  beelden  besprak  Dr.  Boeke,  na  eene 
algemeene  inleiding,  de  verschillende  eigenaardigheden  der  eilanden 
Cura^ao,  Aruba,  Bonaire,  St.  Eustatius,  Saba  en  St.  Martin. 

In  die  inleiding,  waarin  Dr.  Boeke  in  algemeene  trekken  den  indruk  beschreef, 
dien  het  aan  natuurschoon  en  aan  tradities  zoo  rijke  gebied  der  West-Indische 
eilanden  op  hem  maakte,  liet  spreker  allereerst  het  licht  vallen  op  het  groote 
verschil  tusschen  West-  en  Oost-Indië,  vooral  wat  de  ontwikkeling  der  volks- 
kunst en  volksbeschaving  betreft.  Heeft  men  in  Oost-Indië  op  vele  plaatsen 
eeji  aloude,  eenmaal  tot  hoogen  bloei  geraakte,  volkskunst,  die  getuigt  van 
een  eeuwen  lange  ontwikkeling  en  beschaving,  hier  mist  men  beide.  Men 
hoede  zich  de  curiositeiten  die  den  toerist  als  producten  van  de  eigen  kunst 
der  inboorlingen  op  sommige  W.-Ind.  eilanden  worden  te  koop  aangeboden, 
voor  ethnographica  te  houden.  Want  de  oorspronkelijke  bewoners  der  eilanden, 
de  Caraïben,  zijn  voor  het  grootste  gedeelte  verdwenen  ;  wat  van  hun  kunst 
is  overgebleven,  staat  ver  achter  bij   wat  de  oorspronkelijke  bewoners  van 


^)  Dr.  Boeke  werd  ia  1905  door  de  .Vederlandsche  Regeering  uitgezonden 
om  een  onderzoek  in  te  stellen  naar  den  toestand  der  visscherij  op  de  Ned, 
West  Indische  eilanden. 


44  VERSLAG    1906   —   VOORDRACHTEN 

het  vasteland  van  Centraal-Amerlka  ons  hebben  achtergelaten.  De  blanke  be- 
woners van  West-Indie  brachten  hunne  eigene  beschaving,  die  zich  niet  meer 
leende  tot  het  voortbrengen  van  origineele  volkskunst,  mede  van  de  landen 
en  plaatsen,  waar  zij  vandaan  kwamen.  De  zwarten,  voor  het  grootste  gedeelte 
als  slaven  gerecruteerd  uit  de  laagst  staande  volksstammen  van  Afrika,  werden 
in  de  lange  eeuwen  van  slavernij  te  zeer  onderdrukt,  dan  dat  er  van  ontwik- 
keling van  hunne  kunst  sprake  kon  zijn.  Als  illustratie  hiervan  toonde  spreker 
eenige  voorwerpen,  die  In  de  West  als  kunstvoorwerpen  van  de  negers  worden 
verkocht,  doch  die  machinaal  in  New-York  worden  vervaardigd,  en  dan  naar 
de  winkels  in  Trinidad  of  Barbados  worden  gestuurd.  Daarnaast  legde  hij 
eenige  wël  door  de  negers  vervaardigde  voorwerpen  (muziekinstrumenten), 
die  echter  al  een  zeer  weinig  kunstvaardigen  Indruk  gaven. 

Daarna  besprak  Dr.  Boeke  meer  in  bijzonderheden  de  eigenaardigheden  van 
de  reis  naar  Curaqao  en  de  verschillende  havens,  welke  op  die  reis  worden 
aangedaan.  Den  aangenamen  en  frisschen,  typisch  hollandschen  indruk,  dien 
de  haven  van  Willemstad  en  de  stad  zelf  aanbieden,  en  de  hartelijke  en  gast- 
vrije wijze,  waarop  de  vreemdeling  in  deze  hollandsche  kolonie  wordt  ont- 
vangen, liet  spr.  alle  recht  wedervaren.  Met  behulpvan  geprojecteerde  kaarten 
van  de  verschillende  eilanden  en  van  een  aantal  lichtbeelden  van  natuur- 
tafercelen  en  kijkjes  uit  het  leven  der  bewoners,  besprak  hij  vervolgens:  de 
ligging  en  de  natuurlijke  gesteldheid  van  onze  West-Indische  eilanden,  de 
groote  droogte  op  de  Benedenwindsche  eilanden  en  het  eigenaardig  karakter 
van  het  land  tengevolge  van  deze  dorheid  en  den  steeds  in  dezelfde  richting 
waaienden  passaatwind,  den  vroeger  zoo  hoog  ontwikkelden,  doch  nu  achter- 
uitgaanden  handel  van  Curaqao,  de  armoede  op  de  andere  eilanden,  het 
reizen  langs  de  verschillende  eilanden,  om  vervolgens  de  Bovenwindsche 
eilanden  met  hunnen  rijken  plantengroei,  hun  schoone  natuur,  hunne  bewoners, 
geschiedenis  en  tegenwoordigen  toestand  te  beschrijven.  De  vroegere  rijkdom 
van  St.  Eustatius,  de  ,golden  rock",  het  eigenaardige  leven  op  Saba  en  de 
bijzondere  gehechtheid  der  bevolking  aan  die  steile  rots,  de  zoutwinning  op 
St.  Martin,  de  vlsscherij  in  Simsons  Bay-village  met  zijn  blanke  bewoners, 
werden  achtereenvolgens  nagegaan. 

Ter  gelegenheid  der  jaarlijksche  vergadering  van  den  Raad 
(zie  hiervoren,  blz.  5)  is  de  bij  deze  plechtigheid  gebruikelijke 
voordracht  gehouden  door  den  heer  Mr.  J.  H.  Abendanon, 
laatstelijk  Directeur  van  het  Departement  van  Onderwijs,  Eeredienst 
en  Nijverheid  in  Nederlandsch-Indië,  over: 

De  middelen  welke  van  Staatswege  in  het  werk  zouden 

zijn  te  stellen  om  in  de  inlandsche  maatschappij  op 

Java  en  Madoera  nijverheid  en  handel  tot  bloei 

TE   brengen,   en    DAARNAAST   OOK    DE   UITOEFENING 
VAN  KUNST  EN  KUNSTNIJVERHEID  TE  BEVORDEREN. 

Het  relaas  dezer  voordracht,  met  het  daarop  gevolgd  debat, 
is  in  extenso  opgenomen  in  De  Ind,  Merc,  van  24  Juli  1906; 
eenige  opmerkingen  en  aanteekeningen  volgden  in  dat  zelfde 
weekblad  van  2  Oct.  1906.     Ook  in  het  Koloniaal  Weekblad  óqt 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  45 


Ver.   „Oost    en    West"    van  8  Juni  1906  vindt  men  een  verslag 
dezer  voordracht.     Spr.  zeide  o.  a.  het  volgende: 

.Het  was  eene  vriendelijke  gedachte  mij  de  gelegenheid  te  openen  heden 
tot  u  te  spreken.  In  den  aanvang  was  ik  wel  eenlgszins  huiverig  dit  onder- 
werp opnieuw  aan  de  orde  te  stellen.  Maar  de  verzekering  van  Dr.  Greshoff, 
dat  de  belangstelling  er  in  levendig  is,  deed  mij  gemakkelijk  ef  toe  besluiten, 
omdat  de  verwezenlijking  van  wat  tot  nu  toe  niet  veel  meer  is  dan  een  groot 
verlangen,  mij  na  aan  het  hart  ligt.  Dat  verlangen,  gedurende  tal  van  jaren 
gekoesterd,  deed  zich  vooral  gelden,  nadat  ik  in  1904  Java  en  Madoera  bereisd 
had,  met  het  doel  door  samenspreking  en  overleg  te  geraken  tot  voorstellen, 
voor  uitvoering  geschikt  en  gunstig,  resultaat  belovend.  Men  heeft  zich  wel 
eens  vermaakt  over  deze  reis,  wijl  men  het  wat  vreemd  vond  om,  zooals  heel 
geestig  gezegd  werd,  met  3  millioen  rond  te  gaan  en  te  vragen  of  men  ook 
raad  wist  hoe  deze  op  te  maken.  Het  is  heel  goed  «la  note  gaie"  indedingen 

van  ernst  te  brengen,  maar men  moet  na  den  lach  weer  aan  de  zaak 

zelve  denken,  en  dit  is  helaas  door  velen  niet  gedaan.  Die  3  millioen  gulden, 
zij  waren  aangegeven  door  den  toenmaligen  Gou  vemen  r-Oeneraal  Rooseboom ; 
ze  moesten  dus  het  uitgangspunt  zijn,  omdat  daarvan  afhing  of  sommige  denk- 
beelden al  dan  niet  zouden  kunnen  worden  verwezenlijkt.  Zij  zijn  te  weinig 
gebleken;  er  zou  ongeveer  5  millioen  noodig  zijn,  wat  wel  veel  is,  maar  niet 
te  veel,  wanneer  in  het  oog  wordt  gehouden,  dat  de  belangen  van  28  millioen 
menschen  er  bij  betrokken  zijn,  en  de  Inlandsche  nijverheid  eigenlijk  van 
den  grond  moet  worden  opgebouwd.  Het  is  voor  de  schatkist  ook  niet  buiten- 
sporig bezwarend,  want  de  uitgaven  zullen  dienen  voor  minstens  een  vijftal 
jaren,  en  een  gedeelte  zal  tot  de  schatkist  terugkeercn  na  gestrekt  te  hebben 
tot  credietverleening  op  straks  aan  te  geven  wijze. 

Hoe  ik  mtj  den  opzet  denk,  moge  nu  worden  geschetst. 

BI)  de  in  Indie  gevoerde  besprekingen  achtten  sommigen  voldoende :  de  op- 
richting van  groote  fabrieken  onder  Europeesche  leiding,  waar  de  Inlander 
als  werkman  plaatsing  zou  vinden.  Op  zichzelf  bestaat  tegen  dergelijke 
inrichtingen  geen  bezwaar.  Het  komt  mij  echter  voor,  dat  hierin  niet  de 
oplossing  te  vinden  is  voor  de  vraag  die  ons  thans  bezig  houdt,  omdat  groote 
fabrieken  beperkt  blijven  tot  een  betrekkelijk  kleine  omgeving;  maar  vooral 
ook,  omdat  er  naar  gestreefd  dient  te  worden  om  den  Javaan  tot  meer  zelf- 
standigheid in  het  werken  op  te  wekken  dan  te  bereiken  is  voor  fabrieks- 
werklieden.  Eindelijk  zou  de  finantieele  Slaatshulp.  dan  meer  strekken  in  het 
belang  van  den  Europeeschen  industrieel,  wat  het  doel  geheel  zou  dt  en 
missen. 

Men  versta  mij  niet  verkeerd;  ik  ben  geenszins  afkeerig  van  Europeesche 
industrie  in  IndiS ;  ik  erken  gaarne  dat  ze  een  groot  belang  vertegenwoordigt 
en  waar  noodig  en  mogelijk  aanspraak  mag  maken  op  steun. 

Maar  nu  is  de  Inlandsche  nijverheid  aan  de  orde,  en  dan  brengt  de  billijkheid 
mede  om  haar  flink  te  helpen  zonder  bijbedoeling  om  ook  iets  ten  bate  te 
doen  komen  van  de  Europeesche  gemeente. 

Men  bedenke  vooral  hoe  klein  tot  heden  het  aandeel  geweest  is  dat  den 
Javaan  is  toebedeeld  uit  al  de  schatten  door z/J/i  werken  verkregen.  Beschouwt 
men  de  zaak  geheel  objectief  van  dit  standpunt,  dan  schijnt  de  gevolgtrekking 
voor  de  hand  te  liggen,  om  althans  in  den  aanvang,  kracht  te  zoeken  in  de 
kleine  industrie  en  de  huisvlijt,  om  zeer  velen  te  doen  deelnemen  aan  de 
pogingen  tot  voortbrenging,  en  die  pogingen  over  groote  uitgcstrektheden  te 
doen  werken.  DAn  eerst  kan  geschieden  wat  voor  den  Inlander  meer  en  meer 
dringt,  nl.  dat  de  tijd,  die  niet  voor  den  landbouw  noodig  is«  ten  nutte  wordt 


46  VERSLAG    1906  —  VOORDRACHTEN 


gemaakt  aan  verschllleild  bedrijf.  Voor  sommigen  zal  dit  als  eenig  middel 
van  bestaan  wezen,  hetzij  omdat  zij  geen  deel  nemen  aan  den  landbouw, 
hetzij  wijl  het  ambacht  of  het  kunstwerk  zelf  algeheele  toewijding  eischt. 
Voor  anderen  ontstaat  gelegenheid  eenige  uren  van  den  dag  te  besteden  aan 
werkzaamheden  die  een  niet  te  versmaden  bijslag  zullen  leveren  bij  hetgeen 
de  landbouw  opbrengt.  Voor  allen  zal  het  gevolg  zijn  een  opbloeien  van 
welvaart  door  een  intensief  gebruik  van  den  tijd,  een  sterker  worden  In 
oeconomische  draagkracht. 

De  kleine  nijverheid,  en  meer  bepaalddehulsvlljt,  ze  hebben  een  opvoedende 
kracht,  en  er  ligt  Iets  Ileflijks  In,  dat  ouderen  en  jongeren  van  hetzelfde  gezin 
kunnen  samenwerken.  Ik  hoorde  kort  geleden  den  bekenden  FerrI  bij  gelegen- 
heid van  het  congres  van  crimineele  anthropologle  te  Turijn  terecht  er  op 
wijzen,  hoe  het  leven  in  de  groote  fabrieken  met  hun  geraas,  stof  en  rook  den 
arbeider,  materieel  en  Intellectueel,  In  een  veel  ongunstiger  toestand  brengt, 
terwijl  hij  ook  zoo  weinig  kan  doen  voor  de  opvoeding  van  zijne  kinderen, 
die  aan  zich  zelf  overgelaten,  tot  allerlei  verkeerde  handelingen  vervallen. 
De  omstandigheden  kunnen  er  toe  leiden,  dat  het  stelsel  van  groote  fabrieken 
niet  te  ontgaan  Is,  maar  zoolang  dit  niet  het  geval  Is,  bepale  men  zich  tot 
het  kleinere,  dat  toch  groote  resultaten  kan  hebben.  Nergens- beter  dan  in 
Japan  kan  men  zich  hiervan  overtuigen,  waar  de  werkplaatsen  over  het  algemeen 
onaanzienlijk  zijn,  zelfs  voor  kunstwerken  als  elders  In  paleis-fabrieken  worden 
voortgebracht.  0(^  Is  het  opmerkelijk  hoe  groote  instellingen,  als  bijv.  een 
uitgebreide  borstelfabriek  te  Osaka,  honderden  werklieden  tellen,  die  slechts 
In  zooverre  met  de  fabriek  In  betrekking  staan  dat  zij  hun  te  huls  met  de 
hand  of  met  kleine  machines  vervaardigd  werk  dagelijks  komen  inleveren  tegen 
een  vooraf  overeengekomen  betaling.  Met  het  kleine  aanvangende,  kan  men 
langzamerhand  komen  tot  het  grootere. 

Het  is  wellicht  niet  overbodig  in  het  voorbijgaan  uitdrukkelijk  op  te  merken, 
dat  de  bedoeling  niet  kan  noch  mag  zijn  om  de  nijverheid  te  verheffen  ten 
koste  van  den  landbouw.  Deze  laatste  Is  en  blijve  een  groote  bron  van  In- 
komsten. Daarnaast  is  echter  plaats  voor  een  krachtig  nijverheldsleven,  omdat 
door  het  groot  aantal  inwoners  van  Java  en  Madoera  niet  allen  meer  een 
bestaan  kunnen  vinden  in  den  landbouw,  en  deze  laatste  tijd  en  gelegenheid 
schenkt  om  hand  aan  hand  te  gaan  met  nijverheid.  Het  zal  dan  ook  straks 
blijken  hoe  aan  sommige  landbouwproducten  een  groote  rol  wordt  toegedacht 
bij  de  uitvoering  van  het  n  ij  verheidsprogramma,  en  hoe  ook  in  de  toekomst 
de  landbouw  onmisbaar  zal  zijn  voor  vele  Industrieele  ondernemingen. 

De  groote  moeilijkheid  voor  Soendanees,  Javaan  en  Madoerees  om  tot  nijver- 
heid te  geraken,  ligt  vóór  alles  In  deze  omstandigheden:  hij  bezit  geen  kapitaal, 
en  zijn  kennis  is  gebrekkig.  Wil  hij  zich  credlet  verschaffen,  dan  valt  hem 
dit  niet  moeilijk;  soms  wordt  het  opgedrongen,  maar  het  gaat  gepaard  met  zulke 
bezwarende  voorwaarden,  dat  hetgeen  in  den  aanvang  heel  vriendelijk  leek, 
ten  slotte  een  ramp  blijkt  te  zijn,  waardoor  menig  gezin  te  gronde  gaat;  niet 
alleen  door  de  woekerrente,  maar  tevens  door  de  bedongen  wijze  van  afdoening, 
bestaande  in  levering  van  hetgeen  land  en  hand  opbrengen:  een  afdoening, 
die  ten  gevolge  heeft,  dat  het  hardste  werken  onvoldoende  Is  om  de  schuld  te 
delgen,  waardoor  alle  prikkel  tot  arbeid  uitdooft.  De  schuldenaar  wordt  dan 
lijfeigene. 

Wanneer  men  ziet  welke  gevolgen  het  credietwezen  In  de  Inlandsche  maat- 
schappij met  zich  brengt,  zou  men  geneigd  zijn  terneenen  dat  het  een  instelling 
is  uit  den  booze.  En  toch,  hoe  weinigen  kunnen  bulten  credlet.  Het  Is  dan 
ook  in  IndiK  reeds  erkend,  dat  hierin  verandering  noodzakelijk  is. 

Er  zijn   vereenigingen  tot  stand  gekomen,  die  zich  ten  doel  stellen  gelden 


VERSLAG    1906   —  VOORDRACHTEN  47 


te  verstrekken  voor  de  uitoefening  van  den  landbouw  tegen  een  weliswaar 
hooge  rente,  gewoonlijk  1  pCt.  's  maands,  maar  oVerigens  vrij  van  de  euvels 
aan  het  crediet  anders  eigen.  Er  valt  ook  te  wijzen  op  crediet-Instellingen 
van  den  Inlander  zelven,  de  zoogenaamde  desa-loemboengs,  rij8t-8Churen,die 
van  wege  de  dorpsgemeenschap  worden  opgericht  om  de  deelhebbers  in  moeilijke 
oogenblikken  bij  te  springen. 

De  uitkomsten  zijn  werkelijk  verrassend,  en  het  zij  met  genoegen  gezegd, 
de  Inlander  toont  zich  hierbij  een  trouwhartige  debiteur. 

Ook  het  Gouvernement  van  Ned.-Indië  heeft  weleens  geldelijke  hulp  ver- 
leend in  tijden  van  veeziekte,  watersnood  en  misoogst,  met  verplichting  tot 
terugbetaling,  en  er  is  door  de  overgroote  meerderheid  terugbetaald. 

Waar  nu  er  naar  gestreefd  wordt  in  een  korten  tijd  groote  uitkomsten  te 
verkrijgen,  komt  het  onmisbaar  voor,  dat  van  Regeeringswege  krachtig  geholpen 
wordt  door  verstrekking  van  kapitaaltjes  in  geld,  in  werktuigen,  machinerieën 
en  materiaal,  met  voorwaarde  dat  de  terugbetaling  geschiede  in  met  overleg 
vastgestelde  termijnen,  en  met  maatregelen  tot  wering  van  misbruik. 

De  hulp  strekke  echter  niet  alleen  voor  eene  installatie  bij  de  verschillende 
ambachten,  maar  hebbe  ook  bepaald  ten  doel,  om  waar  doorvroegere  woeker- 
leeningen  knellende  banden  zijn  ontstaan,  die  de  opleving  van  het  bedrijf 
belemmeren,  de  aflossing  mogelijk  te  maken. 

Men  heeft  dit  denkbeeld  bestreden  met  het  argument,  dat  de  aldus  bevrijde 
debiteur  zich  haasten  zou  wederom  woekerschulden  aan  te  gaan,  in  de  hoop 
opnieuw  geholpen  te  zullen  worden.  Het  zou  inderdaad  kunnen  voorkomen, 
maar  te  verwachten  is  het  niet.  vooral  wanneer  vooraf  bij  de  hulpverleening 
gewezen  wordt  op  het  doel  en  het  betoonde  vertrouwen.  De  Javaan  heeft  ook 
gevoel  voor  vrijheid,  en  iemand,  die  eenmaal  dt  folteringen  van  woeker- 
schulden heeft  doorleefd,  komt  niet  licht  er  toe  zich  opnieuw  daaraan  te 
onderwerpen. 

En  al  moge  het  somtijds  voorkomen  dat  de  maatregel  faalt  door  zwakheid 
van  enkelen,  dit  mag  voor  den  Staat  geen  reden  zijn  om  zijne  hulp  te  ont- 
houden, waar  op  den  voorgrond  staat,  dat  zonder  die  hulp  ingrijpende  verbetering 
van  den  oeconomischen  toestand  niet  mogelijk  is.  Men  kan  niet  arbeiden, 
zoolang  men  gekluisterd  is;  men  kan  geen  bedrijf  tot  nieuw  leven  wekkeii 
zoolang  men  machteloos  is  om  het  hoofd  op  te  heffen. 

Intusschen  niet  alleen  geld  kan  den  Inlander  op  den  goeden  weg  helpen. 
Daartoe  zijn  ook  noodig  degelijke  machinerieën  en  werktuigen,  die  hem  in 
staat  moeten  stellen  in  veel  korteren  tijd  te  verkrijgen,  wat  nu  eerst  na  lang 
tobben  wordt  bereikt. 

Wanneer  nü  van  werktuigen  sprake  is  In  de  Inlandsche  maatschappij,  toont 
men  u  versleten  dingen,  die  slechts  in  de  verte  beantwoorden  aan  het  doel. 
En  als  machinerie?  Kinderlijk  eenvoudig  tuig,  dat  zelf  verzonnen,  en  als 
zoodanig  werkelijk  vernuftig,  geen  tiende  bere  kt  van  hetgeen  een  behoorlijk 
samengestelde  machine  in  staat  is  te  leveren.  Het  is  wel  niet  ondienstig  hier 
op  te  merken,  dat  met  .machines"  niet  In  de  eerste  plaats  gedacht  wordt  aan 
uitgebreide  fabrieks-installaties,  maar  vooral  aan  eenvoudige  door  één  persoon 
of  door  enkele  personen  In  beweging  te  brengen  hulpmiddelen  van  metaal  of 
hout,  in  elkander  gezet  naar  de  regelen  der  techniek.  Daarnaast  kan  echter 
ook  gedacht  worden  aan  meer  samengestelde  machinerieën,  geschikt  voor 
zoodanige  bedrijven,  die  door  eene  vereeniging  van  personen  voor  gezamenlijke 
rekening  uitgeoefend,  goede  resultaten  beloven. 

Aan  deze  werktuigen  en  machinerieën  helpe  de  Staat  den  Inlander,  met 
dien  verstande,  dat  de  waarde  daarvan  In  oordeelkundig  vastgestelde  termijnen 
terugbetaald  worde. 


48  VERSLAG    IQO6   —   VOORDRACHTEN 


Waarom  deze  hulp  noodig  is,  wijst  zjcli  van  zelf  aan.  De  Inlander  is  niet 
bekend  met  hetgeen  op  dit  gebied  te  verkrijgen  is,  en  zoo  hij  er  al  van  gehoord 
heeft,  hij  kent  niet  den  weg  dien  moet  worden  ingeslagen  om  het  zich  aan  te 
schaffen,  en  ten  slotte  hij  mist  de  middelen  om  dit  te  doen:  en  vraagt  hij 
crediet,  dan  mislukt  zijn  geheele  streven,  omdat  hij  den  woeker  ten  prooi 
valt,  zooals  reeds  geschetst  werd.  Van  Regeeringswege  daarentegen  kan  door 
deskundigen  rondgezien  worden,  overal  waar  iets  goeds  zich  doet  vermoeden: 
er  kunnen  proef  werkingen  worden  bijgewoond,  waardoor  een  goede  keuze 
gewaarborgd  is. 

Hetzelfde  geldt  voor  de  verkrijging  van  materiaal  (hout,  ijzer,  koper,  staal, 
tin,  steenkool,  zout,  enz.),  wat  men  zich  thans  alleen  tegen  buitensporig 
hooge  prijzen  kan  aanschaffen,  hetgeen  dan  op  afrekening  gaat,  met  de  euvelen 
daaraan  eigen. 

Vooral  de  verstrekking  van  hout  en  zou/,  ware  op  niet  omslachtige  wijze 
tegen  veel  lageren  prijs  dan  thans  nog  betaald  moet  worden,  mogelijk  te 
maken.  In  1905  is  reeds  op  vrijgeviger  wijze  dan  vroeger  hout  verkrijgbaar 
gesteld  o.a.  voor  den  scheepsbouw,  maar  men  ga  nog  verder,  en  kome,  zooals 
ook  wenschelijk  wordt  geaclit  door  de  Welvaart-commissie,  tot  de  oprichting 
van  doelmatig  gekozen  houtstapelplaatsen.  Wat  het  zout  betreft,  ofschoon 
door  het  Opperbestuur  reeds  in  beginsel  is  beslist,  dat  dit  ten  behoeve  van 
de  visscherij  tegen  belangrijk  lageren  prijs  beschikbaar  zal  worden  gesteld, 
aarzelt  men  in  IndiC  tot  de  uitvoering  over  te  gaan,  omdat  nog  geen  maat- 
regelen zijn  getroffen  tot  bescherming  van  het  bestaande  monopolie.  Het 
spreekt  van  zelf  dat  het  verstrekken  van  zout  tegen  lageren  prijs  schade 
voor  de  schatkist  tengevolge  zal  hebben.  Het  gaat  echter  om  een  groot  doel, 
en  dan  moet  heengestapt  worden  over  dit  bezwaar.  Het  zou  m.  i.  gewenscht 
zijn  ook  de  andere  materialen  welker  verstrekking  noodig  blijkt,  beschikbaar 
te  stellen  in  de  nabijheid  van  de  plaatsen  waar  de  bedrijven  worden  uitge- 
oefend die  men  helpen  wil.  Behalve  geld,  machinerieën,  werktuigen  en  materiaal 
zijn  ook  noodig  voorlichting  en  leiding,  waarover  straks  nader. 

Zooeven  werd  melding  gemaakt  van  vereenigingen  van  personen  voor 
gemeenschappelijke  rekening  handelende.*  Niet  krachtig  genoeg  zal  kunnen 
worden  aangedrongen  op  de  totstandkoming  van  dergelijke  vereenigingen,  en 
het  zou  wellicht  goed  zijn  dergelijke  aaneensluiting  als  voorwaarde  te  stellen 
voor  bedrijven  als  kalkovens,  cementfabrieken,  steenbakkerijen  enz.  Door  de 
te  sluiten  overeenkomst  met  zorg  te  formuleeren  en  gedrukt  in  de  landstaal 
te  brengen  onder  het  bereik  van  belanghebbenden,  werkt  de  Staat  ook  mede 
aan  het  tot  stand  komen,  waartoe  verder  in  het  leven  te  roepen  ware  een 
eenvoudig  Inlandsch  notariaat,  door  het  bevoegd  verklaren  van  districts-  en 
onderdistrictshoofden  om  acten  te  verlijden,  waaraan  de  kracht  van  authentieke 
wordt  toegekend.  De  groote  kracht,  die  de  Chineezen  in  IndiS  ontwikkelen 
op  het  gebied  van  handel  en  nijverheid,  heeft  tot  grondslag  de  kongsi,  de 
coöperatie.  En  niet  alleen  de  Chineezen;  ook  van  Europeesche  zijde  in  Indië, 
in  Europa,  overal,  ondervindt  men  de  goede  gevolgen  van  de  aaneensluiting, 
van  de  bijeenbrenging  van  kapitaal  en  krachten. 

Of  voor  de  in  geld,  werktuigen  en  materiaal  te  verstrekken  hulp  rente 
berekend  moet  worden,  is  een  vraag,  waarop  m.  i.  een  ontkennend  antwoord 
past,  omdat  hierdoor  te  duidelijker  in  het  licht  treedt  de  onzelfzuchtigheid 
van  den  maatregel. 

Laat  ons  thans  eenige  beschouwingen  wijden  aan  het  onderwijs,  en  aan  de 
verschillende  opleidingswijzen. 
Wat  het  lager  onderwijs  betreft,  het  eenvoudigst  is  u  even  voor  te  lezen  de 


VERSLAG    1906   —  VOORDRACHTEN  49 


vijf  volzinnen,  voorlcomende  in  mijne  voorstellen,  onlangs  op  verzoek  vanden 
Minster  van  Koloniën  ingediend.  Zij  luiden  als  volgt : 

1.  Het  aantal  Indische  scholen  wordt  belangrijk  vermeerderd,  door  zooveel 
mogelijk  in  alle  districts-  en  onderdistricts-hoofdplaatsen  gelegenheid  te  openen 
tot  het  ontvangen  van  lager  onderwijs. 

2.  Behalve  het  gebruikelijk  onderwijs  in  lezen,  schrijven  en  rekenen,  wordt 
gestreefd  naar  oefening  van  oog  en  hand  door  teekenen,  vlechten,  snijden  en 
boetseeren  van  eenvoudige  voorwerpen,  welke  de  Inlandsche  maatschappij  van 
nut  kunnen  zijn,  dan  wel,  voor  afzet  daarbuiten  in  aanmerking  komen. 

3.  Bij  het  onderwijs  worden  schoolplaten  gebezigd  met  duidelijke  voorstel- 
lingen van  verschillende  bedrijven,  de  daarbij  gebezigde  werktuigen  en  de  te 
vervaardigen  voorwerpen,  i) 

4.  Ten  behoeve  van  hen  die  deelnemen  aan  het  ambachtsonderwijs  zullen 
namiddagcursussen  bestaan  voor  het  lezen,  schrijven,  rekenen  en  teekenen. 

5.  Waar  hiertoe  geneigdheid  bestaat,  worden  afzonderlijke  scholen  opgericht 
voor  Inlandsche  meisjes,  waar  onderwijs  wordt  gegeven  in  lezen,  schrijven, 
rekenen,  teekenen,  batikken,  weven,  vlechten,  haken,  borduren,  knippen  en 
naaien. 

Wat  aangaat  het  onderwijs  voor  meisjes,  dat  bieraan  behoefte  bestaat  blijkt 
wel  het  sterkst  uit  de  omstandigheid,  dat  velen  de  scholen  voor  jongens 
bezoeken  en  dat  anderen,  waar  dit  onmogelijk  is,  naar  de  Eu ropeesche  meisjes- 
scholen worden  gezonden.  Afzonderlijke  inlandsche  meisjesscholen  zijn  er 
van  gouvernementswege  nog  niet. 

Ten  aanzien  van  het  technisch  onderwijs  valt  te  onderscheiden  tusschen  de 
opleiding  tot  ambachten  en  die  tot  uitoefening  der  kunstnijverheid. 

In  de  evenbedoelde  formuleering  is  hieromtrent  het  volgende  gezegd: 

A,  Opleiding  tot  ambachten  geschiedt: 

1 .  in  een  bij  den  artillerie-constructiewinkel  te  Soerabaja  op  te  richten  school ; 

2.  in  de  ateliers  der  Staatsspoorwegen  te  Bandoeng,  Poerworedjo,  Madioen, 
Soerabaja  en  Djember,  dan  wel  in  scholen  aan  die  ateliers  verbonden ; 

3.  in  de  werkplaatsen  van  den  waterstaat; 

4.  in  gemeenschappelijke  .werkplaatsen,  waar  voor  gezamenlijke  rekening 
wordt  gewelkt,  onder  leiding  van  een  der  in  overleg  met  elkander  te  kiezen 
deelgenooten. 

5.  in  reeds  bestaande  dan  wel  van  Regeeringswege  op  te  richten  werk- 
plaatsen, waar  bekwame  werkbazen  met  de  vorming  van  ambachtslieden  worden 
belast  tegen  vaste  maandelijksche  belooning,  dan  wel  met  toekenning  van 
een  premie  voor  eiken  gevormden  leerling. 

6.  in  cursussen  te  geven  door  van  elders  geroepen  bekwame  werklieden 
onder  genot  van  eene  toelage  en  vergoeding  van  reiskosten. 

B.  Kunstnijverheid. 

\.  Tot  het  verkrijgen  van  goed  onderlegde  voorgangers  in  vakken  van 
kunstnijverheid,  hoofdzakelijk  de  bewerking  van  hout  en  onderscheidene 
metalen,  worden  ongeveer  twintig  reeds  op  dat  gebied  werkzame  Inlanders 
op  Staatskosten  in  de  gelegenheid  gesteld  een  afzonderlijken  cursus  te  volgen 
aan  de  Kunstnijverheidsschool  te  Haarlem. 

2.  Overigens  wordt  de  uitoefening  van  kunstnijverheidsvakken  bevorderd 
op  de  wijze  bij  A,  4e.,  5e.  en  6e.  omschreven. 

Mede  is  de  wenschelijkheid  uitgesproken  Ie.  dat  worde  voorbereid  de  ves- 
tiging in  Indie  van  eene  Inlandsche  middelbare  school  van  technische  vakken; 


1)    Van   dergelijke   japansche   schoolplaten    bezit    het  Koloniaal  Museum 
eene  fraaie  verzameling. 


50  VERSLAG    1906    —  VOORDRACHTEN 


2e.  dat  jaarlijks  aan  een  vijftal  Inlandsclie  jongelieden  van  bijzonderen  aanleg 
gelegenheid  wordt  gegeven  op  Staatskosten  opgeleid  te  worden  aan  de  Tech- 
nische Hoogeschool  te  Delft,  dan  wel  aan  eenige  inrichting  van  onderwijs  in 
kunstnijverheid. 

Ook  aan  het  kunstonderwijs t  naast  dat  in  kunstnijverheid,  is  gedacht  met  de 
woorden:  .De  Inlanders,  die  bijzonderen  aanleg  blijken  te  bezitten  voor 
eenige  kunst,  worden  van  Staatswege  in  de  gelegenheid  gesteld  zich  verder 
te  ontwikkelen,  hetzij  in  Ned.-IndiC,  hetzij  daarbuiten". 

En  ten  slotte  nog  het  handelsonder  wijs.  Hieromtrent  is  gezegd: 

1 .  Te  Semarang  wordt  opgericht  eene  handelsschool  ten  behoeve  van  Inlanders 

2.  Het  onderwijs  wordt  naar  gelang  van  omstandigheden  gegeven  in  het 
Nederlandsch  of  in  het  Malelsch. 

3.  Aan  de  school  wordt  verbonden  een  avondcursus  voor  het  aanleeren 
van  de  Nederlandsche  tai^l. 

Het  geven  van  handelsonderwijs  wordt  door  sommigen  als  onnoodig  beschouwd, 
omdat  de  bevolking  daarvoor  niet  rijp  zou  zijn.  Dit  beweren  komt  mij  onjuist 
voor,  omdat  de  Inlander  geschiktheid  getoond  heeft  voor  zooveel  andere 
zaken,  die  hem  vroeger  vreemd  waren.  Het  zou  onwaarschijnlijk  zijn,  indien 
28  millioen  menschen  in  dit  opzicht  afweken  van  het  overige  dermenschheid. 
Wël  waar  is  het,  dat  tot  dusver  weinig  handelsgeest  aan  den  dag  is  gelegd, 
maar  dit  verschijnsel  is  gemakkelijk  te  verklaren  door  de  afzondering  waarin 
de  Javaansche  maatschappij  is  gebleven.  Handel  gaat  gepaard  met  wereld' 
kennis,  en  deze  ontbreekt  nog.  Handel  is  ook  een  durft  wat  de  Javaan  zich 
nog  eigen  moet  maken.  Het  beste  bewijs  voor  dit  beweren  is  het  voorbeeld 
van  den  Maleier  en  den  Makasaar,  om  slechts  deze  twee  te  noemen,  die  niet, 
gelijk  de  Javaan,  altijd  door  voor  anderen  hebben  moeten  arbeiden  en  even- 
min genoodzaakt  waren  tot  verwaarloozing van  eigenbelangen.  Handelskennis 
is  overigens  onmisbaar,  want  zal  de  nijverheid  bloeien,  dan  Is  een  goede 
afzet  noodzakelijk,  en  blijft  deze  uitsluitend  in  handen  van  Europeaan  en 
vreemden  Oosterling,  dan  wordt  het  doel  om  de  bevolking  tot  een  hoogerpeil 
van  welvaart  te  brengen  niet  bereikt. 

Een  goede  afzet,  zie  hier  inderdaad  een  voorname  factor  voor  het  opleven 
van  de  nijverheid.  Voor  dien  afzet  kan  veel  worden  gedaan,  door  de  kosten, 
drukkende  op  het  vervoer  van  goederen  langs  de  Staatsspoorwegen,  belangrijk 
te  verlagen,  en  door  het  vervoer  over  particuliere  spoor-  en  tramwegen  en 
op  stoomschepen  bepaaldelijk  ook  naar  Nederland  en  vreemde  landen,  door 
middel  van  subsidies  te  doen  dalen.  Verder  door  bij  gelegenheid  van  jaar- 
markten en  tentoonstellingen  in  Ned.-Indie  ook  voor  het  personenverkeer 
een  lager  tarief  te  doen  gelden. 

De  Jaarmarkten  zouden  jaarlijks  zooveel  mogelijk  in  elk  gewest  van  Java  en 
op  Madoera  zijn  te  houden,  van  alles  wat  door  de  Inlandsche  nijverheid  en 
kunstnijverheid  wordt  voortgebracht.  Wordt  dan  gezorgd  voor  een  goede 
uitstalling,  voor  leiding  en  voor  premiën  en  feestelijkheden,  dan  komen  velen 
met  hunne  waren  en  tevens  tal  van  koopers. 

Tentoonstellingen  zouden  om  de  vijf  jaren  zijn  te  houden  op  een  der 
hoofdplaatsen,  Batavia,  Semarang  of  Soerabaja.  Zij  zouden  tevens  dienstbaar 
kunnen  zijn  tot  het  bijeenbrengen  van  voorwerpen  uit  andere  deelen  van  den 
Archipel  en  uit  vreemde  koloniën,  alsmede  van  toestellen  en  werktuigen  en 
het  daarmede  vervaardigde  uit  andere  landen. 

De  Inlandsche  voortbrengselen  zouden  ook  in  het  buitenland  zijn  bekend 
te  maken  door  modellen,  stalen  en  monsters  toe  te  zenden  aan  de  Kamers 
van  Koophandel,  aan  Musea,  en  Consulaten  in  den  vreemde. 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  51 


Voor  de  bekendheid  op  Java  en  Madoera  zelf,  komen  in  aanmerking  markt- 
loodsen,  monsterlokalen,  toonkasten  op  groote  stations  en  in  hotels,  de  uitgave 
van  een  advertentieblad  bevattende:  in  het  Malcisch,  Javaansch,en  zoo  noodig 
ook  Soendaneesch  en  Madoereesch,  aankondigingen  van  te  krijgen  en  van 
gewenschte  producten  met  aanduiding  van  naam,  plaats,  prijs  en  hoeveelheid  ; 
alle  nuttige  wenken  op  het  gebied  van  nijverheid;  berichten  omtrent  nieuwe 
of  verbeterde  werktuigen;  vermelding  van  afzetplaatsen ;  illustraties  van 
werktuigen  en  voortbrengselen;  bekendmaking  van  gewenschte  en  open 
gevallen  plaatsingen. 

Ook  het  oprichten  van  winkels  en  de  uitbreiding  van  de  rondventing  ver- 
dienen aanmoediging. 

Er  is  in  dit  verband  nog  iets  waarop  uitdrukkelijk  gewezen  dient  te  worden. 

*s  Lands  dienst  vereischt  tal  van  leveringen,  terwijl  ook  allerlei  transporten 
van  Oouvernementsreizigers,  goederen,  gelden  enz.  noodig  zijn.  De  hieruit 
voortvloeiende  winsten  ontgaan  den  Inlander  bijna  geheel,  terwijl  toch 
ongeveer  alles  door  hem  verricht  wordt.  Het  zou  billijk  zijn  er  naar  te  streven 
hetgeen  mogelijk  is  in  handen  te  brengen  van  de  bevolking.  Hiertoe  is  noodig: 
Ie  verstrekking  van  kapitaal  in  voorschot;  2e  door  het  geven  van  voorlichting 
ingeval  van  aanbesteding  omtrent  de  wijze  van  inschrijving,  de  voorbereiding 
en  de  uitvoering;  3e  door  de  verelschte  leiding,  indien  eenig  transport  of 
eenige  leverantie  door  het  Gouvernement  in  eigen  beheer  geschiedt. 

Tegen  dit  denkbeeld  is  het  bezwaar  aangevoerd,  dat  het  niet  aangaat  den 
Inlander  te  bevoorrechten  boven  andere  categorieën  van  ingezetenen.  De  zaak 
is  dat  nu  de  andere  categorieën  bevoorrecht  ziin,  waarvan  het  gevolg  is  dat 
de  Inlandsche  bevolking  als  uitvoerders  van  den  wil  der  -  meestal  Chineesche  — 
aannemers  voor  een  hongerloon  moeten  werken. 

Het  is  een  verblijdend  teeken  dat  de  Indische  Regeering  reeds  eenige  malen 
het  nut  van  dezen  maatregel  heeft  beaamd,  door  in  het  belang  der  Inlandsche 
nijverheid  te  bepalen  dat  sommige  transporten  in  eigen  beheer  zouden  worden 
bewerkstelligd. 

Thans  komen  wij  tot  eem  onderwerp,  dat  in  belangrijke  mate  zal  kunnen 
bijdragen  om  den  afzet  te  bevorderen,  en  daardoor  tevens  den  stoot  zal  geven 
aan  het  produceeren  van  hetgeen  op  de  wereldmarkt  als  waardevol  wordt 
aangemerkt.  Het  betreft  het  denkbeeld,  dat  de  Inlandsche  producent  sommige 
daarvoor  vatbaar  geachte  handelsartikelen  den  Staat  leverc  tegen  een  telkens 
vooraf  vast  te  stellen  met  de  markt  rekening  houdend  bedrag,  terwijl  de  Staat 
dan  zorgt  voor  den  verkoop  te  Batavia,  Semarang  en  Soerabaja,  dan  wel  in 
Nederland,  in  het  openbaar  of  bij  inschrijving,  tenzij  met  bepaalde  handels- 
huizen overeenkomsten  van  levering  zijn  aan  te  gaan.  Voor  deze  wijze  van 
verhandeling  zouden  vooral  in  aanmerking  komen  vezelstoffen,  cassavemeel  en 
eenige  oliesoorten. 

Het  zou  doelloos  zijn,  maar  vooral  ook  onbillijk,  om  aan  te  moedigen  tot 
nieuwe  bedrijven,  dan  wel  tot  belangrijke  uitbreiding  van  bestaande,  zonder 
tevens  een  afzetgebied  te  openen,  dat  goede  winsten  verzekert.  Neenl  indien 
de  Staat  werkelijk  het  belang  van  den  Javaan  wil  bevorderen,  dan  wijze  hij 
hem  voor  de  inlevering  den  weg  naar  niet  ver  afgelegen  Gouvernemenfs- 
pakhuizen,  o.  a.  die  waar  koffie  ingekocht,  dan  wel  zout  verkocht  wordt.  De 
opiumverkoopplaatsen  blijven  hier  buiten,  om  den  schijn  te  vermijden  van  te 
willen  terugnemen  wat  even  te  voren  gegeven  werd. 

De  gedachte  overigens,  dat  de  Staat  producten  inkoopt  om  die  weder  te 
verkoopen,  bevat  niets  vreemds,  wanneer  men  slechtsbedenkt,dat  van  Staats- 
wege reeds  verkocht  worden  tin,  kina,  koffie,  opium  en  zout,  welke  artikelen 
ook  vooraf  Ingekocht  dan  wel  gewonnen  worden. 


62  VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN 


Naast  de  ambtenaren,  van  wie  de  leiding  zal  moeten  uitgaan,  behooren 
anderen  te  worden  aangewezen  voor  de  uitvoering  der  verschillende  voor- 
stellen, bepaaldelijk  voor  de  credtctverstrekkingen.  Ter  zake  is  in  overweging 
gegeven  de  instelling  van  ambtelijke  o/</e«///if5-co/n/n/s5/fs.  Men  heeft  hiertegen 
bezwaren  geopperd,  waarvan  het  voornaamste  is:  gebrek  aan  tijd  van  de 
ambtenaren  van  het  Binnenl.  Bestuur.  Men  wenschte  alles  over  te  laten  aan 
afdeelingsbanken,  die  met  een  bijeengebracht  kapitaal,  aangevuld  door  Staats- 
subsidie, crediet  zouden  verleenen  tegen  een  rentestandaard  van  ongeveer 
12  pet.  Een  Europeesch  secretaris  zou  het  loopende  werk  verrichten.  Dit 
denkbeeld  wordt  o.  a.  voorgestaan  door  de  Welvaart-commissie. 

Het  zou  m.i.  te  betreuren  zijn,  indien  de  Regeering  zich  door  het  argument 
der  overlading  van  werkzaamheden  van  de  ambtenaren  van  het  Blnnenlandsch 
Bestuur  liet  afschrikken,  want  niemand  kan  beter  dan  deze  categorie  van 
ambtenaren  beoordeelen,  wie  geholpen  moet  worden  en  op  welke  wijze  dit 
behoort  te  geschieden.  Waar  tot  dusver  met  de  landbouwcredietbanken  succes 
behaald  werd,  is  d't  uitsluitend  te  danken  aan  de  bemiddeling  van  het 
Bestuur. 

Het  is  niet  te  ontkennen,  dat  het  leenen  en  weder  in  ontvangst  nemen  van 
gelden  veel  beslommeringen  zullen  geven.  Het  betreft  echter  een  bij  uitstek 
sympathiek  werk,  waarvoor  de  ambtenaren  van  het  Binnenlandsch  Bestuur, 
die  hart  hebben  voor  de  bevolking,  tijd  zullen  weten  te  vinden. 

Vooreerst  betreft  hetgeen  te  doen  zal  zijn  geenszins  alleen  het  verstrekken 
van  voorschotten.  Dit  zal  wel  een  voornaam  deel  van  de  verrichtingen  uit- 
maken, maar  er  Is  nog  veel  meer,  dat  zorg  vereischt.  En  daaronder  vooral 
ook  dit:  om  te  beslissen  op  welke  wijze  de  voorschotten  in  elk  bijzonder 
geval  zullen  worden  verstrekt  en  aangewend,  en  ook  op  welk  oogenblik  dit 
behoort  te  geschieden.  Men  moet  met  andere  woorden  hierbij  te  werk  gaan 
met  de  zorg  die  een  vooruitziend  vader  heeft  bij  het  installeeren  In  eenig 
bedrijf  van  een  zoon.  die  nog  niet  vast  in  zijne  schoenen  staat.  De  installatie 
kan  een  schitterenden  uitslag  hebben,  maar  zij  moet  met  het  meeste  beleid 
gepaard  gaan;  en  dat  is  het  welslagen  ook  waard,  waar  het  doel  is  om 
honderdduizenden  er  boven  op  te  helpen. 

Van  een  particuliere  bank  is  deze  zorg  niet  te  verwachten.  Zij  vraagt 
eenvoudig:  kan  ik  met  een  minimum  van  risico  aan  A of  B  het  geld  verstrekken 
dat  hij  wenscht;  bij  bevestigende  beantwoording  geeft  zij,  en  daarmede  uit, 
totdat  het  lijd  wordt  aan  de  terugvordering  te  gaan  denken. 

En  dit  is  niet  genoeg.  Er  zal  herhaaldelijk  raad  en  voorlichting  te  geven  zijn. 
De  hierbij  verelschte  toewijding  kan  men  niet  verwachten  van  particuliere 
banken,  die,  hoe  nuttig  ook,  zaken  doen  en  zich  met  het  individueel  belang 
verder  niet  inlaten. 

Er  zijn  nog  andere  redenen,  welke  m.  1.  er  toe  leiden  om  bepaaldelijk  voor 
de  nijverheid  een  andere  richting  te  volgen. 

Het  is  nl.  te  vreezen,  dat  de  invloed  van  Chineezen,  die  er  belang  bij 
hebben,  dat  de  bestaande  toestanden  ongewijzigd  blijven,  het  doel  doet  missen. 
Hetzelfde  is  te  verwachten  van  Europeanen,  die  eenig  bedrijf  uitoefenen,  dat 
door  den  vooruitgang  van  den  Inlander  meer  uitgaven  gaat  vorderen  dan 
voorheen.  Door  het  nemen  van  aandeelen  In  de  banken  kunnen  personen, 
die  de  opleving  van  de  Inlandsche  nijverheid  willen  tegenwerken,  een  stem 
in  het  kapittel  verkrijgen. 

Er  is  terecht  op  gewezen,  dat  de  particuliere  banken  in  de  Inlandsche 
maatschappij  niet  kunnen  werken  zonder  steun  van  de  ambtenaren  van  het 
Binnenlandsch  Bestuur,  vooral  de  Inlandsche.  Zij  zijn  het,  die  juiste  inlich- 
tingen kunnen  geven  omtrent  de  betrouwbaarheid  van  geldzoekenden. 


VERSLAG  1906  —  VOORDRACHTEN  53 


Het  is  geenszins  geringschatting  voor  de  pogingen  die  van  niet-ambtelijlce 
zijde  worden  aangewend,  om  liet  credietwezen  in  de  Inlandsclie  maatscliappij 
te  verbeteren,  wellce  er  toe  leiden  om  aan  te  dringen  op  de  instelling  van 
Nijverheids-commissies.  De  grondgedachte  hierbij  is  de  groote  mate  van  toe- 
wijding, welke  de  uitvoering  van  alle  voorstellen  op  dit  gebied  zalvereischen, 
niet  om  een  zeker  aantal  menschcn  crediet  te  verschaffen,  maar  om  een  ge- 
heele  bevolking  op  verschillende  wijzen  er  bovenop  te  helpen,  voor  te  lichten, 
moreel  te  steunen,  op  gemoedelijke  wijze  van  goeden  raad  te  dienen;  haarde 
oogen  te  openen  voor  haar  eigen  belang;  haar  te  doen  gevoelen  dat  bii  de 
Regeering  de  krachtige  wil  bestaat  tot  verbetering  van  haar  lot. 

Wanneer  men  iets  ingrijpends  gaat  ondernemen,  is  het  wel  goed  zich  vooraf 
de  vraag  te  stellen  of  door  anderen  op  hetzelfde  gebied  reeds  eenige  ervaring 
is  verkregen.  Is  deze  gunstig,  dan  ontleent  men  hieraan  een  groote  kracht 
tot  doorzetting,  al  doen  zich  aanvankelijk  ook  moeilijkheden  voor,  en  heeft 
men  tevens  een  krachtig  argument  tegen  de  afbrekende  beweringen  van 
anderen. 

En  nu  kan  met  bijzonder  genoegen  gewezen  worden  op  twee  landen  buiten 
Europa,  waar  de  Staatsbemoeienis  ten  aanzien  van  nijverheiden  kunst  buiten- 
gewoon goede  resultaten  heeft  gehad  voor  de  bevolking,  en  haar  bovendien 
ten  goede  is  gekomen  door  de  belangrijke  uitbreiding  van  haren  handel.  Ik 
bedoel  Japan  en  Britsch-Indië. 

Het  is  U  bekend  hoe  in  Japan  sedert  1868  met  krachtige  hand  gewerkt  is 
aan  de  opleving  van  de  nijverheid.  Qeen  opoffering  Is  het  Japansch  Gouver- 
nement te  groot  geweest  om  het  volk  bekend  te  maken  met  machines  en 
werktuigen,  met  nieuwe  industrieën.  Door  de  liberale  toelating  van  vreemde 
schepen,  door  aanmoediging  van  eigen  stoomvaartlijnen,  werden  nieuwe  wegen 
van  afzet  geopend;  het  Gouvernement  zorgde  ook  voor  de  oprichting  van 
technische  en  andere  scholen,  van  nijverheldsmusea,  tevens  verkooplokalen, 
gevestigd  in  prachtgebouwen,  waar  de  kunst  hand  aan  hand  gaat  met  de 
nijverheid  (men  vindt  ze  te  Tokio,  Osaka,  Nara,  Kobe  en  tal  van  andere 
plaatsen);  voor  uitgebreide  tentoonstellingen  en  de  oprichting  van  model- 
fabrieken,  speciaal  voor  de  groote  industrie;  voor  het  uitzenden  naar  Europa 
van  jonge  lieden  om  in  aangewezen  ricjjtlngen  te  worden  opgeleid  met  praktische 
en  theoretische  vorming;  voor  het  aanlokken  van  deugdelijke  onderwijs- 
krachten in  eigen  land.  Japan  heeft  door  dit  alles  het  bewijs  geleverd,  dat 
een  volk  als  het  ware  eeuwen  kan  overspringen  om  plotseling  te  komen  op 
het  standpunt  dat  elders  eerst  na  het  doorloopen  van  allerlei  perioden 
is  bereikt. 

Het  gevolg  voor  den  Japanschen  handel  is,  dat  de  uitvoer,  die  in  1894  reeds 
bedroeg  113V<  millioen  yen,  in  1904  gestegen  was  tot  319J4  milHoen,  hier- 
onder niet  begrepen  de  edele  metalen  (goud  en  zilver),  die  van  34.'^  millioen 
stegen  tot  107li  millioen. 

De  weefindustrie,  1886  over  eene  waarde  van  1 7 9i  millioen  yen  loopende, 
klom  in  1900  tot  178M  millioen;  de  productie  van  zijde,  in  1886  eene  hoeveel- 
heid van  bijna  719  000  kwan,  steeg  in  1900  tot  \H  millioen. 

Van  groot  belang  is  ook  hoe  in  Britscb-Indie  veel  van  de  beginselen  onder 
uwe  aandacht  gebracht,  reeds  aanhangers  gevonden  hebben  en  voor  een  deel 
ook  toepassing,  zij  het  ook  niet  in  gelijke  mate  als  in  Japan. 

Zoo  kan  bijv.  in  het  Gouvernement  Madras  geld  in  leen  verkregen  worien 
voor  den  aankoop  van  door  water  gedreven  machines,  die  dan  zonder  kosten 
door  deskundigen  worden  opgesteld.  Een  machinistenschool  geeft  gelegenheid 
om  zich  te  oefenen  in  de  behandeling  van  machines.  In  de  Central  Provinces 


54  VERSLAG    1906   —  VOORDRACHTEN 


is  wettelijk  geregeld  de  afdoening  van  bestaande  schulden  van  Gouvernements- 
wege.  Merkwaardig  wat  daaraan  toegevoegd  wordt  omtrent  de  door  sommigen 
geopperde  vrees  dat  de  gemakkelijke  losmaking  van  scliulden  een  aanmoediging 
zou  zijn  tot  het  aangaan  van  nieuwe:  'There  were  some  who  wereafraid  that 
the  raiyats  will  undo  the  good  work  by  again  involving  themselves  —  perhaps 
to  a  greater  extend.  The  fears  of  these  alarmists  have  not  yet  been  realized**. 
Er  volgt  iets  op,  dat  zoo  juist  teruggeeft  wat  de  losmaking  uit  woekerbanden 
beteekent: 

"A  fresh  feeling  of  hopefulness  will  be  generated  In  their  hearts,  from  which 
all  hope  and  elastlcity  had  been  crushed  by  their  impoverlshedcondition :  and 
they  will  under  this  new  stimulus  redouble  their  energies  to  reach  the  final 
goal,  complete  freedom  from  indebtedness.  It  is  the  duty  of  Government  to 
give  them  a  chance  of  starting  in  life  without  encumbrances,  and  if  in  spite 
of  these  advantages  they  will  perversely  continue  in  their  old  habits,  then  no 
blame  at  least  will  rest  with  Government  for  having  failed  to  tackle  the 
problem". 

Ook  in  Britsch-Indië  roept  men  om  onderwijs,  .both  general  and  special" 
als  .imperatlvely  needed  not  only  by  the  commanders  and  superior  officersof 
the  Industrial  army,  but  by  the  rank  and  file  and  the  subordinate  and  non- 
commissioned  officers  also". 

Ook  daar  wil  men  gCultlvate  the  brain,  train  the  eye  and  give  deftness  to 
the  hand,  which  will  develop  the  powers  of  observation  and  experiment  and 
create  a  general  taste  for  the  study  of  Nature,  a  deslre  to,'  understand  the 
working  of  her  powers  and  utilise  them  for  the  benefit  of  mankind.  Thesystem 
must  aim  to  produce  a  class  of  qualified  workers,  qualified  supervisors  and 
qualified  directors  and  leaders*'* 

Ook  daar  bestaat  het  streven  .to  create  native  industrial  entreprise  on  an 
extensive  scale",  daarbij  in  aanmerking  nemende  .that  unless  modern  inventions 
and  recently  discovered  scientific  truths  be  brought  to  constitute  essential 
factors  in  the  development  of  Indian  industries,  Indian  productions  will  never 
be  able  to  hold  their  own  in  the  markets  of  the  world  except  in  a  very  limited 
extent  as  curiosities". 

Men  wil  ook,  dat  niet  alleen  de  ruwe  materialen  aan  de  markt  komen,  maar 
dat  gelegenheid  ontstaat  tot  volledige  bewerking  van  wat  het  land  voortbrengt. 

Hoe  In  Britsch-Indië  de  spin-  en  weef-industrie  is  toegenomen,  kan  uit  de 
volgende  cijfers  blijken.  Terwijl  in  1865  het  aantal  fabrieken,  spinwerktuigen 
en  weefgetouwen  bedroegen  resp.  13,  285000  en  3500,  is  dit  in  1905  ge- 
klommen tot  197,  163  000  en  50  100.  Daarbij  vinden  meer  dan  200  000 
menschen  werk. 

Katoen  wordt  daar  nu  bijna  uitsluitend  machinaal  gesponnen.  De  verhouding 
tusschen  hand-weefgetouwen  en  die  machinaal  gedreven,  is  ongeveer  3  tot  1. 
Het  medegedeelde  moge  voldoende  zijn  om  u  te  overtuigen,  dat  ook  onze  zoo 
bij  uitstek  praktische  naburen  voor  de  zaak  gevoelen.  Ik  kan  er  aan  toevoegen, 
dat  te  Madras  een  .Superintendent  of  Industrial  development*'  Is  aan- 
gesteld. 

Men  ziet  het,  ik  ben  in  goed  gezelschap  met  het  streven  dat  van  Staatswege 
op  doortastende  wijze  moge  worden  gehandeld. 

Het  verwijt,  dat  zoodoende  de  Inlander  te  veel  kind  gehouden  wordt,  is 
natuurlijk  dadelijk  te  verwerpen  met  het  argument  dat  het  geenszins  de 
bedoeling  is  om  het  aanbevolen  stelsel  voor  altijd  te  bestendigen.  Wanneer 
dit  heeft  gewerkt,  kan  de  zaak  langzamerhand  meer  aan  zich  zelf  worden 
overgelaten.  In  elk  geval  zal  het  goed  zijn  in  het  oog  te  houden,  dat  het 
verwijt  zeer  te  onpas  is,   waar  het  nooit   gegolden   heeft  toen   de  Inlander 


VERSLAG    1906   —   VOORDRACHTEN  55 


ten  behoeve  van  den  Staat  moest  werken.  Nu  de  arbeid  hem  zelven  ten 
bate  moet  komen,  beware  men  het  verwijt  liever  als  historisch  monument. 

Welke  bedrijven  voor  steun  in  aanmerking  komen,  zal  ik  slechts  met  een 
enkel  woord  aangegeven.  Uit  den  aard  der  zaak  het  eerst  de  visscberij  ter 
zee,  en  in  verband  hiermede  de  vischteelt  in  strandvijvers,  zoogenaamde 
tambaks.  J\ifen  heeft  in  het  bijzonder  den  wensch  geuit  dat  proeven  genomen 
zullen  worden,  of  dergelijke  vijvers  ook  bestaanbaar  zijn  aan  de  Zuidkust, 
waar  de  visscherij  tot  dusver  niet  tiert  wegens  den  zwaren  golfslag,  waartegen 
de  prauwen  en  het  vischtuig  niet  opgewassen  zijn.  Zelfs  voor  de  vischvangst 
met  haken  is  men  niet  voldoende  ingericht.  Een  groot  veld  van  werkzaamheid 
opent  zich  dus.  Er  bestaat  ook  behoefte  "aan  onderricht  in  het  conserveeren 
der  visch.  Ook  de  vischteelt  op  de  sawahs  en  in  sommige  rivieren  verdient  de 
aandacht.  Dan  de  inrichting  van  geschikte  spoorweg-  en  tramwagens  voor 
den  snellen  overvoer  in  ijs  van  versche  visch  naar  het  binnenland ;  de  instel- 
ling van  doelmatige  vischmarkten,  van  luchtige  bergplaatsen  voor  gezouten 
visch,  zoowei  natte  als  droge,  van  waaruit  de  verzending  naar  de  verkoop- 
plaatsen  kan  geschieden.  Bij  alles  te  waken  tegen  de  overmacht  van  niet- 
Inlanders,  te  vermijden  den  opkoop  van  nog  niet  gevangen  visch,  maar  dan 
ook  te  scheppen  de  gelegenheid  tot  onmiddelüjken  verkoop  van  de  aangevoerde 
hoeveelheden.  Voorts  de  reeds  vermelde  beschikbaarstelling  van  zout  in  dicht 
bij  de  vischhavens  gelegen  pakhuizen  met  maatregelen  van  voorzorg  tegen 
misbruik.  Eindelijk  als  nauw  met  de  visscherij  samenhangende  en  tevens  een 
afzonderlijk  bedrijf  daarstellende  de  invoorraadhouding  op  bepaalde  doelmatig 
gelegen  stapelplaatsen  van  hout  en  ijzer  vo9r  den  prauwbouw.  Dit  bedrijf 
zou  bevorderd  kunnen  worden,  door  flinke  prauwen  te  doen  aanmaken  volgens 
het  in  de  betrokken  streek  gebruikelijke  model  met  want  en  vischtuig.  De 
prauwen  dan  te  verstrekken  tegen  afbetaling  bij  gedeelten. 

Een  tweede  bedrijf  is  het  voor  de  markt  bewerken  van  verschillende  vezel- 
stoffen, waarvan  reeds  melding  werd  gemaakt,  toen  van  den  afzet  door  tusschen- 
komst  van  den  Staat  sprake  was.  Bedoeld  worden  de  vezels  van  de  kokos, 
ananas,  aloC,  agave,  wilde  pisang,  bamboe,  rémeh,  widoeri,  waroe  enz.  In 
verband  met  de  vezelstoffen,  het  spinnen,  weven  en  vlechten,  met  verstrekking 
tegen  afbetaling  van  werktuigen,  in  het  bijzonder  ook  voor  de  snellere  ver- 
vaardiging van  matten,  in  China  en  Japan  een  bij  uitstek  bloeiend  bedrijf, 
voor  hetwelk  een  zoo  groot  deel  der  wereldmarkt  openstaat.  De  vervaardiging 
van  agel-  en  jutezakken  voor  het  vervoer  van  geld,  rijst,  zout,  koffie  en  suiker, 
ook  door  bestellingen  ten  behoeve  van  het  Gouvernements  transport,  met 
doelmatige  weefgetouwen.  De  oprichting  van  touwslagerijen  op  Europeeschen 
voet.  De  bewerking  van  kokosvezels  tot  loopers,  voetvegers  en  karpetten. 
De  vervaardiging  van  papier  uit  de  atën-atèn  (bamboevezel),  uit  lompen  en 
uit  houtafval.  De  bewerking  van  hout  tot  bouw  van  huizen  en  prauwen  en 
tot  vervaardiging  van  meubels  en  rijtuigen ;  van  ijzer  en  staal  tot  hel  aan- 
maken van  wapens  voor  leger,  vloot  en  politie;  van  koper  en  tin, hoorn, been, 
klapperdoppen,  schelpen  en  bamboe.  De  persing  van  olie  uit  klapper,  katjang, 
djarak,  kapok,  widjen,  kesambl,  enz.  en  de  aanwending  van  bet  verkregen 
residu  voor  beestenvoer  en  bemesting.  De  winning  van  aetherischc  oliCn  en 
van  reukwater  daaruit;  van  zeep;  van  meelsoorten,  riet-  en  arënsulker.  De 
bereiding  van  huiden  en  leder.  Het  bakken  van  stecnen,  dakpannen,  aardewerk 
en  porselein.  De  oprichting  van  kalkbranderijen  en  cementovens.  De  ont- 
ginning van  marmergroeven  en  de  voor  het  gebruik  geschiktmaking  van 
marmer  en  steen.  De  voortbrenging  van  sigaren  en  sigaretten.  De  bereiding 
van  vruchtensappen,  geleien  enz.  In  één  woord  alle  bedrijven  die  nu  of  in  de 
toekomst  mogelijk  blijken. 


56  VERSLAG    1906   —   VOORDRACHTEN 


Men  deinze  niet  terug  voor  nieuwe  bedrijven. 

Men  behoeft  slechts  te  bedenken,  dat  alle  bedrijven  eens  nieuw  zijn  geweest. 
De  eenige  voorwaarden  voor  het  welslagen  zijn :  aanwezigheid  van  grondstof, 
behoefte  aan  hetgeen  daaruit  vervaardigd  Ican  worden  en  bedrevenheid 
daartoe. 

Voor  de  kunst  worde  nog  in  het  bijzonder  genoemd  het  batikken,  het 
snijden  van  hout,  ivoor,  been  en  boom :  het  drijven  en  bewerken  van  goud, 
zilver,  koper  en  tin;  het  beeldhouwen  in  marmer  en  steen;  het  teekenen 
en  schilderen. 

Thans  gekomen  aan  het  slot  der  beschouwingen,  mag  ik  niet  vergeten  een 
woord  van  dank  te  brengen  aan  het  Bestuur,  dat  hiertoe  wel  de  gelegenheid 
heeft  willen  openen.  Het  Koloniaal  Museum  waar  wij  thans  bijeen  zijn, 
hiernaast  het  Museum  voor  Kunstnijverheid  met  daaraan  verbonden  school; 
verder  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen  te  Amsterdam;  alle  zijn  instel- 
lingen van  de  Maatschappij  van  Nijverheid. 

Zoo  heel  veel  dat  reden  geeft  tot  erkentelijkheid,  ook  voor  ons  IndiS.  Met 
eenigen  schroom  waag  ik  het  te  vragen,  of  uit  deze  Maatschappij,  wellicht 
ook  zou  kunnen  voortkomen  eene  andere,  krachtig  gesteund  door  den  Staat 
en  door  de  rijken  in  den  lande,  om  naast  hetgeen  het  Rijk  moge  willen  doen 
mede  te  streven  naar  ontwikkeling  van  kunst,  nijverheid  en  handel  in  de 
Inlandsche  samenleving  van  Ned.-IndiK? 

Duizenden  aan  gindsche  zijde  van  den  aardbol  zullen  U  erkentelijk  zijn, 
wanneer  zij  gevoelen  dat  Gij  hun  een  goed  hart  toedraagt,  dat  Gij  hunnen 
geestelijken  en  stoffelijken  vooruitgang  wilt  helpen  bevorderen;  wanneer  zij 
gaan  beseffen  dat  Nederland  niet  meer  is  de  overheerschende  Staat,  belust 
op  batige  en  baatzuchtige  sloten,  maar  het  land  dat  politieke  bescherming 
brengt  met  ontwikkeling  van  geest  en  gemoed;  dat  een  vaandel  ontrolt  van 
verbroedering  en  van  gemeenschappelijk  streven  op  het  gebied  van  kunst, 
van  landbouw  en  nijverheid,  van  handel  en  scheepvaart;  het  land  dat  als 
koloniale  mogendheid  vooraan  staat  in  de  zorg  voor  de  aan  zijne  hoede  toe- 
vertrouwde volkeren  buiten  Europa.    Zoo  moge  het  zijn! 


Door  de  vriendelijkheid  van  het  bestuur  der  „Ned.  afdeeling 
der  N.-I.  Mij.  v.  Nijverheid  en  Landbouw"  konden  door 
tusschenkomst  van  ons  museum  voor  de  bewoners  van  Haarlem 
kosteloos  kaarten  verstrekt  worden  voor  eenige  koloniale 
lezingen^  te  'sGravenhage  gehouden,  bepaaldelijk  over:  ^tf//><n//^xi 
als  huipmeststof  in  de  iropen^  door  H.  des  Amorie  van  der  Hoeven 
(op  II  Januari  1906);  De  ervaringen  der  laatste  jaren  en  de  voor- 
uitzichten  op  het  gebied  der  caoutchouc- cultuur  in  de  Ned.  over- 
zeesche  gewesten^  door  A.  H.  Berkhout  (op  10  Maart  1906);  De 
vooruitgang  van  de  suikercultuur  op  Java^  door  J.  D.  Kobus  (op 
27  September  1906).  Deze  belangrijke  voordrachten  zijn,  met 
de  discussiën  die  er  op  volgden^  volledig  opgenomen  in 
De  Ind,  M(rc:\ 


VERSLAG    1906    —   PERSONALIA  57 

PERSONALIA. 

In  het  vorig  verslag  (blz.  8i)  is  reeds  aangestipt  het  te  be- 
treuren vertrek  met  i  Januari  1906  van  den  heer  J.  J.  Verwijnen 
als  bibliothecaris,  wegens  diens  benoeming  tot  beheerder  der 
beroemde  Teyler-bibliotheek  te  dezer  stede.  Zijne  plaats  is 
tijdelijk  ingenomen  door  den  heer  J.  C.  van  Geelen. 

De  heer  Drs.  W.  H.  Bloemendal  werd  met  i  December  1906 
als  assistent-scheikundige  vervangen  door  den  heer  Dr.  F.  H. 
van  der  Laan,  laatstelijk  assistent  van  Prof.  HoUeman  te  Amsterdam. 

Dr.  J.  Dekker  verliet  wegens  zijn  terugkeer  naar  Java  onze 
instelling  met  15  November  1906;  de  door  zijn  vertrek  open 
gekomen  plaats  in  het  laboratorium  werd  ingenomen  door  den 
heer  H.  D.  Steenbergen,  scheikundig  ingenieur. 

Als  volontair  werd  in  het  museum  toegelaten  de  heer  F.  J.  R.  M. 
van  de  Loo. 

Met  I  November  1906  verliet  den  museumdienst  G.J.  de  Lange, 
die  ons  gedurende  acht  jaar  een  trouw  en  ijverig  helper  was; 
in  zijne  plaats  werd  aangesteld  P.  Martens. 

De  cursus  over  warenkunde,  door  Dr.  M.  Greshoff  op  uit- 
noodiging  der  „Vereeniging  voor  voortgezet  handelsonderwijs" 
te  Amsterdam  gehouden  in  het  Nutsgebouw  (zie  vorig  verslag, 
Buil.  No.  34,  blz.  82)  werd  geregeld  voortgezet  en  mocht  zich 
in  toenemend  bezoek  verheugen.  Voor  het  jaar  1906 — 7  bedroeg 
het  aantal  deelnemers  42. 

In  de  tweede  helft  van  den  cursus  1905 — 6  is  behandeld  de 
bijzondere  warenkunde  van:  i.  thee;  2.  cacao  en  vanielje;  3. 
kina;  4.  specerijen;  5.  kokos  en  andere  Indische  vetten ;  6.  rdmeh 
(en  andere  Indische  vezels).  Het  programma  voor  den  cursus 
1906 — 7,  voor  zooverre  binnen  het  verslagjaar  vallend,  was:  7. 
caoutchouc;  8.  getah-pertja  en  balata;  9.  gommen  en  harsen ;  10. 
katoen;  11.  kapok  en  plantenzijde;  12.  jute. 

Deze  voordrachten  waren  ingericht  naar  de  methodiek,  in  den 
vorigen  cursus  uiteengezet,  en  vormden  eene  voortzetting  van 
dien  cursus,  met  dien  verstande  echter,  dat  iedere  voordracht 
een  afgerond  geheel  uitmaakte,  en  dat  van  de  algemeene  waren- 
kunde het  tot  recht  begrip  noodige  herhaald  werd,  zoodat  deze 
lessen  ook  konden  gevolgd  worden  door  hen,  die  den  cursus 
1905 — 6  niet  bijwoonden. 


58  VERSLAG    1906   —   BEZOEK 

De  voordrachten  werden  verduidelijkt  door  platen,  kaarten  en 
proefnemingen,  alsmede  door  ruime  demonstratie  der  behandelde 
producten,  hunne  soorten  en  fabrikaten,  verwisselingen  en  ver- 
valschingen.  Het  uur  na  iedere  voordracht  was  bestemd  voor 
deze  demonstratie,  en  er  was  dan  tevens  gelegenheid  den  spreker 
inlichtingen  te  vragen  nadr  aanleiding  van  het  gehoorde  en  het 
tentoongestelde.  De  heeren  Bloemendal  en  Jeswiet  verleenden 
daarbij  hunne  medewerking.  Na  iedere  groep  van  drie  lessen  was  er 
in  't  tweede  uur  lichtbeelden-vertooning,  ter  algemeene  herhaling. 

BEZOEK. 

Het  Koloniaal  Museum  werd  in  1906  bezocht  door  7488  per- 
sonen; 1094  malen  tegen  betaling  van  25  cents,  en  6394  malen 
kosteloos.  Het  drukst  was  het  bezoek  op  den  2^^^  Pinksterdag, 
nl.  450  personen.  In  de  zomermaanden  was  er  weder  veel 
bezoek  van  onderwijzers  met  hunne  leerlingen.  Voor  de  meeste 
Haarlemsche  scholen  is  het  eene  vaste  gewoonte,  eenmaal  's  jaars 
te  komen  met  de  hoogste  klasse.  Toenemend  is  het  school- 
bezoek uit  andere  gemeenten,  vooral  ook  het  bezoek  van  handels- 
klassen, kweekscholen,  huishoudscholen. 

Bezoeken  van  studeerenden  der  Wageningsche  landbouwscholen 
hadden  plaats  op  16  Maart  en  5  Mei  (afd.  Ind.  landbouw  der 
Hoogere  landbouwschool)  en  15  Mei  (Indische  klasse  der  Rijks- 
landbouwschool)  onder  leiding  der  leeraren  Dr.  A.  van  Bijlert 
en  A.  H.  Berkhout. 

Om  de  door  Z.  E.  den  Min.  v.  Mar.  ingestelde  jaarlijksche  be- 
zoeken der  adelborsten  (zie  vorig  verslag,  Buil.  34,  blz.  84)  zoo 
nuttig  mogelijk  te  doen  zijn,  gaf  Dr.  J.  C.  A.  Simon  Thomas, 
scheikundige  bij  de  Marine,  zich  de  moeite,  vóór  zijn  bezoek  in 
Mei  met  de  aspirant- administrateurs  van  het  oudste  studiejaar, 
een  dag  in  't  museum  door  te  brengen,  teneinde  na  te  gaan  op 
welke  zaken  van  warenkundigen  aard  hij  zijne  leerlingen  in  *t 
bijzonder  had  te  wijzen.  Ook  de  heer  J.  de  Wal,  Luit.  t.  zee 
ie  kl.,  commandant  Hr.  Ms.  Urania,  die  een  bezoek,  in  Juni 
aan  het  museum  gebracht  door  de  adelborsten  van  genoemd 
instructieschip,  leidde,  gaf  zich  veel  moeite  dat  bezoek  aan  de 
verwachting  van  den  Minister  te  doen  beantwoorden.  De  heer 
J.  MUllemeister  woonde  namens  het  Kol.  Museum  bij  de  plechtige 
tewaterlating   van    Hr.    Ms.  Pantserschip  Jacob  van  Heemskerk, 


VERSLAG    1906   —   BEZOEK  59 

op  22  Sept  1906  door  Z.  K.  H.  Prins  Hendrik,  tot  welke 
plechtigheid  onze  instelling  door  de  Amsterdamsche  marine- 
autoriteit was  uitgenoodigd. 

Den  i9den  Mei  mocht  het  museum  een  langdurig  bezoek  ont- 
vangen van  den  Minister  van  Koloniën,  den  heer  Mr.  D.  Fock, 
vergezeld  van  den  algemeenen  secretaris  van  diens  departement, 
den  heer  A.  £.  Elias.  De  directeur  was  dien  namiddag  afwezig, 
aangezien  het  bezoek  samenviel  met  de  jaarlijksche  vergadering 
der  HoU.  Mij.  v.  Wetenschappen,  die  door  Z.  K.  H.  Prins 
Hendrik  werd  bijgewoond,  en  waarin  Dr.  Greshoff  een  rapport 
had  uit  te  brengen.  Zijne  Excellentie  werd  ontvangen  en  rond- 
geleid door  den  heer  J.  MUllemeister,  lid  van  de  Commissie  van 
het  Koloniaal  Museum,  oud-lid  van  den  Raad  van  Indië,  en  den 
heer  G.  S.  de  Clercq,  algemeen  secretaris  van  de  Maatschappij 
van  Nijverheid.  Met  veel  belangstelling  werden  de  rijke  collecties 
bezichtigd,  vooral  ook  eenige  door  de  inlanders  vervaardigde  pro- 
ducten van  huisvlijt,  voor  de  Europeesche  markt  geschikt.  In 
de  Surinaamsche  zaal  werd  van  verschillende  voorwerpen  met 
betrekking  tot  de  krulloten-ziekte  nota  genomen,  terwijl  urgente 
vraagstukken,  de  cultures  o.  a.  van  bacoven,  vezelplanten,  enz. 
betreffend,  besproken  werden.  Na  de  museum-gebouwen  ontving 
het  laboratorium  een  bezoek,  waarna  de  bibliotheek  werd  bezich- 
tigd. Mr.  Fock  toonde  zich  zeer  voldaan  over  den  nuttigen  werk- 
kring van  het  museum :  voorlichting  op  landbouwkundig,  industrieel 
en  handelsgebied,  vóór  alles  betreffende  de  Nederlandsche  koloniën. 
De  heer  G.  S.  de  Clercq  bracht,  namens  de  Maatschappij  van 
Nijverheid,  de  stichteresse  van  het  Koloniaal  Museum,  den 
Minister  een  woord  van  dank  voor  zijn  gewaardeerd  bezoek. 

Den  3isten  Mei  kwamen  te  Haarlem  negen  leden  der  Chineesche 
missie  verschillende  instellingen  bezoeken,  bepaaldelijk  het  Kol. 
Museum.  De  Chineezen,  waaronder  Tai  Hung  Tze,  Minister  van 
Eeredienst,  waren  in  verschillende  kleedij.  Gedeeltelijk  in  hun 
landsornaat,  gedeeltelijk  in  Europeesch  costuum,  zonder  haarvlecht. 

Dadelijk  na  aankomst  steeg  het  gezelschap,  waarbij  ook  aan- 
wezig was  de  heer  mr.  J.  C.  A.  Everwijn,  hoofdcommies  aan  de 
afdeeling  Nijverheid  en  Handel  van  het  desbetreffend  Regeerings- 
departement,  in  rijtuigen  en  werd  naar  het  Koloniaal  Museum 
gereden.  Zoowel  op  het  stationsplein  als  op  het  perron  waren 
velen  aanwezig,  die  de  Chineesche  bezoekers  belangstellend  gade- 


60  VERSLAG    1906   —   BEZOEK 

m 

sloegen  en  hun  een  groet  brachten.  Op  het  Paviljoen  werden  de 
gasten  ontvangen  door  den  directeur  van  het  museum.  In  de 
groote  hal  was  werd  hun  eigenaardige  hulde  bereid.  De 
zaal  was  met  kostbare  weefsels  behangen  en  naar  Chineeschen 
trant  versierd.  Hoogelijk  werd  op  prijs  gesteld  deze  versiering, 
die  aangegeven  was  door  den  bekwamen  sinoloog,  den  heer 
W.  P.  Groeneveldt,  oud-voorzitter  der  Commissie  van  ons  museum. 

De  versiering  omvatte  o.  a.  een  Chineesch  huisaltaar,  waarop 
kaarden  en  een  reukwerk  van  sandelhout  werden  ontstoken.  Daar- 
nevens, omringd  door  fraaie  bloemen,  een  welkomstspreuk  (zwarte 
letters  op  rooden  ondergrond)  ontleend  aan  een  der  heilige  boeken 
der  Chineezen  en  vertaald  luidende:  Wanneer  er  belangstellende 
vrienden  zijn^  die  uit  verre  landen  tot  ons  zijn  gekomen^  z( uden  wij 
ons  dan  niet  in  hooge  mate  verheugerCW  Boven  deze  spreuk  was 
aangebracht,  als  symbool,  een  takje  perzik  bloesem.  De  verdere 
versieringen  waren  zooveel  mogelijk  van  rosé  kleur,  omdat  dit 
een  feestkleur  is  der  Chineezen.  Voor  bloemen  en  groen  waren 
gekozen  de  prachtige  reusachtige  bloeiwijzen  van  Eremurus  uit 
China,  en  een  fraaie  soort  Heracleum  uit  Manchourije.  Verder 
was  opgehangen  een  groote  Chineesche  schilderij,  voorstellende 
het  beeld  van  rijkdom  en  welvaart.  Op  een  tafel  waren  neer- 
gelegd een  aantal  Chineesche  en  over  China  handelende  boeken 
en  plaatwerken  uit  de  bibliotheek  van  het  museum. 

De  bezoekers  toonden  zich  zéér  getroffen  door  deze  sympa- 
thieke huidebetuiging  in  den  vreemde.  Bij  de  groote  veneratie, 
die  de  Chineezen  voor  hun  heilige  boeken  hebben,  was  hier 
vooral  het  zoo  toepasselijk  woord  van  Confucius  hun  uiterst  aan- 
genaam :  het  gelaat  verhelderde  toen  zij  Groeneveldt's  groet  lazen. 

Met  bijzondere  belangstelling  werden  de  fraaie  verzamelingen 
bezichtigd,  terwijl  de  hecren  allerlei  inlichtingen  vroegen  omtrent 
de  cultuur  van  suikerriet,  Indische  vruchten  enz.  Ook  het  labora- 
torium, waar  de  chemische  werkzaamheden  in  vollen  gang  waren, 
werd  door  hen  bezien. 

Den  28sten  September  werd  het  museum  bezocht  door  een 
vijfen twintigtal  Zuid- Afrikaan sche  en  Vlaamsche  studenten,  deel- 
nemers aan  den  vacantie-leergang  te  Leiden;  bij  hun  bezoek  te 
Haarlem  ontvangen  en  rondgeleid  door  de  leden  van  't  bestuur 
der  afd.  Haarlem  van  het  Alg.  Ned.  Verbond,  de  heereu  Mr. 
H.  Ph.  't  Hooft   en  Dr.  J.  B.  Schepers.     De  studiosi  vonden  in 


VERSLAG    1906    —    BEZOEK  Gl 


't  museum  blijkbaar  veel,  dat  hun  tot  een  lang  bezoek  boeide  en 
tot  druk  discours  aanleiding  gaf  ^).  Niet  minder  welkom  dan  deze 
visite  der  Zuid- Afrikaners  en  Zuid> Nederlanders,  was  die  van  een 
groep  Javaansche  studenten,  aan  de  Leidsche  hoogeschool  stu- 
deerend. De  heer  Sosro  Kartono  stelde  zijne  makkers  aan  den 
directeur  van  het  museum  voor,  en  er  volgde  toen  een  langdurig 
onderhoud  over  Java  en  over  de  toekomst  vsin  JavsJs  spes patriae. 
Het  museum  had  voorts  in  1906  tot  gast  een  beroemd  natuur- 


*)  In  de  Vlaamsrhe  Gasel  van  Brussel  van  3  Oct.  1906  komen  voor  de 
Hollandsche  r<'isindrukkeQ  van  een  der  Vlaamsche  studenten.  Ër  is  het 
volgende  aan  ontleend: 

„Daar  rijst  voor  ons  het  voormalig  paleis  van  Koning  Lodewijk  Napoleon, 
'n  statig  gebouw  roet  zijne  blanke,  Grieksche  zuilen  opdoemend  uit  het  herfst- 
groen.  Nu  is  het  door  toedoen  van  F.  W.  van  Eeden,  vader  van  den  welbe- 
kenden schrijver  van  dien  naam,  deels  herschapen  in  een  Koloniaal  Museum 
op  een  natuurkundige  basis.  Al  dadelijk  worden  wij  ontvangen  door  Dr.  M. 
Greshoff,  die  ons  met  veel  bereidwilligheid  de  verscheidene  zalen  of  liever 
zaaltjes  laat  zien.  Het  museum  is  aangelegd  met  't  oog  op  de  koloniale 
cultuur,  en  is  dan  ook,  voor  wat  de  producten  betreft,  misschien  het  rijkste 
der  wereld. 

„Het  ware  den  lezer  vervelen,  op  te  noemen  wat  men  er  vinden  kan,  de 
producten  der  groote  cultuur  (rijst,  indigo,  koflfie  enz.),  zonder  te  vergeten 
de  wajanj^poppen,  waarvan  de  grillige  vormen  voor  de  verbijsterde  oogen 
van  den  Javaan  schaduwbeelden  doen  bewegen,  of  dezelfde  rol  spelen  als 
onze  poppenkast.  Wat  men  niet  licht  zal  vergeten  is  de  fijne'  kop  van  den 
beroemden  kruidkundige  Rumphius,  in  't  hout  gebeiteld  door  J.  Bronner.  Het 
is  wel  hier  de  plaats  van  dien  geleerde,  die  in  de  XVIIe  eeuw  een  zoo 
groote  rol  speelt,  dank  zij  zijne  studie  van  de  flora  der  Molukken,  neerge- 
legd in  zijn  „Amboinsch  Kruidboek". 

„Met  den  practischen  zin,  den  Hollander  eigen,  zijn  in  alle  zalen  boeken  en 
catalogi  aangebracht,  waarin  een  korte  beschrijving  van  het  aanwezige  product 
wordt  aangetroffen.  Maar  ook  het  minder  prozaïsche  blijft  niet  achterwege. 
Hier  en  daar  is  zelfs  een  lofdicht  over  het  aanwezige  product  aangeplakt. 
Zoo  zag  ik  b.v.  van  Uhland,  over  de  thee: 

„ Den  Mannern  will  es  schwer  gelingen 

,.Zu  fühlen  deine  tiefe  Kr  aft; 
„Nur  zarte  Frauenlippen  dringen 
„In  deioes  Zaubers  Eigenschaft. 

„Ouk  de  spreuken  boven  de  deuren  gehangen,  verdienen  onze  aandacht. 
Oogenschijnlijk  sporen  zij  den  bezoeker  aan  tot  het  leven  in  de  koloniën: 
„Een  nijver  volk  wanhoopt  nooit"  —  „Beter  een  graf  onder  de  palmen  dan 
een  verbeuzeld  leven  in  het  vaderland",  en  zoo  meer. 

„Het  is  misschien  onwetenschappelijk  van  het  bezoek  aan  dit  rijke  museum 
af  te  leiden  den  bloei  der  Nederlandsche  koloniën.  Max  Havelaar  fluistert 
ons  reeds  in  't  oor,  dat  al  deze  rijkdommen  de  vrucht  zijn  van  afpersingen 
en  martelaarsbeschaving.  Met  minder  bitterheid  en  meer  kalmte,  verklaarde 
mij  onlangs  een  zendeling,  dat  Oost-Indië  was  een  bedelaar  in  een  veelkleurig, 
schitterend  pak  gestoken.  Moge  dit  echter  niet  waar  zijn,  en  onze  eerste 
indruk  integendeel  de  rechte  zijn.  Een  rijk  museum,  beeld  van  een  bloeiende 
beschaving  in  de  kolouiën.  Wat  een  eer  voor  Nederland,  indien  deze 
bwering,  die  ik  boven  een  der  deuren  las,  zuivere  waarheid  ware:  „Neder- 
land telt  40.oco.ooo  inwoners!" 


62  VERSLAG    1906   —   BEZOEK 


onderzoeker,  prof.  K.  von  den  Steinen,  thans  directeur  van  het 
„Museum  für  Völkcrkunde"  te  Berlijn.  De  heer  vod  den  Steinen 
is  zoowel  geneeskundige  (psychiater)  als  ethnograaf.  In  1878 — 1881 
deed  hij  in  beide  functiën  eene  belangrijke  studie- reis  om  de 
wereld,  in  1882  nam  hij  deel  aan  eene  Zuidpool- expeditie,  en  in 
1884  en  nog  eens  in  '88  maakte  hij  onderzoekingstochten  door 
Zuid- Amerika,  voornamelijk  om  de  Indiaansche  volksstammen  te 
bestudeeren.  Zijn  meest  bekend  geschrift  heet:  „Unter  den  Natur- 
völkern  Centralbrasiliens'*. 

Het  doel  van  Prof.  von  den  Steinen's  bezoek  te  Haarlem  was 
de  bezichtiging  der  Surinaamsche  verzamelingen,  en  voorts  wenschte 
hij  hier  te  bestudeeren  eenige  houtsnee-voorwerpen  van  tot  nu 
toe  onbekende  herkomst,  die  in  het  museum  al  dikwijls  de  aan- 
dacht van  ethnologen  getrokken  hadden,  en  die  nu  door  hem 
zijn  herkend  als  afkomstig  van  de  Markiezen-eilanden  in  de 
Stille  Zuidzee,  naar  welke  afgelegen  oorden  hij  in  1897  eene 
onderzoekingstocht  maakte,  (verg.  blz.  148.) 

•  Voor  studie- bezoeken  aan  de  verzamelingen  en  de  boekerij  was 
ook  in  1906  veel  animo.  Jammer  genoeg  verbiedt  het  ontbreken 
van  eene  afzonderlijke  leeskamer,  en  bovendien  de  te  geringe 
ruimte,   het  bezoek  van  lezers  erg  aan  te  moedigen. 

Baron  van  Asbeck,  van  wiens  detacheering  in  het  vorig  verslag 
(Buil.  34,  blz.  84)  is  melding  gemaakt,  vertrok  7  Maart  1906 
als  houtvester  naar  Suriname. 

Op  verzoek  van  Dr.  A.  F.  Jentink  te  Leiden  werd  aan  diens 
pupil^  den  heer  Alex  Moraux,  thans  in  Britsch  Borneo,  gelegenheid 
gegeven  hier  de  caoutchouc-coUectie  te  bestudeeren. 

In  1906  had  te  Haarlem  de  algemeene  vergadering  der  ^ Maat- 
schappij van  Nijverheid''  plaats.  Vele  afgevaardigden  maakten 
van  deze  gelegenheid  gebruik  om  de  stichtingen  hunner  Mij.  op  het 
Paviljoen  te  bezoeken.  Het  Kol.  Museum  bood  aan  alle  bezoekers 
der  verg.  ter  herinnering  eene  serie  van  12  fraaie  Ned.-Ind. 
prentbrief kaarten  aan.  In  de  geïllustreerde  feestuitgave  bij  deze 
gelegenheid  door  het  dept.  Haarlem  bewerkt,  zijn  ook  verschil- 
lende kijkjes  in  ons  museum  opgenomen.  Behalve  dit  algemeen 
bezoek,  brachten  in  1906  twee  departementen  der  Mij,  nl.  die 
te  Utrecht  en  te  's  Gravenhage,  nog  een  afzonderlijk  bezoek 
hunner  leden  aan  het  Kol.  Museum. 


VERSLAG    1906   —  LOKALEN   EN    RANGSCHIKKING  63 


Op  17  December  had  in  het  museum  eene  druk  bezochte 
algemeene  vergadering  plaats  der  ^Nederlandsche  Chemische 
Vereeniging",  onder  leiding  van  Dr.  W.  P.Jorissen.  Een  uitvoerig 
verslag  dezer  vergadering  komt  voor  in  het  Chemisch  Weekblad 
1906,  blz.  785 — 802.  Voor  de  bij  die  gelegenheid  gehouden 
tentoonstelling   van   vervalschingen,   zie  men  blz.  .77. 

Voorts  zijn  onder  de  bezoekers,  die  met  een  bepaald  doel, 
het  museum  betreffend,  herwaarts  kwamen,  te  vermelden  de 
heeren  S.  van  den  Bergh  Jr.,  Lid  der  Tweede  Kamer,  Rotterdam ; 
W.  K.  Brevet,  Directeur  der  Residentie-bank,  's  Gravenhage; 
Dott.  Paolo  Bossolo,  Italië;  Prof.  E.  Cohen,  Utrecht;  Csitdry 
Bétówé,  Hongarije;  Mr.  H.  Burton  Corbin,  Amerika;  F.  H. 
Eydman,  Vlieland;  Dr.  Fred.  van  Eeden,  Bussum;  A.  W. 
Naudin  ten  Cate,  Redacteur  van  de  Deli-Courant,  Medan; 
P.  A.  Euwens,  Pastoor  te  Cura^ao;  Manuel  Barges  Grainha, 
Professor  do  Lyceu  Central  de  Lisboa ;  Walter  Goltz,  Lehrer  a/d 
Königl.  Keram.  Fachschule,  Höhr;  G.  J.  van  Grol,  Gezaghebber 
van  St.  Eustatius;  L.  Jacobsen,  Direktor  der  Kaufmannsschule  zu 
Kopenhagen;  Dr.  H.  P.  Hilson,  Philadelphia  Museums;  Alfred 
Mallèvre,  Prof.  è.  Tlnst.  Nat.  Agron.,  Paris;  L.  L.  A.  Mauren- 
brecher,  gep.  Luit.  Kol.,  N.  Ind.;  Dr.  Ch.  F.  Millspaugh,  Field 
Columbian  Museum,  Chicago;  A.  van  Namen  Hz.,  Zwijndrecht; 
Prof.  A.  W.  Nieuweuhuis,  Leiden;  Prof.  Schmeill,  Marburg 
(bekend  als  schrijver  van  voortreffelijke  onderwijsgeschriften  op 
biologisch  gebied);  Dr.  Th.  Valeton,  Buitenzorg;  Prof.  V.  Villa- 
vecchia,  Direttore  dei  Laboratori  chimici  delle  Gabelle,  Roma. 

LOKALEN  EN  RANGSCHIKKING. 

Door  het  streven,  van  onze  beperkte  ruimte  zooveel  mogelijk 
partij  te  trekken,  moest  ook  dit  jaar  weder  veel  veranderd  en 
verplaatst  worden.  Vooral  gebeurde  dit  in  de  kamer  der  groote 
cultures.  Hier  was  reeds  ruimte  te  kort,  waarin  werd  voorzien 
door  vrijstaand  een  groote  dubbele  kast  te  doen  plaatsen.  Zoo 
kregen  de  verzamelingen :  notemuskaat,  kruidnagelen,  peper,  staart- 
peper  en  Spaansche  peper  aan  de  eene  zijde,  cacao  en  kola,  kaneel 
en  vanielje  aan  de  andere  een  veel  betere  plaats.  Van  de  vrijgekomen 
hoekkast,  waar  voorheen  cacao  en  vanielje  stonden,  kon  nu  geschikt 
gebruik  gemaakt  worden  om  de  kofüeverzameling,  hieraan  sluitend, 
meer  lucht  te  geven.  De  ruimte  van  twee  kasten  werd  dus  over 


64       VERSLAG  1906  —  LOKALEN  EN  RANGSCHIKKING 


drie  verdeeld.  Hetzelfde  geschiedde  met  de  theecoUectie,  die  de 
ruimte  kreeg,  vrijgekomen  door  het  verzetten  der  muskaatnoot- 
verzameling, en  aldus  beter  dan  vroeger  systematisch  gerangschikt 
kon  worden,  aangezien  afzonderlijke  afdeelingen  voor  Javasche 
theeën,  Br.-Indische,  Ceylonsche,  Chineesche  e.  a.  beschikbaar 
kwamen,  terwijl  ook  de  botanie  der  theeplant,  thee-reclames,  en 
etnografica  op  thee-gebied  hun  eigen  plaats  kregen.  Voorts  kwam 
ook  een  emde  aan  het  gedrang  in  de  afd.  oliën  en  vetten,  daar 
nu  kokos*  en  oliepalm-vet  ruime  plaats  kregen,  terwijl  sesam-olie 
in  het  verbindings-kastje  onder  het  raam  kwam.  Bij  ricinus  werd 
ter  verduidelijking  een  bloem-model  geplaatst.  Alles  is  nu  veel 
beter  te  zien  dan  vroeger.  De  indruk  van  overladen-zijn  is  in  deze 
kamer  verdwenen.  Onder  de  twee  ramen  werden  nog  wandkastjes 
aangebracht  tot  plaatsing  van  looibasten  en  gierst-soorten, 
terwijl  de  vroegere  plaats  der  peper  wordt  ingenomen  door  maïs, 
welker  étalage  verbeterd  is  door  het  opsluiten  der  verzameling 
zeer  fraaie  kolven  van  alle  voorname  soorten  in  glazen,  waardoor 
het  binnendringen  van  mot  en  snuitkevers  geweerd  wordt; 
de  aanwezige  ongewenschte  gasten  werden  tevens  gedood  door 
in  elk  der  goed  sluitende  glazen  een  druppel  kwik  te  brengen. 
Op  de  etiquetten  is  vermeld  het  aantal  rijen  van  zaden  in  elke 
kolf,  het  aantal  korrels  in  één  rij  en  het  aantal  der  korrels  in 
een  kolf..  Dit  worde  met  2 — 3  vermenigvuldigd,  daar  één  mais-plant 
3 — 3  kolven  draagt,  en  het  publiek  zal  zich  een  voorstelling 
vormen  van  de  productiviteit  van  de  maïsplant,  „KingCorn*'der 
Veroenigde  Staten,  die  ook  voor  Ned.  Indië  van  toenemende  waarde 
is.  De  tabaks-kast  werd  met  platen  en  bloem-model  opgevroolijkt. 
In  het  vroegere  kruidnagel-kastje  kreeg  luffa  een  plaatsje. 

De  nieuwe  midden-uitstalling  maakt  een  aangenamen  indruk. 
Vanielje  is  verduidelijkt  door  gekleurde  afbeeldingen  van  de  plant 
zelve,  't  Zelfde  geldt  voor  de  kaneel.  Cacao  heeft  gewonnen  door 
groote  monsters,  meer  sprekend  voor  het  publiek.  Ook  werd  een 
fraai  bloem-model  aangekocht.  Muskaat-noot  en  muskaat-vet  konden 
hier  op  de  lange,  ondiepe  planken  beter  worden  uitgestald,  zoowel 
wat  betreft  geteelde  als  wilde  soorten.  Kunstvaardig  gemaakte 
boompjes  van  vogelvederen  uit  de  Molukken  en  allerlei  afbeeldingen 
verlevendigen  het  geheel,  terwijl  er  bij  een  merkwaardig  boekske  is 
neergelegd,  dat  tot  titel  heeft:  „Oost  en  West-Indische  Warande, 
vervattende  leef-  en  genees-konst.  Met  een  verhaal  van  de  specerijen. 


VERSLAG    1906   —   LOKALEN   EN   RANGSCHIKKING  66 

boom-.,  aardgewassen,  dieren  enz.,  in  Oost-  en  W.-Indië  voor- 
vallende." Het  is  geschreven  door  drie  destijds  beroemde  mannen : 
Jacobus  Bontius,  Willem  Piso,  George  Markgraef.  In  1694  te 
Amsterdam  verschenen  bij  Jan  ten  Hoorn,  boek  ver  kooper,  tegen- 
over het  oude  Heeren-logement. 

Ook  kruidnagelen,  en  peper  zijn  overzichtelijk  gerangschikt. 
Boven  de  kast  kregen  grootere  voorwerpen,  als  een  model  van 
een  huis  van  kruidnagelen  vervaardigd,  en  eenige  modellen  van 
kruidnagel  en  muskaatnoot,  een  plaats.  Dat  met  deze  verandering 
der  landbouwkamer  een  grondig  nazien  van  alle  in  de  zaal  aan- 
wezige monsters  en  een  vernieuwing  van  vele  etiquetten  gepaard 
ging,  behoeft  wel  geen  betoog.  Verder  werd  bij  alle  belangrijke 
producten  een  handelsoverzicht  geplaatst  voor  de  laatste  jaren, 
welke  overzichten  geregeld  zullen  worden  aangevuld.  De  plaats  der 
luffa  werd  ingenomen  door  getah-pertja-artikelen,  terwijl  ook  hier 
werden    uitgestald   allerlei  getah-pertja-monsters,  uit  blad  bereid. 

In  de  kozijnen  werden  eenige  nieuwe  plaatwerken  ten  gebruike 
der  bezoekers  neergelegd,  o.  a.  een  ex.  „Groote  cultures  der 
wereld",  dat  de  uitgevers -mpij  „Elsevier",  voor  dit  doel  gratis 
afstond.  Van  de  firma  J.  B.  Wolters  te  Groningen  ontvingen  wij 
ter  wandversiering  ten  geschenke  de  nieuwe  kaart  van  het 
wereldverkeer  door  Leipoldt  en  Niermeyer. 

In  1906  werd  deze  zaal  nieuw  geschilderd.  Hetzelfde  geschiedde 
met  alle  kasten  in  de  landbouwkamer,  alsmede  in  de  vruchten- 
en kina  kamer.  In  de  rameh-kast  (in  de  vezel-afdeeling)  werden 
glazen  platen  aangebracht,  waardoor  ruimte  gewonnen  is. 

Een  der  kasten  in  de  mineralen-afdeeling  werd  veranderd  voor  de 
kali-z^^aten .  uit  Stassfurt ;  met  dierlijke  meststoffen  enz.  vormen 
deze  een  belangrijke  groep.  Verder  werden  in  het  midden-meubel 
alle  laden  van  glas  voorzien. 

De  z.g.  „blauwe  kamer"  verloor  een  deel  van  haren  inhoud 
door  het  overt>rengen  van  de  Br.-Indische  geneesmiddelen  naar 
eene  nieuw  gebouwde  kast  in  de  gang.  Daar  zijn  nu,  in  drie 
aan  elkander  sluitende  kasten,  alle  geneesmiddelen  bijeen  (hoofd- 
zakelijk de  collecties  Vorderman  en  Kanny  Lall  Dey).  Tevens 
kreeg  daar  de  Arabische  apotheek  een  plaats.  In  de  ledig  gekomen 
kast  kwamen  eenige  groepen  als  Citrus,  Pangium,  Pandanus.  Verder 
kon  in  deze  kamer  nog  geplaatst  worden  eene  verzameling  palm- 
zaden  uit  Ned.  Indië. 


66  VfRSLAG    1906   —   LOKALEN   EN   RANGSCHIKKING 

De  katoen-  en  kapokkast  werd  geschilderd  in  een  lichte  kleur 
met  goud,  en  daardoor  meer  in  toon  met  de  omgeving.  Ook 
hier  werden  statistieken  aangebracht. 

In  de  houtvestibule  werd  weder  in  eenige  nieuwe  planken  het 
herbarium  der  stamplant  gesneden  door  de  heeren  C.  A.  Opdam 
en  L.  de  Zwart. 

Op  het  muurvlak,  voor  het  uitstallen  van  plaatwerken  bestemd, 
werden  na  elkander  geplaatst  fraaie  verzamelingen  gezichten  uit 
Ned.-Indië,  Japansche  gewassen,  en  nu  het  laatst  foto's  uit  Atjeh. 

Veranderingen  vonden  ook  plaats  in  de  wapenhal.  Van  het 
terugnemen  van  bruikleen  en  nieuwe  schenkingen  is  gebruik  ge- 
maakt (daarmede  werd  het  vorige  jaar  reeds  begonnen)  om  de 
wapens  te  determineeren  en  daarna  weder  in  te  schrijven. 
Op  nieuw  gemaakte  borden,  in  wit  en  goud  geschilderd,  zijn  nu 
de  wapens  als  volgt  verdeeld:  Een  groot  bord  met  bruikleen- 
voorwerpen  van  den  heer  Maurenbrecher,  een  met  wapens  van 
Lombok  en  Bali;  een  muurvlak  met  Madoereesche  wapens;  een 
muurvlak  met  N.-  Guineesche  pijlen  en  bogen;  een  groot  bord 
met  wapens  van  Atjeh ;  een  bord  met  wapens  van  Java  (meeren- 
deels Preanger)  en  Madoera;  een  muurvlak  met  staatsie-pieken, 
een  bord  met  wapens  van  Borneo,  een  muurvlak  met  pijlen  en 
bogen  en  blaaspijpen,  een  muurvlak  met  lansen  en  speren,  een 
kastje  met  rijk  gemonteerde  wapens  en  een  deur  vlak  met  Atjehsche 
wapens.  Verder  werden  hier  en  daar  schilden  aangebracht.  Dit 
werk  heeft  veel  tijd  gekost,  doch  de  resultaten  zijn  loonend.  Met 
genoegen  dwalen  de  bezoekers  door  de  hal,  omdat  nu  een  over- 
zicht gemakkelijker,  't  geheel  aantrekkelijker  geworden  is. 

In  het  geheele  museum  werd  voortgegaan  met  het  aanbrengen 
van  aanwijzing-bordjes,  en  met  het  stofvrij  maken  der  kasten. 
Hetzelfde  werd  betracht  in  de  W.  I.  afdeeling.  Dit  nieuwe  gebouw 
bezorgt  nog  altijd  last,  door  vocht  en  door  krimpen  van  het 
houtwerk.  Hier  zijn  alle  houtmonsters  opgeschaafd,  gepolitoerd, 
en  van  nieuwe  etiquet  en  ingebrand  nummer  voorzien.  Met  de 
nieuwe  hout-aanwinst  van  Prof.  Went  werd  evenzoo  gehandeld, 
en  kleine  blokken  verzaagd  tot  kubussen  van  10  c.M.  ribbe,  waar- 
door een  mooie  Surinaamsche  hout  staalkaart  is  verkregen. 

Is  er  dit  jaar  veel  gebeurd,  het  geschiedde  alles  uit  het  oogpunt 
van  ^paedagogiek"  om  de  waarde  van  het  Kol.  Museum  als 
opvoedingsmiddel  nog  te  verhcogen. 


VERSLAG    1906    —    AANWINSTEN  67 

AANWINSTEN. 

Ook  in  het  jaar  1906  mocht  het  museum  zich  in  de  belang- 
stelling van  velen  verheugen,  wat  blijkt  uit  het  aantal  der 
schenkingen,  dat  meer  dan  100  bedraagt.  Van  die  geschenken 
zullen  hier  eenige  besproken  worden,  terwijl  wij  voor  de. niet 
genoemde  verwijzen  naar  Bijlage  A,  die  de  volledige  geschenken- 
lijst,  alphabetisch  naar  de  namen  der  schenkers  gerangschikt,  bevat. 
Voor  een  deel  zie  men  de  hoofdstukken:  „zoölogische afdeeling*' 
0  en  .school verzamelingen". 

Op  het  gebied  van  vezelstoffen  kwam  dit  jaar  o.  a.  in :  katoen 
uit  Djambi,  uit  Egyptisch  en  Palembangsch  zaad  verkregen,  en 
katoen  van  St.  Martin,  beide  van  de  „Vereeniging  tot  ontw.  d. 
katoen -cultuur  in  de  Ned.  koloniën",  gevestigd  te  Hengelo. 
Door  den  Consul  van  Brazilië  te  Rotterdam  kwamen  hier 
tot  onderzoek  3  soorten  kapok,  onder  de  namen  Paina  branca  (in 
2  kwal.)  en  Paina  amarella,  beide  afkomstig  van  daar  inheemsche 
Bombaceae.  (zie  uitvoeriger  blz.  115). 

Door  den  Ned.  Consul  in  Rio  de  Janeiro  kwamen  wij  in  het  bezit 
van  weefsel,  vervaardigd  uit  de  bastvezels  van  den  beroemden 
z.  g.  Canhamo  brasiliensis,  beter  bekend  als  Hibiscus  cannabinus, 
eene  Malvaceae,  wier  vezel  gelijksoortig  is  met  die  van  jute. 
Waarschijnlijk  is  hier  meer  speculatief  voordeel  beoogd,  dan  dat 
wij  werkelijk  met  een  vondst  van  belang  te  maken  hebben.  Door 
bemiddeling  van  H.  Ms.  consulairen  dienst  voor  Nieuw  Zeeland 
konden  wij  nieuwe  monsters  krijgen  van  het  daar  nu  veel  ge- 
kweekte „New  Zealand  flax,"  Phormium  tenax.  De  cultuur  daarvan 
is,  na  een  poos  zoo  goed  als  van  de  baan  geweest  te  zijn,  vrij 
snel  tot  een  reusachtigen  omvang  gestegen  (zie  nader  bladz.  1 1 8). 
Als  voorbeeld  van  borstel-surrogaat  zij  hier  genoemd  een  boender 
van  de  wortels  van  den  duinhelm  (Elymus  arenarius),  die  even 
goed  is  als  de  zacaton.  Dit  voorwerp  schonk  de  heer  L.  A.  Springer. 

Ook  van  het  brandpunt  voor  de  Indische  cultures:  de  caout- 
chouc, kwam  nogal  wat  in.  Verblijdend  was  een  tweetal  foto's, 
dcor  den  Inspecteur  van  den  Landbouw  van  Ned.  W.-Indië,  den 
heer  Dr.  C.  J.  J.  van  Hall  ingezonden,  van  wiMe  Hevea-boomen 
in  Suriname's  bosschen  en  van  de  teelt  van  Hevea's  in  den 
proeftuin.  De  heeren  Gebr.  Merens  hier  ter  stede  vervaardigden 
verschillende  mengsels  voor  het  museum,  die,  na  gevulcaniseerd 
te  zijn,  leveren:  wit,  rood  en  zwart  zacht  gummi  en  het  eboniet 


68  VERSLAG    1906   —    AANWINSTEN 

of  hard  gummi.  Dit  „show-object"  vormt  met  een  en  ander  uit  de 
caoütchouc-fabriek  van  de  firma  Dr.  Heinrich  Traun  und  Söhne 
te  Hamburg  een  leerrijke  aanwinst  voor  het  publiek.  Van  de 
firma  Merens  mochten  wij  verder  ontvangen  „Ceylon-warms'\ 
korte^  gekrinkelde  reepjes  van  de  bekende  Para.  Al  dergelijke 
nieuwe  caoutchouc-vormen  zijn  echter  onpractisch;  zij  laten  het 
licht  te  veel  inwerken  op  de  daarvoor  zeer  gevoelige  caoutchouc, 
en  deze  verharst  dus  snel:  beter  zijn  bollen  en  cubi.  Na  onder- 
zoek in  het  laboratorium  kwamen  aan  het  museum  een 
6-tal  praeparaten  uit  Kasai-caoutchouc,  n.1.  de  versche  melk, 
gestremde  melk,  ingedikte  melk,  zuivere  caoutchouc  en  de 
gewasschen  caoutchouc.  De  heer  A.  H.  Berkhout  zond  een 
tap-mesje,  dat  in  Ceylon  wordt  gebruikt  tot  het  aansnijden  der 
Hevea-boomen.  Vanwege  het  Ministerie  van  Landbouw,  Nijverheid 
en  Handel  werd  de  collectie  harsen  aangevuld  met  eene  uitge- 
breide verzameling  Kauri-gum,  gesorteerd  naar  de  handels- waarde, 
met  opgave  van  prijs.  De  zending  was  afkomstig  van  den  Ned. 
Consul  te  Auckland.  £en  gedeelte  der  monsters  is  ter  onderzoek 
afgestaan  aan  eene  vernis-fabriek.  Het  komt  ons  voor,  dat 
er  voor  de  Australische  gommen  (kauri's)  in  Nederland,  ook 
naast  de  Ned.  Ind.  gommen  (damar*s  en  kopal's),  en  zelfs 
tegen  hooger  prijs,  wel  eene  markt  moet  wezen,  daar  zij  (wegens 
hun  hardheid)  niet  gemist  kunnen  worden ;  tot  nu  toe  werden  zij 
door  de  verbruikers  meest  uit  Londen  ontboden,  't  Bezwaar  van 
directen  handel  tusschen  Australië  —  Nederland  is  natuurlijk  nog 
het  ontbreken  van  eene  geregelde  stoomvaartverbinding. 

De  houtcollectie  werd  verrijkt  door  eene  zending  van  twee 
groote  planken,  één  van  Artocarpus  incisa  (nangka)  en  één  van 
lassi  (Nauclea  fagifolia).  De  heer  Bruinsma,  Chef-Inspecteur  van 
het  Bosch  wezen,  zond  ons  deze,  van  laatst  bedoelde  houtsoort  ook 
herbarium.  Verder  kwam  van  den  heer  F.  F.  Viersen,  hoofd  der 
school  te  Menado  eene  collectie  van  82  houtsoorten  uit  de  Minahasa. 
£lk  stuk  is  voorzien  van  een  inlandschen  naam,  terwijl  voor  de 
nomenclatuur  verwezen  wordt  naar  het  werk  van  Dr.  S.  H.  Koorders: 
„Botanische  dienstreis  naar  de  Minahasa*'.  Een  daadwerkelijk 
bewijs  van  het  onderzoek  der  Surinaamsche  bosschen  gewerd  ons 
in  den  vorm  van  eene  verzameling  stamschijven  der  W.  Ind. 
woudboomen,  deels  voorzien  van  inlandsche  namen,  door  tusschen- 
komst  van  Prof.  Dr.  F.  A.  F.  C.  Went  te  Utrecht. 


VERSLAG    IQO6   —    AANWINSTEN  69 


Van  de  groote  cultures  ontvingen  wij  voor  cacao  een  zending  van 
de  firma  J.  &  C.  Blooker  te  Amsterdam,  en  wel  handelsmonsters 
cacao,  cacao-boter,  cacao-kiemen,  cacao-pasta  en  poeder-chocolade, 
een  en  ander  welkome  aanvulling.  Voor  een  producten-museum 
is  het  van  belang  door  de  verschillende  monsters  als  't  ware  te 
kunnen  laten  zien  de  geschiedenis  van  een  product.  Java-cacao 
zond  de  firma  H.  A.  van  Overzee  te  Amsterdam,  en  van  Prof. 
F.  Heim  te  Parijs  kwam  eene  cacaovervalsching  uit  Brazilië  :  zaden 
van  Herrania  Mariae,  daar  bekend  als  cacaoti  de  Para,, en  opper- 
vlakkig veel  gelijkenis  met  de  gewone  cacao-boon  vertoonend. 
De  plant  behoort  trouwens  tot  de  familie  der  Sterculiaceae, 
evenals  de  cacao. 

Ter  aanvulling  der  thee- collectie  kwamen  monsters  in  door 
bemiddeling  van  den  Ned.^  Consul  voor  Mauritius :  pecco  en 
oranje  pecco,  aldaar  gecultiveerd  en  bereid,  benevens  fotografieën 
van  de  thee>cultuur  op  dat  eiland.  Door  tusschenkomst  van 
Sir  D.  Morris  in  Barbados,  verkregen  wij  van  den  heer  H.  E. 
Cox,  Claremont,  Jamaica,  zes  monsters  uit  daar  gekweekte  thee. 
Nog  ontvingen  wij  chineesche  thee  in  origineele  verpakking  van 
den  heer  O.  Kamerlingh  Onnes. 

Als  aanv.ulling  voor  de  velten-verzameling  zij  genoemd  kapok- 
zaad van  de  firma  v.  d.  Bergh  te  Oss,  terwijl  van  het  labora- 
torium de  daar  uit  het  zaad  bereide  en  onderzochte  olie  van 
Argemone  mexicana  werd  ontvangen. 

Een  zeer  leerzame  aanwinst  mag  de  inzending  kunstmeststoffen 
der  Stassfurt*sche  zoutlagen  genoemd  worden  van  den  heer 
H.  des  Amorie  van  der  Hoeven,  vertegenwoordiger  te  Batavia  van 
het  Kali-syndicaat.  De  aandacht  der  planters  zij  op  deze  hulp- 
meststoffen gevestigde 

Van  den  heer  D.  Versteegh  ontvingen  wij  vollers-aarde  uit  het 
Loemadjangsche. 

Voor  het  overzicht  van  den  handel  in  Singapore  is  uitermate 
geschikt  eene  inzending  van  den  Consul-Generaal  der  Nederlanden 
te  Londen,  omvattende  de  meest  belangrijke  producten,  waarvan 
vele  trouwens  afkomstig  uit  onzen  archipel.  Onder  meer:  kopal; 
benzoë;  kruidnagelen;  notemuscaat;  foelie;  peper;  kokos-vet; 
copra;  gambir;  tapioca;  sagoe;  palmsuiker;  koffie,  enz. 

De  afdeeling  geneesmiddelen  werd  o.  a.  verrijkt  met  coca's,  van 
analyse  voorzien,  en  met  Makasaarsche  pitjes  (Brucea  Sumatrana) 


70  VERStAG    1906   — 


van  den  heer  J,  W,  la  Lau,  van  Sum.  W.  kust.  Het  Leidsch 
herbarium  zond  een  visch-bedwel menden  wortel,  afkomstig  van 
Merauke  en  waarschijnlijk,  volgens  microscopisch  onderzoek,  een 
toeba-soort  (Derris  sp.) 


SNIJWERK:   BATARA  WISHNOE. 

Evenals  voorgaande  jaren  zond  ons  de  ijverige  medewerkster, 
mevrouw  van  Grol,  van  St.  Eustatius,  herbarium- materiaal,  vruchten 
en  zaden  van  genoemd  eiland.  Van  het  Musée  d'Histoire  Naturelle 
te  Parijs  kwamen  vele  zaden  voor  de  carpologische  afdeeling. 
Zaden  van  Magnolia-soorten  gewerden  ons  door  den  heer  Leon 
van  de  Polder  te  Tokyo.  Van  den  heer  Victor  Beguin  te  Aalsmeer 
werd  een  herbarium  en  zaden  uit  Djember  en  eene  verzameling 
palmzaden  aangekocht,  terwijl  tot  aanvulling  van  het  herbarium 
van  W.  Indië  werden  aangeschaft  eene  collectie  gedroogde  planten 
(met  naam),  verzameld  door  Curtiss. 

Foto's  en  lichtdrukken  mochten  wij  ontvangen :  van  den  heer 
J.  Bendien  te   Bombay    van   Nederlandsche   graven   in   Surat  >) 


VERSLAG    1906    —    ZOÖLOGISCHE   AFDEELING  71 

en  Broach;  van  den  heer  A.  E.  J.  Bruinsma  te  Buitenzorg 
van  Gouvernements-boschcultures ;  van  den  heer  Dr.  J.  Sack 
van  het  Landbouw-scheikundig  Laboratorium  te  Paramaribo; 
van  den  heer  £.  von  Saher  te  Haarlem  van  de  Batik-tentoon- 
stelling  in  Bazel.  Van  den  militair  en  civiel  gouverneur  van 
Atjeh  en  onderhoorigheden  ontvingen  wij  vele  gezichten  uit 
die  streken. 

Op  ethnografisch  gebied  zij  genoemd  eene  verzameling  wapens 
en  landbouwwerktuigen  van  Madoera,  vergezeld  van  een  nauw- 
keurige beschrijving  door  den  schenker,  den  heer  J.  Th.  Petrus, 
te  Amsterdam.  Vele  dier  wapenen  zien  er  uit  als  landbouw-werk- 
tuigen.  FTeeft  de  Madoereesche  bevolking  misschien  langzamer- 
hand landbouwwerktuigen,  als  sikkels,  grasmessen,  enz.  als  wapens 
leeren  gebruiken,  nu  werkelijke  wapens  verboden  zijn?  Ook  de 
heer  Morgan  van  der  Meer  schonk  O.  Indische  wapenen,  waaronder 
sommige  met  zilver  gemonteerd.  Een  prachtig  stuk  houtsnijwerk 
gewerd  ons  van  den  oud-voorzitter  der  Commissie,  den  heer 
W.  P.  Groeneveldt  in  den  Haag.  Het  stelt  voor  Batara  Wishnoe 
uit  den  Tjandi  Mendoet  op  Java  en  is  vervaardigd  door  den 
kunstenaar  Iko  van  Tjimahi.  De  heer  J.  de  Boer  zond  een  steenen 
Boeddhabeeldje  in.  De  assistent-resident  van  Trenggalek  schonk 
eene  verzameling  aardewerk  in  miniatuur.  Vele  landbouwwerktuigen 
en  een  angkloeng  bood  de  heer  Bierens  de  Haan  aan.  Uit  de 
nalatenschap  van  den  heer  G.  C.  W.  Bohnensieg  werden  drie 
fraaie  tinnen  sigarenkokers  van  Banka  aan  het  museum  geschonken. 
Behalve  de  bovengenoemde  foto's  zond  de  Gouverneur  van 
Atjeh  en  onderhoorigheden  nog  eenige  modellen  van  huizen  uit 
die  streken,  een  welkome  aanvulling  voor  de  afdeeling :  „Modellen 
van  woningen". 

Dank  zij  gebracht  aan  allen  die  weer  tastbare  blijken  van  be- 
langstelling voor  het  Koloniaal  Museum  gaven. 

ZOÖLOGISCHE  AFDEELING. 

Voor  deze,  voor  het  bezoekend  publiek  zoo  bijzonder  aan- 
trekkelijke afdeeling,  ontvingen  wij  van  den  heer  Dr.  H.  J.  M. 
Schoo  te  Amsterdam,  praeparaten,  aangevend  den  ontwikkelings- 
gang van  Anopheles  maculipennis  en  Culex  pipiens,  d.  i.  de  malaria- 
mug en  de  gewone  mug.  Ter  nadere  illustratie  werden  aangekocht 
vergroote   modellen    van   de  monddeelen  dezer  insecten.  Tevens 


72  VERSLAG    1906   —    ZOÖLOGISCHE    AFDKELING 


werd  aangeschaft  een  model  van  een  slangekop-skelet,  weer- 
gevend het  mechanisme,  dat  de  sterke  verwijding  van  de  mond- 
spleet  der  slangen  bij  het  in  zwelgen  van  de  prooi  verklaart. 
De  heer  E.  von  Saher  gaf  een  tand  van  den  zaagvisch  (Pristis 
antiquorum)  en  een  gedeelte  van  het  kopskelet  van  den  z.  g. 
negervisch,  eene  Surinaamsche  curiositeit,  dat  aan  de  eene  zijde 
eenigermate  vertoont  Christus  aan  het  kruis,  aan  de  andere  zijde 
Petrus  in  monnik-dracht.  Door  den  heer  M.  Bloemendal  te 
Heemstede  werd  ingezonden  een  roggestaart  (Raja  clavata). 

De  insecten-collectie  eischt  veel  zorg  en  onderhoud,  waarmede 
zich  dit  jaar  de  heer  J.  D.  Jeswiet  bezighield.  Vele  voorwerpen 
werden  door  de  leerlingen  der  Kunstnijverheidschool  gebruikt 
tot  motieven. 

De  vogelverzameling  uit  de  W.-Indische  afdeeling  werd  opge- 
knapt en  nog  aanwezige  vogelhuiden  opgezonden  aan  den  heer 
H.  ter  Meer  te  Leiden,  om  opgezet  te  worden.  Voor  eenige 
schenkingen  van  het  vorige  jaar  moesten  nieuwe  insecten-laden 
worden  aangeschaft,  die  in  gebruik  werden  genomen. 

Een  groote  Surinaamsche  vogelspin  werd  voor  het  museum  ge- 
teekend  door  den  heer  J  de  Wilde,  en  deze  afbeelding  geplaatst 
in  het  Zondagsblad  der  stads-editie  van  de  Opr,  HaarL  Courant^ 
met  bijschrift  van  den  conservator  J.  Jeswiet.  Uit  dit  bijschrift 
vinde  het  volgende  hier  plaats.  Het  erbij  gevoegde  cliché  danken 
wij  aan  de  heeren  Enschedé  en  Zonen. 

De  spin,  hier  in  natuurlijice  grootte  afgebeeld,  is  een  reusachtige  vertegen- 
woordigster harer  soort;  zij  werd  eenige  jaren  geleden  door  het  Koloniaal 
Museum  ontvangen  uit  Ned.  West-Indië  (Suriname).  Zij  behoort  tot  de 
Mygalidae  of  boschspinnen,  een  ondergroep  van  de  4-longigen  of  Tetrapneu- 
mones,  en  heeft  de  latijnsche  naam  van  Mygale  (Therephosia)  Blondii ;  men 
kan  haar  In  de  zoölogische  kamer  op  het  Paviljoen  aanschouwen.  Deze  soort 
is  evenals  de  meeste  harer  geslachtsgenooten  donkerbruin  en  lang  behaard, 
en  is  gemakkelijk  te  herkennen  aan  de  gele  strepen  op  de  pooten  (die  op  de 
teekening  wit  zijn  uitgespaard).  Zij  is  in  het  bezit  van  twee  groote  glfthaken, 
welke  als  de  gifttanden  eener  slang  hol  zijn  en  waarboven  een  giftklier  ligt: 
zij  zijn  zwart,  zeer  scherp  en  met  een  hard,  hoornachtig  omhulsel  bekleed. 
De  oogen  zijn  in  een  kruis  geplaatst  boven  op  het  voorborststuk,  ten  getale 
van  acht.  De  pooten  zijn  lang  en  dicht  behaard,  en  maken  het  dier  tot  een 
vluggen  looper.  Het  geslacht  is  zuiver  tropisch.  Verwante  geslachten  komen 
ook  in  gematigde  streken  voor,  b.v.  in  Z.  Europa  de  metselspinnen..(Cteniza), 
en  zelfs  in  Midden-Duitschland  het  geslacht  Atypus,  waarvan  soms,  zij  't  ook 
zeer  zelden,  exemplaren  afdwalen  naar  ons  land.  Aan  den  achterkant  van  het 
lichaam  bezitten  deze  boschspinnen  4  spintepels,  waarvan  op  de  teekening 
er  2  als  omhoog  gekrulde  horentjes  te  zien  zijn ;  de  beide  andere,  daaronder 
gelegen,  zijn  zeer  klein. 


VERSLAG    1906    —    ZOÖLOGISCHE    AFDEELING  73 


Dat  deze  geweldige  dieren  zicli  niet  met  insecten  zouden  tevreden  stellen, 
maar  soms  ook  kleine  vogels  tot  hunne  prooi  kiezen,  wordt  veel  verteld,  doch 
waargenomen  is  het  slechts  ééns,  door  den  Engelschen  natuurvorscher  Bates 
in  de  Amazone-streek,  die  bi|  zijn  bericht  vermeldt,  dat  het  door  hem  ge- 
constateerde feit  niet  bekend  was  bij  de  landskinderen,  welke  overigens 
deze  spinnen,  door  hen  Aranchas  carangueixeiras  (kreeftspin)  genoemd  goed 
kenden. 

Hare  gewone  verblijfplaatsen,  in  holen,  onder  steenen,  aan  den  onderkant 
van  boomstronken,  onder  huisvloeren  enz.,  maken  trouwens  het  vangen  van 
vogels  in  hare  weefsels  zeer  onwaarschijnlijk.  Kleine  kruipende  dieren,  als 
hagedis-  of  salamander-soorten,  worden  vaker  als  hare  prooi  vermeld.  Den 
hoofdschotel  echter  leveren  de  talrijke  insecten.  De  boschspinnen  maken  zich 
hellende  gangen  van  ±  60  cM.  lang,  die  zij  geheel  met  hun  weefsel  be- 
kleeden,  liggen  daarin  op  den  loer,  en  bespringen  haar  prooi.  Op  struiken 
en  boomen  komen  zij  betrekkelijk  weinig  voor.  Zij  vluchten  bij  nadering 
van  den  mensch.  Met  de  hand  beetgepakt,  kwetsen  zij  vaak  met  hare 
scherpe  gifthaken  de  haar  vangende  vingers.  Ongemoeid  vallen  zij  echter 
den  mensch  nooit  lastig.  Wat  betreft  de  uitwerking  van  spinnengift,  zegt 
Dr.  A.  W.  M.  van  Hasselt  in  zijn  groot  werk  over  vergiftleer,  dat  doode- 
lijke  uitwerking  daarvan  bij  den  mensch,  voor  zooverre  hem  bekend,  niet 
werd  waargenomen. 

Oroote  vijanden  dier  spinnen  zijn  een  soort  van  wespen,  die  door  haren 
steek  de  spin  bedwelmen  en  haar  machteloos  maken ;  aldus  bewegingloos, 
maar  niet  dood,  bezigen  de  wespen  zoo'n  spin  als  voedsel  voor  haar  kroost, 
't  Voedsel  conserveert  zoo  zichzelf  als  't  ware.  Het  verdoofde  dier  is  in  een 
gedwongen  slaap,  het  leeft,  doch  beweegt  niet.  (Dezelfde  methode  van  voedsel 
bewaren  treffen  wij  bij  onze  zand-graafwespen  aan). 

De  boschspin  ontbreekt  het  dus  niet  aan  vijanden.  Inden  éi-toestand  worden 
zij  »en  masse"  vernield,  als  jonge  dieren  vallen  zij  als  ongevaarlijk  hapje  aan 
de  vogels  ten  deel,  en  later  vinden  zij  van  velen,  o.a.  van  die  wespen,  nog 
vervolging.  Vooral  ook  de  mensch  is  haar  om  haar  afkeerwekkend  uiterlijk 
en  haren  giftigen  steek  zeer  vijandig  gezind.  Maar  do'.e  gezindheid  moet  zich 
niet  meer  dan  noodzakelijk  Is,  uiten.  Grappig  was  onlangs  het  bericht  in  de 
dagbladen  van  een  dergelijke  soort  spin,  die  zoo  bijzonder  gevaarlijk  zou  zijn 
voor  bananeneters,  omdat  de  banaan  een  vrucht  is  waarin  men  «hapt".  Ieder 
die  bananen  eet  schilt  die  toch  eerst,  en  een  zoo  groot  dier,  als  hierbij  afge- 
beeld, kan  toch  nooit  plaats  vinden  in  een  banaan;  zelfs  veel  kleinere  spinnen 
zouden  dadelijk  bemerkt  worden.  Komt  ooit  een  dergelijk  dier  eens  over, 
tusschen  een  tros  bananen  verscholeui  dan  zou  't  toch  toeval  wezen  dat  men 
het  dier  niet  bemerkte  en  dus  door  de  spin  wellicht  zou  gebeten  worden.  De 
kans  is  bovendien  in  allen  gevalle  zéér  groot  dat  onze  veel  lagere  temperatuur 
het  aan  de  warmte  der  tropen  gewende  dier  zoodanig  heeft  doen  verstijven 
dat  het  niet  meer  gevaarlijk  is.  Er  is  tot  nog  toe  In  de  geheele  literatuur 
slechts  één  voorbeeld  bekend,  dat  een  nog  levende  vogelspin  in  het  ruim  van 
een  schip  werd  aangetroffen,  en  wel  in  1862  in  Danzig;  het  is  een  unicum 
dat  zorgvuldig  werd  opgeteekend,  en  het  rechtvaardigt  geenszins  de  HSpinne* 
vrees".  De  schrijver  van  het  bananen-bangmakerijtje  beweert,  dat  er  .vele 
doodelijke  gevallen"  bekend  zijn,  wat  niet  waar  is,  en  —  als  bewijs  zijner 
geringe  kennis  —  gaf  hij  bovendien  aan  de  vogelspin  den  geheel  onjuisten  naam 
van  taranteltaj  een  dier  dat  alleen  aan  de  Middellandsche  Zee-kusten  voorkomt. 
Men  zie  verder  voor  dit  «Middelburgsche  sprookje  van  de  banaan  en  de  spin", 
dat  in  1906  heel  wat  courantengeschrijf  heeft  uitgelokt,  De  Ind.  Merc.  1906, 
biz.  836. 


VERSLAG    1906   —   BtlSLIOTHEei; 


BIBLIOTHEEK. 

Deze  verkeert  in  bloeienden  staat,  en  wordt  in  hare  „specialiteit", 
nl.  boeken  OTer  koloniale  producten,  steeds  rijker.  Eene  andere 
boekerij  hier  te  lande,  die  als  deze  kan  aanbieden:  92  werken  over 
koffie,  50  over  thee,  145  over  kina,  106  over  caoutchouc,  enz.  is 
er  niet.  In  de  laatste  jaren  is  ook  voor  de  algemeene  warenkundc 
en  handelsaardrtjkskunde  een  en  ander  aangeschaft.  De  indeeling 
der  rubrieken  is  in  1906  verbeterd,  de  geschriften  over  vreerade 


koloniën  zijn 
naar  een  hulp- 
lokaal, naast 
de  kaarten - 
kamer,  op  de 
bovenver- 
dieping ge- 
bracht. De 
chemische 
literatuur  die 
eigendom  is 
der  instelling, 
blijft  hoofd- 
zakelijk iuhet 
laboratorium 
geplaatst.  Een 
nieuwe  cata- 
logus onzer 
boekerij  gaat 
in  1907  tei 
perse. 


KIJKJE  IN  DE  BOEKERIJ. 


Dezceraan- 
zienlijke  aan- 
winsten van 
1906  zijn  hier 
achter  in  Bij- 
lage B.  opge- 
somd. 

Onder  de 
nieuwe  ge- 
schriften over 
koloniale  pro- 
ducten staan 
op  den  voor- 
grond die  o  ver 
caoutchouc, 
en  ook  die 
over  kokos. 

Voor  eerst- 
genoemd pro- 
duct zij  hier 
genoemd   de 


tweede  uitgave  van  H.  Wright,  Hevea  brasiliensis  of  Para  rubber, 
en  E  M.  Coventry,  Ficus  elastica,  voor  welk  werk  de  Ned.  consul  te 
Calcutta,  de  heer  L.  Grommers,  zorgde ;  voorts  geschriften  over 
caoutchouc  van  Spire,  Pécheux,  Grtflot. 

De  kokos  werd  in  1906  beschreven  door  Prudhomrae,  Hubert, 
en  vooral  ook  in  het  zeer  interessant  Amerlkaansch-Philippijosch 
Journai  of  Scknce. 

Verschillende  geschriften  over  producten  werden  in  1906  be- 
werkt door  het  nieuwe  „Institute  of  commercial  research  in  the 


VERSLAG    1906    —    BIBLIOTHEEK  75 


tropics,  of  the  Liverpool  University".  Een  aardig  nieuw  tijd- 
schrift is  U  Bambou^  uitgegeven  door  den  heer  J.  Houzeau  de 
Lehaie  te  Mons. 

Nog  noemen  wij  als  nieuwe  en  belangrijke  werken  over  pro- 
ducten, waarmede  onze  boekerij  in  dit  jaar  verrijkt  werd:  die 
van  Tompkins  e.  a.  over  katoen,  Mc  Intosch  over  suiker,  Fauchère 
over  cacao,  Semmler,  Cohn  e.  a,  over  vluchtige  oliën,  Freeman- 
Mitford  over  bamboe,  Kissling  over  tabak. 

Nieuw  aangeschafte  handboeken  zijn  o.  a.:  ErdmannKönigover 
warenkunde  (uitg.  1906),  Czapek  over  biochemie,  v.  Höhnelover 
microscopie,  Plehn  over  tropenhygiène. 

De  „Index  Kewensis"  kreeg  voor  varens  een  goede  aanvulling 
in  den  Index  Filicum  van  C.  Christensen. 

Onder  de  ofücieele  Indische  uitgaven  vermelden  wij  dit  jaar 
in  't  bijzonder: 

Van  het  Batav.  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen: 
Rapporten  van  de  Commissie  in  Ned.-Indië  voor  oudheidkundig 
onderzoek  op  Java  en  Madoera,  1904,  en  De  Java-oorlog  van 
1825 — 30,  door  E,  S.  de  Klerck,  IVe  dl. 

Van  den  voorzitter,  te  Batavia,  der  Hoofdcommissie  tot  onder- 
zoek naar  de  oorzaken  van  de  mindere  welvaart  der  Inlandsche 
bevolking  op  Java  en  Madoera:  de  verslagen  harer  gedane  onder- 
zoekingen. 

Een  veelbelovend  boek  op  Indisch  kunstgebied  is:  W.  O. 
J.  Nieuwenkamp,  Bali  en  Lombok.  Als  sympathieke  verschijningen 
op  de  Nederlandsche  boekenmarkt  van  1906  noemen  wij  twee 
oorspronkelijke  handboeken,  beide  zorgvuldig  bewerkt  en  keurig 
verlucht,  nl.  de  aardbeschrijving  van  J.  van  Baren  en  het  boek 
over  Indischen  landbouw  van  F.  A.  von  Stürler. 

Tal  van  kartographische  uitgaven  betreffende  Ned.  O.-Indië, 
geschenken  van  de  Departementen  van  Marine  en  Koloniën, 
kwamen  in  "1906  onze  kaartenverzameling  verrijken. 

Van  de  Utrechtsche  Zendingsvereeniging  (Secr.  M.  A.  Adriani) 
kregen  wij  de  kaart  van  het  eiland  Halmaheira,  schaal  i  :  500.000. 

Onder  de  geschenken  van  het  Ministerie  van  Binnenl.  Zaken 
noemen  wij  den  Nederlandschen  en  den  Latijnschen  tekst  der 
nieuwe  (4de)  uitgave  van  de  Nederlandsche  Pharmacopee,  met 
verbeterbladen,  en  de  lijsten  van  geneesmiddelen. 

Van  het  Department  of  Agriculture  te  Washington  kwam   eèn 


76  VERSLAG  1906  —  TENTOONSTELLINGEN 

gansche  reeks  van  door  dat  departement  uitgegeven  geschriften, 
rijk  en  gevarieerd  van  inhoud,  hier  te  lande  zeldzaam  en  te 
weinig  geraadpleegd. 

Voor  verschillende  Engelsche  officieele  publicaties  zijn  wij  weder 
dank  verschuldigd  aan  Hr.  Ms.  Consul- Generaal  te  Londen,  den 
heer  H.  S.  J.  Maas;  zoo  voor  het  jaarboek  van  het  Royal 
Colonial  Institute  1904-3,  en  de  voortzetting  van  het  werk  „The 
Fauna  of  Hritish  India". 

Dr.  S.  H.  Koorders  deed  aan  het  museum  een  belangrijk 
geschenk  van  plantkundige  werken. 

Ten  slotte  zij  hier  nog  vermeld,  dat  de  heer  P.  van  der  Wielen 
te  Amsterdam  onze  boekerij  versierde  met  een  bijzonder  mooi 
portret  van  Al,  von  Humboldt.  Portretten  van  groote  natuur- 
onderzoekers zijn  ons  steeds  een  zeer  welkom  geschenk! 

TENTOONSTELLINGEN. 

Aan  verschillende  tentoonstellingen  werd  dit  jaar  door  het 
museum  deelgenomen. 

In  de  maanden  Februari  en  Maart  werden  voorwerpen  inge- 
zonden voor  de  groote  maritieme  tentoonstelling  te  Marseille, 
op  verzoek  van  Prof.  Max  Weber,  commissaris  der  Ned.  regeering. 
Onze  inzending  omvatte  twee  groepen,  en  wel:  „Rumphiana**  en 
„Voedingsmiddelen  uit  de  Indische  zeeën".  Bij  de  fraaie  Rumphius- 
inzending  was  ter  verspreiding  gevoegd  een  vlugschriftvandehand 
van  Dr.  M.  Greshoff :  ^L'oeuvre  scientifique  de  G.  E.  Rumphius*'. 
De  voedingsmiddelen  (25  uitgezochte  artikelen),  waren  voorzien 
van  de  inlandsche  en  wetenschappelijke  benamingen  en  tevens 
van  de  analyses,  in  het  laboratorium  verricht.  Bijgevoegd  was 
nog  een  portefeuille  met  foto's  en  tabellen  betr.  voedingsmiddelen^ 
terwijl  in  korte  trekken  de  wijze  van  onderzoek  was  uiteengezet 
in  een  mede  kosteloos  verkrijgbaar  vlugschrift,  getiteld:  „Valeur 
nutritive  de  divers  produits  alimeutaires  de  la  mer".  Het  was 
evenals  het  Rumphius-blad,  één  der  hoofdstukken  van  den  door  het 
Nederlandsch  comité  keurig  uitgegeven  „Guide  de  1'  Exposition". 

Met  dank  aan  Prof.  Weber  zij  hier  geconstateerd  dat  de  zaken  van 
de  Marseillaansche  tentoonstelling  alle  in  voortreffelijke  orde 
terugkwamen  (wat  geenszins  regel  is  bij  wereldtentoonstellingen). 
Aan  het  museum  viel  eene  hooge  onderscheiding  ten  deel. 

Toen   in    Berlijn   eene  tentoonstelling  gehouden  werd  over  de 


VERSLAG    IQO6  —  TENTOONSTELLINGEN  77 

„kunst  in  de  geneeskunde*',  werd  ook  daaraan  door  het  inzenden 
van  Rumphiana  deelgenomen,  op  verzoek  van  Prof.  Dr.  E.  C. 
V.  Leersum  te  Leiden.  De  catalogus  dezer  tentoonstelling,  door 
Dr.  Hollander  bewerkt,  is  een  boek  van  blijvende  waarde. 

Ook  aan  de  goed  geslaagde  Nederlandsch-Indische  Kunst- 
tentoonstelling in  Krefeld,  in  het  fraaie  Kaiser  Wilheln>Museum 
aldaar,  heeft  het  museum  met  genoegen  geholpen  door  eene  zeer 
groote  en  leerzame  inzending  op  batik-gebied.  Zij  vulde  eene 
afzonderlijke  kamer,  en  trok  zéér  de  belangstelling  der  talrijke 
bezoekers,  niet  alleen  uit  Krefeld,  doch  uit  de  geheele  Rijnstreek. 
Door  de  goede  zorgen  van  Dr.  F.  Deneken,  den  energieken 
directeur  van  Krefeld's  museum,  was  een  Duitsch  Flugblatt  über 
das  Batikfarbeverfahren  aanwezig,  dat  de  noodige  inlichtingen 
gaf  over  deze  schoone  techniek,  die  allengs  in  de  kunstnijverheid- 
scholen ingang  begint  te  vinden. 

In  Januari  1906  werd  eene  tentoonstelling  van  batikkunst 
gehouden  te  Basel  in  het  Gewerbemuseum  aldaar.  Er  werd  door 
ons  ingezonden  eene  collectie  batik- proeven,  vervaardigd  in  het 
laboratorium,  toegelicht  door  een  vlugschrift.  Het  schijnt  dat 
ook  deze  tentoonstelling  goede  gevolgen  gehad  heeft. 

De  afdeeling  Amsterdam  der  vereeniging  „Oost  en  West" 
werd  bij  hare  tentoonstelling  in  het  Stedelijk  Museum  in  Augustus 
1906  door  ons  gesteund  met  eece  uitgebreide  zending,  koper- 
werk,  vaatwerk,  vlechtwerken,  weefsels,  batiks  enz. 

Aan  het  Leidsche  Volkshuis,  onder  leiding  van  mej.  E.  C. 
Knappert,  werd  eene  verzameling  weef-  en  vlechtwerken  in  bruik- 
leen afgestaan,  voor  eene  tentoonstelling  in  die  sympathieke  instel- 
ling gehouden.  Talrijke  malen  stonden  wij  verder  tentoonstellings- 
materiaal af  voor  lezingen,  cursussen  enz.  Ook  van  onze  ver- 
zameling lantaarn  plaatjes  is  in  1906  ruim  gebruik  gemaakt,  in 
alle  hoeken  des  lands.  Wie  wil  ons  in  Indië  helpen  aan  goede 
amateur-foto's,  geschikt  er  lantaarnplaatjes  van  te  laten  maken? 

Ter  gelegenheid  van  de  algemeene  vergadering  vande„Neder- 
landsche  Chemische  Vereeniging",  op  Zaterdag  15  December  in 
het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem  gehouden,  was  voor  de  leden 
in  het  laboratorium  eene  kleine  tentoonstelling  georganiseerd, 
betreffende  de  vervalschingen  der  levensmiddelen  hier  te  lande, 
en  het  chemisch  en  microscopisch  onderzoek  daarvan. 


78  VERSLAG  1906  —  TENTOONSTELLINGEN 

Deze  tentoonstelliDg  'was  strikt  vertrouwelijk,  in  dien  zin  dat  zij 
uitsluitend  toegankelijk  was  voor  leden  van  genoemde  vereen iging, 
publiek  en  pers  werden  niet  toegelaten :  de  namen  der  onvrijwillige 
„inzenders"  moesten  niet  buiten  dezen  kring  genoemd  worden. 
Om  verschillende  redenen  was  tot  dezen  maatregel  van  voor- 
zichtigheid besloten.  Ten  eerste  waren  niet  alle  hier  tentoon- 
gestelde vervalschingen  als  zoodanig  bij  rechterlijk  vonnis  erkend, 
ten  tweede  was  er  kans  dat  in  enkele  gevallen  een  onschuldig 
tusschenpersoon  door  het  publiek  van  de  vervalsching  verdacht  zou 
worden,  en  ten  derde  moest  rekening  gehouden  worden  met  het  feit 
dat  onze  wetgeving,  die  door  onvoldoende  formuleering  van  het 
begrip  vervalsching,  gevoegd  bij  het  totaal  onvoldoende  toezicht, 
toelaat  dat  zooveel  vervalschers  hun  bedrijf  hier  ongestraft  voort- 
zetten, hun  wel  ruimschoots  de  gelegenheid  zou  bieden  om  zich 
voldoening  te  verschaffen  voor  benadeeling,  ondervonden  door 
publieke  aan  de  kaak-stelling  in  deze  , chemische  gruwelkamer'*. 

Tot  de  inzendingen  behoorden  zoowel  op  het  onderzoek  van 
levensmiddelen  betrekking  hebbende  boek-  en  plaatwerken,  tabellen 
en  graphische  voorstellingen  (die  in  de  vergaderzaal  waren  geëta- 
leerd) als  eene  groote  collectie,  circa  200  monsters,  van  ter 
keuring  aangebrachte  artikelen,  waarin  de  meest  uiteenloopende, 
soms  zeer  merkwaardige,  vervalschingen  waren  geconstateerd. 

Hoewel  uit  den  aard  der  zaak  verre  van  volledig,  was  op  deze 
tentoonstelling,  voornamelijk  door  de  medewerking  van  de  ge- 
meentelijke keuringsdiensten  in  Amsterdam,  Rotterdam  en  Leiden 
(de  eenige  plaatsen  in  ons  land,  waar  reeds  een  modern  ingerichte 
keuringsdienst  bestaat),  veel  interessants  te  zien,  terwijl  eene  in- 
zending van  een  der  Rijkslandbouwproefstations  (n.1.  dat  te  Goes) 
den  nuttigen  werkkring  van  deze  instellingen  illustreerde.  Er 
volge  hier  een  greep  uit  het  tentoongestelde  materiaal. 

Zelfs  artikelen,  waarvan  men  zou  denken,  dat  zij  door  hunne 
goedkoopte  voor  vervalsching  gevrijwaard  zouden  zijn,  blijken 
daaraan  onderhevig.  Zoo  was  er  keukenzout  vervalscht  met  ruim 
een  vierde  deel  glauberzout,  de  stof  waarmede  men  ook  de  soda 
en  de  borax  vervalscht. 

Meerdere  monsters  reuzel  bevatten  bedriegelijk  toegevoegd 
water  tot  20  pet.  toe,  en  vele  waren  bovendien  nog  vervalscht, 
voornamelijk  met  katoenpittenolie,  doch  ook  met  sesamolie  en 
met   stearine.     Boter   was   er   vervalscht  met  margarine,  en  met 


VERSLAG    1906  —  TENTOONSTELLINGEN  79 

hoog  gehalte  aan  boorzuur,  ook  veel  met  water  vermengd. 
Raapoiie  was  er  met  lijn-,  maïs-  en  katoenolie,  en  ook  met  i  o  pet. 
minerale  olie.  Voor  melk  was  er  kleursel,  dat  uit  orlean,  en 
allerlei  „melkpoeder",  dat  uit  boorzuur  bestond.  Melksuiker 
bevatte  zink. 

Mengsels  van  meelsoorten  met  goedkoopere  dan  die,  waarvoor 
zij  worden  verkocht,  waren  er  in  grooten  getale.  Boekweitegrutten 
hielden  maïs  en  gerst. 

Natuurlijk  ontbraken  voorts  niet  de  keurig  geëtiquetteerde  en 
voor  het  oog  aantrekkelijke  jams^  voor  welker  bereiding  in 
ruime  mate  van  aardappelstroop  en  zelfs  van  de  beruchte  saccharine 
was  gebruik  gemaakt.  Sommige  jams  droegen  den  naam  hunner 
fabriek,  bij  andere  was  deze  wijselijk  —  en  soms  ook  de  naam 
der  vruchtensoort  —  verzwegen,  "en  't  anoniem  artikel  alleen  als 
„huishoudjam"  bestempeld. 

Interessant  was  eene  staalkaart  wollen  draden,  alle  zeer  mooi 
geverfd  met  de  aniline-kleurstoffen,  uit  limonades  en  likeuren 
afgezonderd.  In  verband  hiermede  dient  ook  gewezen  op  eene 
collectie  ingrediënten  ter  bereiding  van  kunstlimonades,  waarb\j 
zoogenaamd  geconcentreerd  ,,  schuim",  nl.  het  giftige  saponine,  en 
op  bessensap  vermengd  met  water  en  met  aardappelmeel,  ja  zelfs 
geheel  als  kunstproduct  vervaardigd. 

Niet  onvermeld  mogen  blijven  roggebrood  met  koffieschillen, 
eierlooze  eierbeschuit^  brood  met  aluin,  en  mangelmacronen  met 
nitrobenzol.  Amerikaansch  gistpoeder  bevatte  70  pet.  ammoniak- 
aluin.  Bijzonder  is  te  waarschuwen  tegen  het  gebruik  der  giftige 
minerale  olie  in  de  bakkerijen.  Voor  vleesch  was  hars  als  omhul- 
lend conserveermiddel  aanwezig. 

In  hooge  mate  blijken  de  genotmiddelen  aan  knoeierij  onder- 
hevig. Verschillende  soorten  cacaopoeder  bestaan  uit  een  mengsel 
van  cacao  met  aardappelmeel  en  doodekop  (ijzeroxyde),  ge- 
woonlijk met  cacaodoppen;  sommige  hebben  niet  veel  meer 
dan  de  doppen,  en  andere  in  het  geheel  niets,  dat  van  de 
cacaoplant  afkomstig  is.  Er  was  een  microscoop  opgesteld  ter 
bezichtiging  hoe  de  poederchocolade  van er  bij  sterke  ver- 
grooting uitziet. 

Enkele  als  koffie  in  den  handel  gebrachte  poeders  bestonden 
voor  een  groot  deel  uit  minerale  stof,  zoogenaamde  ,,  gezond - 
heidskoffie"  zelfs  tot  33  pet.  Als  Duitsche  en  Radix-koffie  wordt 


80  VERSLAG    1906   —   TENTOONSTELLINGEN 

cichorei  in  den  handel  gebracht,  en  als  Arabische  koffie  gebrande 
en  gemalen  dadelpitten.  Uit  de  verzameling  van  het  museum 
waren  er  o.  a.  nagemaakte  koffieboanen  en  als  koffieboonen 
verkochte  lupine-  en  aardnotenzaden.  Voorts  zag  men  harsom 
koffie  te  glanzen,  kleurstof  om  de  boonen  te,  verven,  minerale 
olie  voor  't  glanzen  van  koffie  enz. 

Het  surrogaat,  dat  nog  voor  breede  kringen  de  koffie  vervangt, 
de  koffiestroop^  wordt  zelf  soms  op  de  schandelijkste  manier 
vervalscht,  en  wel  met  doodekop,  steenkolengruis,  krijt  en  Brus- 
selsche  aarde.  Een  ander  monster  koffiestroop  bevatte  4.2  pet. 
vrij  H2SO4  met  sporen  lood,  weder  een  ander  gaf  47.5  pet.  asch. 

Uitgetrokken  M^^-bladen  worden,  alleen  gedroogd,  of  eerst 
met  looistof  bitter  gemaakt,  opnieuw  verkocht.  Ook  zg.  averijthee 
vindt  in  den  handel  grif  koopers. 

Specerijen,  vooral  in  poedervorm,  blijken  nog  veel  vervalscht 
te  worden.  Zoo  zag  men  eene  verzameling  van  monsters  peper- 
poeder^  voornamelijk  vermengd  met  diverse  soorten  zetmeel  (rijst, 
maïs),  met  peperafval,  met  houtzaagsel,  zwarte  peper  roet  lijnmeel, 
peper  met  schillen  van  koffiedoppen,  aardnootschillen,  enz.  Voorts 
kleine  zwarte  peperkorrels  omhuld  met  zwaarspaath,  om  er  groote 
witte  peper  van  te  maken.  Dan:  saffraan^  eerst  uitgetrokken  en  daarna 
gekleurd  met  eene  nitrokleurstof,  of  bezwaard  met  bariet  of  gips, 
of  gemengd  met  saffloer  of  met  goudsbloem ;  foelie  met  beschuit, 
anijszaad  met  conium  en  ook  met  jong  fenkelzaad,  komijnzaad 
waaraan  door  voorafgaande  destillatie  het  grootste  deel  der  vluchtige 
olie  onttrokken  was,  rommelkrutd  met  36.8  pet.  asch,  pererood 
{cochenille^  met  zwaarspaath,  enz. 

Natuurlijk  leveren  ook  de  goedkoope  snoeperijen  een  heerlijk 
terrein  voor  de  knoeiers.  Cacaoballetjes  bestonden  uit  cacao- 
schillen  met  glucose.  Chocoladekoekjes  kon  men  zien  uit  meel  en 
aardappelstroop,  geverfd  met  een  teerkleurstof;  zoogenaamd 
duimdrop  bleek  te  bestaan  uit  roggemeel,  zwartsel,  cacaodoppen 
en  stroop.  Zwartsel  was  ook  aanwezig  in  bruine  kandij  en  in 
Boerhaave^sche  klontjes^  en  anijspoppeijes  bestonden  voor  een  groot 
deel  uit  houtskool.  Van  gewone  suikerwaren  vond  men  o.a.  suiker 
met  gips  en  met  aardappelsuiker,  honig mtX^wcozt^basterdmelvattX. 

Behalve  deze  en  dergelijke  vervalschingen,  grootendeels  meer 
schadelijk  voor  de  portemonnaie  dan  wel  voor  de  gezondheid 
van  den  kooper,  waren  er  ook  eenige  bepaald  vergiftige  artikelen, 


VERSLAG    1906    —    TENTOONSTELLINGEN  81 


hieronder  alleen  die  te  noemen,  die  niet  van  toevallige  veront- 
reiniging, maar  van  opzettelijke  bijmenging  het  gevolg  waren. 
Over  't  algemeen  kan  men  zeggen,  dat  het  aantal  domme  en 
grove  vervalschingen  achteruitgaat.  Voordeeliger  is  het  de  ver- 
valsching  niet  zóó  ver  te  drijven;  de  groote  vervalschers  leggen 
zich  meer  toe  op  't  verkrijgen  van  een  geldelijk  voordeel  zonder 
te  groot  risico  van  ontdekking.  Het  zijn  alleen  de  knoeiers  in  't 
vak,  die  nog  met  vergiften  werken.  Zoo  viel  te  vermelden 
eene  arseenhoudende  kleurstof  voor  suikerwerken^  nagemaakte 
sigarenasch  voor  chocoladestgaren^  waarvan  een  monster  vooreen 
goed  deel  uit  zinkoxyde,  een  ander  voor  70  pet.  uit  zwaarspaath 
en  voor  de  rest  uit  zwavelzink  bestond  (de  hoeveelheid  zinkoxyde 
van  één  chocoladesigaar  bedroeg  tot  365  mgr.);  met  arseen- 
houdende glucose  vermengde  appelstroop^  koffieboonen  van  welker 
droge  stof  0,4  pet.  koper  was,  dat  in  niet  onbelangrijke  mate 
door  kokend  water  er  uitgetrokken  wordt.  Sinaasappel-z^fz^^^/f^i- 
likeur  (zonder  alkohol)  die  per  liter  niet  minder  dan  0,4  G. 
fluornatrium  houdt.  De  inzender  had  tevens  tentoongesteld  hoe 
deze  stof  was  aangetoond,  nl.  eene  glazen  plaat,  die  met  het  uit 
de  likeur  bereide  fluorwaterstofzuur  geëtst  was. 

Deze  enkele  greep  uit  de  groote  hoeveelheid  werkelijk  gecon- 
stateerde vervalschingen  (immers  verreweg  de  meeste  zaken  waren 
bemonsterde  waren,  d.  i.  dus  ten  verkoop  aangetroffen)  op  het 
gebied  van  Nederlandsche  levensmiddelen,  in  de  drie  gemeenten,  die 
door  de  daar  bestaande  controle  gunstig  afsteken  bij  de  andere, 
is  voldoende  om  te  doen  zien  hoe  noodzakelijk  het  is,  dat  de 
Ned.  regeering  eindelijk  kome  met  de  reeds  in  de  troonrede 
van  1901  in  het  vooruitzicht  gestelde  maatregelen  tegen  dit  voort- 
woekerend euvel. 

Daartoe  zal  noodig  zijn  een  levensmiddelenwet,  en,  om  deze 
te  kunnen  uitvoeren,  eene  voor  het  geheele  land  geldige  regeling 
voor  onderzoek  en  controle,  en  de  inrichting  van  een  dienst 
voor  de  Nederlandsche  menschen  in  den  geest  als  voor  het 
Nederlandsche  vee  reeds  jaren  bestaat  in  het  gezegend  insti- 
tuut der  landbouwproefstations,  doch  dan  met  verplichte 
keuring  en  „poenale  sanctie".  Dat  er  door  gestadige  dagelijksche 
controle  nu  al  wel  iets  te  bereiken  is,  blijkt  op  overtuigende 
wijze  uit  de  statistieken,  door  dr.  A.  Lam,  gemeente-scheikundige 
te  Rotterdam  vervaardigd,  aanwijzende  eene  geregelde  daling  van 

6 


82  VERSLAG    1906  —  TENTOONSTELLINGEN 

het  percentage  der  vervalschingen  in  die  stad  sinds  de  instelling 
van  den  keuringsdienst  aldaar.  Men  vergete  niet,  dat  bij  de  win- 
keliers vaker  nog  onkunde  dan  wel  kwade  trouw  de  schuld  is,  als  zij 
vervalschte  waren  verkoopen.  Door  verstandige  voorlichting  en 
waarschuwing  kan  men  dus  al  veel  kwaad  keeren,  en  't  proces- 
verbaal moet  men  bewaren  voor  de  onwilligen,  de  bewuste 
knoeiers  en  vervalschers. 

Behalve  de  eigenlijke  voedingsmiddelen  waren  er  op  deze 
tentoonstelling  ook  eenige  voorwerpen  op  metaal  in  voeding 
betrekking  hebbend:  buizen  eener  mineraalwater-leiding  met 97.5 
pet.  lood,  tinnen  lepels  met  veel  lood,  loodhoudend  email,  enz. 

De  inzending  van  Dr.  Hissink  te  Goes  betrof  zijne  enquête 
der  voeder meelen,  die  niei  onder  controle  der  landbouwproef- 
stations  staan,  en  waarvan  in  Zeeland  bijna  de  helft  vervalscht  bleek. 

Zeer  leerzaam  was  ook  't  geen  er  tentoongesteld  was  aan  weten- 
schappelijke hulpmiddelen  voor  de  opsporing  van  vervalschingen. 
Men  zag  er  eene  verzameling  haBie  mtcro-fotogra/ieën^  ingezonden 
door  Dr.  Reicher  te  Amsterdam ;  zij  betroffen  o.  a. :  thee,  kofüe, 
cacao,  meelsoorten.  Vooral  de  microgrammen  der  verschillende 
zetmeelsoorten  waren  bijzonder  goed  geslaagd. 

Onder  de  uitgestalde  plaatwerken  zijn  te  noemen :  de  wandplaten 
van  Hassack,  de  atlas  van  Tschirch,  eenige  speciale  werken  als 
het  Répertoire  chromatique  van  Lacouture,  enz.  Dr.  Greshoff 
stelde  ten  toon  eene  groote  Fransche  reclameplaat:  „strijd  tegen 
het  loodwit  in  verven". 

Van  boeken  zag  men  een  aantal  werken  over  vervalschingen, 
grootendeels  eigendom  van  het  Haarlemsch  laboratorium,  o.a.Villier 
et  Collin(i90o),  Girard  (1904);  het  „Repertorium"  van  v.d.  Velde, 
het  „Schweizerisches  Lebensmittelbuch",  eenige  tijdschriften,  de 
werkjes  van  Ephraïm,  Rupp  e.  a.  Voorts  het  boek  over  brood 
van  Mauricio  (1903),  over  vleeschwaren  van  Schneidemühl  (1903); 
het  nieuwe  werk  van  Lindet,  getiteld  „Ie  Froment"  en  *t  geschrift 
van  onzen  landgenoot  Bruyning  over  het  zelfde  onderwerp.  Voor 
mikroskopie  der  voedingsmiddelen  waren  er:  Vogl,  Hanausek, 
Molisch,  Metz  e.  a. 

Op  een  afzonderlijk  tafeltje  lag  een  verzameling  der  rapporten 
van  de  keuringsdiensten  te  Amsterdam,  Rotterdam  en  Leiden; 
den  dienst  der  botercontróle,  het  marine- laboratorium,  het  suiker- 
laboratorium en  de  landbouwproefstations. 


VERSLAG    1906   —  PUBLIC  ATIËN  83 


PUBLICATIÊN. 

Van  het  Bulletin  Verschenen  in  het  verslagjaar  de  nummers 
34  en  35. 

Bulletin  34,  in  Mei  1906  uitgegeven,  bevat  het  verslag  van  het 
museum  over  1905,  met  bijlagen.  Het  is  210  blz.  groot,  en  bezit 
16  platen  en  portretten.  Bij  dit  bulletin  behoort  de  8ste  tabel 
van  Indische  voedingsmiddelen.  Wij  laten  hier  de  inhoudsopgave 
der  „Inlichtingen"  volgen: 

Departement  van  Landbouw  —  Tegelthee  op  Java  —  Koffievruchtvleesch  als 
surrogaat  —  Cof f eïn e-vrije  koffie  —  Koffie-machinerlcën  — Bewerkte  koffie's  — 
Bestrijding  van  schadelijke  insecten  door  mieren  —  Java-vanille  —  Molascuit 
—  Caoutchouc-markt  In  Nederland  —  Qetah-pertja  voor  plastiek  -*  Analyses 
van  getah-pertja  —  Kratok  —  Cassave-zctmeel  fabricatie  —  Sandelhout-pro- 
ductie —  Klapperteclt  in  Ned.  Ind.  —  Kokosvet  (klapperolic)  als  spijsvet  — 
Kenari-pitten  —  Sterculia-oüezaad  —  Sumatra-ricinus  —  Champaca-olie  — 
Literatuur  over  zeepfabricatie  —  Kapok  naast  katoen  —  Kokostouw-bederf  — 
Rémeh-machines  —  Rimeh-cultuur  —  Ganemoe  oetan-bast  —  Raffia-vezel  — 
Ananas-vezel  —  Doeken  van  Bolaang-Mongondow^  Vouwbare  bamboemanden 
voor  fruit  —  Gebreken  in  djati-hout  —  Rasak-hout  —  Kajoe  radja  —  Afri- 
kaansche  wattle  bark  —  iVtallet-bast  —  HGlugor"-vruchten  —  Vruchtenhandel 
van  Java  —  Vruchten  en  jams  —  Papoea-foelie  —  Verschillen  in  benzoC- 
soorten  —  Verfstof  uit  grassen  —  Blackroot  —  Eucalyptus-uitwasemingen  — 
Kinkhoestmiddei  —  Cananga-zaad  als  geneesmiddel  —  Indische  medicijnen 
tegen  tering  (?)  —  Kedji  beling  —  Damiana  —  Kaoline  —  Corozo-zaad  — 
Canhamo-vezel  —  Rémeh  in  Suriname  —  Geneesmiddelen  uit  Suriname  — 
AloC  op  Curafao. 

Bulletin  35  (December  1906)  bevat  het  eerste  deel  van  het 
werk  De  Looistoffen^  een  botanischchemische  monographie 
der  tanniden,  welke  door  Dr.  J.  Dekker  in  het  laboratorium 
bewerkt  is. 

De  schrijver  verschaft  in  dit  deel  een  uitgebreide  bibliographie 
van  al  wat  er  over  looistoffen  in  druk  is  gegeven.  Dan  be- 
handelt hij  op  den  grondslag  der  systematiek  de  verspreiding 
der  looistoffen  in  het  plantenrijk,  waarbij  van  een  groot  aantal 
planten  bijzonderheden,  voor  zoover  het  betreft  het  voorkomen 
van  looistof,  wordt  meegedeeld.  Ten  slotte  worden  in  het 
hoofdstuk  over  physiologie  tal  van  wetenswaardige  feiten  teboek- 
gesteld,  betreffende  de  gevolgde  onderzoekingsmethoden,  de 
verdeeling  der  looistoffen  in  de  plant,  en  de  beteeken  is  daarvan 
voor  de  plant. 

Het  tweede,  d.  i.  het  chemische  deel  van  Dr.  Dekker's  arbeid 


f 


8i  VERSLAG    1906   —    PUBLICATIÉN 


zal  naar  wij  hopen  in  een  bulletin  van  gelijken  omvang  als  Buil. 
35  tegen  't  eind  van  1907  verschijnen;  de  bedoeling  is  alsdan  een 
zeker  aantal  exemplaren  der  beide  bulletins  ook  als  afzonderlijk  werk 
uittegeven.  De  twee  buitenlandsche  werken  waarin  de  looistoffen 
worden  behandeld:  Les  Tannoides,  door  Braemer  ('90 — '91)  en  The 
Tannins,  door  Trimble  ('92 — '94),  mogen  geacht  worden  niet  te  beant- 
woorden aan  het  karakter  eener  voldoend  uitvoerige,  en  daarbij  op  de 
hoogte  des  tijds  gebrachte,  monographie  over  de  looistoffen. 
Dat  er  voor  Dr.  Dekker's  geschrift  dus  plaats  is  in  de  literatuur, 
zal  wel  niet  betwijfeld  worden.  Reeds  heeft  eene  bekende  Duitsche 
uitgeversfirma  de  prioriteit  gevraagd  voor  de  bewerking  eener 
vertaling,  zoodra  de  Nederlandsche  uitgave  haar  beslag  heeft 
gekregen. 

In  het  vorig  verslag  (blz.  105)  is  reeds  geboekstaafd,  dat  in 
Januari  1906  het  licht  zag  de  derde  en  veel  vermeerderde  uitgave 
van  den  beschrij  venden  catalogus  „Houtsoorten  van  Ned. 
Indië",  tevens  beschrijving  der  meest  bekende  boomen  van  den 
NederL  Indischen  Archipel  en  hunne  waarde  voor  de  huishouding, 
bewerkt  door  den  heer  J.  J.  Duyfjes,  houtvester  bij  het  bosch- 
wezen  in  N.-Indië.  Door  de  meer  algemeene  wijze  van  bewerking 
is  dit  boek  thans  niet  alleen  eene  beknopte  encyclopaedie  van 
alle  Indische  boomsoorten,  doch  tevens  een  practische  leiddraad 
voor  alle  belanghebbenden  in  houtzaken,  i)  Bij  Indisch  besluit 
van  31  Maart  1906  No.  24  werd  aan  den  heer  Duyfjes  de  tevre- 
denheid der  Regeering  betuigd  wegens  dea  arbeid,  belangeloos 
door  hem  besteed  aan  deze  bewerking. 

De  nieuwe  beschrijvende  catalogus  „Vetten  en  Oliën"  door 
Dr.  J.  J.  A.  Wijs  verscheen  in  dit  verslagjaar.  Het  degelijke 
werk,  de  eerste  Nederlandsche  monographie  van  dien  aard, 
genoot  een  zeer  goede  ontvangst.  Aankondigingen,  resp.  kritieken, 
komen  o.  a.  voor  in  Cultura  1907,  blz.  147,  De  Ind,  Gids  iqoT^ 
blz.  119  en  De  Ind,  Merc.  1906,  blz.  850. 

In  voorbereiding  is,  behalve  de  reeds  in  het  vorig  verslag 
op  blz.  107  genoemde  catalogi,  die  van  „Caoutchouc  en  Getah- 
pertja",   te    bewerken    door   den   heer  A.  Slingervoet    Ramondt, 


^)  Dr.  S.  H.  Koorders,  thans  te  Berlijn,  wiens  oordeel  in  deze  veel 
waarde  heeft,  betuigde  zijne  bijzondere  ingenomenheid  met  deze  publicatie 
,,die  buitengewoon  nuttig  en  onmisbaar  voor  elk  ambtenaar  bij  het  bosch- 
wezen  is".     Zie  ook  eene  aankondiging  in  De  Ind,  Gids  1906,  blz.  439. 


VERSLAG    1906   —   PUBLICATIÊN  86 

technoloog  te  Delft.  Die  over  „Rijst",  door  Dr.  K.  W.  van 
Gorkom  te  Baarn,  zal  ongeveer  gelijktijdig  met^  dit  verslag  het 
licht  zien.  De  onvermoeid  vlijtige  schrijver  heeft  bij  de  bewer- 
king dezer  nieuwe  uitgave  van  zijn  rijst-catalogus  de  gelegenheid 
benut,  aan  dit  boekje  te  verbinden  een  algemeen  overzicht  van 
den  inlandschen  landbouw. 

In  bewerking  is  eveneens  een  nieuwe  uitgave  van  den  geïllu- 
streerden  Gids^  bestemd  om  einde  1907  te  verschijnen.  Voor 
verbeteringen  en  aanvullingen  van  dit  boekje  houden  wij  ons 
aanbevolen ;  reeds  mochten  wij  die  ontvangen  van  den  heer 
J.  E.  Jasper  te  Soerabaja. 

Voornamelijk  om  te  voldoen  aan  een  ons  kenbaar  gemaakt 
verlangen,  voor  't  onderwijs  in  Nederlandsche  scholen  te  kunnen 
beschikken  over  goede  „kijkjes  in  Nederlandsch  Indië'*,  in  prent- 
briefkaart-formaat,  lieten  wij  bij  de  firma  H.  Kleinmann  en  Co. 
in  lichtdruk  uitvoeren  twee  seriën  van  dergelijke  kijkjes. 

Serie  I  bestaat  uit:  Riviergezicht  te  Batavia  (Parapaltan)  — 
Missigit  of  bedehuis  aan  den  oever  van  de  Tji-liwong  (Java)  — 
Missigit  en  vischvijver  te  Fort  de  Koek  (Sumatra)  —  Rivier- 
gezicht te  Buitenzorg  (Tji-liwong)  —  Berggezicht  op  Sumatra  — 
Matoewa  te  Fort  de  Koek  —  Stadsgezicht  te  Batavia  (M olenvliet) 
—  Riviergezicht  en  bamboebrug  te  Soerakarta  (Java)  —  Spoor- 
wegtunnel in  de  Aneikloof  (Sumatra's  Westkust)  -^  Hangbrug 
in  de  Padangsche  Bovenlanden  (Sumatra)  —  Danseressen  aan 
het  hof  te  Soerakarta  (Java)  —  Tandak-partij  door  Atjehers. 

Serie  II  bestaat  uit :  Monding  der  Padan g-rivier  (Sumatra*s 
Westkust)  —  Sabang-baai  (Sumatra)  —  Hindoe-tempeltje  te  Papoh 
(Java)  —  Trap  van  bet  Hindoetempeltje  te  Papoh  (Java)  — 
Ëroma-haven  bij  Padang  —  Graven  van  sultans  te  Koeta  Radja 
(Atjeh)  —  Riviergezicht  te  Batavia  (Kali  besar)  —  Missigit  bij 
Oleh-leh  (Atjeh)  —  Tempel  te  Prambanan  (Djokjokarta)  — 
Ganesa  (Hindoe-beeld)  te  Blitar  (Java)  —  Hindoe-tempel  op  het 
Diëng-plateau  (Java)  —  Zittend  vierarmig  Hindoebeeld  te  Wono- 
sobo  (Java). 

Deze  briefkaarten,  uitsluitend  aan  het  museum  verkrijgbaar, 
vallen  zeer  in  den  smaak.  liet  zijn  deze  seriën,  die  aan  de 
afgevaardigden  ter  129e  algemeene  vergadering  der  Mij.  v.  Nijv. 
te  Haarlem  in  Juni  1906  door  het  museum  ten  geschenke 
werden  aangeboden. 


VERSLAG    1906  —    LABORATORIUM 


LABORATORIUM. 

Voor  het  laboratorium  is  1906  een  bijzonder  goed  jaar  geweest, 
TcD  vervolge  der  mededeelingen  in  't  vorig  verslag  (blz.  108) 
volgen  hier  de  algeroeene  berichten,  die  de  laboranten  Eelven  over 
huD  arbeid  bij  hun  vertrek  schreven  in  het  Laboratorium-album: 
„Einde  1904  werd  mij  de  plaats  aangeboden  als  assistent- 
scheikundige  van  het  Koloniaal  Museum;  gaarne  maakte  ik  er 
an  gebruik.  In  den  winter  van  1903  had  ik  mij  reeds  in  dit 
belast  met  een  onderzoek  van  een  50-tal  Indische 
leken  met  de 


labo  ratoril 
voedingsmid- 
delen. Van  I 
Jan.  1904  tot 
December 
1906  was  ik 
hier  werk- 
zaam. Een 
der  analyses 
in  dit  labo- 
ratorium isde 
bepaling  van 
het  alkaloïd- 
gehalte  van 
coca- bladen. 
In  aansluiting 
daarmede, 
werden  de 
verschillende 
hiervoor 
gangbare  me- 
thoden kri- 
tisch verge- 

gambir ;    de    bepaling 


methode,  vol- 
gens welke 
hier  deze  ana- 
lyses worden 
verricht.  De- 
zeen  dergelij- 
ke scherp  ge- 
formuleerde 
voorschriften 
zullen  deel 
uitmaken  van 
een  later  te 
verschijnen 
regulatief 
Vervolgens 
werd  deelge- 
nomen aan 
een  in  gang 
zijnde  bewer- 
king van  een 
waarde  bepa- 
het  catech  in  e-gehalte  biedt 
nog  steeds  haar  eigenaardige  moeilijkheden.  Eveneens  werden, 
na  seriën  vergelijkende  onderzoekingen,  voorschriften  vastgesteld 
ter  bepaling  van  het  caiïeïnegehalte  van  gebrande  kofüej  voor 
eene  waardebepaling  van  caoutchouc -melk  sap,  en  ter  bepaling 
van  het  vetgehalte  van  copra.  Naast  deze  't  meest  voorkomende 
analyses,   kunnen    genoemd   worden   onderzoek  van  getah-pertja, 


VERSLAG    1906  —    LABORATORIUM  87 

bladgetah,  caoutchouc;  voorts  eenige  technische  analyses,  terwijl 
de  saccharine-bestrijding  door  Dr.  Greshoff  vele  proeven,  in 
allerlei  richting,  noodig  maakte.  De  cursus  in  warenkunde  te 
Amsterdam  gegeven,  gaf  ook  gedurig  proefondervindelijk  werk 
te  verrichten,  waardoor  echter  tevens  de  collecties  van  het 
Koloniaal  Museum  met  een  niet  onbelangrijk  getal  praeparaten 
werden  verrijkt.  Tijdens  mijn  assistentschap  werd  de  8ste  tabel 
van  Indische  voedingsmiddelen  bewerkt,  waarvan  controle-bepa- 
lingen door  mij  werden  verricht.  Tevens  werd  in  dezen  tijd  het 
laboratorium  door  een  geschenk  van  't  Arnhemsche  congres  ver- 
rijkt met  een  calorimeter,  ter  bepaling  der  verbrandingswarmte 
van  voedingsmiddelen.  Vele  bepalingen  werden  door  mij  gedaan, 
en  ook  buiten  af  konden  anderen  met  calorimetrische  cijfers 
geholpen  worden.  Als  op  zich  zelf  staande  onderzoekingen  zijn 
te  vermelden:  een  artikel  van  mijne  hand  over  ricinuszaad  van 
St.  Eustatius,  naar  aanleiding  van  een  olierijk  zaadmonster  ons 
van  daar  toegezonden  (Fharm,  Weeköl.  1905).  Verder  eene  uit- 
voerige chemische  studie  van  de  kleurstof  uit  Surinaamsch  groen- 
harthout,  waaruit  bleek,  dat  de  kleurstoffen  tecomine,  grönhartine, 
bethabarrakleurstof,  taiguzuur,  lapachozuur  en  lapachol,  waar- 
schijnlijk identiek  zijn  (1.  c.  1906).  Ook  werd  een  onderzoek 
ingesteld  naar  het  oliegehalte  van  verschillende  soorten  argemo- 
nezaad  en  naar  de  geaardheid  der  olie.  Tussclien  de  boven- 
genoemde werkzaamheden  door,  hield  ik  mij  bezig  met  een 
uitgebreid  onderzoek  naar  mogelijke  chemische  verschillen  tus- 
schen  verschillende  zetmeelsoorten.  Dit  zeer  lastige  onderzoek 
was  in  zooverre  ondankbaar,  dat  het  resultaat  negatief  uitviel. 
Het  gaf  de  bouwstoffen  tot  een  publicatie:  „Bijdrage  tot  de 
kennis  van  zetmeel"  (1.  c.  1906)." 

W.  H.  BLOEMENDAL. 
Phartn,  DocU» 

„Na  een  driejarig  verblijf  in  Oost-Indië  werd  mij  een  éénjarig 
veriof  naar  Europa  verleend,  welk  verlof  later  nog  met  een  half 
jaar  verlengd  werd.  Toen  ik  na  mijne  aankomst  in  Holland 
vernam^  dat  in  het  laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum  een 
plaats  beschikbaar  was,  nam  ik  de  gelegenheid,  wederom  in  deze 
voortreffelijke  werkplaats  te  kunnen  arbeiden,  met  beide  handen  aan. 
In    overleg    met    Dr.    Greshoff  besloot  ik,   eene  monographische 


8d  VERSLAG    1906   —    LABORATORIUM 

beschrijving  der  looistoffen  te  bewerken.  Het  eerste  gedeelte  dezer 
monographie,  omvattende  de  bibliographie,  de  verspreiding  der 
looistoffen  over  de  planten-familiën  en  de  botanische  physiologie 
dezer  lichamen,  is  bereids  als  Bulletin  No.  35  van  het  museum 
verschenen.  Het  tweede,  scheikundige  gedeelte  zal,  hoop  ik,  in 
1907  gereed  komen.  In  verband  met  deze  litteraire  studie 
staat  mijn  experimenteele  arbeid  van  dit  jaar.  Een  triage  van 
ruim  300  inlandsche  of  hortusplanten  is  verricht,  om  de  kennis 
der  looistofverspreiding  in  het  plantenrijk  uit  te  breiden.  Als 
nevenproduct  van  dit  onderzoek  kan  genoemd  worden  de  ont- 
dekking van  een  nieuw  blauwzuurgeslacht  (Nandina);  ook  werden 
twee  nieuwe  Passifloraceae-sooiten  aan  de  bekende  HCN-leverende 
toegevoegd.  De  meest  gebruikelijke  looistof-bepalingen  werden 
met  elkander  vergeleken  en  bij  een  aantal  adstringeerende 
producten  toegepast.  De  chemische  looistofstudie  leidde  tot  het 
opstellen  van  een  nieuwe  constitutieformule  voor  de  galluslooistof 
{Berl,  Ber,  1906).  De  resultaten  van  het  onderzoek  naar  de 
samenstelling  van  de  Eucalyptuslooistof  (uit  malletbast)  zullen  in 
het  tweede  deel  mijner  monographie  worden  opgenomen.  Verder 
moge  hier  als  laboratorium-werk  nog  vermeld  worden  een 
kritische  beschouwing  over  de  verschillende  methoden  voor 
vetbepaling  in  melk  (Pharm,  Weekbl,  1905)  en  over  mijne  methode 
tot  opsporing  van  cacaoschillen  in  cacao  {Pharm,  Centraih,  1905). 

Dr.  J.  dekker, 
MUIL  Apoth.  2de  kl,  O.  L  L, 

„Van  Sept.  1905  tot  Maart  1906  was  ik  in  het  laboratorium 
werkzaam.  Hier  werden  door  mij  onderzocht  25  voedingsmiddelen 
welke  moesten  dienen  ter  voltooiing  van  de  8ste  serie,  benevens 
een  tiental  controle-analyses.  Daarna  werd  gelegenheid  gegeven  mij 
verder  te  bekwamen  in  de  laboratoriumpraktijk,  zooals  het  be- 
palen van  verschillende  getallen  van  boter  en  margarine,  onder- 
zoek van  boter  op  vaseline,  eenige  elementairanalyses  en 
moleculairgewichtbepalingen.  Vervolgens  werd  mij  door  Dr. 
Greshoff  een  algemeene  leiddraad  gegeven  bij  het  onderzoek 
van  Indische  plantendeelen  op  alkaloïden  of  andere  bestanddeelen ; 
bij  eenige  zaden  bracht  ik  deze  methode  in  toepassing." 

C.  L.  DE  FOUW, 
Benoemd  MiL  Apoth.  O.  L  L, 


VERSLAG    1906  —    LABORATORIUM  89 

Het  voedingsmiddelen-onderzoek  is  ook  in  1 906  voortgezet,  een 
aantal  aanvullingen  en  controle-bepalingen  der  seriên  i — 8  zijn 
verricht,  en  de  analyses  begonnen  voor  serie  9.  Gelijk  reeds 
vroeger  is  medegedeeld,  is  het  voornemen,  nog  twee  seriën  te  be- 
werken, zoo  dat  van  alle  categorieën  levensmiddelen  voorbeelden 
geanalyseerd  zijn.  Daarna  zullen  serie  i  — 10,  dus  een  geheel  van 
500  naturaliën,  verwerkt  worden  tot  één  geschrift,  met  de  noodige 
graphische  voorstellingen,  en  tevens  met  bijzonderheden  en 
literatuur  over  de  Indische  voedingsmiddelen. 

Het  voordeel  van  een  zoo  groot  aantal  vertrouwbare  en 
onderling  vergelijkbare  levensmiddelen-analyses  zal  den  deskundige 
niet  ontgaan.  Wij  citeeren  hier  een  in  1852  uitgesproken  oordeel 
van  D.  W.  Rost  van  Tonningen,  een  Indisch  pharmaceut,  die 
toen  reeds  te  Batavia  een  voedingsmiddelen-onderzoek  begon, 
dat  echter  niet  lang  is  voortgezet  en  bijna  een  halve  eeuw 
gerust  had,  toen  het  te  Haarlem  weder  werd  opgevat: 

,,Het  doel,  dat  men  zich  voorstelt  met  het  doen  dezer  analysen 
te  bereiken,  is  eene  schifting  daar  te  stellen  tusschen  goed  en 
minder  goed  voedsel,  gegrond  als  deze  wezen  moet  op  weten- 
schappelijk onderzoek,  en  bewezen  door  de  praktijk,  in  het 
algemeene  leven  opgedaan.  Niemand  die  wU  denkt  en  mei  kennis 
van  zaken  oordeelt^  zal  een  dergelijk  onderzoek  oxerhodig  heeten^\ 
{Naiuurk.  Tijdsckr,  v,  Ned.  Ind,  3e  j.  afl.  VI,  blz.  613—622.) 

Evenzoo  als  in  1903  een  algemeen  overzicht  der  analyses 
I — 200  is  gegeven,  in  de  Chemiker-Zeitung  (1903,  499),  is  zulks 
thans  (1.  c.  1906  No.  71)  gedaan  voor  de  analyses  201—400.   ' 

Nog  zij  hier  vermeld,  dat  van  het  Regulatief^  dat  eene  nauw- 
keurige beschrijving  der  hier  gevolgde  onderzoekingsmethoden 
inhoudt,  in  1907  eene  nieuwe  uitgave  zal  verschijnen.  In  bewer- 
king is  ook  een  voortzetting  van  dat  regulatief,  inhoudend  de 
analyse  van  andere  koloniale  grondstoffen. 

In  1906  zijn  voor  't  eerst  een  aantal  calorimetrische  bepalingen  in  het 
laboratorium  verricht,  gelijk  reeds  hiervoren  uit  het  bericht  van 
den  heer  Bloemendal  blijkt.  Zij  hadden  zoowel  op  indische  als 
op  nederlandsche  voedingsmiddelen  betrekking;  laatstgenoemden 
grootendeels  in  verband  met  eene  dissertatie,  die  te  Utrechton  der 
Prof.  Eykman's  leiding  bewerkt  wordt,  n.1.  over  de  volksvoeding,  door 
den  heer  Drs.  J.  J.  R.  Moquette,  arts.  Deze  was  tijdens  de  uitvoering 
van  eenige  bepalingen  in  het  laboratorium  te  Haarlem  aanwezig. 


90        VERSLAG    1906   —   BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN 

Onder  de  deskundige  bezoekers  in  1906  waren :  Dr.  J.  J.  Blanksma, 
Amsterdam;  C.  Houtman,  scheik.  in  gen.,  Hengelo;  Prof.  St.  v. 
Kostanecki,  Bern;  Dr.  Geo  Barger,  Londen;  Dr.  W.  F.  Koppeschaar, 
's  Gravenhage;  Dr.  J.  C.  A.  Simon  Thomas,  Amsterdam. 

Als  kleine  publicaties  van  het  laboratorium  verschenen  in  1906: 

Argemon e-zaad  van  Curagao,  door  Drs.  W.  H.  Bloemendal. 
Pharmac,  Weekblad.  XLIII,  343.  De  Indische  Mercuur  XXIX, 
Ref.  Chem,  Centralbl.  1906  I,  1556. 

De  gele  kleurstof  van  Surinaamsch  groenharthout  (Tecoma), 
door  Drs.  W.  H.  Bloemendal.  Pharmac.  WeekbL  XLIII,  678.  Ref. 
Chem,  Centralbl,  1906  II,  527. 

Aanteekeningen  over  cacao-kiemen,  door  Dr.  M.  Greshoff. 
Pharmac,   WeekbL  XLIII,  920.  Ref.  Chem,  Centralbl,  1906  II,  1208. 

Ueber  die  Konstitutionsformel  des  Tannins,  door  Dr.  J.  Dekker. 
Ber,  D,  Chem,  Ges.  XXXIX,  2497,  3784.  Collegium  1906,  328. 
Ref.  Cliem,  Centralbl,  1906  II,  678;  1907  I,  ^6,Naturw,  Wochenschr. 
XXI,  684,  800. 

Zusammensetzung  indischer  Nahrungsmittel,  door  Dr.  M.  Gres- 
hoff. Chem,  Zeitung  1906,  499. 

Onderzoek  der  Kauling'sche  teringmiddelen,  door  Dr.  M.  Gres- 
hoff. Maandbl.  /.  d.  Kwakzalverij  XXVI,  No.  8  (Aug.  1906). 

De  verspreiding  van  cyaanwaterstof  in  het  plantenrijk,  door 
Dr.  M.  Greshoff.  Pharmac,  Weekbl,  XLIII,  1030.  1369.  Buü, 
Sciences  PharmacoL  XIII,  ^Z^.  Rep,  British  Association  York\^o(ï\ 
Archiv  der  Pharm.  CCXLIV,  397,  665. 

Cyaanwaterstof  in  Nandina,  door  Dr.  J.  Dekker.  Pharm,  Weekbl. 
XLIII,  942.  Ref.  Chem,  Centralbl,  1906  II,  1276. 

Bijdragen  tot*  de  kennis  van  zetmeel,  door  Drs.  W.  H.  Bloemen- 
dal. Pharm.  Weekbl,  XLIII,  1249.  ï^^^«  Chem.  Centralbl,  1907  1, 
176;  De  Ind,  Merc,  1907,  3. 

BUREAU  VOOR  HANDELSINLICHTINGEN. 
(Afdeeling  Koloniaal  Museum). 

Er  werd  in  het  verslagjaar  voortgegaan  met  het  houden  der 
kleine  tentoonstellingen,  telkens  van  een  12 -tal  zaken,  welke 
belangrijk  genoeg  werden  geacht  om  onder  de  aandacht  van  den 
handel  te  worden  gebracht,  't  Is  een  dankbare  taak,  welke  het 
museum  op  zich  heeft  genomen,  daar  de  belangstelling  in  de  te 
Amsterdam    uitgestalde  voorwerpen  groot  mag  genoemd  worden. 


i  I 


VERSLAG    1906  —  BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN        91 

Daarom  blijven  wij  aandringen  op  medewerking  van  de  zijde 
van  hen  in  overzeesche  landen,  die  iets  kunnen  bijbrengen  wat 
van  belang  is  voor  den  Ned.  handel  en  nijverheid:  nieuwe 
producten  of  nieuwe  toepassingen  van  oude  producten. 

Sedert  de  vorige  opsomming  in  Bulletin  No.  34,  werden  in  het 
bureau  de  vier  volgende  twaalftallen  uitgestald: 

1.  Eene  verzameling  Stassfurter  kalizouten,  als  hulpmeststof 
voor  tropische  cultures.  Inzending  van  den  heer  H.  des  Amorie 
van  der  Hoeven,  vertegenwoordiger  van  het  Stassfurter  Kali- 
syndicaat te  Batavia.  Met  brochures  over  bemesting  van  cacao, 
thee  en  kokos. 

2.  Java  jute,  geteeld  te  Karang-anjer ;  garens  en  weefsel.  Met 
geschriften  over  jute.  Inzending  van  de  firma  Besouw  te  Goorle. 

3.  Java-katoen,  uit  het  Semarangsche.  Inzending  van  de  firma 
Boasson  en  van  Overzee  te  Amsterdam.  (Dit  monster  katoen  is 
kort   van    stapel,  en  zal  alleen  te  gebruiken  zijn  als  bijmengsel.) 

4.  Djambi-katoen.  Ingezonden  door  de  ^Vereeniging  tot  bevor- 
dering der  katoen-cultuur  in  Ned.-Indië",  zijnde  Egyptische  en 
Palembangsche  katoen,  beide  geteeld  in  Moeara  Tambesi.  (Goed 
van  qualiteit). 

5.  Een  instrument  (ringmesje),  om  de  Hevea-rubber  boomen 
aan  te  snijden,  ter  verkrijging  van  het  melksap.  Inzending  van  den 
heer  A.  H.  Berkhout  te  Wageningen.  Verder  een  kapmes,  zooals 
in  Indië  wordt  gebruikt. 

6.  Kunstbloemen,  gemaakt  van  caoutchouc  ter  vervanging 
van  de  gebruikelijke  kunstbloemen-materialen. 

7.  Puffed  rice  (gestoomde  rijst).  Dit  nieuwe  artikel  is  na 
aanlenging  met  warm  water  of  melk  direct  voor  de  consumptie 
geschikt,  en  heeft  een  aangenamen  smaak  (verg.  blz.  106). 

8.  Valsche  cacao.  Zaden  van  Herrania  Mariae,  Cacaati  du 
Para  genoemd,  eene  groote  gelijkenis  met  cacao-boonen  vertoonend, 
doch  niet  als  genotmiddel  van  waarde. 

9.  Zijde  van  eenige  Nederl.-Indische  rupsen,  o.  a.  van  Cricula 
trifenestrata  en  Antheraea  paphia,  waarvan  de  rupsen  zich  te 
zamen  verpoppen  en  een  weefsel  maken,  als  't  ware  van  goud- 
brokaat. Aanwezig  zijn  vlinder  en  weefsel. 

10.  Zaden  en  olie  van  Argemone  mexicana,  afkomstig  van 
onze  W.-Ind.  eilanden,  bepaaldelijk  van  Curagao.  Met  het  verslag 
van    het    onderzoek    in    het  laboratorium  van  het  Kol.  Museum. 


92        VERSLAG    1906   —   BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN 

• 

11.  Braziliaansche  kapok  in  3  soorten.  Inzending  van  het 
Consulaat   van    Brazilië    te  Rotterdam. 

12.  Olie-persdoek  van  Chineezen-haar,  ingekocht  te  Saigon, 
gemaakt  in  Birmingham,  en  gebruikt  in  Marseille ;  materiaal  van 
zeer  groole  sterkte. 

13.  Ruw  coca  alkaloïd.  Uit  blad  van  Java-coca  in  het  labora- 
torium van  het  Koloniaal  Museum  bereid.  Met  publicaties  van 
dr.  A.  K.  W.  dejong  teBuitenzorgover  cocaïne-fabricatieopjava. 

14.  Mangrove-basten  (voor  looistof)  uit  Ned.-Indië.  Met  de 
analyses,  benevens  ^cutch"  uit  deze  basten  bereid. 

15.  Houtsoorten  der  Minahasa.  Geschenk  van  den  heer  F.F. 
Vierssen,  hoofdonderwijzer  te  Menado. 

16.  Javaansch  aardewerk  (miniatuur).  Inzending  van  den  heer 
W.  V.  d.  Linde,  assistentiesident  ie  Trenggalek,  Java. 

17.  Palmsuiker.  Verschillende  soorten,  bereid  uit  liet  sap  van 
Arenga  saccharifera  en  Cocos  nucifera,  z.g.  goela  aren  en  goela  kalapa. 

18.  Aluminium-papier.  Onder  de  namen  „Staniol  ersatz*'  en 
„Alcerit*'  in  den  handel  gebracht  als  nieuw  verpakkingsartikel 
voor  chocolade,  thee  en  andere  koloniale  waren.  Inzending  der 
Wickel  Metallpapierwerke  te  Fürth  in  Bayern. 

19.  Groenhart  kleurstof.  Praeparaten  (o  a.  lapachol)  uit  het 
hout  van  Surinaamsch  groenhart  (Tecoma),  bereid  en  onderzocht 
in  het  laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum.  Met  de  beschrijving. 

20.  Katoen  van  het  eiland  St.  Martin.  Inzending  der  „  Vereeniging 
ter  bevordering  der  katoencultuur  in  de  Ned.  koloniën"  te  Hengelo. 

21.  Vruchten  van  het  eiland  St.  Eustatius.  Veizameld  en 
ingezonden  door  mevrouw  J.  van  Grol-Meyers,  thans  te  Rentcum. 

22.  Canhamo-weefsel,  met  vezelmonsters  van  Hibiscus  canna- 
binus.  Inzending  van  Hr.  Ms.  consul  generaal  voor  Brazilië  te 
Rio  de  Janeiro. 

23.  Mauritius- thee,  met  afbeeldingen  betrekking  hebbend  op  de 
thee-cultuur  op  dat  eiland.  Inzending  van  Hr.  Ms.  consul  te  Port-Louis. 

24.  Houtsoorten  van  Zuid  Afrika.  Inzending  van  het  ^^Office 
of  the  Conservator  of  Forests",  te  Kaapstad. 

25.  Guayule  caoutchouc.  Afkomstig  van  de  kruidachtige  plant 
Parthenium  (Composilae).  Ruw  en  na  zuivering  in  het  laboratorium 
van  het  Kol.  Museum. 

26.  Cacaokiemen.  Voorgesteld  ten  gebruike  als  cacao-thee. 
Met  verslag  van  het  onderzoek. 


VERSLAG    1906    ^    BUREAU    VOOR    HANDELSINLICHTINGEN        93 


27.  Thee-sigaretten.  Met  thee  gevuld  in  plaats  van  met  tabak. 
Verkoopsartikel  te  Parijs. 

28.  Jamaica-thee.  Door  tusschenkomst  van  het  Nederl.  consulaat 
op  Jamaica  ingezonden  door  den  heer  H.  E.  Cox,  aldaar. 

29.  Nieuw-Zeelandsch  vlas  (Phormium).  Inzending  van  den 
heer  G.  de  Vries,  vice-consul  der  Nederlanden  te  Christchurch. 
Met  rapporten  over  de  sterk  toenemende  cultuur  op  N. -Zeeland. 

30.  Bananen-meel  (y,Banana  flour").  Uit  den  kleinhandel  te 
Londen,  netjes  verpakt  ^  3  d.  (=  15  cent)  per  Ib.  (=  454  gr.) 
Het   is   echter  bij  mier.  onderzoek  een  gemengd  meel  gebleken. 

3 1 .  Maloer-zaad.  Zaden  van  Brucea  Sumatrana,  z.g.  „ Makasaarsche 
pitjes",  als  geneesmiddel  thans  opgenomen  m  dePharm.  Ned.  Ed.  IV. 
Inzending  van  den  heer  J.  W.  la  Lau,  Ajer  Tambang,  Sum.  W.K. 

32.  Belian-hout  van  Borneo  en  Sumatra.  Eerstgenoemde  soort 
afkomstig  van  Eusideroxylon  (Lauraceae),  laatstgenoemde  van  Pala- 
quium  (Sapotaceae).  Uit  de  houtverzameling  van  het  Kol.  Museum. 

33.  Wilde  en  gekweekte  cubeben  (staar tpeper). 

34.  Nieuwe  praeparaten  betreffende  de  malaria-muskiet.  Ver- 
gelijking der  ontwikkeling  van  Anopheles  maculipennis  (malaria- 
muskiet) en  Culex  pipiens  (gewone  steekmug).  Geschenk  van 
Dr.  H.  J.  M.  Schoo  te  Amsterdam. 

35.  Javaansche  insecten  uit  het  Kol.  Museum,  in  de  natuurlijke 
kleuren  gephotografeerd  door  B.  Zweers  te  Haarlem. 

36.  Rektoestel  voor  garens.  Ter  bepaling  van  de  sterkte  van 
draden.     In    gebruik  in  het  laboratorium  van  het  Kol.  Museum. 

37.  Eenige  Nederlandsch-Indische  vette  oliën.  Met  den  nieuw 
verschenen  beschrij venden  catalogus  der  vetten,  oliën  en  wassen, 
van  Dr.  J.  J.  A.  Wijs. 

38.  Verschillende  monsters  Indische  mica. 

39.  Jute,  als  grondstof  en  in  weefsels.    Met  een  jute  statistiek. 

40.  Tembesoe-hout  {Fragraea)  uit  Sumatra  en  Borneo. 

41.  Praeparaten  van  het  zetmeel- onderzoek,  verricht  in  het 
laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum.     Met  het  verslag. 

42.  Weefsels  en  matwerk  uit  de  Gajoe-landen,  N.  Sumatra. 

43.  Voorwerpen  van  hard-gummi  (eboniet).  Geschenk  der 
fabriek  Dr.  Heinrich  Traun  und  Söhne  te  Hamburg. 

44.  Manila-elemi  (Brea  of  Pili-hars),  van  Canarium  Luzonicum, 
Geschenk  van  het  Departement  van  Landbouw  der  Filippijnen. 

45.  Bombay-pitten.      De    oliehoudende    zaden     van    Prunus 


94        VERSLAG    1906   —    BUREAU   VOOR   HANDELSINLICHTINGEN 

bokharünsis^  in  Nederland  aangevoerd,  ten  gebruike  voor  suiker- 
bakkers; blauwzuurleverend  evenals  bittere  amandelen. 

46.  Surinaamsche  houtsoorten,  ontvangen  van  Dr.  C.  J.  J. 
van  Hall,  Inspekteur  van  den  Landbouw  te  Paramaribo. 

47.  Surinaamsche  Para- rubber.  Met  foto's  van  den  Pararubber- 
boom (Hevea  brasüiensis)  uit  den  cultuurtuin  te  Paramaribo, 
en  wildgroeiend  in  de  bosschen. 

48.  „  Bitterroot",  zaden  en  wortels.  Eene  geneeskrachtige  Cassia- 
soort  der  Ned.  W.  I.  eilanden.    Geschenk  van  Drs.  J.  Boldingh. 

Voorts  was  in  April— Juni  in  de  museumkamer  tentoongesteld: 
eene  verzameling  van  alle  Oost-  en  West-Indische  geneesmiddelen, 
welke  thans  voor  het  eerst  opgenomen  zijn  in  de  nieuwe  Neder- 
landsche  Pharmacopoea  (Editio  IV,  1906);  verder  eene  verzameling 
handelsproducten  der  markt  te  Singapore,  geschenk  van  den  heer 
H.  S.  J.  Maas,  Hr.  Ms^  consul-generaal  te  Londen.  Ook  werd  nog 
de  aandacht  van  belanghebbenden  gevestigd  op  een  graphisch 
tableau  betreffende  de  caoutchouc-cultuur,  bewerkt  door  M.  te  R. 
naar  de  gegevens,  aanwezig  in  de  boekerij  van  het  museum. 

In  Mei  werd  het  bureau  vereerd  met  het  hoog  bezoek  van 
H.  M.  de  Koningin- Moeder.  De  lokalen  waren  voor  deze  gelegen- 
heid fraai  versierd.  H.  M.  bezocht  eerst  de  benedenzaal,  waar 
eene  smaakvolle  tulpenversiering  om  H.  M.'s  portret  was  aange- 
bracht. Onder  deze  versiering  las  men  de  woorden,  eenmaal 
door  H.  M.  —  bij  het  nederleggen  van  het  regentschap  —  als 
vermaning  en  als  wensch  tot  ons  volk  gesproken:  „Het  Neder- 
landsche  volk  zij  groot  in  alles,  waarin  ook  een  klein  volk  groot 
kan  zijn."  Onder  deze  spreuk  was  in  een  bloembed  nedergelegd 
naaldwerk,  voorstellende  het  schild  met  de  zinspreuk  van  het 
bureau  „Ie  waec".  Het  schoorsteenstuk  over  de  deur  prijkte 
met  de  zinspreuk  van  de  oude  Oost-Indische  Compagnie:  „De 
kost  moet  voor  de  baet  uyt"in  gouden  letters.  Deze 
spreuk  beteekent:  Wie  niet  waagt,  wie  niet  wint.  H.  M. 
beschouwde  met  belangstelling  de  verschillende  fraaie  monster- 
verzamelingen,, ook  die  welke  in  de  „koloniale  kamer"  aan- 
wezig waren.  Opmerkelijk  is  dat  voor  deze  gelegenheid  inzen- 
dingen waren  gedaan  door  firma's,  die  anders  niet  de  gewoonte 
hebben  te  antwoorden  op  de  waarschuwing  van  den  directeur  van  het 
B.  V.  H.,  den  heer  O.  Kamerlingh  Onnes,  dat  er  vreemde  reizigers 
komen  om  met  Nederlandsche  voortbrengselen  kennis  te  maken. 


VERSLAG    1906   —   SCHOOLVERZAMELINGF.N  Ö6 

VERZAMELINGEN  VOOR  HET  AANSCHOUWELUK 
ONDERWAS. 
Honderd  Nederlandsche  Scholen,  lagere  en  middelbare, 
openbare  en  bijzondere,  ontvingen  sedert  de  opgave  in  het  vorig 
jaarverslag  (zie  aldaar  hh.  114)  eene  verzameling  koloniale  pro- 
ducten, al  naar  gelang  van  de  belangrijkheid  der  onderwijs- 
instelling  van   het    type:    klein,   gewoon,   middelsoort  of  groot. 


VESTIBULE  VAN  HET  MUSEUM. 


Deze  school verEamelin gen  giogeo  naar  de  volgende  plaatsen: 
Alblasserdam  |i),  AUen  a/d  Rijn  (i),  Ammerstol  (1),  Am- 
sterdam (8),  den  Andel  (i),  Apeldoorn  (i),  Arnhem  (a),  Baren- 
dregt  (i).  Beek  bij  Zevenaar(i),  Beek  bij  Nijmegen  (i).  Bergen  (i), 
Berkhout  (1),  Bcrlikum  (i),  Briellc  (i),  Burum  (i),  Delden  (i), 
Deventer  (i),  Dordrecht  (i),  Driebergen  (1),  Duiven  (1), 
Ede  (i),  Eindhoven  (i).  Est  en  Opijnen  (i(,  Geesleren  (i), 
Geffen  (i),  Gennep  (i),  Gestel  (1),  Glanerbrug  (i),  's  Gravenhage  (5), 
Groet  (i),  Groningen  (i),  Haarlem  (t).  Halsteren  (i),  Hat  tem  (i), 
Heesbeen  (i),  Hemelum(i),  Hemrik(i),  Hengelo  (1),  Heythuijzen 
(i),  Hilversum  (1),  Hoorddorp  (1),  Houwerztjl  (1),  Kerkrade  (i), 
Koog  a/d  Zaan  (i),  Kruiningec  (i),  Leeuwarden  (i),  Leeuwen  (i), 
de  Lier  (i),  Locheoi  (i),  Makkum  (i),  Noorddijk  (1),  Nijkerkd), 
Nijmegen  (i),  Nijverdal  (i),  Ottoland  (t),  Oud-Alblas  (■), 
Oud-Beijerland    (1),   Oudega   (i),   Oudehome  (1),   Ros-vinkel  (1), 


96  VERSLAG    1906   —  SCHOOLVERZAMELINGEN 

— . — . k 

Rotterdam  (5),  Rijswijk  (i),  Sloten  (i),  Terborg  (i),  Twijzel  (i), 
Utrecht  (4),  Usquert  (i),  Vorden  (i),  Wagenborgen  (i),  Wans- 
werd  (i),  Warf  huizen  (i),  Warnsveld  (i),  Wierum(i),  Wildervank(i), 
Woerden  (i),  IJmuiden  (i),  Zoutkamp  (i),  Zuid-Barge  (i),  Zuid- 
laren  (i),  Zuilichem  (i). 

Verder  werden  aanvullingen  gezonden  aan  verschillende  scholen. 
Hier  en  daar  zijn  op  verdoek  door  ons  de  oude  etiquetten  door 
nieuwe  vervangen. 

In  het  geheel  zijn  nu  tot  31  December  1906  ten  geschenke 
gezonden  750schoolverzamelingen;  aanvragen  1050.  Deze  zijn  vrij 
gelijkmatig  over  de  verschillende  deelen  des  lands  verspreid,  zooals 
te  zien  is  uit  de  hierachter  volgende  tabel.  Het  blinde  kaartje  (zie 
Buil.  30,  blz.  102),  dat  het  overzicht  nog  duidelijker  geeft,  zal  weder 
verschijnen,  als  de  verzamelingen  het  getal  duizend  bereikt  hebben. 
Om  aan  de  regelmatige  verspreiding  tegemoet  te  komen,  is  in  dit 
verslagjaar  eene  circulaire  —  waarin  op  de  schoolverzamelingen  en 
de  voorwaarden  ter  kostelooze  verkrijging  daarvan  werd  gewezen  — 
gericht  aan  de  heeren  burgemeesters  van  alle  eenigszins  belangrijke 
gemeenten  in  den  lande  (bevolking  4000  zielen),  waar  de  school- 
hoofden nog  geen  aanvrage  hadden  gedaan. 

Wij  hopen  ons  in  1907  vooral  met  het  aanvullen  der  versprei- 
dings-hiaten  bezig  te  houden. 

In  voorbereiding  is  de  uitgave  van  een  koloniaal-historisch 
schoolalbum. 

Vele  scholen  mochten  wij  dus  dit  jaar  met  eene  verzameling  ver- 
heugen, 'n  Genot  is  het  de  dankbare  brieven  te  lezen,  die  na  ontvangst 
der  naturalia  ons  toegezonden  worden.  Vaak  wordt  ook  door  ouderen 
op  dorpen  er  van  geprofiteerd,  als  nl.  de  hoofd-onderwijzer  een  „ten- 
toonstelling" houdt  en  de  voorwerpen  toelicht.  Ook  mocht  weder 
vaak  blijken,  dat  onze  collectie  terecht  beschouwd  wordt  als  grond- 
slag voor  een  klein  schoolmuseum,  en  de  onder  wijzer  zelf  tracht  aan 
te  vullen  wat  nog  ontbreekt.  Ook  de  berichten  omtrent  het  gebruik 
der  verzamelingen  bij  't  onderwijs  waren  zeer  bemoedigend. 

't  Is  maar  jammer,  dat  zoo  weinigen  in  Indië  er  toe  bijdragen 
om  onze  taak  te  verlichten.  Van  den  heer  J.  Bienfait  te  Soerabaja 
mochten  wij  opium-pijpen  en  rijst-monsters  ontvangen,  terwijl  de 
heeren  H.  en  P.  van  Schaik  houtmonstertjes  ter  beschikking 
stelden.  Dat  is  alles  wat  dit  jaar  voor  dat  doel  is  ingekomen, 
dus  veel  moest  gekocht  worden.  Allerlei  zaken,  die  in  Indië  bijna 


VERSLAG    1906    —    SCHOOLV£R2AMELlNGEN  97 

om  niet  te  krijgen  zijn,  moeten  hier,  dat  weet  ieder,  duur  betaald 
worden.  Dit  verslag  komt  ook  onder  de  oogen  van  de  ambtenaren 
van  het  B.  B.  en  van  vele  planters.  Mogen  zij,  dit  lezende,  toch 
eens  denken  aan  hun  vroegere  landgenooten,  de  jonge  Hollanders, 
die  later  immers  ook  de  kracht  van  Nederlandsch-Indië  moeten  wor- 
den. Alleen  door  reeds  op  school  sympathie  voor  Indië  te  wekken, 
zullen  velen  vroeg  roeping  voelen,  dddr  te  gaan  werken.  Hoeveel 
onze  school  ver  zamelingen  tot  het  aanschouwelijk  onderwijs  over 
Indië  kunnen  bijdragen,  dat  weet  elk  onderwijzer  u  te  vertellen, 
die  ze  met  verstand  gebruikt  ^), 

Voor  hen  die  bereid  zijn  te  helpen,  volgt  hier  een  verlanglijstje : 
Insecten  (duizendpooten,  wandelende  takken  en  bladen,  sprink- 
hanen, neushoornkevers,  kakkerlakken,  enz.);  katjang  tjina  (aard- 
noten), herbarium;  akar  wangi,  ruw  en  bereid;  aren  (vezel, touw, 
suiker) ;  balata ;  bataten  (wortels  en  meel) ;  benzoë  (herbarium  en 
hars);  betelnoten  (in  den  bolster);  bindrotan,  stokrotan;  brood- 
boom (vruchten  en  meel);  cacaovruchten ;  cardamom;  kokos 
(vruchten,  copra,  vezel,  touw);  cochenille;  curcuma  (wortelstok, 
herbarium);  djarak  (vruchten  en  herbarium);  doerian  (vruchten); 
drakenbloed  (vruchten  en  hars);  eetbare  aarde;  eetbare  vogel- 
nestjes; ertsen;  gambir;  gekko's;  getah-pertja ;  houtmonsters 
(djati-,  kamfer-,  kurk-  en  ijzerhout);  indigo;  jute;  kamfer;  kapok 
(vruchten  en  zaden);  kemiri-noten;  kanari- pitten ;  koffie  (vruchten 
en  herbarium) ;  kruidnagel  (herbarium) ;  leguaan-eieren ;  locus  (hars 
en  vruchten);  luffa;  manila-hennep  (touw);  mangga-vruchten ; 
moko-moko  (stengels);  mineralen;  muskaatnoten  (vruchten,  herba- 
rium, foelie) ;  parelmoerschelpen ;  peper  (vruchttrossen,  herbarium) ; 
pisang;  rdmeh  (stengels,  herbarium);  rijst  (roode,  witte,  kleefrijst 
en  zwarte  rijst);  sagoe  (ruwe,  meel  en  koekjes);  schildpad;  stok- 
lak;  tabak;  tengkawang-vet ;  thee  (herbarium);  tjitjaks;  tokés; 
tripangs;  vanielje;  varenpluis;  vogelspinnen :  witte  mieren.  Voorts : 
foto's;  batikwerk;  houtsneewerk ;  herbarium;  zaden;  vezels,  enz. 
Een  groote  lijst,  en  overvloed  van  keuze.  Wij  willen  er  nog 
eens  op  wijzen,  dat  het  Kol.  Museum  verzendingskosten  als 
anderszins  gaarne  voor  zijne  rekening  neemt.  De  Nederlandsche 
Stoomvaart-Maatschappijen  op  Indië  en  Amerika  brengen  voor 
zendingen  aan  het  museum  slechts  halve  vracht  in  rekening. 


^)     Een   opstel    over   de   schoolverzamelingen  van  het  Koloniaal  Museum 
komt  voor  in  het    Vaktijdschrift  voor  Ondtnoijurs  1906  (X),  blz.  32. 


BUUff*- 


Overzicht  der  aanvragen  om  — ,  en  der  verzendingen  van  — , 
verzamelingen  voor  het  aanschouwelijk  onderwijs  tot  einde 
1906. 


Naam  der  Gemeente. 


8«k00lMllMÜM. 


Au. 


MBden. 


Noord-Brabant 

Aalst 

Almkerk-Nieuwendijk 

Baardwijk 

Beek  en  Donk. 

Berchem 

Bergen  op  Zoom 

Best 

Boekei 

Breda 

Budel 

Capelle 

Cuyk : 

Dommelen 

Dongen 

Den  Dungen 

Eindhoven 

Engelen 

GefTen 

Gestel  en  Blaartem  —  Gestel 

Gilleen  Rijen  {   Soï^hót.! .' i! 

Grave 

's  Grevelduin-Capelle 

Grundsteen-Asten 

Halsteren 

Haps 

Heesbeen 

Heiningen 

Helmond 

*s  Hèrtogenbosdi 

Heusden 

Hooge  en  Lage  Mierden  —  Hulsel. 

Hoogeloon  —  Gasteren 

Huibergen. 

Lieshout 

Loon  op  Zand 

Moerdijk 

Nuland 

Oisterwijk 


98 


8 


2 
3 


69 


I 
I 


5 

2 

I 
I 

r 

I 
I 

2 


Naam  der  Gemeente. 


SekMlMlketiM, 


Ytr- 

vragM.  j  i«adtB. 


Oorschot 

Oosterhout 

Oss 

Oudenbosch 

Prinsenhage 

Raamsdonk 

Raamsdonkveer 

Reusel 

Roosendaal 

Schaïk 

Schijndel 

St,  Agatha 

Stratum 

Tilburg 

Valkenswaard 

Veghel 

Veldhoven. ...    

Willemstad  

Woensdrecht,  Hoogerheide 

Woensel  en  Ekkart  —  Woensel.. 

Wouw 

Wijk  en  Aalburg  —  Wijk 

Zevenbergen 


Drente 


Assen. 

Bellen  —  Hooghalen    

Emmen 

Nieuw  Wecrdinge .    ... 

Roswinkel 

Z.-Barge 

Emmer-Compasïcuum 

Frederiksoord 

Gasselte 

Hoogeveen — HoUandsche  veld  . . 

Meppel . 

Peize 

Smilde 

Vledder-Vleddervecn 

Vries  —  Bunne 

Zuidlaren 


I 

3 
I 

2 

I 

I 

2 

2 

I 

2 

2 

I 

I 

8 

I 

2 

I 

I 

I 

2 

I 

I 

I 

21 


I 
I 
I 
I 
I 
I 
I 
I 
2 

3 
I 

I 

I 

I 

I 


I 

2 

2 
I 
I 
2 
I 
I 
I 
2 
I 
1 

3 
1 

1 

I 

I 

2 
1 


II 


3 
I 


I 
I 
I 


2 
I 
I 


VERSLAG    1906  —  SCHOOLVERZAMELINGEN 


99 


Naam  der  Gemeente. 


SokooleolleetiM. 


Aan-       T«r- 
TngtB.   nndto. 


NAAM  DER  GEMEENTE. 


SdioelMllMÜAt. 


Aan* 
Tragen. 


Yer- 

wnieii. 


Friesland 

-  , . ,  ,  )  Surhuisterveen. . . 
Achtkarspclen   J  ^^.j^^j 

Barradeel-Tjummarum 

l    Akkerwoude 

Dantumadeel   <    Munnerwoude. . . . 

(   Rinsumageest .... 

Dokkum 

Oost  Dongeradeel  —  Ee 

Bomwird 

iBrantgum. . 
Nes 
Ten;i;<;rd : : 
Wierum  . . . 

Doniawcrstal   j   f [.""^eolaisga ! ! ! 

(   Hallum 

Ferwerderadeel   s   Reitsum 

(   Wanswerd 

Franeker 

lieerenveen 

Ilemelumer  Oldefaart  — >  Hemelum 
Idaarderadeel  —  Grouw 

Kouua.eri.nd  j  iXm::::.:::: 

Leeuwarden 

Britsum 

Goutum 

Hempens 

Leeuwarderadeel  {  Hutzum 

Lekkum 

Stiens 

Wirdum 

Lemsterland  —  Lemmer 

Menaldnmadeel 

fBerlikum 
Deinum. 

Middenyaart 

IBeetsterzwaag 
SSi':::::;:::: 
Terwispel 

Rauwerderhem  —  Rauwerd 

f  Hoomsterzwaag . . . 

Schoterland  <  Jubbega 

^  Oudehome 

f  Drachten 

Smallingerland  <    Nijega 

V  Oudega 

Sneek 


80 


5 


55 


1 

2 


O.  Stellingwerf  —  Haulerwijk . . . 

W.  Stellingwerf 

„  —  Nijlamer 

Tietjerksteradeel  —  Bergum  .... 

f  Akknim 

Utingeradeel  <   Terhome 

(,  Terkaple 

Wonseradeel  —  Makkum 

Wijmbritseradeel  {  s^^^^^^fg-^^^^ 
IJlst  

Oelderland 

Aallen 

„     —  Lintelo 

Ammerzoden 

Angerloo  —  Giesbeek 

Apeldoorn 

„  —  Loenen 

Arnhem 

Barneveld 

Beesd 

Berg  —  Zeddam 

Borculo 

„        —  Geesteren 

Brakel 

Brummen 

„         —  Oeken 

Buurmalsem  —  Tricht 

Deil 

„     —  Enspijk 

Doetinchem 

Duistervoorde  —  Voorst 

Duiven 

„       —  Loo 

Echteld 

Ede 

!  Harskamp 
Otterloo 

Eibergen 

Elburg 

Eist  —  Elden 

Epe  —  Vaassen 

Ermeloo  —  Nunspeet 

Est  en  Opijnen 

Ewijk 

Gendringen — Breedenbr  >ek 

Gorsel  —  Eefde 

Groesbeek 

Hattem 


162 


22 


2 
I 

3 


I 
I 
I 
I 
I 


I 
I 
I 
I 


"3 


16 


2 
I 

2 


100 


VERSLAG    1906  —   SCHOOLVERZAMELINGEN 


Naam  der  Gemeente. 


SekMlMÜMtiet. 


ntg«n 


Y«r- 
naden. 


Naam  der  Gemeente. 


8ek««kéQactiM. 


nagn. 


lu- 


Hedel 

Heerde  ....'. 

Hengeloo 

Heteren  —  Driel 

Kuileaburg 

Laren 

Liendea  —  Ingen 

Lochum 

Manrik  —  Rijswijk 

Neede 

Nijkerk 

Nijmegen 

„       — Hees 

Oldebroek 

Ophemelt 

Putten 

„      —  Huinea 

Renkum 

„        —  Oosterbeek 

Ruurloo 

„        —  Wiukelhoek 

Scherpenzeel 

de  Stteg 

Tiel    

Ubbergen  —  Beek 

Valburg  —  Zetten 

-,  (  Duistervoorde 

t  c«crDceK  !<■••••      •••••• 

Vorden 

Wadenooien — Druinpt 

Wageningen 

Wamel  —  Leeuwen 

Wamsveld .... 

Wehl 

Winterswijk 

f  Terborg 

Wisch  <    Varsseveld 

V,  Zinderen 

Zalt-Bommel 

Zelhem 

„        —  Halle 

Zuilichcm 

Zutfen 

Groningen 

Appingedam 

Bafloo 

„       —  den  Andel 

Bedum 

Beerta 


I 
I 

2 
I 

5 

2 

I 
I 
I 
I 

2 

>3 
I 

I 

I 

1 

I 

I 
I 
I 
I 
I 
I 
2 
I 
2 
I 
I 
I 
I 

7 
I 

2 

I 

4 

2 

2 
I 

2 

3 

2 

I 
7 

78 


1 
I 

2 

4 
I 

I 

I 

I 

I 
I 

9 

I 
I 
I 
I 
I 
I 
I 
I 

I 
I 
I 

2 

I 
I 

3 
I 

I 

2 
I 
I 

2 
1 

2 
I 

4 
53 


Beerta  —  Kroonpolder 

Ëennim  —  Westernieland 

Finsterwolde 

Groningen 

Grijpskerk— Visvliet 

Haren. „ 

Leek  en  Zuidhom  —  Enumatil . . 

(   den  Hoorn 

Leens   l   Warfhuizen 

(   Wehe 

Meerland. ...    

Midwolde        Oostwolde 

Middelstum  —  Westerwijtwerd  . . 

NiéUwolda 

Noorddijk 

Saaxumhuizen 

Sappemeer 

Scheemda 

(    t'Waar 

n        ]   Ecxta 

\    Westerlec 

Cf     U4         (   Schildwolde 

Slochteren»   giddeburen 

Ten  Boer  .% 

Termunten  —  Wagenborgen 

Uithuizen 

Ulrum 

„       —  Zoutkamp 

üsquert 

Veendam 

„         —  Zuidwending 

Veeningen. 

Vlachtwedde 

Warfum 

Wildervank 

Winschoten 

Winsum  —  Obergum 

Zuidwolde 

Noord-Holland 

Alkmaar 

Amsterdam 

Andijk 

Anna  Paulowna 

Barsingerhorn 

„  -  Haringhuizen  .... 
■D  .  C  Midden  Beemster. . . 
Beemster  |   ^y^^  Beemster 

Berkhout 

Beverwijk 


23 


2 
I 

S 

2 

2 
171 

s 

73 


I 
I 

18 

I 
1 
I 
I 
I 
I 
I 
I 
2 
I 

1 

2 


124 

2 
60 
1 
I 
I 

I 
I 
I 


VERSLAG    1906   —  SCHOOLVERZAMELINGEN 


101 


Naam  der  Gemeente. 


8eIiMleoIlMti««. 


Naam  der  Gemeente. 


SohooIeoUteties. 


Yer- 
Tragen.  I  lODden. 


Bloemendaal , 

„  —  Vogelenzang. 

Broek  op  Langendijk 

Bussum 

E^am  —  Volendam , 

Ënkhaizen , 

's  Graveland 

Grootebroek  —  Lutjebroek. . 

Haarlem 

Haarlemmermeer , 


Heer  Hogowaard 

den  Helder 

Hilversum 

Hoorn 

Koog  a/d  Zaan , 

Krommenie , 

Marken 

M  iddelie 

Monnikendam 

Naarden    

Nederhorst  den  Berg 
Nieuwendam  ....... 

Nieuwe  Niedorp . .    . , 
Noord-Scharwottde. . . 

Oosthuizen   , 

Zuid-Scharwoude. . . . 

St.-Pankras 

Schagen 

Schoorl  —  Groet 

Sloten 

Spaarndam  . . .  .• 

Tessel  —  Oosterend  . 

Uithoorn 

Urk 

Driehnis  . . . . 

IJmuiden  ... 

Westzaan 

Wognum 

Wormerveer , 

Wijdewormer 

Zaandam 

Zaandijk , 

Zandvoort 

Zwaag  —  Zwaa^fdijk  . 
Zijpe  —  Schagerbrug 

Zuid- Holland  .. 

Ter  Aar 

Abbenbroek 


—  Hoofddorp 

-N.  -' 


■Vennep. 


Velscn 


2 
1 
I 

3 
I 

I 

I 

I 

'4 

2 

I 
I 
I 

2 

5 

5 

2 


•  •  „  •       •  • 


23 


I 
I 
1 
I 
I 
I 

12 
2 
I 
I 
I 
2 
2 
2 
I 


I 
1 

2 
I 
I 


I 
I 
I 
1 
I 

2 
I 

I 
I 
I 

2 
2 
I 
I 
I 


164 


I 
I 


Alblasserdam ^ ■ 

Alfen 

Alkemade  —  Roelofarendsveen  . 

Ammerstol 

Barendrecht 

Berg-Ambacht 

Bleiswijk 

Bodegraven 

Brielle 

Charlois 

„        —  Katendrecht ........ 

Clinge 

Delft 

Dirksland 

Dordrecht 

Dubbeldam  —  Wieldrecht 

Geervliet 

Gorinchem 

Gouda 

Gouderak 

Goudriaan 

's  Gravendeel 

'sGravenhage 

*s  Gravenzande 

„  —  H.  V.  Holland. 

Groot- Ammers 

Hazerswoude 

ITeenvliet 

Hei  &  Boeikop 

Hillegersberg 

Hillegom 

Katwijk  —  Katwijk  aan  Zee..    .  . 

Kinderdijk 

Leiden 

Leidschendam 

Lekkerkerk. 

de  Lier 

Lisse 

Loosduinen 

Maasdam 

Maasland 

Middelhamis 

Monster  —  Poeldijk 

Naaldwijk ^ 

Nieuw-Betjerland 

Nieuwen  Hoorn 

Nieuwe  Tonge 

Nicuw-Hclvoet . . . , 

Nicuwpoort 

Noordwijk 

Oegstgeest  —  Noordwijk  binnen. 


2 
3 


2 

3 

3 
I 

I 

12 

2 
8 


33 


2 
I 

2 

4 

2 


1 
I 
I 
I 
I 

3 

3 
I 

8 
I 

7 
I 

I 

I 

4 
I 

I 

26 
I 
I 


I 
I 
I 
I 
I 
I 
8 
I 
I 
I 
1 

I 
2 
2 
I 
1 
I 
I 
I 


102 


VERSLAG    1906   —   SCHOOLVERZAMELINGEM. 


Naam  der  Gemeente. 


SekMloollMtitB. 


Aab- 


MBden. 


Naam  der  Gemeente. 


8ehMleoIlect:«t . 


iu-   I     Ter- 
mgtm. !  m4ea. 


Oostvoorne-Tiote 

Ottoland 

Oud  Alblas 

Oud-Beierland 

Ouddorp 

Oudewater 

Oudshoorn 

Poortugael 

Puttershoek 

Ridderkerk 

Rokaoje 

Rotterdam 

„  —  Fijenoord  . . . 

Rozenburg 

Sassenheim 

Scheveningen 

Schiedam 

Schipluiden 

Schoonhoven 

Schoonerwoerd 

Sliedrecht 

Stellendam. . 

Strijen 

Vlaardingen 

Voorne  en  Putten — Zuidland 

Warmond 

Wassenaar 

Wateringen 

Westmaas. 

Woerden 

IJselmonde 

Zevenhuizen 

Zuid-Beijerland 

Zwartewaal 

Zwijndrecht 

Limburg 

Beezel  —  Reuver 

Bergen 

„       —  Wellerlooi 

Echt 

„    —  Koningsbosch 

Eysden < 

Gennep • 

Grathem » . . . 

Heerlen 

Helden 

Hey  thuizen 

Hom  —  Weerd 


43 


3 
6 

6 

2 


22 


2 
2 


X 

I 
3 


I 

3 

I 

I 

2 

3 

3 

2 

I 
I 

2 
I 

2 
I 

I 
I 
I 
I 
I 


I 
I 
I 

16 


I 
I 
I 
X 
t 
I 
I 


2 


Kerkrade 

„       —  Blijerheide 

Maastricht 

Meerlo 

Rolduc 

Roermond 

Schinnen , 


Overljsel. 


Almelo 

Avereest 

„         —  Dedemsvaart. 

Bathmen ,... . 

Blokzijl 

Borne 

Dalfsen  —  Welsum 

Delden 

Denekamp 

Deventer 

Enschedé 

Genemuiden 

Goor 

Haaksbergen 

Hardenberg  —  Slagharen . 
Hel  ledoom  —  Nijverdal . . 

Hengeloo 

Kampen 

Lonneker  


IGlanerbrug 
Usseloo . . . 


n 

Losser . 

Markeloo 

Oldenzaal 

Olst 

„     —  Hengforden 

Oud-Lutten 

Rijssen 

t   Rouveen. 

Staphorst   <   Vroomshoop 

X  IJhorst 

Steenwijk.TT 

Steenwijkerwold 

Wanneperveen  —  Schutsloot .... 

Wierden 

.,         —  Enter 

Willemsoord 

Wijhe 

Zwolle 


I 
I 
2 
I 
I 
I 
I 


77 


4 
I 

2 


2 

4 
4 


2 
2 
2 
1 

2 


t 

2 
I 


57 


I 
I 

2 


I 
1 

I 

S 
7 

X 

I 

I 

2 

3 

2 

I 
t 
I 
I 
I 

3 
I 

I 

I 

2 
2 
I 
2 

I 
I 
I 
I 
I 

5 


VERSLAG  1906  —  SCHOOLVBRZAMELINGEN 


103 


Naam  der  Gemeente. 


S«k«olMllMtiei. 


lAtn- 


Utrecht 

Abcoude-Baambrugge 

Amerongen   

Amersfoort 

Baarn 

Breukelen 

Driebergen 

Houten 

Langbroek  -^  Nederlangbroek. . . . 

Mijdrecht 

Rhenen  

Rijsenburg 

Utrecht 

Wijk  bij  Duurstede 

Zeist 

Zeeland. 

Biggekerke 

Breskens 

Bruinisse 

CUnge  

Dreischor. .    

Duivendijke 

Elkerzee 

Goes 


51 

I 
I 

2 

3 

2 

I 

I 
I 

2 

3 
1 

2 
4 

58 

2 
2 


Yer- 

lOBlllII. 


37 


2 
I 

19 

2 

2 

48 

2 
2 
I 

I 
1 
I 

2 


Naam  der  Gemeente. 


Groede 

Haamstede. . . . : 

Kadzand 

Kolijnsplaat 

Krabbendijke , 

Kruiningen 

„  —  Hansweert, 

St.  Laurens , 

Middelburg , 

Nisse , 

Noordwelle 

Oostburg 

Oost-KapcUc , 

Retranchement , 

St.  Philipsland , 

Sluis 

Ter  Neuzen , 

„  —  Sluiskil . . , 

Tholen 

Vlissingen 

Waard . 

Wemeldinge 

Westdorp  en  Axel 

Westkapelle 

Zaamslag 

Zierikzee 

Zuiddorpe ... 


SelMlMlUetiM. 


AtD- 

Tragen. 


2 
I 
I 
I 
I 
2 
I 
I 

6 
1 
I 
2 
I 
I 
I 
I 

4 
I 

I 

3 
I 

2 

2 

I 

3 

3 
I 


Ter- 
Moden. 


I 
1 
I 
I 

2 
I 
I 

5 

I 

2 
I 
I 
I 
I 

3 
I 

I 

2 
I 

2 
2 
I 
2 
2 
I 


II. 

INLICHTINGEN.  CORRESPONDENTIE,  ENZ. 

» 

AuvHlIlniM  m  v«rlMlaria|oii  tfeier  rubriek,  m  aatwoorriM  op  êê  |MtoM«  vraiM,  wori«B 
gainio  oatwMiM  «ui  het  tdris:  Directeur  van  het  Kol.  Mus.  te  Haarlem. 


Meel  voor  biscuits.  Men  vindt  aangaande  de  meelsoorlen,  die 
voor  biscuits  gebruikt  worden,  in  de  literatuur  opgaven,  die  blijkbaar 
niet  op  microscopisch  onderzoek  berusten.  Zoo  is  in  de  Nederl. 
Indische  geschriften  —  bij  de  encyclopaedie  beginnend  en  bij  de 
schoolboekjes  eindigend  —  als  een  zeker  feit  voorgesteld,  dat 
de  bekende  „Huntley  &  Palmers  biscuits'^  een  artikel  dat  de 
wereldmarkt  beheerscht,  vervaardigd  worden  uit  cassavemeel.  Benige 
„bewijsplaatsen"  dezer  meening  laten  wij  hier  volgen  \  Wij 
hebben  in  het  laboratorium  een  groot  aantal  dezer  biscuits,  van 
verschillende  merken,  onderzocht,  en  niet  édnmaal  een  enkele 
cassavezetmeel  korrel  kunnen  ontdekken :  het  biscuit-deeg  bleek 
uit  zuivere  tarwe  verkregen.  Ten  slotte  hebben  wij  ons  tot  den 
fabrikant  zelf,  te  Reading,  gewend  met  verzoek  mede  te  deelen 
—  indien  er  natuurlijk  niet  het  bezwaar  van  een  fabrieksgeheim 


1)  De  cultuur  van  cassave  was  vroeger  op  Java  tot  de  resideotiën  Bantam, 
Semarang  en  Djapara  beperkt,  in  den  laatsten  tijd  heeft  de  aanplant  in  de 
Preanger  uitbreiding  gekregen  door  de  oprichting  van  fabrieken  te  Bandoeng 
en  Garoet  voor  de  bereiding  van  tapioca-meel,  dat  o.a.  het  hoofdbestanddeel 
uitmaakt  van  Uuctley  &  Palmers  beschuiten. 

(Encyclop.  v.  Ned.-Indië  3.  blz.  51). 

Het  zetmeel  van  cassave,  dat  o.a.  in  groote  hoeveelheden  gebruikt  wordt 
bij  de  bereiding  van  Huntley  &  Palmers  biscuits .... 

(*s  Lands  Plantentuin  te  Buitenzorg,  1892,  blz.  442). 

Het  tapiocameel,  dat  te  Singapore  bereid  wordt,  vindt  voor  een  groot 
deel  zijn  weg  naar  de  Engelsche  biscuitfabrieken.  In  de  Hollandsche  fabrieken 
gebruikt  men,  zooals  ik  vernam,  hoofdzakelijk  aardappelmeel;  doch  nu  onze 
koloniën  het  tapiocameel  ook  leveren,  zal  hierin  wel  verandering  komen, 
als  het  niet  reeds  het  geval  is. 

(Ned.-Ind.  Cultuurgewassen,  F.  A.  v.  Stürler,  1906,  blz.  312). 

Ge  kent  allen  wel  de  blikjes  met  biscuit  van  Huntley  &  Palmers;  welnu, 
die  koekjes  zijn  van  maïsmeel  gebakken.  Soms  gebruikt  men  er  ook  cassave* 
meel  voor.  (Plantkunde  ten  dienste  van  de  Lagere  School  in 

Ned.-Ind.,  Dr.  P.  Anema,  1905,  blz.  25). 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  105 


was  —  uit  welke  grondstof  zijne  biscuits  bestaan.  Het  welwillend 
verstrekt  antwoord  der  heeren  Huntley  &  Palmers  luidt  als  volgt : 
„Although  it  is  unusual  to  give  any  details  as  to  the  ingredients 
we  use,  we  have  pleasure  in  stating  for  your  Information  that 
we  do  not  employ  the  article  you  mention,  i.  e.  cassavastarch 
or  so-called  tapiocaflower,  in  our  manufacture,  but  only  the  finest 
wheatflour  we  can  procure.  It  would  interest  us  to  knów  the 
tille  or  to  see  a  copy  of  the  books  to  which  you  make  reference 
in  which  is  stated  that  our  biscuits  are  made  of  cassavestarch". 

Biologische  bereiding  van  cassavemeeL  Men  vroeg  ons  her- 
haaldelijk daaromtrent  inlichting.  —  Het  is  de  bereiding  van 
zetmeel  (resp.  vezels)  uit  het  door  gisting  voorbereid  materiaal. 
De  term  is  het  eerst  gebruikt  in  eene  uitvoerige  beschrijving 
in  leysmannia  1906,  blz.  503.  Geheel  nieuw  is  deze  zaak  echter 
niet;  in  verschillende  landen  is  de  „biologische"  bereidingswijze 
bij  de  inlanders  al  lang  in  gebruik  —  je  dis  de  la  prose  sans 
que  j'en  susse  rien.  Zoo  pleegt  men  in  Brazilië  de  cassavewortels 
eenige  dagen  te  fermenteeren  te  zetten  tot  dat  zij  week  en  ge- 
makkelijk fijn  te  wrijven  zijn:  het  zoo  gewonnen  cassavemeel 
heet  farinha  étaqua.  Wij  laten  als  noot  ^)  volgen  de  beschrijving 
eener  soortgelijke  werkwijze,  die  door  de  Chineezen  van  Singapore 
gevolgd  wordt.  Het  gevaar,  dat  natuurlijk  nog  meer  dreigt  bij 
dergelijke  biologische  vezelbereidingen,  is  't  optreden  van  andere 


*)  „The  smaller  Chinese  growers,  not  having  the  sufficiënt  capita!  to 
erect  steam  machinery  to  work  ofT  their  crops,  discovered  a  method  some 
thirteen  years  ago,  of  productng  an  inferior  Tapioca  flour,  or,  more  correctly 
speaking,  meal,  by  means  of  Ktting  the  tubers  in  water  instead  of  disinte- 
gration  and  thus  avoiding  the  necessity  of  motive  power.  A  hole  or 
shallow  well  of  suitable  size  in  proportion  to  the  extent  of  erop  to  be 
treated,  is  dug  in  the  ground  at  a  spot  of  sufficiently  low  level  to  ensure 
the  water  remaining  stagnant  and  not  draining  away  The  hole  is  then 
charged  full  of  unwashed  tubers,  care  being  taken  that  all  are  entirely 
submerged,  and  there  left  for  4  to  7  days.  The  time  they  take  to  rot 
depends  to  some  extent  on  the  weather  (a  low  temperature  retarding 
putrefaction)  and  partly  on  the  degree  of  foulness  the  water  may  have 
reached  according  to  the  length  of  time,  the  same  hole  may  have  been 
previously  employed  for  the  purpose.  A  new  hole  with  pure  water,  tak  ing 
a  considerable  longer  time  to  accomplish  putrefaction.  When  it  is  found 
that  decomposiiion  is  sufficiently  advanced  to  mash  the  tubers  to  a  pulp 
between  the  hand,  they  are  removed  from  the  hole  and  placed  in  a  large 
tub  into  which  a  man  enters  and  treads  them  out  to  as  fine  a  pulp  as 
possible.  The  proportion  of  so-called  „Flour**  obtainable  from  the  tuber 
may  be  ciCiculated  at  27  to  32  per  cent". 

{AgrUuUnral  Lcdger  1904.  N^   10,  p.  135) 


106  VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN 

bacteriënwerking  en  de  aantasting  van  zetmeel  en  vezel.  Daarom  is 
het  zeker  een  zeer  verdienstelijk  werk,  volgens  de  methoden  der 
bacteriologie  dit  proces  te  bestudeeren  en  te  verbeteren. 

Java-rijst  voor  Porlugal,  Van  het  secretariaat  der  Mercado 
central  de  productos  agricolas  te  Lissabon  ontvingen  wij  de  volgende 
vraag :  „Quels  sont  les  meillears  variétés  de  riz  produit  a  Java ;  Quel 
est  la  maison  a  Java  qui  peut  nous  donner  les  meilleurs  garanties 
d*une  fourniture  sérieuse;  Prix  probable  du  riz  pour  ensemencer 
de  cette  provenance ;  S'il  y  a  en  Hollande  une  maison  qui  puisse 
nous  fournir  les  semences  de  riz ;  Quel  est  la  durée  normale  du 
transport  des  marchandises  de  Java  a  Portugal ;  Quel  est  l'impor- 
tance  du  port  respectif". 

Een  deel  dezer  vragen  vindt  men  beantwoord  in  den  nieuwen 
beschr.  catalogus  der  Rijst,  uitg.  1907.  De  vrager  is  naar  het 
Departement  van  Landbouw  te  Buitenzorg  verwezen.  Wij  lasschen 
de  vraag  hier  in  voor  hen,  die  wellicht  nieuwe  handelsverbindingen 
tusschen  Java  en  Portugal  willen  aankweeken. 

Puffcd  nee.  Op  een  verzoek  onzerzijds,  berichtte  de  heer 
Haven  Mitcalf,  van  het  United  States  Department  of  Agriculture 
te  Washington,  het  volgende  over  de  bereiding  van  dit  artikel  ^) : 

„The  manufacturer  of  puffed  rice  is  the  American  Cereal 
Company,  Chicago,  Illinois.  I  understand  that  puffed  rice  is 
patented  in  Holland,  and  if  so  I  assume  that  you  can  get  the 
details  of  the  process  from  the  Patent  Department  of  your  Govern- 
ment. Brieüy  I  may  say  that  as  I  understand  the  process  of 
manufacture  it  is  this:  Ordinary  unpolished  Japan  rice  is  placed 
in  a  closed  cylinder  —  not  more  than  a  handful  of  rice  to  two 
CU  bic  feet  —  the  cylinder  tightly  closed  and  subjected  to  a  tem- 
perature  of  several  hundred  degrees  Fahrenheit,  enough  to  couvert 
what  moisture  there  is  in  the  grains  into  superheated  water.  As 
I  understand  it,  on  account  of  the  heat  and  consequent  pressure, 
it  is  impossible  for  the  water  to  form  steam.  When  the  necessary 
temperature  is  reached  the  end  of  the  cylinder  is  knocked  off 
quickly  and  the  release  of  pressure  results  in  the  grains  of  rice 
being   violently   ejected  •  from    the   cylinder,  at  which  time  they 


^)    Volgens    het    verslag  van  den  Gem.  Gezondheidsdienst  te  Amsterdam 
1905,  blz.  69,  bevat  Puffed  rice:  11,66%  water,  5,39%  eiwit,  0,44%  asch. 


VERSLAG    1906   —    INLICHTINGEN  107 


puff  up  to  six  or  eight  times  their  normal  size.  The  manufacturers 
have  several  times  perfected  and  improved  on  their  apparatus, 
but  this  is  the  principle.  I  understand  that  they  have  also  puffed 
many  other  grains  and  even  vegetables,  but  so  far  as  I  know 
they  have  done  nothing  on  a  commercial  scale  with  anything 
except  rice.  The  inventor  of  the  process  is  Dr.  Alexander  P. 
Anderson,  who  is  now  with  the  American  Cereal  Company'*. 

MeelafvaL  Men  zond  ons  tot  onderzoek  een  meel,  aangeboden 
uit  Mersiwan  (Klein- Azië)  als  farine  destinée  pour  rindustrU,  Het 
bleek  haver-  en  tarwe-zetmeel  te  bevatten.  Wellicht  was  het 
aanveegsel  uit  eene  groote  malerij,  daar  het  behalve  zetmeel  ook 
nog  bevatte  heele  en  gebroken  korrels  van  tarwe,  kafjes  en  zaad- 
huid van  haver  en  tarwe,  veel  zand  enz.  Het  artikel  moest  dus 
ongunstig  beoordeeld  worden  als  eene  soort  „vuiligheid",  waarde 
hoogstens  ƒ  4. —  per  100  kg. 

Theevervalsching,  Het  feit,  dat  op  de  vervalschings-tentoonstelling 
(zie  blz.  80)  ook  thee  niet  ontbrak,  gaf  een  belanghebbende 
ürma  aanleiding  te  informeeren  naar  den  omvang  van  fraude  op 
dit  gebied.  Wij  gelooven  niet,  dat  hier  te  lande  thee  onder  de 
veelvuldig  voorkomende  vervalschte  artikelen  behoort,  maar  *t  blijft 
bij  een  geloofd  want  een  stelselmatig  onderzoek  is  nooit  ingesteld ; 
in  ieder  geval  geeft  de  vlotte  verkoop  van  averijthee  te  denken. 
Om  zekerheid  te  krijgen,  stelden  wij  de  firma  voor  eene  enquête 
van  eenige  honderden  monsters  thee,  in  groote  en  kleine  winkels 
in  de  verschillende  provinciën  opgekocht:  daar  tegen  bleken 
echter  bezwaren  te  bestaan. 

Wat  men  wèl  kan  verzekeren  is,  dat  de  Europeesche  thee- 
ondernemingen op  Java  een  zuiver  en  onvervalscht  artikel  aan 
de  markt  brengen.  Dat  dit  niet  in  alle  productielanden  het  geval 
is,  moge  blijken  uit  het  hier  volgend  in  de  Engelsche  taal 
gesteld  Nederlandsch  consulair  bericht  betreffende  de  theecultuur  in 
Japan,  dat  wij  als  waarschuwing  en  tot  afschrikwekkend  voorbeeld 
overnemen : 

„When  the  consignment  has  passed  the  tea- taster  it  is  ready  for 
re-firing,  during  which  operation  a  very  little  Prussian  blue  is 
added.  This  colouring  matter  is  absolutely  innocuous(?)  and  is 
only  put  in  the  pan  to  give  what  is  called  a  „facing"  without 
which  the  tea  is  not  saleable  on  the  American  markel(?)  Powdered 


108 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 


gvpsum   and   wax   are   also    used    to    give   coloar  and  lustre  to 
the  leaves."  {Consul.  Versl,  en  Berichten^  No,  51,  Dec.  1905.) 

Cacao-invoer  van  Nederland,  Een  Fransch  correspondent  schrijft 
ons:    yje    préparé  en  ce  moment  un  travrail  de  statistique  sur  Ie 
cacao  et  je  cherche  a  établir  la  consommation  dans  les  différents 
pays  par  tête  d^habitants.  Au  sujet  de  la  HoUande  j*arrive  a  des 
chiffres  qui  m*embarrassent.  H.  D.  Smith  donne  pour  la  quantité 
consommée   en    1904    en    Hollande,  la  chiffre  de  20.819  tonnes, 
presque  égol  k  celui  de  la  France,  ou  si  on  divise  ce  chiffre  par 
Ie  nombre  d'habitants  dé  la  Hollande,  on  trouve  qu*un  Hollandais 
consommerait   10  fois  plus  de  chocolat  qu'un  Frangais.  £st-ce  la 
vérilé?  Ou    H.   D.  Smith  a-t-il  omis  de  défalquer  de  la  quantité 
de   cacao    introduite    en    Hollande,    la   quantité    réexportée  sous 
forme  de  chocolat?  J*ai  appris  récemment  qu'on  employait  pour 
sophistiquer  Ie  beurre  de  cacao,  un  beurre  végëtal  que  TAfrique 
produit   en  quantité :  Ie  shee-butter  i)  ou  beurre  de  Bassia  Parkii. 
Vos   industriels,   grands    producteurs  de  beurre  de  cacao,  pour- 
raient-ils   nous   renseigner   k  ce  sujet?  £st-il  exact  aussi  que  les 
chocolats    bon    marché   soct  obtenus  en  débeurrant  Ie  cacao  et 
en    remplagant   la   matière   grasse  de  Theobroma  par  ce  beurre 
de  Bassia  qui  a  une  valeur  commercial  beaucoup  moindre*'? 

De  hoeveelheid  cacao  door  H.  D.  Smith  voor  Nederland  vermeld, 
geeft  aan  den  invoer,  niet  het  verbruik ;  er  is  een  zéér  belangrijke 
uitvoer  van  oplosbare  cacao,  genre  van  Houten.  Volgens  de 
officieele  statistiek  zijn  de  cijfers  der  laatste  jaren  (waarde  in 
guldens)  aldus: 


CACAO. 

Lnvokr. 

CACAO. 

Uitvoer. 

1904. 

(Afval  en  zeefsel  InbegrepeD ) 
Schillen 

"675.534 
141.769 

II. 576.910 
136.519 

1904. 
(Afval  enzeefselinbegrepen) 
Schillen 

5.363.766 
15.169 

5134471 
12.842 

1905. 
(Afval  en  zeefsel  inbegrepen) 
Schillen. 

1905. 
(Afval  en  zeefsel  inbegrepen) 
Schillen •    . 

')  Shee  (shea)-  galam-  of  karitéboter,  uit  het  zaad  van  Bassia  {Butyro- 
sper  mum)  Parkii  wordt  reeds  gebruikt  voor  kaarsenfabricatie  en  zeepziederij. 
Zie  den  be^chrij venden  catalogus  der  vetten  van  Dr.  J.  J.  A.  Wijs.  Eene  uit- 
voerige monographie  van  Cbevaüer  en  Perrot  over  dit  in  belangrijkheid 
sterk  toenemend  Afrikaansch  product  verscheen  te  Parijs  in  1907. 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 


109 


CHOCOLADE. 

Invoer. 

CHOCOLADE. 

Uitvoer. 

1904. 
Zonder  suiker  bereid    .    . 
Met  suiker  bereid.    .    .    . 

1905. 
Zonder  suiker  bereid    .    . 
Met  suiker  bereid.   .   .   . 

75-453 
122.988 

121.736 
156.558 

1904. 
Zonder  suiker  bereid    .    . 
Met  suiker  bereid.    .    .    . 

1905. 
Zonder  suiker  bereid    .    . 
Met  suiker  bereid.    .    .    . 

4-35MI5 
652.556 

4.046  482 
704.209 

Men  maakt  hier  te  lande,  voor  zooverre  bekend  is  (de  gebruikers 
van  dergelijke  surrogaten  haasten  zich  niet  het  wereldkundig  te 
maken!),  nog  geen  gebruik  van  sheabutter  om  cacaoboter  te 
vervalschen,  of  juister  om  de  cacaoboter  in  chocolade  te  ver- 
vangen. Daarvoor  dient  wel  een  speciaal  gezuiverd  kokosvet. 
De  truc  is,  voor  de  vervaardiging  van  goedkoope  chocolades 
eerst  de  duurdere  cacaoboter  uit  te  persen,  en  de  aldus  te 
droge  cacao-massa  weder  geschikt,  zacht  smeltend,  te  maken 
door  er  een  ander  vet  onder  te  mengen.  De  vrees,  dat  dit  vet 
wel  eens  reuzel  kon  zijn,  heeft  van  Israëlitische  zijde  aanleiding 
gegeven  tot  rabbinaal  toezicht  op  chocolade.  In  Engeland  schijnt 
veel  paraffine  onder  chocolade  geknoeid  te  worden,  een  buiten- 
gewoon gevaarlijke  en  misdadige  vervalsching ;  aan  de  mogelijke 
uitwerking  van  dergelijke  onverteerbare  chocolade  herinnert  de 
voorgeslagen  ziekte-naam :  chocolappendicitis. 

Caoutchouc-synthese.  ^)  Men  vroeg  ons:  „In  De  Ind,  Merc,  van 
28  Aug.  1906  zag  ik  een  stukje  over  caoutchouc-syn these.  Het 
had  een  gevolg,  dat  ik  er,  na  grondig  doorlezen,  in  't  geheel 
niet  van  verwachtte.  Een  plan  tot  oprichting  van  een  Para- 
rubberonderneming,  hetwelk  op  het  punt  stond  zijn  beslag  te 
krijgen,  is  opgegeven,  naar  aanleiding  van  dat  stukje;  uit 
vrees  voor  het  synthetisch  opbouwen  van  caoutchouc.  Het  is 
waar   dat^   in    den   loop  der  vele  jaren,  die  Hevea  noodig  heeft 


^)  Bedoeld  is  hier  syntfuse^  in  den  zin  waarin  eenigszins  deskundigen 
dit  woord  gebruiken.  In  1906  is  in  een  veel  gelezen  en  geacht  Nederlandsch 
blad  ook  een  serieus  hoofdartikel  verschenen  over  „caoutchouc-synthese^' 
uit  tarwe,  ontdekt  door  een  interessanten  Engelschman  „die  reeds  als  kleine 
jongen  de  gewoonte  had,  als  hij  tusschen  de  tarwe  liep,  een  paar  korenaren 
te  plukken  en  op  de  tarwekorrels  te  kauwen,  en  die  opmerkte  hoe  dan 
steeds  eene  kleverige  massa  {gluUnï)  ontstond."  Bedoeld  artikel  verscheen 
onder  den  suggestieven  titel :  Fietsbanden  van  deeg.  „Kr  schuilt  iets  poëtisch 
ia  deze  vinding",  schreef  het  maandblad  „dV  Natuur"*  (1907,  blz.  29),  maar 
't  oordeel  luidde  dan  verder:  „'t  is  nonsens'M 


110  VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN 

om  produceerend  te  worden,  de  scheikunde  enorme  vorde- 
ringen kan  maken,  en  dat  kan  voldoende  zijn  om  iemand  van  de 
cultuur  af  te  schrikken.  Beleefd  verzoek  ik  om  mededeeling  of 
uit  isopreen  bruikbare  caoutchouc  is  verkregen  en  of  de  onder- 
zoekingen van  Prof.  Harries  te  Kiel  hebben  geleid  tot  het  ver- 
krijgen van  een  veerkrachtige  stof,  die  een  bruikbare  caoutchouc 
worden  kan,  of  dat  men  er  alleen  in  geslaagd  is  een  preparaat 
op  te  bouwen  hetwelk  in  chemische  samenstelling  niet  van  caout- 
chouc verschilt?  Weliswaar  is  er  reeds  op  gewezen,  dat  de  prijs 
waarvoor  het  is  te  maken,  een  groote  factor  is,  en  dat  reeds  in 
1882  zulk  een  praeparaat  was  verkregen.  Para  rubber  kan  uit  een 
aanplant  verkregen  worden  k  ƒ  1.50  per  K.G.  Uit  het  stukje  in 
De  Ind,  Men,  schijnen  sommigen  te  lezen:  dat  caoutchouc- 
synthese  voor  de  deur  staat.  Met  eenige  mededeelingen  dien- 
aangaande zou  ik  mij  zéér  verplicht  achten". 

Wij  gelooven  beslist  niet^  dat  caoutchouccultuur  mag  worden 
afgeraden  wegens  de  mogelijkheid  van  caoutchouc-syn these  in 
de  toekomst.  Dit  oordeel  bleek  in  overeenstemming  met  het 
hier  volgend  advies  van  een  Nedeflandsch  hoogleeraar  in  de 
scheikunde,  die  van  caoutchouc  bijzonder  werk  gemaakt  heeft : 
„Het  isopreen,  waaruit  men  beweert  een  caoutchouc-achtige 
stof  verkregen  te  hebben,  is  een  met  veel  kosten  en  moeiten 
uit  caoutchouc  bereide  koolwaterstof.  Inderdaad  schijnt  bij  ver- 
hitting een  in  de  verte  op  caoutchouc  gelijkende  stofte  ontstaan; 
dat  die  echter  ooit  dat  product  zal  vervangen  acht  ik  vrijwel  uitge- 
sloten. Synthesen  van  koolwaterstoffen,  waarmede  de  caoutchouc  in 
verband  staat,  zijn  vooralsnog  zoo  moeielijk  uit  te  voeren,  dat 
ook  van  dien  kant  geen  gevaar  dreigt.  De  onderzoekingen  van 
Prof.  Harries,  die  caoutchouc  volgens  een  fraaie  methode  afbrak, 
zijn  zeer  interessant  van  een  chemisch  standpunt,  zij  raken  echter 
de  praktijk  niet.  Veeleer  bestaat  m.  i.  de  mogelijkheid,  dat  men 
een  surrogaat  bereidt,  dat  voor  sommige  doeleinden  de  caoutchouc 
vervangen  kan,  zooals  nu  trouwens  reeds  voor  isolatie-middel  het 
geval  schijnt.  Toch  zou  ik  mij  door  zulke  schrikbeelden  niet  van 
de  caoutchouc-cultuur  laten  terug  houden". 

Wij  merken  op  dat  de  kapitalisten  van  dezelfde  meening  zijn, 
ten  minste  in  Engeland,  waar  thans  een  kapitaal  van  £  14,363,835 
of  172  millioen  gulden  in  rubber-cultuur  is  belegd.  {Journ,  Soc, 
of  Arts  1907,  p.  615). 


VERSLAG    1906  —   INLICHTINGEN  111 

Caautchouc-vragen,  Men  schrijft  ons  uit  Tapanoeli:  „Hoofd- 
cultures  zijn  hier  koffie,  kina,  cassia  vera  en  caoutchouc,  de 
laatste  drie  nog  in  opkomst.  Voor  caoutchouc  komt  mij  het 
land  te  hoog  voor.  Castilloa  elastica  groeit  in  de  beneden-tuinen 
gunstig,  doch  langzaam,  Ficus  echter  veel  beter.  Er  komen  hier 
in  het  wild  verschillende  caoutchouc-leverende  planten,  zoowel 
boomen  als  lianen,  voor.  Nu  is  het  voor  mij  moeilijk  om  de 
goede  soorten,  d.  i.  met  zuivere  caoutchouc,  te  onderscheiden 
van  die,  welke  caoutchouc  leveren  met  veel  gommen,  harsen,  of 
andere  onzuiver-makende  bestanddeelen.  U  zoudt  mij  verplichten, 
indien  u  zoudt  kunnen  mededeelen  hoe  men  dit  aan  de  plant 
of  aan  het  sap  kan  zien.  Verder  zou  ik  willen  vragen  of  het 
niet  mogelijk  is  door  een  eenvoudig,  practisch,  op  de  onderneming 
uitvoerbaar,  chemisch  of  mechanisch  proces,  de  zuivere  caout- 
chouc uit  het  melksap  af  te  scheiden,  of  anders  de  harsen  en 
andere  schadelijke  bestanddeelen  bij  de  coagulatie,  of  daarvóór, 
te  verwijderen.  Ware  dit  mogel^k,  zoo  zou  dit  eene  belangrijke 
bron  van  inkomsten  kunnen  opleveren.  Het  is  echter  jammer, 
dat  de  Neder landsche  kapitalisten  niet  meer  hun  vertrouwen, 
aandacht  en. . .  geld  schenken  aan  de  caoutchouc-cultuur  hier. 
Wij  werken  in  hoofdzaak  met  contract- koelies,  Niassers,  Soenda- 
neezen  en  Javanen,  de  Batakkers  werken  slechts  bij  tijden,  die 
zijn  nog  te  rijk.  De  invoering  eener  goede  belasting  zal  aan  het 
particulier  initiatief  hier  zeer  ten  goede  komen!"  — 

Ons  antwoord  luidde:  Aan  boom  of  liaan  kan  men  niet  zien 
of  zij  goede,  d.  i.  hars-arme  caoutchouc  leveren.  De  cultuur  van 
Ficus  elastica  geeft  echter  te  dien  opzichte  geen  risico,  die  van 
caoutchouc-lianen  en  van  Castilloa  is  voor  Ned.-Indië  te  ontraden. 
Als  cultuurplanten  komen,  al  naar  het  terrein,  tegenwoordig 
uitsluitend  Hevea  en  daarna  Ficus  in  aanmerking.  Het  is  niet 
mogelijk  op  de  onderneming  de  hars  uit  het  melksap  of  uit  de 
caoutchouc  te  verwijderen.  Hoe  minder  pseudo-geleerd  geknoei 
met  chemicaliën  in  de  cultures,  hoe  beter. 

Onderzoek  caoutchouc-melksap.  Herhaaldelijk  worden  hier  der- 
gelijke onderzoekingen  verricht ;  als  specimen  laten  wij  volgen  het 
rapport  betreffende  eene  nieuwe  caoutchoucsoort  van  de  Kasaï. 

„Door  het  laboratorium  werd  tot  onderzoek  ontvangen 
een    stopflesch,    inhoudende:     I.    1500  gram    eener    melkachtige 


112  VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN 

vloeistof,    en    II.    510   gram    eener   gestolde   elastische    massa. 

I.  Dit  gedeelte,  deels  bestaande  uit  het  melksap  n^  afscheiding 
der  daarin  voorkomende  caoutchouc,  deels  uit  het  nog  niet  ge- 
stremde melksap,  had  een  soortelijk  gewicht  van  1.028;  het  verloor 
bij  droging  (bij  100°)  89.3  %  van  zijn  gewicht,  derhalve  bedroeg 
de  droogrest  10.7  %.  Deze  vloeistof  (vermengd  met  het  bruine  vocht, 
dat  uit  de  gestolde  massa  was  gedropen)  werd  ingedampt  op  het 
waterbad,  en.  vervolgens  verder  onderzocht.  Het  watergehalte 
bedroeg  nog  16.6  %  (droging  bij  100^  in  koolzuur-stroom).  Het 
aschgehalte  was  5.96  0/0.  Het  in  water  oplosbare  gedeelte  van 
dit  extract  bedroeg  43.8  0/0.  Van  het  aldus  door  indampen  ver- 
kregen extract  kon  dus,  blijkens  deze  cijfers  voor  niet-caout- 
choucachtige  bestanddeelen,  slechts  ten  hoogste  de  helft  uit 
caoutchouc  bestaan.  Bij  extractie  met  alkoholische  natron  be- 
droeg het  gewichtsverlies  66.4  o/q,  wat  op  een  waar  caoutchouc- 
gehalte  (hars vrij)  van  33.6  ^/o  wijst.  Voor  de  nadere  analyse  van 
dit  extract  werd  gevolgd  de  in  dit  laboratorium  gebruikelijke 
methode,  in  hoofdzaak  dezelfde  die  beschreven  wordt  door  Fendler 
(Ber.  d.  Pharm.  Gesell.  1904,  212). 

Gevonden  werd :  rein  caoutchouc  34.4  o/q  \ 

hars  2.7  „  >  in  watervrij  materiaal, 

vuil  (,dirt")         62.9  „  ) 
Conclusie.    De  droogrest  der  melkachtige  vloeistof  bestaat  voor 
een   derde  gedeelte  uit  caoutchouc  van  nog  niet  gestremd  mate- 
riaal,  overeenkomende    in    samenstelling  met  de  sub  II  geanaly- 
seerde caoutchouc. 

II.  De  gestolde  massa  (ruwe  caoutchouc)  gaf,  bij  scheikundig 
onderzoek,  dat  op  soortgelijke  wijze  als  bij  I  werd  verricht: 

watergehalte    22.1    ^/q,    aschgehalte    0.5  o/q^  gewichtsverlies  bij 
extractie  met  alkoholische  natron  26.0  %. 
De  scheiding  der  bestanddeelen  gaf  de  volgende  resultaten: 
rein  caoutchouc  91.6  o/q  \ 

hars  "  7.8    „    >  in  watervrij  materiaal, 

vuil  (,dirt")  0.6    „    ) 

Conclusie.  Op  grond  dezer  analyse  verklaren  wij^  dat  deze 
caoutchouc  is  een  zuiver  en  onvervalscht  natuurlijk  product, 
dat  in  het  algemeen  de  scheikundige  samenstelling  heeft,  die 
aan  eene  goede  ruwe  caoutchouc  pleegt  eigen  te  zijn. 

Rekent  men  de  bestanddeelen  van  melksap  en  gestolde  massa 


VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN  113 


I    en    II    bij   elkander,   dan  blijkt  de  samenstelling  van  het  ons 

voorgelegde    halfgestolde    materiaal  (i.    c.   de    inhoud   der  stop- 
flesch)  als  volgt  te  zijn: 

rein  caoutchouc      419.1  Gram  =  20.85  *^/o 
hars                            35.3       „  1.76    „ 

vuil  („dirt")  103.3       «  S-M    n 

water  HS^-S       r»  l^-^S    n 

3010.0  Gram  100.00  0/0 
Over  de  qualiteit  van  dit  materiaal  wenschen  wij  nog  de  vol- 
gende opmerkingen  te  maken.  Hoewel  de  verhouding  tusschen 
rein-caoutchouc  en  hars  gunstig  is,  en  wij  dus  te  doen  hebben 
met  cene  echte  en  zuivere  caoutchouc-grondstof,  zoo  is  echter 
de  tot  onderzoek  voorgelegde  door  onvolledige  stremming  afge- 
scheiden stof  niet  zóó  goed,  als  de  chemische  aard  van  de  uit  de 
plant  vloeiende  latex  toelaat.  De  caoutchouc  (II)  is  te  week  en 
te  spekachtig;  zij  wordt  zelfs  bij  het  liggen  ietwat  klevend 
(ofschoon  niet  in  sterke  mate  en  ook  niet  snel  toenemend).  Deze 
fouten  zijn  o.  i.  juist  toe  te  schrijven  aan  een  onvoldoende 
stremming.  Gestremd  op  goede  wijze,  zoo  mogelijk  door  roo- 
king als  bij  Pard- rubber,  zou  zij  zeker  eene  gunstige  beoordee- 
ling kunnen  vinden,  daar  de  algemeene  chemische  geaardheid 
van  het  artikel  niet  te  wenschen  overlaat." 

Guayule- caoutchouc.  Men  schrijft  ons:  „De  Guayuleplant  gold 
nog  voor  5  jaar  te  Coahuila  en  omliggende  streken  voor  een 
absoluut  waardeloos,  zelfs  lastig  onkruid.  Het  is  een  lage,  over-' 
blijvende  heester,  die  juist  ddir  groeit,  waar  behalve  de  cactus 
en  yukkas  niets  anders  wil  groeien.  Sedert  echter  bij  toeval  is 
ontdekt  dat  de  guayuleplant  zich  op  buitengewone  manier  leent 
^voor  de  gummi-fabricage,  is  de  toestand  geheel  veranderd.  Overal 
ontstaan  guayule- fabrieken,  en  te  Saltillo,  de  hoofdstad  van  Coahuila, 
heeft  zich  een  firma  gevormd  die  over  een  kapitaal  van  niet  minder 
dan  50  millioen  dollars  heeft  te  beschikkken.  Voor  de  tot  nu  toe 
geheel  waardelooze  stof  wordt  thans  80  dollars  per  ton  betaald". 
—  In  het  Duitsch  verslag  van  den  Ned.  Cansul- Generaal  te 
Mexico  {Cons,  VersL  1906,  blz.  385)  vindt  men  nadere  bijzonder- 
heden over  de  geradezu  jUhtrhafter  Unternehtnungsgeist  in  zake 
Mexicaansche  guayule-caoutchouc.  Wij  hebben  het  artikel  in  het 
laboratorium    geanalyseerd   en    vinden    het   een    zeer  inférieure, 

8 


114  VERSLAG    1906  —   INLICHTINGEN 


kleverige  waar,  waarvan  het  voorbijgaand  succes  alleen  te  ver- 
klaren is  door  de  sterk  stijgende  behoefte  aan  caoutchouc  en  de 
thans  heerschende  hooge  prijzen.  Over  de  stamiAa,nt  {Parf^enium 
argentatum  A,  Gray)  bezitten  wij  geen  andere  gegevens  dan  de 
studie  van  Dr.  R.  Endlich  te  Mexico,  get.  „Der  Guayule  und 
seine  wirtschaftliche  Bedeutung  (TropenpfL  1906,  S.  234.) 

Sapium-caoutchouc.  Men  schreef  ons:  „Onder  de  caoutchouc 
leverende  planten  behoort,  naar  ik  meen,  Sapium  verum  van  de 
familie  der  Euphorbiaceae,  welke  plant  wellicht  op  Java  reeds 
aangeplant  is?  Ik  vind  haar  in  de  boeken  niet  vermeld ;  wel  vind  ik 
opgegeven  Sapium  aucuparium  (Duitsch :  Vogelleimbaum).  Daar  ik 
gaarne  meer  er  van  wilde  weten,  kom  ik  tot  u  met  verzoek,  mij 
mede  te  deelen,  hetgeen  u  bekend  is  omtrent  de  plant,  haar 
melksap  en  hare  cultuur."  — 

Sapium  verum  Hemsl.  is  een  oerwoud-boom  van  Ecuador  en 
Zuid-Columbië,  20 — 25  M.  hoog  en  3 — 4  M.  stamomvang.  Het 
is  de  caoutchoucboom,  die  op  de  hoogste  terreinen  groeit  (op 
1800 — 2500  M.).  De  waarde  van  zijn  product  is  echter  nog  zeer 
onzeker.  Volgens  P.  Preuss  levert  hij  voornamelijk  de  „caucho 
branco"  van  Ecuador  (zie  Beih.  Tropenpfl.  1905,  S.  127).  De 
caoutchöucboomen  van  het  geslacht  Sapium  zijn  nog  weinig  on- 
derzocht, en  niet  zelden  wordt  het  product  met  dat  van  Hevea 
en  Castilloa  verward. 

Bepaling  van  niet-ceüulose  in  vezels.  Men  schrijft  uit  Indië: 
„Wij  gevoelen  behoefte  aan  voorlichting  betreffende  eene  een- 
voudige en  practische  methode  om  het  gomgehalte  in  vezels 
(bepaaldelijk  rameh)  te  bepalen,  teneinde  voor  de  beoordeeling 
van  ons  product  niet  geheel  van  koopers  af  te  hangen  en  ev. 
op  verbetering  ervan  bedacht  te  kunnen  zijn."  —  Eene  volledige 
analyse  van  vezelstoffen  is  buiten  een  daarvoor  ingericht  labo- 
ratorium niet  wel  doenlijk;  de  engelsche  scheikundigen  Cross  & 
Bevan  hebben  in  hun  boek:  Cellulose  (London,  Longmans, 
Green  &  Co.  2nd.  ed.)  verschillende  methodes  voor  cellulose- 
bepaling  gegeven.  De  toepassing  daarvan  op  Indische  vezels  is 
te  vinden  in  W.  R.  Dunstan,  Technical  Reports  of  the  Imperial 
Institute  (London,  1905).  Daar  't  organisch  deel  van  vezels 
bestaat   uit    „cellulose"    en    „niet-cellulose",    kan  men  natuurlijk 


VERSLAG    1906  —   INLICHTINGEN  116 


door  de  cellulose-bepaling  tevens  het  „nietcellulose-gehalte"  (gom, 
hars,  enz.)  vaststellen.  Hoe  grooter  het  cellulose-gehalte,  hoe 
beter  de  vezel,  en  hoe  hooger  de  prijs.  De  hier  volgende  in  ons 
laboratorium  aangewende  methode,  die  vlot  uitvoerbaar  is,  geeft 
vertrouwbare  uikomsten  voor  de  praktijk:  Men  kookt  2  a  3  gr. 
der  te  onderzoeken  vezel  gedurende  2  uren  met  200  a  300  gr. 
verdunde  natronloog  van  3  o/q  NaOH;  na  bekoeling  giet  men 
de  loog  af,  en  brengt  de  vezel  in  gedestilleerd  water,  wascht 
uit  en  laat  tevens  de  partikeltjes  wegvloeien,  die  van  de  vezel 
zijn  losgeraakt  of  daarvan  gemakkelijk  met  pincet  en  glasstaaf 
zijn  te  verwijderen.  Ten  slotte  perst  men  uit,  droogt  gedurende 
3  uren  bij  105^,  weegt  na  bekoeling  in  exsiccator,  en  brengt 
het  gewicht,  tot  percentage  omgerekend,  als  cellulose,  het  gewichts- 
verschil  als  niet-cellulose  in  rekening. 

Kapok,  Men  schreef  ons:  „Onze  correspondenten  op  Java 
zonden  ons  een  partijtje  kapok,  met  opdracht  dit  hier  te  ver- 
koopen.  Met  het  oog  daarop,  zouden  wij  gaarne  zooveel  mogelijk 
bekend  zijn  met  de  eischen,  die  men  aan  Java-kapok  stelt,  alsmede 
met  de  bijzondere  eigenschappen  van  deze  en  andere  kapoksoorten, 
teneinde  ons  eenigszins  in  staat  te  stellen  het  verschil  in  qualiteit 
te  bepalen.  De  noodige  bronnen  ontbreken  ons  echter  en  daarom 
verzoeken  wij  u  beleefd  of  u  ons  misschien  aan  de  gewenschte 
inlichtingen  kunt  helpen.  Zijn  er  misschien  ook  boekjes  waarin 
de  bewerkingen  beschreven  worden,  die  het  artikel  later  in 
Europa  ondergaat,  zooals  het  karen?  Mocht  u  ons  eventueel 
ook  mededeelingen,  de  cultuur  en  bereiding  betreffende,  kunnen 
verstrekken,  dan  houden  wij  ons  daarvoor  ook  beleefd  aanbevolen". 

Wij  zonden  adressant  in  bruikleen  afl.  V  van  „Nuttige  Indische 
Planten",  waarin  onder  No.  42  bij  Eriodendron  anfractuosum 
nagenoeg  alles  bij  elkander  gevonden  wordt  wat  op  wetenschappelijk 
gebied,  zoowel  chemisch  als  botanisch,  van  deze  plant  bekend  is, 
terwijl  tevens  de  practische  toepassingen  en  de  surrogaten  worden 
genoemd.  Zie  voorts  eene  studie  van  E.  Perrot,  Des  produits 
utiles  des  Bombax  et  en  particulier  du  kapok,  1904. 

Kapok  uit  Brazilië.  Er  werden  drie  monsters  kapok  aangeboden 
ter  onderzoek,  afkomstig  uit  Brazilië,  en  ingezonden  onder  de 
namen  Paina  branca  ie  en  2e  qualiteit  en  Paina  amarella.  De 
beide  eerste  monsters  waren  van  eene  zuiver  witte  kleur  en  bleken 


116  VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 


èD  door  den  vorm  der  zaden  èn  door  den  microscopischen  bouw 
van  het  vezelhaar  dicht  te  staan  bij  kapok,  dus  af  komstig  van  Bombax 
of  Ceiba  sp.  De  zaden  waren  wel  kleiner  dan  van  kapok,  doch  van 
gelijke  waarde.  Het  eerste  monster  was  veel  beter  gezuiverd  en 
beter  volgroeid  dan  het  tweede.  Het  derde  monster,  Paina  amarella, 
was  donkerbruin,  langer  van  stapel  en  eenigermate  spiralig  ge- 
wonden, waardoor  het  dichter  bij  katoen  staat ;  ook  de  vezelbreedte 
was  groQter,  1,7  X  ^i^  ^^°  ^^  beide  andere  monsters,  terwijl  de 
bruine  kleurstof  vooral  aan  den  voet  der  haren  was  opgehoopt; 
de  zaden  waren  langwerpig,  lichtbruin,  grijsgestreept.  Het  drijf- 
vermogen  van  de  beide  eerste  monsters  was  ongeveer  even  hoog 
als  dat  van  Java-kapok.  Paina  amarella,  mede  een  even  groot 
drijfvermogen  als  kapok  bezittend,  bleef  dit  bijna  onveranderd 
behouden  nk  een  24-urig  verblijf  in  water,  en  behield  het  voor 
±  50  %  na  2  uur  kokens.  De  Paina  amarella  zou  dus  naast  kapok 
kunnen  gebruikt  worden,  daar  zij  ook  niet  vlug  samenbalt,  wat 
de  beide  andere  wèl  doen.  Terwijl  de  gemiddelde  soort  Java-kapok 
26 — 28  X  ^ct  gewicht  in  water  drijvende  houdt,  was  dit  bij  Paina 
branca  ia  29 — 31,  bij  id.  2a  (ongezuiverd)  13—17,  bij  Paina  amarella 
26 — 29.  De  beide  eerste  monsters  kunnen  bij  lage  prijzen  met 
gewone  kapok  concurreeren,  Paina  amarella  heeft  kans  op  eigen 
afzet.  De  monsters  werden  ter  beoordeeling  gezonden  ifaar  eenige 
kapok  fabrieken  hier  te  lande,  waarvan  de  bestuurders  Qiet  wel- 
willendheid aan  ons  verzoek  om  hun  oordee)  te  geven  voldeden. 
De  beoordeelingen  liepen  nogal  uiteen.  A.  meende  dat  deze  en  andere 
Brazil.  kapok,  ook  die  van  Guyaquil  (Ecuador),  spoediger  de  vul- 
kracht  verliest,  in  matrassen  eerder  wegslinkt  dan  Java-kapok, 
doch  dat  Paina  amarella  debiet  zou  kunnen  vinden  als  luxe-artikel 
in  den  kapokhandel.  B.  achtte  weinig  verschil  te  bestaan  tusschen 
de  vulkracht  van  Brazil.  en  Java-kapok,  doch  vond  de  eerste 
sterker,  dus  op  den  duur  met  meer  weerstandsvermogen.  C.  zag 
tusschen  Paina  branca  ia  en  Java-kapok  weinig  verschil.  Van  belang 
waren  de  vragen,  in  een  der  adviezen  gesteld.  Wij  laten  die  hier 
volgen,  omdat  eigenlijk  bij  elk  nieuw  vezel-product  de  importeur 
zich  deze  vragen  moet  stellen:  Hoe  zijn  de  vrachtbepalingen 
van  de  plaats  van  herkomst  naar  hier?  Hoe  is  de  algemeene 
toestand  daar?  Heeft  men  geschikte  krachten  tot  inzamelen ?  Zijn 
de  machines  tot  voorloopige  zuivering  daar  aanwezig  en  goed? 
Kan,  met  het  oog  op  de  bergkosten,  het  product  geperst  worden  ? 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  117 

Widoert'Zijde,  Wij  ontvingen  weder  monsters  van  dit  zaad- 
pluis  uit  Indië,  met  volgend  schrijven:  „Volgens  onzen  zegsman 
komt  deze  plant  op  Java  veelvuldig  voor  op  schrale  gronden,  is 
zeer  gemakkelijk  te  kweeken  (?)  en  de  vezelstof  werd  vroeger,  vóór 
den  invoer  van  massa's  katoentjes,  door  de  inlandsche  vrouwen 
gesponnen  en  geweven  tot  stoffen,  welke  zeer  groot  weerstands- 
vermogen hadden  (?>  en  een  zijdeachtigen  glans.  Wij  hebben  het  ge- 
noegen u  een  monster  toe  te  zenden,  met  verzoek  de  vezelstof 
te  onderzoeken  en  de  waarde  op  te  geven.  Is  deze  van  dien 
aard,  dat  de  cultuur  er  van  loonend  kan  genoemd  worden,  dan 
kunnen  wij  verdere  maatregelen  nemen.  ^)  Wij  deelen  u  alsnog 
mede,  dat  de  plant,  waarvan  de  vezelstof  afkomstig  is,  op  Java 
widoeri  genaamd  is.  U  zoudt  ons  verplichten,  indien  u  ons 
wildet  mededeelen  of  deze  pjanten-zijde  reeds  in  den  Euro- 
peeschen  handel  gebruikt  wordt  en  indien  niet,  of  zij  volgens 
uwe  meening  als  zoodanig  eene  toekomst  kan  hebben'*.  — 

Ons  antwoord  luidde:  „De  gezonden  „widoeri"  is  het  zaadpluis 
der  plant  Calotropis  gigantea,  van  de  familie  der  Asclepiadaceae,  reeds 
lang  als  plantenzijde  (Soie  végétale)  bekend.  Deze  plantenzijde  wordt 
in  de  Preanger  nog  door  de  inlanders  samen  met  katoen  versponnen, 
op  zichzelf  is  de  draad  bros  en  zwak.  Af  en  toe  komen  kleine 
postjes  naar  Europa.  Vroeger,  toen  men  nog  niet  merceriseerde, 
werden  die  voor  sommige  fancyweefsels  wel  verkocht.  Wij  ge- 
looven  niet  dat  het  artikel  voor  Java  toekomst  heeft.  Als  wild- 
groeiende  plant  schiet  zij  goed  op,  doch  in  de  cultuur  is  zij 
moeilijk  en  geeft  kleine  oogsten.  Laat  eens  nagaan,  wat  de  widoeri 
te  Amsterdam  per  looo  K.G.  kost,  dat  zal  misschien  niet  meevallen, 
gewoonlijk  komen  kleine  bundeltjes  herwaarts.  Mocht  u  nog  meer 
ervan  willen  weten,  dan  zal  ik  u  gaarne  uit  de  bibliotheek  lite- 
ratuur erover  zenden". 

Naar  *t  zelfde  artikel  werd  ook  geïnformeerd  onder  de  aan- 
wijzing „Soendaneesche  zijde". 

CanhamO'VezeL  Evenals  in  1905  (zie  vorig  verslag,  blz.  176) 
heeft  de  dagbladpers  zich  in  1906  met  deze  nieuwe  textielplant, 
bestemd  eene  omwenteling  te  brengen  (?)  in  de  vezelindustrie ;  veel 


1)  Een  ander  schreef:  „Om  er  hier  een  aanplant  van  te  maken,  moet 
het  product  hoog  in  waarde  zijn ;  het  pluis  is  uiterst  licht,  en  per  bouw- 
zal  er  per  jaar  wel  niet  meer  dan  10  kilogram  (?)  kunnen  gewonnen  worden. 


N 


118  VERSLAG    1906  —   INLICHTINGEN 

beziggehouden.  Talrijke  vragen  werden  ons  gesteld  naar  aanleiding 
van  't  volgend  bericht:  „De  heeren  Dr.  Perini  en  Knight,  hebben 
proeven  genomen  met  Canhamo  Braziliensis,  om  de  vezels  daar- 
van voor  de  textiel-industrie  te  gebruiken.  Een  oppervlakte  van 
150,000  M*.  is  beplant,  terwijl  het  Gouvernement  van  den 
Staat  Rio  de  Janeiro  een  staatseigendom  voor  hetzelfde  doel 
beschikbaar  heeft  gesteld.  De  noodige  machinerieën  zijn  reeds 
ter  plaatse  aangekomen,  en  de  producten  als  zakdoeken,  fijn  papier 
enz.,  die  reeds  als  proef  gemaakt  zijn,  werden  op  de  Europeesche 
markt  goed  ontvangen.  Dr.  Perini  heeft  het  monopolie  gedurende 
de  eerste  15  jaar  in  handen,  te  rekenen  van  ?o  April  1904."  — 
„Canhamo  Braziliensis"  't  zij  herhaald,  is  niet  anders  dan  een 
-fantasie-naam  voor  eene  oud  bekende  vezelplant,  nl.  Hibiscus 
cannabinus^  die  eene  soort  jute  kan  geven.  De  vezel  en  weefsel  daar- 
uit zijn  verleden  jaar  door  ons  in  het  B.  v.  H.  uitgestald  en  thans  in 
het  K.  M.  te  bezichtigen.  Voorloopig  valt  niet  anders  te  doen,  dan 
af  te  wachten,  wat  er  in  Brazilië  van  deze,  met  verdachte  reclame 
in  gang  gezette  affaire  groeit. 

Nieuw  Zeelandsch  vlas.  Naar  aanleiding  der  herleving  dezer 
cultuur  schreven  wij  aan  den  Consul-Gen.  der  Nederlanden  voor 
Australië  en  Nieuw-Zeeland  te  Melbourne:  Het  heeft  ten  zeerste 
onze  aandacht  getrokken,  in  het  New-Zealand  Official  Year-Book 
1905  vermeld  te  zien,  dat  de  waarde  van  export  van  dit  vlas 
in  de  laatste  tien  jaren  zoozeer  is  gestegen.  Terwijl  n.1.  in  1884 
de  waarde  van  export  slechts  £  24,500  en  in  1894  reeds  £  66.256 
was,  bedroeg  deze  in  1904  £  700.281!  In  verband  hiermede  ver- 
zoek ik  u  beleefd,  eenige  inlichtingen  betreffende  cultuur  en  be- 
reiding van  Pharmium  ttnax  te  willen  verschaffen.  Voorts  zult  u 
mij  verplichten  met  de  toezending  van  monsters  en  weefsels  van 
deze  vezel,  zoo  mogelijk  van  photografiën  der  cultuur. 

Als  antwoord  hierop  werd  ons  een  belangrijk  dossier  van  beschrij- 
vingen met  vele  afbeeldingen  gestuurd,  waaruit  de  uitbreiding 
dezer  cultuur  duidelijk  is;  het  ligt  voor  de  belangstellenden  hier  ter 
inzage.  Door  bemiddeling  van  den  vice-consul  te  Christchurch 
gewerd  ons  ook  een  monster  vezel  en  „werk".  Voornamelijk  door 
eene  nieuwe  uitvinding  op  machinegebied  door  Mr.  Tait,  is  het 
mogelijk  geworden,  de  vezel  direct  te  isoleeren,  waarna,  ni  was- 
sching  en  bleeking,  de  balen  voor  export  kunnen  worden  geperst. 


VERSLAG   1906   —  INLICHTINGEN  119 

In  zeer  practisch  gestelde  publicaties  wordt  verhaald  de  geschie- 
denis, beschrijving  der  plant,  grondkeuze,  plantmethode,  planttijd, 
bladoogst,  vezelzuivering,  kosten  en  getallen  van  productie  der 
laatste  jaren.  Voor  het  recht  van  het  bladsnijden  op  een  land 
wordt  door  den  eigenaar  £  9  per  acre  ontvangen.  Het  groene 
blad  geeft  10  pCt.  vezel.  Het  export  van  Nieuw-Zeeland  bedroeg 
voor  1905  £  730,803,  terwijl  de  gemiddelde  prijs  per  ton  £  26 
beliep.  Tlians  rekent  men  in  Londen  £  38  per  ton.  Het  is  een 
merkwaardige  herleving^  omdat  vele  tientallen  jaren  het  Nieuw- 
Zeelandsche  vlas  practisch  waardeloos,  d.  i.  zonder  handelsbe- 
teekenis  geweest  is,  wegens  het  ontbreken  van  geschikte  machines. 
Een  zelfde  uitbreiding  kan  wellicht  komen  in  de  ramehcultuur, 
als   daarvoor   eenmaal   de  ontvezelings-machine  gevonden  wordt. 

Turf  voor  papier.  De  vraag  daarover  luidde:  „Zoudt  u  willen 
mededeelen,  of  en  waar  er  in  ons  land  of  elders  eene  papier- 
fabriek bestaat,  die  voor  hare  grondstof  veen  gebruikt?*'  — 

Na  ijverige  pogingen  heeft  de  firma  Scholten  in  Groningen  de 
fabricatie  van  karton  uit  turf  moeten  opgeven,  daar  er  geen  winst 
mede  te  maken  was.  Het  rendement  van  vezels  uit  turf  is  zeer 
laag  en  zonder  bijvoeging  van  bruinslijp  of  cellulose  is  het  niet 
mogelijk  eenige  bruikbare  stof  daaruit  te  maken.  De  structuur  van 
turfcellulose  is  in  't  geheel  niet  geëigend  om  eene  goede  vervilting 
te  geven  en,  als  gezegd,  is  de  opbrengst  daarbij  zoo  gering, 
dat  het  product  veel  te  duur  komt.  Herhaalde  malen  is  in 
't  buitenland  beproefd  turf  als  papier  of  karton  grondstof  te  ge- 
bruiken, maar  steeds  is  hare  onbruikbaarheid  gebleken. 

Mangrove  van  Sumatra.  Hiervan  vraagt  men  het  volgende: 
„Sedert  eenigen  tijd  is  in  den  handel  een  artikel,  bekend  onder 
den  in  Engeland  daaraan  gegeven  naam  van  „mangrove  tannine". 
Het  wordt,  zooals  de  naam  reeds  eenigszins  aanduidt,  bij  het 
looien  gebruikt,  en  schijnt  goed  te  voldoen.  Omtrent  deze  „man- 
groves" nu,  waaruit  het  product  gewonnen  wordt,  zou  ik  gaarne 
het  een  en  ander  vernemen.  Naar  ik  meen  te  weten,  duiden  de 
Engelschen  in  de  tropen  met  dezen  naam  aan  alle  langs  de 
zeekust  groeiende  Rhizophoren,  en  zijn  dit  dezelfde  boomen, 
die  door  de  Maleiers  „Bakau"  genoemd  worden.  Is  dit  zoo?  Als 
meest  bekende  soorten  van  bakau  vind  ik :  b.  soewasa,  b.  tengar, 


120 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 


b.  akit,  b.  beloekap  en  b.  boeroes.  Zoudt  u  mij  kunnen  mede- 
deelen  of  de  bakausoorten  werkelijk  looistof  bevatten  in  loonende 
hoeveelheid.  Zoo  ja,  welke  soort  het  meeste,  en  in  welke  deelcn 
van  den  boom  komt  de  looistof  voor?  Welke  zijn  de  levens- 
voorwaarden  voor  de  bakau  en  welke  is  de  wijze  van  winning 
der  looistof?  — 

Inderdaad  zijn  de  „mangroves"  in  quaestie  die  Rhizophoreae, 
welke  in  Indië  als  tengi,  bakau  bekend  zijn.  Welke  dct  „levens- 
voorwaarden  der  bakau"  zijn,  gelieve  men  in  de  uitvoerige  des- 
betreffende werken  van  Schimper,  Karsten  e.  a.  te  lezen.  Het 
looistofgehalte  der  bakausoorten  loopt  uiteen,  en  het  succes 
eener  bakauexploitatie  is  zeer  twijfelachtig  i).  Het  beste  is  een 
berekening  op  te  maken  voor  hoeveel  men  den  gedroogden  bast 
te  Hamburg  of  Amsterdam  per  10,000  K.G.  leveren  kan,  en  te 
bedenken  dat  de  bast  slechts  een  kleine  winst  laat,  en  vaak 
onverkoopbaar  is.  Indien  men  een  monster  (i  KG.)  zendt  van 
het  artikel,  dat  men  kans  ziet  in  het  groot  te  leveren,  dan  zullen 
wij  gaarne  de  looistofbepaling  ervan  verrichten,  en  bij  onze 
looierijen  een  oordeel  over  de  waarde  uitlokken.  Verg.  de  hier 
volgende  inlichting. 

Mangrove  van  Bortieo,  Wij  hadden  gelegenheid  dit  artikel  te 
analyseeren,  en  laten  het  rapport  hier  volgen.  Ter  analyse  zijn 
ontvangen  4  monsters  bast  en  i  monster  extract  (cutch). 


MONSTERS. 


Water- 
gehalte. 


Oplosbaar 
deel.' 


Tilrage 

volgens 

Löwenthnl 


z.g.   Mannetjes  wortelbast 
id.  stambast 

z.g.  Vrouwtjes  id. 

id.         wortelbast 

Cutch    (mangroveextract) 


17.5% 

37-0  0/0 

ï6.3    n 

35-7  ,. 

16.6    „ 

39.7  „ 

15-9    n 

38.5  » 

16.I    , 

76.9  , 

11.9  0/0 
14.7  , 

22.6    „ 
21.2    „ 

26.4    n 


Gewichts- 
analytische 
looistof- 
bepaling. 


21.4% 
22.2   „ 

29-3    n 
27.5    » 

43-3  n 


1)  De  inzameling,  verscheping  en  gebruik  van  de  mangrove-basten  in 
Duitsch  Oost- Afrika,  welke  vooral  door  eene  Hamburgsche  firma  is  bevorderd , 
is  in  de  laatste  jaren  herhaaldelijk  beschreven.  Die  uitvoer  bedroeg  in 
1903:  12105  ton,  waarde  einde  1904:  ƒ  54—78  per  ton  (inzamelkosten 
/  12  —  18,  vracht  ƒ  19).  De  gedroogde  en  stuk  gesneden  basl  wordt  in 
zakken  van  80  K  G.  verpakt  De  vraag  naar  dit  looimiddel  is  in  Duitscbland 
niet  zeer  groot;  het  meeste  schijnt  geplaatst  te  worden  in  de  V.  Staten 
en  in  Rusland. 


VEIISLAG    1906   —  INLICHTINGEN  121 

De  in  de  laatste  rubriek  vermelde  cijfers,  bepalen  hoofdzake- 
lijk de  waarde  van  den  bast  als  looimiddel,  waarbij  echter  te 
bedenken  is,  dat  het  mangrove-aftreksel  sterk  gekleurd  is,  het- 
geen de  waarde  als  looimiddel  vermindert.  Ter  vergelijking 
worden  hier  nu  de  volgende  cijfers  van  het  onderzoek  van 
roangrovebasten  medegedeeld;  Eitner  vond  in  jongen  bast 
33.5  %,  in  ouderen  32.5.  o/qj  Trimble  23  o/qj  Paessler  in  twee 
basten  van  Jamaica  37.2  en  36.8  ^/o,  in  andere  mangrovebasten 
24.6,  27.5,  8.72  (!)  21.3  o/q.  Men  zie  voorts  Dr.  J.  Dekker's 
monographie  (Buil  35),  blz;  161. 

Het  gehalte  der  hier  geanalyseerde  basten  is  dus  overeenko- 
mende met  de  gewoonlijk  voor  mangrove  verkregen  getallen. 
Dat  van  de  „vrouwtjesbasten"  is  zelfs  hooger  dan  het  gemiddelde 
der  aangehaalde  cijfers.  Uit  de  literatuur  blijkt  echter,  dat  dit 
materiaal  tot  de  lastig  te  plaatsen  handelsartikelen  behoort;  de 
prijs  werd  destij  is  (1897)  op  ƒ  6  per  100  K.G.  franco  Hamburg 
gestel  l.  Een  mangrovebast  met  minder  dan  20  o/q  tannine  zal 
zelfs  moeilijk  eene  plaats  vinden,  daar  dit  looimiddel  wegens  de 
hinderlijke  kleuring  van  het  leder  niet  voor  zich  alleen  gebezigd 
kan  worden,  maar  altijd  vermengd  met  andere  looimiddelen  in 
gebruik  komt,  bijv.  in  volgende  verhouding :  sparrebast  40  deelen, 
eikebast  20,  mangrovebast  30  en  acaciabast  10  deelen.  De  ge- 
ringe hoeveelheid  oplosbare  niet-looistof  is  eveneens  een  bezwaar 
bij  het  gebruik  zonder  bijmenging  van  andere  looimiddelen.  (Zie 
Meunier  en  Vaney:  la  Tannerie.)  Volgens  Busse  is  de  versche 
mangrovebast  relatief  rijker  aan  looistof  dan  de  soms  in  Europa 
aangevoerde.  Hij  schrijft  dit  toe  aan  'gehaUe  ver  mindering  door 
vocht  bij  hef  verzamelen  gedurende  den  regentijd,  vochtig  verzen- 
den of  bewaren;  zaken,  waarop  dus  bij  dit  artikel  te  letten  is. 
Wat  betreft  de  cutch  merken  wij  op,  dat  deze  fraai  van  uiter- 
lijk en  goed  oplosbaar  was;  over  de  practische  bruikbaarheid 
vooral  van  dit  artikel  is  het  niet  voorzichtig  in  het  laboratorium 
te  willen  beslissen. 

Coca-analyses,  Men  schrijft  ons:  „Wij  hebben  in  den  laatsten 
tijd  diverse  partijen  Ja  va-cocablad  hier  aangevoerd  en  aan  de 
markt  gebracht.  Het  laatste  geschiedde  tot  nu  toe  steeds  met 
publiceering  van  eene  analyse  van  „totaal  gehalte  aan  alkaloïden". 
Nu    verraeenen    wij    te    moeten  onderstellen,  dat  eere  dusdanige 


122  VERSLAG    1906   —  INLICHTINGEN 

analyse  voor  fabrikanten  betrekkelijk  weinig  waarde  heeft,  omdat 
voor  deze  het  gehalte  aan  ecgonine  den  uitslag  geeft.  Wij  zouden 
dus  teneinde  voor  ons  eene  betere  basis  voor  de  bepaling  der 
wadrde  van  onze  partijen  te  hebben,  voortaan  alleen  eene  analyse 
op  ecgonine  willen  laten  maken,  en  deze  publiceeren.  Of  dit  de 
juiste  weg  is  om  de  Java-coca  werkelijk  flink  te  pousseeren,  durven 
wij  niet  uittemaken,  omdat  wij  niet  weten  of  er  soms  ook  andere 
reflectanten  als  fabrikanten  (b.v.  drogisten)  bestaan,  die  minder 
op  ecgonine  dan  op  andere  alkaloïden  moeten  letten  en  of  het 
daarom  niet  raadzaam  zoude  zijn,  behalve  de  ecgonine-analyse 
ook  eene  andere  te  publiceeren.  Wij  wenden  ons  nu  tot  u  met 
het  verzoek  ons  uwe  opinie  kenbaar  te  willen  maken." 

Wij  merken  op  dat  theoretisch  de  bepaling  van  ecgonine 
juister  is  dan  die  van  het  totaal  alkaloïd.  In  de  praktijk  hebben 
wij  echter  nooit  hooren  klagen  over  laatstgenoemde,  zoolang 
deze  volgens  dezelfde  methode  geschiedt:  er  is  dan  een  zeker 
verband  tusschen  totaalalkaloïdgehalte  en  op  brengst  in  de 
cocaïnefabriek.  Indien  echter  de  coca  wordt  geanalyseerd  volgens 
sterk  uiteenloopende,  deels  geheime,  methoden,  verschillen  de 
resultaten  aanzienlijk,  en  kunnen  klachten  niet  uitblijven.  Andere 
reflectanten  voor  de  Javacoca,  buiten  de  cocaïne-fabrikanten 
zijn  er  niet.  Aan  hen  behoort  dus  feitelijk  de  keuze  gelaten  te 
worden,  wat  zij  prefereeren:  ecgoninegehalte  of  totaal  alkaloïd, 
en  dan,  volgens  welke  methode?  Voor  de  formuleering  eener 
goede  ecgonine-bepaling  worden  thans  onderzoekingen  in  ons 
laboratorium  verricht. 

Sesamolie.  Een  pharmaceut  verzocht  ons  hem  sesarozaad  te  ver- 
schaffen, ten  einde  daaruit  de  olie  te  kunnen  bereiden  en  daarna 
na  te  gaan,  of  de  in  het  nieuw  Nederlandsch  artsen ijboek  ge- 
stelde eischen  juist  zijn,  bepaaldelijk  de  volgende:  wordt  i  c.M.^ 
sesamolie  met  10  c.M.^  spiritueuze  kalioplossing  tot  volledige 
verzeeping  gekookt,  dan  mag  de  aldus  verkregen,  heldere  oplos- 
sing na  24  uur  op  een  koele  plaats  bewaard  te  zijn,  geen  aan- 
zienlijke kristallijne  uitscheid  ing  vertoonen  (arachisolie).  — 

De  uitslag  van  het  onderzoek  door  den  vr.  was:  De  zaden 
werden  eerst  uitgezocht,  omdat  er  ook  andere  donkerder  en 
meer  ronde  zaden  bij  waren.  Daarna  werd  er  olie  uitgeperst. 
Deze    olie    beantwoordde  aan  de  eischen  van  de  Pharmac.  Ned. 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  123 

£d.  IV,  behalve  de  reactie  met  spirit,  kali-oplossing  (verzeeping), 
in  zooverre  namelijk,  dat  de  reactie  bij  20^  goed  door  ging,  m.  a.  w. 
geen  kristallijne  uitscheiding  vertoonde,  die  wèl  kwam,  wanneer 
men  de  temperatuur  15  k  16°  liet  worden  of  lager,  maar  bij  20° 
weder  geheel  oploste.  Indien  dit  onderzoek  door  anderen  beves- 
tigd wordt,  zal  genoemde  eisch  moeten  luiden:  „dan  mag  de 
aldus  verkregen  heldere  oplossing,  na  24  uur  bij  20^  bewaard 
te  zijn,  enz." 

Perubalsem-gewinnin^  op  Java.  Er  werd  ons  gevraagd,  of  de 
boomsoort,  waaruit  Perubalsem  bereid  wordt,  ook  op  Java  voor- 
komt en  of,  met  het  oog  op  het  toenemende  verbruik  van  dezen 
balsem,  invoering  van  deze  cultuur  in  onze  koloniën  mogelijk 
zoude  zijn?  — 

Ons  antwoord  luidde:  De  vraag  betreffende  de  Perubalsem- 
cultuur  is  van  groot  belang,  maar  tevens  eene,  die  met  de  huidige 
ervaring  nog  niet  te  beantwoorden  is.  De  boom  (Myroxylon 
Pereirae)  is  reeds  voor  vele  jaren  naar  Java  (Buitenzorg)  over- 
gebracht, wil  er  wèl  groeien,  maar  produceert  er,  naar  ik  meen, 
slechts  zeer  weinig  balsem.  Ervaring  uit  andere  koloniën  heeft 
men  niet.  Het  is  zoo'n  typisch  gelocaliseerde  cultuur  in  *t  vaderland 
van  den  boom  (San  Salvador,  Centraal- Amerika),  dat  het  de 
vraag  Is^  of  er  daar  buiten  practisch  wat  mede  te  bereiken  is. 
Ceylon,  dat  al  sedert  1861  den  boom  bezit,  heeft  nog  nooit  een 
druppel  Perubalsem  geëxporteerd;  trouwens  alleen  oude  boomen 
zijn  balsemrijk,  en  dan  nog  slechts  onder  bepaalde  ziekelijke  omstan- 
digheden. Veel  fiducie  heb  ik  in  de  mogelijkheid  der  cultuur, 
d.  w.  z.  als  rendabele  onderneming,  dus  niet.  Echter  is  het 
gebruik  van  Peru- balsem  toenemend  en  de  prijs  stijgende.  Men 
zie  voorts:  Buil.  33,  blz.  152. 

2 erpentijn- surrogaat.  Men  vraagt  ons  voor  eene  groote  zieken- 
inrichting:  „Als  surrogaat  voor  terpentijn  wordt  o.  a.  in  den 
handel  gebracht  een  stof  onder  den  naam  van  terpoline.  Als 
physische  eigenschappen  worden  opgegeven :  reuk:  zwak  aromatisch; 
kleur:  waterhelder;  kookpunt:  160  — 165°  C;  ontvl.  punt  (Abel): 
23® C;  spec.  gewicht:  0.797;  vetproef:  negatief;  vermenging: 
laat  zich  in  elke  verhouding  met  terpenlijn  vermengen.  Het 
zoude    voor    ons    van    groot    belang    zijn,    als   wij    dit  konden 


124  VERSLAG    1906  —   INLICHTINGEN 

gebruiken  in  plaats  van  terpentijn,  bij  het  bereiden  van  was  voor 
het  cireeren  der  vloeren.  Zoudt  gij  willen  melden  of  voor  het 
nemen  van  een  proef  overwegende  bezwaren  bestaan?"  Wij 
moeten  het  gebruik  van  terpoline  ontraden.  Naar  de  beschrijving 
te  oordeelen  is  het,  als  andere  kunstmatige  terpentijn-oliën,  een 
petroleumdestillaat  Deze  hebben  voor  dit  doel  het  bezwaar: 
lo  veel  grooter  brandbaarheid,  dus  vermeerderd  gevaar; 
20  minder  doordringen  in  't  hout,  dus  minder  geschikt  voor 
't  doel.  Terpentijn  zal  zich  met  de  natuurlijke  bestanddeelen  van 
't  hout  vereenigen  en  zelf  verharsen,  aldus  tot  conserveering 
bijdragen. 

Gewicht  van  djatihout.  Men  schrijft:  ,,In  de  Indische  Cultuur- 
almanak  1906  blz.  370  komt  onder  „soortelijk  gewicht  van  hout- 
soorten" voor:  djati  gemiddeld  0.67.  Daar  ik  in  mijne  branche 
veel  djatihout  vervoer,  en  ook  bevracht,  rijzen  wel  eens  geschillen 
tusschen  mij  en  stoom  vaartmaatschappijen  over  het  s.g.  van 
Djatihout.  Daar  dit  hout  door  div.  mpijen  op  gewicht  bevracht 
wordt  en  niet  zooals  van  Indië  per  M^.,  kan  dit  natuurlijk,  daar 
men  mij  het  s.g.  van  0.67  betwist,  gerekend  op  0.8,  zoodat  ik 
voor  de  M'.  800  K.G.  vracht  moet  betalen,  mij  groot  nadeel  be- 
zorgen. Ik  verzoek  u  een  schriftelijke  bevestiging  te  zenden,  met  de 
mededeeling,  of  dit  van  zoo  groote  kracht  is,  dat  tegenpartijen 
zich  hieraan  moeten  onderwerpen,  of  dat  deze  ongehinderd  voort 
kunnen  gaan  mij  per  8co  K.G.  te  belasten  per  M*.  — 

Het  soortelijk  gewicht  van  djatihout  is  inderdaad  0.67.  Dit 
getal  geldt  als  gemiddelde  van  kleine  nauwkeurig  gecubeerde, 
goed  gedroogde  blokjes.  In  den  bonthandel  worden  onderdeelen 
van  cM.  verwaarloosd,  verder  veelal  binnen  de  spatlijnen  gemeten. 
Als  gevolg  van  het  een  en  ander  is  het  mogelijk,  dat  een  balk, 
die  een  inhoud  heeft  van  i.i  M'.  te  boek  staat  voor  i  M*\ 
Heeft  nu  het  hout  van  dezen  balk,  doordat  het  niet  volkomen 
droog  is,  een  s.g.  van  0,75  dan  weegt  hij  i.i  X  0*75  =*  S*5 
K.G.  en  vindt  de  houthandelaar  0.825  als  s.g. 

Moluksch  ijzerhout.  Wij  ontvingen  een  houtmonster  „hardwood" 
van  Borneo,  met  het  verzoek,  te  meldtrn  welke  de  wetenschap- 
pelijke naam  er  van  is,  en  onder  welke  benaming  dit  hout  in 
den  handel  bekend  is.  — 


VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN  125 

Na  vergelijkend  mikroskopisch  onderzoek  bleek,  dat  het  is: 
Afzelia  (Intsia)  bijuga,  fam.  der  Leguniinosae.  De  inlandsche  naam 
is  merbau  (Bataksch);  het  wordt  in  den  handel  gebracht  onder 
den  naam  van  Moluksch  ijzerhout  of  Ambonsch  ijzerhout.  Het 
s.g.  van  het  ons  toegezonden  stukje  is  0.80,  terwijl  een  museum- 
monster derzelfde  soort  0.83  geeft  als  s.g.  Verder  verwijzen  wij 
naar  de  volgende  drie  werkjes,  door  het  museum  over  hout- 
soorten uitgegeven,  nl.  Blits,  Ijzerhoutsoorten,  Ridley,  Maleische 
Timmerhouten,  v.  Eeden— Duyfjes,  Houtsoortea  v.  N.-Indië,  in 
welke  werken  men  verdere  inlichtingen  kan  vinden. 

Uitvoer  van  Bor/teo-hout,  Eene  firma  hier  te  lande  vroeg,  haar 
te  willen  opgeven  de  namen  van  exporteurs  van  Borneo-hout- 
soorten,  zooals  serayah-,  ijzer  hout  en  daarop  gelijkende  hout- 
soorten. Tevens  zoude  zij  hiervan  gaarne  monsters  ontvangen 
en  opgaven  van  het  soortelijk  gewicht.  Ook  wilde  zij  vernemen, 
of  er  een  geregelde  stoomvaartverbinding  is  van  Batavia  naar 
Singapore.  — 

Wij  gaven  haar  in  overweging  zich  te  wenden  tot  den  hoofd- 
inspecteur van  het  Boschwezen  in  Ned.-Indië,  ter  bekoming  van 
adressen  van  exporteurs  der  verlangde  houtsoorten,  zoomede  van 
monsters  dier  houtsoorten.  Wat  de  stoomvaartverbinding  betreft 
van  Batavia  met  Singapore,  deelden  wij  mede,  dat  die  door  de 
booten  der  Koninklijke  Paketvaart-Maatschappij  geregeld  wordt 
onderhouden  en  wel  rechtstreeks  eenmaal  's  weeks.  Ook  booten 
van  andere  stoom  vaart-maatschappijen,  als  die  der  Messageries 
maritimes,  onderhouden  deze  verbinding. 

Rasak'hout,  Ons  werd  een  monster  hout  toegezonden  met  de 
vraag:  Kunt  u  ook  onderzoeken,  of  dit  onder  het  rasak-hout 
thuis  hoort  en  wat  daarvan  uw  oordeel  is,  b.v.  of  het  gelijk  staat 
met  djati-  dan  wel  teakhout?  — 

Na  mikroskopisch  onderzoek  bleek  het,  dat  het  werkelijk  rasak- 
hout  was ;  dit  is  eene  Vatica-soort.  Het  was  een  licht  monster  (soort- 
gew.  0.87),  doch  nog  zwaarder  dan  djatihout,  waarvan  de  beste 
soort  schommelt  om  een  s.  g.  van  0.67  (djati  soengoe).  Het 
hout  is  zeker  mooi  gelijkmatig,  dicht  van  nerf.  Of  het  djati-hout 
in  de  practijk  zal  kunnen  vervangen  is  een  vraag,  die  wij  niet  de 
bevoegdheid  hebben  te  beantwoorden.  Zie  verder  Buil.  34,  blz.  166. 


126  VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN 


Kroewing-hout.  Ook  hiervan  gewerd  ons  een  monster,  met  de 
vraag  om  inlichting  te  geven  of  dit  hout  ook  in  kwaliteit  gelijk 
staat  met  djati,  dan  wel  met  rasakhout.  -- 

Het  ons  gezonden  hout  was  afkomstig  van  een  Dipterocarpacea. 
Voor  nadere  bijzonderheden  verwijzen  wij  naar  onzen  nieuwen  hout- 
catalogus, blz.  26  onder  n^.  87,  Dipterocarpus  eurhynchus.  Wat  verder 
de  beoordeeling  betreft  der  practische  waarde,  deze  is  aan  één 
monstertje  moeilijk  te  doen.  Wel  kunnen  wij  zeggen,  dat  het 
s.  g.  0.80  voor  vele  doeleinden  wat  hoog  is.  Verder,  dat  het 
ons  gezonden  blokje,  hoewel  niet  uit  het  hart  van  den  boom,  in 
twee  richtingen,  loodrecht  op  elkaar,  scheuren  vertoonde,  wat  aan 
de  waarde  afbreuk  doet.  Of  het,  in  goede  qualiteiten,  gelijk  staat 
met  djati  of  rasak  zal  alleen  de  practijk  kunnen  uitmaken. 

BorneO'houten.  Eene  firma  zond  ons  eenige  houtmonsters, 
afkomstig  uit  Borneo,  onder  de  volgende  benamingen:  maraka, 
bengelas,  poodow,  kruntum,  kruin,  nereh,  ah  lan,  met  verzoek 
hiervan  te  willen  opgeven,  onder  welke  namen  deze  houtsoorten 
in  den  handel  bekend  zijn  en  verdere  bijzonderheden. 

Daar  't  uiteraard  moeilijk  is,  zonder  herbarium-materiaal  der- 
gelijke houtsoorten  te  determineeren^  konden  wij  alleen  meedeelen 
de  soortelijke  gewichten  der  monsters,  die  wij  hier  laten  volgen, 
en  eenige  vermoedens  omtrent  de  herkomst :  ah  lan  —  s.  g.  0.86  — 
hoogstwaarschijnlijk  een  Dipterocarpacea.  bengelas  —  s.  g.  0.99  — 
zie  kajoe  bengeris  blz.  243  van  den  beschr.  catalogus  van  Duyfjes, 
en  koesi  blz.  243  van  idem.  Borneo- ijzerhout,  kruin  —  s.  g.  0.90  — 
een  Dipterocarpacea,  kruntum  —  s.  g.  0.73  —  maraka  —  s.  g. 
0.77  — .  nereh  —  s.  g.  0.89  —  een  Meliacea,  poodow  —  s.  g.  0.74. 

Betis-  oj  Bilian-hout.  In  het  landbouw-buUetin  der  Straits  kwam 
in  1906  eené  aanteekening  voor  over  de  houtsoort,  die  in  't 
maleisch  van  Malaka  Betis  of  Bilian  heet,  en  die  vermoedelijk 
ook  in  Sumatra  groeit.  (Zie  Agric.  Buil.  oj  the  Straits  and 
Federated  Malay  States^  Vol,  V.  No.  2,  p.  39  —  Febr.  1906). 

Dit  Bilian  is  geheel  verschillend  van  het  hout  dat  gewoonlijk 
met  dien  naam  wordt  aangeduid,  n.1.  het  welbekende  zware 
Borneo'sch  ijzerhout^  oelen,  onglin,  belian,  afkomstig  zijnde  van 
Eusideroxylon  Zwageri  T.  et  B.,  fam.  Lauraceae,  en  o.a.  uitvoerig 
beschreven   onder  No.  613  in  den  nieuwen  houtcatalogus  (1906) 


VERSLAG    1906    —   INLICHTINGEN  127 

van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem,  bewerkt  door  den  hout- 
vester J.  J.  Duyfjes. 

Het  is  eene  soort  van  het  getah-pertja  leverende  geslacht 
Palaquium,  fam.  Sapotaceae,  en  wel  vermoedelijk  eene  nog  niet 
beschreven  soort,  wellicht  dezelfde,  die  Ridley  ondei  den  naam 
Balam  bezat  in  een  herbarium  van  Sumatraansche  planten,  en 
die  verwant  is  aan  P.  raicrophyllum  K.  et  G.  van  Singapore. 
Bedoelde  balam  was  door  een  inlandschen  plantenverzamelaar 
uitgeduid  als  een  loo  v.  hooge,  zware,  in  de  laaglanden  groeiende 
boom  met  zeer  aangename  eetbare  vruchten  en  olieleverende  zaden, 
die  eens  in  't  jaar  of  in  de  twee  jaar  rijpen  en  op  de  pasars  ver- 
kocht worden  voor  3 — 37$  dollar  per  pikol;  het  hout  is  sterk 
en  wordt  door  de  Chineezen  in  planken  gezaagd  en  voor  meubels 
gebruikt.  (In  genoemden  catalogus  worden  een  aantal  balam-soorten 
beschreven,  alle  Sapotaceae  —  welke  soort  de  door  R.  bedoelde  is, 
laat  zich  zoo  niet  uitmaken).  Van  de  betis  of  bilian  wordt  o.a. 
medegedeeld,  dat  de  geelbruine  elliptische  zaden  zeer  groot  zijn, 
I  Vs  inch  (=  bijna  4  c.M.)  lang.  Bilian  heeft  lichtbruin  spinthout 
en  donkerbruin  kernhout,  zwaar  en  hard,  een  prima  soort  timmer- 
hout. In  de  recente  studie  van  Gamble  over  getah  pertja-boomen 
(Kew  Buil.  1907,  p.  117)  komen  over  deze  soort  geene  bijzon- 
derheden voor.  Meer  informatie  en  nieuw  materiaal  (een  gedroogd 
bloeiend  takje  der  stamplant,  en  gedroogde  of  op  spiritus  gecon- 
serveerde vruchten)  zullen  noodig  zijn  om  deze  Palaquium  met 
zekerheid  te  determineeren.  Het  Kol.  Museum  zij  voor  toezending 
van  materiaal  aanbevolen. 

Sumatraansche  tabakspijpen.  Ons  werd  een  foto  (niets  meer!) 
gezonden  van  drie  tabakspijpen  van  de  Koeboe's  aan  de  Moesi- 
rivier  (Sumatra),  met  de  vraag  of  bij  benadering  te  zeggen  is 
van  welke  planten  zij  gesneden  zijn  ?  — 

Ons  antwoord  op  de  vraag  luidde:  Indien  deze  pijpen  van 
nature  hol  zijn,  dan  is  er  groote  zekerheid,  hier  met  bamboe  te 
doen  te  hebben.  De  eerste  doet  om  hare  rechtheid  en  lange 
geledingen  wel  daaraan  denken,  eveneens  de  tweede.  Het 
onderste  deel,  de  wortelkop,  is  bij  een  dergelijk  voorwerp  in 
het  Kol.  Museum  kunstig  besneden  en  dit  vertoont  ook  die  korte 
geledingen  en  de  snelle  afname  in  dikte.  De  derde  pijp  schijnt 
mij    ook    toe   van    bamboe   te   zijn;    de    holte   aan    het  boven- 


128  VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 


einde  schijnt  natuurlijk.  Dergelijke  krommingen  doen  zich  meer 
bij  bamboe  voor;  de  inlander  onderscheidt  ze  wel  als  bamboe- 
lengka.,  waarvan  de  museum-verzameling  een  paar  pu-acht-exem- 
plaren  bezit.  Het  zou  echter  ook  kunnen  zijn,  dat  rotans  het 
materiaal  geleverd  hadden.  Dit  is  echter  wel  te  controleeren, 
daar  dan  de  holte  kunstmatig  moet  aangebracht  zijn.  Rotan-soorten, 
die  voor  het  doel  zouden  kunnen  gebezigd  zijn,  zijn  o.  m.  Rotan 
djernang  en  Rotan  djamblang.  Het  is  echter  uiteraard  moeilijk, 
materiaal  te  determineeren  naar  een  foto. 

Amerikaansch  eikenhout.  Men  zond  ons  een  monstertje  met 
verzoek  om  eenige  nadere  inlichtingen.  Het  bleek  te  zijn  het 
Ameiikaansch  eiken,  groeiende  aan  de  Mississippi,  hetwelk  meestal 
via  Mobile  naar  hier  verladen  wordt.  Naar  de  balken  te  oordeelen, 
welke  naar  hier  geëxporteerd  worden,  schijnt  dat  eiken  voor  te 
komen  in  verbazende  hooge  en  zware  stanimen. 

Wij  meldden  adressant,  dat  verschillende  eikenhout-soorten  ons 
bekend  zijn  uit  Amerika.  Eene  handelssoort  aan  de  Mississippi 
voorkomend  en  van  daar  veel  uitgevoeid  is  de  Chestnut  oak  of 
Yellow  oak  (Quercus  Mühlbergii).  Daar  wij  niet  in  het  bezit  van 
vergelijkings-materiaal  zijn,  omdat  ons  museum  zich  feitelijk  tot 
de  Nederlandsche  koloniën  moet  beperken,  en  bovendien  het  ons 
gezonden  stukje  voor  determinatie  niet  voldoende  geschikt  was, 
ging  het  bestemmen  moeilijk.  Daar  van  de  Am.  handelssoorten 
eikenhout  de  overige  meer  voorkomen*  in  de  noordelijke  staten 
van  Amerika,  en  meer  uit  New- York  verscheept  worden,  is  de 
waarschijnlijkheid  zeer  groot  dat  het  de  gestuurde  soort  is,  vooral 
daar  deze  als  een  uitmuntende  houtsoort,  geschikt  voor  allerlei 
doeleinden,  bekend  staat. 

Chifwtti,  Men  vroeg  inlichting  omtrent  het  al  of  niet  bestaan 
van  een  Nederlandschen  naam  voor  de  kleine  orange-appelen, 
(in  het  Fransch  chinois^  in  het  Italiaansch  chinotti^  die  op 
zeewater  ingevoerd  worden  om  hier  te  worden  geconfijt.  Het  ons 
toegezonden  monster  was  een  exemplaar  —  voorzichtig  geschild  — 
van  den  Citrus  aurantium.  Een  Nederlandsche  naam  bestaat,  voor 
zoover  ons  bekend,  voor  deze  gezouten,  groene  oranje-appeltjes 
niet.  't  Zelfde  procédé  wordt  in  West-Indië  toegepast  op  de  kleine 
Citrus-soorten,  die  daar  onder  den  naam  van  lemmetjes  bekend  zijn. 


VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN  129 

Indische  drogerijen.  Nu  in  de  Nedèrlandsche  Pharmacopoea  een 
aantal  Indische  medicijnen,  zij  't  ook  als  voor  de  apotheken  onver- 
plichte geneesmiddelen,  zijn  opgenomen,  doet  zich  het  bezwaar  voor, 
dat,  aangezien  de  handel  en  teelt  in  Indië  geheel  ongeorganiseerd 
is,  de  zaken,  die  naar  de  Nederlandsche  apotheken  komen,  bijna 
zonder  uitzondering  slecht  en  bovendien  ongeëvenredigd  duur 
zijn.  Daardoor  wordt  het  gebruik  dezer  Indische  drogerijen  in 
Nederland  onmogelijk  voor  hen,  die  met  hun  oude  Indische 
ervaring  ze  hier  wilden  toepassen,  of  voor  anderen,  die  bereid 
waren  aan  deze  nieuwe  medicijnen  a  fair  trial  \t  geven.  Zoo  schrijft 
ons  een  groothandelaar:  «Ik  heb  de  verschillende  Indische  sim- 
plicia   der  £d.  IV  uit  Java  ontvangen,  door  bemiddeling  van  de 

firma    te    Batavia,   en  een  andere  zending  door te 

's  Gravenhage,   en    sommigen   (Rad.  rhinacanthi,    Fol.  symploci, 

F0I.   bidentis)    ook    opgekocht  van Nif  blijkt  echter,  dat 

bijv.  geen  der  drie  soorten  van  genoemde  artikelen  aan  de  eischen 
der  Pharmacopoea  voldoen.  Zoo  geeft  Rad.  rhinacanthi  niet  een 
goed  spiritueus  aftreksel;  zoogenaamde  Fol.  symploci  en  een 
Fol.  bidentis  bestaan  grootendeels  uit  dikke  houtige  stelen.  Kan 
u  eene  firma  noemen  waar  men  beter  terecht  kan?"  — 

Neen;  bijna  alles  wat  wij  van  Indische  simplicia  hier  zien 
komen,  is  duf,  bedorven,  vervalscht.  De  zaak  zij  den  genees- 
kundigen autoriteiten  in  Indië,  in  de  eerste  plaats  den  chef  van 
dien  dienst  te  Batavia,  ter  overweging  aanbevolen.  Op  de  vestiging 
van  een  gou  vernemen  ts  medicinalen  tuin,  die  Indië  en  Nederland 
met  zuivere  medicijnen  zonder  veel  kosten  zou  kunnen  voorzien, 
is  reeds  voor  tientallen  jaren  aangedrongen,  helaas  zonder  succes. 

Orthosiphon^bladen.  Dit  is  een  der  Indische  geneesmiddelen, 
waarnaar  't  meest  gevraagd  wordt,  door  lijders  aan  blaas-  en 
nierkwalen;  zij  schijnen  een  werkzaam  diureticum.  Men  schreef 
ons:  ^een  patiënt,  herhaaldelijk  lijdende  aan  galsteenkoliek,  heeft 
zich  laten  bepraten  uit  een  toko  in  den  Haag  te  laten  komen 
dawon  remoedjoeng^  maar  nu  hij  het  in  zijn  bezit  heeft,  zou  hij 
er  graag  iets  meer  van  weten,  alvorens  de  kuur  met  die  duf 
riekende  kruiden  te  beginnen".  —  Het  is  een  ongevaarlijk  genees- 
middel; de  reuk  moet  aangenaam,  theeachtig,  zijn  (voor  de 
beschrijving,  zie  Pharm.  Ned.  Ed.  IV,  blz.  178).  Het  blijkt  dat 
dezelfde    bladen    niet   alleen    als   specialiteit   tegen    nierziekten 

9 


130  VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 

maar  ook  tegen  rheumatiek  (!),  verkocht  worden  onder  den 
naam  van  kattesnorren  (^koemis  koetjing"),  bestemd  als  thee 
gezet  en  gedronken  te  worden.  Van  verschillende  zijden  werd  ons 
dit  geheim  middel,  een  grof  bladpoeder,  tot  onderzoek  toegezon- 
den; het  bleek  bij  mier.  onderzoek  uitsluitend  uit  orthosiphon- 
bladen  te  bestaan.  Eenige  jaren  geleden  werden  zij  onder  den 
naam  Thé  indien  als  specialiteit  verkocht. 

Penghawaf  djambi.  Een  inzender  schreef  ons:  Eenigen  tijd 
geleden  ontving  ik  ethnographische  voorwerpen  uit  Indië,  waaronder 
zich  ook  bevond  het  bijgaande  stuk  eener  plant.  Men  kon  mij 
echter  niet  mededeelen  van  welke  plant  dit  gedroogde  stuk  was^ 
en  nu  ben  ik  zoo  vrij,  bij  u  aan  te  vragen.  — 

Naar  aanleiding  daarvan  berichtten  wij:  De  ons  toegezonden 
tronk  met  bladvoeten  is  het  onderste  deel  eener  boomvaren, 
in  Indië  genoemd  Pakoe  tihang.  De  latijnsche  benaming  is 
Dicksonia  Blumei  Moore  =  Alsophila  lurida  End!.,  subfam.  der 
Polypodiaceae.  Het  bruinachtige  haar,  dat  .zich  tusschen  de 
bladvoeten  bevindt,  bezit  bloedstelpende  eigenschappen  en  wordt 
genoemd  Penghawar  djambi.  Voor  nadere  bijzonderheden,  als 
beroemdheid  en  het  gebruik  in  oude  tijden,  verwijs  ik  o.  a.  naar 
een  opstel  in  „De  Natuur"  (jrg.  1905  blz.  7)  door  P.  N.  v. Eek. 
De  aloude  naam  is  Agnus  Scyticus  (het  scytische  lam),  om  de 
dikke  beharing. 

Drakenbloed.  Er  werd  gevraagd  of  echt  drakenbloed  nog  in 
den  handel  voorkomt,  en  waar  het  verkrijgbaar  is.  Men  leest 
dat  deze  hars  in  den  ouden  tijd  gebruikt  werd  tot  het  lakken 
van  violen.  De  vrager  wilde  daarmede  opnieuw  beginnen,  daar 
de  tegenwoordig  toegepaste  roode  kleurstoffen  verbleeken  of  ver- 
dwijnen. —  Drakenbloed  van  den  boom  Dracaena  is  eigenlijk  nooit 
in  den  handel  geweest.  Het  gewone  drakenbloed  is  afkomstig  van 
eene  rotanpalm-soort,  Daemonorops  Draco,  die  op  hare  vruchtjes 
eene  roode  hars  afscheidt.  Deze  wordt  door  de  Dajaks  ingezameld, 
opgesmolten,  en  verpakt  in  pisangblad  in  den  handel  gebracht. 
De  hars  lost  zeer  goed  op  in  alkohol  en  kan  dan  als  vernis 
dienen.  Of  deze  vernis  zóó  in  't  hout  doordringt,  dat  na  slijting 
geen  witte  plekken  zullen  ontstaan,  is  twijfelachtig;  waarschijnlijk 
zal  het  hout  vooraf  „gebeizt"  moeten  worden  in  eene  ongeveer 
gelijke  kleur. 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  131 

ChineescJu  geneesmiddelen.  Wij  ontvingen  een  hollen  bol  van 
was,  waarin  een  balletje  van  een  stof,  die  in  China  aangewend 
wordt  om,  met  brandewijn  fijngewreven,  bij  verstuikingen  ver- 
zachting of  geheel  verdwijnen  der  pijn  te  weeg  te  brengen.  Het 
middel  zou  ook  in  Ned.  O.  Indië  zeer  veel  gebruikt  worden.  — 

Voor  Chineesche  geheim-  of  patentmiddelen  is  het  een  zeer 
gebruikelijke  vorm,  dat  ze  worden  afgeleverd  als  groote  pillen, 
omgeven  door  een  hulsel  van  was  om  verdamping  en  vervluchti- 
ging tegen  te  gaan.  Wij  hebben  hier  zulk  een  pil  voor  ons,  met 
het  omhulsel,  maar  daar  diezelfde  verpakking  voor  verschillende 
geneesmiddelen  gebruikt  wordt,  valt  daaruit  niets  af  te  leiden. 
Chemisch  onderzoek  is  bij  een  kleine  hoeveelheid  van  een  der- 
gelijk artsenijmengsel  niet  wel  doenlijk. 

■ 

zg,  Gloxinia-olie,  Uit  Indië  werd  ons  toegezonden  een  circulaire 
betrekkelijk  een  z.g.  geneesmiddel  van  dezen  naam,  dat  in  som- 
mige tokos,  apotheken,  buffetten  S.  S.  enz.  verkrijgbaar  is,  en  't 
„hoofddepot"  heeft  te  Lawang.  Men  vroeg,  of  iets  bekend  is  van 
de  therapeutische  werking  van  Gloxinia.  —  Wanneer  wij  den 
aanhef  der  circulaire  lezen,  die  in  het  Nederlandsch  aldus  luidt: 
„Dit  medicament  is  een  wonder  voor  de(n)  goedwillige,  in  het- 
zelve laat  zich  de  genade  des  Allerhoogst  en  wonderlijk  onder- 
vinden. Dit  Medicamentum  Gratia  Probatum,  geneest  alle  soor- 
ten huiduitslagen,  kwetsuren,  brandwonden,  ringwormen,  blaren 
aan  de  voeten,  schurft  bij  mensch  en  dier,  zweren,  ontstekingen, 
opzwellingen    enz.,    lenigt    de   stramheid,    onmisbaar   voor   het 

oeroeten    van    kinderen   en    ouderen ''   en  in  het  Maleisch : 

„Ini  obat  medicament  jang  kesoehoer  mandjoemja  di  mana- 
mana  boeat  segala  penjakit  di  loewar  dan  di  dalem  badan  se- 
perti  segala  matjam  sarab,  loeka  njang  soeda  lama  dan  loeka 
boeroe,  goedik,  borrok,  patèk,  bisoel,  borres,  bobool,  belak, 
panoe,  dan  lainnja.  Ini  obat  medicament  baik  di  pake  boewat 
oeroet  anak-anak  dan  orang  toewa,  ilangken,  kedlinges,  sala  oerat 
dan  lemesken ....  enz",  dan  kan  het  niet  anders,  of  men  merkt, 
dat  wij  hier  met  een  onvervalscht  kwakzalversmiddel  te  doen 
hebben.  Meer  trouwens  nog  dan  in  't  lieve  vaderland  bloeit  in 
onze  koloniën  de  kwakzalverij:  iedere  Indische  courant  getuigt 
er  welsprekend  van  op  de  vierde  bladzijde.  Gloxinia  is  eene  wel- 
bekende grootbloemige  sierplant  uit  de  familie  der  Gesneriaceae; 


132  VERSLAG    1906   —  INLICHTINGEN 


zij  Staat  nergens  als  geneeskrachtig  bekend ;  uit  het  stoffijne  zaad 
is  geen  olie  te  persen. 

Semangi  goenoeng.  Men  zond  ons  de  hier  volgende  beschrijving 
van  dit  plantje,  met  de  vermelding,  dat  het  is  een  Javaansch 
middel  tegen  hoest,  't  Wordt  gebruikt  met  een  ui  en  wat  zout. 
Een  geheel  plantje  wordt  met  de  genoemde  ingrediënten  in  een 
blad  gewikkeld  en  in  stoom  gestoofd.  Daarna  uitgeperst  en  het 
water  tegen  den  hoest  gedronken.  Het  middel  is  door  inzender 
bij  paarden  proefhoudend  bevonden. 

,,Een  laaggroeiende,  eenigszins  kruipende,  kruidachtige  plant, 
welke  over  haar  geheele  oppervlakte  zacht  behaard  is.  Alle 
deelen  van  de  plant  bezitten  een  zuren  smaak.  De  bladen  zijn 
langgesteeld,  drietallig;  van  boven  voorzien  met  een  inkeeping 
verder  doorgaande  in  een  diep  inliggende  nerf,  zoodat  het  schijnt 
alsof  elk  der  deelen  is  middendoor  gevouwen.  De  drie  deelen 
van  het  blad  zijn  hartvormig  en  vrij  van  elkaar,  aan  de  randen 
zichtbaar  behaard,  met  de  punten  van  het  hart  naar  elkaar 
gekeerd.  De  bladen  hangen  met  zonsondergang  langs  den  bladstee] 
neder.  De  bladsteel  omvat  eenigszins  den  stengel ;  boven  die 
verbreeding  is  een  gewricht,  waardoor  de  bladsteel  zich  neder- 
en  opwaartsch  kan  bewegen.  De  bloemsteeltjes  staan  op  den  top 
van  een  langen  gemeenschappelij ken  steel.  Bloemen  3- tot  5-tallig; 
geel.  Bloembladen  5.  Kelk  5  slippig.  Meeldraden  10,  aan  den 
voet  met  elkaar  vergroeid;  5  groote  en  5  kleine.  Stamper  uit  5 
korte  draden  van  boven  met  elkaar  vergroeid.  Vruchtbeginsel 
bovenstandig.  duidelijk  zichtbaar.  Vrucht,  een  geribde,  zacht- 
behaarde,  tamelijk  groote  doosvrucht." 

Deze  Semangi  goenoeng  (Jav.)  is  ons  gebleken  te  zijn  Üxaiis 
corniculata  L.,  eene  cosmopolitische  klaverzuringsoort,  voor  Indië 
beschreven  in  Miq.  Fl.  Iii,  135.  Zij  komt  ook  in  Nederland 
voor;  zie  de  afb.  in  Fl.  Bat.  No.  1377.  De  Mal.  naam  is  Daoen 
asem  ketjil.  Het  zuur  bestanddeel  (oxaalzuur)  is  in  grootere 
dosis  vergiftig. 

Euphorbia  als  iniandsch  gemesmiddel.  Men  zond  ons  eenige 
stukjes  van  een  tropische  plant,  die  volgens  de  Maleiers  genees- 
krachtige eigenschappen  zou  bezitten,  speciaal  tegen  koorts: 
„Gaarne   zou    ik  weten  of  die  plantsoort  en  de  haar  toegekende 


VERSLAG    1906    —    INLICHTINGBN  133 


eigenschappen  bij  U  bekend  zijn,  en  of  in  de  praktijk  voordeelen 
met  de  cultiveering  daarvan  te  behalen  zouden  zijn." 

Bedoelde  stengels  waren  die  eener  vleezige  £uphorbiacea. 
Verschillende  dezer  melksaphoudende  planten  worden  als  in- 
landsche  geneesmiddelen  gebruikt,  zoo  E.  Tirucali  (patatoelang), 
E.  Ligularia  (soedoe  soedoe)  enz.  Voor  de  Europeesche  genees- 
kunst zijn  zij  echter  waardeloos  gebleken.  Kans  dat  zij  als 
,,koortsmidder'  aan  de  markt  zouden  kunnen  gebracht  worden, 
bestaat  er  absoluut  niet. 

Aschgehalte  van  inL  kruiderijen.  Men  vroeg  hier  naar,  om  te 
weten,  welke  eischen  aan  deze  producten  te  stellen  zijn.  —  Eene 
algemeene  lijst  van  het  aschgehalte  van  drogerijen,  welke  daarvan 
een  gemakkelijk  overzicht  geeft,  vindt  men  in  Pharm,  IVeekdL  van 
16  Jan.  1904.  Niet  alle  Indische  artikelen  komen  echter  daarop 
voor.  Het  zijn  de  volgende  cijfers,  die  vr.  vond  voor  handels- 
producten: djahi  9,9  0/0,  djinten  11,2  o/q^  kentjoer  2,5  o/q,  laos 
1 1,2  0/0,  ketoémbar  3,7  0/0,  temoe  koentji  15  o/q  en  koenjit  9,2  0/0  asch. 

Sommige  getallen  schijnen  nogal  hoog,  maar  aangezien  vr.alleen 
vond  dat  djahi  een  soort  gember  is,  djinten  volgens  v.  d.  Burg  karwij, 
maar  volgens  het  product,  dat  vr.  kreeg,  op  komijn  geleek,  laos  een 
soort  galanga,  evenals  kentjoer  en  temoe  koentji,  en  dat  katoembar 
koriander  zou  zijn,  waar  het  wel  naar  rook,  hoewel  de  geur  ook 
aan    nootmuskaat    herinnerde,  was  daar  niet  veel  van  te  zeggen. 

Wij  konden  niet  aan  mededeeling  der  normale  aschgehalten 
voor  bedoelde  kruiderijen  helpen.  De  handel  in  die  Indische 
zaken  wordt  trouwens  zoo  in  't  klein  gedreven,  op  markten  en 
in  winkeltjes,  dat  men  moeilijk  strenge  eischen  kan  stellen.  Djinten 
is  inderdaad  komijn. 

Bidara  oepas.  Wij  ontvingen  herhaaldelijk  de  vraag,  of  ons  een 
Indische  plant  bekend,  was  die  „bidara  of  widara  oepas"  heet,  en 
of  deze  schadelijke  eigenschappen  bezit.  Van  Indië  uit  werd  de 
aandacht  er  op  gevestigd  o.a.  door  een  stuk  in  het  Bataviaasch 
Nieuwsblad  dd.  7  September  1906  van  de  hand  van  Dr.  J.  F. 
A.  Wiederhold.  —  Een  nieuw  middel  tegen  suikerziekte.  De 
plant  bidara  oepas  is  eene  Indische  batatensoort  uit  de  fam.  Con- 
volvulaceae,  door  de  botanici  geheeten  Ipomoea  mammosa.  Men 
heeft   van    't   nut  tegen  diabetes  nog  weinig  ervaring,  de  mede- 


134  VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 

deeÜDg  dienaangaande  van  genoemden  arts  (oorspronkelijk  ver- 
schenen in  Geneesk.  Tijdschr.  v.  N.  Ind.  1906,  blz.  419),  is  de 
eenige.  Gevaar  is  aan  de  toediening  dezer  knollen  niet  verbonden. 

Widjojo  koesoetno.  Men  vroeg  ons :  Zou  ik  inlichtingen  kunnen 
bekomen  over  een  plant  ,,de  Widjojo  koesoeroo*'  (Pisonia  silvestris)  ? 
Er  is  de  vervaardiging  eener  medaille  opgedragen,  waarop  die 
plant  móet  afgebeeld  worden.  Mij  is  gezegd  ,,dat  zij  op  het 
eiland  Noesa-Kembangan  groeit  en  jaarlijks  in  plechtigen  optocht 
van  daar  gehaald  wordt  voor  den  sultan  van  Solo.  Junghuhn  ver- 
meldt daarover  allerlei  details,  en  Koorders  heeft  de  plant  verzameld 
en  bepaald".  Indien  er  op  het  museum  een  afbeelding  van  bestaat 
mag  ik  dan  een  paar  schetsen  en  aanteekeningen  maken?  — 

Ten  ie  In  bet  Natuurkundig  Tijdschrift  voor  Ned.-Indië,  uitge- 
geven door  de  Natuurk.  Verg.  in  N.  I.  1855,  ^^'  ^^^  bladz.  349 
komt  van  genoemden  boom  eene  beschrijving  voor  door  J.  £. 
Teijsmann ;  ten  2e  In  ,,Mededeelingen  uit  's  Lands  Plantentuin" 
No.  XLII,  Bijdrage  No.  7  tot  de  kennis  der  boomsoorten  op 
Java,  door  Dr.  Koorders  en  Valeton  (1900)  vindt  men  op  bladz. 
123  de  Pisonia  sylvestris  beschreven;  ten  3e  In  de  ,,Annales  du 
Jardin  Botanique  de  Buitenzorg",  publiées  par  M.  Ie  Dr.  Melchior 
Treub,  2ièine  Supplément,  pag.  153,  komt  een  artikel  voor  van 
J.  J.  Hoevenaars,  ,,sur  Tidentité  de  la  fleur  désignée  par  la  doublé 
dénomination  de  Widjojo  koesoema  et  de  Pisonia  sylvestris  T 
et  B",  en  ten  4e  vindt  men  in  het  maandschrift  ,,de  Natuur" 
2 ie  jg.  1901,  bladz.  257  een  arlikel  „de  Widjiji  koesoemd"  of 
„Bloem  der  overwinning"  met  eene  afbeelding  van  den  geheelen 
boom  op  een  rots.  Terwijl  verder  in  ons  museum  eene  chromo- 
lithographie  aanwezig  is,  naar  de  teekening  van  Mme  B.  Hoola 
van  Nooten,  een  tak  bladen  en  bloemen  van  de  Pisonia  sylvestris 
voorstellende. 

Godenfiguren  van  Prambanan.  Gaarne  verleenen  wij  in  dit 
verslag  gastvrijheid  aan  Mejuffrouw  M.  T.,  die  tot  de  Indische 
lezers  de  vraag  wenscht  te  richten  of  ook  iemand  inlichting  kan 
verschaffen  over  de  symboliek  van  nevensgaande  goden  figuren. 
Wij  laten  de  kundige  stelster  der  vraag  verder  aan  't  woord: 

„Om  den  CJiwatempel  van  de  Prambanan  groep  in  de  residentie 
Jogjakarta  zijn  24  beeldgroepen  gebeiteld.  16  daarvan  zijn  waar- 


GODENFiaUUR    VAN    PBAMBANAN,      Relie 


GODENFIOUUR    VAN    PRAMBANAN. 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  135 


schijnlijk  te  beschouwen  als  voorstellingen  van  wereldhoeders  of  be- 
heerschers  van  windstreken  uit  het  Brahmaansche  godenpantheon. 
Elke  god  is  op  de  plaats,  waar  hij  volgens  dit  systeem  behoort 
te  zitten,  dubbel  afgebeeld.  Maar  een  enkele  maal  treft  men  twee 
beheerschers  aan  voor  ééne  windstreek  (n.1.  aan  de  noordzijde). 
Deze  beide  beeldgroepen  omsluiten  den  zuid  westelijken  hoek  van 
den  tempel.  Zij  zijn  dus  óf  te  beschouwen  als  dubbel-voorstellingen 
óf  als  die  van  twee  verschillende  beheerschers  van  het  zuid- 
westen. Als  zoodanig  worden  genoemd  Sürya,  de  zonnegod  en 
Nairrta,  een  booze  god  of  R^kshasa. 

Relief  A  (pi.  44  bij  Dr.  J.  Groneman,  Tjan(Ji  Prambanan  na  de 
ontgraving)  meenen  wij  met  Sürya  te  mogen  vereenzelvigen.  De 
godheid  is  gezeten  op  een  troon  met  fraai  gesneden  rugleuning. 
Uit  de  bekken  der  makarakoppen,  waarin  de  leuning  eindigt, 
hangen  kralensnoeren  met  bidschellen  af.  De  leuning  is  met  lof- 
werk versierd.  Het  hoofd  van  den  god  is  omgeven  door  eene 
glorie.  Rechts  daarvan  zien  wij  een  senteblad,  dat  het  symbool  is 
van  het  koningschap.  Het  godenbeeld  is  rijk  versierd  met 
kroon-,  hals-,  borst-,  buik-,  been-  en  armsieraden  en  is  voorzien 
van  een  kastenkoord.  Boven  de  heupen  ziet  men  de  strikken 
van  een  sjerp.  In  de  linkerhand  houdt  de  god  den  stengel  eener 
geopende  lotosbloem  vast,  die  ter  hoogte  van  het  hoofd  is  afge- 
beeld en  waarnaast  (links)  een  omgebogen  lotosblad  zichtbaar  is. 
Op  de  bloem  ligt  een  symbool,  waarin  wij  het  zonnejuweel 
meenen  te  herkennen.  Dit  moet  een  mythologische  voorstelling 
zijn  van  het  brandglas,  want  het  wordt  genoemd  een  kristal,  dat 
in  het  zonlicht  warmte  afstraalde  en  uit  zonnestralen  heette  te 
zijn  samengesteld.  (Jav.  soerj&kont&.)  i) 

Op  B  (pi.  43  l.c.)  zien  wij  eene  godheid  met  ongeveer  den- 
zelfden tooi  en  met  glorie,  sentéblad  en  lotosbloem  afgebeeld. 
Op  de  bloem  schijnt  eenzelfde  symbool  te  liggen  als  op  pi.  A, 
waardoor  wij  dit  beeld  voor  een  nevenvorm  van  Sürya  zouden 
kunnen  houden.  Maar  er  is  aanleiding  om  te  gelooven,  dat  wij 
hier  eene  voorstelling  van  de  uiterst  zeldzaam  voorkomende 
godheid  Nairrta  voor  ons  hebben.  Van  dien  Nairrta  weten  wij 
alleen^   dat   hij,   evenals   zijn   vrouwelijke  nevenvorm  Nirrti,  een 


')  Volgens  mededeeling  van  Prof.  J.  S.  Spcyer  komt  in  de  Raghuwamga 
11,31  eene  bewijsplaats  voor,  dat  Süryakanta  met  brandglat  mag  worden 
gelijkgesteld.  Door  pandits  wordt  het  daar  als  zoodanig  verklaard. 


136  VERSLAG    1906   —    INLICHTINGEN 


booze  godheid  was,  die  den  dood  en  de  verwoesting  personifieerde. 
Verder  is  ons  helaas  omtrent  deze  godheid  niets  naders  bekend. 
Zijn  attribuut  wordt  in  de  ons  toegankelijke  bronnen  niet  genoemd. 

De  gelaatsuitdrukking  van  den  hier  afgebeelden  god  is  bepaald 
een  booze;  ook  die  zijner  volgelingen  is  min  of  meer  onheil- 
spellend. Naast  de  gesloten  lotosbloem,  die  de  god  in  de  hand 
houdt,  meenen  wij,  in  plaats  van  een  lotosblad,  een  aar  te  her- 
kennen. Ook  is  de  kroon  van  den  god  afwijkend  van  die  op 
'alle  andere  reliëfs.  Zij  doet  denken  aan  die  van  den  demonen- 
koning  Rèwana. 

Het  meest  raadselachtig  echter  zijn  de  volgelingen.  De  drie 
aan  de  linkerzijde  dragen  glories.  De  middelste  schijnt  eenlotos- 
bloem  omhoog  te  houden.  De  buitenste  houdt  de  rechterhand 
naarvoren  uitgespreid.  De  naast  het  hoofdbeeld  gezetene  houdt 
met  eerbiedig  gebaar  een  bloemtros  naar  den  god  toegekeerd. 
Blijkbaar  is  voornamelijk  dit  laatste  een  vereeringssymbooL  Het 
bestaat  uit  drie  bloempjes  aan  een  gemeenschappelijken  steel.  Bij 
de  inplanting  der  bloemstengels  zien  wij  een  paar  vrij  sterk  ge- 
stileerde steunblaadjes.  Het  onderzoek  naar  dit  bloemsymbool  is 
van  het  hoogste  belang  voor  de  identificatie  van  dit  beeld. 
Eerstens  werd  het,  zoover  wij  konden  nagaan,  nog  niet  bij  eenig 
ander  beeld  op  Java  aangetroffen.  Wij  zagen  een  diergelijk 
symbool  alleen  in  de  hand  van  den  Noord-B oeddhistischen  god 
Awalokitegwara  naar  eene  Tibetaansche  voorstelling  (zie  GrünwedeU 
Mythologie  des  Buddhismus  in  Tibet  und  der  Mongolei,  bl.  65.) 

Mogelijk^  dat  de  kennis  van  dit  bloemsymbool  ons  nader 
brengt  tot  die  van  de  geheimzinnige  godheid  Nairrta.  Voorts  is 
het  V0n  belang  te  weten,  of  hier  een  Boeddhistisch  symbool 
overgenomen  werd  door  Brahmanen  of  omgekeerd.  In  de  derde 
plaats  is  het  te  verwachten,  dat  de  kennis  van  dit  symbool  meer 
licht  zal  verspreiden  over  de  afkomst  der  Hindoe's,  die  omstreeks 
de  9de  eeuw  op  Middenjava  het  Qiwaïsme  brachten. 

Wanneer  het  origineel  dezer  bloem  op  Java  niet  mocht  worden 
gevonden,  zal  men  het  moeten  zoeken  in  het  noorden  of  noord- 
westen van  Britsch-Indië,  liever  gezegd  van  H indostan.  Mogelijk, 
dat  het  heerschen  der  zuid-westenwinden  in  Britsch-Indië  samen- 
valt met  den  bloeitijd  van  de  bloem.  Nadere  gegevens  omtrent 
het  heerschen  van  den  zuid-westmoesson  aldaar  zullen  mogelijk 
ook   eenige   klaarheid    geven.     Waarschijnlijk    is   het   daar  eene 


I 


I 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  137 

periode  van  droogte,  oogstbederf  en  ziekte.     De  dorre  aar  naast 
de  lotosbloem  doet  daar  wel  aan  denken". 

Rumphius*  grafieeken  op  Amboina,  De  heer  G.  W.  W.  C. 
Baron  van  Höevell,  oud-gouverneur  van  Celebes  en  onderhoorig- 
heden,  schrijft  ons  over  de  geschiedenis  der  restauratie: 

„Het  zal  u  interesseeren,  na  't  geen  daarvoor  in  het  „Rumphius 
Gedenkboek"  blz.  207  en  211  gezegd  wordt,  de  juiste  geschiedenis 
te  vernemen  omtrent  de  herstelling  van  het  gedenkteeken  van 
Rumphius  door  v.  d.  Capellen  opgericht,  en  tevens  de  verklaring 
te  hooren  van  het  feit  „hoe  dat  gedenkteeken,  waarvan  het  op- 
„schrift  in  1855  (zooals  Bleeker  mededeelt)  reeds  moeielijk  lees- 
„baar  was  en  gedeeltelijk  door  fouten  niet  meer  beantwoordde 
„aan  het  oorspronkelijke,  welke  toestand  er  in  1868  (toen 
„Bickmore  het  zag)  niet  beter  op  geworden  was,  zoo  in  eens 
„in  1893  door  Najcuin  in  al  zijne  oorspronkelijkheid  kon  worden 
gephotografeerd. 

Toen  ik  in  't  midden  van  1891  als  resident  van  Ambon  optrad, 
vond  ik  het  gedenkteeken  voor  Rumphius  in  deplorabelen  toestand. 
Decennia  lang  had  het  jaarlijksche  onderhoud  zich  bepaald  tot 
het  overwitten  met  kalk.  De  letters,  oorspronkelijk  in  den  steen 
gebeiteld,  waren  geheel  door  een  kalklaag  bedekt  en  grootendeels 
onleesbaar  geworden.  Maar  wat  nog  wel  het  ergste  was,  er  waren 
door  onkundige  handen  (geen  latinisten)  in  de  kalklaag  letters 
bijgevoegd,  die  er  nooit  gestaan  konden  hebben,  zoodat  't  ge- 
heel abacadabra  leek.  Zoodra  ik  daarvoor  den  tijd  kon  vinden 
d.  i.  in  1892,  ben  ik  aan  't  werk  getogen,  niet  alleen  uit  piëteit 
voor  de  nagedachtenis  van  onzen  Plinius  Indicus,  maar  ook  voor 
die  van  mijn  oud-oom  Baron  v.  d.  Capellen,  om  dat  gedenk- 
teeken weder  in  den  oorspronkelijken  vorm  te  herstellen.  Ik  had 
door  mijne  gymnasiale  opleiding  genoeg  kennis  van  't  latijn 
behouden  om  dit  werk  te  durven  ondernemen. 

Met  veel  geduld  ben  ik  toen  dagen  lang  bezig  geweest  om 
eigenhandig  den  voorkant  van  't  monument  van  de  overtollige 
kalklaag  te  ontdoen,  totdat  ik  weder  op  den  harden  steen  ge- 
komen was  en  nu  lettertje  voor  lettertje  het  oorspronkelijke 
opschrift  weder  voor  den  dag  kwam  en  ik  het  kon  ontcijferen. 
Daarna  heb  ik  't  geheel  door  den  ambtenaar  van  B.  O.  werken 
laten    opknappen,   en    gezorgd,    dat    de    letters    met  zwarte  verf 


138  VERSLAG    1906   —    INLICHTINGEN 

ingevuld  werden,  en  weder  duidelijk  in  den  steen  uitkwamen.  Nu 
was  het  mogelijk  Najaan  aan  't  photografeeren  te  zetten.  Ik  heb, 
toen  ik  1895 — '^9^  ^^  Haarlem  roet  verlof  was  aan  wijlen  den 
heer  van  Eeden  de  photographie  van  het  gerestaureerde  gedenk- 
teeken  overhandigd. 

Jhr,  Mr.  W,  C,  M,  de  Jonge  van  EüemeeL  Van  Berlijn  uit 
werden  eenige  bijzonderheden  over  dezen  Nederlandschen  planten- 
liefhebber gevraagd,  naar  wien  eene  groep  van  Agaven  genoemd 
is.  Dit  laatste  geschiedde,  omdat  hij  destijds  eene  beroemde 
verzameling  van  Agaven  en  andere  „sukkulenten"  hield.  —  Hij 
werd  geboren  te  's  Gravenhage,  den  5<leii  Mei  18 11,  en  stierf  te 
OostKappel  den  istcn  Juli  1888.  Zijne  bezitting  .Overduin"  te 
Oost-Kappel  bij  Middelburg  omvatte  niet  alleen  een  zeer  mooien 
tuin,  doch  ook  vele  kassen,  waarin  eene  groote  verzameling 
Cacteëen  en  Agaven.  Deze  verzameling  Agaven  is  beschreven 
door  Karl  Koch  in  „Agavenstudien",  Berlin  1864,  en  in  „Over- 
duin  und  die  G^tnereizustande  auf  Walchren",  Berlin  1864; 
door  H.  Witte,  Visite  k  Overduin,  Gand  1865,  en  door  den 
bezitter  zei  ven  in:  „Beschrijving  eener  in  Nederland  gekweekte 
verzameling  Agaven".  Zijn  levensbericht  komt  voor  in  het 
Jaarboek  der  Leidsche  Mij.  v.  Letterkunde  1889,  ^l^-  57* 

Wapen  van  Ternate,  ^)  De  heer  M.  A.  van  Rhede  van  der 
Kloot  schrijft  ons  daaromtrent  het  volgende: 

„Met  referte  aan  het  Buil.  No.  26  (April  1902),  blz.  44,  heb 
ik  de  eer  betreffende  het  wapen  van  Ternate  u  mede  te*  deelen, 
dat  in  het  tiende  stuk  van  het  vervolg  op  het  werk  over  Nederl. 
Historie-Penningen  van  Mr.  G.  van  Loon  (blz.  474 — 476),  eene 
zeer  uitvoerige  beschrijving  en  tevens  eene  zeer  duidelijke  af  beel- 
ding voorkomt  van  den  penning  aan  J.  G.  Budach,  Gouverneur 
Directeur  van  Ternate,  in  1801  vereerd.  In  het  voetstuk  van  de 
Jonische  kolorki  is  de  ronde  nis  waarin  een  dolfijn^  die  zich  kronkelt 
om  een  anker,  (Met  den  kop  omlaag).  Vermits  Budach  in  1767  als 
soldaat   in   Indië   kwam,    zou   men    mogen   gissen,  dat  met  den 


^)  Ods  werd  ook  gevraagd  eene  beschrijving  van  het  wapen  van  den 
tultan  van  Koetei,  Daaraan  kon  geen  gevolg  worden  gegeven.  Noch  Cari 
Bock,  noch  S.  W.  Tromp  maken  in  hunne  geschriften  melding  van  bedoeld 
wapen,  de  laatste  zelfs  niet  in  zijn  uitvoerige  geslachtslijst  van  het  Koeteisich 
vorstenhuis. 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  139 


dolfiJD  en  het  anker  het  wapen  van  Jemaie  kan  zijn  bedoeld,  en 
deze  dus  niet  als  het  wapen  van  Budach  kunnen  worden  aange- 
merkt. Mogelijk  geeft  de  resolutie  van  den  Raad  der  Aziatische 
bezittingen  van  20  April  1801,  betreffende  de  vervaardiging  van 
den  gouden  gedenkpenning,  of  het  artikel  van  den  heer  Leupen 
in  de  Bijdragen  tot  de  T.  L.  en  V.-kunde  van  Ned.  Indië,  nieuwe 
volgreeks,  deel  8,  blz.  209 — 214,  en  blz.  262 — 363  (enz.,  zie 
vervolg  op  van  Loon)  daaromtrent  zekerheid." 

Oudste  Ned,  Ind,  medische  literatuur^  In  onze  handen  kwam 
een  oud  werk,  getiteld:  ^^Hermanni  Nicolai  Grim,  Chirurgiae  et 
Medicinae  Practici,  Compendium  Medico  chimicum.  Bataviae, 
ex  off.  Abrahami  van  den  Eede,  1679." 

£r  schijnt  in  de  Ned.  en  Ned.  Ind.  literatuur  weinig  van  den 
schrijver  van  dit  werk  bekend  te  zijn.  Valentijn  noemt  Dr.  Grim 
als  medicijnmeester  te  Batavia  (in  1679}.  ^^^  hot)L  in  quaestie 
is  inderdaad  ook  te  Batavia  gedrukt,  men  vindt  v.  d.  Eede 
genoemd  als  stads  drukker  aldaar  (in  1685.)  ^^^  ^^  ^^^  onge- 
twijfeld het  oudste  medische  werk  der  Bataviaasche  pers.  (De 
O.  I.  C.  richtte  in  1668  de  drukkerij  aldaar  op).  Dr.  v.  d.  Burg 
geeft  dit  boek  van  Grim  niet  onder  de  titels  der  in  N.  I.  uitge- 
geven werken  op  geneesk.  gebied. 

Dr.  C.  £.  Daniels  te  Amsterdam  had  de  goedheid  ons  als 
volgt  over  dit  zeer  zeldzame  geschrift  voor  te  lichten: 

,,In  Haller's  Bibliotheca  medica,  III,  blz.  443,  wordt  het 
Compendium  van  Grimm  als  uitgekomen  „B&l^viae  Novae  1679" 
vermeld,  en  in  H's  Biblioth.  Botanica,  I,  blz.  577,  zijn  bovendien 
zijn  Thesaurus  medicus  insulae  Ceyloniae,  die  in  1677  in  het 
Nederlandsch  te  Batavia  verscheen,  alsmede  zijn  Pharmacopoea 
Indica  (1684)  vermeld,  en  is  van  het  eerste  werk  een  uitvoerige 
inhoudsopgave  te  vinden.  En  nu,  wie  was  die  Gnmm  ?  of  Grim  ? 
Daaromtrent  deelt  Prof.  Pagel,  van  Berlijn,  ons  in  het  Biogr. 
Lexicon  der  hervorragenden  Aerzte,  in  voce,  het  volgende  mede : 

Herman  Nicolaas  Grim,  werd  in  1641  te  Wisby,  op  het  eiland 
Gothland  geboren,  als  zoon  van  een  chirurg  van  den  Zweedschen 
Koning.  Hij  studeerde  in  de  genees-  en  heelkunde,  maakte  reizen 
naar  Nova  Zembla,  ging  in  1666  als  c\i\x\xïg  o^  ttu  Holl,  oorlogs- 
schip naar  Batavia,  waar  toen  de  pest  heerschte, in  167 1  (weder?) 
naar  Oost-Indiën.   Teruggekeerd   in  Europa,  vestigde  hij  zich  te 


140  VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 

Nurnberg,  ging  daarop  weer  naar  O.  Indien,  praktiseerde  later 
op  een  paar  kleine  plaatsen  in  Zweden,  en  was  ten  slotte  van 
1706 — 1711,  toen  hij  aan  de  pest  stierf,  stads-geneesheer  en 
lijfarts  des  konings  te  Stockholm. 

Omtrent  zijne  geschriften  wordt  verder  daar  nog  vermeld,  dat 
het  Compendium  ook  in  1684  te  Augsburg  verscheen,  en  dat  hij 
door  de  uitgave  van  zijn  Pharmacopoea  Indica  de  pharmacologische 
wetenschap  •„erheblich  bereichert"  heeft.  Hij  schijnt  een  zeer 
knap  man  geweest  te  zijn,  want  hij  heeft  bovendien  een  aantal 
verhandelingen  of  bijdragen  geleverd  in  de  Ephemer.  Acad. 
Leopol.  Carolina  en  in  de  Kopenhaagsche  Acta  medico- 
philosophica. 

Hoentoe  gclap.  Men  schrijft  ons  uit  de  Preanger .  Ik  beschouw 
als  iets  bijzonders  mijne  verzameling  steenen  bijltjes  en  bijlen, 
zoogenaamde  „hoentoe  gelap*',  d.  i.  bliksemtand,  en  armbanden 
uit  kwarts  „gulang  gelap*',  d.  i.  bliksemband,  volgens  de  inlanders: 
bliksem  die  in  het  water  slaat.  Ik  heb  er  een  20-tal,  waaronder 
ware  wonderstukken  van  geduld  uit  vroegere  tijden,  maar  ik  heb 
te  weinig  kennis  in  deze  om  het  tijdperk,  gebruik  en  ontstaan 
te  kunnen  bepalen.  Zoudt  u  mij  kunnen  inlichten?  De  inlander 
gebruikt  het  aftreksel  ervan  wel  tegen  koorts.  —  Wij  brengen 
de  vraag  des  schrijvers  hier  voor  het  publiek.  Het  komt  ons 
voor  dat  bedoelde  werktuigen  werkelijk  beitels  en  geen  „donder- 
beitels"  zijn.  Dergelijke  voorwerpen  worden  nog  al  op  Java 
gevonden  en  zijn  meestal  uit  kiezelgesteenten  vervaardigd.  Op 
Java  worden  zij,  evenals  elders  in  den  Archipel,  voor  donder- 
beitels  gehouden.  Bekend  is,  dat  de  Donnerkeile  of  leufelsfinger^ 
die  vaak  in  Duitschland  gevonden  worden,  zijn  fossiele  resten 
(kalk-afscheidingen)  van  Belemnites,  inktvischachtige  dieren  uit 
de  Jura-  of  Krijtperiode.  Zie  over  de  reeds  door  Rumphius  be- 
schreven belemnieten,  „steenen  vingers"  der  Soela- eilanden  en 
van  Kelang,  het  Rumphius  Gedenkboek,  blz.  159  en  89. 

Kalkspaatk  van  Cheribon,  Men  zond  ons  een  uit  het  Cheri- 
bonsche  afkomstige  steensoort,  welke  men  met  den  naam  „mica" 
bestempelde,  en  waarvan  men  gaarne  zou  weten,  of  daarvoor  in 
Europa  een  markt  is  te  vinden.  —  Het  was  niets  anders  dan 
kalkspaat   (Ca.  CO^.),  en  slechts  bruikbaar  voor  het  ontwikkelen 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  141 

van  koolzuur  en  tot  het  branden  van  kalk.  Het  export  van 
Indië  naar  Europa  zou  in  geen  geval  loonend  kunnen  zijn.  Kleur- 
looze  kalkspaath  zooals  de  IJslandsche  dubbelspaat,  staat  daar- 
entegen hoog  in  prijs  en  wordt  zeer  gezocht. 

Bergkristal  uit  de  Molukken,  Men  schrijft  ons:  „Wij  zenden 
een  monster  bergkristal,  afkomstig  uit  de  Molukken.  Men  vermoedt, 
dat  dit  artikel  geschikt  is  voor  de  fabricatie  van  similidiamanten, 
en    zullen    gaarne    vernemen,   of  u  daaromtrent  iets  bekend  is." 

Het  gezonden  bergkristal  was  zeer  zeker  van  goede  kwaliteit. 
Het  wordt  werkelijk  aangewend  tot  het  slijpen  van  simili-diamanten, 
die  op  zichzelf  heel  aardig  zijn,  maar  naast  diamant  dood  schijnen; 
vuur  missen  zij  ten  eenenmale.  Verder  worden  er  nog  brillen- 
glazen, fijne  gewichten  e.  d.,  ook  vele  weelde-ar likelen,  uit  ver- 
vaardigd. Voor  deze  doeleinden  komt  vooral  de  in  massa 
aangevoerde  Braziliaansche  kwarts  in  aanmerking.  Het  gesmolten 
bergkristal  wordt  aangewend  tot  het  vervaardigen  van  kristallen 
vaatwerk,  in  gebruik  bij  chemie  en  physica,  en  waarde  bezittend 
door  zijn  onaantastbaarheid  voor  chemicaliën  en  ongevoeligheid 
voor  groote  temperatuurwisselingen.  Het  bergkristal  smelt  bij  ± 
1700  ®C.  Het  is  waterhelder,  doorzichtig,  kleurloos.  Kwartsen 
worden  in  Europa  overal  in  bergstreken  gevonden  en  alleen  in 
graniet  in  holen,  naar  buitenmeestal  gesloten.  In  massa  geschiedt 
de  aanvoer  uit  Brazilië  in  groote,  volkomen,  uitnemend  doorzich- 
tige kristallen.  Daar  nu  het  gebruik  van  bergkristal  gering  is,  en 
voldoende  leveranciers  aan  de  markt  zijn  (Brazilië),  zoo  zou,  om, 
aanvoer  uit  de  Molukken  loonend  te  maken,  men  minstens  elk  jaar 
moeten  kunnen  beschikken  over  eenige  looo  K.G.  kwarts  in 
groote,  heldere,  gave  kristallen.  Deze  kunnen  de  lengte  van  i  M. 
bereiken  en  eenige  centenaars  zwaar  zijn.  Misschien  dat  dan, 
ondanks  de  kosten  van  vervoer,  de  te  maken  prijs  de  onkosten 
zou  kunnen  dekken. 

Volkrsaarde  van  Java,  Ons  werd  een  monster  aarde  toege- 
zonden, met  de  vraag  of  zij  in  Europa  gebruikt  zou  kunnen 
worden.  —  Na  onderzoek  bleek  het  te  zijn  vollersaarde,  smektiet, 
Walkererde,  terre  k  foulon,  fullerse^rth,  eene  grondsoort,  vooral 
in  goede  kwaliteit  voorkomend  in  Ryegate  (Engeland),  op  Skye, 
in  Saksen  enz.  Het  soortelijk  gewicht  is  ±  2,2,     Het  is  dof,  on- 


142  VERSLAG    1906   —  INLICHTINGEN 

1:: ; 

doorzichtig,  voelt  vettig  aan,  hangt  niet  aan  de  tong,  en  vormt 
met  water  eene  brij-achtige  massa.  Hare  belangrijkste  eigenschap 
is  het  groote  gemak,  waarmede  zij  olie  en  vet  opneemt.  Daarom 
wordt  het  voor  het  wegnemen  van  vetvlekken  en  voor  het  ver- 
vilten van  laken  gebruikt;  De  engelsche  groene  of  grauw-groene 
is  de  beste,  daarna  komt  de  Saksische.  De  vollersaardé  is  een 
artikel,  dat  tegenwoordig  nog  wel  gebruikt  wordt  voor  de  weef- 
industrie,  doch  is  niet  zoo  belangrijk  als  vaak  wel  wordt  beweerd. 
Monsters  der  aarde  van  Java  zijn  door  ons  ook  ter  beproeving 
gezonden  naar  verschillende  pottebakkerijen,  waarvan  wij  de 
resultaten  nog  wachten. 

Blauwztiur  in  het  dierenrijk.  Een  arts-natuuronderzoeker  schrijft : 
Ik  zend  u  een  fleschje  met  spiritus,  waarin  Indische  insecten 
vertoefd  hebben,  die  een  sterke  blauwzuurgeur  vertoonden.  Ik 
vond  in  het  Lehrbuch  der  Intoxicatianen  van  Dr.  R.  Kobert  aan- 
gegeven, dat  bij  eenige  myriapoden,  nl.  bij  chilognathen,  blauw- 
zuur  in  klieren  gevonden  wordt.  Bij  mijne  verzameling  bevinden 
zich  verscheidene  duizendpooten,  o.  a.  gaven  enkele  bij  het  brengen 
in  formol  een  prachtig  roode  kleur,  deze  hadden  echter  geen 
blaawzuurreuk.  —  Het  vocht  in  't  insecten-buisje  had  werkelijk 
een  sterken  reuk  van  benzaldehyde ;  blauwzuur  was  echter  in  dat 
vocht  niet  of  niet  meer  aanwezig.  Niet  zelden  blijkt  van  die  twee 
bij  splitsing  van  amygdalineachtige  stoffen  optredende  lichamen 
het  blauwzuur  (cyaanwaterstof)  eerder  te  verdwijnen  dan  het 
benzaldehyde.  Het  zij  Indischen  entomologen  aanbevolen,  te 
letten  op  de  blauwzuur-  en  benzaldehyde-afscheiding  in  het 
dierenrijk.  Uit  de  Preanger  kregen  wij  bericht  van  't  bestaan 
eener  kleine  soort  duizendpoot,  die  bij  verwonding  sterk  phos- 
phoresceert,  en  een  frappanten  benzaldehyde-geur  verspreidt. 

Vernietiging  van  muggen.  Een  bouwkundige  te  Amsterdam 
schrijft:  „Een  mijner  principalen  heeft  een  oud  huis,  door  den 
tijd  samengesteld  uit  verschillende  oude  huisjes,  zoodat  er  aan 
de  achterzijde  een  heel  complex  van  goten  en  platjes  ontstaan 
is,  dat  echter  zeer  goed  schoongehouden  wordt.  Er  zijn  echter 
goten  tusschen  de  huizen  (snijdinggoten),  die  niet  te  bereiken 
zijn,  en  onder  de  keuken  bevindt  zich  een  oude  broodbakkerij, 
waarvan  o.  a.  de  oven  nog  bestaat,  doch  natuurlijk  niet  meer  in 


VERSLAG    1906   —  INLICHTINQEN  143 

gebruik  is.  Nu  zijn  de  Amsterdamsche  kelderbakkerijen  altijd 
ware  broeinesten  van  allerlei  onaangenaam  gedierte,  en  nu  heeft 
mijn  principaal  grooten  overlast  van  gewone  muggen  in  de  keuken, 
in  alle  kamers  aan  de  achterzijde  van  het  huis,  boven  de  platjes 
en  goten,  die  aan  de  zonzijde  liggen.  De  keuken-vloer  boven 
de  oude  bakkerij  is  goed  dicht  opgesloten  en  de  goten  zijn  zin- 
delijk, uitgenomen  de  snijding-goten.  Nu  wordt  mij  een  middel 
gevraagd,  die  muggenplaag,  die  werkelijk  ongewoon  sterk  is,  te 
verdrijven.  Ik  dacht  hiervoor  regelmatig  den  geheelen  volgenden 
winter,  en  het  voor-  en  najaar  door,  de  goten  in  de  buurt  en 
de  oude  bakkerij  (door  gaten  in  de  keukenvloer)  te  besproeien 
met  een  voor  muggen  giftig  vocht  of  oplossing.  Mijn  vraag  is 
nu  —  welk  middel  kan  ik  hiervoor  aanwenden  ?  De  zinken  goten 
en  gemetselde  snijdingen  kunnen  geen  bijtend  zuur  verdragen. 
In  de  oude  bakkerij  zou  ik  een  tijdlang  zwavel  kunnen  laten 
branden,  maar  daardoor  wordt  de  (steenen)  bodem  niet  ongeschikt 
gemaakt  als  teeltbodem  en  ik  weet  niet,  of  de  muggen-larven 
daardoor  wel  worden  gedood.  En  voor  reinigen  der  goten  zou 
het  niet  veel  baten." 

In  ons  vlugblad  over  de  malaria-mug  zijn  wenken  voor  muggen- 
bestrijding  gegeven.  Tegen  de  muggenplaag  zal  hier  wel  niet  veel 
beter  te  doen  zijn  dan  bedoelde  snijdinggoten  eerst  krachtig 
door  te  spuiten.  Dan,  als  daartegen  geen  bezwaar  is,  er  af  en  toe 
wat  petroleum  in  te  gieten.  Het  zwavelen  der  oude  bakkerij 
zal  tegen  muggen  niet  veel  helpen,  daar  de  jonge  muggen  in 
het  water  leven. 

Opzetten  van  vlinders.  Men  vraagt  uit  Indië :  In  uwe  handleiding 
voor  het  conserveeren  van  dieren  (uitg.  1897)  komt  op  blz.  36 
voor,  dat  men  de  vlinders  met  de  vleugels  samenvouwt  en  ze 
aldus  verzendt.  Mag  ik  u  met  een  vraag  lastig  vallen?  Ze  is 
deze:  hoe  zijn  de  aldus  ingepakte  vlinders  later  weer  in  de 
bekende  houding  met  de  uitgespreide  vleugels  op  te  prikken, 
zooals  men  hen  in  verzamelingen  uitgestald  ziet.  Worden  de 
insecten  niet  totaal  stijf  door  het  drogen,  en  indien  dit  zoo  is, 
hoe   is  dan  de  verdere  behandeling  voor  een  gunstig  resultaat?'* 

Om  het  bewaren  op  lange  tochten  gemakkelijk  te  maken  en 
ook  voor  de  verzending,  worden  de  gevangen  vlinders,  na  gedood 
te  zijn,  met  saamgevouwen  vleugels  in  langs  de  diagonaal  saam- 


144  VERSLAG    1906  —   INLICHTINGEN 

gevouwen,  stukjes  papier  bewaard.  De  verstijving  treedt  reeds 
gauw  op,  ook  reeds  voor  dat  het  dier  droog  is.  Heeft  men  voor 
het  dooden  chloroform  gebruikt,  dan  wordt  de  vlinder  eenige 
uren  daarna  reeds  stijf.  Om  de  aldus  bewaarde,  dus  verstijfde 
en  gedroogde  vlinders  weder  goed  lenig  te  maken,  zette  men  ze 
op  uitgegloeid  nat  zand,  dat  met  een  stuk  vloeipapier  is  bedekt. 
Men  voege  bij  het  water,  waarmede  het  zand  wordt  bevochtigd, 
eenige  druppels  salicylzuur- oplossing  om  het  ontwikkelen  van 
schimmels  te  voorkomen;  dan  is  het  ook  goed,  de  vlinders 
zonder  spelden  naast  elkander  rechtop  te  zetten,  zóódat  de  buik- 
vlakte  het  vloeipapier  raakt;  het  vocht  kan  zich  dan  vandaar 
verspreiden  naar  de  aanhechtingsplaats  der  vleugels.  Dekt  men 
nu  het  geheel  met  een  goed  in  het  zand  gedrukte  glazen  stolp 
af,  dan  zijn  na  eenige  dagen  de  vlinders  weder  lenig  en  kunnen 
op  de  spanborden  uitgezet  worden. 

Onder  spanborden  verstaat  men  blokjes,  voorzien  van  een  gleuf, 
ten  deele  met  kurk,  gaba-gaba,  of  eene  dergelijke  stof  opgevuld, 
waar  de  speld  gemakkelijk  indringt.  Men  late  zooveel  ruimte, 
dat  het  vlinderlichaam  tot  aan  de  vleugels  er  een  plaats  kan 
vinden.  Het  blokje  wordt  aan  den  bovenkant  beplakt  met  z.g. 
millimeterpapier,  waardoor  het  mogelijk  is  de  vleugels  juist 
even  hoog  te  krijgen.  Nu  wordt  voorzichtig  vleugel  voorvleugel 
uitgelegd  en  wel  zoo,  dat  de  onderrand  der  bovenvleugels  X  op 
de  lengteas  van  het  lichaam  komt  te  staan  en  de  ondervleugels 
hieronder  aansluiten.  Voor  het  in  den  stand  brengen  der  vleugels 
gebruike  men  een  glad  pincet,  en  dunne  spelden  voor  het  voor- 
loopig  vastzetten.  Nu  worden  uit  doorschijnend  calqueerlinnen 
strookjes  gesneden,  waarmede  men  de  vleugels  overspant  en  die 
men  aan  beide  zijden  met  een  speld  vastzet.  Hoe  grooter  vleugels 
hoe  meer  strookjes;  hoe  dichter  bijeen,  hoe  minder  kans  van 
vouwen  of  rimpels  bij  het  opdrogen.  Bij  vlinders,  die  gemakkelijk 
verkleuren,  dekke  men,  zoo  mogelijk,  geheel  af  met  papier,  daar 
anders  de  vleugels  donkerder  strepen  vertoonen,  waar  het  licht 
niet  inwerkt.  De  aldus  opgezette  vlinders  zette  men  in  een 
kalkkist  of  op  een  droge  luchtige  plaats,  waar  zij  langzaam  aan 
volkomen  luchtdroog  worden.  Ook  worden  soms  kleine  oventjes 
gebruikt,  die  wel  voldoen  en  vooral  het  werk,  door  vlugger 
drogen,  vergemakkelijken,  't  Gebeurt  echter  wel,  dat  door  deze 
vlugge  methode  de  vleugels  rimpelig  worden  en  de  linnen  strookjes 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  145 

niet  bij  machte  zijn  dit  tegen  te  houden.  Geleidelijk  drogen 
voldoet  meer.  Ook  past  men  wel  een  stoombad  toe,  dat  zeer 
snel  lenig  maakt,  maar  vaak  vlekken  veroorzaakt. 

IV.'Indische  plantennamen.  Het  plan,  om  de  lijsten  van 
indeterminata  van  W.-Ind.  planten,  voorkomende  in  de  door  ons 
museum  in  1S99  uitgegeven  „Gids"  der  W.-I.  tentoonstelling,  en 
aangevuld  met  later  aangetroifene,  in  de  West  bij  verschillende 
personen  te  laten  circuleeren  stuitte  af  op  het  afdoend  bezwaar, 
dat  men  in  Suriname  de  wetenschappelijke  namen  der  planten  niet 
kent.  Benoeming  van  dit  onvolledig  bekende  materiaal  zal  dus 
eerst  in  den  loop  der  tijden  moeten  volgen  uit  het  onderzoek 
in  de  koloniën.  Zoo  bleek  botanisch  reeds  dat  „sebiari*',  eene 
peulvrucht,  vroeger  ons  opgegeven  als  Dolichos  spec,  in  werkelijk- 
heid is  de  bekende  Lima-boon  (Phaseoluslunatus),  terwijl  „boessi 
gramman*'  en  „bosch-katoen*'  identisch  bleken  met  Ceibapentandra, 
d.  i.  kankantrie"  (cottontree).  ^.Boenhatti  mama"  is  volgens  Dr.  Pulle 
Cissius  sicyoïdes  en  „pempen"  en  „witie  pempen"  i»  Hippeastrum 
equestre.  De  weg  om  tot  goede  uitkomsten  te  leiden,  is  uit 
Suriname  volledig  herbarium-materiaal  met  de  inlandsche  namen 
te  sturen.  Er  heerscht  ook  nog  veel  verwarring  in  de  nomenclatuur 
der  Sur.  houtsoorten,  vooral  ontstaan  door  verwisseling  in  den 
handel,  waardoor  vaak  verschillende  houten  onder  één  handels- 
naam bekend  werden. 

Para-rubber  in  Surmame,  De  heer  Dr.  C.  J.  J.  v.  Hall,  In- 
specteur van  den  landbouw  in  West-Indië,  te  Paramaribo,  schrijft 
ons:  „De  vondsten  van  Hevea-boomen  in  het  oerbosch  van  Suriname 
worden  allengs  talrijker;  het  zijn  voornamelijk  de  heeren  Gonggrijp, 
tfjd.  ambtenaar  bij  de  spoorwegen  (sedert  i  November  1906  is 
hij  ambtenaar  bij  de  Inspectie  van  den  Landbouw)  en  de  hout- 
vester Plasschaert,  die  hebben  aangetoond  dat  in  het  binnenland, 
op  sommige  plaatsen  althans,  de  Hevea  talrijk  voorkomt  Ook 
zijn  door  den  heer  Gonggrijp  eenige  vrij  zware  Hevea-boomen 
getapt,  en  van  een  ervan  onderzocht  Dr.  Sack  de  ruwe  caout- 
chouc, die  88  %  zuivere  caoutchouc  bleek  te  bevatten.  Hiernevens 
stuur  ik  U  een  photographie  uit  het  oerbosch,  met  Heveaboom. 
Ik  stuur  ook  een  photo  uit  den  cultuurtuin,  bij  de  Hevea-aan- 
planting  (de   boomen   werden    gezaaid  in  Juni  1902  en  zijn  dus 

10 


146  VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 


ruim  4  jaar  oud).  De  caoutchouc,  in  het  wild  verzameld,  werd 
afgestaan  aan  eenige  heeren  in  Europa  die  plannen  hebben,  hier 
een  Hevea-aanplanting  te  beginnen.  Ik  vroeg  echter,  die  caoutchouc- 
monsters,  na  er  kennis  van  genomen  en  gebruik  van  gemaakt 
te  hebben  aan  u  af  te  staan."  — 

Waarlijk  verblijdend  nieuws.  Indien  wij  den  vooruitgang  der 
Hevea-cultuur  op  Ceylon  en  Malaka  gadeslaan,  dan  is  de  ver- 
melding van  het  voorkomen  dier  rubber-boomen  bij  uitnemend- 
heid in  de  bosschen  van  Suriname  alleszins  gewichtig. 

Herkomst  van  nappies  en  yams,  In  de  Surinaamsche  literatuur 
staat  voor  nappies  opgegeven  Solanum  sativum,  terwijl  Dr.  PuUe 
vermeldt  Dioscorea  trifida.  Op  eene  vraag  daaromtrent  mochten 
wij  van  Dr.  van  Hall  het  volgende  antwoord  ontvangen: 
„Afgaande  op  het  uiterlijk  der  vegetatieve  deelen  durf  ik  bij 
afwezigheid  van  bloemen  de  nappie  gerust  voor  een  Dioscoreacea 
te  verklaren.  De  nappie  is  zeer  nauw  verwant  aan  de  yams  of 
yamsi  (Dioscorea  batatas),  die  met  lange  trossen  kleine  bloempjes 
bloeit".  Door  ons  ten  overvloede  later  nog  bloemen  te  zenden, 
is  alle  twijfel  wel  opgeheven,  nappie  is  dus  eene  Dioscorea-soort. 
Uit  bijgevoegde  teekeningen  bleek,  dat  nappies  gelobde,  hand- 
nervige  bladeren  hebben  en  gevleugelde  bladsteelen  en  stengels, 
terwijl  de  bladeren  van  de  yams  spies-vormig,  en  hare  stengels 
gedoomd  zijn. 

Crab-tree  uit  Suriname,  Men  schreef  ons:  «Kunt  u  ookmede- 
deelen,  van  welke  plant  de  krab-  of  krapolie  afkomstig  is,  die 
volgens  Hartsinck  (Beschrijving  van  Guiana  I,  blz.  76)  in  W. 
Indië  bereid  wordt  uit  zaden  van  den  Crabboom.  Deze  heeft 
bladeren  van  ruim  drie  duim  lang  en  van  onder  bijna  zoo 
breed;  die  bladeren  zijn  aan  't  eind  spits  en  in  tweeën  verdeeld, 
de  bloemen  zijn  klein  en  blauwïichtig,  de  vrucht  zit  in  een  bolster, 
zoo  groot  als  een  kastanje.  En  is  het  ook  na  te  gaan,  waarom 
de  boom  krab-  of  krapboom  heet?  Hangen  soms  de  vruchten 
in  trossen  (krap  =  druiventros)  ?  Of  kan  het  iets  te  maken 
hebben  met  krap  «=  meekrap  ?    Of  met  krab  =  cancer  ?"  — 

Hoogstwaarschijnlijk  wordt  bedoeld  Carapa  guyanensis,  eene 
Meliacea;  in  Grisebach's  Flora  of  the  Br.  W.  Ind.  Islands  staat 
hij  als  Crabwood  vermeld.    De  vruchten  van  dien  boom  zijn  als 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  147 

een  groote  kastanje- vrucht,  die  vele  zaden  bevatten.  De  blad- 
beschrijving vhier  boven  is  zeer  vaag;  Carapa-blad  toch  is 
samengesteld,  geveerd,  en  ±  8  — lo-jukkig;  de  blaadjes  zijn 
tegenoverstaand.  Uit  de  zaadkernen  wordt  in  Suriname  olie 
gewonnen,  bekend  als  krapa  olie.  De  vruchten  worden  in  trossen 
voortgebracht,  vandaar  misschien  (?)  de  naam.  Over  de  bladen 
schrijft  Aublet:  Feuilles  alternativement  les  unes  au  dessus 
des  autres.  Ces  feuilles  sont  ailées;  a  deux  rangs  de  folioles 
disposées  prés  kprès  a  une  c6te  commune,  tantót  alternes, 
et  tantót  opposées;  elles  sont  terminées  par  une  paire  („aan  het 
eind  in  tweeën'').  La  cöte  a  trois  pieds  de  longueur  ....  Les 
folioles  sont  vertes,  lisses,  longues,  de  forme  ovale,  Tort  allongées, 
et  terminées  par  une  longue  pointe  („ spits  aan  het  eind").  Leur 
longueur  est  d'un  pied,  sur  trois  pouces  de  largeur.  Dus  is  wat 
Hartsinck  omtrent  de  bladeren  meldt,  een  slechte  vertaling  van 
Aublet,  daar  de  schrijver  zelfs  met  duimen  en  voeten  in  de  war  is. 

Kaoline  uit  W.  en  O,  L  Van  Suriname  werd  gevraagd,  of  er 
kans  op  is,  dat  de  aan  het  thans  voltooide  gedeelte  der  Lawa- 
spoorweg  te  vinden  „kaolin",  (porseleinaarde)  een  artikel  van 
export  naar  Europa  wordt.  —  Het  artikel  moet  van  allereerste 
kwaliteit  zijn,  om,  wegens  de  transportkosten,  te  kunnen  concur- 
reeren  met  hetgeen  daarvan  in  Europa  wordt  geproduceerd. 
Het  zou  zeker  van  gewicht  zijn  als  kaoline  een  nieuw  uitvoer- 
product  voor  Suriname  zou  kunnen  worden". 

Een  ander  ons  gezonden  monster  kaoline  van  Banka  werd 
opgezonden  naar  eene  pijpen-fabriek  te  Gouda,  met  het  verzoek 
daarmede  proeven  te  willen  nemen  of  deze  aarde  voor  de 
Europeesche  nijverheid  is  te  gebruiken.  Het  antwoord  luidde 
voorshands  onbevredigend.  Voor  de  pijpen-vervaardiging  bleek 
het  niet  geschikt.  De  Chineesche  klei  („China  clay")  is  veel 
fijner  dan  het  Bankasche  product.  Zoolang  de  kaoline-aarden 
uit  Indië  dddrmede  niet  kunnen  wedijveren,  zal  het  onmogelijk 
zijn  de  kaoline-lagen  te  exploiteeren.  Goede  wassching  van  het 
product  ter  plaatse  zal  noodig  wezen,  gesteld  dat  deze  de  kaoline 
niet  te  duur  zal  maken. 

Cochenille  op  CuraQoo.  Men  schrijft:  „Zou  ik  inlichtingen  mogen 
over   de    cochenille-teelt?    In  den  Tropenpjlanzer  No.  5  van  dit 


148  VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN 

jaar,  pag.  310,  las  ik  dat  de  cultuur  daarvan  op  de  Canarische 
eilanden  loonend  beschouwd  wordt.  Ik  heb  mij  tot  een  oud- 
planter  gewend,  die  die  cultuur  hier  op  Cura^ao  vroeger  beoefend 
heeft;  deze  zeide  dat  de  prijs  minstens  ƒ  1.50  per  Vs  ^G-  moest 
beloopen,  wilde  de  cultuur  hier  loonend  zijn.  Nu  wilde  ik  u  vragen : 
1^.  Welke  hoogte  heeft  de  prijs  bereikt,  is  zij  reeds  op  ƒ  1.50 
en  is  zij  nog  stijgende?  2^.  Waaraan  kan  die  prijsstijging  toe 
te  schrijven  zijn  ?  Is  zij  vermoedelijk  blijvend,  of  heeft  men 
slechts  met  eene  plotselinge,  tijdelijke*  opleving  te  doen? 
De  cultuur  schijnt  veel  arbeid  en  kapitaal  te  vereischen;  de 
cochenille-luis  is  van  hier  verdwenen  en  zal  in  het  wild  in  Mid- 
den-Amerika  (Guatemala)  moeten  worden  opgespoord.  Mocht 
hier  ingevolge  uwe  opgave  de  cultuur  worden  ingevoerd,  dan 
zal  denkelijk  het  Bestuur  de  kosten  wel  dragen,  noodig  voor  uit- 
zending van  iemand  belast  met  het  verzamelen  van  cochenille- 
luizen." 

Naar  de  firma  Gehe  &  Co.  te  Dresden  ^)  ons  mededeelt,  is 
bereids  eene  kleine  verlaging  der  hooge  prijzen  Tan  de  coche- 
nille ingetreden,  schoon  deze  firma  niet  verwacht  dat  zij  even 
laag  als  vroeger  zullen  dalen,  en  zelfs  meent  dat  de  teelt  eenigs- 
zins  kan  aangemoedigd  worden.  De  oorzaak  der  prijsverhooging 
was  echter  verminderde  oogst,  niet  vermeerderd  gebruik.  Op  de 
Canarische  eilanden  legt  men  zich,  nu  de  prijzen  een  winstje  laten, 
weder  meer  op  den  teelt  toe,  en  kan  dus  spoedig  overproductie 
dreigen.  Thans  is  de  prijs  voor  de  beste  soort  ƒ  3.60  per  K.G. 
(in  1904  ƒ  1.75).  Ik  durf  echter  niet  raden  tot  dure  gouverne- 
mentsproeven  op  Curagao,  evenmin  als  tot  eene  expeditie  naar 
Guatemala.  Kan  echter  op  goedkoopen  weg  de  teelt  weder  be- 
gonnen worden,  dan  is  daar  niets  tegen. 

Voorwerpen  van  de  Markiezen-eilanden,  In  het  Koloniaal  Museum 
waren  reeds  langen  tijd  eenige  houtsneevoorwerpen  van  onbekende 
herkomst  aanwezig,  en  zóó  zeldzaam,  dat  daarnaar  herhaaldelijk 
uit  Berlijn  onderzoek  werd  gedaan  en  prof.  dr.  K.  v.  d.  Steinen, 


')  Deze  finna  schreef  ons  o.  a. :  „Unserer  Ansicht  nach  werden  die  heutigen 
Preise,  die  ja  immer  noch  als  sehr  hoch  bezeichnet  werden  mussen,  wohl 
auch  noch  langere  Zeit  anhalten;  wir  haben  keine  Anzeichen  dafiir,  dass 
die  früheren  billigen  Preise  so  rasch  wiederkehren  werden.  Unter  heutigen 
Verhaltnissen  dürfte  es  sich  wohl  empfehlen,  dem  Cochenille-anban  wi^er 
mehr  Interesse  zuzuwenden,  wie  dies  ja  in  der  Tat  auch  in  den  letzten 
Jahren  schon  der  Fall  ist''. 


VOORWERPEN    VAN    DE    MARKIEZEN-EILANDEN. 


VERSLAG    1906  —  INLICHTINGEN  149 


de  bekende  ethnograaf,  hierheen  kwam  om  deze  voorwerpen  te 
bestudeeren,  waarbij  hun  herkomst  van  de  Markiezen-eilanden 
bleek.  Wij  zijn  thans  in  de  gelegenheid  eene  afbeelding  dier  zaken 
aan  te  bieden,  't  Belangrijkst  zijn  twee  treden  van  stelten,  gevormd 
door  een  staande  menschenfiguur.  Zij  zijn  van  zeldzame  volmaakt- 
heid. Het  andere  voorwerp  is  een  knots,  waarop  een  menschelijk 
gelaat,  is  weergegeven.  De  knots  is  voor  den  ethnograaf  hierom 
belangrijk,  omdat  zij  nog  niet  afgewerkt  is,  zich  dus  in  ontwikke- 
ling bevindt.  Afgewerkt  zijnde,  is  zij  veel  fijner  besneden.  De 
vlakke'  plek  bovenaan,  vertoont  dan  ook  een  gelaat,  de  oogen 
een  pupil  en  de  groote  kringen  daaromheen  zijn  straalsgewijs  be- 
sneden; verder  vertoonen  dan  de  platte  plekken  daaronder,  be- 
halve twee  oogen,  nog  een  bijzonder  ornament.  Van  eene  dergelijke 
knots  vindt  men  o.  a.  een  afbeelding  in  Meyer*s  Konversations- 
lexicon.  Ten  opzichte  der  vraag  hoe  deze  voorwerpen  in  ons 
museum  bij  een  der  oude  zendingen  zijn  aangeland,  merkte  prof. 
V.  d.  Steinen  op,  dat  herhaaldelijk  ethnographica  verre  van  hun 
land  van  oorsprong  worden  aangetroffen,  bijv.  door  dat  zij  zijn 
medegenomen  door  een  schip,  en  de  opvarenden  ze  dan  later  in 
een  geheel  ander  deel  der  wereld  als  ruil  of  als  geschenk  hebben 
achtergelaten. 

Gegevens  over  N.  Zeeland.  Statistische  gegevens  betreffende  dit 
land  werden  ons  gevraagd.  Wij  laten  hier  enkele  (nieuwe  en  be- 
trouwbare) volgen,  onder  vermelding,  dat  onze  boekerij  bezit 
aile  officieele  uitgaven  van  alle  Australische  staten.  Ieder  kan  dus 
bij  ons  volledige  inlichtingen  over  de  „  Australian  Commonwealth" 
kosteloos  verkrijgen. 

De  kolonie  Nieuw-Zeeland,  bestaande  uit  de  hoofdeilanden 
met  verscheidene  groepen  kleinere  eilanden,  bezit  groote  uitge- 
strektheden  uitmuntend  grasland,  vandaar  haar  uitvoer  van  wol, 
vleesch  en  melkproducten.  Zij  geeft  belangrijke  gelegenheid  voor 
landbouw,  en  is  bovendien  een  mijnland  (goud,  kolen  enz.),  ook 
zijn  er  veel  minerale  wateren.  Het  oudste  bericht  van  de  ont- 
dekking van  Nieuw-Zeeland  is  dat  van  onzen  landgenoot  Abel 
Tasman  (13  Dec.  1642) 

De  eerste  poging  tot  kolonisatie,  in  1825  door  een  Londensch  zen- 
dingsgenootschap aangewend,  faalde.  In  Jan.  1840  werd  de  Brit- 
sche  souvereiniteit  afgekondigd;  vóór  1865  zetelde  hetgouverne- 


150  VERSLAG    1906   —   IKLICHTINGEN 

ment  te  Auckland^  daarna  te  Wellington.  Bijna  alle  publieke 
werken  zijn  in  handen  van  het  gouvernement.  Er  is  geen  staats- 
kerk, en  ook  wordt  aan  geenerlei  religie  staatshulp  verleend. 
Vrouwenkiesrecht  is  er  al  sedert  1893.  ^^  ^J^  4  dokken,  2  te 
Auckland,  één  te  Lyttelton,  één  te  Port  Chalmers.  Op  i  Jan.  1906 
bestonden  er  226  nieuwsbladen.  In  December  1904  waren  er  in 
N.  Z.  2109  scholen  voor  Europeanen  en  109  voor  inlanders 
(Maori's);  het  aantal  schoolgaande  Maori-kinderen  bedroeg  6079. 
Aantal  geboorten  in  1905:  23.682  (27.22  per  1000),  een  toe- 
name van  4.02  %  bij  1904;  aantal  huwelijken  1905  7200;  aan- 
tal sterfgevallen  in  1905  8.061  (9.27  per  looo). 

De  totaal-invoer  in  1905  bedroeg  £  12,828,857  (uit  Nederland 
£  18,421,  tegen  £  29,388  in  1904,  dus  een  afname  van  £  10,967). 
Suiker  invoer  in  1905  424,534  Ib.  (toename  80,286  Ib.),  verbruik 
per  hoofd  (exc.  Maori's)  101.3  Ib.  Thee-invoer  in  1905  5,906,653  Ib. 
(per   hoofd    6.7    Ib.).   Tabak    2,327,809  Ib.  (per  hoofd  2.55  Ib.). 

De  totaal-uitvoer  in  1905  bedroeg  £  15)655,947.  Wol  139,912,737 
Ib.  (£  5)38 1,333),  (cci^c  afname  in  hoeveelheid  vergeleken  bij  1904 
van  3.27  %  en  eene  toename  van  15.14  0/0  waarde).  Bevroren 
vleesch  189,356,608  Ib.  Goud  520,485  oz.  Steenkool  1,585,756 
ton.  Graan  2,282,853  bushels  (294,574  £).  Boter  305,722  cwt. 
Het  getal  binnengevallen  schepen  (1905)  was  627,  met  1,139,410 
ton.  De  lengte  der  gouvernementsspoorwegen  was  in  1900  2407 
mijlen.  Einde  1905  waren  er  1937  postkantoren.  N.  Z.  neemt  eene 
eerste  plaats  in  met  betrekking  tot  schapenteelt,  3e  plaats  wat 
betreft  veeteelt,  4e  plaats  wat  betreft  paardenteelt.  De  bevolking 
der  kolonie  was  op  29  April  1906  888,578  (geen  Maoris),  en 
47731  Maori*s. 

Consul-Generaal  der  Nederlanden  is  W.  L.  Bosschart  (te  Mel- 
bourne);  genaturaliseerd  werden  in  1905  o.  a.  5  Nederlanders. 

AANVULLINGEN. 

Wij  laten  hier  nog  eenige  aanvullingen  volgen  der  inlichtingen 
van  vorige  verslagen. 

Ananas-vezel,  (Buil.  34,  blz.  163).  „Ainsi,  il  demeure  établi 
jusqu'a  preuve  du  contraire  qu'k  Theure  acluelle  aucun  pays  encore 
n*exporte  de  la  fibre  d'ananas  (c.  k  d.  Ananassa  sativa)  dans  des 
proportions  commerciales".  {Journ,  cTAgr,  trap.  1906,  255). 


VERSLAG    1906  —   INLICHTINGEN  151 

Benzoë.  (Buil.  34,  blz.  171).  Gevraagd  werd  naar  een  monster 
„weisse  losen  Mandeln  der  Sumairabenzotn^\  Ons  nog  niet  Voor- 
gekomen. 

Dwi'divi,  (BuU.  28,  blz.  121).  Divi-divi  schijnt  op  Curagao 
met  meer  zorg  te  worden  ingezameld  dan  op  de  terreinen  op 
Aruba  en  Bonaire.  Wij  ontvingen  de  volgende  uitvoercijfers : 

Cura^o  1904:  686,460  K.G.,  waarde  ƒ41,187;  1905:  488,540 
K.G.,  waarde  /39,o83;  Aruba  1904: 167,200  K.G.,  waarde/8360, 
1905:  117,790  K.G.,  waarde  75885,  Bonaire  1904:  410,893  K.G., 
waarde  /  20.544,  1905:  714.106  K.G.,  waarde  ƒ  35.705. 

Geiah-ferija,  (Buil.  34,  blz.  146).  De  directie  der  Mij. 
„Siloewas*'  zond  ons  afschrift  van  eene  beoordeeliog,  die  door 
eene  groote  Duitsche  electriciteits-firma  is  gegeven  van  hare 
bladgetah:  „Wir  haben  die  Proben  untersucht,  und  können 
bestetigen,  dass  es  sich  um  ein  gutes  Produkt  handelt,  welches 
den  besten  Sorten  gleichkommt*'. 

Insectenwas,  (Buil.  33,  blz.  124).  Pe-la-tsjong  (Flata  limbata) 
is  een  fulgoride  (lantaarndrager)  met  wasafscheiding  tusschen 
de  abdomen-ringen. 

Kapok  naast  katoen,  (Buil.  34,  blz.  156).  Chemisch  kan  men 
ook  zeer  fraai  deze  scheiden  en  ze  quantitatief  bepalen  door 
vaststelling  van  het  pentosaangehalte.  De  heer  H.  D.  Steenbergen 
vond  in  dit  laboratorium  voor  het  pentosaangehalte  van  ruwe 
katoen  1,70/0,  gezuiverde  katoen  (als  ontvette  watten)  0,70/0,  en  voor 
kapok  25,00/0.  Het  pentosaangehalte  van  jute  bleek  19,00/0  te  zijn. 

Koffle-vruchtvleesch,  (BuU.  34,  blz.  136),  P.  Ammann  (Agr.  prat. 
des  pays  chauds,  1906  I,  351)  vindt  bij  C.  liberica  in  het  vrucht- 
vleesch  0,11  o/q  cafFeïne,  bij  C.  arabica  0.36  o/q. 

Kratok  (BuU.  34,  blz.  147).  Men  vestigt  er  onze  aandacht  op, 
dat  in  Zeitsch.  ƒ.  Nahrungsm,  1906,  530  zéér  ten  onrechte  van 
deze  „Indische  Rundbohnen'*  wordt  getuigd,  dat  zij  in  massa 
door  den  mensch  gegeten  worden  ohne  dass  man  je  von  einer 
Vergiftung  durch  ihren  Genuss  etwas  gehort  katte.  Het  vreeselijke 
Rotterdam sche  vergiftigingsgeval  schijnt  dus  niet  tot  den  schr.  (in 
Bazel)   doorgedrongen!    Ook    in    1906    zijn    weder  verschiUende 


VERSLAG    1906   —   INLICHTINGEN  158 

Rameh-machincs.  (Buil.  34,  biz,  158).  Een  vernietigend  oordeel 
over  de  Aquiles-machine  en  andere  fabrikaten  van  H.  Boeken 
IC  Duren,  vindt  men  in  Notulen  Malangsche  Landbouw  Ver. 
1907,  blz.  34. 


ZIJDETEELT  OP  JAVA:   AFHASPELEN  DER  COCONS. 

Zijdeteelt  op  Java.  (BuU.  18,  blz.  113).  Wij  vestigen  de  aandacht 
op  eene  uitvoerige  beschrijving  der  zijde-rabrick  van  Lie  Kim 
I.iong  in  het  Tijdschr.  v.  Nijverheid  1907,  blz.  15,  De  hier 
bijgevoegde  af  beeldingen  danken  wij  aan  den  Redacteur  van  dnt 
tijdschrift,  din  heer  G.  S.  de  Clercq. 


Rekening  en  YepantwooFding  ovep  1906 


EN 


Begrooting  voor  1907 


VAN  HET 


KOLONIAAL  MUSEUM 

TE 

HAARLEM 


REKENING  EN  BEQROOTINQ 


REKENING  en  VERANTWOORDING  van  hA 


ONTVANGSTEN 


H 


I 

III 
IV    i 
V 

VI  j 
VII  I 
VIIÏ  i 
IX 

X   ! 


NAMEN  DER  REKENINGEN. 


Ontvangst. 


Begrooting. 


Voordeelig 
Saldo. 


Kadee-b 


Sa]L. 


Voordeelig  saldo  1905 

Renten 

Bydrage  der  MaatschappU  v.  NU  v. 

Subsidiën 

Contributiën  van  Raadsleden  . 
Andere  jaarlUksche  bijdragen  . 
Giften  in  eens,  erfenis,  en  legat. 

Entreegelden 

Verkoop  drukwerk 

Andere  ontvangsten 


/       55 
-      155 


86V2 
O8V2 


n 


666|66i/2 
7,000-- 


/    - 


6,291 
518 


I   n 


S5 

80 


n 


800  — 

269J75 

62129 

7729 


150  — 

666J66V2 
7,000, 

6,000 

500 

3501 
200  — 
50  — 


/ 

f» 

n 
n 
n 
» 


55 
5 


86V2 
O8V2 


29135 

is'so 

8OO'— 

421 '29 
27*29 


'/ 16,456  091/2 
Voordeelig  saldo  ontvangst    .   .  '  „    — 


/ 16,456 


/  1,619 


/  -   -1 


r 
1» 

»« 


!^'. 


/  w'y^ 


Gezien  en  in  orde  bevonden: 
De  Commissie  van  advies  uit  den  Raad  v.  h.  Kol.  Museum, 

A.  F.  KREMER. 

H.  D.  TJEENK  WILLINK  Jr. 

A.  STOOP. 

Vastgesteld  door  het  Hoofdbestuur  der  Maatschappy  van  Nijverheid, 

Ch.  van  de  poll.  Voorzitter, 
G.  S.  DE  CLERCQ,  Secretaris. 


OLONIAAL  MUSEUM  over  het  dienstjaar  J906 


UITGAVEN 


NAMEN  DER  REKENINGEN.         Uitgaaf. 


Begrooting. 


Voordeelig 
Saldo. 


Nadeolig 
Saldo. 


I 

II 
III 
IV 

V 

VI 

VII 

rni 

IX 
X 

XI 
XII  i 
tlll 

s:iV! 

XV 


Aanlog  tot  kapitaal 

Tractementen 

Verbeter,  en  onderh.  der  verzam. 
Onderzoek  en  proefnemingen  . 

BoekervJ 

Drukwerken 

Schoolverzamelingen 

Lezingen 

Prijsvragen 

Tentoonstellingen 

Bureaukosten 

Reis-  en  verblijfkosten   .... 
Huur  en  inricht,  der  lok.,  assur. 

Verwarming 

Andere  en  onvoorziene  uitgaven 
Nadeelig  saldo  1904  .....   . 


/ 

n 

rt 
n 
n 
n 
n 
n 
» 

I  n 

I 

!  n 
n 
n 
n 

I  " 


800 

6,844 

2,958 

997 

726 

1,514 

989 

324 

189 

4 

449 

48 

162 

167 

259 


-      /    - 


91 
931/2 

2OV2 
39 

71 

OOV, 

941/, 

17V2 
60 

5OV2 
70 

96 

64 

23 


n 


Nadeelig  saldo  uitgaaf. 


/ 16,437 


/ 16,437 


91 


91 


n 


6,850!— 
2,250  — 
1,000  — 

600 
1,300 
1,000 
400  — 
150 
100 
500 
200|— 
I63!— 
225  — 
177  5IV2 


/    - 


5  09 


1 


15 


/ 14,916  661/2 
„    l,52l|24V2 


/ 16,437 


91 


n 
n 

v 
n 


n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 


10 
75 

95 

50 

151 

O 

57 

1 


/      449 
„    1,521 


791/2 


991/2 
051/2 

40 

491/2 

30 

04 

36 

15 


ƒ  1,970 


68 
241/2 


/ 

n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
n 
tl 


800 
708 


931/2 


12689 
21471 


39 


921/2 


171/2 


81  711/2 


/  1,970  921/2 


ƒ  1,970  921/2 


Voordeelig  saldo  1906 /  I8.I8I/2. 

Voor  de  opmaking  der  ontwerp-rekening  en  verantwoording: 

J.  MULLEMEISTER,  Penningmeester. 

Onderzocht  door  de  Commissie  van  het 
Koloniaal  Museum  in  gevolge  art.  30,  31  en  32  van  het  Reglement, 

P.  J.  VAN  HOUTEN,  VoorzUter, 
M.  GRESHOFF,  Secretaris. 


BEGROOTING  voor  het  KOLONIAAJ 


ONTVANGSTEN 


Gezien  en  goedgekeurd  door  het 
Hoofdbestuur  der  Maatschappij  van  Nijverheid: 

CH.  VAN  DE  POLL,  VoorziUer. 
G.  S.  DE  CLERCQ,  Secretaris, 


MUSEUM  voor  het  dienstjaar  J907. 


UITGAVEN 


Artikel     II 
III 
IV 
V 
VI 
VII 
VIII 
IX 
X 
XI 
XII 
XIII 
XIV 
XV 


n 
n 

t 

ft 


n 
n 


Tractementen 

Verbetering  en  onderhoud  der  verzamelingen. 

Onderzoek  en  proefnemingen 

Boekerü 

Drukwerken 

Schoolverzamelingen 

Lezingen 

Prijsvragen 

Tentoonstellingen 

Bureaukosten 

Reis-  en  verblyfkosten 

Huur  en  inrichting  der  lokalen,  assurantiën  . 

Verwanning 

Andere  en  onvoorziene  uitgaven 


Voor  de  opmaking  der  ontwerp  begrooting : 

J.  MULLEMEISTEB,  Penningmeester, 


Onderzocht  door  de  Commissie  van  het  Koloniaal  Museum : 

P.  J.  VAN  HOUTEN,  VoorziUer, 
M.  GRESHOFF,  Secretaris, 


Bijlage  A. 


Aanwinsten  van  het  Museum  in  1906. 


H.  des  Amorie  van  der  Hoeven,  Amsterdam :  Stassfurter  Kali-zouten,  voor 
kunstbemesting. 

Mevrouw  Asser,  Haarlem:  81  geslepen  lava-steentjes,  en  85  geslepen  jaspis- 
steentjes,  bestemd  voor  mode-artikelen. 

Assistent-resident  van  Trenggalek,  Java :  Aardewerk  in  miniatuur. 

J.  Bendien,  Bombay:  Fotografieën  van  Nederlandsche  graven  in  Voor-IndiC 
te  Surat  en  Broach. 

O.  van  Besouw,  Goorle :  Java- jute,  oogst  1903,  ruw,  weefsel  en  spinsel. 

Firma  v.  d.  Bergh,  Oss:  Zaad  van  Eriodendron  anfractuosum  (kapok). 

A.  H.  Berkhout,  Wageningen:  Ringmesje  voor  het  tappen  van  Hevea-boomcn. 

J.  Bienfait,  Soerabaja:  Opium-pijpen  en  rijst-mesjes  voor  de  schoolverzame- 
lingen. 

Mr.  Bierens  de  Haan,  Haarlem;  Landbouwgereedscbappen,  voorwerpen  van 
geklopten  boombast,  angkloeng. 

M.  Bloemendal,  Heemstede:  Roggestaart  uit  Nederlandsch-lndid. 

J.  &  C.  Blooker,  Amsterdam:  handelscacao's ;  cacao-kiemen ;  cacao-boter; 
cacao-pasta;  enz. 

Boasson  en  van  Overzee,  Amsterdam :  Java-katoen. 

J.  de  Boer,  's  Oravenbage :  Steenen  beeldje  van  Java. 

t  O.  C.  W.  Bohnensieg,  Haarlem :  drie  tinnen  sigaren-kokers  van  Billiton. 

A.  E.  J.  Bruinsma,  Buitenzorg:  Lichtdrukken  van  bet  Dept.v.  h.  Boschwezen, 
over  de  bosch-cultures. 

Bureau  van  Handelsinlichtingen,  Amsterdam:  Olie-persdoek  van  Chineezen- 
haar;  koffle-surrogaat  .tjamboekan" ;  soie  artlficielle  de  Tubize;  graphict 
(plumbago,  ordinary  lumps),  Ceylon. 

Consul-Qeneraal  van  Brazilië,  Rotterdam:  Paina  branca  lequalidado;Paitta 
branca  2e  qualidado;  Paina  amarella,  van  Brazilië. 

Consul-Qeneraal  der  Nederlanden,  Rio  de  Janeiro:  Weefsel  uit  de  Canhamo 
brasiliensis. 

Consul  der  Nederlanden,  Mauritius:  Thee  van  Mauritius:  Pecco  en  Orange 
Pecco,  benevens  fotografieën  der  thee-cultuur  en  fabricage. 

Consul-Generaal  te  Londen :  Handels-waren  van  de  markt  in  Singapore ; 
Gom  kopal,  Palembang  benzoë,  Sumatra  benzoë,  Penang  cloves,  Penang  nutmegs, 
Penang  mace,  Penang  black  pepper,  Singapore  white  pepper,  Patchoulyleaves, 
Cocoa-nut-oil,  Sagoe,  Sagoe-flower,  Gambir  cubes,  Copra,  Malakoff  lapioca  ; 
Gelatine  in  drie  soorten,  Dragons  blood.  Palm  sugar,  Bally  coffee. 


VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN   VOOR   HET    MUSEUM  161 


Consul   der  Nederlanden,  Auckland :    Een   en   vijftls  monsters  Kauri-gom 
uit  Australië. 

H.    E.    Coxi    Claremont,   Jamaica:     Daar  gecultiveerde  thee:   Unassorted 
Pekoe  I,  Pekoe  II,  Pekoe  Souchon,  Pekoe  brokén,  Fannings. 

Dr.  V.  d.  Driessen  Mareeuw,  Utrecht:  Mucuna-olie. 

J.  A.  van  Eeden,  Kedirl:  Eruptie-producten  van  den  Kloet. 

H.  Piek,  Haarlem:  Sarong  in  de  was. 

Civiel-  en  Militair  Gouverneur  van  Atjeh  en  onderhoorigheden,  Kota-Radja: 
Model  van  een  huis  van  een  welgesteld  Atieher  en  een  Atjehsch  kampong-huis. 

W.   P.   Groeneveldt,  's  Gravcnhage :    Houtsnijwerk   in   djatl,  voorstellende 
Batara  Wishnoe  van   den   Tjandi  Mendoet,  gesneden   door  Iko  van  Tjimahi. 

Mevrouw    J.    van    Grol-Meyers,   St.    Eustatius:   herbarium   en    zaden   van 
Statiaansche  planten. 

Dr.  C.  J.  J.  van  Hall,  Paramaribo:   Bloemen   van   Nappies  en   Yams;  foto's 
van  gecultiveerde  Hevea-boomen   en   van  in  't  wild  groeiende  in  Suriname. 

Prof.  F.  Heim,  Parijs:  Zaden  van  Herrania  Mariae  (Cacaoti  de  Para),  valsche 
cacao  van  Brazilië. 

J.  W.  la   Lau,  Ajer  Tembang,   Sum.   W.    K:   Makasaarsche   pitjes   (Brucea 
Sumatrana). 

P.  van  Leersum,  Bandoeng:   Album  met  foto's  van  de  kina-cultuur. 

Rijks  Herbarium,  Leiden:  Visch-vergift  van  Merauke. 

A.  Lucardie,  Rotterdam:  Green  gummi  tree  (Eucalyptus  sp.)  van  Australië. 

Musée  d'histoire  naturelle  h  Paris:  Eene  groote  zending  zaden,  in  den  tuin 
daar  gekweekt,  voor  onze  carpologische  afd. 

C.  Morgin  van  der  Meer,  Haarlem:  Wapens  uit  Ned.-Oost-Indië. 

Qebrs    Merens,    Haarlem:  Guajule  caoutchouc   (Parthenium  argentatum). 
Ceylrn  worms  (Hevea  rubber);  caoutchouc-mengsels. 

Ministerie  van  Koloniën  :   Twee  planken  van  Nangka  (Artocarpus  incisa)  en 
Lassi  (Nauclea  fagifolia). 

H.  A.  van  Overzee,  Amsterdam:  Java-cacao. 

J.  Th.  Petrus,  Amsterdam:  Qroote  verzameling  wapenen  en  landbouw-werk- 
tuigen  uit  Madoera. 

Leon  van   de  Polder,  Tokyo:  Zaden  van  Magnolia  hypoleuca  en  M.  Kobus. 

E.  von  Sahcr,  Haarlem:  Twee  foto's  van  de  Batik-tentoonstelling  te  Basel 
1906,  geraamte  van  een  zg.  negervisch ;  tand  van  een  zaagvisch. 

Sanders  &  Co.,  Lelden :  Monsters  kokos-spijsvet :  Engelsch,  Fransch,  Duitsch, 
en  Deensch  fabrikaat. 

H.  &  P.  van  Schalk,  Rotterdam:  150  plankjesmahonie-hout  voor  de  scholen. 

Dr.  H.  J.  M.  Schoo,  Amsterdam:  Anopheles  maculipennis  en  Culex  pipiens 
ontwikkelings-seriën. 

L.  A.  Springer,  Haarlem:    Boender,  vervaardigd  van  helm-wortels   (Elymus 
arenarlus). 

11 


162    VERSLAG  1906  —  AANWINSTEN  VOOR  HET  MUSEUM 


Dr.  H.  Traun  u.  S.,  Hamburg:  Grondstoffen  en  producten  uit  hunne  ebooiet- 
fabriek. 

Uitgevers-Maatsch.    .Elsevier" :    Exemplaar    van    .De  groote  cultures  der 
wereld"  voor  de  bezoekers  van  het  museum. 

Vereeniging  tot  ontw.  v.  d.  Katoencult.  in  de  Ned.  koloniCn:  Egyptische  en 
Palembangsche  katoen,  gekweekt  in  Djambi;  katoen  van  St.  Martin. 

D.  Versteegh,  Loemadjang:  Vollers-aarde  van  Java. 

F.  Viersen,  Menado:  82  Moluksche  houtsoorten. 

Q.  de  Vries,  Christchurch :  Monsters  Phormium  tenax  (Nieuw  Zeelandsch  vlas). 

Prof.  Dr.   F.  A.   F.  C.  Went,  Utrecht:  Surinaamsche  houtsoorten,  van  in- 
landsche  namen  voorzien. 

A.  H.  Westra,  Amsterdam:  Sarong  en  hoofddoek  van  Broussonetlabast,  en 
een  steenen  hamer  van  Parigi,  Tominibocht. 

Wickel's  Metallpapierwerke,  Fflerth,  Beieren:     Aluminium-papler  als  pak- 
materiaal  voor  chocolades,  enz. 

P.  van  der  Wielen,  Amsterdam:  Puffed  rice;  Amerikaansche  bruine  kina  en 
Ledgeriana-pijp-bast,  beide  van  analyse  voorzien,  van  de  Amsterdamsche  markt 


Bijlage  B. 


Aanwinsten  der  boekerij  in  1906.  ^) 


Boeken  en  Kaarten  ten  geschenke  ontvangen  in  1906. 

Van  Z.  E.  den  Minister  van  Koloniën: 

Regeeringsalmanak  voor  Nederlandsch-Indie  1906  Ie.  en  2e.  ged. 

Nieuw  Adresboek  van  gefieel  Nederlandsch-Indië  1906. 

Statistiek  van  den  handel,  de  •  scheepvaart  en  de  in-  en  uitvoerrechten  in 
Ned.  Indlë  over  1906. 

Staatsblad  van  Nederlandsch-lndie  1906. 

Koloniaal   verslag  1905,  I  Ned.  (Oost-)  Indie.  Bijlagen  Q-Z;  AA-ZZ;  AAA. 

ld.  1905,  Ned.  IndiC,  Landbouw,  Boschwezen,  Veeteelt,  Mijnwezen, Handel 
en  Nijverheid. 

ld.  1906,  1  Ned.  (Oost-)  Indië.  Bijlage  A-R. 

Annales  du  Jardin  Botanique  de  Bultenzorg  par  M.  Treub.  Vol.  XX,  2e  serie, 
vol.  V,  2e  partie  1906. 

Verslag  betreffende  Ned.  Oost-Indie  1905. 

Jaarverslag  van  den  Topographischen  dienst  in  Ned.  Indië,  Ie.  jg.  1905. 

Verslag  van  den  dienst  van  het  boschwezen  in  Ned.  Indië  1904,  dl.  1  en  2. 

Jaarboek  van  het  mijnwezen  in  Ned.  Oost-Indië,  34e.  jg.  1905,  met  atlas. 

Inspectie  van  den  landbouw  in  West-lndië.  No.  5,  6,  7,  1906. 

ld.  Verslag  over  het  jaar  1905  en  overzicht  der  meteorologische  waarnemingen 
gedaan  in  den  Cultuurtuin  te  Paramaribo,  1906. 


1)  Leamed  and  industrial  societies  affiliated  to  the  Colonial 
Museum  at  Haarlem  for  the  purpose  of  exchange^  will  find  the 
titles  of  the  books  and  perioaicals  with  the  donation  of  which  they 
have  obliged  our  Museum  in  the  folloudng  list,  which  they  are 
requested  to  consikr  as  acknowledgement  of  receipt. 

Les  sociétés  savantes  et  industrielles^  avec  lesquelles  Ie  Musie 
Colonial  de  Haarlem  a  Vhonneur  d*être  en  relation  d'échange^ 
trouveront  les  ouvrages  dont  elles  ont  bien  voulu  faire  hommage 
h  notre  Musée  dans  la  liste  cisuivante^  qu^on  est  prié  de  regarder 
comme  accusé  de  réception. 

Die  mit  dem  Kolonial  Museum  in  Haarlem  zwecks  gegenseitigen 
Austausches  in  Verbindung  stehenden  wissenschaftlichen  und  indu- 
striellen  Gesellschaften  werden  gebeten^  die  im  nachstehenden 
Verzeichniss  angeführten  Titel  der  Zeitschrijte  und  Bilcher^  die  sie 
dem  Museum  haben  zu^ehen  lassen^  als  Empfangsanzeigen  betrachten 
zu  wollen. 


164  VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN   DER    BOEKERIJ 


Overzichtskaarten    (graadafdeelingen)    van   Sumatra,   1 :  80.000,   de  bladen 
XXX,  XXXVI,  XXXVII,  XXXVIII,  en  XLIII,  1905. 
Schetskaarten  van:  het  eiland  Bali,  1:  250.000,  1905. 

het  eiland  Ceram  en  omliggende  eilanden  1 :  250.000, 1 905. 
een  deel  van  Zuid-West  Celebes  1:  200.000,  1905. 
het  Zuidelijk  deel  van  Zuid-West  Celebes  1 :  200.000. 1905. 
Midden-Borneo  en  het  landschap  van  Koetel  1 :  100.000, 
1905. 
Tobabataksch-Deutsches  Wörterbuch,  von  J.  Warneck,  Batavia,  1906. 

Van  Z.  E.' den  Minister  van  Marine: 

Zeemansgids  voor  den  Oost-Indischen  Archipel.  Deel  IV,  1906. 
Landverkenningen  behoorendc  bij    idem,  1906. 

Catalogus  van  kaarten  en  boekwerken,  uitgegeven  door  de  Afdeeling  Hydro- 
graphie  van  het  Ministerie  van  Marine.  1906. 

Lichtenlijst    van    het   Koninkrijk    der   Nederlanden    en  de   KoloniCn,    voor 
1906  en  1907. 
No.  54.    Schetskaart  Z.W.  Timor.  Straat  Samoer.  Schaal  1  :  60.000.  (1900). 
Oostkust  Sumatra.  Penagageul  (Tamiangrivier).  1  :  10.000.(1899). 
,  Mond  der  Perlakrivier.  1  :  15.000.  (1902). 

.     55.    Schetskaart  Westkust  Borneo.  Geul  der  Karbouw-rivier.  1  :  10.000. 
(1895). 

Westkust  Borneo.  Karbouw-  en  Ketapangrivier.  1  :  50.000.(1895). 
Zuidkust        .  Mond  der  Kota-Waringinrivier.  1:20.000.(1899). 

,  „         Mond  der  Mendaweirivier.  1  :  60.000.  (1899). 

.     64.    Kaart     Westkust     Billiton.    Vaarwater    naar    Tandjoeng    Pandan. 

1  :  50.000.    (1872  en  1875). 
M  101.       •       Oostkust  Sumatra.  Diamantpunt  tot  Asahanrivier.  1:500.000. 

(1905). 
,102.       H       Oostkust  Sumatra.  Asahanrivier  tot  Singapore.  1  :  500.000. 

(1905). 
,131.'*      .       Zuidkust  Celebes.  (Golf  van   Boni).   Monden  der  Tjenrana- 

rivier.    1  :  20.000.  (1905). 
,165.       ,       Westkust    Sumatra.  Vaarwaters  naar  Padang.    1  :  100.000. 

(1905). 
,  260.       ,       Vaarwaters  en  ankerplaatsen  nabij  de  Kleine  Soenda  eilanden. 
Blad  l. 

Zuidkust  Java.  Gradjagan  Baai.  1  :  50.000.  (1902). 
Oos'tkust      ,      Reede  Banjoewangi.  1  :  20.000.  (1902). 
Westkust  Bali.  Reede  Tjoepel.  1  :  15.000.  (1902). 
,  ,      Reede  Badoeng.  1  :  15.000.  (1897). 

,      Glimanoekbaai.  1  :  20.000.  (1902). 
,     56.    Schetskaart  a.  Oostkust  Celebes.  Sakita  tot  Toekall,  1902. 

6.  Zuidkust         ,         Golf  van  Boni.  Mond  der  Tangkati- 
rivier. 

c.  Zuidkust        ,         Reeden  Boelekomba  en  Bintarore. 

d.  Oostkust        ,         Soela-eilanden.  Straat  Greyhound. 

e.  ,  Borneo.  Telok  Apar. 

ƒ.  Zuid-Westkust  Nieuw-Guinea.  Argoeni-Baai. 

g.  m  m  Kajoe  Merah-Baai. 

,     12.    Kaart  Oostkust  Sumatra.  Blad  IV.  1  :  200.000.  Uitgave  1906. 
,     78.       ,      Noordkust   Java.     Blad   I.    Vierde  punt  tot   Hoek    Krawang. 

1   :  200.000.  Uitg.  1906. 
,     93.       .      Straat  Soenda  (Noordblad).  1  :  150.000.  Uitg.  1906. 


VERSLAG    1906    —    AANWINSTEN   DER    BOEKERIJ  165 


No.  95.  Kaart  Vaarwater  en  ankerplaatsen  in  Straat  Soenda.  Uitg.  1906. 

1.  Zuidkust  Sumatra.  Kiloeang  Baai.  1  :  25.000. 

2.  •  ,         Reede  Telok  Betong  1  :  25.000. 

3.  »  •        Zutphen  eilanden.  1  :  25.000. 

,     96.       •     Vaarwater   en  ankerplaatsen   nabij  de  West-  en   Noordkust 
van  Java  (1906). 

1.  Westkust  Java  4e  punt  tot  Oud-An]er.  4  :  25.000. 

2.  .  «     Reede  Merak.  1  :  25.000. 

3.  Noordkust   .     Baai  van  Bantam.  1  :  50.000. 

,103.       ,      Oostkust  Sumatra.    Singapore  tot  Straat  Banka.  1  :  500.000. 

(1906). 
,  261.       H     Vaarwaters  en  ankerplaatsen  nabij  de  Kleine  Soenda-eilanden. 

Uitgave  1906. 

1.  Noordkust  Bali.  St.  Nicolaas-,  Banjoewedan-  en  Pegametan- 
Baal.  1  :  50.000. 

2.  Noordkust  Bali.  Reede  Temoekoes.  1  :  25.000. 

3.  .  •  •       Boeleleng.  1  :  25.000. 

4.  ,  »  •       Sangsit.  1  :  50.000. 

5.  Noord-Oostkust  Bali.  Reede  tusschen  Boengkoelan  en  Batoe. 
1  :  50.000. 

6.  Noordkust  Bali.  Reede  Tianjar.  1  :  50.000. 

7.  Noord-Oostkust  Bali.  Reede  Ambat.  1  :  50.000. 

..  285.       .      Westkust   Borneo.    Blad   IV.   Karimata-eilanden.   1  :  200.000. 

Uitgave  1906. 
.  307.       n     Oostkust  Celebes.  Golf  van  Tomini.  Blad  III.  Toeriboeloe  tot 

Todjo.  1:200.000.    Uitgave  1906. 

Van  Z.  E.  den  Minister  van  Buitenlandsche  Zaken: 
Consulaire  verslagen  en  berichten,  1906.  > 

Van  Z.  E.  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  : 
Nederlandsche  Pharmacopee,  4e  uitgave  1905. 
Pharmacopoea  Nederlandica,    ,         ,  , 

Verslagen  omtrent  's  Rijks  verzamelingen  van  geschiedenis  en  kunst 
XXVII,  1904. 

Van  den  Directeur  van  Landbouw  in  Nederl.  Indië: 

Mikrographie  des  Holzes  der  auf  Java  vorkommenden  Baumarten,im  Auftrage 
des  Kolonial  Ministeriums  unter  Leitung  von  Dr.  J.  W.  Moll  bearbeitet  von 
H.  H.  Janssonius.    Erste  Lieferung  1906. 

Van  den  Consul-Generaal  der  Nederlanden  te  Londen,  den  heer  H.  S.  J.  Maas : 
The  Fauna  of  British  India,  including  Ceylon  and  Burma  :  Rhynchota,  Vol  III 
(Heteroptera)  by  W.  L.  Distant,  1905.  Coleoptera.  Vol  I  (Cerambycidae)    by 
C.  J.  Gahan,  1906. 
Diplomatic  and  Consular  Reports.  (Miscellaneous  series)    1906. 
No.  647.  United  States.  Turpentine  industry  in  the  U.  S. 
,     649.  Japan.  Gold  mines  of  Formosa. 
•     650.  Belgium.  Arms  industry  of  Liége. 
,     651.  France.  French  Mercantile  Marine  Laws. 
n     652.  Germany.  Agriculture  in  the  Rhenish  Province. 
„     653.  n         German     Ceramic     industries     and     German    trade    in 

Ceramic  products. 

Report  to  the  Board  of  Trade  on  the  work  of  the  Imperial  Institute  at 
South-Kensington,  during  the  year  1905. 


166  VERSLAG    1906    —   AANWINSTEN    DER    BOEKERIJ 


Correspondence  relating  to  an  agreement  for  Lease  of  Pearl  Fi^heries  on  the 
Coast  of  Ceylon.  May  1906. 

Diplomatic  and  Consular  reports.  (Annual  series). 
No.  3603.  Netherlands.  Trade  of  Cura^ao  for  the  ycar  19Ó5. 

Van  de  Commissie  in  Nederl.  IndiC  voor  oudheidkundig  onderzoek  op  Ja 
en  Madoera: 
Rapporten  over  1904. 

Van  de  Commissie  tot  wetenschappelijk  onderzoek  van  Suriname: 
A.  Franssen  Herderschee  .Verslag  der  Tapanahoni-expeditie"  1905. 

Van  the  U.  S.  Department  of  Agriculture,  Washington,  Bureau  of  Soils: 
Reports  no.  58,  60,  62,  63  and  65. 

Van  M.  J.  Dybowski:  Catalogue  officiel  de  l'exposition  d'agriculture  coloniale 
au  Jardin  colonial  &  Nogent-sur-Marne.    20  Juin— 20  Juillet  1905. 

Van  de  Uitgevers-Maatschappij  .Elsevier"  te  Amsterdam:  De  groote  cultures 
der  wereld.  Geschiedenis,  teelt,  nuttige  toepassing,  1905. 

Van  A.  A.  Adriani  te  Utrecht:  Kaart  van  Halmaheira.  1  :  500.000 

Van  G.  Alberts  Lzn.  &  Co.:  Demerara  Greenheart.  1904. 

Van  het  Batav.  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen:  de  Java  oorlog 
van  1825-30,  door  E.  I.  de  Klerck,  IVe.  Dl.  1905. 

Van  W.  G.  Boele  Sr.:  De  vreugd  van  het  genieten.  Causerie  naar  aanleiding 
van  een  bezoek  a.  e.  cigarenfabrlek.  1906. 

Van  het  British  Museum  (Natural  History):  Catalogue  of  the  Indian  Decapod 
Crustacea  in  the  collection  of  the  Indian  Museum,  part  III  Macrura.  Fasciculus  I. 
The  Prawns  of  the  pencus  groop  by  A.  Alcock. 

Van  J.  H.  de  Bussy  :  Adresboek  voor  de  Nederlandsche  Nijverheid  en  Export, 
1906.  H.  Borel,  van  Batavia  naar  Rotterdam.  Reisgids  van  de  Rotterdamsche 
Lloyd  1906.  Jaarboek  voor  Suikerfabrikanten  op  Java  1906/07.  Handboek 
voor  Cultuur-  en  Handelsondernemingen  in  Nederlandsch-Indië,  1907. 

Van  D.  B.  Centen  te  Amsterdam :  Chemisch  Jaarboekje  voor  Nederland, 
België  en  Ned.-Indi(f  1906/07,  tevens  jaarboekje  der  Nederl.  Chemische 
Vereeniging,  7e  jrg. 

Van  G.  S.  de  Clercq:  F.  H.  Eydman  Jr.  Leerboek  der  Chemische  Tech- 
nologie, 1906. 

Van  den  Consul  der  Nederlanden  te  Calcutta :  E.  M.  Coventry,  Ficus 
elastica,  lts  natural  growth  and  artificial  propagation.  Calcutta,  1906. 

Van  den  Consul  der  Nederlanden  te  Kobe:  The  New  Customs  Tariff  of 
Japan,  together  with  conventional  tariff.  Oct.  1906. 

Van  F.  H.  Eydman:  I.  K.  Hasskarl,  Rückreise  von  Java  nach  Europa  in  1846 
von  Franz  Junghuhn,  met  het  manuscript  van  Dr.  J.  E.  de  Vrij's  dagboek 
zijner  reis  van  Marseille  naar  Java,  1857. 

Van  F.  Fasio:  La  Décortication  mécanique  del'Aloès  et  l'exploitation  indus- 
trielle  de  l'agave  en  Algérie,  Ie.  Ed.  1903. 


VERSLAG    1906  —   AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ  167 


Van  Dr.  M.,  Qreshoff: 

E.  Birkenpesch.  Eln  Beitrag  zür  Kenntnls  der  Opiumwirkung  (Inaugur.  Dis- 
sertation)  1898. 

L.  Cador.  Anatomische  UntersuchungderMateblStterunterBerOcksichtlgung 
ihres  Gehaltes  an  Thein.  (Inaugur.  Dissertation)  1900. 

W.  Dröber.  Kartograpble  bel  der  Naturvölkern.  (Inaugur.  Dissertation)  1903. 

V.  Forstreuter.  Organisation  der  Kohlenindustrie  und  des  Kohlenhandels  in 
Deutschland,  (Inaugur.  Dissertation)  1902. 

P.  Qebhardt.  Die  Produktionsbedingungen  und  wirtschaftüchen  VerhSlltnlsse 
der  SUddeutschen  Zuckerindustrie.  (Inaugural-Dissertatlon)  1904. 

L.  Hager.  Die  Lederwaren-Industrie  in  Offenbach  a/M  undUmgebung.  (Inau- 
gural-Dissertation)  1905. 

Kurt  HeintzeL  Contagiöse  Pflanzenkrankheiten  ohne  Microben.  (Inaug. 
Diss.)  1900. 

A.  Herz.  TStowirung,  Art  und  Verbreltung.  (Inaug.  Diss.)  1900. 

E.  Hornung.  Entwlcklung  und  Niedergang  des  hannöverschen  Plachsbaues. 
(Inaug.  Diss.)  1905. 

Fr.  Klüss.  Die  fllteste  deutsche  Qewerkschaft:  Die  Organisation  der  Tabak- 
und  Zigarrenarbelter  bis  zum  Erlasse  des  Sociallstengesetzes.  (Inaug.DIss.)  1 905. 

S.  Levenson.  Quelques  observations  sur  1'action  de  Ia  Théobromine.  (these 
inaugurale)  1898. 

A.  Merkel.  Stoffwechselprodukte  des  Chinins.  (Inaug.  Diss.)   1902. 

E.  MIchelmann:  Die  Kartelbestrebungen  in  der  Deutsche  Zuckerindustrie, 
(Inaug.  Diss.)  1902. 

E.  Nobl.  Zur  Kenntnis  der  Chininamaurose.  (Inaug.  Diss.)  1901. 

K.  Schönfeld.  Der  Kaffee  Engroshandel  Hamburgs.  (Inaug.  Diss.)  1903. 

W.  Tapolski.  Der  Kaffeeterminhandel.  (Inaug.  Diss.)  1896. 

Armand  Vulllemin.  Beitrage  zur  Kenntnis  der  Senfsamen.  (Inaug.  Diss.)  1904. 

Van  Prof.  Dr.  Eug.  Hollander  in  Berlln:  Katalog  zur  Ausstellung  der  Ge- 
schichte  der  Medizln  in  Kunst  und  Kunsthandwerk.  (Zur  Eröffnung  des 
Kaiserin  Friedrich  Hauses.  1  Marz  1906^ 

Van  de  Hollandsche  Maatschappij  der  Wetenschappen  te  Haarlem:  Deel  VI. 
Archives  Néerlandaises  des  Sciences  exactes  et  naturelles  publiées  par  la 
Société  Hollandalse  des  Sciences  è  Harlem  Serie  lI.Tome  XI,Livr.  1-5.  1906. 

Van  bet  Kaiserllches  Gesundheltsamt  te  Berlln: 
Dr.  Fr.  Auerbach.  Studiën  über  Formaldehyd,  1905. 

Prof.  Dr.  Th.  Paul  en  Dr.  A.  OUnther.  Untersuchungen  Uber  den  Sauregrad 
des  Weines  auf  Qrund  der  neueren  Theorien  der  Lösungen,   1905. 

Dr.  E.  Polenski.  Beitrage  zur  Untersuchungvon  Schweineschmalz  und  Butter. 

Dr.  O.  Sackur.  Zur  Kenntnis  der  Kupfer— Zinklegierungen,  1905. 

Van   Dr.  S.  H.  Koorders: 
Dr.  W.  V.  Bemmelen.  Mammalia,  voorkomende  in  Ned.-Indlë,  1905. 

Sir  D.  Brandis.  On  some  Bamboos  In  Martaban  South  of  Toungoo  between 
the  Salwin  and  Sltang  rivers,  1906. 

Dr.  M.  Büsgen.  Die  Forstwirtschaft  in  Niederiandisch-Indien,  1904. 

Dr.  W.  BuBse.  Die  CInchona-Kultur  auf  Java  mit  besondern  BerUcksIch- 
tiging  von  Kamerun  und  Ost-Afrika,  1906. 

M.  A.  de  Candolle.  Qeographie  Botanique  Ralsonnée,  1855. 

H.  C.  Prinsen  Geerl'gs.  Azadirachta-gom  en  andere  op  Java  voorkomende 
gommen,  1902. 

Dr.  L.  Qrandeau.  Handbuch  fUr  Agricultur-chemische  Analysen,  1884. 


168  VERSLAG    1906   AANWINSTEN    DER   BOEKERIJ 


Dr.  A.  Mayer.   Lehrbuch  der  Agrikultur-cliemie  in  vierzigVorlesungen,  1876. 
D.  Prain.  Botanical  notes  and  papers.  Reprinfs  from  periodicals  1894—1901. 
Dr.  J.  Pijnappel.  Maleisch-Nederduitsch  woordenboek  1863. 
Dr.  P.  et   Dr.   F.   Sarasin.    Entwurf  einer  Geograpliisch-Geologischen   Be- 
schreibung  der  Insel  Celebes,  1901. 

Van  A.  T.  v.  d.  Meulen:  De  Indische  verzameling  te  Bergum,  1906. 

Van  The  Natal  Botanie  Gardens,  Durban :  Natal  Plants.  Vol.  II  part.  2.  1900. 
Vol  III,  part  1.  1900  en  part  2.  1901. 

Van  Emile  Perrot:  Travaux  du  Laboratoire  de  matière  médicale  de  l'école 
supérieure  de  Pharmacie  de  Paris,  Tomé  III,  1905. 

Les  matières  premières  usuelles  d'origine  végétale  indigènes  et  exotiques, 
par  Em.  Perrot  et  H.  Frouin,  1906. 

Van  Dr.  C.  J.  van  Putten:  Karl  DSubler:  Die  GründzügederTropenhygiene, 
1906. 

Van   the   Royal  Mail-Steam  Packet  Company  at  London :  West-Indlan  Fruit 
and  Produce,  z.  j. 
Tours  in  the  West^Indies,  z.j. 
Gulde  for  the  South  American  Route,  1904. 

Van  Prof.  Dr.  Ed.  Schür:  Otto  May:  Chemisch-pharmakognostische  Unter- 
suchung  der  Früchte  von  Sapindus  Rarak,  De.  (Inaugural-Dissertation),  1905 

Dr.  phil.  nat  H.  Weiss.  Pbarmakognostische  und  phytochemische  Unter- 
suchung  d.  Rinde  und  der  Frtichte  von  Aegiceras  majus  d  mit  besonderer 
Berücksichtigung  des  Saponins. 

Van  Dr.  Heinr.  Traun  &  Söhne,  te  Hamburg:  Kautschukwerke  Dr.  H.  Traun 
&  Söhne  vormals  Hamburger  Gummi-Kamm  Co.  Hamburg,  1856—1906. 

Van  de  Vereeniging  tot  bevordering  der  Geneeskundige  Wetenschappen  in 
Ned.Indië:  Aanteekeningen  naar  aanleiding  van  Dr.  J.  H.  T.  Kohlbrugge's 
opstel  over  den  vaccinatietoestand  in  Nederlandsch-Indië  door  Dr.  C.Winkler 
en  Dr.  J.  Noordhoek  Hegt.    Batavia,  1906. 

Van  den  Voorzitter  der  Welvaartscommissie  te  Batavia : 

I  a.    Voorstellen  der  Welvaartscommissie  in  zake  vischtcelt  en  visscherij. 

IIö.  .  »  ,  .     j,     pluimveeteelt. 

III a  en  III 6.  Overzicht  der  Gewest,  onderzoekingen  naar  de  veeteelt,  met 
gevolgtrekking. 

\W  b.  De  tarieven  der  Slaatsspoorwegen  op  Java  door  A.  W.  E.  Wageman. 
2e  dl.  bijl.  No.  2. 

Van  P.  V.  d.  Wielen :  Dr.  M.  Mandtskoff :  De  Kinaboom.  De  mogelijkheid 
van  diens  acclimatisatie  in  den  Kaukasus. 

Van  de  uitgeversfirma  J.  B.  Wolters,  te  Groningen:  Kaart  van  het  Wereld- 
verkeer,  1905,  door  G.  A.  Leipoldt  &  J.  F.  Niermeyer.  —  F.  J.  Bezemer.  Door 
Nederlandsch  Oost-Indië,  1906.    Afl.  6,  7,  8. 

Van  de  schrilvers: 

H.  des  Amorie  v.  d.  Hoeven:  De  klapperboom.  Een  en  ander  over  zijne 
kuituur,  productie  en  bemesting,  1906. 

R.  F.  Baker:  On  an  undescribed  species  of  Leptospermum  and  itsessentialoil. 

J.  van  Baren:  De  vormen  der  Aardkorst.  Inleiding  tot  de  studie  der Physio- 
graphie.  Groningen,  1906. 


VERStAG    1906  —   AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ  169 


A.  H.  Berkhout:  Voordracht  over  de  ervaringen  der  laatste  Jaren  en  de 
vooruitzichten  op  het  gebied  der  Caoutchouc-cultuur  in  de  Nederl.  over- 
zeesche  gewesten.  (10  Maart  1906). 

H.  van  Breen:    Nederlandsche  kolonisatie  in  Suriname. 

Aug.  Chevalier:    Histoire  d'une  liane  ft  caoutchouc  de  l'Afrique  tropicale. 

Dr.  Rud.  Ditmar  (Qraz).:  Die  Balata  (eine  chemische  Monographie). 

Mr.  John  Ferguson :  The  beginning,  rise  and  progress  of  the  cultivation  of 
the  coconutpalm  In  Ceylon. 

C.  Hartwich:  Einige  Bemerkungen  Ober  den  Pfeffer.  Berlin,  1906.  Beitrag 
zur  Kenntnis  einiger  technisch  und  pharmaceutisch  verwendeter  Gallen. 

Prof.  Dr.  T.  Helm:  Compte  rendu  des  travaux  de  la  Réunion internationale 
d*Agronomie  coloniale  provoquée  par  la  Société  frangaise  de  colonisation  et 
d'agriculture  coloniale,  tenue  h  Paris,  21-26-6—1905. 

J.  E.  Jasper:  Verslag  van  de  eerste  Tentoonstelling-jaarmarkt  teSoerabaia, 
U~24  Mei  1906. 

A.  M.  Joekes:  .Gambier",  een  zeer  loonend  bedrijf  voor  Nederlandsch 
kapitaal,  1906. 

J.  H.  Maiden  :  Reprints  of  the  Journal  and  Proceedings  of  the  Royal  Society 
of  N.  S.  Wales. 

L.  Th.  Mayer.  Het  Ngroewat  en  het  Wajangverhaal  Moerwa-Kala.  Bijdrage 
tot  de  kennis  van  het  volksgeloof  op  Java,  1906. 

K.  Schenck:    De  Tabakscultuur  in  de  kolonie,  1906. 

A.  Slingervoet  Ramondt:    Eboniet. 
De  eerste  caoutchoucboom. 

F.  A.  von  Sturler:  Nederlandsch  Oost-Indische  Cultuurgewassen,  hunne 
kenmerken,  teelt  en  bereiding,  Tiel  1906. 

J.  E.  Tehupeiory:    Onder  de  Dajaks  in  Centraal  Borneo,  1906. 

M.  Tonnet:    Sangireesche  Kofo-weefsels,  1906. 

E.  de  Wildeman :    Les  Phanérogames  des  terres  Magellaniques. 

Verslagen  en  Catalogi. 

Deli  Spoorweg  Maatschappij  te  Amsterdam:  Drie  en  twintigste  jaarver- 
slag 1905. 

Verslag  van  den  Raad  van  Beheer  van  de  Nederlandsch-Indische  Spoorweg- 
Maatschappij  over  het  jaar  1905. 

Malangsche  Landbouw  Vereeniging:  Notulen  der  Alg.  Vergaderingen  4  Fébr., 
11  Mei  en  31  Aug.  1906. 

Verslagen  van  Sumatra-  en  Javatabak  door  H.  Dentz  te  Amsterdam,  1905. 

Soekaboemische  Landbouw-Vereeniging:  Notulen  van  18  Dec.  1905,  2  Mei 
en  24  Sept.  1906. 

Verslag  van  de  Kamer  van  Koophandel  en  Nijverheid  te  Soerabaia  over  1905. 
Verslag  van  de  Handelsvereenlglng  te  Soerabaia,  over  het  jaar  1905. 


170  VERSLAG    1906   —  AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ 


Muntverslag  over  het  jaar  1905. 

Vereeniging  .Het  Buitenland":  18e  jaarverslag  1906. 

Verslag  van  het  Museum  voor  land-  en  volkenkunde  en  Maritiem  Museum 
.Prins  Hendrik"  te  Rotterdam  over  het  jaar  1905. 

Verslag  over  den  toestand  der  Koninklijke  Bibliotheek  te  's  Gravenhage  in 
het  jaar  1905. 

Verslag  van  het  Rijks  Ethnographlsch  Museum  te  Leiden:  1  Oct.  1904  — 
30  Sept.  1905. 

Verslag  omtrent  het  Museum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden:  1  Sept. 
1905-1  Sept.  1906. 

Verslag  van  het  Museum  tn  de  School  voor  Kunstnijverheid  te  Haarlem 
over  1905. 

Verslag  omtrent  den  staat  van  's  lands  plantentuin  te  Buitenzorg  over 
het  jaar  1905. 

Verslag  van  het  Mijnwezen  in  Ned.-IndiS:  2e,  3e  en  4e  kwartaal  1905, 
Ie  kwartaal  1906. 

Verslag  van  de  Gouvern.  Kinaonderneming  te  Bandoeng:  4e  kwartaal  1905 
en  Ie,  2e  en  3e  kwartaal  1906  en  Jaarverslag  over  1905. 

Verslag  van  den  landbouw  in  West-Indie  over  1905. 

Verslag  van  den  dienst  van  het  Boschwezen  in  Ned.-IndiC  over  het  jaar 
1904,  2  dln. 

Madoera-Stoomtram-Maatschappij :  9e  jaarverslag,  1905. 

Verslag  van  de  Cultuur  Maatschappij  der  Vorstenlanden  te  Amsterdam  over 
het  boekjaar  1905. 

Verslag  van  de  Naaml.  Vennootschap  Landbouw  Maatschappij  .Melattie"  1905. 

Verslag  van  de  Mijnbouw  Maatschappij  .Soemalata"  over  het  10e  boek- 
jaar 1905. 

Verslag  van  de  Exploratie-  en  Mijnbouw  Maatschappij  .Kwandang-Soemalata" 
over  1905. 

Verslag  van  het  Proefstation  voor  suikerriet  in  West-Java  .Kagok"  te  Peka- 
longan  over  1905. 

Verslag  van  het  Proefstation  Oost-Java  over  1905. 

Verslag  van  de  Surinaamsche  Bank  te  Amsterdam  over  1905. 

Verslag  van  de  Kamer  van  Koophandel  te  Brussel  over  1905. 

Verslag  van  de  Handelsvereeniging  .Amsterdam"  over  1905. 

Verslag  van  de  Cultuur  Maatschappij  .Pondok  Gedeh"  over  1905. 

Verslag  van  het  Algemeen  Proefstation  te  Salatiga  over  1905. 

Kon.  Milit.  Academie:  6e  supplement  1  Oct.  1905—1  Oct.  1906  op  den 
Catalogus  van  de  bibliotheek,  bewerkt  door  J.  D.  B.  Ophorst. 

Verslag  omtrent  de  te  Buitenzorg  gevestigde  Technische  Afdeelingen  van 
het  Departement  van  Landbouw  1905. 


VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ  171 


Foto's. 

Van  den  Civiel-  en  Militair  Qouverneur  van  het  Qouv.  Atjeh  en  Onderh : 
163  photo's,  diverse  opnamen  In  de  Gojalanden,  door  H.  M.  Neeb. 

Van  den  Consul  der  Nederlanden  te  Bombay:  10  foto's  (opnamen  diverse 
begraafplaatsen  in  en  om  Bombay). 

Van  Dr.  J.  Backte  Paramaribo:  3  foto's  van  het  Landbouw-scheikundig  Labo- 
ratorium te  Paramaribo. 

Tlldschrlften  ten  geschenke  en  in  ruil  ontvangen. 

Archief  voor  de  Java  Suiker-industrie,  1906.  Idem,  Bijblad  van  den  Menjg. 

Archives  du  Musée  Teyler,  Serie  II  Vol  X.  fase.  2,3. 

Algemeen  Nederlandsch  Exportblad,  1906. 

De  Aarde  en  hare  Volken,  1906. 

Bataviaasch  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen:  Notulen  v/d 
Alg.  en  Bestuursvergaderingen,  Dl.  XLIIl-1905  afl.  4.  Dl.  XLIV— 1906  afl.  1. 
Tijdschrift  voor  Indische  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde,  Dl.  XLVlll  afl.  3, 4, 5, 6. 
Verhandelingen  v.  h.  Bat.  Gen.  v.  K.  en  W.  Deel  LVI,  2e,  3e  en  4e  stuk. 

Cultura,  Uitgave  van  de  Vereeniging  van  Oud-leerlingen  der  Rijkslandbouw- 
school,  1906. 

Bulletin  Algemeen  Proefstation  te  Salatiga,  No.  2,  3,  4,  5,  1906. 

De  Cultuurgids,  Landbouwkundig  tijdschrift.  Orgaan  van  het  Algemeen 
Syndicaat  voor  Koffiecultuur  en  andere  bergcultures  in  Ned.-lndiS,  7e  jg. 
afl.  6/12  en  8e  jg.  afl.  1/8.  1906. 

Departement  van  Landbouw  te  Buitenzorg:  a.  Korte  berichten, overgedrukt 
uit  het  tijdschrift  «Teysmannia"  1906,  10—26;  b.  Mededeelingen  uitgaande 
van  het  Dep.  van  Landbouw  No.  2;  c.  Bulletin  du  Departement  de  l'Agri- 
culture  aux  Indes  Néerlandalses,  Nrs.  1,  Il  en  111 :  d.  Bulletin  de  l'Instltut 
Botanique  de  Buitenzorg,  Vol  XIX,  XXII ;  e.  Jardin  Botanique  de  Buitenzorg, 
2e  verslag  van  selectie-proeven  met  de  Natal-Indigo  plant,  door  O.  Wilbrink; 
Icones  Bogorlensis,  Vol  111,  Fase.  1,  1906 ;  /  Observations  météorologiques, 
Institut  botanique  de  1*  Etat  de  Buitenzorg  1903—1904. 

Geneeskundig  Tijdschrift  voor  Ned.  Indie.  Dl.  XLV,  afl.  6,  Dl.  XLVI,  afl. 
I,  2,  3,  4. 

Indisch  Genootschap:  Verslagen  der  vergaderingen,  1906. 

De  Indische  Gids,  28e  jg.  1906. 

De  Indische  Mercuur,  1906. 

Indische  Landbouwcourant.  Archief  voor  den  Landbouw  in  Insulinde,  5e 
jg.  1906. 

Inspectie  voor  den  Landbouw  In  West-Indie  1906.  Bulletin  No.  S,  6,  7. 

Jaarboekje  der  Vereeniging  Ooftteelt  1904-1905,  6e  jg. 

Koninklijk  Instituut  voor  de  Taal-,  Land-  en  Volkenkunde  van  Ned.  Indlë, 
Bijdragen.  Zevende  volgreeks.  Ve  Deel,  3e  en  4e  afl.  1906. 


172  VERSLAG    1906  AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ 


Koninklijk  Magnetisch  en  Meteorologisch  Observatorium  te  Batavia. 

Regenwaarnemingen  in  Ned.  Indiü,  26e  Jg.  1904.    Batavia  1905. 

Vulkanische  verschijnselen  en  aardbevingen  in  den  Ned.  Ind.  Archipel  ge- 
durende 1905. 

Observations,  meteorological,  magnetical  and  seismometric  —  made  in  1904, 
Vol  XXVII,  1904. 

Landbouw  Journaal  van  de  Kaap  de  Qoede  Hoop.  Dl.  XXVIII  No.  1-6.  Dl. 
XXIX  No.  1-5,  1906. 

Maatschappij  ter  bevordering  v/h  natuurkundig  onderzoek  der  Nederlandsche 
Koloniën.  Bulletin  No.  51.  Notulen  van  de  56e  gecombineerde  en  van  de 
16e  ei>  17e  Algemeene  vergadering,  1906. 

Mededeelingen  van  het  Deli-Proefstation,  Ie  jg.  Ie  afl.  1906. 

Mededeelingen  uit  het  Geneeskundig  Laboratorium  te  Weltevreden, 2e  Serie 
A  No.  7  en  2e  Serie  B  No.  5,  1906. 

De  Natuur,  26e  jg.  1906. 

Nederlandsch  Kruidkundig  Archief.  Verslagen  en  Mededeelingen  der  Neder- 
landsche Botanische  Vereeniglng,  1906. 

Receuil  des  Travaux  Botaniques  Néerlandais,  Vol.  III,  Livrais.  1—2,  1906. 

Nederlandsche  Export  (maandblad)  no.  2,  3,  4,  5,  1906. 

Nederlandsche  Kamer  van  Koophandel  te  Smyrna.  Bulletin  1,  2,  4,  5,  1906. 

Nieuwe  Surinaamsche  Courant,  1906. 

Natuurkundig  Tijdschrift  voor  Nederl.-Indie,  uitgegeven  door  de  Kon. 
Natuurkundige  Vereeniging  in  Ned.-Indie.  Deel  LXV,  Tiende  Serie,  Dl.  IX,  1906. 

Van  Oordt's  Berichten.  Eerste  In  Japan  in  de  Nederlandsche  taal  uitgegeven 
nieuwsblad,  1906  No.  1. 

Overzicht  der  Meteorologische  waarnemingen,  gedaan  in  den  cultuurtuin  te 
Paramaribo  in  het  jaar  1905. 

Onze  West.  Nieuwsblad  uit  en  voor  Suriname,  1906. 

Pharmaceutisch  Weekblad,  43e  Jg.  1906. 

Proefstation,  Algemeen  —  te  Salatlga.  Korte  mededeelingen  no.  1-6.  1906. 

Proefstation  voor  suikerriet  in  West-Java.  Mededeelingen  no.  89-'93, 1906. 

Proefstation  voor  Oost-Java,  Mededeeling  no.  27.  Verslag  over  1906. 

De  Suikerindustrie,  6e  jg.  1906. 

De  Surinamer.  Nieuws-  en  Advertentieblad,  1906. 

Teysmannia,  17e  jg.  1906. 

Tijdschrift  voor  Inlandsche  Geneeskundigen,  14e  jg.  1906. 

Tijdschrift  voor  Nijverheid  en  Landbouw  in  Ned.  lndi«,  Dl.  71,  72  en  van 
Dl.  73.  afl.  1. 

Tijdschrift  voor  het  Binnenlandsch  Bestuur,  Deel  XXX  en  XXXI. 

Tijdschrift  van  het  Koninklijk  Nederlandsch  Aardrijkskundig  Genootschap, 
2e  Serie,  Deel  XXIII. 

Tijdschrift  der  Maatschappij  van  Nijverheid,  1906. 


VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN    DER   BOEKERIJ  173 

Tijdschrift  over  Plantenziekten,  onder  redactie  van  Prof.  Dr.  J.  Ritzema  Bos, 
Xle  JK.,  1906. 

Tijdschrift  der  vereeniging  Hou'  en  Trouw,  1906. 

Tuinbouwrevue,  1906,  afl.  I  en  2. 

Veeartsenijlcundige  bladen  voor  Ned.  Indie,  Dl.  XVII,  afl.  4,  Dl.  XVIII  afl.  1-4. 


Annales  de  l'Instltut  ColonialdeMarseille,  ISeannée,  2e8erle,  3e  vol., 1905. 

Annales  du  Musée  du  Congo.  Botanique,  Serie  V.  Etudes  de  systématique 
et  de  géographie  botanique  sur  la  Flore  du  Bas  et  du  Moyen  Congo,  par 
Em.  de  Vi^ildeman,  Vol  I,  Fase.  III,  1905. 

Annales  de  la  Faculté  des  Sciences  de  Marseille,  Tomé  XV,  1905. 

Bulletin  mensuel  du  Jardin  Colonial  et  des  jardins  d'essai  des  Colonies 
fran^aises,  6e  Année  1906. 

Bulletin  agricole  de  1'  Algérie  et  de  la  Tunisie,  12e  Année,  1906. 

Bulletin    scientifique    et  industriel  de  la  Maison   Roure-Bertrand   Fils  de 
Grasse,  2e  Serie  No.  3,  1906. 
Bulletin  de  la  Chambre  de  Commerce  Néerlandaise  de  Smyrne,  IVe  Année  1-4. 

Bulletin  de  la  Société  Botanique  de  France,  1 906.Tome  LIII  (4e  Serie,TomeVI). 

Bulletin  de  la  Société  Beige  d'Études  Coloniales,  1906.  13e  Année. 

Bulletin  periodique  Le  Bambou,  Ie  Année  (1906).  No.  1—6. 

Repertoire  des  travaux  publiés  sur  la  composition,  etc.  des  denrées  alimen- 
talres,  par  Dr.  A.  J.  J.  van  de  Velde,  1905  (6e  Année). 

Recueil  de  Tlnstitut  botanique  Léo  Errera  (université  de  Bruxelles)  publié 
par  J.  Massart.  Tomé  VI,  1902—1906.  Töme  1,  1906. 


British  Trade  Journal,  Vol  44.  1906. 

Bulletin  of  the  Miscellaneous  Information.  Royal  botanie  gardens,  Kew. 
1903,  No.  1.  1904,  No.  1.  1905,  No.  1,  2,  3.  1906,  No.  1-9.  Appendix  1905 
IV,  1906  I-IV. 

Bulletin  of  the  Imperial  Institute  (London),  Vol  III,  No.  4.  Vol  IV,  No.  1-4. 

The  Chemist and  Druggist.  Vol  LX VIII,  No.  1 354-79.  Vol  LXIX,  No.  1 380- 1 406. 

Institute  of  commercial  research  In  the  Tropics,  Liverpool  University, 
Quarterly  Journal   1906.    A   Catalogue  of  the  Aburi  gardens,  by  A.  E.  Evans. 

India  Rubber  and  Qutta  Percha  and  Electrical  Trades  Journal.  Vol  XXXI 
en  XXXII. 

Journal  of  the  Society  of  Arts.  Vol  LIV  en  Vol  LV,  No.  2818-28. 

Liverpool  University.  Institute  of  Commercial  research  in  the  Tropics. 
Quarterly  Journal.  1906.  A  Catalogue  of  the  Aburi  Gardens. 

Pharmaceutical  Review,  1906.  Vol  XXIV. 

Royal  Colonial  Institute,  Proceedings  of  the  -,  Vol  XXXVII  1905-1906 


174  VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN   DER    BOEKERIJ 


Tropical  Life.    Vol.  U,  No.  1-12. 

Kungl.  Svenska  Vetenskapsakademiens  Handlingar: 
Band.  35  No.  6,  37  No.  4,  38  No.  4,  39  No.  2,  41  No.  6. 
Band.  27  Afd.  III  4,  5,  8,  9,  11.  12,  14.  Afd.  IV.  1,  3,  5,  7. 
Band.  28  Afd.  III  1.  Afd.  IV  1,  10. 

Nordlska  Museet  Stockholm: 

Fatabusen  Kulturhlstorisk-Tldskrift  1906,  Hfift  1-4. 

Gunnar  Hazellus.  Om  Handtverksftmbtena  under  Medeltiden. 

Bibliothëque  de  l'Académie  Royale  des  Sciences  &  Stockholm. 
Arkiv  för  Botanik  Bd.  V  Hafte  1-4.  Bd.  6  Hafte  1-2. 
Arkiv  för  Zoölogie  Bd.  II.  Hafte  4.  Bd.  UI  Hafte  1-2. 

Bolettino  del  R.  Orto  Botanico  di  Palermo.  Anno  IV  fase.  4. 

Deutsche  Kolonial  Zeitung,  Organ  der  Deutschen  Kolonialgesellschaft,  1906. 

Das  Handels-Muséum  mit  Beilagen :  Monatt-,  Quartals-  und  Jahresberichte 
der  K.  u.  K.  Oest.-Ung.  Konsularttmter.  Jhrg.  XXI  V^ien  1906. 

Handels-Bericht,  1906.  Qehe  &  Co.  Dresden. 

Hamburgische  Botanische  Staatsinstitute. 

H.  Klebahn.  Kulturversuche  mit  Rostpilzen. 

K  Untersuchungen  über  einige  Fungi   imperfecti   und  die  zuge- 

börigen  Ascomycetenformen  1/2. 

Prof.  Dr.  E.  Zacharias.  Jahresberichte  1902  und  1903. 

3  Beiheft  zum  Jahrbuch  der  Hamburgischen  Wissenschaftlichen  Anstalten 
XXI,  1903  en  XXII,  1904. 

Kleine  Berichten  des  Botanischen  Museums  In  Hamburg. 

E.  Merck's  Jahresberichte  XIX,  Jahrgang,  1905. 

Kolonial  Handels  Adressbuch,  1906.  (10  Jahrgang).  Berlin. 

Königl.  botanischen  Garten  und  Museums  zu  Berlin.  Notizblatt  No.  37. 

Österreichische  Monatsschrift  für  den  Oriënt,  1906.  XXXII  Jahrgang. 

Schimmel  &  Co.  in  Miltitz   Leipzig.  Bericht  etherische  Öie,  Essenzen  und 
Chemischer  Preparate.  Oct.  1906. 

Semi-annual  report.  April/May  1906.  Oct./Nov.  1906. 

Der  Tropenpflanzer.  Zeitschrift  fUr  tropische  Landwirtschaft,  Berlin.  lOer 
Jahrg.  1906.  Beihefte  zum  Tropenpflanzer  Band  VII.  1906. 

Agricultural    Bulletin    of   the  Straits  and  Federated  Malay  States,   1905. 
Vol.  IV,  No.  11,  12.    1906,  Vol.  V,  No.  1-8. 

Agricultural  Ledger(Calcutta),  1905.  No.  5, 6, 7, 8.  General-Index  1900-1905. 
1906  No.  1,  2,  3,  4,  5,  6. 

Annual  report  of  the  Indian  Museum,  Industrlal  Section,  for  the  year  1905-'06. 

Annual  report  of  the  Government  Cinchona  plantation  and  Factory  in  Bengal 
for  the  year  1905-1906. 

Agricultural  Journal  of  India  (Calcutta),  Vol  I.  Part.  1-4. 

Annual  Reports  of  the  Royal  Botanie  Garden  Calcutta  for  the  year  1905/06. 

Annual    Report  of  the  Botanie  Gardens    Singapore  and  Penang,  for  the 
year  1905. 


VERSLAG    1906  —   AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ  175 


Annual  report  for  the  year  1905/06.  (Cd.  3216)  of  the  Imperial  Institute. 
(Indian  Sectio). 

Annals  of  the  Royal  Botanie  Gardens,  Peradeniya  (Colombo),  Vol.  III.  Pt.  I 
March  1906. 

Annual  Report  of  the  Board  of  Scientlfic  advice  for  India  for  the  year 
1904-05.  (Calcutta). 

Agri-Horticultural  Society 'of  Madras.  Proceedings  of  the  — ,  1905,  No.  4, 
1906,  1-4. 

Bulletin  of  the  Madras  Qovernment  Museum.  Vol  V,  No.  2. 

Department  of  Agriculture,  Madras.  Vol  III.  Bulletin  52,  53. 

Idem.    Report  on  the  operations  of  the  — ,   1904-*05. 

Department  of  Agriculture  in  India.  Memoirs  of  the  — ;  Botanical  Series, 
1906.  Vol  I,  No.  1,  2,  3,  4. 

Idem.    Chemical  Series,  1906.  Vol  I,  No.  1. 

Idem.    Agricultural  Research  Institute,  Pusa),  1906.  Vol  I,  part  1,  4. 

Journal  of   the  Straits  Branch  of  the  Royal  Asiatic  Society.  1906,  No.  45. 

Report  on  the  Botanical  and  Forestry  Department  for  the  year  1 905.  Hongkong. 

Report  on  Sanitary  measures  In  India,  in  1904—1905. 

Royal   Botanie   Qardens,   Ceylon.    Reports   (Administration)   1905.    Part  IV, 
education,  science  and  art. 
Idem.    Circulars  and  Agricultural  Journal,  Vol.  III,  No.  14,  15. 

The  Indian  Museum,  Calcutta.    Annual  report  1904/05. 

Madras  Qovernment  Museum.    Bulletin  Vol.  V,  No.  2. 

Department  of  Interior,  Manila:  Bureau  of  Qovernment  Laboratories  No.  29- 
36,  4th  annual  report.  Report  of  the  Superintendent  of  Qovernment  Labo- 
ratories for  the  year,  ended  September  1,  1903.  Appendix  M.  1902  for  the 
year  ended  August  31,  1903. 

The  Philippine  Journal  of  Science,  Manila  1906.  Vol  I.  with  supplement. 

Agricultural  Miscellanea  (Cape  of  Qood  Hope),  No.  1  -  1897.  Part.  X.  XIII. 
No.  15  -  1902. 

Natal  Botanie  Qardens,  Durban,  Natal-Plants.  Vol  IV,  part  4.  Vol  V,  part  3. 

Report  on  Natal  Botanie  Qardens  and  Colonlal  Herbarium  for  the  year 
1905-1906.  Vol  II,  part  3.  Vol  III,  part  1,  2. 

Berichte  Uber  Land-  und  Forstwirtschaft  in  Deutsch-Ost-Afrika  heraus- 
gegeben  vom  Kaiserl.  Qouvern.  von  Deutsch-Ost-Afrika.  Dar-es-SalAm. 
lier  Bd.  Heft  7,  8  en  Iller  Bd.  Heft  1. 

Annual  Reports  of  the  Board  of  Agriculture,  Public  Qardens  and  Plantations 
and  Island  Chemist,  for  the  year  ended  Slth  March,  1906.  Jamaica. 

Bulletin  of  the  Department  of  Agriculture  (Jamaica),  Vol  IV,  part  1—12. 

Bulletin  of  Miscellaneous  Information.  Botanical  Department,  Trinidad. 
Vol  VII,  No.  49-52.  1906. 

Bulletin  of  the  University  of  Montana,  No.  30—35. 


176  VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ 

Imperial  Department  of  Agricultureforthe  West-Indies.West-Indian  Bulletin. 
Vol  VI,  No.  4.  Vol  Vil,  1-3. 

Sugar  cane  experiments  in  the  LeeWard-Islands  (Barbados).  Part  I,  1904— 
1905,  part  II,  Manurial  experiments. 

West-Indian  Bulletin.    Vol.  VI,  No.  4.    Vol.  VII,  No.  1-3. 

University  of  Montana  Bulletin,  No.  24.    President's  Report  1904—05. 

United  States  Department  of  Agrlcaltare.    Washington : 
Vearbook  of  the  Department  of  Agriculture  for  1905. 
Report  of  irrigatlon  and  drainage  investigations  1904. 
Annual  Reports  of  the  IJ.  S.  Dep.  of  Agric.  for  the  ftscal  year,  ended  June 
30/1905. 

Annual  Report  of  the  office  of  experiment  Stations  for  the  year,  ended  June 
30/1905. 
Farmers  Bulletin  of  the  U.  S.  Dep.  of  Agric.  No.  235—270. 
Bureau   of   Chemistry:    Bulletin   69,    Part   I-VIII.    Bulletin    No.   98—104. 
Circular  14  en  26—31. 
Biological  Survey:  Bulletin  24-27.    Circular  51,  52,  54. 

North-American  Fauna  No.  26. 
Bureau  of  Plant  Industry:  Bulletin  88,  90-95.  100  Part  1-VIII. 
Bureau  of  Animal  Industry:  Bulletin  38,  39,  81—90,  93. 

Circulars  64,  84-88,  90,  91,  93,  95-99. 
Bureau  of  Entomology:  Part  VIII.    Bulletin  55—59,  61—63. 

Circulars  35,  60,  68-70,  72-74,  76—80. 
Technical  series  11—14. 
Crop  Reporter:  Vol.  7,  No.  7—12.  Vol.  3,  No.  1—8. 
Bureau  of  Forestry :  Bulletin  63,  65. 

Office  of  experiment  Stations:  Bulletin  162-172,  174.  Vol.  XVII, No.  5— 12. 
Vol.  XVIII,  No.  1-4.' 

Circulars  34,  46,  64,  65,  68,  69. 

Portorico  agricult.  exper.  Stations:  Bulletin  7. 
Alaska  •  •  «  .27. 

Hawali  agricult.  enpir.  Station:  Bulletin  11,  12. 
Office  of  Public  Roads:  Bulletin  No.  27.    Circular  No.  41-64. 
Bureau  of  Statistics:  Bulletin  No.  39—47. 

Bureau  of  Soils:   Bulletin  No.  31—35,  37.    Field  operations  of  the  Bureau 
of  Soils,  1904. 
Office  of  the  Secretary,  Circular  No.  16,  17,  19,  21. 

Forest.  Service:  Bulletin  68,  69,  70,  73.    Circular  21— ?3,  36—45,  49-52. 
Library:  Bulletin  No.  58-61. 

The  Franklin  Institute,  Phlladelphia,  Journal  of  -  Vol.  CLXI/CLXII. 

The  American  Philosophical  Society  at  Philadelphia,  for  promoting  useful 
kwowledge,  Proceedings  Vol  XLIV.  No.  182  en  Vol  XLV. 

Connecticut  agricultural  experiment  Station,  Report  for  the  year  ending 
Oct.  31  1905.  Part.  II. 

Smlthsonian  Institutlon.  United  States  National  Museum,  Washington.  Con> 
tributions  Vol  X  Part.  1,  2,  Vol  XI,  Proceedings,  Vol  XXIX  en  XXX.  Bulletin 
No.  54/55. 

Cincinnati  Museum  Association,  25th  annual  report  1905  13th  annual  ex- 
hibition  of  American  art  1906. 


VERSLAG    1906    —    AANWINSTEN    DER    BOEKERIJ  177 


New-York  Botanical  garden,  Bulletin  1906  Vol  4  No.  13,  Vol  5  No.  15  en  16. 

Boletin   del  Ministerio  de   Fomento.  Lima.  Ano  I   No.   2—4.  Ano  11  No.  5. 
Ano  lil  8-12.  Ano  IV  1-7/.8.- 

Boletin  do  Mercado  Central  de  Production  Agricolas.  Anno  1  No.  5—8. 

Boletin  da  Agrlcultura  do  Estado  de  Sao  Paulo.  1905  Vle  serie  No.  11,  12. 
1906  Vlle  serie  No.  1-12. 

Boletim  do  Museu  Goeldi  (Museu  Paraense)  de  Histori  Nat.  e.  Ethnogr. 
Para  BrasiL  Vol  IV  No.  4  1906. 
Aboretum  Amazonicum,  1906. 

Boletim  da  Agrlcultura.  Janeiro  7e  serie  No    1. 

« 

Boletin  de  la  Sociedad  Qeografica  de  Lima  1904.  Ano  XIV  Tomo  XVI. 

Agricullural  Qazette  of  New  South  Wales,  1906,  Vol  XVI  1-12. 

The  Chemtst  and  Druggist  of  Australasia.  Vol  XXI,  No.  1  —  12.  1906. 

Contributions   to  the  Flora  of  Queensland  and  New  Guinea.    Vol  XIV,  part 
1,  4.  Vol  XV,  part  1,  6,  8.  Vol  XVI,  part  2,  6. 

New-Zealand  official  year  book,  1905  en  1906. 

Journal  of  the  Department  of  Agriculture  of  Western-Australia.  Vol  XllI  en 
Vol  XIV,  part  1-5. 

Official  Year  book  of  N.  S.  Wales,  1904 -'05. 

Report  of  the   lOth  meeting  of  the  Australasian  Assoclation  of  the  Advan- 
cement  of  Science,  held  at  Dunedin,  1904. 

Statistics.    Six  States  of  Australia  and  New-Zealand,  1861—1904. 

Statistical  Register  for   1895-1904.    New  South  Wales,  part  X-XII   for 

1905.  Part  1-VI. 

Statistical  Register  for  1904.    South-Australia. 

Statistical   Register  for   1903.    Western  Australia.    Part   1-lV  1904,  1905, 

1906,  Part  lil— VI.    ld.  Miscellaneous  1905,  Part  XII. 

Statistics  of  the  Colony  of  New  Zealand  for  the  year  1904.    Vol.  1,  II. 
Victorian  Year-book  1904.  (Melbourne). 

Aangekochte  Tijdschriften  en  Bladen. 

Album  der  Natuur,  1906. 

Botanisches  Centralblatt,  1906. 

Forestry.and  Irrigation,  Vol.  XII.  1906. 

Qardeners  Chronicte,  1906. 

Internationales    Archiv    fUr    Ethnographie.    Band    XVII.    Heft.    5,    6.    Bd. 
XVIII.  Heft.  1,  2 

Janus.    Archives   internationales  pour  l'histoire  de  la  médicine  et  pour  la 
géographie  médicale,  11e  jg.,1906. 

Jahresberichte   der   Pharmacie,  herausgegeben   vom   Deutschen  Apothcker- 
verein.  39e  Jahrgang,  1904,  2er  Teil.  40e  Jg.  1905,  Ier  Teil. 


178  VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN    DER   BOEKERIJ 


Journal  d'Agriculture  tropicale,  1906. 

Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  te  Amsterdam.  Verslagen  van  de 
gewone  vergaderingen  der  Wis-  en  Natuurkundige  afdeellng,  gehouden  in  1906. 

Koloniale  Zeitschrift  (Berlin).  VII  Jrg.,  1906. 

1  Europe  Colonlale,  3ième  année. 

Zeitschrift  der  Qesellschaft  für  Erdkunde  zu  Berlin,  1906. 

Die  Warenkunde.  Zeitschrift  ffir  Handel,  Industrie  undQewerbe.  Ier  Jg.,  1906. 

Koloniaal  Weekblad.  Orgaan  van  de  Vereeniging  «Oost  en  West",  1906. 

Nature,  Weekly  lUustrated  Journal  of  science.  Vol.  73  en  74. 

Tropical  Agricuiturlst.  Vol.  XXVI  en  vol.  XXVII,  1-3. 

Aangekochte  Boekwerken  (deels  antiquarisch). 

Adriani,  P. :  De  voeding  in  Nederlandsch  Oost-IndiC  (eene  sociaal-economi- 
sche beschouwing),  Amsterdam,  1906. 

Andres,  E.:  Die  Fabrlkation  der  Lacke,  FIrnisse,  BuchdrQcker-FIrnisse  und 
des  Siegellackes.  Wien,  1901. 

Braemer,  L. :  Les  Tannoides,  Introductlon  critique  &  l'histoire  physiologiqne 
des  tannins  et  des  principes  Immédiats  végétaux  qul  leur  sont  chimiquement 
alliés,  1890. 

Babo,  A.  V.:  Der  Tabak  auf  sein  Anbau.  Karlsruhe,  1852. 

Bay,  J.  C:  Bibliography  of  the  Tannoids,  1893. 

Bastian,  A. :  Indonesien  oder  die  Insein  des  Malayischen  Archipel.   1884. 

Becker,  A. :  II  Ramie,  Pianta  tessile  vivace.  Bologna,  1873. 

Bernouilli,  Dr.  O.:  Uebersicht  der  bis  jetzt  bekannten  Arten  von  Theobroma. 

Blink,  Dr.  H.:  Nederlandsch  Oost-  en  West  Indië.  Leiden,  1904. 

Berg,  E.  de:  Additamenta  ad  Thesaurum  Literaturae  botanicae.  Index 
librorum  botanicorum.  Halis  1859. 

Bornemann,  Dr.  Q  :  Die  Fetten  und  die  flQchtigen  Oele,  1889. 

Bonaparte,  Prince  Roland:  Le  premier  établissement  des  Néerlandais  & 
Maurice.  Paris,  1890. 

Bonnetain,  P.:  L'Opium.  Paris,  1886. 

Bersch,  Dr.  J. :  Cellulose,  Celluloseproducte  und  Kautchuk-surrogate. 
Wien,  1904. 

Boehnke-Reich,  Dr.  H.:  Der  Kaffee  in  seinen  Beziehungen  zum  Leben. 
Berlin,  1885. 

Bottler,  Max.:  Die  animalischen  Faserstoffe.  Wien,  1902. 

Burkett  &  Co.,  C.  W.  &  C.  Hamilton  Poe. :  Cotton,  lts  cultlvation,  marketing, 
manufacture.  London,  1906. 

Christensen,  Carl. :  Index  Filicum.  Hafniae,  1906. 


VERSLAG    1906   —   AANWINSTEN   DER   BOEKERIJ  179 


Christ»  J.  L. :  Verhandeling  over  de  aardakers,  derzelver  cultuur,  nut  en 
gebruik,  bijzonder  in  plaats  van  koffie.  Amsteidam,  1808. 

Cohn,  Dr.  G. :  Die  Riechstoffe,  1904. 

Chatel,  R.:  De  la  Familie  des  Bixacées  1880. 

Church,  A.  H.  Precious  Stones  considered  in  their  sclentific  and  artistic 
relations,  1905. 

Czapek,  Prof.  Dr.  F.  Biochemie  der  Pflanzen.  1905.  1 

Dellon.  Tractaat  van  de  bijzondere  ziekten,  die  in  d'Oostersche  landen 
vallen  en  van  derzelver  geneesmiddelen.  1687.  (Nederlandsche  vertaling  door 
W.  Calibius). 

Duchesne-Fournet,  J.  La  main-d'oeuvre  dans  les  Guyanes.  Paris,  1905. 

Dufréné,  A.  La  Flore  sanscrite. 

Donath,  Ed.  Der  Graphit,  eine  chemisch-technische  Monographie,  1904. 

Detmer,  Dr.  W.  Botanische  und  landwirtschaftliche  Studiën  auf  Java. 
Jena,  1906. 

Erdmann-König.  GrUndriss  der  allgemelnen  Warenkunde  unterBerUcksich- 
tigung  der  Mikroskople  und  Tec.hnologie.  14e  Aufl.  1906. 

Engler,  A  Das  Pflanzenreich,  24  Heft  (IV  13),  25  Heft  (IV  36)  26  Heft.  (IV  1 1 2) 

Engler,  A.  en  PrantI,  K.  Die  natUrlichen  Pflanzenfamilien.  Ergftnzungsheft  II 
Nachtrage  III  zu  Teil  IMV  fUr  die  Jahre  1894  bis  1904  Ie  Teil  3e  Abt. 
Liefer.  224/226. 

Eloffe,  A.  L'ortie,  ses  propriétés  alimentaires,  medicales,  agricoles  etjndu- 
strielles.    Paris,  1862. 

Figuier,  L.  L'année  scientifique  et  industrielleou  exposé  annuel  des  trauvaux 
scientifiques  des  inventions,  etc.  1857/63,  1866,  1868/70  1872/90. 

Fischer,  Th.  Die  Dattelpalme.  Ihre  geographische  Verbreitung  und  cultur- 
historische  Bedeutung,  1881. 

Fauchère,  A.  Culture  pratlque  du  cacaoyer  et  préparation  du  cacao.  Paris,  1 906. 

Freeman-Mitford,  A.  B.  The  Bamboo  garden.    London,  1896. 

Gravis,  A.  Recherches  anatomiques  sur  les  organes  végétatifs  de  l'Urtica 
dioica  (1885). 

Qrelot,  P.  Origine  botanique  des  caoutchoucs  et  gutta-percha,  1899. 

Hahn,  Dr.  F.   Die  Nessel  als  Gespinstpflanze,  Frankfurt  a/M.  1877. 

Haynald.  Des  plantes  qui  fournissent  les  gommes  et  les  résines  mentionnés 
dans  les  livres  saints,  1894. 

Höhnel,  Dr.  F.  Ritter  von.  Die  Mikroskople  der  technisch  verwendeten 
Faserstoffe,  1905. 

Herbst,  E.  Kalender  fUr  die  Gummi-Industrie  und  verwandte  Betrieben,  1906. 

Hueppe,  Prof.  Dr.  F.    Untersuchungen  Uber  Kakao,  1905. 

Hasskarl,  J.  K.  :  Retzia  sive  observationes  botanicae  de  plantis  HortI 
Botanici  Bogoriensis.  1855-'56. 


180  VRRSLAG    1906    —    AANWINSTEN    DER    BOEKERIJ 


Hasskarl,    J.    K.:    Neuer    SchlUssel    zu    Rutnph's    Herbarium    amboinense, 
Halle  1868. 

Hibberd,    Shirley :    The    Ivy.  A  nioaograph    comprislng   the  history,   uses 
characteristics  and  affinities  of  the  plant,  1872. 

Hooker,  J.  D. :  On  the  Castilloa  elastica  of  Cervantesand  somealliedrubber- 
ylelding  plants  1886. 

Holle,  K.  F.:  Ooftboomen  en  veredeling  van  vruchten.  Bat.  1894. 

Hooze,  J.  A.,   Eekhout  en  van  Sandick:  The  coat-fields  of  Malaysia,  1892. 

Houssaye,  J.  Q.:  Monographie  du  thé.  Paris,  z.  j. 

Hanausek,   T.   F.:   Die  Entwicklungsgeschichte  der  Frucht  und  des  Samens 
von  Coffea  arablca  L,  1891. 

Hubcrt,  P. :  Le  Cecotier.  Paris,  1906. 

Jackson,  B.  D.:  Vegetable  Technology;  a  contribution  towards  a  bibliography 
of  economie  botany,  with  a  comprehensive  subject-index.  1882. 

Jack,    W. :    Descriptions   of  Malayan    Plants,  arranged  according  to  their 
natural  families,  from  the  Malayan  Miscellany.  1820. 

Kissling,  Dr.  R. :  Handbuch  der  Tabakkunde,desTabakbaues  undder  Tabak- 
fabrikation,  1905. 

Kochs,  J. :    Ueber    die    Gattung    Thea    L.    und    den   Chinesischen   Thee. 
Inaugural  Dissertation,  1900. 

Kotschy,  Th.:  Butyrospermum  Parkii.  z.|. 

Kerr,   H.  Chunda:  Report  on  the  cultivation  of  and  trade  in  Jute  in  Bengal 
and  on  Indian  fibres  available  for  the  manufacture  of  paper.  1874. 

Klemm,  Dr.  P. :  Handbuch  der  Papierkunde,  Leipzig,  1904. 

Kurtz,  F. :  Ueber  Arachis  hypogaea  L. 

König,  J.:  Untersuchung  landwirtschaftlich  und  gewerblich  wichtigerStoffe. 
Berlin,  1906. 

Lanessan,  Dr.  J.   L. :  Mémoire  sur  le  genre  Garcinia  et  sur  Torigiae  et  les 
propriétés  de  la  Gomme-Gute  (1872). 

Leembruggen,  W.  G. :  Iets  over  enkele  middelen  om  de  caoutchouc-cultuur 
te  bevorderen,  1902. 

Maillot,   E:  Étude  comparée  du  Pignon  et  du  Ricin  de  Tlnde  (these),  1880. 

Maréchal,  C. :  Le  Sucrc,  Les  plantes  sacharifères  (1906). 

Moissonnier,  P. :  L'Aluminium.   Ses  propriétés,  ses  applications.  Paris,  1903. 

Mc.  Intosch,  J.  G.:  The  Technology  of  Sugar.  London,  1906. 

Nieuwenkamp,  W.  O.  J.:  Bali  en  Lombok,  2e  Zwewers-uitgave,  le  gedeelte. 

Neumann,  Dr.  R.  O.:  Die  Bewertung  des  Kakaos  als  Nahrungs  und  Genuss- 
mittel.    Munchen,  1906. 

Penn,  W.  A.:  The  Soverane  Herbe.    A  history  of  Tobacco.  1902. 

0'connor,  J.  E.:  Vanilla:  lts  cultivation  in  India,  1875. 

Lac:  production,  manufacture  and  trade,  1876. 


H      m 


VERSLAG    1906   —    AANWINSTEN    DER    BOEKERIJ  181 


Pécheux,  H.:    Le  Caoutchouc,    la  Gutta-Percha,  Ie  CelluloYd.    Les  Résines 
et  les  Vernis.    Paris,  1906. 

Plehn,   Prof.   Dr.   F.:   TropcnhyEiene,  niit  specielier   BerUcksichtigung  der 
Deutschen  Koloniën.  2cr  Aufl.  1906. 

Prudhomme,  E. :  Le  Cocolier  (culture,  industrie  et  commerce  dans  les  prin- 
cipaux  pays  de  production).  1906. 

Pijnappel,  Qz.  J.:  Rijstcultuur  op  Java,  50  jaren  geleden,  's  Gravenhage,  1854. 

Paringauw,  J.   H.:   Over  de   bereiding  van   eene  soort   van  katoen  uit  den 
pisangboom.  1825. 

Rakusin,  M.  A. :  Die  Untersuchung  des  Erdöles  und  seiner  Produkte,  1906. 

Rivierë    A.   et   M.    Les    Bambous.    Végétation,    culture,    multiplication   en 
Europe,  en  Algérie.  1878. 

Rolfe,  Mr.  R.  Allen:  A  revision  of  the  Genus  Vanilla.  1895. 

Rosway,  M.  C:  Metallurgie  de  l'argent  (encyclopédie  chimique)  Paris,  1885. 

Supan,  Prof.  Dr.  A.    Die  territoriale   Entwicklung  der   EuropSischen   Kolo- 
niën (1906). 

SQvern.    Dr.   C.   Die   kanstliche  Seide.  Ihre  Herstellung,  Eigenschaften  und 
Verwendung.  1900. 

Spire,  C.  et  A.  Le  Caoutchouc  en  Indo-Chine.  Etude  botanique,industrielie 
et  commerciale.  Paris,  1906. 

Stuers,  de.   De  Sagoboom   en  Gemoetoeboom  der  Molukkos.  Batavia,  1846. 

Schouten,  W. :  Reistogt  naar  en  door  Oost-IndiC,  4e.  dr.  1775. 

Schotel,  Dr.  G.  S.  J.:   Letterkundige  bijdragen  tot  de  geschiedenis  van  de 
tabak.  z.j. 

Semmler,  Dr.  F.  W.:  Die  Stherischen  Öle,  le.  Bd.  1906. 

Seemann,  B. :  Synopsis  of  the  Genera  Camellia  and  Thea.  1859. 

Thoulet,  J.:  L'  Océan,  ses  lois  et  ses  problèmes.  Paris,  1904. 

Toni,  J.  B   &  Paoletti,  J.:   Beitrag   zur  Kenntniss  des  anatomischen  Baues 
von  Nicotiana  Tabacum  L.  1892. 

Tompkins,  D.  A. :  Cotton  values  in  textilefabrics  4e.  d.  1902. 
ld.  Cotton  and  Cottonoil,  1901. 

Viktorin,  H.:  Die  Meeresprodukte.  1906. 

Verstraete,  O.:  Een   reisje   naar  de   Kalimijnen  van  Stassfurt  ten  behoeve 
van  den  landbouw,  z.j. 

Vossion,  L  :   L'industrie  cotonnière  dans  l'Inde.  Paris,  1903. 

Wagner,  Ph.:  Spilanthus  Acmella.  (Inaug.  Dissertation).  1897. 

Ward,   H.   Marshall:   Researchcs  on   the   life-history  of  Hcniileia  vastatrix, 
the  fungus  of  the  Coffeeleaf  disease.   1882. 

Wright,   H.:   Hevea   Brasiliensis  or   Para    Rubber,    lts  botany,  cultivation, 
chemistry  and  diseases.  Colombo,  1906. 

Wiselius,  J.  A.  B. :   Een  kuituur  der  toekomst  (rameh).  Batavia,  1874. 

Wittmack,    L. :    Musa    ensete.    Ein    Beitrag   zur   Kenntniss  der   Bananen. 
Halle,  1867. 

Wittstein,    Prof.    Dr.    G.    C:    Handwörterbuch    der    Pharmakognosie   des 
Pflanzenreichs.   Breslau,   1882. 


UITQAVEN  VAN  HET  KOLONIAAL  MUSEUM 

TE  HAARLEM. 


Verkrijgbaar  aan  het  Koloniaal  Museum,  en  aan  de  Museum - 
afdeeling  in  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen  te  Amsterdam, 
alsmede  bij  de  Erven  Loosjes  te  Haarlem,  bij  de  Firma  J.  H.  de  Bussy 
te  Amsterdam,  bij  „  Boeatan",  Heulstraat  17  te  *s  Gravenhage,  en 
voorts  bij  alle  Boekhandelaren  in  Nederland  en  de  Koloniën. 

BULLETINS : 

N®.  I.*')  (Februari  1892).  Over  werktuigen  voor  het  bereiden 
en  spinnen  van  kokosvezels  (met  fig.);  en  andere 
opstellen,    ƒ  0.50. 

(Juni  1892).  Verslag  van  het  Museum  over  1891.  ƒ0.50. 

(September  1892).  L'arbre  a  laque  du  Japon  et  sa  culture, 
door  L.  V.  D.  Polder;  en  andere  opstellen,    ƒ  i. — 

(Januari  1893).  Grissee-,  Bawean-  en  Buitenzorgsche 
matten,  (met  gekl.  platen).    /  i. — 

(Juni  1893).  Verslag  van  het  Museum  over  1892.  ƒ  0.50. 

(December  1893).  Verschillende  kleine  opstellen  over 
Ind.  producten,    ƒ  0.50.  • 

(Maart  1894).  De  cultuur  der  bamboe  in  Japan,  door 
L.  V.  D.  Polder,  (met  afb.).    ƒ  i.— 

(Mei  1894).  De  ontwikkeling  van  het  stoomvaartverkeer 
in  den  Ned.-Ind.  archipel,  door  J.  T.  Cremer;  en 
andere  opstellen,    ƒ  0.60. 

9.      (Juli  1894).  Verslag  van  het  Museum  over  1893.  ƒ  0.50. 

10.  (Maart  1895).  ^^^  Manila-hennep,  door  F.  W.  v.  Eeden; 
en  andere  opstellen,    ƒ  0.40. 

11.  (Juli  1895).  Verslag  van  het  Museum  over  1894.  ƒ0.50. 

12.  (Maart  1896).  Over  de  Marowijne-rivier,  doorjhr.  L.  C. 
VAN  Panhuvs,  (met  kaart) ;  en  andere  opstellen,  ƒ1. — 

13.  (Juli  1896).  Verslag  van  het  Museum  over  1895.  ƒ0.40. 

14.  (Maart  1897).  Opstellen  uit  de  praktijk  der  koffiecultuur 
op  Java;  en  andere  opstellen,    ƒ  0.50. 

15.  (Juni  1897).  Schadelijke  insecten  voor  koffie-  en  kina- 
cultuur,  door  H.  Veen.    ƒ  0.40. 

16.  (Juni  1897).  Verslag  van  het  Museum  over  1896.  ƒ  0.50. 

17.  (Mei  1898).  Indigo,  door  C.  J.  van  Lookeren  Campagne, 
(met  plaat),    ƒ -0.50. 


5 
6 

7 
8 


*)  De  mededeelingen,  die  vóór  1892  van  het  Koloniaal  Museum  zijn  uitgegaan, 
komen  alle  voor  in  het  Tijdschrift  van  Nipferheid,  Den  verkorten  inhoud  der 
jaarverslagen  vindt  men  in  datzelfde  tijdschrift,  alsmede  in  De  Indische  Mercitur, 


VERSLAG    1906  —   UITGAVEN   KOLONIAAL  MUSEUM  183 


N^  18.      (Juni  1898).  Verslag  van  het  Museum  over  1897.  ƒ  0.50. 

^  19.  (Juli  1898).  IJzerhoutsüorten,  door  G.  A.  Blits,  (met 
lichtdrukken).    /  0.70. 

„  20.  (April  1899).  Verslag  der  Indigo-onderzoekingen,  door 
J.  E.  Tulleken,    ƒ  0.60. 

,     21.       (Mei  1899).  Verslag  van  het  Museum  over  1898.  ƒ0.50. 

„  22.  (Maart  1900).  Verslag  van  het  Museum  over  1899, 
(met  afb.).    ƒ  0.60. 

„  23.  (November  1900).  De  batik-kunst  in  Indië,  door  G.  P. 
RüUFFAER,  en  in  Nederland,  door  H.  A.J.  Ba  anders; 
en  andere  opstellen,  (met  afb.).    ƒ  0.60. 

„  24.  (April  1901).  Verslag  van  het  Museum  over  1900, 
(met  afb.).    ƒ  0.60. 

„  25  (December  1901).  In  Memoriam  F.  W.  v.  Eeden,  door 
W.  P.  Groeneveldt,  (met  portret) ;  en  andere  opstellen 
(met  gekl.  plaat  en  andere  afb.).    ƒ  i. — . 

„  26.  (April  1902).  Verslag  van  het  Museum  over  1901, 
(met  afb.).    /  0.60. 

„  27.  (Februari  1903).  De  Maleische  Timmerhoutsoorten, 
door  H.  N.  Ridley.    ƒ  0.60. 

„  28.  (Mei  1903).  Verslag  van  het  Museum  over  1902, 
(met  afb.).    ƒ  i. — . 

„  29  (December  1903).  Het  weven  in  Nederlandsch  Indië 
(Geïllustreerde  beschrijvingen  van  kunstnijverheid, 
No.  I),  door  J.  A.  Loebèr  Jr.    ƒ  1.25. 

„  30.  (Mei  1904).  Verslag  van  het  Museum  over  1903, 
(met  afb.).  ƒ  1.25. 

„  31.  (October  1904).  Studiën  over  Nederlandsch-Indische 
vezelstoffen,  door  E.  L.  Selleger,  (met  gekl.  platen). 

„  32.  (Februari  1905).  Bijdragen  tot  de  kennis  van  het 
gebruik  van  sirih  in  Nederlandsch  Oost- Indië. 
(Bekroonde  antwoorden  op  de  prijsvraag ;  met  platen 
en  afb.).    ƒ  1.50. 

n     33'       (^cï  1905). Verslag  van  het  Museum  over  1904,  (met  afb.). 

/  1-25. 
„     34.      (Mei    1906).    Verslag    van     het    Museum    over    1905, 
(met  afb.).    /  1.25. 

1)  35'  (December  1906).  De  looistoffen,  Botanisch-chemische 
monographie  der  tanniden,  door  Dr.  J.  Dekker,  ƒ  1.50. 

n     3^-      (Jui^i  ^907)-  Verslag  over  1906,  (met  afb.).  /  1.25. 


184  VERSLAG    1906   —   UITGAVEN    KOLONIAAL  MUSEUM 


BESCHRIJVENDE   CATALOGUS 

tevens  Handleiding  tot  de  kennis  der  voortbrengselen 
van  de  Nederlandsche  overzeesche  gewesten.  prijs. 

I.  Koffie  i*  dr door  Dr.  K.  W.  van  Gorkom.  ƒ  0.40 

II.  Thee   2^  dr „  idem  „  0.40 

III.  Cacao  en  Vanielje  2^  dr „  idem  „  0.30 

IV.  Kina  2°  dr ^  idem  „   i. — 

V.  Suiker  2«  dr ,,  idem  „  i. — 

VI.  Specerijen  2«  dr .,  idem  ^  0.50 

VII.  Tabak  2=  dr „  idem  „  0.40 

VIII.  Rijst  2«  dr.  t/i  öenferking,  „  idem 

IX.  Vetten  en  Oliën  2^  dr.  in  berv.  ^  Dr.  J.  J.  A.  Wijs, 

X.  Vruchten,  Geneesmiddelen  enz.  „  ¥,  Hekmeijer.  „  0.40 
XI.  Caoutchouc  enz.   2«  dr.  t'/i  beiiK 

XII.  Houtsoorten  v.  Indie  3e  dr. . . .  „  J.  J.  Duvfjes.  „  2.50 

XI (I.  Vezelstoffen  Ned.  Oost-Indië..  „  F.  VV.  van  Eeden.  „  0.75 

XIV.  Voortbrengselen  V.N.  W.-Indië.  „  Dr.  D.  de  Loos.  „  0.60 

XV.  Tin „  idem  „  0.40 

XVI.  Diamant  en  edele  metalen....  „  idem  ^  0.30 

XVII.  Steenkolen „  idem  „  0.30 

XVIII.  Petroleum  2«  dr „  idem  ^  0.40 

EXTRA  BULLETIN.  Prijs. 

I — V.  Indische    nuttige    planten,    door  Dr.  M.  Greshoff 

(met  50  platen).     Eerste  serie  compleet ƒ  12.50 

VI.  Monographie  der  Getah-pertja,  door  Dr.  E.  Obach 

(met  platen) „    2.50 

VII.  Rumphius-Gedenkboek „  10.00 

AFBEELDINGEN  VAN  INDISCHE  PLANTEN, 

CULTURES,  LANDSCHAPPEN  enz. 

(„Schoolalbums"). 

I — V.  Met  12  lichtdrukken  elk,  prijs  per  serie /   2.50 

(Uitsluitend    voor    scholen    verkrijgbaar  a  contant 
en  zonder  korting  ƒ  1.50). 

OVERIGE  UITGAVEN. 

I.  Geïllustreerde  Gids  voor  de  Bezoekers  van  het  Kol. 
Mus.,  tevens  beknopte  handleiding  bij  de  school- 
verzamelingen.      {Uitsluitend  aan   het   Museum 

verkrijgbaar  voor  bezoekers  en  scholen.^ ƒ   o.  10 

II.  Catalogus  der  Ned.  West-Ind.  Tentoonstelling  1899.  „    0.75 
III.  Handleiding   voor  het  verzamelen  van  zoölogische 

voorwerpen,  door  H.  Veen „    0.40 


VERSLAG    1906   —   UITGAVEN    KOLONIAAL   MUSEUM  185 


IV.  Vlugblad  over  de  Malaria-muskiet,  3de  verin.  uitg. 
{kosteloos), 

V.  Vlugblad  over  de  Batik- techniek  (kosteloos). 

VI.  Verslag  der  Rumphius-herdenking  in  1902,  geïU. 
(kosteloos  voor  koopers  van  de  Rrtnedaille  en  het 
Rrgedenkboek), 
VII.  Regulatief  voor  het  onderzoek  van  voedingsmiddelen 
in  het  laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum 
{kosteloos  voor  deskundigen), 
VIII.  Briefwisseling  over  de  instelling  van  een  Neder- 
landsch  ertsessaieurs-examen  (kosteloos  voor  des- 
kundigen), 

IX.  Catalogus    van    de  boekerij  {nieuwe  uitgave  in  be- 
werking). 
X.  Prentbriefkaarten  van  het  Kol.  Museum.   Per  stel  ƒ  0.50 

XI.  Rumphius-medaille.     In   zilver  /  25. — ,   in   brons  „    5. — 

BERICHT.  Ten  einde  de  verspreiding  der  bulletins  te  bevor- 
deren, zijn  zij  gezamenlijk  k  contant  en  zonder  korting  aan 
het  Museum  tegen  verminderden  prijs  te  verkrijgen,  en  wel: 

Bulletins  i — 36  (volledig,  deels  herdruk)  f  20. —  (détailprijs 
ƒ  27.10). 

Stellen  van  alle  boek-uitgaven  zijn  aan  het  Museum  a  contant 
en  zonder  korting  verkrijgbaar  voor  /50. —  (détailprijs  /  75.85). 

Eén  gulden  Ned.  Cour.  (/  i.— )  c=  R.M.  1,66  = 
Frcs.  2,10  =  £  0-1-7. 


184  VERSLAG    1906   —   UITGAVEN    KOLONIAAL  MUSEUM 


BESCHRIJVENDE   CATALOGUS 

tevens  Handleiding  tot  de  kennis  der  voortbrengselen 
van  de  Nederlandsche  overzeesche  gewesten.  prijs. 

I.  Koffie  i«  dr door  Dr.  K.  W.  van  Gorkom.  ƒ  0.40 

II.  Thee   2^  dr „  idem  „  0.40 

III.  Cacao  en  Vanielje  2*  dr „  idem  „  0.30 

IV.  Kina  2«  dr ^  idem  „   i. — 

V.  Suiker  2«  dr ^  idem  „  i. — 

VI.  Specerijen  2^  dr .,  idem  „  0.50 

VII.  Tabak   2«  dr „  idem  „  0.40 

VIII.  Rijst  2^  dr.  m  beiverking,  „  idem 

IX.  Vetten  en  Oliën  2^  dr.  in  hew.  ^  Dr.  J.  J.  A.  Wijs. 

X.  Vruchten,  Geneesmiddelen  enz.  „  F.  Hekmeijer.  „  0.40 

XI.  Caoutchouc  enz.   2*  dr.  in  bew. 

XII.  Houtsoorten  v.  Indië  3e  dr. . . .  „  J.  J.  Duvfjes.  „  2.50 

XHI.  Vezelstoffen  Ned.  Oost-Indië..  ,,  F.  W.  van  Eeden.  „  0.75 

XIV.  Voortbrengselen  V.N.  W.-Indië.  „  Dr.  D.  de  Loos.  „  0.60 

XV.  Tin „  idem  ^  0.40 

XVI.  Diamant  en  edele  metalen....  ^  idem  „  0.30 

XVII.  Steenkolen „  idem  „  0.30 

XVIII.  Petroleum  2<5  dr „  idem  ^  0.40 

EXTRA  BULLETIN.  Prijs. 

I — V.  Indische    nuttige    planten,    door  Dr.  M.  Greshoff 

(met  50  platen).     Eerste  serie  compleet .......  ƒ12.50 

VI.  Monographie  der  Getah-pertja,  door  Dr.  E.  Obach 

(met  platen) „    2.50 

VII.  Rumphius-Gedenkboek „  10.00 

AFBEELDINGEN  VAN  INDISCHE  PLANTEN, 

CULTURES,  LANDSCHAPPEN  enz. 

(„Schoolalbums"). 

1 — V.  Met  12  lichtdrukken  elk,  prijs  per  serie ƒ   2.50 

(Uitsluitend    voor    scholen,  verkrijgbaar  a  contant 
en  zonder  korting  ƒ  1.50). 

OVERIGE  UITGAVEN. 

I.  Geïllustreerde  Gids  voor  de  Bezoekers  van  het  Kol. 
Mus.,  tevens  beknopte  handleiding  bij  de  school- 
verzamelingen.      {Uitsluitend  aan   het   Museum 

verkrijgbaar  voor  bezoekers  en  scholen.) ƒ  0.10 

II.  Catalogus  der  Ned.  West-Ind.  Tentoonstelling  1899.  ^    0.75 
III.  Handleiding   voor  het  verzamelen  van  zoölogische 

voorwerpen,  door  H.  Veen „    0.40 


VERSLAG    1906   —   UITGAVEN    KOLONIAAL   MUSEUM  185 


IV.  Vlugblad  over  de  Malaria-muskiet,  3de  verm.  uitg. 
{kosteloos), 

V.  Vlugblad  over  de  Batik-techniek  (kosteloos). 

VI.  Verslag  der  Rumphius-herdenking  in  1902,  geïU. 
[kosteloos  voor  koopers  van  de  Rrmedaüle  en  het 
R, -gedenkboek), 
VII.  Regulatief  voor  het  onderzoek  van  voedingsmiddelen 
in  het  laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum 
{kosteloos  voor  deskundigen), 
VIII.  Briefwisseling  over  de  instelling  van  een  Neder- 
landsch  ertsessaieurs-examen  kosteloos  voor  des- 
kundigen), 

IX.  Catalogus    van    de  boekerij  {nieuwe  uitgave  in  be- 
werking), 
X.  Prentbrief kaarten  van  het  Kol.  Museum.   Per  stel  ƒ   0.50 

XI.  Rumphius-medaille.     In   zilver  ƒ  25. — ,   in   brons  „    5. — 

BERICHT.  Ten  einde  de  verspreiding  der  bulletins  te  bevor- 
deren, zijn  zij  gezamenlijk  a  contant  en  zonder  korting  aan 
het  Museum  tegen  verminderden  prijs  te  verkrijgen,  en  wel: 

Bulletins  i — 36  (volledig,  deels  herdruk)  ƒ  20. —  (détailprijs 
ƒ  27.10). 

Stellen  van  alle  boek-uitgaven  zijn  aan  het  Museum  a  contant 
en  zonder  korting  verkrijgbaar  voor  /50.—  (détailprijs  /  75.85). 

Eén  gulden  Ned.  Cour.  (ƒ  i.— )  =  R.M.  1,66  =» 
Frcs.  2,10  =  £  0-1-7. 


U0  5" 

Hu 


'JÜN  1  3  1922 


BULLETIN 


VAN  HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


ITo.  ST* 


OCTOBER  -   1907 


INHOUD: 
HANDLËIDINK  VOOR  DE  FRUITTEELT  IN  NËD.  OOST-INDIË 

(Twee  bekroonde  antwoorden  op  de  prysvraag) 


I.     Door    J.    H.    Hbijl    (Met  eersten  pr^'s  bekroond) 
IL     Door    C.    Kwast    (Met  hoeeden  prijs  bekroond) 


Met  vete  afbeeldingen  in  den  tekst 


ÜITQAVE  VAN  HET  MUSEUM 

Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 

1907 


KOLONIAAL  MUSEUM  TE  HAARLEM 


Directeur  van  het  Museum^  tevens  Scheikundige;  Dr.  M.  GRESHOFF 
Spreekuur   bij   voorkeur  's  morgens    van   9 — ioYj   uur;  spreekuur  te  Amsterdam 
in  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen:  Woensdag  iiYs — i  uur 

Bibliothecaris  : 

Conservator:  H.  A.  A.  VAN  DER  LEK 
Assistent-Scheikundige :  Dr.  N.  H.  COHEN 
Ctistos:  C.  DE  KLERK 


Het  museum  is  dagelijks  geopend^  van  10—4  uur;  het  bureau^  het  laboratorium 
en  de  bibliotheek  alleen  op  werkdagen,  van  9 — 4  uur.  Toegangsprijs  /  0.25  de 
persoon.  Raadsleden  en  begunstigers  van  het  museum,  alsmede  donateurs  der 
„Maatschappij  van  Nijverheid**,  hebben  vrijen  toegang  met  hun  gezelschap;  leden  der 
voornoemde  maatschappij  met  eene  dame.  Des  Zondags  is  de  toegang  vrij.  Zij,  die 
van  het  museum  gebruik  willen  maken  voor  oefening  en  studie,  of  voornemens  zijn 
zich  in  de  koloniën  te  vestigen,  kunnen  op  aanvrage  bij  den  directeur  gedurende 
een  bepaalden  tijd  vrijen  toegang  tot  de  verzamelingen  krijgen.  Aan  onderwijzers 
met  hunne  leerlingen  wordt  eveneens  op  verzoek  vrije  toegang  verleend,  mits 
vooraf  schriftelijk  aangevraagd. 

De  in  het  museum  aanwezige  koloniale  boekverzameling,  alsmede  de  verzamelingen 
van  kaarten,  afbeeldingen  en  gedroogde  planten  (herbarium),  zijn  toegankelijk  voor 
belanghebbenden. 

Personen  uit  de  koloniën,  tijdelijk  in  Nederland  vertoevende,  kunnen  op  aan- 
vrage in  het  museum  toegelaten  worden  als  volontair.  Het  laboratorium  is 
alleen  bij  uitzondering  voor  bezoekers  toegankelijk.  Nieuwe  en  belangrijke 
koloniale  voortbrengselen  worden  in  dit  laboratorium  geanalyseerd,  en  beschreven 
in  het  bulletin  van  het  museum  of  in  het  tijdschrift  der  genoemde  maatschappij. 
Het  laboratorium  biedt  ook  gelegenheid  aan  een  beperkt  aantal  geoefende  laboranten 
tot  chemische  en  mikroskopische  onderzoekingen  over  natuurlijke  producten,  tegen 
eene  retributie  van  ƒ  50. —  per  maand. 

Eene  afdeeling  van  het  Koloniaal  Mu'^eum  bevindt  zich  in  het  „Bureau  voor 
Handelsinlichtingen",  hoek  Damrak-Oud ebrugsteeg,  te  Amsterdam,  waar  de  instelling 
een  eigen  museum-kamer  bezit,  met  eene  standaard-verzameling  Oost-  en  West- 
Indische  producten,  en  waar  voorts  afwisselend  eenige  voorwerpen  worden  tentoon- 
gesteld, welke  de  directeur  nader  onder  de  aandacht  van  den  handel  te  Amsterdam 
wenscht  te  brengen,  of  welke  op  de  onderzoekingen  in  het  laboratorium  betrekking 
hebben;  ook  zijn  aldaar  de  geschriften  van  het  museum  te  raadplegen,  en  zonder 
prijsverhooging  verkrijgbaar.  Ook  m  de  Indische  leeszaal,  Rokin  62,  is  zulks  het  geval. 
Te  'sGravenhage  zijn  de  museum-uitgaven  verkrijgbaar  bij  y,Boeatan*',  Heul  straat  17. 

Het  Koloniaal  Museum  is  geen  rijksinstelling,  en  bezit  geen  eigen  kapitaal.  Het 
wordt  voornamelijk  gesteund  door  subsidiën  van  stad  en  lande,  de  Maatschappij 
van  Nijverheid,  alsmede  door  bijdragen  van  particulieren  en  handelshuizen,  die 
toegetreden  zijn  als  Raadslid,  en  eene  bijdrage  van  ƒ50. —  ^sjaars  of  ƒ500. —  in 
eens  storten.  Begunstigers  betalen  ƒ25. —  of  f  10.—  .  De  Raadsleden  ontvangen 
alle  geschriften  van  het  museum,  de  begunstigers  alleen  de  verslagen  en  circulaires. 
Bijdragen  voor  het  museum,  zoowel  in  geld  als  in  voorwerpen  (vooral  ook  nieuwe 
voortbrengselen  uit  de  Nederlandsche  overzeesche  bezittingen  en  koloniën),  worden 
met  erkentelijkheid  ontvangen. 

Bij  het  Koloniaal  Museum  zijn  in  beheer  twee  kleine  fondsen,  nl.  het  van 
Eeden fonds  (stamkapitaal  ƒ15000)  voor  het  onderzoek  der  flora  van  W.-Indië,  en 
het  Rumphiusfonds  (nog  slechts  /1800  groot)  voor  de  aanmoediging  van  het 
natuurwetenschappelijk  onderzoek  der  Molukken. 

Zij,  die  in  het  behoud  en  de  uitbreiding  van  het  museum  belangstellen,  worden 
uitgenoodigd  zich  aan  te  melden  als  Raadslid  of  als  Begunstiger  van  het  Koloniaal 
Museum,  of  anderszins  van  hunne  belangstelling  te  doen  blijken. 


BULLETIN 


VAN   HET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


OCTOBER  —  J907 


INHOUD: 
HANDLEIDINfi  YOOR  DE  FRUITTEELT  IN  NED.  OOST-INDIË 

(Twee  bekroonde  antwoorden  op  de  pr^svraag) 


I.     Door    J.    H.    Hbijl    {Met  eersten  prjs  bekroond) 
II.     Door    C.    Kwast    (Met  tweeden  pr^'s  bekroond) 


Met  vele  afbeeldingen  in  den  tekst. 


UITGAVE  VAN  HET  MUSEUM 

Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 

1907 


INHOUD. 


BLZ. 

I.  Handleiding  voor  de  fruitteelt  in  Nederl.  Oost-IndiE 

door  j.  h.  heïjl 5 

Inleiding 7 

Het  leven  van  den  boom 9 

Oogsten.  —  verpakken  en  handel 45 

HET  boomgaard-bedrijf 52 

Kweekerij 68 

De  teelt  der  belangrijkste  Indische  ooftgewassen 70 

II.  Handleiding  voor  de  fruitteelt  in  Nederl.  Oost-indië 

door  C.  Kwast 137 

Inleiding 139 

Hoofdstuk  l.   De  vruchtdragende  plant  en  haar  leven  ....  14 1 

II.    De  voortplanting  der  vruchtboomen 153 

,        III.   De  aanleg  van  den  vruchtentuin 165 

,         IV.    het  onderhoud  van  den  vruchtentuin 183 

.          V.   De  belangrijkste  Indische  vruchten 194 

ALGEMEEN    REGISTER   OP   I    EN    II 206 


I. 


HilffllEIDIliG  VOOR  DE 
FRUinEElT  IN  NEDERlAiniSCH  OOST-INDlE 


DOOR 


J.   H.   HEUL, 

Jlssistent'Ttorhilanus  aan  den  Culbiurbsin  te  Buiienzorg. 


D«  CMmluie  van  hot  KoIobImI  ■uMttin  te  Navlom  heeft  au  dit  utwoord  toegekeed  dee 
eenten  prqt,  nl.  een  gouden  medaille  of/  150.—.    Verg.  Bulletin  36  (Juni  1907),  biz.  18-31. 


INLEIDING. 


Toen  het  bericht  van  de  door  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem 
uitgeschreven  prijsvraag  voor  eene  handleiding  bij  de  beoefening 
der  vruchtencultuur  in  Indië  mij  bereikte,  heb  ik  lang  geaarzeld, 
alvorens  tot  de  samenstelling  van  eene  dergelijke  handleiding 
over  te  gaan.  Wij  weten  toch  nog  zoo  bitter  weinig  van  onze 
tropische  vruchtboomen,  waardoor  den  vervaardiger  van  een 
werkje,  in  den  geest  van  de  uitgeschreven  prijsvraag,  wellicht 
het  verwijt  van  voorbarig  te  zijn  zoude  kunnen  treffen. 

Edoch,  het  feit  dat  er  in  de  laatste  jaren  vele  nuttige  wenken 
op  het  gebied  van  ooftteelt  in  Indische  vaktijdschriften  zijn 
bekend  gemaakt  en  het  actueel  belang  van  de  zaak,  hebben 
mij  doen  besluiten,  een  poging  te  wagen  tot  de  samenstelling  van 
een  beknopt  werkje,  waaruit  de  leek,  die  in  de  vruchtenteelt 
belang  stelt  verschillende  gegevens  zoude  kunnen  putten,  welke 
hem  in  staat  stellen,  de  vruchtenteelt  doeltreffender  te  beoefenen 
dan  thans  het  geval  is.  Ook  heb  ik  gemeend  het  werkje  dusdanig 
te  moeten  inrichten,  dat  het  met  niet  al  te  groote  wijzigingen  in 
de  Maleische  taal  vertaald  zou  kunnen  worden. 

Aangezien  de  hier  te  lande  (in  Ned.-Indië)  verschijnende  vak- 
tijdschriften voor  den  kleinen  man  te  duur  zijn,  meende  ik  den 
omvang  van  het  werkje  binnen  beperkte  grenzen  te  moeten  doen 
blijven,  opdat  de  prijs  laag  gesteld  zoude  kunnen  worden,  waardoor 
het  binnen  het  bereik  van  ieders  beurs  zou  vallen.  In  verband 
hiermede  kon  de  uitgebreide  stof  dan  ook  slechts  uiterst  beknopt 
verwerkt  worden.  Dat  er  dientengevolge  vele  leemten  zullen 
worden  aangetroffen,  spreekt  wel  van  zelf!  Ook  hier  geldt  echter 
het:  „Ce  n'est  que  Ie  premier  pas  qui  coüte".  Moge  het  werkje 
dan  ook  voor  de  vakmannen  eene  aanleiding  zijn  zich  meer  met 
de  Indische  vruchtenteelt  bezig  te  houden,  dan  zulks  tot  hedeti 
het  geval  was.    De  groote  waarde,  welke  de  vruchtencultuur  en 


8  INLEIDING 


-handel  voor  de  Inlandsche  bevolking  hebben,  eischt  onzerzijds 
onverdeelde  belangstelling  in  dezen  tak  van  inlandschen  landbouw. 

De  beschrijvingen  en  cultuurgegevens  van  elke  bijzondere 
vruchtsoort  zijn  grootendeels  bewerkt  naar  de  hieronder  genoemde 
boeken  en  tijdschriften. 

Soortbeschrijvingen  heb  ik  gemeend  practisch  te  moeten 
inrichten,  opdat  deze  voor  den  leek  verstaanbaar  zouden  zijn; 
zij  maken  dan  ook  geenszins  aanspraak  op  den  naam  van 
wetenschappelijke  soortbeschrijvingen. 

Voor  zakelijke  op-  en  aanmerkingen  houd  ik  mij  ten  zeerste 
aanbevolen. 


LIJST   van   de   bij  de  samenstelling  van  deze 
handleiding  geraadpleegde  werken  en  tijdschriften. 

A.  H.  Bisschop  Grevelink  .    .  Planten  van  Ned.'Indic^bruikbaar 

voor  handel^    nijverheid  en  ge- 
neeskunde. 

E,  Bonavia Oranges   and  Lemons   of  India 

^  Ceylon, 

G.  J.  Filet Plantkundig    Woordenboek    voor 

Ned.-Indië, 

S.  H.  KooRDERS  en  Th.Valeton  Bijdragen  tot  de  kennis  der  Boom- 
soorten op  Java, 

H.  Semler Die  tropische  Agricultur, 

G.  Watt Dictionary  of  the  Economie  Pro- 
ducts of  India, 

Teysmannia, 

Queensland  Agrieultural  Journal. 


HET  LEVEN  VAN  DEN  BOOM. 

Alvorens  tot  het  eigenlijke  bedrijf,  of  de  teelt  der  vruchtboomen, 
over  te  gaan,  moeten  wij  de  verschillende  deelen  of  organen  van 
den  boom  en  hunne  functies  aan  eene  bespreking  onderwerpen. 
Men  kan  onmogelijk  een  goed  kweeker  zijn,  zonder  eenig  begrip 
te  hebben  van  den  bouw  en  de  voornaamste  verrichtingen  der 
verschillende  deelen  van  de  plant. 

Aan    een'  normalen  boom  onderscheiden  wij  in  het  algemeen: 

lO.     Wortels. 

2^.     Stam  en  Takken. 

30.     Bladen. 

4^     Bloemen,  Vruchten  en  Zaden. 

De  Wortel. 

Het  meerendeel  onzer  Indische  vruchtboomen  behoort  tot  de 
groote  groep  der  Tweezaadlobbige  planten.  Wij  zullen  ons  dan 
ook  in  den  vervolge  hoofdzakelijk  met  tot  deze  groep  behoorende 
boomen  bezig  houden.  Een  enkele  maal  zullen  wij  een  vertegen- 
woordiger van  de  Eenzaadlobbige  planten,  waartoe  de  verschillende 
palmen  en  o.  a.  pisang  behooren,  ontmoeten.  Wanneer  wij  de  onder- 
aardsche  deelen,  dus  de  wortels,  van  een  tweezaadlobbige  plant 
eens  bekijken,  dan  zullen  wij  in  de  meeste  gevallen  aantreffen: 

i^.  een  sterk  ontwikkelden  en  diep  in  den  bodem  dringenden 
hoofd-  of  penwortel; 

2^.  een  groot  aantal  grovere  en  fijnere  vertakkingen  van  dien 
hoofdwortel. 

De  fijnste  vertakkingen  van  den  wortel,  de  zoogenaamde  haar- 
wortels, spelen  een  zeer  belangrijke  rol  in  het  plantenleven.  Zij 
dragen  aan  hun  uiteinde  een  aantal  fijne  haren  (wortelharen), 
welke  het  vermogen  bezitten  oplossend  op  verschillende  in  den 
bodem  voorkomende  voedingsstoffen  te  werken  en  deze  in 
opgelosten  toestand  in  het  plantenlichaam  te  brengen.  De  andere 
wortels  dienen  voornamelijk  om  den  boom  stevig  te  bevestigen, 
en  dus  tot  steun  te  strekken. 

Bij  vele  onzer  cultuurboomen  wordt  bij  het  jonge  individu 
de   hoofdwortel  ingekort,   teneinde   daardoor  een  grooter  aantal 


10      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HE^JL 


bijwortels  in  het  leven  te  roepen  (zie  hieromtrent .  het  hoofdstuk, 
handelende  over  den  wortelsnoei). 

a.    hoofdwortèl. 


b.    zijwortel. 


c.     haarwortel. 


d.    wortelharcD. 


De  jonge  teere  uiteinden  der  wortels  worden  beschermd  door 
een  zoogenaamd  wortelkapje.  Dit  kapje  dient  om  de  jonge 
worteluiteinden  te  beschutten  tegen  harde  en  scherpe  voorwerpen, 
als  steentjes  enz.,  welke  in  den  bodem  voorkomen. 

De  opname  van  voedsel  geschiedt  door  eene  kracht,  welke 
men  osmose  noemt ;  deze  kracht  zoude  men  een  soort  zuigingsproces 
kunnen  noemen.  Het  voedsel  wordt  dus  als  het  ware  in  de 
plant  gezogen. 

Eene  persende  kracht,  de  zoogenaamde  worteldrukking^  doet 
de  opgenomen  vloeistof  met  kracht  omhoog  stijgen.  Men  kan 
zulks  o.  a  zeer  goed  waarnemen  bij  het  afsnijden  van  een  in 
vollen  groei  zijnden  tak,  dan  toch  treedt  het  vocht,  dikwijls  in 
groote  hoeveelheid,  uit  de  verschillende  deelen  van  het  hout  te 
voorschijn,  hetgeen  men  in  de  praktijk  dikwijls  met  den  naam 
van  bloeden  aanduidt. 

Behalve  evengenoemde  krachten,  zijn  er  ook  nog  andere 
werkzaam,  welke  den  opwaarts  gestuwden  voedselstroom  op  dezelfde 
hoogte  houden.  Nadat  de  voedsel-  of  sapstroom  de  wortels 
verlaten  heeft,  komt  hij  door  den  wortelhals  in  den: 

Stengel  or  Stam. 

Het  kruidachtige  centrale  bovenaardsche  plantendeel  noemt  men 
stengel^  het  reeds  houtachtig  gewordene  daarentegen  stam. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  MEIJL      H 


3"- 

4». 

5». 
6». 

Bij 
eens 


Wanneer   wij   zulk  een  stam  overdwars  doorzagen,  dan  zullen 
wij  op  de  doorsnede  een  groot  aantal  verschillende,  min  of  meer 
cirkelvormige,  lagen  bespeuren. 
In  de  meeste  gevallen  vinden  wij,  van  den  omtrek  te  beginnen : 
i^.     een  droge  uit  doode  stof  bestaande  laag,  de  korst  \ 
2^.    een  laagje,  bestaande  uit  nog  levende  kurk; 
de  schorslagen ; 
de  bastlagen; 

het  cambium  of  de  teeltlaag ; 

het   hout,    bestaande   uit:    spint     (het   jonge    hout)     en 
kemhaut  (het  oude  hout). 

de    jonge   stammen   vindt  men  als  buitenste  laag  nog  wel 
een    dun    vliesje,    de  zoogenaamde   opperhuid^  welke  later 
door  een  kurklaagje  vervangen  wordt. 


1.  Korst. 

2.  Schors     (waarvan     een    gedeelte    uit 

kurk  bestaat). 

3.  Bastlagen. 

4.  Cambium  of  teeltlaag. 

5.  Spint  of  jong  hout. 

6.  Kern  of  oud  hout. 


Al  deze  lagen  kan  men  met  een  vrij  geringe  vergrooting 
duidelijk  zien.  Zij  bestaan  uit  een  groot  aantal  zeer  kleine 
lichaampjes,  cellen  genaamd;  uit  deze  gelijkvormige  en  gelijk- 
soortige individuen  worden  de  zoogenaamde  weefsels  gevormd. 
Deze  weefsels  zijn  het,  welke  onderling  de  verschillende  functies  in 
het  plantenleven  deelen. 

De  bast  en  houtlagen  vormen  gezamenlijk  de  vaatbundels. 
Beide  deelen  grenzen  echter  niet  onmiddellijk  aaneen:  zij  zijn 
gescheiden  door  een  zeer  dun  laagje,  het  cambium  oi^tXtfXWaa^. 
Dit  laagje  blijft  zijn  groeivermogen  behouden  en  vormt  jaarlijks 
nieuwe  lagen,  waarvan  de  binnenste  in  hout-  en  de  buitenste  in 
bastdeelen  overgaan. 

Hierdoor  ontstaat  datgene,  wat  wij  in  het  dagelijksch  leven  dikte- 
groei   noemen.   In   hoofdzaak   dient   de   stam  als  vervoermiddel 


1 2      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEiJL 

van  het,  door  de  wortels  opgenomen,  water.  Deze  vloeistof  gaat 
in  stijgende  richting  door  het  jonge  hout  (spint),  om  ten  slotte 
in  de  bladeren  aan  te  landen. 

De  Bladen. 

Deze  vervullen  in  het  plantenleven  een  zeer  voorname  rol.  Al- 
vorens echter  tot  de  verschillende  werkingen  van  het  blad  over 
te  gaan,  dienen  wij  met  een  enkel  woord  den  bouw  en  de  samen- 
stelling der  bladeren  te  bespreken. 

Aan  een  normaal  blad  onderscheiden  wij :  een  bladschijf  en  een 
bladsted.  De  bladschijf  is  het  voornaamste  deel;  zij  bestaat  weer  uit: 

1®.     opperhuid  (een  dun  vliesje) ; 

2^.     het  bladmoes; 

30.    de  door  het  bladmoes  loopende  aderen; 

In  de  opperhuid  bevinden  zich  een  groot  aantal  kleine  openingen, 
de  zoogenaamde  huidmondjes. 

Deze  huidmondjes  regelen  in  de  eerste  plaats  de  verdamping^ 
d.  i.  de  afscheiding  van  een  deel  van  het  door  de  wortels  opge- 
nomen vocht.  Onder  den  invloed  van  het  licht  en  den  vochtig- 
heidstoestand  van  't  bladweefsel,  kunnen  zij  zich  verder  openen 
of  meer  sluiten.  Op  heldere  droge  dagen  en  bij  overvloed  van 
vocht  in  't  weefsel  staan  zij  het  verst  open,  en  is  dus  de  ver- 
damping aanzienlijk.  Bij  watergebrek  in  het  bladweefsel  en  bij 
intrede  van  den  nacht  sluiten  zij  zich.  Ook  kunnen  verschillende 
bestanddeelen  van  de  lucht  in  gasvormigen  toestand  door  de 
huid  mondjes  toegang  krijgen  tot  de  dieper  gelegen  deelen  van 
het  blad.  Het  zijn  voornamelijk  koolzuur  en  zuurstof^  welke 
door  de  bladen  aan  de  lucht  worden  onttrokken.  Koolzuur 
is  noodig  voor  de  vorming  der  koolhydraten.  Deze  geschiedt 
onder  den  invloed  van  licht,  en  met  behulp  van  de  groene 
kleurstof  der  bladen.  De  winning  der  koolstof  uit  hare 
anorganische  verbinding  en  hare  aanwending  tot  opbouw  van 
organische  verbindingen  noemt  men  assimilatie. 

Zuurstof  hebben  de  planten,  evenals  wij,  noodig  voor  de  adem- 
haling. Assimilatie  heeft  dus  voornamelijk  overdag  plaats,  terwijl 
de  ademhaling  dag  en  nacht  doorgaat. 

Overdag  nemen  de  bladen  dus  voornamelijk  koolzuur  op, 
terwijl  zij  's  nachts  zuurstof  opnemen  en  koolzuur  aan  de  lucht 
teruggeven.   De  ademhaling  der  niet-groene  plantendeelen  is  ook 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      13 

overdag  vrij  sterk,  aangezien  bij  deze  deelen  de  opname  van 
zuarstof  niet  overtroffen  wordt  door  die  van  koolzuur,  daar  de 
niet-groene  deelen  geen  deel  nemen  aan  de  assimilatie.  Wij  zien 
dus  dat  de  bladen  voor  het  leven  van  de  plant  onmisbaar  zijn. 

De  Bloem. 

De    bloem    is    slechts   te    beschouwen   als    een    noodzakelijke 
voorlooper   van    het   einddoel   van  het    plantenleven :   de  vrucht. 
De  bloem  heeft  dan  ook  doorgaans  geen  langer  leven  dan  strikt 
noodzakelijk  is,  d.  w.  z.  tot  de  bevruchting  voltrokken  is. 
Wij  onderscheiden  aan  de  meeste  bloemen: 

i^    een  of  meer  bladachtige  kransen:  de  bloembekleedselen; 

2^.    een    of   meer  kransen  van  geslachtsorganen,  bestaande  uit 
meeldraden  en  stampers. 

Eerstgenoemde  bestaan  gewoonlijk  uit  een  of  meer  kransen 
van  groene  [Jiell^  en  uit  één  of  meer  kransen  van  gekleurde 
blaadjes  (kroon). 

De  kelk  heeft  een  zuiver  beschuttende  taak,  ten  opzichte  van 
de  nog  niet  rijpe  geslachtsorganen ^  te  vervullen.  De  kroon  daaren- 
tegen dient  voornamelijk  om  de  insecten  te  lokken,  welke  in  het  over- 
brengen van  het  bevruchtende  stuifmeel  eene  belangrijke  rol  spelen. 

De  geslachtsorganen  bestaan  uit  manlijke  {meeldraden)  en 
vrouwelijke  (stampers). 

De  meeldraden  bestaan  gewoonlijk  uit  een  langeren  of  korteren 
draad  (den  helmdraad),^  welke  aan  het  uiteinde  een  op  verschillende 
wijze  vastgehecht  knopvormig  lichaam  draagt,  den  helmknop.  De 
helm  knop  bevat  een  min  of  meer  poedervormige  stof,  het  zoo- 
genaamde stuifmeel.  Dit  stuifmeel  is  de  bevruchtende  stof.  Het 
vrouwelijk  geslachtsorgaan  (de  stamper)  is  doorgaans  drieledig: 
I®.  stempel,^  2®.  stijl  en  3**.  vruchtbeginsel  (met  de  daarin  be 
sloten  eitjes).    De  stijl  ontbreekt  wel  eens. 

(ü- ...   helmknop. 
helmdraad. 


14      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTKSLT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  MUJL 

De  meeste  bloemen  bevatten  manlijke  en  vrouwelijke  geslachts- 
organen (tweeslachtige  bloemen),  vele  daarentegen  bezitten  slechts 
een  van  beide  organen,  dus  alleen  manlijke  of  vrouwelijke  {één- 
slachtige  bloemen).  Dergelijke  bloemen  kunnen  dus  niet  door 
eigen  stuifmeel  bevrucht  worden,  zulks  geschiedt  door  stuifmeel 
van  andere  bloemen,  met  behulp  van  den  wind  of  de  insecten. 
Ook  vele  tweeslachtige  bloemen  worden  niet  door  eigen  stuif- 
meel bevrucht. 

Wanneer  de  insecten  bloemen  bezoeken  om  daar  honig  te  zoeken, 
nemen  zij,  vooral  door  de  beharing  van  hun  lichaam,  onwille- 
keurig eene  hoeveelheid  stuifmeel  mede,  hetwelk  zij  in  eene 
andere  bloem  weder  op  den  stempel  afzetten  en  zoodoende 
bestuiving  tot  stand  kunnen  brengen. 

Natuurlijke  en  kunstmatige  vermenigvuldiging. 

Het  is  een  overbekend  feit  dat  er  verschillende  wijzen  be- 
staan om  planten  te  vermenigvuldigen.  De  natuurlijke  vermeer- 
dering geschiedt  door  zaad.  £r  zijn  echter  vele  gevallen,  waarin 
het  wenschelijk,  ja  zelfs  noodzakelijk  is,  de  planten  op  eene 
andere  wijze  te  vermenigvuldigen.  De  verschillende  methoden, 
welke  voor  eene  dergelijke  vermeerdering  m  de  praktijk  worden 
aangewend,  vat  men  in  het  algemeen  samen  onder  den  naam 
van  kunstmatige  vermenigvuldiging.  In  de  eerste  plaats  zullen 
wij  de  natuurlijke  wijze  van  voortteling  bespreken. 

Zaaien. 

In  de  natuur  vermenigvuldigen  de  meeste  planten  zich  door 
middel  van  zaden,  welke  na  rijpwording  der  vruchten  op  den 
bodem  vallen,  om  daar,  indien  de  omstandigheden  gunstig  zijn, 
te  ontkiemen  en  zich  tot  jonge  planten  te  ontwikkelen.  Dat  er 
van  de  vele  duizenden  zaden,  welke  de  meeste  planten  op  hare 
natuurlijke  standplaatsen  voortbrengen,  slechts  een  zeer  gering 
aantal  tot  ontwikkeling  komt,  zal  een  ieder  wel  duidelijk  zijn. 
Kwamen  alle  zaden  toch  tot  normale  ontwikkeling,  dan  zou  er 
spoedig  eene  reusachtige  overbevolking  ontstaan ;  hiertegen  waakt 
echter  de  natuur  weder. 

Van  de  op  den  grond  vallende  zaden,  zullen  diegene^  welke 
het  beste  plaatsje  verkregen  hebben,  zich  het  krachtigst  ontwik- 
kelen.   Een   groot   deel  der  onder  minder  gunstige  voorwaarden 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      15 

verkeerende  zaden  zal  in  het  geheel  niet  ontkiemen,  terwijl  een 
ander  deel  zich  tot  zwakke  individuen  zal  ontwikkelen,  welke 
langzamerhand  in  den  strijd  om  het  bestaan  met  de  sterkere 
individuen  het  onderspit  zullen  delven,  om  ten  slotte  geheel  ten 
onder  te  gaan,  dus  vernietigd  te  worden.  Vele  planten  bezitten 
echter  eigenschappen,  welke  den  strijd  om  het  bestaan  tusschen 
de  individuen  van  eene  volgende  generatie  (geslacht)  gemakke- 
lijker maken.  Zoo  zien  wij,  dat  tal  van  vruchten  van  vleugels 
voorzien  zijn,  waardoor  zij  gemakkelijk  door  den  wind  mede- 
gevoerd  worden  en  zoodoende  op  plaatsen  terecht  komen,  ver 
van  de  standplaats  van  den  moederboom.  Ook  vogels,  vleer- 
muizen enz.  dragen  het  hunne  bij  tot  de  verspreiding  der  zaden ; 
deze  toch  worden  aangelokt  door  het  eetbare  vruchtvleesch  van 
vele  vruchten ;  door  middel  van  hunne  uitwerpselen,  waarin  zich 
de  zaden  dikwijls  bevinden,  verspreiden  zij  deze  naar  heinde  en 
ver.  Weer  andere  vruchten  zijn  in  het  bezit  van  stekels  of 
andere  aanhangselen,  waardoor  zij  zich  gemakkelijk  aan  de  wol- 
lige huid  van  vele  dieren  vasthechten,  en  zoodoende  van  de 
groeiplaats  van  de  moederplant  weggevoerd  worden. 

Ook  het  water  speelt  een  zeer  belangrijke  rol  in  de  verspreiding 
der  zaden,  voornamelijk  van  waterplanten. 

Zoo  zijn  er  in  de  natuur  velerlei  factoren,  welke  medewerken 
tot  de  instandhouding  der  soort.  De  uit  zaad  ontstane  jonge 
generatie  is  niet  altijd  in  alle  opzichten  gelijk  pan  die  der  moeder- 
plant;  dikwijls  vindt  men  er  individuen  onder,  welke  in  vrij  sterke 
mate  afwijken.  Zijn  deze  afwijkingen  van  dien  aard,  dat  zij  de 
jonge  planten  (het  afwijkend  type)  beter  bestand  maken  tegen 
den  strijd  om  het  bestaan  met  individuen  van  de  eigen  of  andere 
soorten,  en  ze  dus  een  voorsprong  hebben  op  hare  zusterplanten, 
dan  is  door  deze  afwijkende  typen  eene  geheel  nieuwe  soort 
ontstaan.  Meende  men  vroeger  dat  het  ontstaan  van  nieuwe  soorten 
in  de  natuur  geleidelijk  tot  stand  kwam,  zoodat  er  van  allerlei 
planten  tusschenvormen  (overgangsvormen)  zouden  moeten  bestaan, 
de  jongste  onderzoekingen  van  Prof.  Hugo  de  Vries  hebben 
echter  geleerd,  dat  het  ontstaan  van  nieuwe  soorten  somwijlen 
plotseling,  als  't  ware  met  sprongen,  geschiedt.  Het  is  hier  niet 
de  plaats  om  verder  op  dit  hoogst  belangrijke  onderwerp  in  te  gaan. 

In  de  praktijk  vermenigvuldigt  men  die  planten  door  zaad, 
welke   constant  (onveranderd)  uit  zaad  terugkomen,  dus  waar  men 


16      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOK  J.  H.  HEIJL 

het  moedertype  in  de  jonge  plant  terugvindt.  Is  zulks  niet  het 
geval,  dan  trachten  wij  langs  ongeslachtelijken  of  kunstmatigen 
weg,  jonge  individuen  van  eene  bepaalde  soort  te  bekomen.  Wij 
weten  b.v.  dat  de  sawoe-manila  uit  zaad  altijd  kleine  oneetbare 
vruchten    geeft,   terwijl  daarentegen  de  mangistan  constant  blijft. 

Heeft  men  hieromtrent  dus  geen  zekerheid,  dan  moeten  wij 
onze  toevlucht  nemen  tot  kunstmatige  vermeerdering. 

Vooral  de  zoogenaamde  hybriden  d.w.z.  bestaanden  of  planten, 
welke  ontstaan  zijn  uit  kruising  van  twee  verschillende  soorten  of 
rassen^    moeten    meestal  ongeslachtelijk  vermenigvuldigd  worden. 

Hybridiseeren  doet  men  in  de  praktijk,  teneinde  de  door  ons 
gewenschte  eigenschap  van  eene  bepaalde  soort  op  eene  andere 
soort  te  doen  overgaan. 

Welke  voordeelen  hebben  de  vruchtboomen  uit  zaad  verkregen, 
in  het  algemeen  boven  die,  welke  door  kunstmatige  vermeer- 
dering ontstaan  zijn? 

i^.  De  boomen  groeien  krachtiger  en  zijn  daardoor  beter 
bestand  tegen  ziekten  en  tijdelijke  abnormale  klimaats- 
omstandigheden. 

2^.    Zij  blijven   tot  op  hoogen  leeftijd  vruchten  voortbrengen. 

Uit  zaad  verkrijgt  men  nieuw  jong  leven,  terwijl  bij  kunst- 
matige vermeerdering  de  jonge  plant  eigenlijk  een  voortzetting 
van  den  ouden  moederboom  is.  Toch  heeft  deze  laatste  vermeer- 
deringswijze  ook  wel  degelijk  hare  voordeelen,  zooals  wij  later 
zullen  zien.  Zooals  ik  reeds  even  aangestipt  heb,  gaat  in  de 
natuur  een  groot  aantal  individuen  door  ongunstige  omstandig- 
heden verloren.  In  de  cultuur  moeten  wij  dus  zorg  dragen,  dat 
de  kiemings-  en  levensvoorwaarden  zoo  gunstig  mogelijk  zijn. 
In  de  eerste  plaats  dienen  wij  dus  te  weten,  van  welke  voor- 
waarden het  kiemen  der  zaden  afhankelijk  is. 

Vroeger  meende  men  dat  het  kiemen  der  zaden  steeds  in  't  donker 
moest  geschieden,  dit  is  echter  een  dwaling:  ook  onder  den 
invloed  van  het  licht  kiemen  de  zaden  normaal.  Er  is  echter 
voor  de  ontkieming  der  zaden  een  nood^zakelijke  factor,  namelijk 
een  voldoende  mate  van  vocht.  In  volkomen  droge  aarde  kiemen 
de    meeste   zaden  in  't  geheel  niet,  of  in  ieder  geval  zeer  zwak. 

Als  algemeenen  regel  neemt  men  in  de  praktijk  aan,  dat  de 
zaden  zoo  diep  in  den  grond  gelegd  worden,  dat  de  dikte  van 
het    bedekkende    aardlaagje   gelijk  is  aan  de  dikte  van  het  zaad. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      17 


Fijnere  zaden  worden  eenvoudig  boven  op  de  aarde  gelegd, 
vervolgens  zachtjes  aangedrukt  en  desnoods  met  een  weinig 
aarde,  door  middel  van  een  zeef,  bedekt.  Zéér  fijne  zaden  bedekt 
men  in  't  geheel  niet.  Harde  zaden  worden  vaak,  voor  ze 
uitgelegd  worden,  24  uur  in  lauw  water  geweekt,  teneinde  de  ont- 
kieming te  bespoedigen.  Zeer  harde  zaden  worden  dikwijls  op 
de  plaats,  waar  het  kiempje  door  moet  breken,  aangevijld;  ook 
behandelt  men  dergelijke  zaden  wel  met  een  bijtend  zuur,  teneinde 
de  zaadhuid  weeker  te  maken  en  daardoor  de  ontkieming  te  ver- 
vroegen. Beide  handelingen  verdienen  echter  weinig  aanbeveling, 
daar  het  jonge  kiempje  gemakkelijk  beschadigd  wordt  en  het 
zaad  tengevolge  hiervan  dikwijls  verloren  gaat. 

Voor  de  vermenigvuldiging  gebruikt  men  slechts  zaad  van 
volkomen  aan  den  boom  gerijpte  vruchten.  Onrijpe  zaden  geven 
steeds  zwakke  plantjes.  Na  de  zaden  uit  de  vrucht  verwijderd 
te  hebben,  wascht  men  ze  zoo  noodig,  teneinde  ze  van  het 
vruchtvleesch,  hetwelk  er  aan  is  blijven  zitten,  te  ontdoen.  Weeke 
zaden,  welke  geen  harde  zaadhuid  bezitten,  droogt  men  bij  voor- 
keur niet  in  de  felle  zon.  Dergelijke  zaden  worden  eenige  dagen 
op  eene  beschaduwde  luchtige  plaats  gedroogd,  teneinde  het 
overtollige  vocht  te  verwijderen,  daar  dit  aanleiding  tot  rotting 
zou  kunnen  geven,  indien  men  ze  in  den  grond  bracht.  Hardere 
zaden,  waaraan  geen  vruchtvleesch  is  blijven  zitten,  worden  bij 
voorkeur  zoo  versch  mogelijk  uitgelegd. 

De  duur  der  kiemkracht  van  verschillende  zaden  verschilt  zeer 
sterki  Er  zijn  zaden,  welke  hunne  kiemkracht  zeer  kort,  daaren- 
tegen andere,  welke  dezelve  zeer  lang  behouden. 

Doekoe-  en  mangistan-zaden  behouden  o.a.  zeer  kort  hunne 
kiemkracht,  terwijl  men  daartegen  de  zaden  van  mangga's  geruimen 
tijd  kan  bewaren.  De  grond,  waarin  de  zaden  uitgelegd  worden, 
moet  zijn  los  en  poreus,  opdat  de  kiemplantjes  zich  vrij  door  de 
bedekkende  aardlaag  kunnen  boren.  Ondervindt  het  zaad  hierin  te 
veel  tegenstand,  dan  komt  het  jonge  stengeltje  gedraaid  boven  den 
grond,  hetgeen  voor  den  verderen  groei  niet  bevorderlijk  is.  Ook 
het  jonge  zeer  gevoelige  worteltje  mag  geen  last  van  water  hebben, 
daar  het  zeer  gemakkelijk  rot;  de  grond  dient  dus  flink  doorlatend 
te  zijn. 

De  zaden  worden  op  een  dusdanigen  afstand  uitgelegd,  dat  zij 
elkaar  tijdens  de  kieming  en  gedurende  het  eerste  levenstijdperk 

2 


18      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

niet  hinderen.  Fijnere  zaden  worden  onder  glas  uitgelegd  (bijv. 
ananaszaden),  andere,  zooals  zaden  van  djeroeks,  kan  men  ter- 
stond op  beschutte  kweekbedden  uitleggen.  De  felle  zonnestralen 
moeten  door  eene  behoorlijke  bedekking  van  de  zaden  gekeerd 
worden,  opdat  de  aarde,  waarin  zij  uitgelegd  zijn,  niet  uitdroge. 

Ook  moet  een  goede  beschutting  bij  de  kweekbedden  aan- 
gebracht worden,  teneinde  de  kracht  van  zware  regenbuien  te 
breken.  Eene  zeer  belangrijke  zaak  is  de  keuze  van  het  zaad. 
Door  het  toepassen  van  eene  kunstmatige  teeltkeus  oefent  men 
een  veredelenden  invloed  uit.  Alvorens  men  dus  zijne  zaadboomen 
kiest,  onderwerpe  men  deze  aan  een  nauwgezet  onderzoek.  In  de 
eerste  plaats  treden  die  eigenschappen  van  een  bepaald  individu 
op  den  voorgrond,  welke  voor  den  kweeker  van  het  meeste  belang 
zijn.  Men  zal  dus  bijvoorbeeld  geen  zaad  winnen  van  boomen, 
welke  bijzonder  weelderig  groeien  maar  weinig  vruchten  voort- 
brengen. 

Van  welke  boomen  moet  men  nu  zaad  winnen? 

i^.     Van  niet  te  oude,  doch  ook  niet  te  jonge  individuen. 

2^.     Van  gezonde  boomen. 

3^.  Van  geregeld  oogstgevende  boomen,  welke  weinig  neiging 
tot  sterke  houtvorming  toonen. 

4^.  Van  boomen,  welke  de  schoonste  vruchten  voortbrengen 
en  dan  kieze  men  slechts  die  vruchten,  welke  een  of 
meer,  door  den  kweeker  gewenschte  eigenschappen  in 
hooge  mate  bezitten. 

Wanneer  wij  bijvoorbeeld  doekoe  uitzaaien^  is  het  raadzaam 
hiervoor  groote  vruchten  met  kleine  pitten,  en  dientengevolge 
veel  vruchtvleesch,  te  kiezen.  Door  het  uitzaaien  van  pitten  uit 
dergelijke  vruchten  heeft  men  kans^  boomen  te  verkrijgen,  welke 
op  hun  beurt  groote  vruchten  met  kleine  pitten  voortbrengen. 

Zekerheid  hieromtrent  bestaat  echter  niet! 

Ramboetan  en  kapoelasan  moeten  zoo  mogelijk,  dunschillig 
zijn,  sappig  vruchtvleesch  en  kleine  pitten  bezitten.  Heeft  men 
nu  boomen,  welke  dergelijke  vruchten  voortbrengen,  dan  zijn 
deze  aangewezen  om  als  zaaddragers  dienst  te  doen. 

Door  teeltkeus  uit  te  oefenen,  veredelt  men  een  ras  of  soorten 
niet  door  enten^  zooals  doorgaans  ten  onrechte  door  den  leek 
wordt  aangenomen.  Door  enten  kan  men  wel  eens  veredelend  op 
de  soort  werken,  doch  volstrekt  niet  altijd. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      19 

Door  teeltkeus  heeft  men  het  bij  enkele  onzer  Indische  vrucht- 
boomen  zoover  gebracht,  dat  zij  weinig  of  geen  zaad  meer 
produceeren,  o.a.  bij.  de  pisang,  welke  dan  ook  steeds  o/iges/acAte/tJk 
vermeerderd  worden. 

In  het  algemeen  vermenigvuldigt  men  cultuurplanten  om  de 
volgende  redenen  langs  den  kunstmatigen  of  ongeslachtelijken  weg : 

lO.  Indien  wij  zekerheid  willen  hebben,  dat  de  jonge  plant 
dezelfde  eigenschappen  als  de  moederboom  zal  bezitten, 
en  wij  zulks  niet  door  zaaiïng  kunnen  bereiken  (voornamelijk 
bij  hybriden  en  bi>  vele  variëteiten). 

2^.  Indien  wij  bij  fijne,  doch  zwak  groeiende  soorten,  een 
sterkeren  groei  te  voorschijn  willen  roepen. 

De  ongeslachtelijke  vermeerdering  geeft  dus  in  de  eerste  plaats 
zekerheid  omtrent  het  behoud  van  de  door  ons  gewenschte 
eigenschappen  van  den  moederboom,  bij  de  jonge  individuen. 

Over  het  algemeen  dragen  langs  ongeslachtelijken  weg  ver- 
kregen planten  eerder  vrucht  dan  zaailingen. 

Ook  is  de  vruchtbaarheid  gedurende  de  eerste  jaren  grooter. 

'Dergelijke  planten  bereiken  echter  in  den  regel  een  minder  hoogen 
ouderdom  en  beginnen  reeds  in  vruchtbaarheid  af  te  nemen  als 
de  uit  zaad  verkregen  boomen  nog  in  hun  volle  kracht  zijn. 

Over  het  algemeen  zijn  zij  ook  vatbaarder  voor  ziekten.  Vele 
Ëuropeesche  vruchtsoorten  zijn  in  groeikracht  en  weerstands- 
vermogen sterk  achteruitgegaan,  ten  gevolge  van  eene  jarenlange 
ongeslachtelijke  vermeerdering. 

Onze  tropische  vruchtboomen,  waarvan  een  groot  deel  zaad  vast 
is,  vermeerdere  men  bij  voorkeur  op  de  natuurlijke  wijze. 

Niet-zaadvaste  variëteiten  en  hybriden  (kruisingen  tusschen 
twee  soorten)  daarentegen,  moeten  kunstmatig  vermenigvuldigd 
worden.  Op  den  zwakken  groei  van  verschillende  soorten,  hybriden 
enz.  kan  men  kunstmatig  een  gunstigen  invloed  uitoefenen,  zooals 
wij  bij  het  enten  nader  zullen  zien. 

In  de  praktijk  kent  men  verschillende  methoden  om  de  planten 
langs  ongeslachtelijken  weg  te  vermenigvuldigen,  waarvan  wij 
hieronder  alleen  diegene  zullen  bespreken,  welke  ook  in  een 
tropisch  klimaat  met  vrucht  zijn  toe  te  passen. 

Alvorens  echter  hiertoe  over  te  gaan,  zij  nog  opgemerkt,  dat 
niet  alle  methoden  van  kunstmatige  vermenigvuldiging  op  het- 
zelfde beginsel  berusten. 


20      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  M.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Tjangkokken  (marcotteeren)  en  stekken  zijn  bewerkingen,  waarbij 
een  deel  van  den  moederboom  als  zelfstandige  plant  voortgekweekt 
wordt,  welk  deel  men  beschouwen  moet  als  een  voortgezet  leven 
van  den  moederboom,  dus  niet  als  jong  nieuw  leven.  Bij  de 
op  dusdanige  wijze  verkregen  zelfstandige  planten  is  dus  door 
andere  individuen  geen  invloed  uitgeoefend.  Bij  het  enten  daaren- 
tegen roept  men  wèl  de  hulp  in  van  andere  planten:  bij  deze 
bewerking  toch  plaatst  men  een  deel  van  een  plant  op  een  ander 
individu,  teneinde  eene  innige  vergroeiing  tusschen  beide  te  be- 
werkstelligen, tengevolge  waarvan  vreemd  „bloed"  in  de  ent 
gebracht  wordt.  Hoever  zich  de  invloed  van  het  vreemde  „bloed" 
uitstrekt  of  kan  uitstrekken  is  niet  met  zekerheid  vast  te  stellen. 
Den  invloed  van  den  onderstam  zullen  wij  overigens  bij  de  be- 
spreking der  verschillende  entwijzen  nader  behandelen. 

Tjangkokken  of  Marcotteeren. 

Deze  vermeerderingswijze  wordt  bij  een  groot  deel  onzer  Indische 
vruchtboomen  in  praktijk  gebracht.  De  manier,  waarop  deze  be- 
werking in  den  regel  uitgevoerd  wordt,  is  veelal  uiterst  slordig. 
Gewoonlijk  worden  zware  takken  van  een  gedeelte  van  bast  en 
schorslagen  ontdaan  en  de  gemaakte  wonde  daarna  met  aarde 
omgeven,  welke  door  uitgeplozen  klappervezels  bijeengehouden 
wordt.  Dergelijke  zware  takken  groeien  meestal  vrij  zwak  en 
vormen  zelden  krachtige  boomen.  De  eerste  paar  jaren  krijgt 
men  er  weliswaar  meer  vruchten  van  dan  van  tjangkokans 
van  jonge  krachtige  takken,  doch  na  korten  tijd  vervalt  dit 
schijnbare  voordeel.  Bij  voorkeur  neme  men  jonge  rechtop- 
groeiende  takken  (siroengs),  Aan  den  voet  van  dergelijke  takken 
wordt  eene  ringvormige  afschorsing  tot  op  het  hout  gemaakt, 
ter  breedte  van  2  a  3  c.M.  Tengevolge  van  deze  afschorsing 
ontstaat  eene  storing  in  den  sapstroom  (het  zoogenaamde  dalende 
sap),  waardoor  aan  de  bovenzijde  van  de  wond  een  nieuw  weefsel 
ontstaat  (het  zoogenaamde  callus)^  waaruit  vervolgens  de  wortels 
ontspringen.  Zijn  te  dier  plaatse  een  voldoend  aantal  wortels 
gevormd,  dan  kan  men  den  tak,  onder  de  plaats  waar  de  wortel- 
vorming  heeft  plaats  gehad,  afsnijden  en  als  zelfstandig  individu 
voortkweeken. 

Het   aanbrengen    van    eefi    in    tweeën  gespleten  bamboekoker 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      21 


om  de  wond,  welke  koker  daarna  met  losse  halfvergane  blad- 
aarde wordt  gevuld,  verdient  m.  i.  meer  aanbeveling  dan  het 
gebruik  van  klappervezels.  Bij  voorkomende  droogte-tijden  zijn 
de  op  eerstgenoemde  wijze  behandelde  tjangkokans  beter  te  begieten 
dan  laatstgenoemde.  Ook  wordt  de  aarde,  welke  om  de  wonde 
gebracht  wordt,  door  de  meeste  inlanders  tot  een  harden  bal 
gekneed,  hetgeen  zeer  te  veroordeelen  is.  Hierdoor  toch  be- 
moeilijkt men  de  wortelvorming  en  sluit  tevens  de  lucht  af,  welker 
toetreding  onmisbaar  voor  den  groei  der  jonge  wortels  is. 

De  beste  tijd  voor  het  tjangkokken  is  de  west-moesson ;  ge- 
durende dien  tijd  is  de  groei  het  krachtigst  en  loopt  men  geen 
gevaar  dat  de  jonge  wortels  zullen  verdrogen. 

Bij  melksap  afscheidende  planten  (sawoe-manila  o.  a.)  late  men 
de  gemaakte  wonde  gedurende  eenigen  tijd  onbedekt;  eerst  dan, 
wanneer  uit  de  te  tjangkokken  tak  geen  melksap  meer  vloeit, 
bedekke  men  de  wonde  met  aarde.  Eerst  verwijdert  men  echter 
het  gestolde  laagje  gom  (getah)  aan  den  bovenrand  der  wonde. 

Van  struik- 
vormig  groei- 
ende planten, 
kan  men  op 
boven  beschre- 
^^  ven  wij  ze,  dicht 
bij  den  grond 
groeiende  tak- 
ken tjangkok- 
ken, door  deze 
met  de  ge- 
maakte wonde 
onder  de  aarde 
te  brengen. 
Teneinde  de  wonde  onder  de  aarde  te  houden,  steekt  men  den 
tak  met  een  houten  prik  vast. 


.0 


^ 


Stekken. 

Werden  bij  de  hierboven  beschreven  vermenigvuldigingswijze 
de  toekomstige  jonge  planten  tot  na  de  wortelvorming  door  den 
moederboom  gevoed,  bij  het  stekken  geschiedt  zulks  niet.  In 
het  laatste  geval  wordt  een  gedeelte  van  een  tak  afgesneden  en 


22      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

in  de  aarde  gestoken;  de  wortelvorming  moet  geheel  zelfstandig 
dus  zonder  hulp  van  den  moederboom  plaats  grijpen.  Aangezien 
er  in  het  afgesneden  takdeel  eene  grootere  of  kleinere  hoeveel- 
heid reserve- voedsel  aanwezig  is,  kan  de  stek  hierop  teren  tot 
aan  de  wortelvorming,  mits  zulks  niet  te  lang  duurt.  Men  onder- 
scheidt: groene  en  houtachtige  stekken.  Eerstgenoemde  soort 
van  stekken  dienen  onder  glas  gestoken  te  worden.  Men  zou  dus 
hiervoor  een  kweekhuis  noodig  hebben;  uit  dien  hoofde  alleen 
is  het  nemen  van  kruidachtige  stekken  reeds  te  ontraden.  Ook 
houtachtige  stekken  verdienen  weinig  aanbeveling:  dezulke  be- 
wortefen  doorgaans  langzaam  en  hebben  veel  te  lijden  van  witte 
mieren,  deze  kruipen  tusschen  bast  en  hout,  tengevolge  waarvan 
rotting  ontstaat  en   dus  geen  wortelvorming  plaats  kan  hebben. 

Harde  houtsoorten  laten  zich  moeilijk  stekken;  zachtere  en 
halfhoutachtige  daarentegen  wel  (dadap,  ketela  pohon  enz.). 

Thans  zijn  wij  genaderd  tot  de  vermeerderingsmethode,  waarbij 
de  jonge  plant  gevormd  wordt  uit  de  vergroeiing  van  twee 
ongelijksoortige  deelen:  ent  en  onderstam^  namelijk: 

Het  Enten  of  Griffelen. 

Met  een  enkel  woord  heb  ik  reeds  bovengenoemd  onderwei p 
aangeroerd.  Onder  enten  verstaat  men:  het  verbinden  van  twee 
plantendeelen,  met  de  bedoeling  door  deze  verbinding  eene  innige 
samengroeiing  te  weeg  te  brengen. 

De  plant  waarop  geënt  wordt,  noemt  men  den  onderstam]  het 
plantendeel,  hetwelk  men  met  dien  onderstam  wenscht  te  ver- 
binden, noemt  men  ent, 

In  de  eerste  plaats  doet  zich  voor  den  leek  de  vraag  voor: 
,,In  welke  gevallen  moet  ik  mijne  vruchtboomen  enten?'*  Er  zijn 
verschillende  gevallen,  waarin  het  enten  noodzakelijk  is,  alsook 
eenige,  waarin  men  van  het  enten  goede  resultaten  kan  verkrijgen. 

Tot  de  eerstgenoemde  rubriek  reken  ik  de  volgende  gevallen: 

i^.  om  zwak  groeiende  goede  soorten  door  middel  van  een 
krachtig  groeienden  onderstam  sterker  te  maken; 

2^.    om  niet-zaad vaste  hybriden  en  variëteiten  te  vermeerderen  ; 

3^.  om  vruchtboomen,  welker  wortelgestel  vatbaar  is  voor  dier- 
lijke of  plantaardige  vijanden,  niet  op  hun  eigen  wortelgestel, 
maar  op  een  ander,  minder  vatbaar,  te  kweeken. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      23 

Tot  de  tweede  rubriek  behoort  m. i.  het  volgende  geval: 

om  een  vruchtsoort,  welke  in  eene  bepaalde  streek  niet 
goed  wil  gedijen,  te  doen  acclimatiseeren,  door  bemiddeling 
van  een  in  die  streek  inheemschen  of  in  ieder  geval  goed 
groeienden  onderstam. 

Het  enten  kan  veredelend  op  de  geënte  soort  werken,  zulks 
behoeft  echter  geenszins  het  geval  te  zijn.  Doorgaans  bezitten 
de  vruchten  van  de  ent  en  die  van  den  moederboom  dezelfde 
eigenschappen  in  gelijke  mate,  indien  de  omstandigheden  waar- 
onder zij  groeien  en  de  wijze,  waarop  zij  behandeld  worden  gelijk 
zijn.  Niet  alle  planten  kunnen  op  elkaar  geënt  worden.  Als 
algemeenen  regel  kan  men  aannemen  dat  de  natuurlijke  over- 
eenkomst tusschen  onderstam  en  ent  zoo  groot  mogelijk  zijn 
moet.  Mangga's  op  ramboetan  te  enten  is  onbegonnen  werk !  Wel 
kan  men  fijnere  mangga's  op  grovere  soorten  enten.  Onderstam 
en  ent  moeten  bij  voorkeur  tot  hetzelfde  geslacht  en  liefst  tot 
dezelfde  soort  behooren.  Moge  het  al  eens  een  enkele  maal 
gelukken  tusschen  twee  planten,  tot  verschillende  geslachten 
behoorend,  vergroeiing  tot  stand  te  brengen,  toch  dient  men 
zulks  als  uitzondering  te  beschouwen! 

Thans  rijst  van  zelve  de  vraag:  Zijn  alle  soorten,  is  ook  iedere 
plant,  even  geschikt  om  als  onderstam  gebruikt  te  worden,  of  moet 
men  bij  de  keuze  hiervan  met  verschillende  feiten  rekening  houden  ? 
Het  antwoord  hierop  kan  niet  anders  luiden  dan  dat  de  keuze 
van  den  onderstam  een  der  gewichtigste^  zoo  niet  de  gewichtigste 
factor  is,  waarmede  men  rekening  heeft  te  houden. 

Vooral  in  een  land  als  Java,  waar  men  op  betrekkelijk 
geringe  afstanden  groote  klimaats-verschillen  aantreft,  dient  aan 
de  keuze  van  den  onderstam  bij  het  enten  nog  meer  gewicht 
gehecht  te  worden  dan  in  landen  met  een  vrijwel  gelijk  klimaat, 
dus  waar  men  tusschen  verschillende  streken  niet  zulke  groote 
verschillen  aantreft  in  temperatuur,  regenval  enz.  Het  zal  een 
ieder  wel  duidelijk  zijn,  dat  waar  men  bij  onze  Indische  vrucht- 
boomen  nog  weinig  of  geen  ervaring  met  enten  heeft  opgedaan, 
het  niet  mogelijk  is  voor  iedere  vruchtsoort  en  voor  iedere 
streek  in  het  bijzonder  den  meest  geëigenden  onderstam  aan  te 
geven.  Toch  is  het  zeer  goed  mogelijk  te  dien  opzichte  alge- 
meene  wenken  te  geven,  welke  toegepast  en  gewijzigd  in  verband 
met    de  klimaats-  en  grond  gesteldheid  van  de  streek,  waar  men 


24      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


wil  enten,  eene  minimum  van  risico  waarborgen.  Als  onderstam 
kiest  men  een  soort,  welke  plaatselijk,  wat  groeikracht  en  vrucht- 
baarheid betreft,  goede  uitkomsten  geeft. 

Heeft  men  dus  krachtige  groeiers,  welke  minwaardige  vruchten 
voortbrengen  en  die  zich  niet  kieskeurig  toonen,  dus  in  ver- 
schillende streken  onder  geheel  afwijkende  omstandigheden  even 
goed  groeien,  dan  komen  deze  in  de  eerste  plaats  in  aanmerking 
om  als  onderstam  voor  fijnere  en  meer  gevoelige  soorten  ge- 
bruikt te  worden.  In  geen  geval  mag  de  onderstam  zwakker 
groeier  zijn  dan  de  ent,  hierdoor  toch  zoude  een  wanverhouding 
in  groeikracht  tusschen  beide  ontstaan,  hetgeen  zeer  ten  nadeele 
van  de  ent  zou  zijn.  Alleen  krachtige  en  gezonde  planten  mogen 
voor  onderstam  gebruikt  worden. 

Bij  het  zaaien  van  de  soort,  welke  den  onderstam  moet  leveren, 
dient  men  dus  ook  wel  degelijk  teeltkeus  toe  te  passen.  Ook 
de  keuze  van  het  entrijs,  d.  i.  den  tak,  waarvan  de  enten  gesneden 
worden,  is  van  groot  belang. 

Het  entrijs  neme  men : 

i^.    van  gezonde,  niet  te  oude  boomen ; 

2®.    van  krachtige,  zich  vrij  ontwikkeld  hebbende  takken; 

3^.  van  takdeelen,  welke  goed  gerijpt  en  in  't  bezit  zijn  van 
normale  knoppen  of  oogen  (één-  of  tweejarig  hout). 

Jonge  stammetjes  laten  zich  over  't  algemeen  het  best  verenten ; 
laatstgenoemde  bewerking  op  oudere  stammen  toegepast,  geeft 
zelden  of  nooit  gunstige  uitkomsten.  Bij  de  bespreking  der  ver- 
schillende entwijzen  kom  ik  op  deze  zaak  terug. 

De  beste  tijd  voor  het  enten  is  het  begin  van  den  west-moesson : 
dan  toch  zijn  groei  en  sapstrooming  het  sterkst,  tengevolge 
waarvan  de  bastlagen  gemakkelijk  van  het  hout  loslaten,  hetgeen 
bij  de  toepassing  der  meeste  entwijzen  een  eerste  vereischte  is. 

Het  entrijs  moet  niet  te  lang  voor  de  bewerking  zal  plaats 
hebben,  gesneden  worden,  opdat  de  takjes  niet  krimpen.  Ook 
mogen  deze  in  geen  geval  aan  de  felle  zonnestralen  blootgesteld 
worden.  Bij  voorkeur  ente  men  's  morgens  vroeg  of  in  den 
namiddag  en  zoo  min  mogelijk  op  het  heetst  van  den  dag.  Hoe 
korter  de  wonden,  welke  men  maakt,  aan  de  lucht  blootgesteld 
worden,  des  te  bevorderlijker  zulks  voor  het  slagen  van  de  ent  zal  .zijn. 

Een  scherp  mes  is  bij  het  enten  een  hoofdvereischte.  Glad- 
gesneden    wonden    heelen    en    vergroeien    veel  eerder  dan  ruwe. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      25 


Hoe   beter   de   wonden  van  ent  en  onderstam  op  elkaar  passen, 
des  te  eerder  zal  de  vergroeiing  plaats  hebben. 

Ook  dient  men  er  voor  te  waken,  dat  de  enten  niet  door 
aarde  of  vuil  bezoedeld  worden,  opdat  aarddeeltjes  enz.  geen 
scheidsmuur  tusschen  de  beide  wonden  vormen. 

Eerst  behandelt  men  het  stammetje  en  daarna  snijde  men  de 
ent,  waarna  men  laatstgenoemde  direct  met  het  stammetje  verbindt. 
Het  gebruik  van  ent  was  is  bij  de  meeste  der  entwijzen,  welke  voor 
de  keerkringslanden  in  aanmerking  komen,  niet  strikt  noodzakelijk. 
'Entwas  dient  om  de  gemaakte  wonden  van  de  lucht  af  te  sluiten. 
Als  middel  tegen  indringen  van  regenwater  kan  men  glazen 
buisjes  gebruiken,  welke  over  de  enten  geschoven  worden.  Heeft 
men  deze  niet  voorhanden,  dan  is  het  gebruik  van  een  dun 
laagje  entwas  aan  te  bevelen. 

Als  bindmateriaal  gebruike  men  goede  oude  rafha ;  is  deze  te 
jong,  dan  zal  zij  door  den  invloed  van  regenwater  spoedig  door 
schimmels  worden  aangetast,  welke  laatste  in  vele  gevallen  ook 
in  de  wonden  van  ent  en  onderstam  dringen. 

Entwas  kan  men  gemakkelijk  zelf  bereiden;  het  volgende 
mengsel  is  hiervoor  aan  te  bevelen :  hars,  runder-  of  karbouwen- 
vet  en  een  weinig  was.  Eerst  smelt  men  de  hars,  voegt  er 
daarna  het  rundervet  bij  en  lost  ten  slotte  een  weinig  was  in  dit 
mengsel  op. 

Zooals  reeds  meermalen  is  opgemerkt,  bestaan  er  verschillende 
entwijzen;  maar  al  deze  methoden  zullen  zich  niet  evengoed 
eigenen  voor  onze  verschillende  vruchtboomen.  Welke  wijze 
echter  voor  iedere  vruchtsoort  in  't  bijzonder  het  meest  geschikt 
is,  moet  de  ondervinding  ons  leeren. 

Eene  in  de  praktijk  bruikbare  entwijze  moet  aan  de  volgende 
eischen  voldoen : 

i^    Zij    moet   gemakkelijk   op    in    den    vollen    grond  staande 
planten  toe  te  passen  zijn. 

2^.    De  bewerking  bij  het  enten  moet  zoo  eenvoudig  mogelijk  zijn. 

3®.    De  door  het  enten  veroorzaakte  wonden  moeten  zoo  gering 
mogelijk  zijn. 

4°.    De    gemaakte   wonden,   aan    onderstam    en    ent,    moeten 
even  groot  zijn  en  elkaar  dus  volkomen  kunnen  bedekken. 

De  volgende  entwijzen  komen  in  de  keerkringslanden  als  het 
meest  voor  toepassing  in  aanmerking : 


26      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

i*^.  SpUetgriffeUn  —  2  o.  Plakken  of  zoogen  —  3®.  Copuleeren 
—  4^.  Ocuieeren, 

m 

Spleetgriffelen. 

Voor  deze  entwijze  neemt  men  één  of  tweejarige  krachtige 
stammetjes  en  snijdt  deze  op  een  paar  d.  M.  boven  den  grond 
af,  zoodanig  dat  de  wonde  een  liggend  vlak  vormt. 

Het  stammetje  wordt  daarna  over  een  lengte  van  eenige  c.M. 
gekliefd  (door  het  midden).  Vervolgens  wordt  het  entrijs  ge- 
sneden van  éénjarig  goed  gerijpt  hout,  met  eenige  goede  knoppen. 
De  ent  wordt  wigvormig  toegesneden  en  daarna  in  de  klove  of 
spleet  van  het  stammetje  geschoven.  De  lengte  van  de  wond 
van  de  ent  moet  zoo  mogelijk  even  lang  zijn  als  de  inkeping 
van  het  stammetje,  in  geen  geval  langer.  De  wonden  van  de 
ent  moeten  dus  volkomen  door  de  beide  helften  van  het  stam- 
metje bedekt  worden.  Bij  voorkeur  moeten  ent  en  onderstam 
van  gelijken  leeftijd  zijn :  een  groot  verschil  in  leeftijd,  dus  ook 
in  geaardheid  van  het  hout,  doet  meestentijds  de  ent  mislukken. 
(In  Europa  is  zulks  niet  het  geval ;  daar  ent  men  dikwijls  éénjarig 
entrijs  op  10  jarige  en  soms  nog  oudere  stammen;  in  de  tropen 
zal  men  over  't  algemeen  met  het  enten  op  oudere  stammen 
weinig  of  niet  slagen). 

Nadat  de  ent  in  het  stammetje  geschoven  is,  wordt  alles  stevig 
met  raffia  omwonden  en  vervolgens  met  een  laagje  entwas  be- 
streken. Snijdt  men  enten  van  dunnere  takken,  dan  kan  men 
twee  enten  op  het  stammetje  plaatsen ;  zulks  is  echter  m.  i.  hier 
te  lande  niet  wenschelijk.  In  dit  geval  toch  is  het  niet  mogelijk 
de  geheele  opening,  welke  ontstaan  is  door  het  inschuiven  der 
enten,  te  doen  verdwijnen.  Zoo  stevig  zal  men  de  raffia  niet 
kunnen  binden,  of  er  zal  in  het  midden  van  het  stammetje  toch 
nog  een  opening  blijven  bestaan.  De  genezing  der  wonde,  dus 
de  aaneengroeiing,  zal  daarom  in  laatstgenoemd  geval  niet  zoo 
spoedig  plaats  hebben  als  in  het  eerstgenoemde. 

In  sommige  gevallen  kan  men  ook  niet-houtachtige,  dus  groene 
deelen,  op  deze  wijze  enten ;  doch  jonge,  goed  gerijpte,  houtachtige 
takken  zullen  over  het  algemeen  betere  resultaten  geven  ! 

Is  de  te  verenten  soort  een  zwakke  groeier,  dan  vormt  men 
den  stam  van  den  onderstam,  welke  te  dien  einde  op  een 
bepaalde  hoogte,  al  naar  gelang  van  den  vorm,  dien  men  wenscht 
te   geven,    op    1,5 — 1,8    M.  wordt  afgeënt.    De  ent  behoeft  dus 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      27 


in  dit  geval  alleen  de  kroon  (takgestel)  te  vormen.  Is  de  ent 
eenmaal  aan  den  groei,  dan  worden  alle  scheuten,  welke  zich 
mogelijk  op  den  onderstam  ontwikkelen,  tot  op  den  voet  weg- 
gesneden. Op  hooger  afgeënte  stammen  laat  men  een  deel  van 
de   zich   hierop   ontwikkelende   takjes    staan,   deze   toch  dienen, 

om  het  stammetje  te 
doen  verdikken.  Heeft 
de  ent  een  kroontje  van 
een  paar  takken  ge- 
vormd, dan  kan  men 
alle  scheuten  van  het 
stammetje  wegsnijden. 
De  djeroeks  laten 
zich  vrij  gemakkelijk 
Onderstam.  Hooggeënte  stam.       op  deze  wijze  verenten. 

Op  deze  entwijze  bestaan  een  aantal  wijzigingen,  welke  echter  op 
hetzelfde  beginsel  berusten. 

Plakken  of  zoogen. 

Deze  bewerking  kan  bij  verschillende  boomsoorten  met  gunstig 
gevolg  worden  toegepast.  Hoe  jonger  de  planten,  des  te  spoediger  en 
inniger  de  vergroeiing  zal  plaats  hebben.  De  jonge  planten 
worden  voor  deze  bewerking  dicht  naast  elkaar  (in  rijen)  op 
kweekbedden  uitgeplant;  zijn  de  jonge  plantjes  goed  beworteld  en 
een  15  a  20  c.M.  hoog,  dan  neemt  men  van  twee  naast  elkaar 
staande  individuen  (van  verschillende  soort)  een  reepje  van  de  bast- 
lagen  weg,  tot  even  in  het  hout  en  bindt  ze  vervolgens  met  de 
gemaakte  wonden  tegen  elkaar,  zoodanig  dat  de  wonden  elkaar 
volkomen  bedekken.  Zijn  de  aldus  verbonden  plantjes  goed 
vergroeid  (hetgeen  doorgaans  na  eenige  weken  het  geval  is),  dan 
snijdt  men  van  de  plant,  welke  als  onderstam  gehrmki  vroïdt^  den 
tap^  en  van  de  ent^  het 
onderste  gedeelte,  dus  het 
wortelgeUel^  weg. 

Na  eenigen  tijd  worden 
de     geënte     plantjes    op-  Wl*^  Geplakte  kiemplanten. 

genomen    en   op  grooter 
afstand     in    de    kweek- 
bedden geplant.  «. 
Het  gebruik  van  entwas 


28      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


is  bij  deze  entwijze  niet  noodig.  Men  dient  echter  zorg  te  dragen 
dat  de  kweekbedden,  waarop  de  enten  staan,  voldoende  tegen 
regenwater  en  felle  zon  beschermd  zijn. 

Alleen  zaadvaste  variëteiten,  hybriden  en  soorten,  welke  men 
op  een  sterker  groeienden  onderstam  wil  plaatsen,  teneinde  de 
groeikracht  van  de  ent  te  vermeerderen,  kan  men  op  boven- 
beschreven wijze  enten.  Met  niet- zaadvaste  soorten  zoude  men 
natuurlijk  weinig  of  geen  resultaat  verkrijgen,  aangezien  de 
plantjes,  welke  als  ent  gebruikt  worden,  uit  zaad  verkregen  zijn 
en  dus  niet  de  minste  zekerheid  bieden  voor  het  behoud  van 
de  gewenschte  eigenschappen  van  den  moederboom.  Ook  oudere 
planten  kan  men  op  deze  wijze  enten.  Men  zal  dan  echter  de 
onderstammen  in  pot  moeten  planten,  teneinde  ze  bij  den  boom, 
welke  het  entrijs  moet  leveren,  te  kunnen  brengen.  De  behan- 
deling is  overigens  geheel  gelijk  aan  de  bovenbeschrevene.  Hier 
heeft  men  natuurlijk  wel  zekerheid  voor  het  behoud  der  eigen- 
schappen van  den  moederboom,  daar  men  evenals  bij  andere 
entmethoden  een  deel  van  de  plant  op  een  anderen  onderstam  brengt. 

De  laatst  beschreven  bewerking  is  in  de  praktijk  niet  altijd 
even  gemakkelijk  uitvoerbaar ;  het  verbinden  van  de  ent  en 
den  in  pot  staanden  onderstam  gaat  dikwijls  zeer  bezwaarlijk, 
en  is  in  ieder  geval  zeer  tijdroovend :  om  deze  redenen  is  toe- 
passing op  groote  schaal  dan  ook  niet  aan  te  raden. 

COPULEEREN. 

Voor  deze  bewerking  moeten  onderstam  en  ent  van  gelijke 
dikte  z"in.  Het  te  verenten  stammetje  wordt  daar,  waar  men 
het  verenten  wil,  schuin  afgesneden,  en  de  ent  op  gelijke  wijze 
aan  het  ondereinde.  De  snijvlakken  van  ent  en  onderstam 
moeten  even  groot  zijn  en  elkaar  dus  volkomen  kunnen  bedekken. 

Ook  hier  is  het  maken  van  effen,  gladde  wonden  een  eerste 
vereischte.  Ent  en  onderstam  worden  daarna  stevig  verbonden, 
waarna  men  over  de  verbindingsplaats  nog  een  entglas  zoude 
kunnen  schuiven ;  zulks  is  echter  niet  noodzakelijk,  evenmin  als 
het  gebruik  van  entwas. 

Ook  hier  gebruike  men  bij  voorkeur  een-  of  tweejarig  goed 
gerijpt  hout ;  groene,  onrijpe  deelen,  zoowel  als  oude  takken, 
geven  doorgaans  minder  goede  uitkomsten.  Aan  deze  entwijze  is 
een    nadeel    verbonden,    n  1.,   dat  de    wonden    van  stam  en  ent, 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      29 

vooral  bij  die  planten^  welke  gom  afscheiden,  gemakkelijk  tijdens 
het  binden  over  elkander  schuiven:  zulks  zal  in  vele  gevallen 
een  beletsel  voor  de  aaneengroeiïng  zijn.  Ook  zal  de  aangeslagen 
ent,  hetzij  door  eigen  gewicht,  hetzij  door  den  invloed  van  den 
wind,  gemakkelijk  afknappen. 

Door  deze  entmanier  een  weinig  te  wijzigen,  kan  men  aan  de 
opgesomde  bezwaren  grootendeels  tegemoet  komen.  Wanneer 
men  in  de  beide  snijvlakken,  dus  in  de  wonden  van  onderstam 
en  ent,  eene  inkeping  maakt,  waardoor  men  beide  in  elkander 
kan  schuiven,  heeft  de  vergroeiing  hierdoor  iets  langzamer,  doch 
des  te  inniger  plaats.  Deze  bewerking  wordt  zadd-cnten  genoemd ; 
met  veel  succes  paste  ik  deze  entwijze  bij  de  cacao  toe. 


Ent.     r 


gjjim.     l/'I  I 'l'l Stammetje,  behandeld  voor 

de  zadel-enting. 

De  behandeling  van  de  scheuten  op  het  stammetje  enz.,  is 
overigens  geheel  gelijk  aan  de  reeds  bij  de  spleetgriffeling  vermelde. 

OCULEEREN. 

Hieronder  verstaat  men  het  overbrengen  van  een  knop  of  oog 
met  een  gedeelte  van  den  bast,  op  een  andere  plant. 

Het  oculeeren  heeft  dit  op  de  overige  entwijzen  voor,  dat 
men  er  slechts  zeer  geringe  wonden  door  veroorzaakt,  hetgeen 
natuurlijk  voor  de  planten  voordeelig  is.  Hoe  kleiner  de  wonden, 
des  te  geringer  de  stoornis  in  de  sapstrooming  zal  zijn.  Ook  heeft 
men  het  voordeel,  gemakkelijk  meerdere  enten  op  één  stam  te 
kunnen  plaatsen,  zonder  dien  stam  noeirenswaard  schade  toe  te 
brengen. 

De  oculatie,  welke  zich  het  krachtigst  ontwikkelde,  houdemen 
aan,  terwijl  de  overige  weggesneden  worden. 

Bij  deze  bewerking  worden  de  stammetjes  boven  de  hoogste 
oculatie   afgesneden,    terwijl    men  op  den  stam  een  aantal  regel- 


30      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

matig  verdeelde  zwakke  takken  laat  staan^  welke  voor  de  ver- 
werking van  het  door  de  wortels  opgenomen  voedsel  moeten 
zorgen.  De  sterke  scheuten  (siroengs)  snijde  men  tot  op  den 
voet  weg. 

Voor  het  oculeeren  zoekt  men  op  het  stammetje  een  gladde, 
gave  plaats  uit.  Vervolgens  maakt  men  op  die  plaats  eene  T-vormige 
insnede,  tot  op  het  hout.  Is  dit  geschied,  dan  snijdt  men  van  het 
entrijs  voorzichtig  een  goed  gevormden,  duidelijk  zichtbaren  knop, 
voorzien  van  een  stukje  bast  van  een  paar  cM.  lengte.  De  punt 
van  het  entmes  plaatst  men  boven  het  oog  in  de  bastlagen  en 
beschrijft  dan  een  ovaal  om  genoemd  oog,  tengevolge  hiervan 
kan  men  den  knop  gemakkelijk  van  den  tak  nemen.  De  oculatie 
gewoon  van  den  tak  af  te  snijden  is  niet  raadzaam :  hierbij  neemt 
men  allicht  een  deel  van  he.t  hout  mede,  hetwelk  daarna  weer 
verwijderd  moet  worden.  Door  het  wegnemen  van  dit  houtdeel 
heeft  men  veel  kans  het  binnenste  van  den  knop  (het  zoogenaamde 
zieltje)  te  beschadigen,  waardoor  de  oculatie  waardeloos  wordt. 
Bevindt  zich  bij  de  oculatie  nog  een  blad,  dan  wordt  dit  op  de 
helft  ingekort,  teneinde  de  groote  verdamping  en  dientengevolge 
uitdroging  van  de  oculatie  te  voorkomen.  Is  zulks  geschied,  dan 
wordt  de  oculatie  voorzichtig  in  de  T-vormige  insnede  van  het 
stammetje  geschoven.  Als  de  bast  niet  voldoende  van  het  hout 
loslaat,  dan  licht  men  de  beide  kanten  der  insnede,  met  het  zich 
aan  het  uiteinde  van  het  mesje  bevindend  beentje,  van  het  hout 
af,  zonder  dit  laatste  te  beschadigen.  Ent  en  onderstam  worden 
daarna  met  raffia  saamgebonden,  waarbij  men  er  echter  op  dient 
te  letten,  dat  de  knop  vrij  blijft. 

Indien  men  over  den  knop  heenbindt,  zal  het  zich  hieruit  ont- 
wikkelend scheutje  meestal  misvormd  zijn,  en  zich  dientengevolge 
minder  krachtig  ontwikkelen.  Laat  de  bladsteel,  welken  men  aan 
de  oculatie  gelaten  heeft,  na  eenige  dagen  gemakkelijk  los,  dan 
kan  men  vrij  zeker  zijn,  dat  de  ent  zal  slagen.  Is  zulks  niet  het 
geval  en  is  de  bladsteel  taai  en  eenigszins  verschrompeld,  dan 
kan  men  de  oculatie  meestentijds  als  mislukt  beschouwen. 

Is  de  ent  goed  aangeslagen  en  heeft  er  zich  een  krachtige  scheut 
uit  ontwikkeld,  dan  snijde  men  achtereenvolgens  de  op  den 
onderstam  gelaten  takjes  weg.  Deze  wijze  van  enten  kan  men  op 
hout  van  verschillenden  leeftijd  toepassen,  ook  op  groene  deelen, 
mits  deze  niet  al  te  week  zijn.  Het  entrijs  moet  van  jonge,  krachtige 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      31 

takken  gesneden  worden:  andere  takken  dragen  dikwijls  zwaklce 
knoppen. 

Het  oculeeren  op  bovenbeschreven  wijze  vereischt  eene  vrij 
groote  mate  van  handigheid  van  den  enter,  daarom  meen  ik  het 
zoogenaamd  plak-ocukcren  meer  te  moeten  aanbevelen. 

Hiervoor  neemt  men  van  den  onderstam  een  deel  van  de  bast- 
lagen  weg,  in  den  vorm  van  een  ruit  of  van  een  rechthoek.  De 
oculalie  wordt  met  een  gelijkvormig  en  evengroot  bastdeel  van 
het  entrijs  genomen,  om  vervolgens  op  de  in  den  stam  gemaakte 
wonde  geplakt  te  worden  en  wel  dusdanig,  dat  deze  door  de 
oculatie  geheel  bedekt  wordt.  De  verdere  behandeling  is  evenals 
die  bij  de  gewone  wijze  van  oculeeren. 


^- 


Oculatie. 
Insnede    v/d.    ||^ 

onderstam. 


J't 


t- 


•  Plak -oculatie. 


Insnede    v/d. 
onderstam. 


Snoeien  en  vormen. 

Onder  snoeien  verstaan  wij  het  beredeneerd  wegsnijden  van  een 
deel  van  het  door  den  boom  gevormde  hout.  De  snoei  is  ge- 
grond op  de  levensverrichtingen  van  den  boom,  in  verband 
met  de  bijzondere  eigenschappen  van  elke  soort  op  zichzelve.  Een 
goed  snoeier  zal  zelfs  twee  boomen  van  dezelfde  soort  verschillend 
behandelen,  al  naar  den  aard  hunner  ontwikkeling.  Dat  er  tusschen 
het  snoeien  in  een  gematigd  en  in  een  tropisch  klimaat  wel 
eenig  verschil  bestaat,  ligt  voor  de  hand.  In  Europa  bijv.,  waar 
in  de  meeste  landen  een  kortere  of  langere  winter  heerscht, 
bezitten  de  planten  een  rusttijd,  welke  afhankelijk  is  van  den 
duur  des  winters.  In  ons  tropisch  klimaat,  waar  dergelijke  sterke 
wisselingen,  als  o.a.  van  zomer  en  winter,  niet  voorkomen,  merken 
wij  weinig  van  een  rusttijd  in  de  plantenwereld.  Toch  bestaat  er 
wel  een  soort  rusttijd  of  liever  gezegd  een  tijdperk  van  verminderde 


32      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

werkzaamheid  bij  de  planten,  vooral  in  streken  met  duidelijken 
oost-moesson. 

In  den  gematigden  aardgordel  verliezen  de  meeste  loofhout- 
soorten  gedurende  den  winter  hare  bladeren;  hieruit  volgt  dus 
dat  de  werkzaamheid  van  den  boom  gedurende  dit  tijdperk  van 
bladloosheid  uiterst  gering  moet  zijn.  Ook  in  de  keerkrings- 
landen  verliezen  de  boomen  hun  blad,  zulks  gaat  echter  als  't 
ware  ongemerkt,  zoodat  er  slechts  zeer  weinig  boomen  zijn« 
welke  zooals  die  in  Europa,  geruimen  tijd  in  bladerloozen  toe- 
stand verkeeren. 

Gedurende  dezen  rusttijd  worden  de  boomen  in  Europa  gesnoeid; 
voor  een  groot  deel  is  de  zoogenaamde  wintersnoei  geregeld  en 
voorbereid  door  de  zoogenaamde  nijping  (groene  snoei),  welke 
in  den  zomer  plaats  vindt.  Deze  zomersnoei,  die  door  sommigen 
niet  noodig  geoordeeld  wordt,  heeft  de  stuiting  van  een  al  te 
weelderigen  groei  ten  gevolge  en  wordt  dan  ook  alleen  op  de 
sterkst  groeiende  soorten  toegepast,  en  kan  die  soort  dan  tot 
vroeger  vruchtzetten  dwingen.  De  eerste  nijping  heeft  plaats  in 
Mei/Juni  op  4/7  volwassen  bladen,  al  naar  de  soort  'vrucht,  die 
men  behandelt'  (peer,  appel,  perzik  enz.)  en  een  tweede  maal  den 
nieuw  uitgeloopen  scheut  op  i  blad  in  de  maand  Augustus  dan 
heeft  het  jonge  hout  nog  tijd  genoeg  om  te  rijpen. 

Ook  tracht  men  tijdens  den  groeitijd^  door  zoogenaamde 
scheutdunning,  de  voedingssappen  ;regelmatig  over  den  boom  te 
verdeelen.  Ontwikkelen  zich  op  eene  bepaalde  plaats  een  te  groot 
aantal  scheuten,  dan  wordt  hiervan  een  gedeelte  weggesneden. 

Wij  hebben  reeds  gezien  dat  de  wijze  van  snoeien  geheel  af- 
hankelijk is: 

1^.     van  de  soort  van  vruchtboomen ; 

2^.     van  de  ontwikkeling  van  den  boom; 

3®.     van  den  vorm,  waarin  de  boom  gekweekt  wordt. 

Ik  acht  het  overbodig  om  ^hier  de  verschillende  Europeesche 
snoeiwijzen  te  bespreken,  aangezien  de  verschillende  vormen  van 
boomen,  bij  welke  men  op  zoogenaamd  vruchthout  snoeit,  voor 
ons  van  weinig  of  geen  belang  zijn.  Alvorens  verder  hierop  in  te 
gaan,  een  kort  overzicht  van  hetgeen  men  met  de  snoeiïng  beoogt : 

i^.  Men  tracht  door  snoeien  den  boom  in  een  bepaalden 
vorm,  welke  om  een  of  andere  reden  gewenscht  wordt,  te 
kweeken. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL       33 


3®.  Door  snoeiïng  tracht  men  eene  regelmatige  vruchtver- 
deeling  over  den  geheelen  boom  te  verkrijgen. 

3^.  Men  tracht  den  duur  van  het  voortbrengingsvermogen 
van  den  boom  zooveel  mogelijk  te  verlengen,  door  het 
beletten  van  eene  overmatige  productie  gedurende  de 
eerste  levensjaren. 

4**.  Bij  ingevoerde  fijnere  vruchten  kan  men  de  vrucht- 
baarheid bevorderen,  door  den  snoei  te  regelen  in 
verband  met  de  veranderde  levensomstandigheden  van 
den    boom. 

Zooals  reeds  opgemerkt,  heeft  het  meerendeel  der  vormen, 
waarin  de  Europeesche  vruchtboomen  geteeld  worden,  voor  ons 
geen  waarde. 

Waarom  worden  de  meeste  vruchtboomen  in  vormen  gekweekt, 
welke,  hoewel  niet  altijd  in  directen  strijd,  toch  zeer  zelden  in 
overeenstemming  zijn  met  de  natuurlijke  groeiwijze? 

Door  vruchtboomen  te  kweeken  in  vormen,  welke  slechts  weinig 
plaats  beslaan,  kan  men  een  groot  aantal  individuen  en  soorten  op 
eene  betrekkelijk  kleine  uitgestrektheid  grond  planten.  In  verband 
met  de  hooge  waarde,  welke  de  grond  vooral  in  en  bij  de  steden 
bezit,  zijn  kleine  vormen  èn  voor  kweeker  èn  voor  liefhebber 
van  groot  belang.  Zou  hun  terrein  door  het  aanplanten  van 
een  gering  aantal  boomen  in  hunnen  natuurlijken  vorm  spoedig 
gevuld  zijn,  door  het  aanplanten  van  kleine  vormboomen  zijn 
zij  in  staat  op  dezelfde  oppervlakte  een  veel  grooter  aantal 
individuen  te  zetten.  Voornamelijk  fijnere  tafelvruchten,  welke 
per  stuk  een  vrij  groote  handelswaarde  vertegenwoordigen,  worden 
in  kleinere  vormen  gekweekt,  teneinde  meer  invloed  op  de 
vorming  van  iedere  afzonderlijke  vrucht  te  kunnen  uitoefenen. 
Men  ziet  dan  ook  alle  beschikbare  plekjes :  muren  van  woningen, 
schuttingen  enz.  beplant  met  vruchtboomen.  Voor  het  eigenlijke 
boomgaardbedrijf,  dus  waar  meer  op  de  massa  gewerkt  wordt, 
komen  uitsluitend  hoog-  en  halfstamkroonboomen  in  aanmerking, 
welke  vormen  de  meest  natuurlijke  voor  den  boom  zijn.  Deze 
vormen  en  de  zoogenaamde  struikvorm  zijn  voor  onze  Indische 
vruchtboomen  het  meest  aan  te  bevelen. 

Tusschen  hoog-  en  halfstamkroonboomen  is  betrekkelijk  weinig 
verschil;  laatstgenoemde  vorm  is  te  verkiezen  voor  vruchtsoorlen 
met   lang   gesteelde    vruchten,    welke   dus  gemakkelijk  afwaaien. 

8 


34      HANDLEIDING  V^D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Struiken  noemt  men  zulke  vormen,  waarbij  een  eigenlijke  hoofd- 
stam ontbreekt,  en  welke  zich  dicht  bij  den  beganen  grond 
onregelmatig  vertakken  b.v.  den  vorm  waarin  hier  o.m.  verschillende 
djeroek- soorten  geteeld  worden. 

Zijn  deze  vormen  eenmaal  aangelegd,  dan  is  er  betrekkelijk 
weinig  onderhoud  meer  aan,  mits  men  zorge,  dat  jaarlijks  de 
binnenwaarts  groeiende  takken,  zoowel  als  die,  welke  elkaar 
op  een  of  andere  wijze  hinderen,  verwijderd  worden.  Men  krijgt 
dan  een  open  kroon,  waarin  licht  en  lucht  kunnen  doordringen, 
zoodat  zich  niet  alleen  vruchten  aan  de  buitenzijde  van  de 
kroon,  doch  ook  in  het  binnenste  gedeelte  ervan  kunnen  ont- 
wikkelen. 

De  eerste  vorming  van  den  jongen  boom  is  van  groot  belang ; 
eene  korte  beschrijving  van  de  wijze,  waarop  men  den  jongen 
boom  dient  te  behandelen,  moge  daarom  hieronder  volgen. 

Groeien  de  zaailingen  of  enten  eenmaal  krachtig  door,  dan  late 
men  op  de  hoofdscheut  niet  meer  zijscheutjes,  dan  voor  het  dikker 
worden  noodzakelijk  is.  Deze  scheutjes  verdeele  men  regelmatig 
over  de  geheele  lengte  van  het  toekomstige  stammetje. 

Heeft  de  hoofdscheut  (stam)  de  gewenschte  hoogte  bereikt,  dan 
kan  men  te  dier  plaatse  tot  de  kroonvorming  overgaan.  Het 
stammetje  *  moet  steeds  iets  langer  zijn  dan  noodig  is  voor  de 
kroonvorming:  wil  men  bijv.  deze  laatste  op  een  hoogte  van 
1,5  M.  vormen  dan  laat  men  de  scheut  doorgroeien  tot  1,7 — 1,75  M. 
Het  stammetje  wordt  vervolgens  tot  op  de  gewenschte  hoogte 
ingesneden,  waarna  zich  uit  de  bovenste  knoppen  takken  zullen 
ontwikkelen.  Van  deze  takken  behoude  men  er  3  of  4,  welke  het 
grondstel  voor  de  kroon  moeten  vormen.  Wanneer  de  stam  nog  niet 
krachtig  genoeg  is  om  tot  de  kroonvorming  over  te  gaan,  dan 
snijde  men  flink  terug.  Als  gevolg  hiervan  zal  doorgaans  uit  den 
eiodknop  een  sterke  loot  (siroeng)  ontstaan,  welke  laatste  dan 
voor  de  verlenging  van  den  stam  gebruikt  wordt.  Ontwikkelen 
zich  uit  de  bovenste  knoppen  van  den  stam  meerdere  siroengs, 
dan  worden  deze  tot  dicht  bij  den  stam  teruggesneden,  meesten- 
tijds ontstaan  dan  uit  de  zijknoppen  scheuten,  waarvan  men  de 
kroon  kan  vormen.  De  eerste  takken  van  de  kroon  leide  men 
zoo  vlakliggend  mogelijk,  daar  zij  anders  te  sterk  zullen  groeien, 
waardoor   de    onderste  knoppen  gemakkelijk  weg  kunnen  vallen. 

Zijn    de    eerste    takken    van    de    kroon    krachtig  genoeg,   dan 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      35 

kan  men  deze  het  volgend  jaar  wederom  splitsen  Zorgt  men  op 
deze  wijze  voor  een  goed  grondstel,  dan  bepaalt  zich  het  verdere 
onderhoud  uitsluitend  tot  het  verwijderen  van  overtollige  takken. 
Een  open,  vlakke  kroon  is  dus  de  meest  gewenschte  voor  de 
vruchtbaarheid. 


I*  stadium. 


2«  stadium. 


3«  stadium. 

Bij  het  aanleggen  van  struikvormen  gaat  men  eenigszins  anders 
te    werk:  hier  toch  behoeft  men  niet  eerst  een  stam  te  vormen. 

Zaailingen  of  enten  kan  men,  na  ze  eenigen  tijd  te  hebben 
laten  doorgroeien,  tot  op  een  voet  boven  den  grond  inkorten. 
Als  gevolg  hiervan  zullen  eenige  scheuten  ontslaan,  tusschen  welke 
men  evenwicht  tracht  te  bewaren,  door  de  zwakst  groeiende  in 
den  rusttijd  wat  sterker  in  te  snoeien  dan  de  langere.  Vanzelf 
bezetten  zij  zich  dan  met  vruchthout. 


1®  stadium. 


2^  stadium. 


3«  stadium. 


36      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Op  dezen  vorm  bestaan  verschillende  variaties.  Hierboven  is 
slechts  de  richting  aangegeven,  waarin  men  moet  werken;  de 
hoofdzaak  is  dat  men  zorge,  dat  iedere  tak  met  zijne  zijtakjes 
voldoende  ruimte  heeft,  en  dus  niet  door  zijne  buren  gehinderd 
wordt.  De  takken  van  de  kroon,  zoowel  als  die  van  den  struik- 
vorm,  snoeit  men  steeds  op  een  buiten(onder)knop;  hierdoor 
zullen  de  takken  zich  meer  in  horizontale  richting  ontwikkelen, 
hetgeen  te  veel  houtvorming  tegengaat  en  de  vruchtbaarheid 
bevordert.  Behalve  bij  soorten,  die  van  nature  den  treurvorm 
aannemen ;  daar  is  het  soms  noodig  op  een  binnenknop  te  snoeien. 

Het  spreekt  wel  vanzelf,  dat  men  bij  de  vorming  van  den 
boom  de  bijzondere  eigenschappen  van  de  soort  in  't  oog  dient 
te  houden.  Onze  Indische  vruchtboomen  bloeien  deels  op  het 
hout,  hetwelk  kort  voor  den  bloei  gevormd  is,  deels  op  hout 
van  het  vorige  jaar,  en  ook  voor  een  deel  op  stani  en  oudere 
takken.  In  de  keerkringslanden  is  het  juister  van  jonge,  groene  deelen 
te  spreken,  dan  van  eenjarig  hout,  aangezien  wij  hier  geen  scherp 
afgebakende  groeiperioden  kennen,  en  de  planten  dus  steeds 
doorgroeien,  al  is  de  groei  in  den  oost-moesson  ook  minder 
krachtig  dan  gedurende  den  west-moesson.  De  wijze,  waarop  de 
boom  bloeit  en  vruchtdraagt,  geeft  dus  de  richting  aan,  waarin 
men  de  snoeiïng  moet  leiden. 

Bij  vruchtboomen,  welke  op  jong,  onrijp  hout  bloeien,  moet 
men  werken  op  eene  gelijkmatige  verdeeling  van  jonge  takken 
over  den  geheelen  boom.  Dezulke,  welke  op  oudere  takken 
bloeien  en  vruchtdragen,  mogen  niet  meer  jong  hout  dragen  dan 
voor  het  leven  van  den  boom  noodig  is.  Hier  beschouwen  wij 
dus  de  jonge  takken  uitsluitend  als  de  dragers  der  bladeren, 
waarin,  zooals  wij  gezien  hebben,  verschillende  belangrijke  levens- 
verrichtingen plaatsgrijpen.  Ook  dient  men  er  in  dit  laatste  geval 
voor  te  waken,  dat  men  een  deel  der  jonge  takken  als  reserve 
aanhoudt,  om  weggevallen  of  onvruchtbaar  geworden  oudere 
takken  te  vervangen. 

Thans  staan  wij  voor  de  vraag:  Wanneer  moet  men  snoeien? 
De  oost-moesson  zoude  in  het  algemeen  de  geschiktste  tijd  te 
achten  zijn.  Er  zijn  echter  verschillende  gevallen,  waarin  het  niet 
mogelijk  is  dezen  regel  te  volgen.  In  de  eerste  plaats  zijn  er 
vele  boomen,  welke  in  den  oost-moesson  bloeien  en  vrucht- 
dragen.     Dezulke    zou    men    onmiddellijk    na  den  oogst  moeten 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      37 

snoeien:  zulks  even  vóór  of  tijdens  den  bloei  of  de  vruchtdracht 
te  verrichten,  zou  verkeerd  zijn.  Als  gevolg  hiervan  zou  zeer 
waarschijnlijk  een  groot  aantal  der  bloemen  of  jonge  vruchten 
afvallen.  Men  zou  zich  dus  door  een  dergelijke  handeling  groote 
schade  berokkenen. 

Ook    zijn    er  een  aantal  vruchtboomen,  welke  meerdere  malen 
per   jaar   bloeien    en    vruchtdragen ;  bij  de  meeste  hiervan  vindt 
men    echter   een    vrij   duidelijken  hoofdbloei.  Dergelijke  boomen 
snoeie  men  bij  voorkeur  onmiddellijk  na  den  hoofdoogst.  Een  goed 
snoeier   dient   de   volgende  regels  niet  uit  het  oog  te  verliezen: 
I*.    Een  scherp  mes  is  een  hoofd vereischte. 
2^.    De  wonden  snijdt  men  zoo  kort  mogelijk  en  glad  af.  Niet 
glad  gesneden  wonden  houden  het  regenwater  gemakkelijk 
vast,  waardoor  de  kans  op  inrotting  van  den  tak  grooter  wordt. 
3®.    Siroengs    worden     tot  op   den    voet   weggesneden,     daar 
zij    zich   ten   koste  van  andere,  minder  gunstig  geplaatste 
laten     ontwikkelen.     Snijdt    men    ze    niet   glad    bij    den 
stam    af,    dan   ontstaat  er  doorgaans  op  het  overgebleven 
stompje   een    geheele  bos  van  siroengs.     Het  middel  zou 
dus,    inplaats   van   de    kwaal   weg  te  nemen,  deze  eerder 
verergeren. 
4^.    Men    snijdt   altijd   zoodanig,  dat  er  geen  inscheuring  van 
tak  of  stam  plaats  heeft,  en  dient  dus  te  dien  einde  zorg 
te   dragen,   dat  de  tak  niet  door  eigen  zwaarte  afbreekt, 
maar  geheel  afgesneden  wordt. 
5^    Moet  men  zware  takken  uitzagen  en  hierdoor  groote  wonden 
veroorzaken,  dan  smere  men  deze  laatste,  na  ze  glad  afge- 
sneden te  hebben,  met  een  weinig  teer  in.  Zulks  ter  voor- 
koming van  te  groot  vochtverlies,  infiltratie  van  regenwater, 
en  tot  wering  van  insecten. 
Tot  nog  toe  bespraken  wij  uitsluitend  de  snoeiïng  der  boven- 
aardsche   deelen,   thans   dienen    wij   onze  aandacht  te  schenken 
aan    de   behandeling   van    de  onderaardsche  deelen:  de  wortels. 
De  meeste  boomen  welke  tot  de  groote  groep  der  tweezaadlobbige 
planten    behooren,   zijn  van  nature  in  het  bezit  van  een  hoofd- 
of  penwortel,  welke  weder  verschillende  vertakkingen  heeft.  Zooals 
wij    reeds   in   het  hoofdstuk,   hetwelk  over  de  verrichtingen  der 
voornaamste   plantendeelen  handelt,  gezien  hebben,  zijn  van  die 
vertakkingen    de   zoogenaamde    haarwortels    met  de  zich  daarop 


88      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

bevindende  wortelharen  verreweg  de  belangrijkste.  In  Europa 
snijden  de  kweekers  in  de  meeste  gevallen  de  penwortels  der 
jonge  vruchtboomen  geheel  of  gedeeltelijk  weg,  teneinde  een 
grooter  aantal  bijwortels  in  het  leven  te  roepen,  dan  de  plant  in 
gewone  omstandigheden  zou  maken.  Welke  voordeelen  krijgt 
men  nu  door  een  dergelijke  behandeling? 

Het  is  een  bekend  feit  dat  vooral  vruchtboomen,  welke  gedurende 
hun  verblijf  in  de  kweekerij  eenige  malen  overgeplant  zijn,  met 
welke  overplanting  steeds  in  meerdere  of  mindere  mate  wortel- 
snoeiïng  gepaard  gaat,  eerder  vrucht  dragen  dan  onverplante  of 
direct  ter  plaatse  uitgezaaide  individuen. 

Bij  het  overplanten  worden  alle  wortels,  welke  een  sterke 
neiging  toonen  loodrecht  den  grond  in  te  dringen,  ingekort 
teneinde  hen  te  dwingen  zich  te  vertiikken.  Het  gevolg  hiervan 
is,  dat  de  plant  haar  voedsel  niet  zoo  spoedig  in  de  dieper  gelegen 
grondlagen  behoeft  te  gaan  zoeken.  De  zuurstof  van  de  lucht 
welke  onmisbaar  is  voor  de  verrichtingen  der  wortelharen  en 
haarwortels,  kan  deze  gemakkelijker  bereiken,  indien  zij  zich  in  den 
bovengrond  bevinden  dan  wanneer  deze  in  de  ondergrond-lagen 
voorkomen.     Vooral  in  stijve,  natte  gronden  is  zulks  het  geval! 

Alle  gekneusde  wortels  worden  bij  het  overplanten  even  boven 
de  kneuzingsplaats  glad  afgesneden,  en  wel  zoodanig  dat  de  wonde 
op  de  aarde  komt  te  rusten.  Hierdoor  zullen  de  wonden  spoediger 
heelen,  en  de  wortel  dus  eerder  doorgroeien. 

Hoe  jonger  men  de  planten  aan  het  overplanten  gewent,  des 
te  gemakkelijker  zullen  deze  zich  in  het  gemis  van  den  penwortel 
schikken.  Verscheidene  van  onze  Indische  boomen  zullen  het 
plotseling  wegsnijden  van  den  penwortel  niet  verdragen,  indien 
zij  reeds  een  zekeren  leeftijd  bereikt  hebben.  Bij  soorten  welke 
het  insnijden  of  wegnemen  van  den  hoofdwortel  niet  verdragen, 
dient  men  er  nauwkeurig  acht  op  te  geven,  dat  bij  het  uitplanten 
de  penwortel  niet  gekneusd  wordt.  Ook  planten,  welke  door 
toevallige  omstandigheden  een  gedraaiden  of  gebogen  penwortel 
hebben,  plante  men  liever  niet  uit:  in  de  meeste  gevallen  blijven 
deze  achterlijke  en  zwakke  groeiers. 

Boomen  met  een  penwortel  zullen  doorgaans  minder  welig 
gaan  groeien,  wanneer  zij  met  dien  penwortel  een  harde  onder- 
grond-laag bereiken.  In  het  algemeen  is  dus  het  wegsnijden  van 
den  penwortel  aan  te  bevelen. 


handleiding  v.  d.  fruitteelt  in  n.  o.-ind.  door  j.  h.  heijl    89 

Middelen  om  de  vruchtbaarheid  te  bevorderen. 

Dikwijls  komt  het  voor  dat  vruchtboomen,  welke  in  eene  bepaalde 
streek  volkomen  thuis  zijn,  daar  toch  weinige  of  geene  vruchten 
voortbrengen.  In  vele  gevallen  is  zulks  toe  te  schrijven  aan  te 
sterke  hout-  en  bladontwikkeling.  Ook  kan  zulks  vaak  het 
gevolg  zijn  van  een  sterken  groei  van  woekerplanten.  Teneinde 
nu  dergelijke  individuen  tot  grootere  vruchtbaarheid  aan  te  zetten^ 
kan  men  verschillende  middelen  toepassen,  waarvan  de  volgende 
in  de  praktijk  doorgaans  het  beste  gevolg  hebben: 

i^.  Men  kan  den  boom  van  een  gedeelte  van  zijne  wortels 
berooven. 

2^.  Aan  den  voet  van  den  stam  kan  men  een  ringvormige 
afschorsing  bewerkstelligen,  tot  aan  de  teeltlaag  (het  hout  mag 
dus  niet  gewond  worden;  is  zulks  wel  het  geval,  dan  zal 
de  boom  in  de  meeste  gevallen  afsterven). 

In  het  eerste  geval  maakt  men  aan  den  omtrek  van  de  kroon 
een  ringgoot  om  den  boom  en  kapt  de  wortels,  welke  zich  hierin 
vertoonen,  geregeld  af.  Hierdoor  vermindert  men  tijdelijk  de 
groeikracht  van  den  boom,  hetgeen  een  gunstigen  invloed  op  de 
vruchtbaarheid  kan  hebben. 

In  het  tweede  geval  verzwakt  men  den  groei  eveneens  door  de 
wortels  tijdelijk  van  den  toevoer  van  den  bewerkten  voedselstroom 
(dalend  sap)  af  te  snijden.  Beide  bewerkingen  zullen,  in  of  tegen 
het  begin  van  den  west-moesson  uitgevoerd,  het  best  slagen, 
aangezien  de  boomen  dan  weder  krachtiger  beginnen  te  groeien. 

Zwak  groeiende,  jonge  boomen  kan  men  beproeven  te  ver- 
sterken, door  over  den  stam  een  aantal  overlangsche  insnijdingen 
tot  op  het  hout  aan  te  brengen:  hierdoor  bevordert  men  een 
grooteren  saptoevoer,  terwijl  men  aan  de  dieper  gelegen  weefsels 
meer  ruimte  geeft  om  zich  uit  te  zetten,  d.  i.  nieuwe  cellen  te 
vormen. 

Voorkoming  en  bestrijding  van  Zierten  en  Plagen. 

Evenals  in  Europa,  hebben  ook  onze  Indische  vruchtboomen 
te  kampen  met  vele  kwalen  en  ziekten,  zoowel  van  plantaardigen 
als  van  dierlijken  aard.  De  meeste  dezer  plantaardige  en  dierlijke 
vijanden  zijn  vrijwel  onbekend,  waardoor  het  natuurlijk  bezwaar- 
lijk   zoude    gaan    voor    elke  plaag  op  zichzelve  een  afdoend  be- 


40      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

strijdingsmiddel  aan  te  geven.  Toch  is  het  wel  mogelijk,  eenige 
aanwijzingen  in  algemeenea  zin  te  geven,  vooral  daar  een  op* 
merkzaam  planter  vele  ziekten,  door  eene  oordeelkundige  en 
intensieve  behandeling  van  den  grond  en  de  boomen,  kan  voor- 
komen (zulks  slaat  natuurlijk  uitsluitend  op  de  vruchtboomen 
in  nauweren  zin;  dus  niet  op  dezulke,  welke  behooren  tot  de 
planten  voor  den  eigenlijken  landbouw  of  groote  cultuur). 

In  vele  gevallen  ziet  men  boomen  kwijnen,  ja  zelfs  plotseling 
afsterven,  zonder  dat  men  hiervan  aan  de  bovenaardsche  planten- 
deelen  de  oorzaak  kan  vaststellen.  Graaft  men  daarentegen  den 
zieken  of  afgestorven  boom  uit,  dan  vindt  men  doorgaans  de 
kwaal  in  het  wortelnet.  Nu  eens  treft  men  uitsluitend  zware 
wortels  met  zeer  weiuig  haarwortels  aan,  dan  weder  zijn  alle 
wortels  totaal  afgestorven,  terwijl  men  bij  het  doorbreken  van 
een  wortel  ziet  dat  er  talrijke  witachtige  draden  door  de 
verschillende  weefsels  loopen.  Weer  in  andere  gevallen  zijn  de 
meeste  jonge  wortels  verrot  en  dikwijls  niet  alleen  de  jonge  doch 
ook  oudere.  Het  eerste  en  laatste  geval  is  dikwijls  het  gevolg 
van  slechte  grondbewerking  en  onvoldoende  drooglegging.  Op  be- 
hoorlijk bewerkte  en  drooggelegde  terreinen  zal  men  dan  ook 
veel  minder  last  van  zieke  wortels  hebben.  In  het  tweede  geval 
wordt  de  ziekte  der  wortels  veroorzaakt  door  wortelschimmels. 
De  aanwezigheid  van  deze  schimmels  bespeuren  wij  meestal  te 
laat  om  den  boom  nog  te  kunnen  redden.  De  meeste  dier 
wortelschimmels  dringen  met  een  fijn  vertakt  dradennet  (mycelium) 
in  het  inwendige  van  den  wortel  en  storen  de  verschillende 
verrichtingen  van  dit  orgaan. 

Aan  het  afvallen  dér  bladen  en  het  afsterven  der  jonge  takjes 
bespeurt  men  dikwijls  de  aanwezigheid  van  dergelijke  schimmels. 
Zoodra  men  zulks  bemerkt^  moet  men  trachten  den  aangetasten 
boom  te  redden,  en  in  ieder  geval  de  omslaande  individuen  tegen 
de  schimmel  te  beschermen.  Om  de  voortwoekering  tegen  te 
gaan,  isoleert  men  den  boom,  d.  w.  z.  op  een  behoorlijken  afstand 
van  den  stam  van  den  zieken  boom  wordt  een  diepe  greppel 
gegraven,  zoodat  de  boom  aan  alle  zijden  van  de  hem  omringende 
exemplaren  gescheiden  is.  Hierdoor  heeft  men  kans  dat  de 
schimmel,  door  den  invloed  van  de  lucht,  welke  daar  ter  plaatse 
gemakkelijk  in  den  bodem  kan  dringen,  niet  verder  woekert.  De 
grond    uit   de    greppels    brengt  men  natuurlijk  op  en  niet  buiten 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      41 

het  besmette  stuk.  Ook  deze  kwaal  zal  over  het  algemeen  minder 
in  goed  bewerkte  en  drooggelegde  dan  in  stijve,  natte  gronden 
voorkomen. 

Ook  de  in  Indië  zoo  zeer  gevreesde  aaltjes  tasten  de  wortels 
van  vele  planten  aan.  Of  deze  gevaarlijke  dierlijke  vijanden  ook 
onze  vruchtboomen  aantasten,  is  mij  niet  bekend.  Verwoestingen 
op  groote  schaal  brengen  zij  zelden  te  weeg.  Als  verdelgings- 
middel tegen  de  aaltjes  wordt  van  verschillende  zijden  inspuiting 
van  den  bodem  met  bijtende  stoffen  aanbevolen,  een  middel 
dat  echter  in  de  praktijk  wel  weinig  toepassing  zal  vinden. 

Ook  de  bovenaardsche  plantendeelen  worden  dikwijls  door 
schimmels  aangetast,  vooral  bladen,  vruchten  en  jonge  twijgen. 

Zooals  reeds  vroeger  opgemerkt,  is  er  aan  het  onderzoek  van 
de  plantaardige  vijanden  nog  zeer  weinig  gedaan.  Hoewel  het 
waarschijnlijk  is,  dat  dezelfde  schimmel  in  verschillende  landen 
en  streken  op  dezelfde  boomen  voorkomt,  is  dienaangaande  weinig 
met  zekerheid  vastgesteld.  Ter  voorkoming  van  het  optreden  en 
ter  beperking  van  de  voort  woekering  van  een  of  andere  schimmel, 
kan  men  van  eene  bespuiting  met  de  zoogenaamde  Bordeaux'sche  pap 
{Bouillie  bordelaise)  nog  het  meeste  baat  verwachten.  Dit  is  een 
mengsel  van  kopersulfaat  en  kalk  en  wordt  in  Europa  op  vrucht- 
boomen 3  maal  toegepast,  en  wel  voor  appels  en  peren  een 
eerste  maal,  in  den  rusttijd  een  3  o/q  oplossing ;  een  tweede  maal 
na  den  bloei  een  2  o/q  oplossing,  en  de  derde  maal,  wanneer  de 
vruchten  flink  gezwollen  zijn  een  i  o/q  oplossing.  Voor  gevoeliger 
vruchtsoorten  als  abrikozen  en  perzikken  neemt  men  geen  sterkere 
dan  iVs%  oplossing.  Natuurlijk  moet  men  bij  onze  Indische  ge- 
wassen zeer  voorzichtig  zijn  met  dit  mengsel  en  gemiddeld  tot 
^Va^/o  gaan.  Men  bluscht  daartoe  1^9  K.G.  ongebluschle  kalk 
in  50  L.  water  en  lost  iVa  K.G.  kopersulfaat  (in  poedervorm 
lost  het  snelst  op)  in  6  L.  heet  water  op,  voegt  daarna  water 
bij  tot  50  L.  en  roert  dan  de  100  L.  telkens  voor  hét  gebruik 
goed  dooreen,  tot  een  lichtblauwe  kleur  verkregen  is.  Men  heeft 
voor  de  besproeiing  hiermede  thans  toestellen,  welke  het  mogelijk 
maken  zelfs  vrij  hooge  boomen  te  bespuiten.  Een  enkele  bespuiting 
is  doorgaans  niet  voldoende  vooral  in  den  regentijd  herhale  men 
deze  eenige  malen.  Bij  de  bespuiting  zorge  men  er  voor,  dat 
alle  deelen  goed  geraakt  worden,  dus  ook  de  onderzijde  der 
bladeren.     Hoe    fijner    men  het  mengsel  over  de  plant  kan  ver- 


42      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J-  H.  HEIJL 

deelen,  des  te  beter  gevolg  men  zal  verkrijgen.  De  pap  moet 
als  *t  ware  als  stof  op  de  plant  neerkomen.  Door  schimmels 
aangetaste  afgestorven  takken  snijde  men  zorgvuldig  uit  den 
boom,  om  ze  vervolgens  te  verbranden. 

Behalve  deze  lagere  plant  vormen,  hebben  de  vruchtboomen  nog 
andere  plantaardige  vijanden,  welke  eveneens  parasitisch  of  woe- 
kerend leven.  Deze  worden  dan  ook  woekerplanten  oï  parasieten 
genoemd. 

De  familie  der  Loranthaceae  bevat  vele  soorten,  welke  zeer 
schadelijk  voor  vele  onzer  vruchtboomen  zijn,  de  meeste  staan 
vrij  algemeen  bekend  onder  den  naam  pasilan.  Deze  dringen 
met  hunne  boor-  of  zuigwortels  ia  de  weefsels  van  de  takken  en 
ontwikkelen  zich  ten  koste  van  deze. 

Zoodra  men  de  aanwezigheid  van  pasilan  bemerkt,  snijdt  men 
ze  onmiddellijk  uit  den  boom.  De  plaats  waar  zij  zich  met  hunne 
wortels  in  den  tak  geboord  hebben,  is  doorgaans  gemakkelijk  te 
herkennen,  daar  men  te  dier  plaatse  veelal  een  knobbelachtig 
gezwel  aantreft. 

Behalve  genoemde  parasieten  ontwikkelen  zich  op  de  boomen 
ook  zoogenaamde  epiphyt^^  d.  z.  planten  welke  den  boom  slechts 
als  steuusel  gebruiken,  doch  zich  niet  door  middel  en  ten  koste 
van  dit  steunsel  voeden.  Toch  doen  dergelijke  planten  ook 
schade  aan  de  boomen,  zij  beletten  namelijk  eene  geregelde 
werking  der  verschillende  organen.  Ook  bieden  zij  een  welkome 
schuilplaats  aan  insecten  en  ander  gedierte.  Het  verwijderen 
der  epiphyten,  alsook  der  parasieten,  laat  men  bij  voorkeur 
door  jongens  verrichten;  deze  kunnen  kleinere  takken  bereiken, 
zonder  te  veel  schade  aan  te  richten. 

Op  stammen  en  oudere  takken  ontwikkelen  zich  dikwerf  allerlei 
mossen^  korstmossen  enz.,  welke  eveneens  geregeld  verwijderd 
dienen  te  worden.  In  den  handel  zijn  sedert  eenige  jaren  ver- 
krijgbaar eenvoudige  stalen  boomborstels.  In  den  kleinen  land-  of 
tuinbouw,  waaronder  de  vruchtenteelt  gerekend  wordt,  zijn  derge- 
lijke borstels  zeer  goed  aan  te  wenden.  In  het  begin  van  den 
oost-moesson  borstelt  men  zijne  vruchtboomen  flink  af;  men 
verwijdert  niet  alleen  de  mossen  en  andere  op  den  stam  voor 
komende  planten,  maar  ook  de  oude  korst,  waarin  dikwijls 
insecten  schuilen.  Door  den  afval  te  verbranden,  heeft  men  ook 
groote   kans   een  aanzienlijk  aantal  insecteneieren  te  vernietigen. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      48 

Nadat  de  boomen  flink  schooo gemaakt  zijn,  zou  men  de  stam- 
men en  een  deel  der  oude  takken  kunnen  kalken,  d.w.z.  insmeren 
met  een  mengsel  van:'  water,  kalk  en  koemest  (laatstgenoemde 
specie  moet  dienen  om  het  mengsel  te  binden).  Het  kalken  der 
boomen  heeft  ten  doel  insecteneieren  en  larven  te  vernietigen. 
Bij  de  intrede  van  den  west-moesson  spoelt  de  kalk  geleidelijk 
weer  van  den  stam,  zoodat  de  poriën  (huidopeningen)  weder 
open  komen.  De  bewerking  zal  dus  geen  stoornis  in  den  groei 
teweegbrengen. 

Van  de  talrijke  dierlijke  vijanden  waartegen  men  te  strijden 
heeft,  noemea  wij  het  eerst  de  verschillende  soorten  van  luizen. 
In  sommige  gevallen  gaat  het  optreden  der  luizen  gepaard  met 
schimmelontwikkeling;  bij  de  djeroeks  komt  dit  verschijnsel 
veelvuldig  voor.  Vooral  tijdens  langdurige  droogten,  en  bij 
planten  welke  gebrek  lijden,  komen  luizen  veelvuldig  voor.  Aan- 
gezien de  luizen  zich  ten  koste  van  de  plant,  waarop  zij  voor- 
komen, voeden,  dienen  wij  ze  zoo  goed  mogelijk  te  bestrijden. 
Natuurlijke  bondgenooten  bij  de  bestrijding  vinden  wij  in  de 
wespen,  en  wel  voornamelijk  in  de  sluipwespen.  De  mieren  zijn 
verzot  op  het  zoetachtige  vocht,  hetwelk  de  luizen  afscheiden, 
zij  dooden  deze  laatste  echter  niet;  integendeel,  vaak  brengen 
zij  de  luizen  van  eene  minder  gezonde  plant  over  op  eene 
sterkere,  waardoor  deze  dieren,  krachtiger  levende,  meer  van 
het  zoete  vocht  zullen  afscheiden.  Als  middel  tegen  luis  wende 
men  een  mengsel  aan  van  petroleum  en  tabakswater.  Dikwijls 
wordt  ook  een  mengsel  van  petroleum  en  zeep  aanbevolen  — 
het  schijnt  echter  dat  niet  alle  planten  (voornamelijk  de  bladen), 
bestand  zijn  tegen  de  bijtende  werking  der  zeep.  Heeft  men  veel  last 
van  luis  op  jonge  djeroeks  in  de  kweekerij,  dan  getrooste  men 
zich  de  uitgave  deze  met  bovengenoemd  mengsel  te  laten  wasschen, 
hetgeen  zeer  goed  door  vrouwen  gedaan  kan  worden.  Door  eenige 
guldens  hieraan  te  besteden,  bespaart  men  zich  onberekenbare 
schade.  Gaan  de  plantjes  kwijnen  en  moet  men  ten  slotte  zwakke 
individuen  in  den  boomgaard  uitplanten,  dan  is  de  schade,  welke 
men  zich  in  de  toekomst  berokkend  heeft,  oneindig  veel  grooter 
dan  het  luttele  bedrag,  't  welk  men  voor  onderhoud  in  de 
kweekerij  zou  hebben  uitgegeven.  De  vruchten  teelt  als  klein  land- 
bouwbedrijf kan  niet  zorgvuldig  genoeg  gedreven  worden !  Men 
ziet    het   aan    tal   van    streken    in  Zuid- Europa,  waar  men  Gods 


44      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

water  over  Gods  akker  heeft  laten  loopen,  met  dit  gevolg  dat 
eertijds  bloeiende  centra  van  vruchtencultuur  thans  in  staat  van 
diep  verval  verkeeren. 

Voor  het  vangen  van  insecten  zouden  de  in  Europa  gebruikte 
insecten-banden  kunnen  gebruikt  worden.  Ontdekt  men  ergens 
sporen  van  schadelijke  insecten  of  rupsen^  dan  zou  men  op  verschil- 
lende plaatsen  om  den  stam  manchetten  van  bordpapier  kunnen 
aanbrengen.  Deze  bestaan  uit  gegolfd  bordpapier,  in  het  klein 
gelijkende  op  zinkplaten,  welke  men  voor  dakbedekking  gebruikt. 
Teneinde  verrotting  van  het  bordpapier  door  regenwater  te  voor- 
komen, brengt  men  over  dit  papier  een  laagje  asphaltpapier  aan, 
hetwelk  ondoordringbaar  voor  water  is.  Men  krijgt  dus  tusschen 
de  golvingen  van  het  papier  een  aantal  gangen,  waarin  de  insecten 
zich  kunnen  nestelen  en  zoodoende  gemakkelijk  te  vangen  zijn. 
Hetzelfde  gevolg  bereikt  men  eenigszins,  door  het  aanbrengen 
van  houtwolbanden. 

Andere  insecten,  voornamelijk  snuitkeverSy  tasten  dikwijls  in 
hevige  mate  de  vruchten  aan :  de  mangga's  op  West-Java  hebben 
zeer  veel  van  deze  dieren  te  lijden.  (Zie  hieromtrent  de  opmer- 
kingen bij  de  behandeling  der  mangga's).  Het  verwijderen  van  alle 
doode  plantendeelen :  stompen,  takken,  bladen  enz.,  is  over 't  alge- 
meen een  krachtig  voorbehoedmiddel  tegen  verschillende  kwalen. 

Tegen  witte  miacn  zou  men  het  sedert  eenige  jaren  in  den 
handel  voorkomende  poeder:  nicotine-zwavel-stof  kunnen  aan- 
weirden.  In  Nederland  wordt  dit  middel  met  goed  gevolg  ter 
bestrijding  van  verschillende  mierensoorten  toegepast. 

Vele  onzer  Indische  vruchten  worden,  tegen  dat  ze  rijpen,  door 
gamprets  (vleermuizen),  loeaks  enz.  bezocht;  het  omwikkelen  der 
vruchten  met  indjoek  is  hiertegen  de  meest  afdoende  bescherming. 

Geiten  en  schapen  houde  men  uit  de  nabijheid  van  de  vrucht- 
boomen;  deze  dieren  brengen  vooral  aan  jonge  boompjes  en 
struiken  aanzienlijke  schade  toe,  door  het  afvreten  der  jonge 
twijgen  en  bladen.  Ook  aan  de  schors  knagen  deze  dieren 
dikwijls,  tengevolge  waarvan  de  jonge  boomen  gaan  kwijnen. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      45 


OOGSTEN.  —  VERPAKKEN  EN  HANDEL. 

A.    Oogsten. 

Aan  het  oogsten  der  vruchten  kan  men  niet  genoeg  aandacht 
schenken!  Het  juiste  tijdstip  om  de  vruchten  van  den  boom  te 
halen,  is  moeilijk  in  het  algemeen  aan  te  geven.  In  de  eerste 
plaats  is  dit  niet  voor  alle  vruchten  gelijk,  en  ten  tweede  is  zulks 
afhankelijk  van  de  omstandigheid,  of  de  vruchten  al  dan  niet 
bestemd  zijn  om  gedurende  eenigen  tijd  bewaard  te  worden. 

Wel  mag  men  als  vaststaanden  regel  aannemen,  dat  vruchten, 
welke  goed  boomrijp  zijn  geworden,  die  dus  geen  kunstmatig 
rijpingsproces  meer  behoeven  te  ondergaan,  de  beste  en  lekkerste 
zijn.  Sommige  vruchten  verliezen  door  narijping  echter  be- 
trekkelijk weinig  van  haar  aroma. 

De  vruchten,  welke  bestemd  zijn  voor  plaatselijk  gebruik,  en 
die  men  dus  direct  van  de  hand  kan  doen,  laat  men  zoo  rijp 
mogelijk  worden  —  echter  ook  weer  niet  overrijp,  aangezien  in  dat 
geval  veel  van  den  smaak  verloren  gaat. 

Zijn  de  vruchten  bestemd  om  uitgevoerd  te  worden,  of  moeten 
ze  een  binnenlandsch  vervoer  van  meerdere  dagen  doorstaan, 
dan  plukke  men  niet  te  rijp.  Plukt  men  te  rijp,  dan  zullen  de 
vruchten  gedurende  het  vervoer  gemakkelijk  kneuzen  en  tot  rotting 
overgaan.  Vooral  in  de  heete  gewesten,  waar  het  rijpingsproces 
zooveel  sneller  gaat  dan  in  Europa,  dient  men  hierop  in  't  bij- 
zonder acht  te  geven.  Vruchten  als  ananas,  djeroeks,  mangga's 
enz.  moeten  met  een  deel  van  den  stengel  of  den  vruchtsteel 
geplukt  worden.  Doet  men  dit  niet,  dan  beschadigt  men 
de  vruchten  gemakkelijk  ter  plaatse  van  de  inplanting  van 
den  vruchtsteel  en  werkt  hierdoor  een  spoediger  bederf  in 
de  hand. 

De  inlanders  oogsten  bijna  alle  vruchten  onrijp,  zoodat  het 
meeste  ooft,  't  welk  wij  doorgaans  op  tafel  krijgen,  lang  niet  is 
wat  het  zou  kunnen  zijn.  Toch  is  dit  onrijp  oogsten  niet  van 
allen  grond  ontbloot.  Sawoe-manila,  zuurzak,  ananas  enz.,  vallen 
zonder  de  noodige  voorzorgsmaatregelen  ten  prooi  aan  gamprets 
en  loeaks,  indien  men  ze  aan  den  boom  laat  rijpen.  Ten  einde 
nu  genoemde  vijanden  te  weren,  dient  men  de  vruchten  te 
omwikkelen,  kort  voordat  ze  beginnen  te  rijpen.  De  meest 
geschikte    stof   hiervoor    is    de    indjoek,    welke    men    van    den 


46      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

arén-palm   verkrijgt;    zij    is   gemakkelijk   te  verkrijgeD  en  tevens 
goedkoop. 

De  vruchten  van  sawoe-manila  e.  a.  worden  door  de  inlanders 
in  gedroogde  pisangbladen  gewikkeld,  waardoor  de  vruchten  ook 
voldoende  tegen  de  vleermuizen  beschermd  zijn.  Men  zorge 
er  echter  vooral  voor  de  vruchten  niet  te  jong  te  omwikkelen: 
de  invloed  van  het  licht  is  een  onmisbare  factor  voor  het  rijp 
worden  der  meeste  vruchten  —  dus  eerst  dan,  wanneer  de  vruchten 
voor  '/^  gedeelte  gerijpt  zijn,  brengt  men  de  indjoek  of  andere 
beschermingsmiddelen  aan. 

Ook  mogen  alle  vruchten  van  een  boom  of  struik  niet  op 
denzelfden  dag  geoogst  worden,  aangezien  deze  niet  alle  tegelijk 
denzelfden  graad  van  rijpheid  bezitten;  het  is  dus  beter  met 
tusschenpoozen  te  plukken  en  wel  zoodanig,  dat  de  rijpste  vruchten 
het  eerst  aan  de  beurt  komen. 

Het  plukken  moet  zorgvuldig  geschieden;  in  geen  geval  mag 
men  de  vruchten  afslaan.  In  de  eerste  plaats  zullen  deze  door 
den  val  gemakkelijk  kneuzen  en  daardoor  in  waarde  verliezen, 
terwijl  ook  de  boomen  door  het  slaan  meer  dan  strikt  noodig 
is  gekwetst  zullen  worden.  Voor  het  plukken  der  vruchten  van 
groote  boomen  kan  men  gebruik  maken  van  een  boomschaar, 
welke  op  een  bamboe  bevestigd  wordt  en  waaronder  zich  een 
zakje  bevindt.  Vruchten  als  ramboetan  en  kapoelasan  kan  men 
zonder  gevaar  direct  op  den  grond  laten  vallen. 

Reeds  bij  den  boom  kan  men  beginnen  met  het  uitzoeken  der 
vruchten,  d.  w.  z.  alles  wat  minder  goed  is  wordt  afzonderlijk 
gehouden. 

Bij  voorkeur  plukt  men  midden  op  den  dag  bij  helder  weder; 
het  plukken  op  regenachtige  dagen  is  beslist  te  ontraden. 

De  vruchten  beware  men  op  een  droge^  luchtige  plaats,  waar 
zij  geleidelijk  het  overtollige  vocht  van  de  vruchtschil  kunnen 
afgeven.  In  geen  geval  mogen  de  vruchten  in  de  zon  gelegd 
worden.  Voor  het  bewaren  der  vruchten,  vooral  van  die,  welke 
naar  elders  verzonden  moeten  worden,  zou  men  een  luchtige, 
ruime,  goed  geventileerde  schuur  kunnen  bouwen,  met  bamboe- 
rekken. De  vruchten  kunnen  dan  op  de  verdiepingen  der  rekken 
gelegd  worden,  zonder  dat  ze  elkaar  drukken  of  ook  maar  raken. 
De  beste  ventilatie  (luchtverversching)  zal  men  wel  verkrijgen 
door   het   aanbrengen   van   luiken  in  de  wanden  van  de  schuur, 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      47 

waardoor   men    al   naar   gelang  van  de  weersgesteldheid  veel  of 
weinig  kan  luchten. 

In  Europa  worden  dergelijke  bewaarplaatsen,  nadat  de  vruchten 
er  in  gebracht  zijn,  weinig  of  niet  meer  gelucht:  in  de  keer- 
kringslanden  waar  zich  zooveel  spoediger  allerlei  schimmels  en 
zwammen  ontwikkelen,  welke  verrotting  kunnen  veroorzaken,  zal 
er  m.  i.  wel  degelijk  flink  gelucht  moeten  worden. 

Het  in  Europa  gebruikelijke  uitzwavelen  van  de  bergplaats 
voor  vruchten  zal  ook  hier  aanbeveling  verdienen. 

In  de  schuur,  kan  men  eenige  bakken  met  ongebluschte  kalk 
plaatsen,  welke  stof  gemakkelijk  vocht  opneemt;  men  voorkomt 
hierdoor  dus  te  groote  vochtigheid  van  de  lucht  in  de  vruchten- 
bergplaats. 

De  vruchten,  welke  voor  verzending  bestemd  zijn,  zullen,  na 
op  de  boven  aangegeven  wijze  2^3  dagen  bewaard  te  zijn,  het 
overtollige  vocht  hebben  afgegeven,  en  kunnen  dan  verpakt 
worden. 

In  de  vruchtenloods  berge  men  zoo  weinig  mogelijk  rommel 
als :  pakmateriaal  enz.,  leege  kisten,  houtwol  enz.  Zij  bieden  namelijk 
een  welkome  schuilplaats  aan  ratten  en  muizen,  welke  dieren 
verzot  zijn  op  vele  onzer  vruchten. 

De  boven  aangegeven  wijze  van  bewaren  der  vruchten  is  na- 
tuurlijk bedoeld  als  eene  vingerwijzing  voor  hen,  die  de  vruchten- 
teelt  uit  een  handelsoogpunt  op  eenigszins  groote  schaal  drijven. 
Zij,  die  de  vruchtenkweekerij  op  kleine  schaal  of  uit  liefhebberij 
uitoefenen,  moeten  te  rade  gaan  met  de  beschikbare  ruimte  in 
hunne  huizen  of  bijgebouwen. 

B.    Verpakken. 

Het  verpakken  der  vruchten  is  voor  den  kweeker  en  handelaar 
eene  zeer  belangrijke  zaak.  Door  onoordeelkundige  slechte  ver- 
pakking veroorzaakt  men  zichzelven  groote  schade. 

Uitvoer  van  versche  vruchten  naar  Europa  is  om  verschillende 
redenen  ook  in  de  toekomst  niet  waarschijnlijk.  In  ieder  geval 
zouden  de  mailbooten  voor  een  dergelijke  langdurige  reis  koel- 
kamers voor  fruit  moeten  inrichten.  Wij  zullen  bij  de  bespreking 
omtrent  de  verpakking  meer  bepaaldelijk  het  vervoer  van 
vruchten  naar  de  verschillende  eilanden  van  onzen  Archipel  en  enkele 


48      HANDLKIDING  V.  D.  FaUITTEELT  IN  N.  O.IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


andere   naburige    landen    (o.  a.  Singapore,   de  Chineesche  haven- 
plaatsen,  enz.)^  alsook  op  Java  zelf  behandelen. 

Hoewel  hier  te  lande  nog  geen  ervaringen  in  dit  opzicht  zijn 
opgedaan,  kan  ons  de  ondervinding  in  andere  heete  landen 
wel  eenigermate  tot  richtsnoer  dienen. 

In  de  eerste  plaats  moet  de  verpakking  van  vruchten  in  deze 
landen  zoo  luchtig  mogelijk  zijn,  teneinde  broeiing  en  rotting  te 
voorkomen. 

Versch  geplukte  vruchten  moeten,  alvorens  verzonden  te  worden, 
eenige  dagen  op  de  onder  het  oogsten  beschreven  wijze  worden 
behandeld. 

Ook  aan  het  sorteeren  dient  de  noodige  aandacht  geschonken 
te  worden.  Alle  vruchten  welke  overrijp,  gekneusd  of  misvormd 
zijn,  dus  over  het  algemeen  minwaardige  vruchten,  worden  zorgvuldig 
uitgezocht,  komen  dus  niet  voor  verzending  ip  aanmerking. 

De  verpakking  dient  eenvoudig,  doch  stevig  te  zijn.  Het  komt 
mij  voor  dat  stevige  bamboe-manden,  welke  bij  wijze  van  laden 
in  een  kast  in  een  stevig  houten  geraamte  geschoven  kunnen 
worden,  voor  verzendingen  van  eenigszins  groote  hoeveelheden 
vruchten  zeer  goed  zullen  voldoen. 

Voor  kleine  zendingen  op  korte  afstanden  kan  men  gewone 
bamboe-mandjes  met  dubbelen  bodem  gebruiken ;  men  behoeft 
hier  niet  voor  te  groote  drukking  te  vreezen.  De  ruimte  tusschen 
de  vruchten  dient  men  met  een  licht,  volkomen  droog  materiaal 
op  te  vullen,  zoodat  ze  elkaar  niet  raken ;  klappervezels  en  droog 
gras  (hooi)  komen  hiervoor  onder  andere  in  aanmerking.  Grovere 
vruchten  als  de  verschillende  pompelmoessoorten  en  andere  dikschil- 
lige  djeroeks,  citroenen,  enz.,  zal  men  zonder  vulling  der  tusschen- 
ruimte  kunnen  verzenden,  mits  men  echter  zorg  draagt  dat  ze 
zoodanig  in  de  kisten  of  manden  gelegd  worden,  dat  er  weinig 
of  geen  speling  tusschen  is,  zoodat  zij  niet  door  elkaar  geschud 
kunnen  worden.  Fijne,  gevoelige  vruchten  zou  men  nog  ieder 
afzonderlijk  in  droge  schutbladen  der  maïskolven  of  in  dun 
papier  kunnen  wikkelen.  Zulks  verdient  o.  a.  bij  de  fijnere 
dj  er  oek  soorten,  sawoe-manila  enz.  alle  aanbeveling. 

Het  is  natuurlijk  in  het  belang  èn  van  koopers  èn  van  kweekers, 
wel  sterk,  doch  tevens  licht  pakmateriaal  te  gebruiken,  ten- 
einde de  vrachtkosten  zoo  gering  mogelijk  te  maken.  Voorts 
moet  het  zijn  veerkrachtig,  reukeloos,  niet  te  hard. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      49 


C.    Handel. 

De  vruchten  handel  op  Java  wordt  bijna  uitsluitend  door  de 
inlandsche  bevolking  gedreven,  en  is  vrijwel  plaatselijk. 

Ëenige  uitvoer  van  versche  vruchten  bestaat  hier  nietj  indien 
men  de  pompelmoes,  welke  in  geringe  hoeveelheden  naar  Singa- 
pore vervoerd  wordt,  uitzondert.  Voor  vruchtenuitvoer  naar  Europa 
is  onze  ligging  hier  te  ongunstig.  In  Europa,  waar  men  goed 
fruit  in  overvloed  heeft,  zouden  misschien  enkele  onzer  Indische 
vruchten,  als  zijnde  iets  zeldzaams,  wel  een  kleinen  afzet  vinden, 
welke  echter  niet  van  dien  aard  zal  zijn,  dat  die  vruchten  een 
bepaald  handelsartikel  zullen  vormen.  Reeds  eerder  maakte  ik  de 
opmerking,  dat  in  de  eerste  plaats  de  mailbooten  voor  koel- 
kamers zouden  moeten  zorgen,  indien  onze  Indische  vruchten 
met  eenige  hoop  op  welslagen  uitgevoerd  zullen  worden.  Men  heeft 
reeds  met  verschillende  tropische  vruchten  proeven  genomen  in 
bovengenoemde  richting.  Van  de  Antillen,  van  Britsch-Indië  enz. 
zijn  verschillende  vruchten  naar  Europa  gezonden,  welke  over  't 
algemeen  de  reis  vrij  goed  doorstaan  hadden.  Door  den  directeur 
van  den  botanischen  tuin  te  Martinique  werden  kistjes  vruchten, 
op  verschillende  wijze  verpakt,  naar  Parijs  (Nogent-sur-Marne) 
verzonden.  Alleen  die  vruchten,  welke  in  zijde-papier  en  in 
zaagsel  verpakt  waren,  kwamen  goed  over.  Eerstgenoemde  waren 
lichtelijk  gevlekt,  terwijl  laatstgenoemde  geheel  gaaf  'wzxtn.  Goede 
resultaten  werden  o.  a.  verkregen  met:  papaja,  guajave,  sawoe- 
manila,  mangga  enz. 

Volgens  Hollier  zoude  men  in  een  M^  kunnen  verpakken: 

Mangga 1500  stuks;  of 

Mangistan 2500       „        „ 

Sawoe  manila 4000       „ 

Jamaica  voerde  reeds  verschillende  malen  pompelmoes-vruchten 
naar  Engeland  uit;  het  schijnt  echter,  dat  men  daar  slechts 
mindere  soorten  kent,  welke  volgens  de  beschrijvingen  niet 
in  de  schaduw  van  onze  goede  Bataviasche  soorten  kunnen  staan. 

Nog  onlangs  heeft  men  op  eenige  West-Indische  eilanden  ge- 
tracht voor  de  mangga  een  afzet  in  Amerika  te  vinden,  hetgeen 
echter  niet  gelukt  is.  Zal  dus  Europa  als  afnemer  onzer  beste 
Indische  vruchten  voor  ons  van  weinig  of  geen  beteekenis  zijn, 
iets  anders  is  het,  wanneer  wij  met  dichterbij  gelegen  landen  te 
doen  hebben. 


50      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Beschouwen  wij  in  de  eerste  plaats  de  eilanden  van  onzen  eigen 
Archipel  eens  nader  als  afzetgebied  voor  vruchten.  Wij  zien  dan, 
dat  gewesten  als :  Deli,  Atjeh  en  andere  deelen  van  Sumatra,  alsook 
het  grootste  deel  van  Borneo,  arm  aan  vruchten  zijn.  In  ver- 
schillende van  genoemde  streken  zou  men  gaarne  behoorlijke 
prijzen  voor  goede  vruchten  betalen.  Op  deze  streken  zou  zich 
misschien  een  niet  onbelangrijke  vruchtenhandel  kunnen  ont- 
wikkelen, mits  de  Kon.  Pakketvaart  Mij.  een  matig  tarief  voor 
het  vervoer  vaststelle.  Evenzoo  zouden  misschien  plaatsen  als 
Singapore,  Hongkong,  Shanghai  enz.  op  den  duur  vaste  afneemsters 
van  onze  goede  vruchten  kunnen  worden.  In  hoofdzaak  zal  de 
vruchtenhandel  echter  binnenlandsch  blijven. 

Hebben  wij  bij  den  aanvang  van  dit  hoofdstuk  Europa  uit- 
sluitend beschouwd  als  afnemer  van  versche  vruchten,  thans 
dienen  wij  de  mogelijkheid  van  uitvoer  van  geconserveerde  vruchten, 
in  den  vorm  van  vruchten  op  water,  jam,  marmelade  enz.  te 
bespreken. 

Amerika,  en  voornamelijk  Californië,  drijft  een  zeer  aanzienlijken 
handel  in  vruchten.  Ook  Australië  wendt  in  de  laatste  jaren  krachtige 
pogingen  aan  om  de  vruchten  van  het  heerlijke  Queensland,  op 
verschillende  wijzen  verduurzaamd,  uittevoeren.  Veel  succes  hebben 
de  pogingen  in  laatstgenoemd  land  nog  niet  gehad,  vanwege  de 
hooge  werkloonen.  Ook  wij  bezitten  tal  van  vruchten  welke  zich 
zeer  goed  voor  verduurzaming  leenen.  (Zie  hierover  de  aaa- 
teekeningen  bij  de  behandeling  van  elke  vruchtsoort  afzonderlijk). 

Singapore  drijft  op  vrij  groote  schaal  handel  in  ananas  op 
water.  Deze  ananassen  worden  voor  een  deel  van  het  tot  onze 
bezittingen  behoorende  eiland  Riouw  verkregen. 

Op  dit  gebied  zouden  zich  wellicht  in  de  toekomst  de  Europeesche 
nijverheid  en  de  inlandsche  landbouw  op  vruchtbare  wijze  kunnen 
paren!  De  binnenlandsche  vruchtenhandel,  als  aanzienlijke  bron 
van  inkomsten  voor  de  inlandsche  bevolking,  verdient  echter  het 
meest  onze  aandacht.  De  handel  in  vruchten  is  thans  bijna 
uitsluitend  plaatselijk.  Goede  mangga's  van  Probolinggo  en  Cheribon 
ziet  men  op  West-Java  bijna  niet ;  evenmin  als  men  bijv.  op  Oost- 
Java  de  goede  West-Javasche  (Buitenzorgsche)  ananassen  aantreft. 
Tot  voor  korten  tijd  waren  de  kosten  van  vervoer  èn  langs  S.  S. 
èn  langs  de  lijnen  der  N.  I.  S.  zoo  ontzaglijk  hoog,  dat  er  geen 
denken   aan   was,  vruchten  uit  een  handelsoogpunt  van  de  eene 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      51 


plaats  naar  eene  verder  afgelegene  te  zenden.  Thans  zijn  de 
vrachtprijzen,  tenminste  bij  de  S.  S.  belangrijk  verminderd,  zij  zijn 
echter  nóg  te  hoog. 

Statistische  gegevens  omtrent  den  omvang  van  den  inlandschen 
vruchtenhandel  ontbreken  ten  eenenmale.  Een  ieder,  die  zijnen 
oogen  den  kost  wil  geven,  kan  vooral  in  bepaalde  vruchtenstreken 
wel  nagaan  dat  die  omzet  vrij  belangrijk  moet  zijn.  Toch  bestaan 
er  ook  wel  cijfers,  welke  ons  een  denkbeeld  kunnen  geven,  van 
welk  belang  de  vruchtenhandel  voor  de  inlandsche  bevolking  is. 

Zoo  gaf  o.  a.  de  toenmalige  asp.-controleur  v.  d.  Pauwert  een 
overzicht  van  den  mangga-uitvoer  in  de  residentie  Probolinggo, 
gedurende  de  jaren  1895/98  (in  het  tijdschrift  Teysmannia). 

In  het  jaar  1895  werden  uitgevoerd  2,684,000  vruchten. 
«.    »      »     1896        „  „  1,348,700         „ 

»       n         n       1898  „  n  2,397,100 

Volgens  den  heer  v.d.  Pauwert  moet  de  totale  mangga-uitvoer 
over  de  geheele  residentie  op  ongeveer  /{.^ooo^ooo  stuks  geschat 
worden.  Zulks  vertegenwoordigt  reeds  een  bedrag  van  ƒ  20,000 
(de  prijs  der  mangga's  berekend  ad  ƒ  0,005  P^**  stuk,  hetgeen 
zeker  niet  te  hoog  is!).  De  totale  omzet  in  genoemde  residentie 
moet  dus  aanzienlijk  meer  zijn,  aangezien  het  uitvoer- cijfer  vermeer- 
derd moet  worden  met  dat  van  de  ter  plaatse  verhandelde  vruchten. 

In  een  ander  nummer  van  genoemd  tijdschrift  geeft  de  Regent 
van  Demak  een  overzicht  van  de  blimbing-cultuur  in  het  Demaksche. 
Hierin  wordt  o.  a.  vermeld,  dat  de  blimbing-aanplant  gedurende 
het  tijdvak  1883 — ^892  ongeveer  verdubbeld  is.  De  regent  schrijft 
deze  uitbreiding  toe  aan  de  betere  verbinding,  welke  in  Demak 
na  de  voltooiing  van  de  stoomtram  ontstaan  is. 

De  heer  Wigman  geeft  t.  a.  p.  eenige  gegevens  omtrent  het 
vruchten  vervoer  op  de  lijn  Batavia — Buitenzorg.  In  1896  werden 
van  Buitenzorg  naar  Batavia  verzonden  1398  wagonladingen 
vruchten  en  groenten.  In  1897  nam  het  vervoer  toe  met  510 
wagonladingen.  Over  1897  krijgt  men  dus  een  totaaj  vervoer 
van  9,040,000  K.G.  (een  wagon  i  5000  KG.).  Uit  genoemde 
cijfers  zien  wij  dus,  dat  er  alle  aanleiding  bestaat,  den  vruchten- 
handel zooveel  mogelijk  te  bevorderen. 

Er  is  hier  op  Java  een  ernstige  hinderpaal  voor  de  uitbreiding 
van    vruchten  teelt   en    -handel;  dat    is    de   geringe   neiging  van 


52      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

de  Europeesche  bevolkiDg  superieure  vruchten  naar  waarde  te 
betalen;  men  eet  liever  uitschot,  als  't  raaar  goedkoop  is!  De 
Chineezen  hebben  wèl  geld  voor  goede  vruchten  over.  Zij  krijgen 
ze  dan  ook,  terwijl  wij,  Europeanen,  nauwlijks  de  kans  krijgen, 
superieure  vruchten  te  koopen.  Zoodra  echter  een  deel  onzer 
vruchten  voor  andere  doeleinden,  dan  voor  versch  gebruik,  ver- 
werkt kan  worden,  moet  deze  toestand  noodzakelijkerwijze  ver- 
anderen. 


HET   BOOMGAARD-BEDRIJF. 

Het  drijven  van  vruchten-teelt  op  eenigszins  groote  schaal 
noemt  men  boomgaard-bedrijf.  Ook  kent  men  in  Europa  nog 
zoogenaamde  fruittuinen,  waarin  fijnere  vruchtsoorten  langs  lei- 
dingen en  in  allerlei  vormen  gekweekt  worden.  Wij  zullen  ons 
in  de  volgende  hoofdstukken  voornamelijk  bepalen  tot  de  inrich- 
ting en  behandeling  van  den  boomgaard.  Alvorens  tot  den 
aanleg  daarvan  over  te  gaan,  dienen  wij  met  een  enkel  woord 
de  voorwaarden  te  bespreken,  waaraan  het  terrein,  hetwelk 
hiervoor  benut  zal  worden,  moet  voldoen. 

In  de  eerste  plaats  komen  die  gronden  in  aanmerking,  welke 
niet  te  ver  van  eene  oi  meerdere  grootere  plaatsen  gelegen  zijn, 
zoodat  men  dus  voor  een  gedeelte  zijner  vruchten  op  een  plaat- 
selijken  afzet  mag  rekenen.  Ook  moet  men  niet  te  ver  van 
spoor  of  tram  gelegen  zijn,  opdat  de  vervoerkosten  niet  te 
hoog  worden  en  daardoor  het  bedrijf  te  zwaar  drukken. 

Kweekt  men  de  vruchten  voor  verduurzaming,  dan  is  de 
liggii^g  hij  een  grootere  plaats,  hoewel  gewenscht,  toch  niet 
strikt  noodzakelijk. 

Afgescheiden  van  de  ligging,  beschouwd  uit  een  handelsoogpunt, 
zijn  er  nog  tal  van  andere  gegevens  waarmede  men  rekening 
dient  te  houden.  Deze  zullen  wij  samenvatten  in  het  volgende 
hoofdstuk : 

A.     Keuze  van  het  terrein. 

De  vraag,  welke  gronden  de  meeste  geschiktheid  bezitten 
voor  vruchtenteelt  is  moeilijk  in  algemeenen  zin  te  beantwoorden. 
De     meeste    vruchtboomen    stellen    elk    voor   zich    eigenaardige 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      53 

eischen  aan  bodem  en  klimaat.  Toch  zijn  er  verschillende  ge- 
gevens, waarmede  men  bij  de  keuze  van  het  terrein,  onverschillig 
voor  welke  vruchtsoort,  rekening  dient  te  houden. 

■ 

Zware  vaste  gronden  zijn,  evenals  steenachtige  en  zeer  lichte 
gronden,  voor  vruchtenteelt  minder  geschikt.  Bij  voorkeur  kieze 
men  lichte  humusrijke  kleigronden.  Terreinen  waar  men  spoedig 
op  harde  ondoordringbare  ondergrond-lagen  stuit,  verdienen 
evenmin  aanbeveling  om  er  vruchtenteelt  op  uit  te  oefenen. 

Sterke  hoogten  en  laagten  vormende  terreinen  eigenen  zich  ook 
minder  goed  voor  de  vruchtenteelt.  Voldoen  dergelijke  terreinen 
overigens  aan  de  gestelde  eischen  en  zijn  de  hellingen  niet 
al  te  sterk,  dan  getrooste  men  zich  de  moeite  het  terrein  te 
terrasseeren  (zie  hierover  het  volgende  hoofdstuk). 

Bij  voorkeur  kieze  men  een  terrein,  hetwelk  eene  natuurlijke 
beschutting  tegen  heerschende  winden  heeft,  in  den  vorm  van 
bosch  of  anderszins. 

Een  voldoende  natuurlijke  waterafvoer  moet  verder  van  belang 
geacht  worden.  Stukken  grond  (zoogenaamde  zakken)  waar  zich 
het  water  uit  de  omliggende  hoogere  streken  verzamelt,  zijn  ook 
minder  geschikt  —  indien  er  tenminste  geen  kunstmatige  water- 
afvoer op  weinig  kostbare  wijze  is  aan  te  brengen. 

Alle  gronden  overigens  waar  men  zoogenaamd  staand  water 
heeft,  zijn  voor  de  vruchtencultuur  ongeschikt. 

Het  behoeft  wel  geen  nader  betoog,  dat  het  bovenstaande 
voornamelijk  voor  hen  geldt,  die  vruchtenteelt  uit  een  handels- 
oogpunt wenschen  te  drijven.  Liefhebbers,  die  de  bij  hunne 
huizen  gelegen  erven  willen  beplanten,  zullen  natuurlijk  de 
beschikbare  ruimte  zoo  voordeelig  mogelijk  trachten  te  benutten. 

Is  men  geslaagd  in  de  keuze  van  een  alleszins  geschikt  terrein, 
dan  vereischt  het  ontginnen  al  onze  aandacht,  en  wel  in  de 
eerste  plaats. 

B.    Grondbewerking,  Drooglegging  (Drainage)  en 

Bevloeiïng  (Irrigatie). 

Heeft  men  boschachtig  terrein,  dan  dient  het  kappen  van  het 
opgaand  hout  ons  eerste  werk  te  zijn.  Is  er  onder  het  opgaand 
hout  bruikbaar  timmerhout,  dan  kan  men  dit  voor  eigen  gebruik 
benutten,  of  anders  verkoopen.  Nadat  het  terrein  kaal  geslagen 
is,  kan  men  overgaan  tot  het  verbranden  van  het  niet  bruikbare 


54      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

wildhout  en  van  het  onderbosch.  De  boomen  welke  men  als 
timmerhout  wil  benutten,  laat  men  op  stam  afsterven,  d.w.z.  men 
maakt  aan  den  voet  der  boomen  eene  ringvormige  inkeping  tot 
in  het  hout  en  laat  vervolgens  de  boomen  zoo  lang  staan  tot  ze 
totaal  afgestorven  zijn.  Het  hout  zal  door  deze  bewerking  aan 
duurzaamheid  en  bruikbaarheid  winnen.  Is  het  verbranden  van 
het  gevelde  hout  enz.,  afgeloopen,  dan  dient  men  de  overgebleven 
stompen  te  rooien  en  deze,  na  ze  eenigen  tijd  te  hebben  laten 
drogen,  eveneens  te  verbranden.  Bij  voorkeur  verrichte  men  deze 
werkzaamheden  in  den  oost-moesson.  Bij  het  rooien  der 
stompen  verwijdere  men  zooveel  mogelijk  de  zware  wortels ; 
blijven  deze  in  den  grond,  dan  krijgt  men  er  tijdens  het  ploegen 
of  patjoelen  last  van.  Ook  bevordert  dood  hout  de  ontwikkeling  van 
schadelijke  zwammen.  De  asch,  afkomstig  van  het  verbrande 
hout,  verdeele  men  zoo  regelmatig  mogelijk  over  het  geheele 
terrein;  men  verkrijgt  hierdoor  een  goedkoope  bemesting. 

Is  het  terrein  slechts  met  laag  struikgewas,  glaga  enz.  begroeid, 
dan  ploege  men  het  terrein,  om  vervolgens  de  ontwortelde  ge- 
wassen met  vorken  uit  te  schudden,  zoodat  er  geen  aarde  meer 
aanblijft.  Is  dit  geschied,  dan  wordt  alles  losjes  over  den  bodem 
uitgespreid  en  laat  men  het  eenigen  tijd  drogen.  Is  alles  goed 
droog,  dan  kan  men  den  brand  er  in  steken. 

Zijn  de/e  voorbereidende  werkzaamheden  geschied,  dan  kan 
men  overgaan  tot  de  eigenlijke  grondbewerking. 

Gronden,  vooral  die  met  eenigszins  harden  ondergrond,  moeten 
m.  i.  bij  voorkeur  diep  gespit  worden.  Bij  een  intensieve  vruch- 
tencultuur  verdient  deze  bewerking  meer  aanbeveling  dan  het 
slaan  van  plantgaten.  Onder  diepspitten  verstaat  men  het  op 
zoodanige  wijze  omwerken  van  den  bodem,  dat  de  verschillende 
lagen  tot  op  zekere  diepte  losgemaakt  worden,  zonder  ze  echter 
te  vermengen  dit  laatste  voornamelijk  in  dien  zin  op  te  vatten, 
dat  noch  ondergrond  boven  noch  bovengrond  (bouwgrond) 
onder  gebracht  wordt. 

Bij  het  diepspitten  begint  men  een  vore  te  maken,  d.  w.  z.  de 
aarde  wordt  ter  breedte  van  één  of  anderhalve  voet  tot  op  de 
gewen schte  diepte  uitgegraven  en  daar  gebracht,  waar  men  het 
spitten  zal  eindigen.  Men  pat  joelt  nu  zoodanig,  dat  men  steeds 
den  bouwgrond,  dus  die  aarde  welke  den  humus  bevat,  boven 
houdt.     Deze    bewerking,    welke   bogen  schijnlijk  nog  al  moeilijk- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      55 


heden  voor  den  inlander  oplevert,  is  in  werkelijkheid  gemakke- 
lijk uit  te  voeren.  Ik  voor  mij  heb  deze  bewerking  op  zeer  vol- 
doende wijze  door  de  inlanders  zien  verrichten.  Door  het  geheele 
terrein  te  diepspitten,  heeft  men  dit  voordeel  boven  het  slaan 
van  plantgaten,  dat  in  eerstgenoemd  geval  de  wortels  der  boomen 
over  het  geheele  terrein  een  lossen,  doorlatenden  bodem  vinden, 
terwijl  zulks  in  het  laatste  geval  zich  uitsluitend  tot  de  plantgaten 
bepaalt.  Is  echter  de. bodem  van  nature  los,  en  is  er  geen  harde 
ondergrond,  dan  kan  men  met  maken  van  plantgaten  volstaan. 
Het  diepspitten  heeft  in  't  algemeen  de  volgende  voordeden: 

i^.    De    lucht    kan     beter    op   de   ondergrond-lagen    en    de 
zich    daarin  bevindende  voedingsstofifen  inwerken. 

2^.    In    tijden  van  droogte  zullen  de  wortels  zich  gemakkelijk 
van    water    uit   de  dieper  gelegen  lagen  kunnen  voorzien. 

3®.    De   ontwikkeling   van   de   haarwortels   zal   gelijkmatig  en 
krachtig  plaats  kunnen  hebben. 

Plantgaten  maken  is  zeker  goedkooper ;  maar  men  late  ook  hier  de 
wijsheid  niet  door  de  zuinigheid  bedriegen,  en  vergete  toch  vooral 
niet,  dat  fouten,  bij  den  aanleg  van  een  boomgaard  begaan,  in 
de  meeste  gevallen  niet  meer  te  herstellen  zijn. 

Verlaten  sawah's  b.v.  moeten  in  ieder  geval  diep  omgewerkt 
worden;  hier  toch  heeft  zich  door  een  langdurige  padi-teelt  een 
harde  ondoordringbare  laag  dicht  onder  de  oppervlakte  van  den 
bodem  gevormd. 

Is  het  terrein  hellend,  dan  zal  men  verstandig  doen  het  in 
flinke  breede  terrassen  te  leggen,  zoodat  men  een  aantal  horizon- 
tale vakken  krijgt.  Hierdoor  voorkomt  ipen  afspoeling  van  den 
bouwgrond  en  dientengevolge  het  ontblooten  van  een  deel  der 
wortels.  De  terrassen  mogen  niet  te  smal  gemaakt  worden;  is 
zulks  wel  het  geval,  dan  bereiken  de  boomen  met  hunne  haar- 
wortels spoedig  den  rand  van  het  terras.  Aangezien  nu  juist  de 
jonge  wortels  bij  het  opnemen  van  voedsel  de  voornaamste  rol 
spelen,  en  deze  op  smalle  terrassen  aan  den  rand  voor  een  deel 
bloot  komen  te  liggen,  is  het  duidelijk,  dat  zulks  niet  in  het  voor- 
deel van  den  boom  kan  zijn! 

Is  het  terras  vlak,  dan  zorge  men  door  het  slaan  van  greppels 
den  afvoer  van  het  overtollige  water  te  bevorderen ;  zooveel  moge- 
lijk late  men  deze  greppels  uitmonden  op  een  natuurlijken  water- 
loop.    Raadzaam   is,   het   geheele   terrein    in    akkers  te  leggen. 


56      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  0.-lND>  DOOR  J.  H.  HEIJL 


welke  akkers  in  het  midden  iets  hooger  moeten  zijn  dan  aan 
de  kanten  der  greppels:  op  deze  wijze  zullen  de  boomen 
in  geen  geval  last  van  te  veel  water  hebben.  Ook  bevordert  men 
hierdoor  den  toegang  van  de  lucht  tot  de  jonge  wortels  der 
boomen.  Op  droge  gronden  kan  het  in  sommige  streken  wensche- 
lijk  zijn,  nu  en  dan  te  irrigeeren  (bevloeien).  Het  bevloeien  zal 
nu  en  dan  alleen  in  jonge  aanplantingen  noodig  zijn;  oudere 
boomen  kunnen  doorgaans  zelve  voldoende  in  de  behoefte  aan 
water  voorzien.  Is  bevloéiïng  noodig,  dan  mag  het  water  in  geen 
geval  te  lang  in  den  boomgaard  blijven  staan,  daar  de  wortels 
der  jonge  boomen  anders  gevaar  loopen  van  te  verrotten. 

C.    Bemesting. 

Waar  afgaat  en  niet  bijkomt^  vermindert!  Ook  ten  opzichte 
van  den  bodem  is  dit  oude  spreekwoord  volkomen  van  toepassing. 
Bebouwt  men  den  grond,  zonder  hem  bet  geleden  verlies  aan 
voedingsstoffen  te  vergoeden,  dan  zal  men  op  het  laatst  voor 
het  feit  komen  te  staan,  dat  die  grond  sterk  in  voortbrengings- 
vermogen  vermindert,  ja  dikwijls  geheel  onmachtig  wordt.  Wan- 
neer dit  tijdstip  zal  aanbreken,  is  afhankelijk  van  den  natuurlijken 
rijkdom  van  dien  bodem. 

Wij  moeten  dus  trachten,  aan  den  bodem  terug  te  geven,  het- 
geen de  planten  er  uithalen  en  tevens  de  natuurkundige  gesteld- 
heid van  den  grond  te  verbeteren.  Wij  kunnen  zulks  door  eene 
geschikte  bemesting  bereiken:  Om  echter  eene  oordeelkundige 
bemesting  toe  te  passen,  dienen  wij  eenigszins  te  weten,  wat  de 
verschillende  gewassen  in  hoofdzaak  voor  hun  levensonderhoud 
en  hunne  ontwikkeling  noodig  hebben.  De  meeste  stoffen,  voor 
den  plantengroei  in  het  algemeen  benoodigd,  komen  in  voldoende 
hoeveelheid  in  den  bodem  voor.  De  voornaamste  voedingsstoffen 
moeten  echter  geregeld  aangevuld  worden,  ten  einde  den  bodem 
voor  uitputting  van  deze  stoffen  te  vrijwaren. 

De  volgende  stoffen  zijn  in  vrij  aanzienlijke  hoeveelheden  voor 
het  plantenleven  noodig: 

lO.  Stikstof  —  2®.  Phosphorzuur  —  3O.  Kali  —  4O.  Kalk. 

De  verhouding,  waarin  deze  stoffen  in  den  bodem  voorkomen, 
is  natuurlijk  plaatselijk  zeer  verschillend. 

De  stikstof  is  over  't  algemeen  de  meest  kostbare  meststof. 
Behalve  in  den  vorm  van  salpeterzuur,  waarin  de  stikstof  in  den 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H,  HEIJL      57 

bodem  vervormd  wordt,  alvorens  voor  de  planten  opneembaar 
te  zijn,  zijn  bepaalde  planten  ook  in  staat,  de  vrije  stikstof  uit 
de  lucht  op  te  nemen.  Zulks  is  voornamelijk  bij  de  vlinder- 
bloemige  gewassen  het  geval.  Door  de  samenleving  (symbiose) 
van  de  wortels  van  dergelijke  planten  met  zich  in  den  bodem 
bevindende  stikstof  bindende  organismen  (bacteriën),  wordt  de 
stikstof  uit  de  lucht  opgenomen.  Men  ziet  aan  de  wortels  van 
vele  vlinderbloemige  planten  een  groot  aantal  knolletjes,  die  de 
stikstof-bindende  bacteriën  bevatten.  De  vlinderbloemige  planten 
verrijken  dus  over  het  algemeen  den  bodem  met  stikstof. 

Phosphorzuur  en  kali  kunnen  in  verschillenden  vorm  in  opge- 
losten  of  vasten  toestand,  aan  de  planten  toegediend  worden.  Ge- 
bluschte  kalk  is  over  het  algemeen  een  goede  grondverbeteraarster. 
Kalk  ontzuurt  natte  gronden  en  werkt  oplossend  op  andere 
voedende  bestanddeelen,  welke  zich  in  den  bodem  bevinden. 
Stikstof  werkt  voornamelijk  op  de  bladontwikkeling;  phosphor- 
zuur op  de  vorming  van  vruchten  en  zaden;  kali  op  de  hout- 
vorming en  kalk  op  de  suikervorming  in  de  vrucht. 

Door  het  nemen  van  praktische  proeven  kan  men  er  achter 
komen,  aan  welke  stof  de  bodem  behoefte  heeft.  Bij  het  nemen 
van  eene  bemestingsproef  dient  men  de  volgende  regels  in  het 
oog  te  houden : 

i^.     Het  stuk  grond,  hetwelk  men  voor  de  proefneming  kiest, 
moet  zoo  regelmatig  mogelijk  zijn,  zoodat  de  samenstelling 
van    den    bodem  op  de  eene  plaats  niet  verschilt  van  die 
op  eene  andere  plaats. 
2^.    Men  moet  zekerheid  hebben  betreffende  den  aard  der  gewas- 
sen welke  in  de  laatste  jaren  op  dien  grond  geteeld,  en  op 
welke   wijze   deze  bemest  zijn.  Zouden  er  van  een  vorige 
bemesting  nog  belangrijke  hoeveelheden  voedingsbestand- 
deelen    in    den    bodem    zijn    achtergebleven,   dan    zou  de 
bemestingsproef  vrijwel  waardeloos  zijn. 
3^.    Het  aantal  proef  veldjes  make  men  zoo  groot  mogelijk,  ook 
ieder  veldje  op  zichzelf  mag  niet  te  klein  zijn :  hoe  grooter 
het    aantal    veldjes    is,  waaruit  men  een  gemiddelde  moet 
bepalen,    des    te    betrouwbaarder   de  cijfers  zullen  zijn  en 
des  te  meer  waarde  deze  voor  de  praktijk  zullen  hebben. 
Op  welke  wijze  een  dergelijke  proef  wordt  ingericht,  moge  het 
volgende  voorbeeld  duidelijk  maken. 


58      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


Phosph.  zuur, 

Phosph.  zuur, 

Phosph.  zuur, 

Stikstof, 

Stikstof 

Kali 

Stikstof 

Kali 

Onbemest. 

en  Kali. 

en  Kalk. 

en  Kalk. 

en  Kalk. 

Phosph.  zuur, 

Stikstof, 

Phosph.  zuur, 

Phosph.  zuur, 

Stikstof 

Kali 

Onbemest. 

Kali 

Stikstof 

en  Kalk. 

en  Kalk. 

en  Kalk. 

en  Kali. 

2» 


1» 


3*  4»  5* 

Wanneer  men  nu  drie  van  de  meststoffen  in  ruime  mate  toe- 
dient en  één  slechts  in  geringe  hoeveelheid,  en  daarna  de  opbrengst 
van  ieder  vakje  plus  het  zoogenaamde  controle- vakje  (b.v.  i  -[-  i^), 
vergelijkt  met  de  andere,  dan  kan  men  hieruit  gemakkelijk  af- 
leiden aan  welke  voedingsstof  de  bodem  het  meest  behoefte  heeft. 

Eenjarige  gewassen  leenen  zich  beter  tot  het  nemen  van  be- 
mestingsproeven  dan  overige.  Eerstgenoemde  hebben  een  korteren 
levensduur  en  voeden  zich  bijna  uitsluitend  uit  de  bovenste 
lagen  van  den  bodem.  Boomachtige  gewassen  bereiken  dikwijls 
een  zeer  hoogen  leeftijd,  en  trekken  hun  voedsel  ook  uit  den 
ondergrond. 

Thans  dienen  wij  na  te  gaan  op  welke  wijze  wij  de  aan  den 
bodem  onttrokken  voedende  bestanddeelen  kunnen  teruggeven. 
De  meest  aanbevelenswaardige  bemesting  is  die  door  natuurlijke 
meststoffen ;  hieronder  verstaan  wij  dierlijke  uitwerpselen  vermengd 
met  plantaardigen  afval.  De  zoogenaamde  stalmest  is  van  deze 
meststoffen  een  der  beste.  Stalmest  bevat  de  vier  bovengenoemde 
voedingsbestanddeelen  in  meerdere  of  mindere  mate;  zulks  is 
af  hankelijk  van  den  aard  der  voeding  van  de  dieren  en  de  wijze 
van  bewaring  van  den  mest.  Stalmest  gebruike  men  daarom  bij  voor- 
keur als  hoofdmest.  Heeft  een  zekere  plantensoort  gebrek  aan  een 
bepaalde  voedingsstof,  dan  kan  men  deze  in  den  vorm  van  kunst- 
mest als  overbemesting  toedienen.  De  stalmest  heeft  behalve 
directe  voedingswaarde  ook  nog  andere  eigenschappen,  welke  de 
kunstmeststoffen  niet  bezitten.  In  de  eerste  plaats  werkt  eerst- 
genoemde mest  gunstig  op  den  physischen  toestand  van  den 
bodem.  De  stalmest  bewerkt  de  vermeerdering  van  den  zooge- 
naamden  humus  in  den  bodem.  De  donkergekleurde  sponsachtige 
massa  waaruit  een  groot  deel  van  de  bo venkruin  bestaat,  noemen 
wij    humus.     Deze    humus    ontstaat    door    het   vergaan  van  ver- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HRIJL      59 


rottende  plantendeelen  in  den  bodem.  Humus  zal  in  vaste,  stijve 
gronden  den  samenhang  der  aarddeeltjes  minder  innig  en  dienten- 
gevolge den  bodem  losser  en  meer  doordringbaar  maken. 

In  lossen,  zandigen  bodem  zal  daarentegen  de  samenhang  der 
aarddeeltjes  door  de  sponsachtige  humusmassa  inniger  worden, 
waardoor  het  waterhoudend  vermogen  van  dergelijke  gronden 
aanmerkelijk  verhoogd  zal  worden.  Door  den  invloed  van  den 
humus  zal  de  lucht  gemakkelijk  in  vaste,  zware  gronden  kunnen 
dringen  en  daardoor  in  samenwerking  met  de  zuren,  welke  de 
humus  bevat,  oplossend  op  de  voedende  bestanddeelen  werken, 
die  zich  in  den  bodem  bevinden. 

Hoe  beter  het  vee  gevoed  wordt,  des  te  rijker  ook  de  stalmest 
aan  voedende  bestanddeelen  zal  zijn.  Afgescheiden  van  de  voeding, 
zijn  de  excrementen  (uitwerpselen)  van  de  dieren  in  hunne 
samenstelling  zeer  verschillend. 

Paarden  mest  bevat  over  't  algemeen  vrij  veel  stikstof,  vooral 
de  urine  (vloeibare  mest),  eveneens  is  zulks  het  geval  met  schapen- 
mest.  Ook  het  kaligehalte  van  de  vloeibare  uitwerpselen  van 
bovengenoemde  dieren  is  doorgaans  tamelijk  hoog.  Phosphorzuur 
komt  in  niet  onaanzienlijke  hoeveelheid  in  de  vaste  uitwerpselen 
van  paarden  en  varkens  voor. 

Het  gehalte  aan  voedingsstoffen  in  de  uitwerpselen  van  rundvee 
is  doorgaans  minder  hoog  dan  die  van  bovengenoemde  dieren. 
Een  mengsel  van  de  uitwerpselen  der  verschillende  dieren,  stroo 
en  plantaardige  afval,  noemt  men  gewoonlijk  stalmest.  Bewaart 
men  dezen  mest  eenvoudig  in  open  kuilen,  zoodat  deze  geregeld 
aan  allerlei  atmosferische  invloeden  is  blootgesteld,  dan  zal  der- 
gelijke mest  veel  minder  waarde  hebben,  dan  die  welke  onder 
voldoende  bescherming  bewaard  is  geworden. 

Door  het  bewaren  in  kuilen  zal  een  aanzienlijk  deel  der  voedings- 
stoffen met  het  regenwater  naar  den  ondergrond  trekken  en  zoo- 
doende verloren  gaan.  Men  beschouwe  daarom  een  gemetselden 
put  als  bewaarplaats  voor  den  mest  toch  vooral  niet  als  overbodig. 
Den  bodem  van  een  dergelijken  bak  late  men  met  een  zachte 
helling  naar  het  midden  afloopen,  zoodat  de  vloeibare  mest 
(gier)  zich  in  het  midden  kan  verzamelen.  Te  dezer  plaatse  maakt 
men  vervolgens  een  put,  ter  diepte  van  een  paar  meters,  zoodat 
de  doorsnede  van  een  dergelijken  mestput  er  ongeveer  aldus  uit 

• 

zal  zien  : 


60      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


a  =  bodem. 


b  =  gierput. 


Indien  het  eenigszins  mogelijk  is,  leide  men  de  vloeibare  uit- 
werpselen terstond  van  den  stal  naar  den  mestput.  Gedurende  den 
tijd,  welke  de  mest  in  den  put  blijft,  giete  men  telkenmale, 
wanneer  de  gierput  volgeloopen  is,  de  gier  regelmatig  over  de 
mestmassa  uit.  Het  is  zeer  te  betreuren,  dat  in  Indië  nog  zoo 
weinig  aandacht  geschonken  wordt  aan  dezen  zoo  kostbaren  stalmest, 
evenals  aan  de  bemesting  in  't  algemeen.  Moge  aan  eene  doelmatige 
bemesting  in  de  groote  cultures  vele  niet  gering  te  schatten  be- 
zwaren verbonden  zijn,  bij  de  vruchtenteelt,  waar  de  waarde 
van  iedere  vrucht  zoo  hoog  mogelijk  moet  worden  opgevoerd,  is 
een  geregelde  oordeelkundige  bemesting  beslist  noodzakelijk.  Is 
men  niet  in  de  gelegenheid  geregeld  voldoende  hoeveelheden 
stalmest  op  te  koopen,  dan  zal  het  houden  van  eigen  vee  een 
middel  zijn  om  steeds  eenen  voldoenden  voorraad  mest  te  bezitten. 
Het  spreekt  wel  van  zelf,  dat  men  dit  vee  niet  uitsluitend  voor 
den  mest  houdt,  maar  tevens  uit  een  handelsoogpunt,  hetzij  om  de 
melk,  hetzij  om  slachtvee  te  fokken. 

Van  opgekochten  mest  heeft  men  trouwens  weinig  zekerheid 
aangaande  de  voedingswaarde. 

Hoeveel  stalmest  de  vruchtenkweeker  jaarlijks  voor  zijn  boom- 
gaard zal  moeten  gebruiken,  is  moeilijk  vooruit  vast  te  stellen.  Zulks 
hangt  natuurlijk  veel  af  van  den  natuurlijken  rijkdom  van  den 
bodem  en  de  voedingswaarde  van  den  mest.  Vooral  wanneer 
men  onderbouw  toepast,  zegge  onder  en  tusschen  de  vruchtboomen 
nog  andere  gewassen  kweekt,  zal  over  't  algemeen  eene  bemesting 
van  40  i  50.000  K.  G.  per  H.  A.  of  30  i  35.000  K.  G.  per 
bahoe  niet  te  hoog  te  achten  zijn. 

Hoe  beter  de  mest  verteerd  is,  des  te  hooger  het  gehalte 
aan  voedende  bestanddeelen  in  een  voor  de  planten  opneem- 
baren vorm  zal  zijn.  Ja,  dikwijls  is  het  om  verschillende  redenen 
schadelijk,  niet  volkomen  vergaan  stroo  en  blad  in  den  grond 
te  brengen. 

Opdat  de  omzetting  of  vertering  van  den  mest  regelmatig  plaats 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HF  IJL      61 


grijpe,  dient  men  hem  in  den  mestput  eenige  malen  om  te 
werken,  zoodat  de  verschillende  lagen  geregeld  van  plaats  ver- 
anderen en  zoodoende  elk  op  haar  tijd  meer  onder  den  dadelijken 
invloed  van  de  lucht  gebracht  wordt.  Bij  het  planten  van  jonge 
vruchtboomen  bracht  men  vroeger  een  deel  van  den  mest  onder 
in  de  plantkuilen.  Zulks  is  echter  als  volkomen  nutteloos  te 
beschouwen.  De  mest  wordt  op  deze  wijze  te  diep  in  den 
bodem  gebracht,  tengevolge  waarvan  de  vertering  zeer  langzaam 
zal  plaats  hebben. 

Past  men  in  den  boomgaard  onderbouw  toe,  dan  is  het  raad- 
zaam de  jaarlijksch  beschikbare  hoeveelheid  mest  niet  in  eens 
te  geven,  doch  zulks  in  2  of  3  termijnen  te  doen,  al  naar  gelang 
den   aard   en  de  soort  van  onderbouw  welken  men  uitoefent. 

Den  stalmest  dient  men  het  best  toe  tegen  het  eind  van  den 
oost-moesson,  zoodat  de  boomen,  wanneer  zij  bij  het  intreden 
van  den  west-moesson  krachtiger  beginnen  te  groeien,  terstond 
van  een  deel  der  voedingsstoffen  voordeel  kunnen  trekken. 

Heeft  de  bodem  gebrek  aan  een  bepaalde  voedingsstof,  dan 
kan  men  deze  in  zulken  kunstmest  toedienen,  welke  in  hoofd- 
zaak de  ontbrekende  voedingsstof  bevat.  Vele  van  deze  zoo- 
genaamde kunstmeststoffen  bevatten  meerdere  voedingsbestand* 
deelen,  zooals  o.  a.  het  beendermeel  (bestaande  uit  gemalen 
beenderen) ;  dit  bevat  een  vrij  aanzienlijk  gehalte  aan  stikstof  en 
phosphorzuur,  benevens  een  hoog  gehalte  aan  kalk.  De  in  den 
handel  verkrijgbare  zwavelzure  ammonia,  een  bijproduct  van  de 
bereiding  van  lichtgas,  bevat  een  groot  percentage  stikstof.  Ook 
komen  tal  van  kunstmeststoffen  in  de  natuur  voor :  zoo  vindt 
men  bijvoorbeeld  op  verschillende  plaatsen  in  den  bodem  kali- 
zoutlagen,  waaruit  het  zoogenaamde  kaïn  iet  bereid  wordt. 

De  voornaamste  meststoffen  zijn  voor  den  ooftkweeker  de 
volgende : 

Stikstofhoüdende  Meststoffen. 

1°.  Chili'Salpeter,  Deze  salpeter  wordt  in  groote  hoeveelheden 
in  banken  of  lagen  in  Chili  aangetro6fen.  De  ruwe  salpeter  wordt 
in  fabrieken  gezuiverd  om  eindelijk  als  Chili-salpeter  in  den 
handel  gebracht  te  worden.  Deze  meststof  bevat  ongeveer 
15 — 160/0  stikstof.  Chili-salpeter  dient  men  droog  te  bewaren, 
daar   zij    zeer  hygroscopisch  is,  d.  i.  gemakkelijk  water  opneemt. 


62      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


Vóór  het  uitstrooien  moet  men  de  Chili-salpeter  fijn  stampen, 
daar  ze  gemakkelijk  kluiten  vormt.  Deze  meststof  werkt  dadelijk 
op  den  plantengroei. 

2®.  Zwavelzure  /Jmmonia.  Zooals  reeds  eerder  opgemerkt, 
ontstaat  deze  meststof  bij  de  bereiding  van  het  gas.  Zij  bevat 
ongeveer  20  0/0  stikstof.  De  werking  op  de  gewassen  bemerkt 
men  even  spoedig  als  bij  de  voorgaande. 

Verder  heeft  men  nog  verschillende  stikstofmeststoffen  van 
organischen  aard,  welke  echter  voor  den  vruchtenteler  van  minder 
belang  zijn.  Nooit  mag  stikstofhoudende  mest  met  kalk  vermengd 
worden.  De  kalk  zou  een  groot  deel  van  den  ammoniak  doen 
vervliegen. 

Eene  hoeveelheid  van  150 — 180  K.  G.  per  bahoe  is  als  over- 
bemesting in  't  algemeen  voldoende  te  achten. 

Phosphorzuurhoudende  Meststoffen. 

I®.  Beendermeel,  Deze  meststof  zoude  men  evenals  de  guano 
meer  stikstof  pJt o sphor zuur  houdenden  mest  kunnen  noemen.  Men 
bereidt  het  beendermeel  uit  gemalen  beenderen.  Het  bevat  on- 
geveer 4 — 5  o/q  stikstof  en  24  a  25  0/0  phosphorzuur. 

Vooral  hier  in  Indië  is  deze  meststof  bijzonder  aan  te 
bevelen. 

De  eigenaardige  samenvoeging  van  stikstof  en  phosphorzuur 
heeft  op  de  meeste  planten  een  gunstige  uitwerking.  Ook  deze 
meststof  werkt  hier  in  de  tropen  bijna  onmiddellijk  na  de 
uitstrooiïng. 

2^  Superphosphaat,  Dit  wordt  op  kunstmatige  wijze  bereid 
uit  zoogenaamde  phosphorieten,  welke  in  verschillende  landen  in 
den  bodem  voorkomen.  Superphosphaat  is  dikwijls  zeer  vochtig 
en  kleverig  en  daardoor  niet  gemakkelijk  te  strooien.  Het  gehalte 
aan  phosphorzuur  is  zeer  uiteenloopend  en  varieert  van  12 — 
20  0/0.  Hoe  grooter  het  gehalte  aan  oplosbaar  phosphorzuur,  des 
te  meer  waarde  de  superphosphaat  heeft. 

Op  kalkhoudende  gronden  zal  superphosphaat  de  beste  resultaten 
geven ;  op  zware  natte  gronden  zou  het  daarentegen  schadelijk 
kunnen  werken. 

Al  naar  de  behoefte  van  het  gewas  en  den  bodem  kan  men 
een  3  a  400  K.  G.  per  bahoe  uitstrooien. 


handleiding  v .  d.  fruitteelt  in  n.  o.-ind.  door  j.  h.  heijl    63 

Kalihoüdende  Meststoffen. 

Deze  komen  voor  in  den  vorm  van  ruwe  en  gezuiverde  kali- 
zouten.  Een  der  ruwe  kali-zouten  is  het  zoogenaamde  kaïniet, 
waaruit  gezuiverde  kali-zouten,  als  o.  a.  kali-magnesia^  bereid 
worden. 

De  gezuiverde  kali-zouten  verdienen  meerdere  aanbeveling  dan 
de  ruwe;  eerstgenoemde  bevatten  namelijk  minder  schadelijke 
chloorverbindingen.  In  Indië  zijn  de  volgende  gezuiverde  kali- 
zouten  het  best  verkrijgbaar:   i^^kali-magfusiatu  2^,  chloor  kalium. 

Het  kali-gehalte  van  beide  meststoffen  verschilt  vrij  veel  van 
elkaar;  kali-magnesia  bevat  ongeveer  25 — 26  o/q,  terwijl  chloor- 
kalium  ruim  50  0/0  bevat.  Kali- zouten  zijn  gemakkelijk  in  water 
oplosbaar.  (Een  hoeveelheid  van  250—300  K.G.  kali-magnesia 
of  100 — 150  K.G.  chloor  kalium  per  bahoe  kan  voor  een  boom- 
gaard eene  voldoende  bemesting  geacht  worden.) 

Kalkhoudende  Mest. 

In  de  cultuur  worden  verschillende  soorten  van  kalkhoudende 
meststoffen  gebruikt.  Voor  Indië  komt  de  gewone  gebluschU 
kalk  het  meest  in  aanmerking ;  voornamelijk  omdat  zij  het  goed- 
koopst is  en  ook  minder  heftig  werkt  dan  ongebluschte  kalk. 

De  werking  van  koolzure  kalk  is  langzamer  dan  van  boven- 
genoemde kalksoorten.  De  werking  van  de  kalk  blijft  gedurende 
een  paar  jaar  bemerk  baar.  Men  behoeft  dus  volstrekt  niet  ieder 
jaar  eene  kalkbemésting  te  geren;  te  dikwijls  bemesten  met  kalk 
is  zelfs  nadeelig!  Kalk  werkt  oplossend  op  verschillende  andere 
voedingsbestanddeelen  van  den  bodem ;  zoodat  tengevolge  daarvan 
een  oud  Hollandsch  spreekwoord  is  ontstaan:  , Kalkbemésting 
maakt  rijke  ouders,  maar  arme  kinderen*'!  Dit  is  echter  onjuist, 
wanneer  men  tenminste  zorgt,  dat  de  bemesting  met  andere 
voedingsstoffen  (voornamelijk  die,  welke  in  sterke  mate  door  de 
kalk  opgelost  worden)  niet  verwaarloosd  wordt.  Door  eene  oordeel- 
kundige kalkbemésting  bereiken  wij  verschillende  voordeelen: 

i^.    Heeft  de  kalk  directe  bemestingswaarde,  als  planten  voedsel. 

2^.  Maakt  de  kalk,  evenals  de  stalmest^  vaste  gronden  losser 
en  lichte  gronden  meer  samenhangend. 

3®.  Heeft  de  kalk  het  vermogen,  oplossend  op  verschillende 
voedingsbestanddeelen  te  kunnen  werken. 


64      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


De  gebluschte  kalk  wordt  bij  voorkeur  niet  ondergeploegd  na 
de  uitstrooüng,  aangezien  deze  kalk  toch  al  van  nature  gemakke- 
lijk neerzakt ;  hoogstens  egge  men  haar  lichtelijk  toe. 

Bij  den  aanleg  van  een  boomgaard  kan  men,  indien  de  grond 
matig  kalkhoudend  is,  eene  hoeveelheid  van  2 — 3000  K.G.  uitstrooien. 
Met  eene  dergelijke  hoeveelheid  kan  de  grond  gedurende  eenige 
jaren  volstaan.  Op  kalkrijke  gronden  doet  men  dus  beter,  de 
kalkbemesting  achterwege  te  laten. 

Spoedig  oplosbaren  mest  strooie  men  gedurende  of  even  voor 
de  intrede  van  den  west-moesson,  aangezien  er  anders  veel  ver- 
loren gaat.  Dadelijk  oplosbare  meststotfen  moeten  liefst  ook 
niet  bij  droog  weder  toegediend  worden,  omdat  deze,  indien 
ze  direct  met  de  wortels  in  aanraking  komen,  laatstgenoemde 
gemakkelijk  doen  verbranden.  Dergelijke  meststoffen  diene  men 
ook  niet  in  eens  aan  de  planten  toe:  zulks  herhaalde  malen  en 
in  kleine  hoeveelheden  te  doen,  geeft  veel  meer  baat! 

Moeilijk  oplosbare  meststoffen  geve  men  in  den  oostmoesson ; 
de  meeste  voedingsbestanddeelen  zullen  dan  gedurende  den  west- 
moesson  beschikbaar  zijn. 

Volledigheidshalve  heb  ik  met  een  enkel  woord  eenige  belang- 
rijke kunstmeststoffen  besproken.  Aangezien  er  echter  nog  weinig 
of  geen  ervaring  met  het  gebruik  van  kunstmest  in  de  tropen  is 
opgedaan,  meen  ik  ten  sterkste  aan  te  me  eten  raden  genoemde 
meststoffen  uitsluitend  als  hulpmest  en  den  stalmest  dX'&hoofdmesi 
te  gebruiken.  Wil  men  kunstmest  gebruiken,  dan  roepe  men 
liever  de  hulp  in  van  het  landbouw-scheik'undig  laboratorium 
van  het  Landbouw-departement,  of  van  een  of  ander  proefstation. 

Thans  rest  ons  nog,  met  een  enkel  woord  het  bemesten  van 
den  boomgaard  in  engeren  zin  te  bespreken. 

Zijn  de  voorbereidende  werkzaamheden  geëindigd,  d.  w.  z.  is 
de  grondbewerking  en  het  maken  der  plantgaten  afgelpopen,  dan 
dienen  wij  ons  terrein  te  bemesten.  Ligt  het  in  de  bedoeling 
onderbouw  uit  te  oefenen,  d.  w.  z.  een  of  ander  gewas  onder 
of  tusschen  de  jonge  vrucht boomen  te  kweeken,  dan  verdeelen 
wij  den  mest  regelmatig  over  het  geheele  terrein.  Om  iederen 
boom  op  zichzelf  brengt  men  een  weinig  meer  roest  aan.  De 
naaste  omtrek  van  den  stam,  welke  binnen  een  cirkel  met  een 
straal  van  ±  i  M.  gelegen  is,  wordt  niet  beplant^  en  behoeft  het 
eerste  jaar  ook  niet  bemest  te  worden.  De  jonge  boomen  vinden 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      65 

den  eersten  tijd  voldoende  voedsel  in  de  plantgaten.  De  aarde 
uit  deze  plantgaten  vermengt  men  met  den  mest  en  vult  deze  gaten 
vervolgens  met  dit  mengsel  aan.  De  wortels  van  den  boom  komen 
dus  niet  dadelijk  met  den  onvermengden  mest  in  aanraking,  daar 
ze  anders  gemakkelijk  zouden  kunnen  verbranden! 

Vervolgens  geve  men  den  boomgaard  jaarlijks  eene  krachtige 
bemesting  met  stalmest  op  zoodanige  wijze,  dat  de  mest  regel- 
matig om  de  jonge  boompjes  uitgespreid  en  vervolgens  ter  diepte 
van  een  halven  patjoel  in  den  grond  gebracht  wordt. 

Het  overige  gedeelte  van  den  boomgaard  wordt,  nadat  de 
mest  is  uitgestrooid,  met  een  lichten  ploeg  bewerkt  óf  gepatjoeld. 
Heeft  men  oudere  vruchtboomen,  dan  kan  men  de  bemesting 
aldus  uitvoeren:  men  graaft  aan  den  omtrek  van  de  kroon  een 
ringvormige  goot  om  den  stam  en  vermengt  den  mest  met  de  hieruit 
gekomen  aarde,  om  de  goten  vervolgens  met  dit  mengsel  te 
vullen.  Voor  oudere  boomen  is  deze  wijze  van  bemesting  meer 
aan  te  bevelen,  omdat  zich  de  haarwortels  uitsluitend  op  grooten 
afstand  van  den  stam  bevinden. 

Indeeling  en  beplanting  van  den  boomgaard. 

Alvorens  tot  de  beplanting  over  te  gaan,  dient  men  zich  een 
duidelijke  voorstelling  te  maken  van  den  boomgaard  in  vol- 
wassen toestand.  Als  grondslag  hiervoor  dient  de  omvang  van 
den  volwassen  boom  van  de  soort  of  de  soorten,  welke  men 
wenscht  aan  te  planten.  Is  de  ontwikkeling  van  den  alleen- 
staanden boom  in  den  regel  ook  al  krachtiger,  dan  die  in  den 
boomgaard,  toch  moeten  wij  op  den  groei  van  eerstgenoemde  de 
plantwijdte  en   den   ouderlingen  afstand  der  rijen,  enz.  baseeren. 

Eerst  dient  men  natuurlijk  vast  te  stellen,  welke  soort  of  soorten 
men  zal  planten.  Voor  hem  die  den  boomgaard  uit  een  handels- 
oogpunt aanlegt,  is  het  zaak,  dat  hij  als  hoofd  teelt  slechts 
die  soort  of  soorten  aanplant,  welke  in  de  streek,  waar  de 
boomgaard  wordt  aangelegd  volkomen  thuis  behooren^  hetzij  dat 
ze  in  die  streken  inheemsch  zijn,  hetzij  dat  zij  er  in  alle  opzichten 
geacclimateerd  zijn.  Verder  is  het  zaak,  dat  men  die  soorten 
kieze,  waarvan  men  een  gedeelte  onmiddellijk,  dus  plaatselijk,  van 
de  hand  kan  zetten. 

Heeft  men  terrein  genoeg  beschikbaar,  dan  zou  men  ingevoerde 
vruchten,  en  over  't  algemeen  alle  vruchten,  welke  in  die  streek 

6 


66      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HKIJL 

niet  voorkomen,  bij  wijze  van  proef  kunnen  aanplanten.  Ik  bedoel 
natuurlijk  met  alle  vruchten  diegene^  welke  in  streken  tbuis  be- 
hooren,  waarvan  klimaat  en  bodemgesteldheid  overeenkomen  met 
die  van  de  streek,  waar  men  zich  vestigt.  En  dan  nog  alleen 
dezulke,  welke  eene  voldoende  handelswaarde  bezitten. 

Een  gedeelte  van  het  terrein  zal  men  als  kweekerij  moeten 
inrichten.  Wij  hebben  in  Indië  nog  geen  boomkweekers,  van  wie 
men  allerlei  vruchtboomen  kan  betrekken.  Men  zou  het  be- 
noodigde  plantmateriaal  kunnen  doen  inzamelen ;  doch  veel  meer 
aanbeveling  verdient  het,  zelf  de  jonge  planten  te  kweeken.  Dan 
weet  men  wat  men  heeft  en  komt  na  verloop  van  tijd  niet  tot 
de  onaangename  ontdekking,  dat  men  van  een  of  andere  vrucht 
eene  minder  goede  soort  geplant  heeft. 

Heeft  men  nu  in  de  kweekerij  de  jonge  zaailingen  of  enten  tot 
krachtige  boompjes  opgekweekt,  dan  brenge  men  ze  nut  kluü 
naar  hunne  vaste  standplaats  over,  met  inachtneming  van  de  ver- 
schillende  wenken,   reeds   in   voorgaande  hoofdstukken  gegeven. 

De  afstand  der  rijen  is  dus  geheel  afhankelijk  van  de  gemiddelde 
ontwikkeling  van  de  te  planten  soort.  Men  neme  den  ouderlingen 
afstand,  zoowel  als  dien  der  rijen,  liever  te  groot  dan  te  klein. 
Iedere  boom  moet  ook  in  volwassen  toestand  volkomen  vrij  staan. 
Het  om  en  om  planten  van  verschillende  soorten  is  in  alle 
opzichten  te  ontraden;  veel  beter  is  het  de  boomen  soortsge- 
wijze  uit  te  planten,  waarbij  men  rekening  kan  houden  met  de 
bijzondere  eischen  welke  iedere  soort  voor  zich  stelt. 

In  Nederland  ziet  men  dikwijls  boomgaarden,  waarin  bijvoor- 
beeld peren  en  kersen  door  elkaar  geplant  zijn.  In  vele  dezer 
boomgaarden  is  niet  voldoende  rekening  gehouden  met  het  ver- 
schil in  ontwikkeling  tusschen  beide  vruchtsoorten,  met  dit  gevolg 
dat  de  boomen  elkaar  reeds  danig  begonnen  te  hinderen  nog 
voor  zij  hun  vollen  wasdom  bereikt  hadden.  Dergelijke  misslagen, 
bij  den  aanleg  begaan,  zijn  ook  in  dit  opzicht  moeilijk  te  her- 
stellen. Men  late  zich  toch  niet  misleiden  door  de  redeneering,  dat 
hoe  meer  boomen  men  plant,  des  te  meer  vruchten  men  verkrijgt. 
Al  is  het  waar,  dat  een  dicht  beplante  boomgaard  gedurende 
de  eerste  oogstjaren  meer  zal  opbrengen,  dan  wanneer  de  boomen 
op  grooter  afstand  waren  uitgezet,  toch  is  dit  voordeel  slechts 
schijnbaar.  Heeft  men  te  dicht  geplant,  dan  zal  men,  wanneer  de 
boomen  op  zekeren  leeftijd  gekomen  zijn  en  elkaar  sterk  hinderen, 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      67 

Óf  een  deel  dier  boomen  moeten  vellen  6f  zich  met  een  zeer 
matigen  oogst,  zoowel  wat  hoedanigheid  als  hoeveelheid  betreft, 
moeten  tevreden  stellen.  De  vruchtenkweeker  dient  steeds  voor 
oogen  te  houden  dat  de  eigenschappen  van  iedere  vrucht,  dus 
smaak^  grootte  en  kleur^  voor  hem  van  meer  waarde  zijn  dan  een 
groote  hoeveelheid  minder  goede  vruchten. 

De  meeste  onzer  vruchtboomen  beginnen  eerst  op  5  a  6  jarigen 
leeftijd  te  dragen;  hunne  volle  draagkracht  bereiken  zij  echter 
later.  Het  bedrijfskapitaal  van  den  kleinen  landbouwer  en  voor- 
namelijk van  den  inlander,  zal  doorgaans  wel  niet  van  dien  aard 
zijn  om  het  bedrijf  gedurende  eenige  jaren  uit  te  oefenen,  zonder 
er  eenige  opbrengst  van  te  trekken. 

De  kleine  landbouwer  moet  daarom,  door  het  planten  van 
gewassen,  die  spoedig  opbrengsten  geven,  eenige  vooroogsten  trach- 
ten te  verkrijgen,  welke  voldoende  zijn  om  hem,  gedurende  den  tijd 
dat  de  boomgaard  niet  produceert,  in  zijn  levensonderhoud  te 
doen  voorzien.  Dat  deze  vooroogsten  niet  ten  koste  van  de  jonge 
vruchtboomen  mogen  verkregen  worden,  spreekt  wel  van  zelf.  Men 
zorge  daarom  den  grond  zooveel  mogelijk  terug  te  geven  hetgeen 
men  er  aan  ontnomen  heeft.  Zulks  geschiedt  door  geregeld  en 
oordeelkundig  mesten.  Voor  onderplanting  in  den  boomgaard 
komen  in  de  eerste  plaats  in  aanmerking  eenige  gewassen,  welke 
ook,    ter   opvolging   van   de  padi,  als  pcUawidjo  geteeld  worden. 

Katjang-tanah^  ^^^/-soorten  enz.  eigenen  zich  hiervoor  uitstekend. 
Men  zal  verstandig  doen  de  verschillende  gewassen,  welke  aldus 
voor  oogst  verbouwd  worden,  geregeld  af  te  wisselen,  zoodat  men 
niet  jaren  achtereen  hetzelfde  gewas  verbouwt.  Zoo  mogelijk  late 
men  dus  gewassen,  welke  verschillende  eischen  aan  den  bodem 
stellen,  elkaar  opvolgen.  Op  dit  beginsel  berust  de  zoogenaamde 
wisselbouw.  Afval  van  katjang,  enz.  (dus  blad  en  stengel)  kan 
men  bij  wijze  van  bemesting  (zoogenaamde  groene  bemesting) 
onder  den  grond  werken. 

In  streken,  daarvoor  geschikt,  zou  men  ook  goede  ananas- 
soorten tusschen  de  jonge  vruchtboomen  kunnen  kweeken.  Tegen 
den  tijd,  dat  de  ananassen  beginnen  te  dragen,  moet  men  ophou- 
den met  het  telen  van  palawidjo. 

Welke  soort  van  onderplanting  overigens  meest  gewenscht  is, 
hangt  geheel  af  van  de  streek,  waar  men  zich  bevindt.  In  ieder 
geval   zorge    men    dat   het  product  een  artikel  is,  dat  plaatselijk 


68      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

gereeden  aftrek  vindt.  Van  groot  belang  is  het,  dat  de  naaste 
omtrek  van  den  jongen  vruchtboom  (de  booroschijO  ohbeplant 
blijft,  zoodat  het  ondergeplant  gewas  zich  niet  ten  koste  der 
jonge  boompjes  ontwikkelt. 

Zoodra  de  boomgaard  begint  vrucht  te  dragen,  late  men  alie 
onderplanting  achterwege.  Later  kan  men  onder  de  boomen  een 
lichte  weide  aanleggen;  beter  is  het  evenwel  den  grond  geregeld 
open  te  houden. 

Het  begin  van  den  west-moesson  is  de  aangewezen  tijd  om 
de  jonge  vruchtboomen  uit  de  kweekerij  naar  den  boomgaard  over 
te  brengen.  De  plantgaten,  waarin  de  boomen  komen  te  staan, 
moeten  eenigen  tijd  van  te  voren  opgevuld  worden,  zoodat  de 
aarde  niet  meer  zakt.  Verzuimt  men  dit  en  zakt  de  aarde  nog, 
dan  komen  de  jonge  boompjes  te  diep  te  staan,  waardoor  een 
gedeelte  van  den  stam  onder  den  grond  komt.  Dit  is  voor  de 
meeste  boomen  nadeelig.  De  boompjes  komen  een  weinig  hooger 
te  staan  dan  de  begane  grond,  dus  als 't  ware  op  kleine  heuveltjes ; 
eerstens  omdat  de  grond  altijd  nog  iets  nazakt,  en  ten  tweede 
omdat  men  voorkomen  moet  dat  de  boompjes  in  een  kuil  komen 
te  staan,  waarin  zich  het  regenwater  zal  opzamelen,  hetgeen  voor 
de  jonge  wortels  verrotting  tengevolge  zou  kunnen  hebben. 

H oogstammetjes  van  vele  vruchtboomen  zal  men  gedurende  de 
eerste  jaren  moeten  steunen,  omdat  zij  natuurlijk  den  eersten  tijd 
na  de  planting  vrij  los  staan  en  dus  gemakkelijk  zullen  omwaaien, 
en  in  de  tweede  plaats  om  het  afknappen  der  stammetjes  bij 
zwaren  wind  te  voorkomen. 


KWEEKERIJ. 


Om  reeds  in  het  vorige  hoofdstuk  vermelde  redenen,  zal  de 
vruchtenkweeker  op  Java  er  een  eigen  kweekerij  dienen  op  na 
te  houden.  Voor  kweekerij  zoekt  men  een  vlak  en  beschut  gedeelte 
van  zijn  terrein  uit,  liefst  in  de  nabijheid  van  stroomend  watw. 
Neemt  men  een  hellend  stuk,  dan  zullen  de  bedden  gemakkelijk 
afspoelen,  hetgeen  natuurlijk  voor  de  daarop  staande  plantjes  zeer 
nadeelig  is.  Bovendien  verarmt  de  grond  door  geregelde  afspoeling, 
aangezien  op  den  duur  een  groot  deel  der  humus-bevattende  aarde 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      69 

verloren  gaat.  De  Dabijheid  van  stroomend  water  is  met  het  oog 
op  den  oost-moesson  eveneens  van  groot  belang  te  achten.  Ge- 
durende  dien  tijd  zal  men  de  jonge  planten  geregeld  dienen  te 
begieten,  hetgeen  minder  tijdroovend  sal  zijn,  als  het  water  door 
of  langs  de  kweekerij  stroomt.  Is  de  gelegenheid  minder  geschikt 
in  de  nabijheid  van  het  water,  of  ontbreekt  dit  laatste,  dan  dient 
men  één  of  meerdere  putten  in  de  kweekerij  te  boren,  al  naar 
gelang  de  uitgestrektheid  van  het  terrein.  Een  gedeelte  van  de 
kweekerij  legt  men  in  bedden  van  1.25 — 1.50  M.  breed,  het  overige 
deel  wordt  in  akkers  verdeeld  van  10  k  15  M.  breed. 

De  kweekbedden  zijn  bestemd  voor  de  jonge  zaailingen.  Aan- 
gezien de  meeste  jonge  planten  (vooral  boomachtige  gewassen)  in 
hunne  jeugd  eenige  schaduw  verlangen,  dekt  men  de  kweekbedden 
met  ataps,  varenbladen  of  ander  materiaal.  Deze  bedekking 
rust  op  een  geraamte  van  bamboe,  hetwelk  dusdanig  ingericht 
wordt,  dat  de  jonge  planten  zooveel  mogelijk  van  de  ochtendzon 
genieten,  doch  verder  op  den  dag  tegen  de  felle  zonnestralen 
beschermd  zijn.  Vooral  wanneer  de  zaden  nog  niet  ontkiemd  zijn, 
dient  men  er  voor  te  waken  dat  de  aarde  in  de  kweekbedden 
geregeld  matig  vochtig  is.  Nimmer  mag  die  aarde  geheel  droog  zijn, 
want  hierdoor  zal  de  kieming  aanmerkelijk  vertraagd  worden. 
De  bedekking  dient  tevens  om  het  dichtslaan  van  de  aarde  te 
beletten,  hetgeen  gemakkelijk  kan  plaats  hebben,  indien  zware 
slagregens   met  ongebroken  kracht  op  de  bedden  komen. 

Zijn  de  zaden  op  de  kweekbedden  ontkiemd,  en  hebben  de 
hieruit  ontstane  plantjes  een  hoogte  van  15  II  20  cM.  bereikt, 
dan  worden  ze  op  een  ander  kweekbed  op  grooteren  afstand 
overgeplant  (, verspenen").  Bij  het  verplanten  neme  men,  hetgeen 
bij  de  behandeling  van  den  wortelsuoei,  opgemerkt  is  nauwkeurig 
in  acht. 

Dit  verplanten  herhaalt  men  eenige  malen,  tot  de  planten 
krachtig  genoeg  zijn  om  op  de  akkers,  dus  het  andere  gedeelte 
van  de  kweekerij,  overgebracht  te  worden.  Van  de  eerste  jeugd 
der  planten  af,  leidt  men  deze  in  den  gewenschten  vorm.  De 
boompjes  welke  verent  moeten  worden,  late  men  na  het  enten 
nog  minstens  een  jaar  of  over  't  algemeen  nog  zóó  lang  in  de 
kweekerij,  totdat  de  ent  volkomen  vergroeid  is  en  flink  doorgroeit. 
Gedurende  den  oost-moesson  moet  de  kweekerij  geregeld  begoten 
worden.  De  beste  tijd  voor  het  gieten  is  de  namiddag. 


70      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H,  HEIJL 

Midden  op  den  dag  gieten  is  beslist  verkeerd :  in  de  eerste 
plaats  hebben  de  planten  er  weinig  nut  van,  daar  de  toegediende 
vochtdeelen  spoedig  verdampen,  en  in  dé  tweede  plaats  zullen 
de  nat  geworden  bladen  licht  verbranden  door  de  zonnestralen, 
welke  natuurlijk  hier  en  daar  door  de  bedekking  dringen.  Tegen 
den  tijd  dat  de  plantjes  naar  de  akkers  overgebracht  zullen 
worden,  vermindert  men  de  bedekking  geleidelijk,  ten  einde  ze 
aan  de  volle  zon  te  gewennen. 

Bij  het  overbrengen  in  den  boomgaard  moeten  de  wortels 
voorzien  zijn  van  een  flinke  kluit.  Is  de  grond  in  de  akkers 
weinig  samenhoudend,  dan  worden  de  boompjes  eerst  aangegoten, 
waardoor  zij  gemakkelijker  kluit  zullen  behouden. 

Hoe  beter  de  planten  kluit  houden,  des  te  minder  zij  van  het 
verplanten  zullen  lijden.  Toch  is  het  raadzaam  de  takken 
na  het  verplanten  een  weinig  in  te  snijden,  vooral  bij  booroen 
met  groote  weeke  bladen,  welke  dus  veel  verdampen  en  daardoor 
spoedig  slap  gaan  hangen. 

Indien  mogelijk  dient  men  bij  de  kweekerij  een  voldoend  aantal 
planten  te  hebben,  welke  bind-  en  pakmateriaal  kunnen  leveren. 
Ook  de  te  bouwen  loods,  welke  voor  een  gedeelte  als  bewaar- 
en  pakplaats  voor  vruchten  ingericht  moet  worden,  zette  men 
zooveel  mogelijk  in  de  nabijheid  der  kweekerij.  Dat  men  overigens 
aan  het  schoonhouden  der  kweekerij  dé  hand  dient  te  houden, 
spreekt  wel  van  zelf. 


DE  TEELT  DER  BELANGRIJKSTE  INDISCHE 

OOFTGEW  ASSEN. 

Wij  hebben  gemeend  dat  deze  zeer  wel  te  behandelen  waren 
in  de  alphabetische  volgorde  der  latijnsche  geslachtsnamen,  en 
beginnen  alzoo  met: 

Achras^ 

behoorende  tot  de  familie  der  Sapotaceac, 

Achras  Sapota  Z.,  de  West-Indische  mispelboom,  op  Java 
genoemd  sawoe-manila  (verbastering  van  den  West-Indischen 
naam  Sapotilla?)  is  algemeen  bekend.  Waarschijnlijk  is  de  boom 
afkomstig  uit   Midden-Amerika.     In    West-Indië   wordt   van  de 


HANDLEIDING  V.  D.  FKÜITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      71 


teelt  van  dezen  boom  veel  werk  gemaakt.  Op  Java  groeit  hij  bij 
voorkeur  in  de  lagere  streken. 

De  boom  schijnt  eene  aanzienlijke  hoogte  te  kunnen  bereiken, 
wordt  op  Java  echter  doorgaans  niet  hooger  dan  6  a  8  M,  De 
jonge  takjes  zijn  bruinviltachtig  behaard.  De  afwisselend  ge- 
plaatste bladen  zitten  dicht  opeen  aan  de  uiteinden  der  takjes. 
De  6-deelige  bloemen  zijn  wit  van  kleur.  De  vrucht  is  een 
vleezige  bes  met  glanzend  zwarte  zaden.  Het  gele  hout  is 
geschikt  om  voor  meubels  verwerkt  te  worden.  Zaden  en  schors 
schijnen  geneeskrachtige  werking  te  bezitten. 

Volgens  Descourtilz  zouden  er  van  deze  soort  4  verscheiden- 
heden (variëteiten)  bestaan: 

fO.     met  eivormige  vruchten; 

2^.     met   eivormige   vruchten,    waarvan    de  top  eenigszins  ge- 
zwollen is; 

3^     met  ronde  vruchten,  welke  een  afgeplatten  voet  hebben ; 

40.     met   ronde   vruchten,    welke   een    spitsen  top^  en  een  af- 
geplatten voet  hebben. 

Op  Java  onderscheiden  wij  in  hoofdzaak  twee  vormen^tiamelijk 
een  met  eivormige  en  een  met  ronde  vruchten.  De  boom  groeit 
het  best  in  niet  te  zwaren  vochtigen  bodem.  Onze  beste  sawoe's 
komen  van  Pasar-Minggoe. 

De  boomen  vertoonen  over  't  algemeen  eene  sterke  neiging 
dichte  kronen  te  vormen;  men  zorge  er  dus  voor  jaarlijks 
te  dicht  opeen  staande  takken  uit  te  dunnen.  De  tijd  van 
bloei  en  vruchtdracht  hangt  veel  af  van  de  plaatselijke  om- 
standigheden. De  meeste  vruchten  treft  men  in  het  begin  van 
den  oost-moesson  aan. 

De  vermenigvuldiging  der  sawoe*s  geschiedt  gemakkelijk 
door  zaad  en  tjangkokans  (marcotten).  De  eerstgenoemde  wijze 
van  vermenigvuldiging  is  niet  aanbevelenswaardig,  daar  men  uit 
zaad  wel  krachtige  boomen  krijgt,  doch  die  uitsluitend  kleine 
vruchtjes  voortbrengen.  Krachtige^  jonge  takken  zijn  het  meest 
geschikt  om  getjangkokt  te  worden.  De  inlander  neemt  doorgaans 
zware  takken,  liefst  halve  boomen  om  te  tjangkokken,  zulks  is 
echter  te  ontraden.  Men  krijgt  spoediger  vrucht,  doch  de 
boomen  blijven  zwak,  en  hebben  over  't  algemeen  een  korteren 
levensduur.  De  wonden,  welke  men  bij  het  tjangkokken  maakt, 
moeten    gedurende   eenigen   tijd   opengelaten   worden,   opdat  er 


72      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  IIEIJL 

geen  melksap  meer  uit  zal  vloeien,  hetgeen  de  wortelvorming 
tegenhoudt.  Eerst  wanneer  de  wond  goed  opgedroogd  is,  om- 
wikkelt men  deze  op  de  gewone  wijze.  Zijn  de  vruchten  goed 
halfrijp,  dan  dient  men  ze  te  omwikkelen  teneinde  de  vleermuizen 
er  af  te  houden.  Dikwijls  worden  de  vruchten  kunstmatig  gerijpt, 
door  ze  in  te  kuilen  en  daarna  te  berooken.  Het  behoeft  zeker 
wel  geen  nader  betoog,  dat  goed  aan  den  boom  gerijpte 
vruchten  geuriger  en  fijner  van  smaak  zifn. 

De  sawoe-manila  is  zeer  geschikt  voor  cultuur,  de  vrucht 
wordt  versch  algemeen  gebruikt  en  vrij  goed  betaald.  De 
plantwijdte  in  den  boomgaard  is  ongeveer  6  M.  Volgens  in  andere^ 
keerkringslanden  genomen  proeven  kan  de  sawoe-manila  bij  eene 
goede  verpakking  zelfs  een  reis  van  14  dagen  verdragen.  Op 
de  laatste  Buitenzorgsche  vruchtententoonstelling  waren  eenige 
zeer  smakelijk  uitziende  verduurzaamde  sawoe's  in  ilesschen. 

Ananassa, 
behoorende  tot  de  familie  der  Bromeliaceae, 

Van  dit  geslacht  bestaan  een  groot  aantal  soorten  en  variëteiten 
(verscheidenheden),  waarvan  het  meerendeel  uit  Amerika  afkomstig 
is.  In  bijna  alle  tropische  landen  worden  eenige  dezer,  om  de 
bekende  heerlijke  vruchten,  aangeplant.  De  meest  bekende  soort 
is  Ananassa  sativa  Lindl.  Volgens  verschillende  schrijvers  werd 
deze  soort  reeds  in  1599  op  Java  ingevoerd.  Eerst  in  1690 
bracht  de  Graaf  van  Portland  vruchten  naar  Engeland  over.  De 
voornaamste  verscheidenheden  worden  gekweekt  in:  West-Indië, 
de  Azoren,  Amerika,  Bahama-eilanden,  Queensland.  In  Oost- 
Indië  wordt  er  nog  weinig  aan  ananas-teelt  gedaan;  slechts  in 
enkele  streken,  namelijk  Buitenzorg  en  vooral  het  eiland  Riouw, 
wordt  deze  vrucht  eenigermate  in  het  groot  geteeld.  In  andere 
streken  wordt  de  ananas  bij  wijze  van  heg  geplant,  en  levert 
slechts  middelmatige  vruchten  op. 

De  ananas  is  een  struik,  die  al  naar  gelang  van  de  variëteit 
van  0.5 — I  M.  hoog  wordt.  De  lange  stijve  bladeren  zijn  zaag- 
tandig  gedoomd.  Van  een  eigenlijken  stengel  is  geen  sprake. 
Uit  het  hart  van  de  plant  ontwikkelt  zich  een  aarvormige  bloei- 
wijze.  De  vrucht  is  de  kegelvormige,  vleezig  geworden  bloeiwijze, 
welke   aan   haren    top   een    bladrozet  draagt.     Door  langdurige 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      73 


teelt   is   de   zaadvorming    zeer   gering,    terwijl  men  dan  dikwerf 
nog  misvormde  zaden  aantreft. 

Van  deze  soort  kennen  wij  op  Java  een  groot  aantal  verscheiden- 
heden, welke  alle  minwaardige  vruchten  geven  en  waarvan 
sommige  slechts  kunnen  dienen  voor  de  bereiding  van  vezels,  ik 
vond   de    volgende  variëteiten  van  A,  sativa  voor  Java  vermeld: 

i*ar.  duicis^  Nanas  bogor  (manis), 

var.  laevis^  Nanas  minjak, 

var,  viridis^  Nanas  hidjau, 

var,  polycephala^  Nanas  koendai, 

var,  scripta^  Nanas  soerat, 

var,  pyramidalis,^  Nanas  toempang. 

Vervolgens  treft  men  nog  hier  en  daar  aan: 

Nanas  arab^  welke  zeer  gezocht  zijn  door  de  Chineezen.  De 
vruchten  zijn  zeer  groot,  doch  zij  hebben  hoofdzakelijk  sier  waarde. 

Nanas  noengal  en  N.  atjeh  (afkomstig  van  Singapore). 

Nanas  merah^  Nanas  petci  en  Nanas  selasi  (de  drie  soorten 
welke  op  het  eiland  Riouw  gekweekt  worden). 

Ananassa  bracamorensis  Linden^  met  reusachtige  vruchten,  werd 
reeds  jaren  geleden  door  wijlen  den  heer  U.  Teuscher  ingevoerd. 

De  inheemsche  verscheidenheden  welker  vruchten  de  meeste 
waarde  bezitten,  zijn  de  volgende :  nanas  bogor  of  manis,  en  de 
op  het  landgoed  Tjomas  veel  gekweekte  nanas  noengal^  welke 
weinig  uitspruitsels  vormt.  Ook  wordt  in  He  buurt  van  Bui  ten  zorg 
de  nanas  atjeh  vrij-  veel  aangeplant;  deze  soort  wordt  geschikt 
geacht  voor  verduurzaming. 

Nanas  koendai  vormt  een  groote  massa  kleine  vruchten  aan 
den  voet  van  de  groote  vrucht.  Heeft  echter  weinig  waarde 
en  is  meer  als  curiositeit  te  beschouwen. 

De  teelt  der  ananassen  in  verschillende  tropische  landen 
wordt  vrijwel  op  dezelfde  wijze  gedreven.  De  plant  eischt  onder 
alle  omstandigheden  een  vochtig,  gelijkmatig  klimaat.  Over 
het  algemeen  groeien  de  planten  beter  in  een  zeeklimaat  dan  op 
het  vasteland.  De  eischen  welke  de  ananas  aan  den  bodem 
stelt,  loopen  nogal  uiteen.  Als  regel  kan  men  aannemen  dat  de 
ananas  in  zandigen,  lichten  bodem  minder  goed  zal  groeien. 
Een  humusrijke  kleigrond,  welke  dus  de  vochtdeelèn  gced 
vasthoudt,    is   het   meest   geschikt   voor   deze   vruchtsoort.     De 


74      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

anaoas  eischt  een  ppen  vrije  standplaats,  dus  de  volle  zon.  De 
grond,  waarin  de  ananas  geplant  zal  worden,  moet  flink  bewerkt 
en  zwaar  bemest  zijn.  De  plantwijdte  hangt  veel  af  van  de 
soort,  en  wisselt  van  a^/g — 4.  voet. 

Zooals  reeds  opgemerkt,  wordt  op  Java  de  ananas  bijna 
uitsluitend  in  Buitenzorg  en  omstreken  geteeld.  De  vruchten 
van  de  zoogenaamde  nanas  bogor  zijn,  indien  goed  rijp  aan 
de  plant  geworden,  zeer  lekker.  Jammer  is  het  dat  de  vruchten 
te  klein  zijn  om  voor  verduurzaming  in  aanmerking  te  komen; 
ook  zouden  zij  volgens  de  ervaringen  van  Chineesche  planters 
op  Riouw  en  in  Singapore  zich  ook  om  andere  redenen  daarvoor 
niet  eigenen. 

Op  de  onderneming  Tjomas»  in  het  Buitenzorgsche  op  een  hoogte 
van  550 — 700  M.  gelegen,  wordt  veel  aan  de  teelt  van  ananas  gedaan. 
De  grond  bestaat  daar  hoofdzakelijk  uit  bruinachtige  klei  met 
veel  zand.  De  variëteiten  nanas  noengcU  (var.  van  n.  bogor)  en 
nanas  wolanda  worden  er  hoofdzakelijk  geteeld.  Men  plant  er 
echter  over  't  algemeen  veel  te  dicht  opéén  (overigens  de  ge- 
wone kwaal  van  den  inlandschen  landbouwer).  Nadat  de  vruchten 
gesneden  zijn,  snijdt  men  de  planten  af,  en  laat  eenige  worteluit- 
loopers   (scheuten)  doorgroeien.     Deze  dragen  reeds  na  één  jaar. 

In  de  Straits  en  op  het  eiland  Riouw  is  eene  vrij  aanzienlijke 
ananas-teelt,  hoofdzakelijk  voor  conserveering.  Het  meerendeel 
der  vruchten  wordt  te  dien  einde  naar  Singapore  vervoerd.  De 
Chineezen  in  de  Straits  planten  de  ananas  op  2V9 — 3  voet 
in  de  rij  en  tusschen  de  rijen  een  afstand  van  4  voet. 

Na  den  oogst  worden  de  uitloopers  weggesneden  op  3  of  3 
na,  welke  men  door  laat  groeien.  Laat  men  er  meer  staan  dan 
verkrijgt  men  wel  een  grooteren  oogst,  doch  hieronder  zullen 
veel  afwijkende  vruchten  zijn. 

Men  oogst  meestal  driemaal  per  jaar ;  de  hoofdoogst  valt  in 
Juni — Juli.  De  opbrengst  per  acre  (±  ^/8  bahoe)  bedraagt 
ongeveer  5000  vruchten.  Deze  vruchten  worden  tegen  een  ge- 
middelden prijs  van  ƒ  0.04  i  /  0.05  aan  de  fabriek  verkocht. 

De  Resident  van  Riouw,  de  heer  Monod  de  Froideville,  had 
de  welwillendheid,  mij  de  volgende  inlichtingen  aangaande  de 
ananas-kweekerij  op  Riouw  te  verstrekkdh : 

„De  terreingesteldheid  op  Victoria-estate  is  heuvelachtig.  De 
grond  bestaat  voornamelijk  uit  roode  klei,  hier  en  daar  met  een 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      75 

weinig  zand  vermengd.  Moeras  komt  zeer  weinig  op  de  onder- 
neming voor.  Er  bestaat  een  vrij  goede  natuurlijke  afwatering. 
Ook  treft  men  verscheidene  steenen  (graniet)  in  de  heuvels  aan. 
De  natuurlijke  herbebossching  behoeft  langen  tijd. 

Op  de  onderneming,  die  door  Chineezen  wordt  beheerd,  worden 
geen  regenopnamen  gedaan;  op  het  lo  paal  van  Victoria-estate 
verwijderde  Bojan  is  de  gemiddelde  regenval  van  de  laatste  vijf 
jaren  17.3  m.  M.  per  regendag  voor  118  regendagen  per  jaar. 

Als  voornaamste  meest  gangbare  soort  wordt  verbouwd  ie  de 
nanas  nurak  (Europeesche  naam  onbekend)  die  de  grootste 
waarde  heeft  voor  conserven;  zij  is  sappig,  groot,  met  roode 
huid,  indien  zij  rijp  is.  a®  De  nanas  petei^  wellicht  wegens  haar 
harden  inhoud  of  haar  meerderen  geur  naar  de  bekende  boewah 
petei  genoemd.  Zij  heet  ook  wel  nanas  djantan  en  heeft  veel 
overeenkomst  met  de  Bogorsche  ananas,  en  schijnt  ook  met  deze 
gemeen  te  hebben,  dat  zij  zich  niet  voor  conserven  leent.  Zij 
is  zoet  doch  niet  sappige  is  klein,  heeft  een  roode  huid  doch 
witachtige  doornen ;  30  Nanas  selasi  of  soelasi.  Deze  is  sappig, 
doch  niet  zoet,  is  vrij  groot,  heeft  witachtige  haren,  roode  huid  en 
witachtige  doornen  en  heeft  geen  waarde  voor  conserven.  Andere 
soorten  als  de  nanas  hidjau,  soerat  en  andere  in  boeken  vermeld, 
zijn  althans  onder  die  namen  hier  niet  bekend.  De  laatstgenoemde 
twee  soorten  worden  alleen  gegeten,  en  dienen  niet  voor 
conserven.  Het  schijnen  meer  soorten  te  zijn,  die  zich  feitelijk 
verkeerdelijk  onder  de  stekjes  bevinden  en  dan  tegelijk  met  de 
nanas  merah  worden  uitgeplant.  Een  enkel  maal  worden  zij 
ook  wel  in  kleine  hoeveelheid  aangeplant  voor  eigen  gebruik. 

De  nanas  merah  voornoemd  is  de  meest  vruchtgevende  soort. 
Gewoonlijk  15.508  planten  per  bouw,  soms  ook  wel  19.385, 
doch  dit  laatste  wordt  weinig  toegepast,  wegens  de  minder  groote 
vruchten,  die  men  door  deze  nauwe  plantwijze  verkrijgt.  Men 
plant  bijna  altijd  op  heuvels,  plantwijze  aldus : 

Er  wordt  als  ruimte  tusschen  de  plantrijen 
1.83  M.  gelaten,  terwijl  de  onderlinge  plantwijdte 
bedraagt  0.45  M.  of  ongeveer  i^/s  voet. 

De   bestaande  aanplant  wordt,  zoo  er  planten 
doodgaan,  wel  verjongd,  doch  dit  afsterven  schijnt    L  S^ 
niet  veel  te  gebeuren,  en  men  oogst  1 8  maanden 
na  uitplanting,  terwijl  de  vrucht  zich  na  14  maanden  zet. 


76      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Nadat  de  vrucht  is  gesneden,  wacht  men  de  andere  uitloopers 
af  en  snijdt  daarvan  weer  de  vruchten.  Dit  kan  20  jaar  worden 
toegepast,  8  jaar  met  voordeel,  waarna  de  vruchten  kleiner  en 
minder  sappig  worden,  en  dan  is  nog  de  eisch  goed  schoonhouden 
en  een  weinig  bemesten  met  gebrande  klei.  Op  de  afgeplante 
gronden  wordt  eerst  na  jaren  weer  geplant. 

Alle  uitloopers  die  goed  zijn,  worden  gebruikt  voor  de  ver- 
meerdering, doch  afgesneden  wordt  eerst  een  klein  schijfje  van 
den  ring  van  den  uitlooper.  Daarna  worden  de  uitloopers  gedroogd 
en  dan  na  tien  dagen  geplant,  waarop  de  oude  blaadjes  spoedig 
afvallen.  Voor  het  afsnijden  van  het  schijfje  kon  geen  reden 
worden  opgegeven,  het  was  in  het  belang  eener  betere  vrucht- 
vorming en  geschiedde  vóór  de  droging  van  de  stekken.  De 
plantdiepte  is  5  c.M.,  de  plantgaten  worden  gestoken  als  bij  de 
droge  rijstteelt.  Vooral  voor  den  jongen  aanplant  is  veel  regen 
gewenscht,  doch  uitblijven  van  regen  heeft  geen  afsterven  ten- 
gevolge. 

Na  gesneden  te  zijn,  worden  de  vruchten  in  manden  naar  een 
loods  gedragen,  daar  opgestapeld,  of,  zoo  deze  er  niet  is,  op  den 
grond  —  doch  dan  wordt  alles  met  kadjang  overdekt  ter  vrijwaring 
van  regen,  die  binnen  drie  dagen  bederf  medebrengt. 

Zonder  invloed  van  den  regen  kan  de  vrucht  het  tien  dagen 
uithouden,  doch  wordt  altijd  zoo  spoedig  als  mogelijk  in  schuiten 
naar  Singapore  verscheept. 

De  nanas  merah  heeft  de  grootste  marktwaarde.  De  markt- 
waarde bedroeg :  gedurende  1 904  de  boewah  nanas  merah 
ƒ3. — /  4.80  de  100  stuks;  een  jaar  te  voren  ƒ5. —  vroeger  zelfs 
eens  ƒ  9.50.  De  twee  andere  soorten,  voor  dessert  gebruikt  en 
in  het  klein  verkocht,  brengen  ƒ  0.03— ƒ  0.04  per  stuk  op. 

De  cultuur  van  ananas,  gelijk  die  op  Victoria-estate  wordt 
gedreven,  mag  loonend  geacht  worden;  te  meer,  waar  de  nabij- 
heid van  Singapore  den  afzet  vergemakkelijkt.'* 

Uit  het  bovenstaande  ziet  men  dus,  dat  de  teelt  van  ananas 
voor  verduurzaming  wel  degelijk  loonend  geacht  wordt.  Men  is 
indertijd  ook  te  Batavia  begonnen  de  ananassen  te  verduurzamen 
en  uit  te  voeren;  door  verschillende  omstandigheden  is  echter 
deze  onderneming  weder  vrij  spoedig  gestaakt.  Wanneer  men 
de   ananas   voor   binnenlandsch    verbruik   teelt,   dus   als    vrucht 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      77 

bij  het  nagerecht,  zal  men  een  weinig  meer  zorg  aan  de  teelt  dienen  te 
besteden,  dan  wanneer  men  ze  voor  de  fabriek,  dus  voor  conser- 
veering,  kweekt.  Voor  eerstgenoemd  doel  zal  men  verstandig 
doen  de  planten,  welke  gedragen  hebben,  op  te  ruimen  en 
door  jonge  te  vervangen.  Met  het  oog  hierop  zou  men  de  plant- 
wijdte  tusschen  de  rijen  iets  grooter  kunnen  nemen  en  er  na 
9  of  lo  maanden  een  rij  stekken  tusschen  planten,  welke  op 
haar  beurt  6^7  maanden,  nadat  de  oudste  planten  zijn  opge- 
ruimd, vrucht  zullen  dragen.  Zooals  wij  reeds  gezien  hebben, 
geschiedt  de  vermenigvuldiging  bijna  uitsluitend  door  stekken. 
De  ananas  vormt  drieërlei  soort  uitloopers:  i^.  aan  den  wortel, 
2^.    aan   den  stengel,  en  3O.  de  bladrozet  boven  op  de  vruchten. 

De  in  de  eerste  plaats  genoemde  uitloopers  komen  voornamelijk 
voor  de  vermeerdering  in  aanmerking,  aangezien  het  in  de  ver- 
schillende landen  waar  de  ananas-teelt  gedreven  wordt,  herhaal- 
delijk gebleken  is  dat  de  planten,  van  worteluitloópers  afkomstig, 
eerder  vruchtdragen  dan  die  van  stengel  en  topstekken  verkregen. 

In  den  laatsten  tijd  is  men  meer  aandacht  aan  het  hybridiseeren 
of  kruisbevruchten  gaan  schenken,  teneinde  hierdoor  een  type 
te  verkrijgen,  welk  de  goede  eigenschappen  van  twee  ver- 
schillende soorten  in  zich  vereenigt.  Het  duurt  echter  jaren,  voor- 
dat de  uit  zaad  gelrokken  ananassen  vrucht  dragen.  Meer  aan- 
beveling verdient  het  een  goede  soort  door  teeltkeus  of  selectie 
geleidelijk  te  verbeteren. 

De  verschillende  soorten,  welke  voor  den  groothandel  in  Amerika, . 
de  West-Indische  eilanden  en  Queensland  geteeld  worden,  geven 
ook  in  verschillende  streken  van  Java  goede  uitkomsten.  Eenige  der 
beste  zijn :  Cayenne  lisse^  Comte  de  Paris ^  Montserrat^  Providentia^ 
bracamarensisj  enz.  Men  dient  er  voor  te  waken,  dat  de  vruch- 
ten van  bovengenoemde  verscheidenheden  niet  overrijp  worden, 
daar  zij  anders  een  onaangenamen  arak-smaak  krijgen.  De  rijpe 
vruchten  worden  dicht  bij  den  voet  der  vrucht  afgesneden,  terwijl 
aan  de  vruchten,  welke  half-rijp  geoogst  worden  voor  uitvoer, 
een  flink  stuk  van  den  vruchtsteel  en  eenige  bladen  gelaten  wordt. 

De  ananassen  kunnen  bij  goede  verpakking  gemakkelijk  een 
vervoer  van  10 — 14  dagen  verdragen.  Van  de  Bahama-eilanden 
worden  jaarlijks  een  5,000,000  versche  vruchten  naar  de  Ver- 
eenigde  Staten  van  Amerika  uitgevoerd.  Gedurende  deze  reis 
liggen    ze   dan    een    dag   of   tien    in  het  ruim.     Het  verlies  aan 


78      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

vruchten  bedraagt  24 — 34  o/q.  Van  sommige  eilanden  worden 
de  vruchten  in  lichte  potten  met  zand  gestoken,  d.  w.  z.  het 
overgebleven  deel  van  den  vruchtsteel  steekt  men  in  het  zand, 
zoodat  de  vrucht  oogenschijnlijk  in  de  pot  gegroeid  is.  Op  deze 
wijze  verzonden  planten  komen  bijna  zonder  uitzondering  goed 
over;  de  vrachtkosten  zijn  echter  aanmerkelijk  hooger  dan  bij 
de  op  de  gewone  wijze  verpakte  vruchten. 

In  zijde-papier  gewikkelde  vruchten  kunnen  in  Europa  ge- 
durende 3^4  weken  ('s  zomers)  bewaard  blijven;  in  den  winter 
zelfs  ;5  k  6  weken,  mits  de  vruchten  in  eene  vorstvrije  ruimte 
geborgen  zijn. 

De  ananas  leent  zich  gedurende  de  eerste  twee  jaren  uitstekend 
voor  onderplanting  in  den  boomgaard.  Niet  alleen  de  versche 
vruchten  zijn  een  gezocht  handelsartikel,  doch  ook  in  den  vorm 
van  jam,  vruchten  op  water  enz.  worden  de  vruchten  veel  gegeten. 

Singapore  voert  op  groote  schaal  vruchten  op  water  uit.  In 
de  omstreken  van  genoemde  plaats  wordt  dan  ook  veel  aan 
ananas-teelt  gedaan.  De  vruchten  schijnen  hier  nog  al  eens  aan- 
getast te  worden  door  een  schimmel:  Monilia  candida^  welke 
inwendig  rotte  plekken  veroorzaakt,  waardoor  de  vluchten  voor 
verduurzaming  ongeschikt  worden. 

Het  inmaken  der  vruchten  te  Singapore  geschiedt  op  de  vol- 
gende wijze.  Nadat  de  geschilde  vruchten  in  blikken,  met  water 
of  stroop  gevuld,  gedaan  zijn,  worden  deze  dicht  gesoldeerd. 
Soms  wordt  het  hart  van  de  vruchten  er  met  een  holle  tinnen 
buis  uitgehaald.  De  stroop,  waarin  de  vruchten  komen,  is  eene 
oplossing  van  ongeveer  3  K.G.  suiker  op  100  L.  water.  Ver- 
volgens worden  de  vruchten  gekookt;  de  duur  van  het  koken 
hangt  af  van  de  grootte  der  vruchten  (V4--V8  u**^)'  ^^  blikken 
worden  te  dien  einde  in  een  bak  met  water  geplaatst,  welk 
water  door  stoom  verwarmd  wordt.  Hebben  de  vruchten  lang 
genoeg  gekookt,  dan  boort  men  een  gaatje  in  de  blikken,  ten- 
einde de  stoom  te  laten  ontsnappen;  vervolgens  worden  deze 
gaatjes  weer  dicht  gesoldeerd. 

Meestal  worden  de  vruchten  op  zuiver  water  gezet,  waardoor 
ze  meer  voor  allerlei  doeleinden  geschikt  zijn.  Ook  behoeft  voor 
de  op  deze  wijze  geconserveerde  vruchten  geen  invoerrecht  voor 
suiker  betaald  te  worden.  De  vruchten  worden  ook  nog  op  andere 
manieren    voor  uitvoer  bereid,  zooals  iu  den  vorm  van  schijven, 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      79 


gekristalliseerd  enz.  Vele  Indische  dames  weten  van  de  ananas 
een  goede  gelei  te  bereiden;  wellicht  zou  een  dergelijke  gelei 
hier  te  lande  een  artikel  van  uitvoer  kunnen  worden.  Ook  is  er 
wellicht  uit  de  vruchten  een  vruchtenwijn  te  bereiden.  Het 
systeem- Pasteur  voor  de  behandeling  van  wijn,  zal  ook  wel  op 
het  sap  van  ananassen  toegepast  kunnen  worden.  Prof.  Muller 
in  Thiirgau,  nam  indertijd  proeven  volgens  het  systeem- Pasteur 
met  verschillende  vruchtensappen.  Versch  uitgeperst  vruchtensap 
werd  gedurende  lo  min.  verhit  tot  een  temperatuur  van  50 — 60^  C. 
De  gistdeelen,  de  organismen,  welke  gisting  teweeg  kunnen 
brengen,  worden  door  deze  behandeling  onwerkzaam  gemaakt. 
Om  het  sap  helder  te  krijgen,  wordt  het  ten  tweeden  male  tot 
op  genoemde  temperatuur  verhit,  na  vooraf  gefiltreerd  te  zijn. 
Op  deze  wijze  bewerkt,  kan  het  in  goed  gesloten  fiesschen  jaren- 
lang bewaard  blijven. 

Uit  de  bladen  der  ananas  wordt  een  fijne  vezelstof  bereid. 
De  bladen  van  die,  welke  men  voor  de  vrucht  kweekt,  zijn  te 
kort  en  leveren  eene  geringe  soort  vezel.  Staan  de  planten 
in  de  schaduw,  onder  boomen  of  tusschen  onkruid,  dan  maken 
zij  veel  langere  bladen.  Uit  eenige  hier  verwilderde  soorten  liet 
ik  de  vezel  bereiden,  n.1.  uit  nanas  pagger,  nanas  boeaja  (merah) 
en  nanas  hidjau.  De  bladen  werden  voor  dit  doel,  door  middel 
van  den  rand  van  een  bord,  van  de  opperhuid  ontdaan,  waarna 
de  vezels  er  uit  getrokken  werden. 
Het  gewicht    (  '^^  °*"^  bladen  van  n.  pagger  bedroeg  5      K.G. 

(  100       ,         „  „     n.  merah         „       3,5  K.G. 

De  vezel  werd  niet  gewasschen  doch  eenvoudig  in  de  zon 
gedroogd  en  vervolgens  met  een  harden  borstel  behandeld,  ten- 
einde achtergebleven  bladdeelen  te  verwijderen. 

De  gemakkelijkste  manier  is  de  volgende:  De  bladen  worden 
gedurende  eenigen  tijd  (7  èi  8)  dagen  in  water  geweekt.  Is  het 
blad  zacht  genoeg,  dan  wordt  het  bladmoes  weggenomen  en 
houdt  men  ten  slotte  de  vezel  over.  Door  deze  bereiding 
verkrijgt  men  echter  geen  fraaie  vezel.  In  Europa  bestaat  geen 
markt  voor  deze  vezel,  welke  geschikt  is  voor  touw,  garen  en 
de  bereiding  van  weefsel.  In  China  is  de  ananas- vezel  gezocht 
voor  laatstgenoemd  doel.  Vermoedelijk  zou  dit  artikel  in  Europa 


80      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

willige  afname  vinden,  mits  het  geregeld  en  in  voldoende 
hoeveelheden  aan  de  markt  gebracht  kon  worden.  Hier  te  lande 
bestaat  in  ananas-vezel  ook  eenige  handel;  op  de  verschillende 
passars  kan  men  de  zoogenaamde  benang-nanas  in  den  vorm 
van  garen  koopen.  De  inlander  noemt  echter  ook  de  vezel- 
leverende Agave 's  bij  de  „nanas". 

Anonay 

behoorende  tot  de  familie  der  Anonaceae^ 

Van  dit  geslacht  wordt  een  aantal  soorten  in  de  tropische 
landen  gekweekt.  De  volgende  zijn  de  meest  bekende,  en  leveren 
de  beste  vruchten: 

1^.     Anona  muricata  Z.,  Nangka  wolanda  of  Zuurzak, 

2®.     Anona  squamosa  Z.,  Srikaja, 

3O.     /Inona  reticulata  Z.,  Boea  nona, 

4®.     Anona  Cherimolia  MUL 

Anona  muricata  Z.,  Zuurzak^  is  uit  Amerika  op  Java 
ingevoerd  en  hier  in  de  lagere,  vochtige  bergstreken  geheel 
geacclimateerd.  Hij  komt  ook  in  West-lndië  veelvuldig  voor. 
De  boom  wordt  niet  zwaar  en  groeit  min  of  meer  heesterachtig. 
De  bladen  zijn  eirond-lancetvormig,  aan  de  bovenzijde  glimmend 
donkergroen.    De  bloemen  zijn  alleenstaand. 

De  bloembladen  zijn  vleezig,  geel  en  rood  gekleurd.  De 
vleezige  vruchten  zijn  doiikergroen  van  kleur,  welke  kleur  bij 
rijpwording  in  geelgroen  verandert.  De  vruchtschil  is  bezet  met 
stekels  (de  achtergebleven  stijlen).  Het  vruchtvleesch  heeft  een 
fijnen  zuurachtigen  smaak.     De  zaden  zijn  glimmend  zwart. 

De  zuurzak  bloeit  bijna  het  geheele  jaar  door.  De  vruchten 
zijn  in  den  oost-moesson  over  het  algemeen  grooter  dan  die, 
welke  men  tijdens  den  regentijd  oogst.  De  bloemen  komen 
voornamelijk  op  den  stam  en  oudere  takken  voor;  toch  draagt 
de  zuurzak  ook  wel  op  éénjarig  hout.  De  snoeiing  bepaalt  zich 
tot  het  openhouden  van  de  kroon  en  het  uitdunnen  van  het 
jonge  hout.  De  vermenigvuldiging  heeft  gemakkelijk  plaats  door 
zaad;  ook  laten  zij  zich  wel  tjangkokken.  De  vermeerdering  uit 
zaad  is  meer  aan  te  bevelen,  aangezien  tjangkokans  een  groote 
massa  zwakke  jonge  scheutjes  vormen. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      81 

Tegen  den  tijd  dat  de  vruchten  rijpen,  moeten  deze  omwikkeld 
worden  om  ze  tegen  vleermuizen,  enz.  te  beschermen.  Het  vrucht- 
vleesch  wordt  gezeefd,  daarna  vermengd  met  een  weinig  suiker, 
en  vormt  aldus  toebereid  een  der  meest  verfrisschende  dranken. 

Niet  volkomen  boom-rijp  geplukt,  verdragen  de  vruchten  zeer 
goed  een  reis  van  eenige  dagen.  De  vruchten  zijn  waarschijnlijk 
geschikt  voor  de  bereiding  van  gelei.  De  zuurzak  heeft  eene  vrij 
groote  handelswaarde,  van  ƒ  o.o;*" — f0,20  per  stuk,  en  verdient 
alle  aanbeveling  voor  het  boomgaardbedrij  f. 

Zooals  ik  reeds  opmerkte,  groeit  de  boom  het  best  in  de  lagere 
bergstreken  met  een  geregelden  regenval.  Een  lo-jarige  boom 
kan  per  jaar  gemakkelijk  80 — 100  goede  vruchten  voortbrengen. 

Anona  squamosa  Z.,  Srikaja, 

Deze  soort  is  afkomstig  van  de  Antillen,  en  komt  evenals  de 
zuurzak  in  de  meeste  ke^rkrings-landen  voor.  De  boom  heeft 
ongeveer  denzelfden  groei  als  de  voorgaande.  De  bloemen  zijn 
weinig  in  het  oog  vallend,  vuil-witgroen  van  kleur.  De  bladen  zijn 
doorschijnend  gestippeld,  en  langer  dan  die  van  den  zuurzak. 
Als  men  de  bladen  tusschen  de  vingers  wrijft,  verspreiden  zij 
een  onaangenamen  geur.  De  vrucht  is  van  buiten  geschubd  en 
heeft  eenigszins  dezelfde  kleur  als  die  van  den  zuurzak;  zij  is 
echter  veel  kleiner.  De  boomen  zijn  weinig  vertakt  en  behoeven 
dus  weinig  gesnoeid  te  worden. 

De  bladen  worden,  met  zout  vermengd,  tot  pap  gemaakt,  om 
zweren  spoediger  te  doen  rijpen.  Het  zaad  is  vergiftig,  namelijk 
de  kern.  De  vruchten  hebben  evenals  de  zuurzak  een  aangenamen 
verfrisschenden  smaak. 

Deze  soort  groeit  beter  dan  de  voorgaande  in  droge  en  warme 
streken.  De  vermenigvuldiging  gaat  gemakkelijk  door  zaad.  Ook 
deze  verdient  in  streken,  welke  er  zich  toe  eigenen,  wel  aanbe- 
volen te  worden  voor  den  boomgaard. 

Anona  reticulata  Z.,  Boea  nona. 

Deze  soort  is  uit  dezelfde  streken  als  de  voorgaande  afkomstig. 
Bladen  en  bloemen  zijn  iets  grooter  dan  die  van  bovengenoemde 
soort,  ook  de  groei  van  den  geheelen  boom  is  iets  forscher.  De 
vrucht  is  oorspronkelijk  groen  en  wordt  langzamerhand  roodbruin, 
om    ten    slotte    bij  volkomen  rijping  in  vuil  zwart  over  te  gaan. 

6 


82      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Ook  van  deze  soort  worden  de  bladen  wel  voor  geneeskundige 
doeleinden  gebruikt.  De  vruchten  zijn  min  of  meer  zoet  en  niet 
zoo  lekker  van  smaak  als  de  vorige  soorten. 

Deze  boom  is  niet  kieskeurig  op  klimaat  en  bodem.  Toch  groeien 
zij  in  lagere,  droge  streken  beter  dan  in  vochtige,  hooger  gelegen 
oorden.  Ook  deze  vrucht  vindt  in  grootere  plaatsen  gereede  afname, 
en  verdient  daarom  wel  aangekweekt  te  worden.  Vermeerdering 
als  de  voorgaande  soorten. 

Laatstgenoemde  twee  soorten  verdragen  het  snoeien  minder 
goed  dan  de  zuurzak. 

Anona  Cherimolia  MUL  wordt  o.a.  op  Madeira  gekweekt.  Hier 
op  Java  is  deze  soort  weinig  verspreid.  De  boom  gelijkt  op  de 
zuurzak  ;  de  vruchten  zijn  ongeveer  zoo  groot  als  een  goed  ont- 
wikkelde boea  nona.  Aan  de  teelt  wordt  op  Madeira  weinig  zorg 
besteed,  en  men  heeft  daar  dan  ook  met  velerlei  ziekten  te 
kampen.  Een  groot  deel  der  vruchten  wordt  in  onrijpen  toestand 
weggevoerd,  voornamelijk  naar  de  Engelsche  en  Portugeesche 
markt.  Er  bestaan  van  deze  soort  meerdere  verscheidenheden, 
waarvan  de  beste,  met  weinig  vezels  en  zaden  in  het  vrucht- 
vleesch,  dikwijls  door  enten  vermeerderd  worden.  De  vruchten, 
welke  een  gewicht  van  i — 2  Ibs.  kunnen  bereiken,  verdragen 
goed  een  langdurig  vervoer,  mits  zij  niet  te  rijp  zijn.  Op  ver- 
schillende plaatsen,  o.  a.  te  Tjibodas  (4500  vt.)  en  te  Buitenzorg 
(800  vt.),  zijn  proeven  met  aanplanting  van  deze  soort  genomen. 
Op  geen  der  beide  plaatsen  werd  dit  pogen  met  succes  be- 
kroond. Wijlen  de  heer  Baumgarten  kreeg  indertijd  op  het 
land  Tjikoppo  (3 — 4000  vt.)  goede  uitkomsten.  Misschien  dat 
men  door  ze  te  enten  op  den  zuurzak,  deze  fijne  vruchten  ook 
in  de  lagere  streken  zal  kunnen  kweeken.  Men  plante  de  ver- 
schillende soorten  op  een  onderlingen  afstand  van  5  ^  6  M. 

Antidesma, 

behoorende  tot  de  familie  der  Euphorbiaceae, 

m 

Van  dit  geslacht  komen  een  60- tal  soorten  voor  in  Indië, 
Afrika  en  Australië.  De  op  Java  meest  bekende  soort  is: 
Antidesma  Bunius  Spr.^  Hoeni,  Deze  soort  komt  behalve  hier  te 
lande  ook  in  sommige  gedeelten  van  Britsch-Indië  voor.    Volgens 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      83 

Rumphius  is  zij  op  Amboina  ingevoerd.  De  boomen  zijn  één- 
huizig.  De  bloemen  zijn  onaanzienlijk.  De  manlijke  bloemen 
staan  in  aren,  en  de  vrouwelijke  in  trossen.  De  vrucht  is  een 
sappige  bes.  De  bladen  worden  door  de  inlanders  bij  wijze  van 
zuring  gegeten.  Het  gewaterde  hout  is  zwaar  en  bijna  zwart  van 
kleur,  geschikt  voor  timmerhout.  In  Britsch-Indië  wordt  van 
de  schors  touw  gemaakt,  van  de  rijpe  bessen  is  waarschijnlijk 
gelei  te  maken.  De  vruchten  op  brandewijn  getrokken,  zijn 
zeer  smakelijk. 

De  boom  draagt  aan  de  jonge  twijgen  de  vrucht-trossen.  De 
vermenigvuldiging  geschiedt  door  zaad  en  door  tjangkokans.  De 
vruchten  hebben  een  te  geringe  handelswaarde  om  op  groote 
schaal  gekweekt  te  worden. 

AriocarpuSy 

behoorende  tot  de  familie  der  Artocarpaccae, 

Tot  dit  geslacht  behooren  eenige  soorten,  welke  voor  de 
inlandsche  huishouding  van  belang  zijn.  De  meeste  vormen 
hooge  zware  boomen,  welke  melksap  bevatten.  De  bladen  zijn 
afwisselend  en  meestal  ingesneden.  De  bloemen  zijn  éénhuizig, 
manlijke  en  vrouwelijke  komen  op  afzonderlijke  bloemkussens 
voor.  De  vrucht  is  een  vergroeiing  van  de  talrijke  bloem- 
bekleedselen,  en  heeft  een  leerachtige  schil,  welke  laatste  met 
puntjes  bezet  is.  De  volgende  soorten  zijn  voor  de  inlandsche 
bevolking  van  het  meeste  belang: 

Artocarpus  incisa  Z.  ƒ.  Brood  boom. 

Van  deze  soort  bezitten  wij  twee  variëteiten,  namelijk  één 
met  en  één  zonder  zaden.  Eerstgenoemde  wordt  klowei  en 
laatstgenoemde  soekon  geheeten.  Deze  boom  kan  een  hoogte 
van  15  —  16  M.  bereiken.  De  bladen  zijn  diep  ingesneden, 
glanzend  en  leerachtig.  De  vrucht  bestaat  uit  de  vergroeide  en 
vleezig  geworden  bloem bekleedselen.  De  soort,  welke  op  de  ver- 
schillende eilanden  der  Stille  Zuidzee  voorkomt,  schijnt  eeniger- 
mate  van  de  op  de  Soenda-eilanden  inheemsche  soort  af  te 
wijken.  De  voortteling  geschiedt  door  zaad,  en  van  de  soekon 
door  worteluitloopers.  Deze  laatsten  dragen  na  5  — 6  jaar  vrucht. 

De  boom  draagt  ongeveer  het  geheele  jaar  door  op  den  stam 
en  de  oudere  takken.  De  marktwaarde  der  vruchten  is  ongeveer 


84      HANDLEIDING  V.  D.  FRÜITl'EELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

■  -  '-       — 

/  0,02  k  f  0,03.  Er  schijnt  een  groot  aantal  verscheidenheden 
van  deze  soort  te  bestaan.  Aanplanting  op  groote  schaal 
verdient  m.i.  weinig  aanbeveling,  daar  de  vruchten  van  nangka 
en  tjampedah  een  veel  grootere  waarde  hebben. 

Artocarpus  integrifolia  L,  /.,  Nangka, 

Deze  soort  vormt  zeer  hooge  boomen,  25 — 30  M.  De  gladde 
eironde  bladen  zijn  gaafrandig.  De  eenslachtige  bloemen  komen 
op  den  stam  en  de  zware  takken  te  voorschijn.  De  vruchten, 
welke  zeer  groot  kunnen  worden,  bevatten  een  massa  zaden. 

De  nangka  groeit  ongeveer  in  dezelfde  streken  als  de  voorgaande 
soort.  Op  Java  komen  een  aantal  in  het  wild  groeiende  nangka's 
voor,  welker  vruchten  echter  minderwaardig  zijn.  Het  fraaie 
geelgekleurde  hout  is  geschikt  voor  het  maken  van  meubels; 
het  wordt  niet  door  witte  mieren  aangetast.  De  bladen  gebruikt 
men  voor  het  polijsten  van  meubels.  De  boom  is  een  snelle 
groeier,  doch  draagt  eerst  vruchten  op  10 — i  ? jarigen  leeftijd.  De 
vermenigvuldiging  geschiedt  gemakkelijk  door  zaad.  De  boom  bloeit 
en  draagt  bijna  het  geheele  jaar  door.  De  nangka  is  niet  kies- 
keurig op  klimaat  en  bodem,  en  groeit  bijna  overal  tot  op  eene 
hoogte  van  2500 — 3000  voet.  Op  sommige  tijden  en  in  sommige 
streken  betalen  de  inlanders  ware  fancy-prijzen  voor  een  nangka- 
vrucht,  soms  tot  ƒ  0,75.  De  gewone  prijs  is  ongeveer  ƒ  0,20  en 
ƒ  0.25.  Deze  boom  verdient  niet  de: 

Artocarpus  Polyphema  Pers,^  Tjampedah^  welke  er  veel  op  gelijkt, 
alle  aanbeveling  voor  de  cultuur.  Laatstgenoemde  soort  behoort 
meer  in  warmer  streken  thuis  en  geeft  doorgaans  tweemaal  per 
jaar  vruchten.  De  vruchten  hebben  iets  minder  waarde  dan  die 
der  nangka.  De  vermeerdering  geschiedt,  evenals  van  de  voor- 
gaande, gemakkelijk  door  zaad. 

Averrhoa^ 

behoorende  tot  de  familie  der  Oxalaceae. 

Van  dit  geslacht  zijn  een  aantal  soorten  over  de  eilanden  van 
onzen  Archipel  verspreid.  Ook  op  Ceylon,Jamaica  enz.,  komt  dit 
geslacht  voor,  echter  uitsluitend  gekweekt. 

De  soort,  welke  de  beste  vruchten  geeft,  is: 

Averrhoa  Carambola  L  ;  Blitnbing  manis. 

Deze   boomen  worden  3 — 4  M.  hoog.     De  bladen  zijn  samen- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      85 


gesteld  (onev  enge  vind).  De  okselstandige  bloemen  zijn  geel, 
en  komen  in  trossen  op  het  jonge  (eenjarige)  hout  voor.  De 
vrucht  is  een  bes,  welke  in  rijpen  toestand  geel  van  kleur  is. 
De  soort  komt  op  vele  plaatsen  in  onzen  Archipel  voor.  Er  zijn 
echter  weinig  streken,  waar  zij  door  de  bevolking^ifihi/^^>&/ wordt. 

In  de  afdeeling  Demak  (Oost-Java)  wordt  vrij  veel  aan  de 
teelt  gedaan  en  uit  deze  streek  zijn  de  lekkerste  blimbings  af- 
komstig. Aldaar  worden  verschillende  verscheidenheden  gekweekt : 

i^   blimbing  djing^o  met  donkergeel-roodachtige  vruchten. 

2®        „  koening  met  geelachtige  vruchten; 

3Ö         ^  kapoek  met  zeer  zacht  vruchtvleesch ; 

40         y  waloelan^  met  een  dikke,  grove  vruchtschil. 

Door  den  heer  J.  J.  van  Oosterzee  te  Samarang  werd  indertijd 
eene  blimbingvariëteit  uit  Hongkong  ingevoerd,  welke  bijzonder 
groote  en  smakelijke  vruchten  moet  geven.  In  „Teysmannia*' 
(jaarg.  1892)  deelde  de  Regent  van  Demak  een  en  ander  mede 
omtrent  de  teelt  van  blimbing,  waaraan  het  volgende  grooten- 
deels ontleend  is.  De  blimbing  verlangt  zooveel  mogelijk  een 
onbeschaduwde  standplaats,  dus  de  volle  zon.  Zij  kan  echter 
ook  wel  een  lichte  schaduw  verdragen.  Op  zwaar  beschaduwde 
standplaatsen  zal  de  vruchtbaarheid  van  den  boom  met  het  20ste 
of  25ste  levensjaar  ophouden.  Hij  groeit  bij  voorkeur  in  een 
goed  drooggelegden  doch  vochthoudenden  bodem.  De  boomen 
mogen  elkaar  vooral  niet  hinderen :  de  plantwijdte  dient  dus 
ruim  genomen  te  worden,  4 — 5  M.  ouderlingen  afstand. 

In  het  Demaksche  zijn  de  meeste  aanplantingen  aan  de  rivier 
gelegen.  Gedurende  den  oost-moesson,  vooral  tijdens  den  bloei, 
zal  men  nu  en  dan  moeten  bevloeien.  Het  water  mag  echter  niet 
te  lang  in  den  aanplapt  blijven  staan.  De  grond  in  den  aanplant 
dient  eenige  malen  per  jaar  behakt  of  licht  gepatioeld  te  worden. 
Zulks  mag  echter  niet  gedurende  den  bloeitijd  geschieden.  De 
boom  draagt  eenige  malen  per  jaar  vrucht.  De  vruchten  hebben 
veel  last  van  insecten,  vleermuizen,  enz.,  en  moeten  daarom, 
wanneer  zij  de  grootte  van  een  kippenei  hebben,  trosgewijze  met 
droge  pisangbladen,  indjoek  enz.  omwikkeld  worden.  Beter 
schijnt  het  mij  toe,  de  vruchten  in  een  licht  vlechtwerk  van  bam- 
boe Ie  hangen,  waardoor  zij  niet  geheel  van  het  licht  worden 
afgesloten.  Alvorens  de  vruchten  te  omwikkelen,  moet  men  deze 
uitdunnen,   zoodat   elk    voor   zich   vrij    kan    ontwikkelen.     Men 


86      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

lette  er  op  dat  de  vruchten  niet  te  jong  omwikkeld  worden,  daar 
zij  in  dit  geval  voor  een  groot  deel  zullen  afvallen.  De  boom 
wordt  gemakkelijk  door  tjangkokken  en  ook  door  zaad  vermenig- 
vuldigd. Tjangkokans  dragen  ook  hier  eerder  vrucht.  Uit  zaad 
verkregen  planten  beginnen  op  4  of  5  jarigen  leeftijd  te  bloeien, 
doch  vormen  dan  meestal  nog  geen  vrucht.  De  planten  uit  zaad 
worden  echter  ouder  en  blijven  ook  tot  op  hooger  leeftijd  vrucht- 
baarder dan  tjangkokans. 

Deze  vruchtboom  is  geschikt  voor  het  boomgaard-bedrijf.  De 
versche  vrucht  heeft  een  frisschen  smaak,  waarschijnlijk  kan  men 
er  evenals  van  blimbing-assam  een  'smakelijke  gelei  uit  bereiden. 
Uit  de  vruchten  van  laatstgenoemde  soort  wordt  eene  gelei 
bereid,  welke  veel  overeenkomt  met  tamarinde.  Evenals  deze  wordt 
ook  de  eerstgenoemde  wel  voor  geneeskundige  doeleinden  gebruikt. 

Bouea, 

behoorende  tot  de  familie  der  Anacardiaceae. 

Van  dit  geslacht  komt  een  4  tal  soorten  in  onze  bezittingen  voor. 

De  soort,  welke  de  meeste  waarde  heeft  als  vruchtboom,  is: 

Bouea  Gandaria  BL  syn.  Bouea  macrophylla  Griff.^  Gandaria. 

Deze  komt  in  West-Java  in  het  wild  en  veel  in  gecultiveerden 
toestand  voor.  De  boom  wordt  ongeveer  15 — 20  M.  hoog.  De 
leerachtige  bladen  zijn  lan  gwer  pi  g-lancet  vormig.  De  bloemen  zijn 
in  pluimen  geplaatst.  De  bloemen  zijn  meestal  tweeslachtig.  ledere 
bloem  op  zich  zelve  is  onaanzienlijk.  De  kleur  der  bloemen  is 
geelgroen-bruin.  De  meestal  eivormige  vruchten,  ter  grootte  van 
een  pruim,  hebben  een  aangenamen  rinschen  smaak.  De  smaak 
komt  veel  overeen  met  dien  der  mangga's.  De  kleur  van  de  vrucht 
is  van  buiten  groengeel  en  van  binnen  oranjegeel. 

De  boom  groeit  tot  op  een  hoogte  van  2000  voet.  Aangezien 
deze  soort  doorgaans  dicht  gedrongen  kronen  vormt,  dient 
men  deze  geregeld  uit  te  dunnen,  vooral  daar  de  boom  op  de 
oudere  takken  bloeit  en  vrucht  draagt.  In  lage,  warme  streken 
en  in  water  doorlatenden,  doch  steeds  vochtigen  bodem,  geeft  deze 
plant  de  lekkerste  vruchten.  De  bloeitijd  valt  in  den  oost-moesson, 
de  vruchten  rijpen  in  Januari — Maart.  De  vruchten  worden  onrijp 
en  in  rijpen  staat  gegeten.  In  het  eerste  geval  worden  zij  bij  de 
rijsttafel  genuttigd,  rauw  of  ingemaakt.  Voor  d^  inlandsche  markt 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      87 


is  deze  vrucht  zeer  gezocht.  Ook  de  volkomen  aan  den  boom 
gerijptig  vrucht  is  voor  vele  Europeanen  eene  lekkernij.  De 
vermenigvuldiging  kan  geschieden  door  zaad  en  door  tjangkokans. 
Deze  soort  verdient  in  alle  opzichten  aanbevolen  te  worden  voor 
de  teelt.  De  boomen  moeten  minstens  op  een  ouderlingen  afstand 
van  6 — 7  M.  uitgeplant  worden. 

De  rijpe  vruchten  leenen  zich  zeer  wel  voor  verduurzaming. 
De  vruchten  worden  ook  veel  op  brandewijn  getrokken. 

Carica, 
behoorende  tot  de  familie  der  Papayaceae, 

Carica  Papaya  Z.,  een  uit  Amerika  ingevoerde  boom,  komt 
hier  sedert  eeuwen  in  half  verwilderden  staat  voor.  In  zijn 
vaderland  wordt  de  vrucht  van  dezen  boom  meer  gewaardeerd 
dan  hier  te  lande. 

De  papaja  heeft  doorgaans  een  onvertakten  stam,  welke  aan 
het  uiteinde  een  kroon  van  bladen  draagt.  De  boomen  dragen 
manlijke  en  vrouwelijke  bloemen  op  verschillende  planten.  De 
bloemen  zijn  wit  van  kleur.  Bij  de  manlijke  individuen  komen  ze 
in  langgesteelde  trossen  uit  de  oksels  der  bladen  te  voorschijn, 
bij  de  vrouwelijke  exemplaren  staan  de  bloemen  en  dus  ook 
later  de  vruchten  meestal  in  de  bladoksels,  dus  dicht  om  den 
stam ;  toch  vindt  men  ze  ook  wel  eens,  bij  wijze  van  uitzondering 
aan  de  uiteinden  der  bloerostengels  der  manlijke  exemplaren. 

Het  nut  van  dezen  boom  is  veelzijdig.  In  de  eerste  plaats 
gebruikt  men  het  melksap  voor  geneeskundige  doeleinden,  o.  a. 
als  wormdrijvend  middel.  De  papatne^  welke  het  melksap  bevat, 
wordt  ook  in  de  geneeskunst  gebruikt.  Een  goede  bewaring  van 
dit  melksap  schijnt  nogal  bezwaren  op  te  leveren. 

De  jonge,  onrijpe  vruchten,  welke  men  eenigen  tijd  laat  liggen 
tot  het  melksap  er  uit  getrokken  is,  worden  dikwijls  in  reepen 
gesneden  en  bij  wijze  van  appels  gebakken.  De  vleezige,  peer- 
vormige  vruchten,  welke  in  rijpen  staat  geel  gekleurd  zijn,  bevatten 
een  groot  aantal  ronde  zaden.  De  rijpe  vruchten  kunnen  rauw  of 
gestoofd  gegeten  worden.  Ook  kan  het  in  reepen  gesneden  vrucht- 
vleesch  op  water  geconserveerd  worden.  De  papaja  is  een  der  ge- 
zondste vruchten  onder  de  keerkringen.  Behalve  de  gewone  papaja, 
waaronder   ook   wel  eenige  verscheidenheden  gevonden  worden, 


88      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

treft  men  veelvuldig  de  zoogenaamde  Reuzen-papaja  aan.  De  vruch- 
ten van  dezen  boom  bereiken  ontzaglijke  afmetingen,  doch  staan  in 
smaak  en  aroma  ver  achter  bij  de  vruchten  van  de  gewone  soort. 
De  papaja  is  niet  kieskeurig  op  klimaat  en  bodem ;  zulks  sluit 
echter  niet  uit  dat  de  boom  zich  voor  een  goede  behandeling 
dankbaar  toont.  In  lage,  warme  streken  groeit  de  papaja  minder 
goedy  dan  in  een  koeler  en  vochtig  klimaat.  De  groei  van  de 
plant  is  uiterst  snel :  dikwijls  draagt  zij  na  een  jaar  (van  uit  zaad) 
reeds  vruchten.  De  levensduur  is  echter  zeer  kort,  zij  wordt 
niet  ouder  dan  5  a  6  jaar.  Goed  boom- rijp  geworden  vruchten 
behoeven  m.  i.  in  smaak  niet  voor  onze  Europeesche  meloenen 
onder  te  doen.  De  papaja*s,  welke  men  aan  de  deur  koopt,  zijn 
veelal  half  rijp  geplukt,  hetgeen  veel  afbreuk  aan  den  smaak  doet. 
De  vruchten  moeten  tegen  loeaks  en  ander  gedierte  beschermd 
worden,  door  ze  met  indjoek  of  iets  dergelijks  te  omwikkelen. 
De  vermeerdering  der  papaja's  gaat  gemakkelijk  door  middel 
van  zaad.  De  zaden  kunnen  dadelijk  op  de  blijvende  standplaats 
uitgelegd  worden.  De  boom  is  bij  uitstek  geschikt  om  als  tusschen- 
plant  in  den  boomgaard  dienst  te  doen:  tegen  dat  de  papaja's 
afsterven  beginnen  de  jonge  vruchtboomen  in  dien  boomgaard 
pas  vruchten  te  leveren. 

Cürus, 
behoorende  tot  de  familie  der  Auraniiaceae, 

Reeds  bij  oude  volken  waren  soorten  van  dit  over  een  groot 
deel  van  den  aardbol  verspreide  geslacht  bekend.  Er  bestaat 
wellicht  geen  ander  vruchtboomengeslacht,  hetwelk  èn  voor  teelt 
èn  voor  nijverheid  van  zooveel  gewicht  is  als  het  geslacht  Citrus. 
Uiterst  jammer  is  het,  dat  er  in  de  plantkundige  indeeling  van 
dit  geslacht  een  schromelijke  verwarring  heerscht.  Gelukkig 
zijn  er  in  den  loatsten  tijd  pogingen  gedaan  het  aantal  soorten 
tot  weinige  terug  te  brengen,  en  de  groote  massa  van  de  vroegere 
zelfstandige  soorten  als  rassen  te  beschouwen.  Dr.  Bonavia 
heeft  een  belangrijk  werk  uitgegeven  over  de  in  Britsch-Indië 
voorkomende  Citrus-soorten. 

Over  den  stamvorm  zijn  de  geleerden  het  niet  eens.  Waarschijnlijk 
zijn  de  thans  gekweekte  soorten  afkomstig  van  een  in  het  noor- 
delijk deel  van  Indië  wild  groeiende  soort ;  ook  wordt  wel  China 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      89 


als  het  land  van  oorsprong  beschouwd.  Voor  dit  geschrift  is  het 
aanbevelenswaardig,  slechts  eenige  hoofdsoorten  aan  te  nemen, 
terwijl  de  afwijkende  vormen  als  verscheidenheden  van  die 
hoofdgroepen  beschouwd  zullen  worden. 

De  voornaamste  groepen  of  soorten  zijn  de  volgende: 

1.  Citrtts  Aurantium  Z.,     OranjeappcL 

2.  Citrus  Medica  Z.,     Citroen, 

3.  Citrus  decumana  Murr,    Pompelmoes. 

Citrus  Aurantium  Z.,  Oranjeappel^  Djeroek, 
Volgens  de  Candolle  zou  deze  soort  in  het  begin  der  christelijke 
jaartelling  van  China  en  Cochin-China  over  Indië  verspreid 
zijn.  De  Portugeezen  schrijven  zich  de  eer  toe,  in  het  jaar  1548 
de  eerste  oranjes  in  Europa  gebracht  te  hebben.  Van  deze  soort 
worden  thans  een  onnoemlijk  aantal  rassen  in  bijna  alle  subtro- 
pische en  tropische  landen  gekweekt.  De  oranjes  worden  weder 
onderscheiden  in  i.  Zoete  oranjes  en  2.  Bittere  oranjes. 

De  rassen  van  eerstgenoemde  soort  vormen  doorgaans  struik- 
of  boomachtige  gewassen.  In  de  keerkringslanden  groeien  ze  meer 
struikachtig  dan  in  subtropische  landen.  De  bladen  zijn  ovaal 
en  hebben  een  licht  getanden  bladrand.  De  bladstelen  zijn  ge- 
vleugeld. Bij  sommige  verscheidenheden  zijn  de  takken  gedoomd, 
bij  andere  niet  De  bloemen  zijn  zuiver  wit  en  verspreiden  een 
aangenamen  geur.  Zij  komen  voornamelijk  aan  de  jonge  takjes. 
De  vrucht  is  een  besvrucht  met  zoet  vrucht vleesch. 

De  zoete  oranjes  worden  op  hare  beurt  weder  in  eenige  groepen 
verdeeld,  welke  belangrijk  van  elkaar  verschillen.  Zoo  onder- 
scheiden wij  behalve  den  gewonen  grondvorm  nog:  i.  de  groep 
Malta-  of  bloed' oranjes,     2.  de  mandarijntjes. 

De  eerstgenoemde  is  afkomstig  van  het  eiland  Malta;  zij  dient 
daar  hoofdzakelijk  voor  binnenlandsch  gebruik.  Volgens  Dr.  Bonavia 
komt  ,de  Malta-oranje,  of  in  ieder  geval  een  verwant  ras,  veel- 
vuldig in  sommige  streken  van  Br.  Ipdië  voor.  Het  vrucht- 
vleesch  is  rood  van  kleur  en  staat  in  geen  enkel  opzicht  bij  den 
hoofdvorm  achter. 

De  mandarijntjes,  welke  in  Japan  en  in  sommige  streken  van 
Zuid-Europa  veel  gekweekt  worden  (voornamelijk  op  Sicilië),  vormen 
zwakgroeiende  struiken,  met  vrij  kleine  vruchten.  Deze  laatste 
zijn  aan  twee  zijden  afgeplat;  de  vruchtschil  hangt  slechts  los  met 


90      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND,  DOOR  J.  H  .  HEIJL 

het  vruchtvleesch  samen.    Deze  soort  is  gevoeliger  dan  de  andere ; 
zij    brengt    op    de    markt  hoog  e  prijzen  op,  omdat  zij  steeds  in 
geringe  hoeveelheden  aangevoerd  worden. 

De  op  Java  voorkomende  verscheidenheden  van  den  oranjeappel 
(djeroek)  kan  men  in  twee  groepen  verdeelen: 

1^.      Dê   mandarijnachtige ^    met    losse    schil  en  gemakkelijk  te 
deelen  vruchtvleesch. 

2^.  Het  gewone  type  der  oranjes,  welke  men  sn  ij-djeroeks  zoude 
kunnen  noemen,  dus  diegene  waar  de  vruchtschil  vast 
aan  het  vleesch  bevestigd  is. 

De     voornaamste    oranjes-teelende   landen    zijn    de   volgende : 

Zuid-Europa,  Californië,  Florida,  de  Azoren,  Jamaica,  Britsch- 
Indië,    Queensland,  en  een  groot  deel  van  Klein-Azië. 

De  op  Java  voorkomende  rassen  kunnen  over  het  algemeen, 
wat  hoedanigheid  betreft,  niet  met  die  uit  bovengenoemde  landen 
mededingen.  Een  kort  overzicht  van  de  beste  rassen,  welke  in 
ve  rschillende  landen  geteeld  worden,  moge  hieronder  volgen : 

In  de  eerste  plaats  de  reeds  vermelde  J/<zi^<ï- of  ^/<?^^-4?riï«/>,  met 
rood  vruchtvleesch,  welke  veel  in  Zuid-Europa  en  in  Britsch-Indie 
geteeld  wordt.  Ten  tweede  de  verschillende  navel-oranjes^  waarvan 
de  voornaamste  zijn.  Washington  navel-oranje  en  de  Australiiche 
na  vel'Oranje, 

Deze  verscheidenheden  bezitten  vrijwel  zaadlooze  vruchten.  Elerst- 
genoemde  werd  in  1872  in  Brazilië  aan  de  Amazone  gevonden, 
en  werd  van  daar  naar  Washington  en  vervolgens  naar  Californië 
gezonden.  Men  trachtte  haar  door  stekken  te  vermeerderen, 
hetgeen  niet  gelukte ;  later  werd  zij  op  zaailingen  geënt.  Dit  gaf 
bevredigende  resultaten. 

St,  Michael-oranje.  Met  groote  dunschillige  gele  vruchten, 
wordt  ook  veel  in  verschillende  landen  geteeld.  Deze  verdraagt 
gemakkelijk  een  langdurig  vervoer. 

Jaffa^  is  de  variëteit  welke  in  Klein-Azië  veelvuldig  voorkomt. 
De  vruchten  zijn  groot  en  hebben  den  vorm  van  citroenen. 

Verder  worden  nog  tal  van  andere  gekweekte  rassen  vermeld, 
zooals  mediterranean-sweetj  magnum  bonum^  enz.  De  bovenge- 
noemde zullen  zich  natuurlijk  op  Java  niet  onder  alle  omstandig- 
heden even  goed  ontwikkelen;  het  lijdt  echter  geen  twijfel  of 
enkele  daarvan  zullen  in  sommige  streken  ook  hier  goede  uit- 
komsten   geven,   zooals  o.  a.  te  Garoet  reeds  gebleken  is.    Door 


HANDLEIDING  V.  D.  FRÜITTBELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      91 

•  

mevrouw  Ader,  aldaar  woonachtig,  werden  indertijd  verschillende 
rassen  ingevoerd,  welke  thans  beginnen  te  dragen,  en  waarvan  de 
vruchten  niet  voor  de  in  het  land  van  oorsprong  gekweekte  be- 
hoeven onder  te  doen.  De  voornaamste  der  hier  geteelde  zijn: 
djcroek  garoit  of  keproh^  djerock  banten^  djeroek  ragi^  djeroekpase^ 
djcroek  pase-konde  en  djeroek-djepoen. 

Van  de  bovengenoemde  is  de  zoogenaamde  djerock  garott  de 
beste:  uitmuntende  vruchten  kunnen  250 — 300  gram  zwaar  worden. 
Het  vruchtvleesch  is  echter  in  vergelijking  met  de  Zuid-Europeesche 
vruchten  nog  te  vezelig  en  bevat  te  weinig  sap. 

Behalve  de  vruchten,  hebben  ook  de  bloemen  van  de  zoete 
oranje  een  niet  onaanzienlijke  handelswaarde.  Uit  de  afgevallen 
bloemen  wordt  namelijk  eene  olie  (essence)  gedestilleerd,  welke  in 
reukwerken  gebruikt  wordt.  Ook  hebben  de  bloemen  veel  waarde 
voor  kransen  en  ruikers.  De  bereiding  van  oranjebloesem-essence 
geschiedt  voornamelijk  in  de  omstreken  van  Nizza.  Ook  kan  uit 
het  sap  van  de  zoete  oranjes  een  vruchtensap  bereid  worden, 
hetwelk  echter  betrekkelijk  weinig  handelswaarde  heeft,  aangezien 
het  suikergehalte  van  genoemde  vruchten  vrij  gering  is. 

De  tweede  groep  is  die  der  bittere  oranjes:  Citrus  Aurantium 
var.  Bigaradia,  Deze  vormt  zwakgroeiende  struiken.  De  bladen 
en  bloemen  hebben  een  veel  sterkeren  geur  dan  die  der  gewone 
oranje.  De  vrucht  is  oranjekleurig.  De  vruchtschil  is  dik  en  ruw. 

De  naam  bittere  oranje  heeft  zij  te  danken  aan  de  vruchtschil : 
deze  is  namelijk  uiterst  bitter,  het  vruchtvleesch  daarentegen  is 
wrang  zuur.  Deze  komt  in  Indië  niet  in  gek  weekten  staat  voor. 
Volgens  de  beschrijving  komt  een  door  Rumphius  in  het  wild  aange- 
troffen zure  oranje  veel  met  de  bovenbeschrevene  overeen.  Bij 
deze  groep  vindt  men  ook  weder,  een  aantal,  meest  plaatselijke, 
vormen,  waarvan  de  zoogenaamde  .S^/7/(i-(7ra/f/>  de  meeste  waarde 
heeft.  Van  de  vruchten  der  bittere  oranje  wordt  de  algemeen  be- 
kende oranje-marmelade  vervaardigd.  Voor  dit  doel  worden 
jaarlijks  uit  Spanje  groote  hoeveelheden  vruchten  naar  Engeland 
verscheept.  In  Zuid-Frankrijk  en  Algiers  wordt  deze  boom  op 
groote  schaal  voor  de  bloemen  gekweekt,  waaruit  de  beroemde 
essence  de  néroli  bereid  wordt. 

Voor  de  bereiding  van  marmelade  vindt  men  in  ^Fracatelli's 
Cook  Guide"  het  volgende  voorschrift.  Nadat  de  vruchten  in  vieren 
gedeeld   zijn,   wordt   het    vruchtvleesch  er  met  een  scherp  mes 


92      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

* 

uit  gesneden.  Men  dient  er  voor  te  zorgen  dat  de  binnenste  taaie, 
witte  vruchtwand  verwijderd  wordt,  ook  de  pitten  worden  uit 
het.  vleesch  gehaald.  Vervolgens  worden  de  vruchtschillen  in  een 
grooten  bak  met  zuiver  water  gelegd  en  zoolang  gekookt,  tot  zij 
week  zijn,  dan  giet  men  het  water  af,  om  het  door  versch 
koud  water  te  vervangen.  Hierin  laat  men  de  vruchtschillen 
gedurende  1 2  uur  verder  weeken.  Na  deze  bewerking  zeeft  men 
de  schillen  zoolang,  tot  er  zoo  goed  als  geen  water  meer  aanhangt. 
Ten  slotte  worden  ze  in  smalle  reepjes  gesneden  om  vervolgens 
met  de  massa  vruchtvleesch  vermengd  te  worden.  Bij  ieder  pond 
van  dit  mengsel  wordt  '/i  pond  witte  suiker  gevoegd.  Alvorens 
echter  tot  de  menging  over  te  gaan,  moet  men  de  suiker  koken 
tot  deze  begint  'te  parelen.  Heeft  men  alles  üink  vermengd,  dan 
wordt  de  verkregen  massa  onder  voortdurend  omroeren  gedurende 
20  minuten  gekookt.  Dr.  Bonavia  zegt  in  zijn  werk:  „Oran ges  and 
Lemons  of  India  and  Ceylon",  dat  er  jaarlijks  tonnen  marmelade 
in  Indië  worden  ingevoerd,  terwijl  men  ze  toch  veel  beter  in 
Indië  zelf  zoude  kunnen  bereiden.  Ook  hier  te  lande  zoude 
het  zeker  aanbeveling  verdienen,  proeven  met  den  aanplant  der 
bittere  oranje,  eventueel  ook  met  de  bereiding  der  vruchten,  te 
nemen. 

Thans  zijn  wij  genaderd  tot  eene  andere  belangrijke  soort, 
namelijk: 

Citrus  Medica  Z.,  Citroen, 

De  grondvorm  is  de  zoogenaamde  sukade-oranje,  wier  vader- 
land het  noordelijk  deel  van  Indië  is.  De  plant  wordt  een 
middelmatige  boom,  met  gedoomde  takken  en  twijgen.  De  glanzend 
groene  bladen  zijn  dik  en  leerachtig.  De  bloemen  zijn  groot, 
wit  van  kleur.  De  vruchten  kunnen  dikwijls  eene  aanzienlijke 
grootte  bereiken  en  zijn,  in  rijpen  staat,  geel  van  kleur.  Van 
deze  soort  worden  maar  enkele  variëteiten  geteeld  n.1.  één  met 
bijzonder  groote  en  één  met  dikschiUige  vruchten. 

De  sukade-oranje  wordt  weinig  meer  gekweekt,  daar  men  thans 
ook  van  verschillende  andere  soorten  de  vruchtschil  tot  sukade 
verwerkt.  Genoemde  soort  wordt  hoofdzakelijk  nog  in  Zuid-Italië 
geteeld.  Ook  op  Java  treft  men  hier  en  daar  exemplaren  van  de 
sukade-djeroek  aan. 

Behalve  deze  hebben  wij  nog  de  vroeger  als  zelfstandige  soort 
beschouwde  Citrus  Limonum  Risso  te  behandelen.  Thans  rekent 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.  IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      93 

men  deze  meestal  tot  de  variëteiten  van  C,  Medica  Z.  Zij  geeft 
ons  de  bekende  onder  den  naam  van  citroenen  algemeen  bekende 
vruchten.  Dikwijls  spreekt  men  van  citroenen  en  limoenen:  er 
bestaat  echter  geen  scherpe  grens  tusschen  beide  vruchten,  waar- 
schijnlijk slaan  beide  benamingen  op  dezelfde  vrucht.  In  het 
Engelsch  wordt  bijvoorbeeld  de  sukade-djeroek  ^citrorC^  en  de 
eigenlijke  citroen :  ^JemotC^  genoemd.  In  Nederland  heet  de  kleine 
vrucht  citroen,  de  groote  en  grovere  limoen. 

De  citroen  vormt  onregelmatige,  vrij  zwak  groeiende  boomen. 
De  bloemen  zijn  dikwijls  tweekleurig,  namelijk  rood  en  wit.  De 
vrucht  is  ovaal  met  een  ruwe  gele  schil.  De  eigenaardige  tepel- 
vorm  aan  het  uiteinde  der  vrucht  is  kenmerkend  voor  deze  soort. 

De  citroen  wordt  voornamelijk  in  Zuid-Europa  gekweekt;  de 
teelt  van  deze  soort  is  echter  in  de  laatste  jaren  in  Zuid-Frankrijk 
sterk  achteruitgegaan;  als  gevolg  van  de  minder  goede  behande- 
ling, welke  den  citroenen  daar  te  beurt  viel.  Thans  worden  daar 
deze  vruchten  in  groote  hoeveelheid  uit  Sicilië  ingevoerd;  ten- 
gevolge waarvan  de  prijzen  zoo  gedaald  zijn,  dat  beweerd  wordt 
dat  men  de  vruchten  niet  voor  dien  prijs  in  Z.- Frankrijk  kan 
kweeken.  De  in  sommige  deelen  van  Amerika  geteelde  citroenen 
schijnen  minderwaardig  te  zijn.  Ook  op  Java  komen  eenige  ver- 
scheidenheden van  deze  vrucht  voor,  waaronder  zeer  goede,  met 
saprijke  groote  vruchten. 

Zooals  men  weet,  wordt  de  citroen  hoofdzakelijk  voor  het 
sap  gekweekt,  waaruit  men  o.  a.  Umon  squash  (,, kwast")  ver- 
vaardigt. In  de  laatste  jaren  wordt  van  eenige  dikschillige  varië- 
teiten   de    schil  geconfijt  en  als  sukade  in  den  handel  gebracht. 

De  hier  onder  den  naam  Itmmetjts  bekende  vruchten,  zijn 
afkomstig  van:  Ciirus  Limetta  Risso  syn.  C  Medica  acida  syn. 
C  Medica  var,  djeroek  tiipis.  In  de  keerkringslanden  vervangt  het 
sap  van  deze  kleine  zure  vruchten  dat  van  den  citroen. 

De  lemmetjes  zijn  zwak-groeiende  boomen^  welke  uitsluitend 
in  de  keerkringslanden  voorkomen.  Het  meest  worden  zij  in 
tropisch- Amerika  en  West-Indië  gekweekt  De  beste  rassen  zijn 
met  dunne  schil  en  veel  sap;  op  Java  komen  de  dikschillige 
het  meest  voor. 

Ook   vindt   men   hier  en  daar  de  uit  Japan  afkomstige  Citrus 

japonUa    Thunb,   (djeroek    japan)    met    kleine    zure    dunschillige 

vruchten.  Worden  de  lemmetjes  voor  het  sap  geteeld,  de  vruchten 


94      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

▼an  laatstgenoemde  soort  worden  hoofdzakelijk  door  de  Chineezen 
in  geconfijten  vorm  (manisan)  gegeten. 

Van  den  gewonen  citroen  komt  ook  een  zoete  verscheidenheid 
voor,  welke  ook  wel  CUrus  macracatMa  Hassk,  (djeroek  manis) 
genoemd  wordt.  Deze  komt  in  smaak  veel  met  de  gewone  oranjes 
overeen,  doch  heeft  weinig  handelswaarde. 

Citrus  iumia  Risso  var.Bergamea  levert  de  bergamot-olie.  Deze 
soort  wordt  door  velen  als  een  kniisling  van  oranjes  met  citroenen 
beschouwd.  De  zwakgroeiende  planten  gelijken  op  de  bittere 
oranges.  De  vruchten  zijn  meest  peervormig,  geel  van  kleur, 
en  hebben  dunne  vruchtschillen.  Ook  hiervan  bestaan  een  aantal 
variëteiten.  Waarschijnlijk  staan  de  door  Filet  genoemde  :  Umon 
kabe  en  djeroek poeroet  dicht  bij  deze  soort.  Of  de  olie  echter  zooveel 
waarde   heeft  als  de  echte  bergamot-olie  is  nog  een  open  vraag. 

Citrus  decumana  Murr,^  Pompelmoes.  De  pompelmoes  komt  ook 
bijna  uitsluitend  in  keerkrings-landen  voor.  Deze  is  een  der 
sterkste  groeiers  van  dit  geslacht.  De  bladen  kenmerken  zich 
door  de  breede  vleugels  aan  den  steel.  De  bloemen  zijn  groot 
en  wit  van  kleur.  De  rijpe  vruchten  zijn  soms  zeer  groot, 
hebben  een  dikke  schil  en  witgeel  of  rood  gekleurd  vrucht vleesch. 

Batavia  en  omstreken  wordt  doorgaans  als  plaats  van  herkomst 
van  de  pompelmoes  aangenomen.  Eigenaardig  is  het  dat  alle 
schrijvers  deze  vrucht  als  min  waardig  beschrijven :  geen  hunner 
heeft  waarschijnlijk  de  goede  verscheidenheid  van  Batavia  en  Pasar 
Minggoe  geproefd !  Van  deze  soort  bestaan  eenige  rassen,  waarvan  de 
volgende  hier  te  lande  tot  de  beste  gerekend  worden :  i®.  Djeroek 
bali  —  2^,  Djeroek  bali poetih  —  3®.  Djeroek  balt  simana  lagi  —  4^. 
Djeroek  bali  matjan  —  5®.  Djeroek  bali  pandan  —  6®.  Djeroek 
bali  si  ojot  en,  last  not  least,  Djeroek  delima. 

De  vruchten  worden  gegeten  en  de  schillen  soms  ingemaakt. 

Behalve  de  boven  beschreven  Citrus-soorten  werden  nog  een 
groot  aantal  andere  aangetroffen,  welke  echter  weinig  waarde 
voor  de  kweekerij  hebben.  Thans  kunnen  wij  overgaan  tot  eene 
korte  beschouwing  der  opbrengst  in  verschillende  landen. 

Als  handelsartikel  nemen  de  versche  djeroeks  (oranjes)  de 
eerste    plaats    in.  Zooals  reeds  vroeger  opgemerkt  is,  worden  zij 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      95 

in  bijna  alle  subtropische  en  ook  in  vele  tropische  landen  g  eteeld. 

Italië  is  nog  altijd  het  klassieke  land  van  de  oranjes  en  citroenen, 
hoewel  de  handel  in  deze  vruchten  de  laatste  jaren  overvleugeld 
is  door  dien  van  andere  landen,  voornamelijk  Amerika. 

In  1896  werden  te  Palermo  voor  een  waarde  van  10.689.000  lire 
aan  oranjes  en  citroenen  verscheept,  waarvan  het  leeuwendeel 
voor  Amerika  en  een  klein  deel  voor  Engeland  bestemd  was. 

Amerika   kon    tot    voor   eenige   jaren   niet   in  eigen  behoefte 
voorzien.  Zulks  is  thans  echter,  namelijk  wat  de  oranjes-  betreft, 
geheel  veranderd :  de  invoer  uit  Zuid-Europa  is  geregeld  afgenomen 
en  de  uitvoer  neemt  steeds  toe. 

De  bereiding  van  sukade  geschiedde  vroeger  vrijwel  uitsluitend 
in  Italië,  thans  is  dit  bedrijf  voor  een  groot  deel  naar  Engeland 
verplaatst.  Zulks  wordt  als  gevolg  beschouwd  van  de  weigering 
der  Italiaansche  regeering  de  invoerrechten  van  de  voor  de 
sukade-bereiding  benoodigde  suiker  bij  uitvoer  terug  te  geven. 
De  vruchten  worden  thans  gehalveerd  en  in  tonnen  met  zoutwater 
naar  Engeland  verscheept. 

Zuid-Frankrijk  is  het  land  voor  de  bereiding  van  oliën  voor 
de  parfumerieën  enz.  De  bloemen  van  de  bittere  oranje  worden 
te  Nizza  in  groote  hoeveelheden  verkocht,  ongeveer  tegen /o.  15 
per  pond.  Uit  de  bloemen  van  genoemde  soort  wordt  ongeveer 
I  %  néroli-olie  verkregen. 

De  bereiding  van  citroensap,  citroenolie  en  citroenzuur  geschiedt 
in  verschillende  landen.  De  bereiding  van  beide  laatstgenoemde 
voortbrengselen  is  echter  niet  zeer  loonend.  Het  gebruik  van 
citroensap  is  in  de  laatste  jaren  zeer  gestegen. 

Montserrat,  Dominica,  Jamaica  enz.  produceeren  talrijke  goede 
oranjes;  ook  wordt  op  genoemde  eilanden  pp  groote  schaal 
lemmetjes-sap  bereid,  hetwelk  in  geconcentreerd  en  vorm  uitge- 
voerd wordt.  Montserrat  voerde  voor  een  waarde  van  £  5.810 
lemmetjes-sap  uit,  Jamaica  voor  £  6.000  en  Dominica  voor  £  45.370. 
Ook  werden  van  Jamaica  pompelmoes-vruchten  naar  Engeland 
gebracht  deze  vruchten  schijnen  echter  van  minder  gehalte  te  zijn. 

Verder  komen  nog  voor  den  groothandel  in  oranjes  en  citroenen 
de  volgende  landen  in  aanmerking:  een  deel  van  Klein- Azië,  de 
Azoren,  Spanje,  enz.  De  handel  in  oranjes  heeft  in  de  laatste 
jaren  voornamelijk  in  Florida  en  Californië  een  hooge  vlucht 
genomen.   Met  de  teelt  van  citroenen  bereikte  men  in  genoemde 


96      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Staten  nog  maar  weinig  succes.  In  San-Francisco  werd  jaarlijks 
voor  ongeveer  i8  millioen  aan  oranjes  verhandeld,  waarvan  het 
grootste  deel  ingevoerd  werd,  meest  uit  Zuid-£uropa. 

In  Queensland  (Au&tralië)  zijn  2272  acres  met  oranjes  beplant, 
zoodat  zelfs  in  sommige  streken  gevaar  voor  overproductie  bestaat. 
Herhaalde  malen  heeft  men  reeds  beproefd  verschillende  vrachten 
te  verduurzamen.  Zulks  is  echter  tot  op  heden,  door  gebrek  aan 
goedkoope  werkkrachten,  niet  gelukt. 

Australië  voert  echter  tamelijk  veel  versche  oranjes  uit;  daar 
te  lande  heeft  men  vruchten  tijdens  deze  in  Amerika  en  Zuid- 
Europa  niet  te  krijgen  zijn.  Ook  worden  in  Queensland  vrij  veel 
citroenen  geteeld;  deze  worden  bewaard  en  verzonden  in  vaten 
met  zuiver  water,  hetwelk  men  van  tijd  tot  tijd  eens  ververschen 
moet.    Ook  worden  ze  wel  in  vochtig  zand  verzonden. 

Van  den  handel  in  djeroeks  op  Java  kan  weinig  meer  gezegd 
worden,  dan  dat  deze  uitsluitend  binnenlandsch  is,  en  dat  er  noch 
aan  de  bereiding  van  sukade  noch  aan  die  van  lemmetjes-sap 
eenige  aandacht  is  geschonken.  Ik  noem  juist  de  beide  laatste 
voortbrengselen,  omdat  de  bereiding  hiervan  m.  i.  zeer  goed  op 
Java  kan  geschieden.  Eenigen  invoer  van  belang  in  versche  vruch- 
ten zullen  wij  hier  wel  nimmer  krijgen.  Ten  eerste  zijn  de  vruchten 
niet  puik  en  ten  tweede  is  onze  ligging  ten  opzichte  van  Europa 
en  Amerika  te  ongunstig.  Toch  kan  zich  de  binnenlandsche 
handel   in    djeroeks,   citroenen  enz.  nog  aanmerkelijk  uitbreiden. 

Wij  hebben  hier  een  bij  uitstek  gunstig  klimaat  (tenminste  de 
meeste  streken  op  Java)  voor  de  lemmetjes ;  maar  toch  aarzelt  men 
nog  de  bereiding  van  het  sap  dezer  vruchten  ter  hand  te  nemen. 

De  meeste  Citrus-soorten  groeien  beter  in  een  subtropisch  dan 
in  een  tropisch  klimaat.  De  pompelmoes  en  de  lemmetjes  komen 
echter  zoo  goed  als  uitsluitend  tusschen  de  keerkringen  voor.  De 
citroenen  zijn  over  het  algemeen  minder  kieskeurig  op  bodem  en 
klimaat  dan  de  oranjes.  In  bijna  alle  landen,  waar  djeroeks  geteeld 
worden,  heerscht  een  zeeklimaat.  In  den  Amerikaanschen  staat 
Florida  hebben  de  jonge  djeroekboomen  nog  al  eens  van  vorst 
te  lijden ;  op  de  oudere  planten  schijnen  eenige  graden  vorst  geen 
invloed  te  hebben.  Toch  heeft  men  thans  in  Florida,  kruisingen  in 
het  leven  geroepen  tusschen  de  beste  der  daar  geteelde  soorten  en 
de  japansche  Citfus  trifoliata  Z.,  welke  winterhard  is.  Als  gevolg 
hiervan  heeft  men  hybriden  verkregen,  welker  vruchten  zeer  goed 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      97 


eenige  graden  vorst  kunnen  doorstaan.  De  omstandigheden,  waar- 
onder de  Citrus-soorten  in  de  meermalen  genoemde  landen  groeien, 
loopen  nog  al  uiteen.  In  streken  zonder  scherpe  temperatuurs- 
afwisselingen  groeien  zij  het  best.  Scherpe  winden  verdragen  zij  over 
het  algemeen  niet;  heerschen  dergelijke  winden  in  eene  bepaalde 
streek,  dan  dient  men  den  Citrus-aanplant  hiertegen  te  beschermen. 
Zulks  geschiedt  het  best  door  het  planten  van  eenige  rijen 
opgaande  boomen  aan  den  rand  van  den  aanplant.  Hier  en  daar 
worden  ook  wel  heggen  door  den  aanplant  gelegd,  om  als  wind- 
brekers  dienst  te  doen.  Zulks  is  echter  'te  ontraden,  aangezien  de 
meeste  djeroeks  op  lateren  leeftijd  geen  schaduw  verdragen.  Op 
den  bodem  zijn  de  verschillende  soorten  niet  bijzonder  kieskeurig, 
een  zandige  kleibodem  is  echter  het  meest  gewenscht.  Er  is 
echter  één  eisch,  waaraan  de  grond,  welke  bestemd  is  om  met 
Citrus  beplant  te  worden,  moet  voldoen:  hij  moet  namelijk  flink 
doorlatend  zijn.  De  wortels  der  djeroeks  zijn  week  en  gevoelig  voor 
te  veel  water;  in  vaste  natte  gronden  rotten  de  wortels  gemakkelijk. 

De  Citrus  onttrekt  veel  kalk  aan  den  bodem.  In  eene  door  Liebig 
gemaakte  aschanalyse  van  Citrus- hout,  kwamen  op  loo  deelen 
asch,  oplosbaar  in  ^ter,  voor:  45  o/q  kalk,  i  o/q  ijzeren  mangaan, 
6  0/0  kiezelzuur,  7  o/q  magnesia  en  2  0/0  phosphorzuur.  Op  kalk- 
arme  gronden  zal  men  dus  noodzakelijk  eene  kalkbemesting 
moeten  toedienen.  In  Florida  wordt  met  goed  gevolg  de  volgende 
bemesting  aan  500  vruchtdragende  boomen  gegeven  :  250  kg.  zwa- 
velzure kali,  150  kg.  superphosphaat  en  50  kg.  Chili-sal peter. 
De  samenstelling  en  de  verhouding  der  verschillende  meststoffen 
is  overigens  afhankelijk  van  den  aard  en  gesteldheid  van  den  bodem. 

De  vermenigvuldiging  der  verschillende  Citrus-soorten  geschiedt 
door  zaad^  enten  en  stek.  Eerst  in  de  laatste  jaren  is  het  enten 
van  de  djeroeks  in  verschillende  landen  meer  in  zwang  gekomen. 
Vroeger  werd  vrijwel  algemeen  de  vermeerdering  uit  zaad  toegepast. 

Door  deze  vermeerderingswijze  krijgt  men  meestal  planten, 
welke  eerst  veel  later  dan  de  geënte  beginnen  te  dragen.  Er  zijn 
overigens  verschillende  soorten  en  vormen  welke  vast  uit  zaad 
terugkomen.  Bij  degene,  waar  dit  niet  het  geval  is,  is  men 
natuurlijk  tot  de  ongeslachtelijke  vermeerdering  gedwongen.  Voor 
het  enten  gebruike  men  krachtige,  harde  rassen  ;  de  veredeling 
van  oranjes  op  citroenen  en  omgekeerd,  heeft  nog  nergens 
bevredigende    resultaten   gegeven.     Het  is  dus  raadzaam  de  ver- 

7 


98      HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

schillende  rassen  van  de  oranje  op  elkaar  en  niet  op  andere 
sterk  afwijkende  soorten  te  veredelen.  De  zoete  oranje  kan 
bijvoorbeeld  zeer  goed  op  de  bittere  worden  geënt^  omgekeerd 
echter  niet.     Hierop  komen  wij  straks  terug. 

De  zaden  der  djeroeks  behouden  niet  lang  hunne  kiemkracht. 
In  geen  geval  mogen  zij  in  de  volle  zon  gedroogd  worden, 
daar  de  kiemen  spoedig  uitdrogen.  Een  eigenaardigheid  van 
de  djeroekzaden  is  het  vermogen  meerdere  kiemen  te  ontwik- 
kelen. De  versche  zaden  worden  op  bereide  kweekbedden  op 
rijen  uitgelegd  en  komen  ongeveer  i  cM.  onder  den  grond. 
Na  ongeveer  20  dagen  ontkiemen  de  zaden.  Zijn  de  plantjes 
10 — 15  cM.  hoog,  dan  moet  men  ze  verspenen,  welke  bewerking 
gedurende  het  verblijf  van  de  jonge  planten  in  de  kweekerij 
eenige  malen  herhaald  dient  te  worden.  De  planten  moeten  niet 
te  jong  in  den  boomgaard  gebracht  worden:  de  beste  leeftijd 
waarop  zulks  geschieden  kan,  is  ongeveer  3  a  3  jaar,  naar  gelang 
van  de  ontwikkeling.  De  zaailingen,  welke  bestemd  zijn  om  ver- 
edeld te  worden,  ondergaan  zulks  op  den  leeftijd  van  lYj — 2  jaar. 

De  meest  gebruikelijke  entwijzen  zyn  oculeeren  en  spieetgrif/elen. 
Eerstgenoemde  is  de  meest  aanbevelenswaardige. 

In  Florida  is  met  vrucht  de  volgende  oculeer-wijze  toegepast: 
de  wonde  in  het  .stammetje  wordt  namelijk  in  omgekeerde 
richting  van  de  gewone  wijze  aangebracht:  ±  Door  de  dwars- 
snede  aan  de  onder-  en  niet  aan  de  bovenzijde  te  maken,  schijnt 
men  minder  last  van  het  indringen  van  regenwater  te  hebben. 
Den  leek  zou  ik  echter  steeds  het  plak-oculeeren  aanraden. 

Hebben  wij  vroeger  reeds  met  een  enkel  woord  over  de  keuze 
van  den  onderstam  gesproken,  thans  zullen  wij  deze  quaestie 
nader  behandelen.  In  verschillende  landen  heeft  men  't  reeds  met 
tal  van  onderstammen  beproefd.  Zoo  worden  bijvoorbeeld  in  Jaffa 
de  oranjes  op  lemmetjes  geënt,  terwijl  in  andere  streken  de 
citroen  gebruikt  wordt  Ik  acht  echter  vooral  het  verschil  in 
vruchten  van  deze  soort  te  groot,  om  het  gebruik  van  genoemde 
onderstammen  aan  te  bevelen.  Bij  zulke  groote  verschillen  tusschen 
de  vrucht  van  oranje  en  citroen  zoude  het  mogelijk  zijn  dat 
op  den  duur  de  citroen  een  ongunstigen  invloed  op  den  smaak 
der  oranjes  uitoefende. 

In  Granada  worden  de  oranjes  gezoogd  of  geplakt.  De  ver- 
groeiing heeft  na  3  a  4  maanden  plaats.  In  Zuid- Frankrijk  worden 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL      99 

de  citroenen  afgelegd,  d.  w.  z.  de  tak  wordt  gedeeltelijk  in  de 
aarde  gelegd  en  wel  zoodanig,  dat  de  top  boven  den  grond 
blijft  Een  gedeelte  yan  de  bastlagen  wordt  van  het  zich  in 
de  aarde  bevindende  takdeel  verwijderd,  op  dezelfde  wijze  als 
zulks  bij  het  tjangkokken  geschiedt.  In  sommige 
streken  van  Britsch-Indië  worden  de  oranjes  gestekt; 
men  neemt  hiertoe  stekken  met  een  deel  van  den  tak 
(rijp  hout).  De  stekken  worden  met  het  hieltje  in 
een  mengsel  van  goed  gewasschen  zand  en  een  weinig 
houtskool  gestoken,  ongeveer  i  deel  houtskool  op 
lo  of  II  deelen  zand.  De  stekken  snijdt  men  ter  lengte  van 
10 — 15    cM. 

De  potten,  waarin  de  stekken  gestoken  worden,  komen  in  grootere 
potten  te  staan;  de  ruimte  tusschen  beide  potranden  wordt  ver- 
volgens met  zand  opgevuld.  De  zich  aan  de  stekken  bevindende 
bladen  worden  sterk  ingekort,  terwijl  men  er  ten  slotte  een  glazen 
stolp  over  plaatst.  Eenige  malen  per  dag  wordt  deze  stolp  voor 
korten  tijd  van  de  stekken  afgenomen,  opdat  de  lucht  onder  de 
stolp  ververscht  worde.  Zijn  de  stekken  eenmaal  geworteld,  dan 
worden  zij  verpot  en  allengs  aan  de  buitenlucht  gewend.  Den 
eersten  tijd  worden  ze  tegen  de  felle  zonnestralen  beschermd. 

In  Spanje  werden  vroeger  oranjes  en  citroenen  uitsluitend  door 
middel  van  tjangkokken  (marcotteeren)  vermenigvuldigd.  Hiervan 
is  men  echter  geheel  terug  gekomen,  daar  het  gebleken  is  dat  de 
op  deze  wijze  verkregen  boomen  zwak  groeien  en  veel  vatbaarder 
voor  ziekten  zijn  dan  geënte  of  uit  zaad  verkregen  planten.  Met  het 
kruisen  of  hybrideeren  zijn  de  laatste  jaren  verschillende  proeven 
genomen  :  niet  alle  soorten  kunnen  met  elkaar  gekruist  worden. 
Het  kruisen  is  een  werk,  hetwelk  veel  oplettendheid  en  geduld 
vordert.  Het  percentage  der  zaailingen,  hetwelk  de  eigenschappen 
van  vader  en  moeder  in  die  mate  bezit,  welke  wij  voor  ons  doel 
gewenscht  achten,  is  uiterst  gering.  Jaren  kunnen  er  verloopen 
voor  men  zijn  doel  bereikt  heeft.  Reeds  elders  wees  ik  er  op,  dat 
men  thans  in  Florida  er  in  geslaagd  is  een  hybride  tusschen  de 
beste  der  in  Florida  geteelde  oranjes  en  de  Japansche  Citrus 
trifoliata  te  kweeken,  welke  de  vruchten  der  Floridasche  rassen 
geeft  en  winterhard  is. 

Men  dient  bij  kruising  de  soorten  welke  men  wenscht  te  kruisen 
volkomen  te  kennen,  en  een  scherpen  blik  te  bezitten  om  ook  de 


1 


100   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

geringste   afwijkingen    van    de    uit    deze  kruising  voortgesproten 
zaailingen  te  kunnen  onderscheiden. 

Op  Java  geschiedt  de  vermeerdering  der  djeroeks  voornamelijk 
door  zaad  en  tjangkokans.  Evenmin  als  bij  andere  vruchtsoorten, 
wordt  ook  bij  de  djeroeks  aandacht  aan  teeltkeus  en  verzorging 
gegeven  (behoudens  een  enkele  gunstige  uitzondering).  Het  tjang- 
kokken  van  de  djeroeks  gaat  vrij  lastig;  ook  dient  men  er  naar 
aanleiding  van  de  in  Zuid- Europa  opgedane  ervaringen  voorzichtig 
mede  te  zijn. 

Volgens  den  heer  van  Gennep  wordt  in  het  Malangsche  de 
volgende  wijze  van  tjangkokken  met  goed  gevolg  toegepast. 
De  tak  welke  de  jonge  plant  moet  vormen,  wordt  op  de  plaats  waar 
men  hem  wil  tjangkokken  over  een  lengte  van  15  a  20  cM. 
gespleten,  waarna  men  het  losse  einde  in  een  bamboe-koker  ge- 
vuld met  aarde  steekt.  Vervolgens  wordt  de  bamboe-koker  stevig 
aan  den  tak  gebonden  en  de  aarde  hierin  geregeld  vochtig  gehouden. 
De  tak  blijft  doorgroeien,  middels  de  eene  helft,  waarmede  hij 
nog  aan  den  boom  verbonden  is.  Het  losse  uiteinde  krijgt  na  twee 
maanden  wortels,  welke  na  een  maand  den  bamboekoker  gevuld 
zullen  hebben.  Teneinde  de  beworteling  te  bespoedigen  en  de 
tjangkokans  langzamerhand  te  gewennen  uitsluitend  op  eigen 
wortels  te  leven,  maakt  men  vlak  onder  dezelve  eene  inkeping, 
welke  geregeld  dieper  gemaakt  wordt,  en  snijdt  ten  slotte  het 
be  wortel  de  gedeelte  geheel  van  den  moederboom  af. 

Ook  hier  zal  men  er  echter  toe  moeten  komen,  de  djeroeks 
te  enten ;  niet  alleen  wegens  de  instandhouding  der  rassen,  maar 
ook  om  door  het  middel  deze  te  doen  acclimateeren.  Men 
zou  bijv.  de  goede  pompelmoes-soorten  op  een  plaatselijk  goed 
groeiende  kunnen  enten.  Zooals  bekend  is,  is  de  pompelmoes 
van  Batavia  en  omstreken  (Pasar  Minggoe)  afkomstig  de  beste, 
ja  zelfs  geven  de  in  andere  streken  gekweekte  pompelmoes- 
boomen  vrijwel  oneetbare  vruchten. 

Met  een  enkel  woord  is  reeds  hier  en  daar  melding  ge- 
maakt van  de  eischen,  welke  de  djeroeks  aan  klimaat  en  bodem 
stellen.  Op  Java  groeien  de  djeroek-soorten  onder  de  meest  uit- 
eenloopende  omstandigheden.  Zooals  ik  reeds  zeide,  zijn  citroenen 
en  lemmetjes  hier  minder  kieskeurig  op  klimaat  en  bodem  dan 
de  oranjes  (djeroeks). 

Wanneer  wij  thans  nagaan,  waar  de  verschillende  djeroeks  met 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL   101 

het  beste  gevolg  geteeld  worden,  dan  zien  wij  dat  er  maar 
weinig  streken  zijn,  waar  goede  djeroeks  gevonden  worden.  Men 
vergete  echter  niet  dat  in  die  streken  meer  zorg  aan  de  teelt 
besteed  wordt  dan  elders,  zoodat  de  hierop  gebaseerde  beweringen, 
dat  een  bepaalde  vruchtsoort  hier  of  daar  niet  gedijen  wil,  meesten- 
tijds  niet   met  deugdelijke  argumenten  gestaafd  kunnen  worden. 

Pasar  Minggoe  is  een  der  voornaamste  productie-oorden  van 
verschillende  djeroeks.  In  de  eerste  plaats  komen  hier  de  beste 
pompelmoes-variëteiten  voor ;  doch  ook  djeroek  garoet,  dj.  pase,  dj. 
banten  enz.  worden  er  in  vrij  groote  hoeveelheden  gekweekt.  De 
grond  in  deze  streek  bestaat  voornamelijk  uit  roode  klei;  de 
ligging  is  een  honderd  vijftig  voet  hooger  dan  Batavia.  In  de 
tweede  plaats  moet  Garoet  genoemd  worden;  hier  komen  oor- 
spronkelijk de  onder  den  naam  van  djeroek  garoet  bekende 
vruchten  vandaan.  Garoet  ligt  op  een  paar  duizend  voet  en  heeft 
een  koel  bergklimaat.  Mevrouw  Ader,  welke  zich  tal  van  jaren 
te  dier  plaatse  met  de  teelt  van  djeroeks  heeft  bezig  gehouden, 
deelde  mij  mede,  dat  de  door  haar  ingevoerde  rassen  uit 
Klein-Azië  en  andere  streken  te  Garoet  zeer  bevredigende  uit- 
komsten gaven.  Aangezien  de  boomen  pas  beginnen  te  dragen, 
is    er   over   het   vruchtdragend  vermogen  nog  weinig  te  zeggen. 

Ook  Malang,  Probolinggo  en  eenige  andere  streken  in  Oost- 
Java  leveren  vrij  goede  djeroeks.  Men  zal  echter  proeven  dienen 
te  nemen  met  soorten  uit  Zuid-£uropa,  Queensland  enz.;  want 
geene  der  reeds  vroeger  genoemde  kan  de  vergelijking  met  de 
Zuid-£uropeesche  soorten  doorstaan. 

Citroenen  en  lemmetjes  komen  vrij  algemeen  voor;  laatst- 
genoemde meer  in  de  lagere  streken.  Reeds  eerder  wees  ik  er 
op,  dat  de  bereiding  van  lemmetjes-sap  hier  te  lande  alle  aan- 
dacht verdient,  evenzoo  de  bereiding  van  sukade.  Kunnen  wij 
om  bekende  redenen  geen  versche  vruchten  uitvoeren,  laatst- 
genoemde artikelen  kunnen  wellicht  een  aanzienlijke  bron  van 
inkomst  worden,  èn  voor  de  inlandsche  landbouwende  bevolking 
èn  voor  de  Europeesche  nijverheid. 

De  verschillende  Citrus-soorten  zijn  dus  uitstekend  geschikt 
voor  het  boomgaardbedrijf.  De  onderlinge  afstand  der  planten 
is  afhankelijk  van  de  ontwikkeling  van  elke  soort  in 't  bijzonder. 
De  djeroeks  zijn  over  het  algemeen  gevoelig  voor  grondbewerking ; 
raadzamer    is   het,  den  bodem  in  den  boomgaard  een  paar  maal 


102   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

per  jaar  te  behakken  (ongeveer  een  halve  patjoel  diep).  Men 
zorge  vooral  niet  te  diep  te  gaan ;  hierdoor  zoude  men  een  groot 
aantal  wortels  beschadigen.  Bijna  alle  Citrus-soorten  wortelen  zeer 
oppervlakkig. 

Beginnen  de  jonge  boompjes  te  dragen  en  zijn  er  onder,  welke 
een  sterke  neiging  toonen  tot  overmatige  vruchtvorming,  dan 
neme  men  een  deel  der  jonge  vruchtjes  weg.  De  vruchten  moeten 
goed  rijp  aan  den  boom  worden;  zulks  voornamelijk  voor  die 
soorten,  welke  als  vtrsche  vrucht  gebruikt  worden. 

Citroenen,  welke  voor  de  bereiding  van  sukade,  citroenzuur 
of  citroenolie  bestemd  zijn,  moeten  half  rijp  geplukt  worden.  Hoe 
rijper  de  citroen,  des  te  dunner  de  schil  wordt.  Het  gehalte  aan 
olie  en  citroenzuur  is  in  half-rijpe  vruchten  hooger  dan  in  rijpe; 
echter  moeten  de  citroenen,  welke  bestemd  zijn  voor  de  bereiding 
van  citroensap  gebruikt  te  worden,  goed  boomrijp  zijn. 

De  meeste  djeroek-soorten  verdragen  het  insnijden  der  takken 
minder  goed:  men  moet  er  dus  niet  te  veel  aan  snoeien.  Het 
wegsnijden  van  te  sterke  waterloten  en  van  takken,  welke  te 
'  dicht  opéén  zitten,  elkaar  dus  hinderen,  is  de  voornaamste  be- 
handeling, welke  de  boomen  of  struiken,  wanneer  zij  eenmaal  aan 
den  groei  zijn,  hebben  te  ondergaan. 

Thans  rest  ons  nog,  de  voornaamste  ziekten  van  plantaardigen 
en  dierlijken  aard  te  behandelen. 

Het  spreekt  vanzelf,  dat  een  gewas,  hetwelk  zoo  algemeen  ge- 
kweekt wordt  en  een  zoo  groot  verspreidingsgebied  heeft  gelijk  de 
soorten  van  het  geslacht  Citrus,  op  den  duur  door  ziekten  zal 
worden  aangetast.  In  sommige  streken  is  de  cultuur  van  een 
bepaalde  soort  geheel  ten  onder  gegaan,  als  gevolg  van  het  ver- 
woestend en  langdurig  optreden  van  eene  of  andere  ziekte. 

In  vele  landen  treedt  dikwijls  eene  soort  gomziekie  op.  Bij 
langdurige  droogten  komen  er  talrijke  barsten  in  de  bastlagen, 
waaruit  een  slijmachtig  vocht  te  voorschijn  treedt.  Hoogstammige 
boomen  hebben  meer  last  van  deze  ziekte  dan  halfstammige 
en  struikvormige.  Laatstgenoemde  kunnen  hun  stam  en  zware 
takken  beter  tegen  felle  zon  beschermen  dan  eerstgenoemde.  Ook 
de  wortelhals  wordt  somtijds  door  gomziekte  aangetast. 

Bespeurt  men  dat  de  plant  kwijnt  (aan  het  geel  worden  der 
bladen  of  aan  andere  verschijnselen),  dan  ontbloote  men  den  wortel- 
hals en  snijde  de  aangetaste  plekken  uit.   In  Florida  wascht  men 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL   108 

de  gemaakte  wonden  met  een  mengsel  van  kalk,  carbol,  zout 
en  water.  In  75  L.  water  lost  men  op:  9  L.  kalkmelk,  3  pond 
zout  en  4  ons  ruwe  carbol. 

Op  Trinidad  en  in  de  Vereenigde  Staten  kwam  men  tot  de 
ontdekking,  dat  de  zwarte  schimmel^  welke  bij  vele  Citrus-soorten 
de  bladen  bedekt,  parasitisch  op  luizen  groeit.  Waar  de  schimmel 
niet.  voorkomt,  doen  de  luizen  veel  schade.  Oorspronkelijk  is  de 
schimmel  oranjekleurig  en  wordt  eerst  bij  rijpwording  zwart. 
In  vochtige  streken  komt  deze  ziekte  meer  voor  dan  in  een  droog 
klimaat.  £en  herhaalde  bespuiting  met  Bordeaux*sche  pap  is  een 
der  beste  bestrijdingsmiddelen. 

In  Amerika  heeft  men  ook  veel  last  van  roest^  welke  ziekte 
door  schimmels  veroorzaakt  wordt.  Deze  blijven  aan  de  opper- 
vlakte der  plantenorganen  en  beletten  hierdoor  eene  regelmatige 
werking  van  die  organen.  Als  bestrijdingsmiddelen  worden  ver- 
schillende mengsels  aanbevolen. 

Ook  de  talrijke  soorten  van  schildluizen  richten  in  de  oranje- 
en  citroen -telen  de  landen  belangrijke  schade  aan.  Vooral  in 
Zuid-Frankrijk,  aan  de  Riviera,  zijn  deze  luizen  in  de  laatste  jaren 
verwoestend  opgetreden.  Als  verdelgingsmiddel  gebruikt  men  een 
mengsel  van:  zwarte  zeep,  petroleum  en  alkohol.  Gedurende  den 
warmsten  tijd  worden  de  planten  met  dit  mengsel  bespoten;  de 
luizen  zijn  dan  nog  niet  van  schilden  voorzien  en  dus  gemakkelijker 
te  vernietigen.  De  wortelhals  wordt  dikwijls  door  luizen  aan- 
getast, welke  genoemden  wortelhals  geheel  ontschorsen,  als  gevolg 
waarvan  de  boom  langzamerhand  wegkwijnt.  Het  blootleggen 
van  den  wortelhals  en  het  bestrijken  van  het  aangetaste  deel  met 
kalk  en  koemest  geeft  doorgaans  goede  uitkomsten. 

Ook  hier  kan  men  vele  ziekten  en  plagen  voorkomen  door  eene 
geschikte  grondbewerking,  het  wegsnijden  en  verbranden  van 
dood  hout,  alsook  van  zieke  deelen,  enz. 

Cynometfa, 

behoorende  tot  de  familie  der  Papilionaceae, 

Van  dit  geslacht  komen  eenige  soorten  voor  op  het  vasteland 
van  Indië,  doch  voornamelijk  in  de  Molukken.  Ook  op  Java  wordt 
de  boom  hier  en  daar  aangetroffen.  De  meest  bekende  soort  is 
Cynometra  caulijlora  Z.,  Namnam.  Het  is  een  middelmatig  hooge 


104   HANDLEIDING  V.D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HKIJL 

boom  met  onregelmatigen,  knoestigen  stam.  De  bloemen  komen 
in  trossen  uit  den  stam  te  voorschijn.  De  kleur  der  bloemen  is 
rood,  ook  bestaat  er  eene  verscheidenheid  met  gele  bloemen. 
De  jonge  bladen  zijn  evenals  bij  de  kaneel  rose-rood  van 
kleur,  welke  kleur  later  in  donkergroen  overgaat.  De  vrucht  is 
een  éénzadige  peul  met  een  wrattige  schil 

Deze  boom  groeit  bij  voorkeur  in  lage  warme  streken;  op  Java 
komt  hij  bijna  uitsluitend  in  de  omstreken  van  Batavia  voor. 
De  vrucht  heeft  weinig  handelswaarde;  toch  weet  men  er  hier 
en  daar  een  goed  smakende  gelei  van  te  bereiden,  welke  in 
smaak  eenigszins  met  dien  der  Ëuropeesche  peren  overeenkomt. 

De  vermenigvuldiging  geschiedt  gemakkelijk  door  zaad.  Daar 
deze  boom  van  nature  reeds  geneigd  is  dichte  kronen  te  vormen, 
plante  men  ze  vooral  niet  te  dicht  opéén.  Als  cultuurplant 
verdient  hij  geen  aanbeveling. 

Diospyros, 
behoorende  tot  de  familie  der  fibenaceae. 

De  meeste  soorten  van  dit  geslacht  komen  in  Azië  voor, 
eenige  worden  in  Amerika  aangetroffen,  terwijl  3  of  4  soorten 
in  Afrika  thuis  behooren. 

Bijna  alle  Diospyros-soorten  vormen  zware  boomen  met  zeer 
hard  hout,  eenige  groeien  meer  struikachtig.  Het  hout  van  verschil- 
lende soorten  is  zwartachtig  van  kleur  of  liever  zwart  geaderd 
en  heeft  den  aard  van  ebbenhout.  De  planten  zijn  tweehuizig. 
De  eenslachtige  bloemen  hebben  een  4—6  deelige  bloemkroon 
en  kelk.  De  bladen  staan  afwisselend  en  zijn  kort  gesteeld.  De 
vrucht  is  een  leerachtige  bes. 

Diospyros  Kaki  L,  /.,  Kasemek^  Ki-kome,  Is  de  soort  welke  de 
beste  vruchten  voortbrengt.  Deze  is  inheemsch  in  de  subtropische 
streken  van  Japan.  Daar  te  lande  behooren  de  vruchten  onder  de 
meest  gezochte.  Zij  worden  er  in  zoele  en  bittere  verdeeld.  Laatst- 
genoemde rijpen  langzamer  dan  de  zoete  kaki's.  Van  de  bittere 
verscheidenheid  wordt  een  soort  gelei  gemaakt,  welke  ook  wel 
naar  Amerika  en  Europa  uitgevoerd  wordt.  De  zoete  verscheiden- 
heden loopen,  wat  vorm  en  kleur  der  vruchten  betreft,  nogal 
uiteen.    Eenige    der    beste,    welke    ook    in    subtropisch    Amerika 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL   105 

bevredigende  resultaten  gaven,  zijn  de  volgende:  Haycheya^ 
Hayakutne^  Masu^  Minokaki,  De  boomen  kunnen  gerust  eene 
niet  te  strenge  vorst  verdragen.  Sommige  rassen  heeft  men  zelfs 
op  het  eiland  Wight  in  den  vollen  grond  geplant,  en  met  het 
beste  gevolg.  De  boomen  zijn  niet  zeer  kieskeurig  op  den  bodem. 
Zij  groeien  het  best  in  een  vochthoudenden,  humusrijken,  niet 
te  zwaren  grond.  Door  langdurig  uitgeoefende  teeltkeuze  zijn 
bij  de  meeste  rassen  de  zaden  verdwenen.  Als  gevolg  hiervan 
moeten  de  planten  ongeslachtelijk  vermeerderd  worden.  Zulks 
kan  geschieden  door  de  uitloopers,  welke  de  wortels  van  vele 
soorten  maken;  alsook  door  middel  van  enten.  Eerstgenoemde 
worteluitloopers  moeten  geregeld  van  de  plant  gehaald  worden, 
daar  zij  zich  ten  koste  van  den  boom  ontwikkelen.  Het  afsteken 
geschiedt  met  een  scherp  mes  of  een  scherpe  spade.  De  aldus 
verkregen  uitloopers  kunnen  voor  de  vermeerdering  gebruikt,  als 
zelfstandige  planten  voortgekweekt  worden.  Vele  verscheidenheden 
worden  echter  in  Japan  door  enten  vermenigvuldigd.  Als  onderstam 
kunnen  verschillende  Diospyros-soorten  gebruikt  worden.  De  te 
veren  ten  stammetjes  wbrden  doorgaans  tot  op  den  wortelhals 
afgesneden  en  te  dier  plaatse  gegriffeld.  . 

Ook  op  Java  komt  deze  soort  hier  en  daar  in  de  hoogere 
bergstreken  voor.  In  den  bergtuin  van  het  Landbouw-depar temen t 
te  Tjibodas  staan  een  paar  zeer  rijkdragende  boomen.  De 
vruchten  hiervan  zijn  fijn  van  smaak,  mits  ze  goed  aan  den 
boom  gerijpt  zijn.  De  inlanders  hebben  de  gewoonte  de  vruchten 
half  rijp  te  plukken  en  ze  vervolgens  kunstmatig  te  doen  rijpen, 
door  de  vruchtschil  met  een  kalklaagje  te  bestrijken.  De  op 
deze  wijze  behandelde  vruchten  zijn  veel  minder  van  smaak  dan 
de  aan  den  boom  gerijpte.  Volkomen  rijpe  kaki's  zijn  zacht  en 
hebben  een  zachte  oranjegeel-roode  kleur  (de  vruchten  der  ver- 
schillende rassen  zijn  niet  gelijk  van  kleur).  De  vruchten  dient  men 
evenals  die  van  zoovele  andere  boomen  met  indjoek  te  omwikkelen, 
zoodra  zij  beginnen  te  kleuren.  Rijpe,  niet  omwikkelde  vruchten 
vallen  onverbiddelijk  ten  prooi  aan  loeaks,  vleermuizen,  enz. 

De  Chineezen  zijn  verzot  op  de  gekonfijte  vruchten,  welke 
eenigszins  op  de  vijg  gelijken.  De  kaki  is  een  der  meest 
aanbevelenswaardige  vruchten  voor  onze  hoogere  bergstreken. 
Ook  voor  het  boomgaardbedrijf  is  deze  boom  zeer  geschikt. 
Men    behoeft    niet    bevreesd    te    zijn  voor  gebrek  aan  afnemers. 


106   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Zoowel  de  versche  als  de  gekonfijte  vruchten  vinden  in  de 
steden  gereeden  aftrek.  Zooals  reeds  opgemerkt,  zijn  de  ver- 
schillende goede  variëteiten  van  deze  soort  thans  ook  in  Californië 
en  Florida  in  cultuur. 

Behalve  Diospyros  Kaki  wordt  in  Amerika  ook  hier  en  daar 
Diospyros  virginiana  Z.  of  de  zoogenaamde  dadelpruim  gekweekt. 
De  vruchten  van  deze  soort  zijn  echter  minder  goed,  en  hebben 
dan  ook  weinig  handelswaarde. 

Durio^ 
behoorende  tot  de  familie  der  Malvaccae, 

Dit  geslacht  is  inheemsch  in  onzen  Archipel ;  op  Borneo  komen 
eenige  soorten  in  het  wild  voor.  Ook  op  Java  komt  dit  geslacht 
wild,  meer  echter  in  gekweekten  staat  voor. 

De  voornaamste  soort  is  Durio  zibethinusMurr,^  Doeren  oiDoerian, 

Het  is  een  zware  boom  met  ijle  kroon.  De  bladen  zijn  omgekeerd 
eirond,  aan  de  bovenzijde  helder  groen  en  aan  de  onderzijde  fijn 
beschubd  (bruin-grijs).  De  bloemen  komen  in  trossen  voornamelijk 
aan  den  stam  en  de  zware  takken.  De  kleur  der  bloemen  is  geelgroen. 
De  vrucht  is  een  groote,  zwaar  gestekelde  veelhokkige  zaaddoos. 
De  zaden  zijn  eivormig. 

Volgens  Filet  bestaan  er  van  deze  soort  een  paar  rassen, 
namelijk:  doeren  siteroeboek  met  geel  vruchtvleesch  en  groote 
pitten  en  doeren  sehetan  met  wit  vruchtvleesch  en  kleine  pitten. 
Behalve  het  vruchtvleesch  worden  ook  de  gebrande  of  geroosterde 
pitten  gegeten.  Behalve  deze  is  er  ook  nog  een  kleine  roode 
doeren,  afkomstig  van  Borneo,  Lahia  kutejensis  Bassk, 

De  boom  en  bloeien  op  het  oude  hout.  Men  onderscheidt  één 
duidelijken  hoofdbloei,  daarna  komen  de  bloemen  en  vruchten 
meer  sporadisch  te  voorschijn.  De  vermenigvuldiging  van  dezen 
boom  geschiedt  gemakkelijk  door  zaad.  In  de  bergstreken  ont- 
wikkelen de  boomen  zich  doorgaans  forscher  dan  in  de  laag> 
landen;  boven  een  paar  duizend  voet  krijgt  men  echter  vrijwel 
waardelooze  vruchten. 

De  doeren-vrucht  is  op  de  inlandsche  markt  zeer  gezocht,  heeft 
een  vrij  aanzienlijke  handelswaarde,  en  kan  daarom  ten  zeerste  voor 
de  cultuur  worden  aanbevolen.  De  onderlinge  afstand  der  boomen 
moet   minstens    lo   M.  bedragen.  Vele  Europeanen  beweren,  dat 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL   107 


wanneer  men  éénmaal  den  tegenzin,  door  den  onaangenamen  reuk 
teweeg  gebracht,  overwonnen  heeft,  men  den  doeren  als  een  der 
fijnste  tropische  vruchten  beschouwen  kan. 

Flacourhay 
behoorende  tot  de  familie  der  Flacourtiaceae, 

Dit  geslacht  is  op  Java  door  eenige  soorten  vertegenwoordigd. 
Ook  in  sommige  streken  van  Britsch-Indië  komen  vertegenwoor- 
digers voor.  De  meeste  groeien  heesterachtig  en  zijn  sterk  gedoomd. 
In  de  eerste  plaats  noemen  wij: 

Flacourtia  Rukam  Z.  et  M.^  Roekem, 

Is  een  heesterachtig,  sterk  gedoomd  gewas,  waarvan  de  jonge 
takjes  zacht  behaard  zijn.  De  bladen  zijn  glad  en  eivormig.  De 
bloemen  komen  in  trossen  van  4 — 6  op  het  jonge  hout.  De  vrucht 
is  een  vleezige  bes.  De  samentrekkende  bladen  en  jonge  scheuten 
worden  wel  als  geneesmiddel  aangewend.  Het  hout  is  taai  en  sterk, 
doch  heeft  om  de  geringe  afmetingen  weinig  waarde.  De  boom 
heeft  geen  bepaalden  bloeitijd  en  geeft  het  geheele  jaar  door 
vruchten.  Wat  de  groeiplaats  betreft,  is  de  plant  niet  kieskeurig : 
zij  groeit  zoowel  in  lage  als  in  bergstreken.  De  vermenigvuldiging 
heeft  gemakkelijk  plaats  door  zaad. 

Flacourtia  inermis  Roxb.^  Lobi-lobL 

Gelijkt  veel  op  de  vorige,  doch  is  ongedoomd.  De  versche 
vruchten  zijn  zuur  en  vrijwel  oneetbaar,  gekonfijt  zijn  ze  echter 
zeer  lekker.  De  boom  groeit  nog  goed  op  een  hoogte  van  4000 
voet.  Behalve  deze  treft  men  hier  en  daar  nog  aan  Flacourtia 
Cataphracta  Roxb.  of  Roekem  manis.  Het  eenigszins  op  jonge 
kaneelbladen  gelijkende  blad  is  kleiner  dan  van  de  andere  Fla- 
courtia*s.  Volgens  Koorders  en  Valeton  is  de  koperroode,  sterk  af- 
schilferende  stam  een  typisch  kenmerk  voor  deze  soort.  De  vermenig- 
vuldiging van  bovengenoemde  soort  geschiedt  eveneens  door  zaad. 

Voornamelijk  de  lobi-lobi  verdient  warm  aanbevolen  te  worden 
voor  de  omheining  van  boomgaarden.  In  de  eerste  plaats  geven 
zij  een  goede  afsluiting  van  het  terrein  en  in  de  tweede  plaats 
is  de  gekonfijte  vrucht  een  gewild  handelsartikel.  Ook  zijn  de 
vruchten  geschikt  voor  de  bereiding  van  gelei.  Als  men  de  boomen 
voor  afsluiting  van  den  boomgaard  benut,  dienen  zij  vrij  dicht 
uitgeplant  te  worden. 


108   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


Garciniay 

m 

behoorende  tot  de  familie  der  Guttiferae, 

Talrijke  soorten  van  dit  geslacht  komen  op  Java  en  andere 
eilanden  van  onzen  Archipel  wildgroeiend  voor.  Slechts  een  enkele 
soort  wordt  als  cultuurplant  gekweekt,  hoewel  er  onder  de  wild- 
groeiende  soorten  ook  voorkomen,  welke  ten  zeerste  voor  veredeling 
kunnen  worden  aanbevolen.  De  voornaamste  welke  voor  dit  doel 
in  aanmerking  komen  zijn: 

I.  Garcinia  cekbica  Z.,  Mangis  leuweung.  Is  volgens  de  beschrij- 
ving der  boomsoorten  van  Java  door  Koorders  en  Valeton  een 
tot  15  M.  hoog  wordende  boom  met  dichte,  laag  aangezette 
kroon.  De  bloemen  komen  in  bundels  van  i — 8  aan  de  uiteinden 
der  jonge  takken.  De  jonge  bladen  zijn  geelgroen  van  kleur  en 
worden  later  van  boven  donker-  en  van  onder  bleekgroen.  De 
vruchten  hebben  weinig  vrucht vleesch  en  zijn  zuurachtig  van 
smaak.  In  algemeen  voorkomen  gelijkt  deze  veel  op  de  gekweekte 
Gaicinia  Mangostana  L,  Door  genoemde  berichtgevers  werd 
de  boom  niet  aangetroffen  in  streken  boven  200  M.  gelegen. 
Rijpe  vruchten  werden  in  de  maanden  Juni-Juli  aangetroffen. 
Garcinia  dioica  BL^  Tjeuris, 

Vormt  grootere  boomen  dan  de  vorige  soort  en  heeft  doorgaans 
een  hooger  aangezette  kroon.  De  jonge  bladen  zijn  glimmend 
en  lichtgroen  van  kleur,  terwijl  de  oudere  donkergroen  zijn. 
De  bloemen  komen  in  bundels  van  i — 12  in  de  bladoksels. 
De  bloemen  zijn  éénslachtig.  De  vruchten  gelijken  op  die  van 
den  gekweekten  boom.  Als  groeiplaats  kan  geheel  Java  beschouwd 
worden  tot  een  hoogte  van  11 00  M.  Volgens  K.  en  V.  zou 
deze  soort  goed  veredeld  kunnen  worden. 

Behalve  deze  soorten  komen  er  nog  tal  van  andere  in  het 
wild  voor,  welke  echter  geen  handelswaarde  bezitten  en  zich 
waarschijnlijk  ook  minder  goed  voor  veredeling  eigenen. 

De  gekweekte  soort  is  de  reeds  genoemde  en  algemeen  gewaar- 
deerde Garcinia  Mangostana  Z.,  Mangis  of  Mangistan, 

Deze  wordt  voornamelijk  op  West-Java  tot  een  hoogte  van 
±  300  M.  geteeld.  De  boom  wordt  niet  hoog,  6 — 8  M.  De  bladen  zijn 
groot  en  leerachtig,  zij  hebben  een  elliptischen  vorm.  De  vrouwelijke 
bloemen  zijn  eindelingsch  en  alleenstaand.  De  vrucht  is  een  leer- 
achtige   bes    met    een    looistofrijke    vruchtschil.     Het    de    zaden 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    109 


omgevend    vruchtvleesch   is   sneeuwwit   van    kleur   en  heeft  een 
fijnen    smaak.   De  boom  groeit  het  best  in  niet  te  zware,  vocht- 
houdende  humusrijke  gronden.  Aangezien  de  soort  zeer  standvastig 
is  en  er  geen  variëteiten  van  bestaan,  kan  men  ze  goed  van  zaad 
voorttelen.  Door  teeltkeuze  dient  men  er  naar  te  streven,  vruchten 
te   verkrijgen    met    een    dunne    schil  en  kleine  zaden.  De  zaden 
bewaren    slechts    kort  hun  kiemkracht  en  moeten  dientengevolge 
zoo    versch    mogelijk   uitgelegd  worden.  In  geen  geval  mag  men 
de   zaden    in    de    felle    zon  drogen.  Voor  verzending  worden  de 
zaden  een  paar  dagen  gedroogd  en  dan  in  een  kistje  met  droog 
houtskool-poeder  verpakt.  De  boomen  dragen  vruchten  op  het  jonge 
hout.  De  bloeitijd  valt  ongeveer  in  Augustus ;  rijpe  vruchten  zijn  er 
van  November -Februari.  Daar  deze  vrucht  tot  de  fijnste  gerekend 
wordt  welke  in  de  keerkringslanden  voorkomen,  en  ook  geregeld 
tegen    behoorlijken    prijs  verkocht  kan  worden,  is  zij  bij  uitstek 
geschikt  voor  het  boomgaardbedrij  f.  De  vruchten  kunnen  bij  goede 
verpakking  een  vrij  langdurig  vervoer  doorstaan.  Uit  Martinique 
worden  nu  en  dan  kleine  partijtjes  mangistan  naar  Frankrijk  over- 
gebracht. Daar  de  boomen  een  tamelijk  pyramide-vormige  groei- 
wijze   hebben,    behoeft    men    ze  niet  ver  uiteen  te  planten.  Een 
afstand  van  6  a  7  M.  wordt  voor  deze  boomen  voldoende  geacht. 
De   op    brandewijn    gezette   vruchten    gebruikt    men    wel   als 
drank.    Behalve   de    bovenbeschrevene   komt   op  Java  nog  voor, 
voornamelijk    in    de    bergstreken:    Garcinia  eüipiica  Chois,^  syn. 
Xanthochymus  dulcis  Roxb.^  of  Moendoe,  Deze  laatste  heeft  echter 
meer  waarde  als  sier-  dan  als  vruchtboom.  De  op  mangis  gelijkende 
roestbruin    gekleurde    vruchten    worden  onrijp  met  verschillende 
groenten  gegeten.  Rijp  zijnde  hebben  zij  een  zuurachtigen  smaak, 
hebben  echter  weinig  handelswaarde,  en  komen  daarom  niet  voor 
het  boomgaard  bedrijf  in  aanmerking. 

y ambo  sa  y 

behoorende  tot  de  familie  der  Myrtaceae. 

Een  groot  aantal  soorten  van  dit  geslacht  (ook  Eugenia  genoemd) 
is  over  onzen  Archipel  verspreid.  Weinige  zijn  er  echter  slechts, 
welke  als  kweekplant  in  aanmerking  kunnen  komen.  De  voor  de 
vrucht  geteelde  soorten  komen  thans  in  de  meeste  tropische 
landen    voor.    De    djamboe's   gevoelen  zich  het  best  thuis  in  de 


110  HANDLEIDING  V.D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

lagere  streken,  hoewel  zij  ook  hooger  nog  goed  gedijen.  In  laatst- 
genoemde  streken  worden  de  vruchten  echter  minder  smakelijk. 

Als  de  beste  der  gekweekte  djamboe-soorten  dienen  wij  in  de 
eerste  plaats  te  noemen  Jambosa  domestica  Rumph ;  Djamboe  bol  met 
hare  verschillende  rassen  zooals:  merah^  poetih^  dipa  enz.  Zij 
wordt  meestal  een  vrij  zware  boom,  met  groote  elliptische  bladen, 
welke  laatste  aan  de  bovenzijde  donker-  en  aan  onderzijde  licht- 
groen gekleurd  zijn.  De  bladen  zijn  sterk  geribd  en  komen  uit- 
sluitend aan  de  jongere  takken  voor.  Dientengevolge  heeft  de 
boom,  welks  oude  takken  gedurende  den  bloei  dicht  bezet  zijn 
met  trossen  van  donker-violet  gekleurde  bloemen,  een  eigen- 
aardig voorkomen.  De  appelvormige  vruchten  zijn  wit,  met  een 
donkerroode  schil.  Bij  sommige  variëteiten  is  de  geheele  vrucht 
rood  van  kleur. 

Deze  soort  komt  slechts  gekweekt  en  dus  niet  in  het  wild  op 
Java  voor.  De  boomen  zijn  niet  aan  een  bepaalden  bloeitijd 
gebonden,  doch  geven  eenige  malen  per  jaar  vruchten.  Tegen  den 
tijd  dat  de  vruchten  beginnen  te  rijpen  dient  men  deze  te  beschermen, 
bij  voorkeur  door  een  licht  vlechtwerk  van  bamboe  om  den  vrucht- 
dragenden  tak  aan  te  brengen.  De  aan  den  boom  gerijpte  vruchten 
hebben  een  aangenamen,  frisschen  smaak.  Volgens  sommigen 
zou  men  van  deze  vrucht  heerlijken  vruchtenwijn  kunnen  maken. 

Deze  soort  wordt  voortgeplaflt  door  middel  van  zaden  en  tjang- 
kokans.  Voor  het  boomgaardbedrij  f  is  de  djamboe-bol,  hoewel 
geen  eerste-klasse-vrucht,  geschikt,  voornamelijk  omdat  de  boomen 
bij  een  goede  verzorging  rijk  vruchtdragen.  Plantwijdte  in  den 
boomgaard  ongeveer  8  M. 

Jambosa  aquea  Rumph,^  djamboe  ajer^  met  eene  witte  variëteit 
djamboe  ajer  poetih.  Ook  deze  soort  komt  alleen  geteeld  op 
Java  en  ook  op  Ambon  en  op  Ceylon  voor.  De  boom  groeit  veel 
minder  krachtig  dan  de  voorgaande,  en  blijft  dan  ook  aanmerkelijk 
lager.  De  bladen  zijn  ongesteeld.  De  bloemen  zijn  wit  van  kleur 
en  de  vruchten  rozerood  of  wit.  Tijdens  den  bloei  is  deze  boom 
een  mooie  sierplant.  De  vruchten  hebben  echter  weinig  waarde,  daar 
er  niet  veel  smaak  aan  is.  £en  sterk  op  de  voorgaande  gelijkende 
soort  is  Jambosa  alba  Rumph.  ol  djamboe  semarang  mti  ttnt  xoo^t 
en  witte  verscheidenheid.  De  vruchten  zijn  echter  veel  geuriger  dan 
die  van  de  djamboe  ajer,  doorgaans  wit  van  kleur.  De  bloeitijd  van 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    111 

dezen  boom  is  in  alle  streken  van  Java  niet  gelijk.  Verder  wordt 
nog  om  de  vruchten  gekweekt: 

Jambosa  vulgaris  D,C,^  djamboe  ajer  mawar.  Ook  deze  boom 
blijft  vrij  laag  en  vormt  een  ijle  kroon.  De  lancetvormige  bladen 
zijn  voorzien  van  een  korten  dikken  bladsteel.  De  uit  witte 
bloemen  bestaande  tuilen  zijn  doorgaans  eindelings  geplaatst.  De 
bloemen  worden  met  suiker  ingemaakt,  dikwijls  als  geneesmiddel 
aangewend.  De  vruchten  zijn  rozerood  van  kleur,  de  geur  komt 
veel  overeen  met  dien  van  rozewater. 

Ook  laatstgenoemde  soorten  worden  alle  door  zaad  vermenig- 
vuldigd. 

Onder  de  Jambosa's  of  Eugenia^s  zouden  wij  ook  nog  kunnen 
rekenen : 

SyzygiuM  Jambolanum  Miq.  Deze  laaggroeiende  onvertakte  boom 
komt  uitsluitend  op  Midden-  en  Oost-Java  in  het  wild  voor.  De 
bladen  zijn  leerachtig  en  glimmend  groen  van  kleur.  De  schors 
heeft  een  bitteren  samentrekkenden  smaak.  lo  Bengalen  bereidt 
men  uit  de  schors  een  bruine  verfstof  en  deze  schors  doet  tevens 
dienst  als  geneesmiddel.  De  boomen  bloeien  meermalen  per  jaar 
met  vuilwitte  bloemen.  De  vruchten  zijn  violet-rood  gekleurde 
bessen.  De  bladen  dezer  boomen  worden  op  de  Philippijnen 
gedroogd  en  door  de  bewoners  wel  bij  wijze  van  tabak  gerookt. 

In  Bengalen  wordt  uit  de  vruchten  een  soort  stroop  vervaardigd ; 
ook  schijnt  men  er  in  die  streek  een  gezochten  vruchtenwijn  uit 
te  bereiden.  Deze  vrucht  heeft  overigens  weinig  waarde  als 
teeltgewas. 

Tot  deze  familie  behooren  verder  nog  een  aantal  geslachten,  o.  a. 
kruidnagel^  piment,  enz.,  welke  echter  als  specerij-planten  beschouwd 
moeten  worden,  en  dientengevolge  hier  ook  niet  nader  besproken  zijn. 

Lansiunty 

behoorende  tot  de  familie  der  Meiiaceae. 

De  weinige  soorten  van  dit  geslacht  komen  in  Britsch-Indië 
zoowel  als  in  onze  bezittingen  voor.  Degene,  welke  voor  de  teelt 
de  meeste  waarde  heeft,  is  Lansium  domesticum  Jack,  Doekoe, 

De  doekoe  vormt  een  tamelijk  hoogen  boom.  15 — 20  M.,  welks 
stam  diepe  overlangsche  gleuven  draagt.  De  bladen  zijn  aan  beide 


112    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


zijden  glimmend  groen  en  zeer  kort  gesteeld.  De  bloemen  zijn 
doorgaans  ongesteeld,  en  komen  uit  den  stam  en  de  zware 
takken  in  aren  te  voorschijn.  De  vrucht  is  een  langwerpige  bes 
met  geelgroene  schil.  De  bittere  groene  zaden  zijn  omgeven  door  een 
vleezigen  zaadrok.  £en  der  drie  rassen,  welke  volgens  Hasskarl 
van  deze  soort  bestaan,  wordt  ook  wild  of  verwilderd  op  Java  aange- 
troffen, namelijk:  Lansium  domesticum pubescens  K,  t\.  V.^Kokosan, 
Deze  heeft  dichtbehaarde  bladen.  Hier  en  daar  onderscheidt  men 
bij  de  kokosan  nog  twee  vormen :  een  met  witte  vruchten  kokosan 
poetih  en  een  met  gele  vruchten  kokosan  koneng.  De  beide  andere 
rassen  van  Z.  domesticum  komen  alleen  gekweekt  op  Java  voor : 
doe  koe  en  bidjitan.  Van  de  drie  genoemde  variëteiten  is  de 
doekoe  verreweg  de  beste;  zij  heeft  groote  vruchten  en  weinig 
melksap  in  de  rijpe  vruchtschil.  De  bidjitan  heeft  een  dikke 
vruchtschil  en  groote  pitten.  Dekokosanstaat  wat  vruchten  betreft 
ongeveer  tusschen  de  beide  andere  verscheidenheden  in.  In  het  Solo- 
sche  komt  hier  en  daar  eene  verscheidenheid  zonder  pitten  voor. 

De  plant  groeit  in  een  vochthoudenden  bodem  in  de  meeste 
streken  van  Java  tot  eene  hoogte  van  1200  M.  De  beste 
vruchten  krijgt  men  echter  uit  streken  beneden  2000  voet.  Menteng 
is  bekend  door  de  lekkere  vruchten,  welke  er  geteeld  worden. 
De  boomen  dragen  niet  overal  gelijktijdig ;  men  treft  de  vruchten 
aan  in  Augustus — September,  doch  de  gewone  hoofdoogst  valt 
toch  in  den  west-moesson.  Over  het  algemeen  dragen  de  boo- 
men zeer  rijk,  zij  zijn  als  't  ware  beladen  met  groote  trossen 
van  vruchten.  Het  hout  van  de  doekoe's  is  gezocht  voor  lans- 
en bijlstelen.  De  gedroogde  vruchtschil  wordt  voor  reukwerk 
gebruikt.  De  zaden^  welke  slechts  kort  hunne  kiemkracht  bewaren, 
worden  als  wormdrijvend  middel  aangewend. 

De  plant  is  geschikt  om  als  boomgaardvrucht  te  worden  aan- 
geplant. Hoewel  de  vruchten  niet  tot  de  fijnste  gerekend  kunnen 
worden,  hebben  zij  toch  een  voldoende  waarde  als  haudelsvrucht, 
om  ze  voor  de  teelt  aanbevelenswaard  te  doen  zijn.  Vooral 
wanneer  men  er  zich  op  toelegt  door  teeltkeus  de  vruchten  te 
verbeteren. 

De  genoemde  verscheidenheden  worden  door  zaad  en  door  tjang- 
kokans  vermenigvuldigd.  Wanneer  men  door  teeltkeuze  een  ras 
tracht  te  krijgen  met  kleine  pitten  en  dunne  vruchtschil,  dan  zal 
ten  slotte,  wanneer  dit  beginsel  van  geslacht  op  geslacht  gestreng 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    113 


doorgevoerd  wordt,  de  zaadvorming  gedeeltelijk  of  geheel  achter- 
wege blijven.  Zooals  ik  hierboven  reeds  opmerkte,  bestaat  er 
thans  in  het  Solosche  reeds  één  met  vruchten  zonder  zaden.  Een 
dergelijke  variëteit  moet  natuurlijk  bij  gebrek  aan  zaden  wel 
ongeslachtelijk  vermeerderd  worden. 

Aanbeveling  verdient  het  de  dichte  vruchltrossen,  wanneer 
de  vruchten  de  grootte  van  een  knikker  hebben,  uit  te  dunnen: 
men  krijgt  dan  wel  een  minder  aantal,  doch  uitsluitend  groote, 
goed  ontwikkelde  vruchten.  De  boomen  moeten  minstens  op  een 
onderlingen  afstand  van  8  M.  uitgeplant  worden. 

De  andere  soorten  v^  dit  geslacht  hebben  geen  waarde  voor  de 
kweekerij. 

Mangifera^ 

behoorende  tot  de  familie  der  Anacardiaceae. 

De  talrijke  soorten,  welke  in  dit  geslacht  thuis  behooren,  zijn  voor 
het  meerendeel  afkomstig  uit  Voor-Indië  en  Ceylon.  In  tal  van 
keerkringslanden  worden  eenige  soorten  van  dit  geslacht  geteeld. 
Britsch-Indië,  Java,  Australië,  Brazilië,  San  Domingo  zijn  de 
landen,  waar  deze  Mangifera's  het  meest  gekweekt  worden. 

Uiterlijk  is  er  betrekkelijk  weinig  verschil  tusschen  de  meeste 
soorten.  Alleen  de  vruchten  wijken  in  kleur,  smaak,  vorm  en 
grootte  sterk  van  elkaar  af.  Bij  de  Hindoe's  wordt  deze  boom 
als  heilig  beschouwd.  Het  hout  wordt,  evenals  het  santalhout,  bij 
lijkverbranding  gebruikt.  Het  uit  den  stam  vloeiende  melksap  ver- 
oorzaakt, evenals  dat  van  de  jonge  vruchten,  huidontsteking.  In 
de  classificatie  der  verschillende  soorten  en  variëteiten  heerscht 
nogal  eenige  verwarring.  Wij  zullen  hieronder  een  kort  overzicht 
geven,  echter  alleen  van  die,  welke  als  teelgewas  waarde  bezitten. 

Mangifera  foetida  Lour,^  Mangga  batjang  of  Limoes, 

Deze  soort  komt  op  Java,  Sumatra,  Malaka,  Penang  enz. 
veelvuldig  voor.  Boomen  zeer  hoog,  25 — 30  M.,  met  langwerpige 
leerachtige  bladen.  De  bloemen  zijn  purperkleurig,  in  tuilen  ge- 
plaatst. De  bloemen  bevatten  slechts  één  vruchtbare  meeldraad ;  de 
overige  zijn  onvruchtbaar.  De  vrucht  is  eene  vleezige  steen- 
vrucht. Deze  soort  heeft  onaangenaam,  naar  terpentijn  riekende 
en  smakende  vruchten.  Door  sommigen  wordt  de  mangga  daging 
als    een    verscheidenheid   van   deze   soort,  beschouwd;   volgens 

8 


J  14   HANDLEIDING  V,D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Koorders  &  Valeton  behoort  deze  echter  waarschijnlijk  tot  M. 
indica  gerekend  te  worden.  De  jonge  vruchten  van  deze  soort,  alsook 
van  die  harer  verscheidenheden,  worden  om  het  ontsteking- 
veroorzakende  melksap  niet  gebruikt.  Zooals  men  weet,  worden 
de  jonge  vruchten  van  andere  mangga-soorten  als  pickles  of 
anderszins  bij  de  rijsttafel  gebruikt. 

Op  West-Java  wordt  deze  soort  door  de  bevolking  vrij  veel 
geteeld  bij  gebrek  aan  betere  soorten.  Als  cultuurplant  kan  deze 
vrucht  niet  in  aanmerking  komen. 

Mangifera  cacsia  Jack^  Kemang, 

Deze  soort  is  op  Java,  Malaka,  enz.  inheemsch.  Komt  vrijwel 
uitsluitend  op  West-Java  voor.  Evenals  de  vorige  soort^  vormt 
deze  een  zwarea  boom,  met  blauw-roode  bloempluimen.  De 
vrucht  is  tamelijk  lang  gerekt  van  vorm  en  heeft  een  geelbruine 
vruchtschil.  Reuk  en  smaak  zijn  onaangenaam.  Ook  deze  vrucht 
wordt  vrijwel  uitsluitend  door  de  inlandsche  bevolking  gegeten, 
en  heeft  weinig  handelswaarde. 

Mangifera  laurina  BI,  en  Mangifera  longipes  Griff.  gelijken 
zoo  zeer  op  Mangifera  indica^  dat  er  twijfel  bestaat  of  l>eide  eerst- 
genoemde niet  als  variëteiten  van  laatstgenoemde,  misschien  ook 
als  hybriden,  beschouwd  moeten  worden. 

Eerstgenoemde  soorten  zijn  bekend  onder  den  naam  pari^  met 
de  variëteiten:  sangir  en  sentok.  Deze  beide  behooren  volgens 
Koorders  &  Valeton  waarschijnlijk  onder  M,  indica  gerangschikt 
te  worden. 

Mangifera  odorata  Griffe  Kwënu 

Ook  deze  soort  vormt  een  zwaren,  veel  op  de  boven  beschreven 
soorten  gelijkenden  boom.  De  vruchten  zijn  geel-groen  van  kleur 
en  hebben  een  vrijwel  ronden  vorm.  Door  de  Chineezen  en  In- 
landers wordt  deze  vrucht  veel  gegeten.  Bij  de  Europeanen  staat 
zij  niet  hoog  in  aanzien.  Ook  aangaande  deze  soort  zijn  de 
meeningen  verdeeld:  door  sommigen  wordt  zij  als  een  ras  van 
M.  indica  beschouwd.  Voor  de  teelt  is  de  kwéni  van  weinig 
waarde. 

De  beste  soort  is: 

Mangifera  indica  Z.,  Mangga. 

Het  is  moeilijk  vast  te  stellen,  waar  deze  eigenlijk  inheemsch 
is;  vrijwel  algemeen  wordt  het  tropisch  gedeelte  van  noordelijk 
Indië  als  haar  vaderland  beschouwd.     Vooral  in  Britsch-  en  Ned. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  W  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    1 15 


Indië  worden  een  onnoemlijk  aantal  verscheidenheden  gekweekt. 
Behalve  in  genoemde  landen,  komen  zij  ook  gekweekt  voor  in  West- 
Indië,  Queensland  en  enkele  andere  streken.  Ook  deze  soort  vormt 
boomen  van  25—30  M.  hoog,  met  hooge  gladde  stammen.  De 
kroon  is  doorgaans  zeer  dicht,  en  bestaat  uit  een  groot  aantal 
kromme,  knoestig  groeiende  takken.  De  jonge  takken  en  bladen 
zijn  licht-bruin,  welke  kleur  later  in  groen  («vergaat.  De  oude 
bladen  zijn  hard  en  bros.  De  bloemen  zijn  klein,  wit  met  roode 
aderen,  of  ook  wel  geelachtig.  Zij  ontwikkelen  zich  op  de  jonge 
scheuten  vóór  de  vorming  van  het  jonge  blad.  De  bloeitijd  valt 
ongeveer  op  het  eind  van  den  oost-moesson. 

De  beste  vruchten  worden  in  de  laaglanden  tot  een  hoogte 
van  5  a  600  voet  geteeld.  Er  zijn  echter  ook  wel  rassen, 
welke  in  de  bergstreken  vrij  goede  resultaten  geven.  Bij  voorkeur 
groeien  de  mangga's  in  diepgrondigen,  vochthoudenden,  niet  te 
zwaren  kleibodem,  of  in  humusrijke  zandgronden.  Op  Java 
worden  de  beste  mangga-soorten  in  Probolinggo,  Cheribon  en 
Tjilintjing  gekweekt.  Ook  Cuba  en  voornamelijk  het  bekende 
Australische  vruchtengebied  Queensland  eigenen  zich  uitstekend 
voor  de  mangga- cultuur. 

In  Britsch-Indië  worden  de  verschillende  rassen  bijna  uit- 
sluitend door  zaad  vermenigvuldigd.  Daar  het  zaaien  reeds  eeuwen 
toegepast  is,  kan  men  hieraan  voor  een  groot  deel  het  ontstaan 
van  het  onnoemlijk  aantal  verscheidenheden  toeschrijven. 

Van  de  uit  zaad  verkregen  boomen  houdt  men  alleen  de  goede 
typen  aan ;  de  overige  worden  gekapt  en  als  brandhout  gebruikt. 
Op  deze  wijze  heeft  men  dus  jaren  achtereen  teeltkeus  uitgeoefend. 
Ook  worden  in  Britsch-Indië  sommige  goede  verscheidenheden, 
welke  men  duurzaam  wil  behouden,  wel  door  zoogen  of  plakken 
vermeerderd.  Deze  wijze  van  vermenigvuldiging  verdient  voor  een 
cultuurplant  met  een  zoo  groot  aantal  niet  zaadvaste  variëteiten  dan 
ook  veel  meer  aanbeveling  dan  eerstgenoemde.  In  Queensland 
worden  alle  goede  mangga's  door  enten  voortgekweekt.  Men  past 
daar  te  lande  vrij  algemeen  het  zoogenaamde  plak-oculeeren  toe. 
Deze  ent-methode  kan  ook  voor  Java  warm  worden  aanbevolen.  Met 
het  tjangkokken  der  mangga's  deed  men  in  verschillende  landen 
minder  gunstige  ervaringen  op ;  gedurende  de  eerste  jaren  geven  op 
dusdanige  wijze  verkregen  boomen  wel  meer  vruchten,  ook  dragen 
zij    eerder   dan   de    zaailingen,   doch    zij    verliezen    hun  vrucht- 


116   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

baarheid  ook  veel  vroeger  dan  laatstgenoemde.  De  tjangkokans 
beginnen  op  5  a  6  jarigen  leeftijd  te  dragen,  terwijl  de  zaailingen 
hiermede  pas  op  7  a  8  jarigen  leeftijd  aanvangen.  De  beste 
rassen  welke  hier  van  M.  indica  gekweekt  worden  zijn  de 
volgende :  M.  goUk  —  M.  tnadoe  —  M.  aroemmanis  —  M,  dodol — 
M.  benggala  —  M,  gedong  —  M.  daging  —  M,  bapang  — 
M,  wangi  enz.  Volgens  de  Australische  kweekers  staan  onze 
beste  mangga's  ongeveer  gelijk  met  de  2de  en  3de  rangs 
vruchten  in  Queensland.  Te  verwonderen  is  zulks  niet,  wanneer  wij 
bedenken  dat  de  hier  zoogenaamd  gecultiveerde  planten  weinig 
meer  verzorging  en  verpleging  genieten  dan  de  wild  groeiende 
individuen.  Men  vernerae  slechts  hetgeen  de  heer  v.  d.  Pauwert 
ons  in  „Teysmannia"  (1900)  mededeelt  van  de  teelt  der 
mangga's  in  Probolinggo!  De  boomen  zijn  van  onder  tot  boven 
bedekt  met  woekerplanten,  terwijl  ook  anderszins  een  volkomen 
gemis  aan  verzorging  te  constateeren  valt.  In  Probolinggo  worden 
vooral  de  verscheidenheden  golek  en  maloj  veel  aangeplant.  De 
vruchten  van  deze  verscheidenheden  worden  in  niet  onaanzienlijke 
hoeveelheden  uitgevoerd,  voornamelijk  naar  Soerabaja.  In  1897 
werden  2.135.000  st.  en  in  1898  2.397.100  vruchten  uitgevoerd,  hier- 
onder zijn  dus  de  plaatselijk  verhandelde  vruchten  niet  gerekend. 
Volgens  schr.  kan  de  totale  omzet  in  de  Residentie  Probolinggo  op 
4.000.000  vruchten  geschat  worden ;  de  prijzen  zijn  nog  al  aan  schom- 
meling onderhevig.  Men  ziet  echter,  dat  in  genoemde  residentie 
reeds  een  goed  begin  bestaat  voor  de  inlandsche  bevolking  een 
bloeiend  bedrijf  in  het  leven  te  roepen.  De  fijnste  soort  in  Oost- 
Java  is  de  aroe-manis^  welke  misschien  afkomstig  is  van  de  te 
Ban  gil  veel  gekweekte  AI.  gadoeng, 

Zooals  ik  reeds  zeide,  is  de  mangga  zeer  dankbaar  voor  een 
goede  verpleging.  In  den  boomgaard  plante  men  ze  minstens  10  M. 
van  elkaar.  Daar  de  boomen  dichte  kronen  en  kromgroeiende 
takken  vormen,  moeten  zij  jaarlijks  gesnoeid  worden,  d.  w.  z.  de 
binnenwaarts  groeiende  en  andere  te  dicht  opeengroeiende  takken 
moeten  verwijderd  worden. 

Voor  verzending  mogen  de  vruchten  niet  te  rijp  geplukt  worden. 
In  verschillende  streken  van  Java,  o.  a.  te  Tjilintjing  en  ook  op 
Oost-Java,  doet  men  de  vruchten  kunstmatig  rijpen.  In  Üost-Java 
gaat  men  als  volgt  te  werk.  De  mangga's  worden  in  een  grooten 
aarden  pot  gelegd  en  met  pisang-bladen  bedekt.     In  de  opening 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL   117 

van  eerstgenoemden  pot,  plaatst  men  een  anderen,  welke  gevuld 
is  met  droge  zemelen.  Vervolgens  worden  deze  zemelen  aange- 
stoken en  worden  de  vruchten  aldus  door  broeiïng  gerijpt.  £r 
gaat  echter  niets  boven  vruchten,  welke  volkomen  aan  den  boom 
gerijpt  zijn. 

In  Britsch-Indië  en  ook  in  West-Java,  heeft  men  veel  last  van 
een  snuitkever  welke  groote  schade  aan  de  vruchten  toebrengt. 
De  eitjes  worden  blijkbaar  reeds  in  het  vruchlbeginsel  gelegd  en 
de  jonge  larve  ontwikkelt  zich  gelijktijdig  met  de  vrucht.  Het 
onaangenaamste  is,  dat  men  aan  de  rijpe  vrucht  zelden  sporen 
van  de  aanwezigheid  van  dit  insect  aantreft.  Deze  snuitkever 
komt  vrijwel  uitsluitend  in  West-Java  voor;  misschien  dat  de 
voorwaarden  voor  de  ontwikkeling  van  dezen  kever  in  deze  streek, 
waar  men  geen  duidelijken  oost-  en  west-moesson  kent,  gunstiger 
zijn,  dan  in  Oost-Java.  Wijlen  Dr.  A.  G.  Vorderman  beschreef  in 
Teysmannia  (1895)  ^^  wijze  waarop  de  Chineezen  te  Tjilintjing 
hunne  mangga-boomen  tegen  de  snuitkevers  beschermen ;  zij  lokken 
namelijk  roode  mieren,  de  zoogenaamde  semoet  ranggang  in  de 
boomen,  welke  mieren  de  larven  verdelgen.  Aangezien  deze  mieren 
echter  hevig  kunnen  bijten,  moet  men  ze,  voordat  de  tijd  van 
oogsten  aangebroken  is,  naar  een  anderen  boom  lokken.  Meestal 
geschiedt  zulks  door  een  versch  kreng  van  een  kip  in  den 
naastbijzijnden  boom  te  hangen,  en  vervolgens  door  middel  van 
gespannen  touwen  verbinding  tusschen  de  beide  boomen  te 
vormen.  Zijn  de  mieren  eenmaal  verhuisd,  dan  snijdt  men  de 
verbindingslijnen  door,  en  kan  zoodoende  tot  het  oogsten  der 
vruchten  overgaan. 

De  mangga  mag  zeker  tot  de  fijnste  vruchten  van  de  keerkrings- 
gewesten gerekend  worden  en  zal  dan  ook  ongetwijfeld  een  der 
winstgevende  planten  voor  het  boomgaard-bedrijf  kunnen  worden. 
Het  is  niet  onmogelijk  dat  goede  soorten  in  de  niet  al  te  ver 
verwijderde  havenplaatsen  op  den  duur  geregeld  van  de  hand  gezet 
kunnen  worden.  Thans  reeds  worden  er  naar  Singapore  verzonden,  op 
enkele  West-Indische  eilanden  heeft  men  getracht  een  markt  voor 
de  mangga's  in  Amerika  te  vinden :  zulks  is  echter  niet  gelukt,  het- 
geen waarschijnlijk  te  wijten  is  aan  de  minwaardige  vruchten  welke 
in  West-Indië  geteeld  worden.  Ook  Britsch-Indië  vervoert  versche 
vruchten  naar  Engeland,  welke  echter  ook  vrijwel  minderwaardig 
zijn.    Laatstgenoemd   rijk  voert  voornamelijk  de  onrijpe  vruchten 


120   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Groote  verwachtingen  heeft  men  gekoesterd  van  het  meel,  't  welk 
uit  de  vruchten  gemaakt  kan  worden.  Ja,  men  heeft  zelfs  ge- 
dacht, dat  het  pisangmeel  een  voorname  plaats  onder  de  voedings- 
middelen van  verschillende  Ëuropeesche  landen  zoude  kunnen 
innemen.  Tot  heden  is  echter  weinig  van  deze  illusie  verwezen- 
lijkt. De  verhouding  tusschen  de  voedingswaarde  van  het  pisang- 
meel en  dat  van  het  Ëuropeesche  graan  is  zeer  ongunstig  voor 
het  eerstgenoemde.  Toch  schijnt  het  pisangmeel,  vanwege  de 
gemakkelijke  verteerbaarheid,  aanbeveling  te  verdienen  als  kinder- 
voedsel;  pasgeboren  kinderen  worden  op  Java  gedeeltelijk  met 
pisang  gevoed.  Voor  de  meelbereiding  moeten  de  pisangvruchten 
niet  geheel  rijp  geoogst  worden,  opdat  het  suikergehalte  niet  te 
hoog  worde.  De  vruchten  worden  in  de  zon  gedroogd,  nadat 
men  ze  van  de  schil  ontdaan  heeft.  Vervolgens  wordt  het 
vruchtvleesch  fijn  gewreven  en  gezeefd.  In  de  meeste  landen, 
waar  bananen  gekweekt  worden,  is  de  handel  voornamelijk  binnen- 
landSch.  Slechts  enkele  streken,  voornamelijk  West-Indische 
eilanden,  voeren  versche  pisangvruchten  uit  naar  Europa  en 
vooral  naar  Amerika.  New- York  is  de  voornaamste  plaats  voor 
bananen-invoer. 

In  de  laatste  jaren  is  de  invoer  van  deze  vruchten  toenemende. 
Het  totaal  gebruik  van  deze  vrucht  in  de  Vereenigde  Staten 
wordt  ongeveer  op  een  bedrag  van  ƒ17  millioen  geschat.  Vooral 
Jamaica  exporteert  in  den  druksten  tijd  groote  hoeveelheden ; 
er  gaan  in  dien  tijd  wekelijks  ruim  twintig  schepen  geladen  met 
bananen  uit  de  haven  van  Jamaica.  De  hiervoor  bestemde  sche- 
pen zijn  bijzonder  voor  vruchtenvervoer  ingericht  en  de  laad- 
ruimen zijn  alle  doelmatig  geventileerd,  zöodat  er  eene  geregelde 
lucht  ver  versching  kan  plaats  hebben.  De  Canarische  eilanden 
voeren  ook  vrij  veel  vruchten  uit ;  daar  wikkelt  men  iedere  vrucht 
in  papier,  en  de  ruimten  daartusschen  worden  met  droge  pisang- 
bladen  aangevuld.  In  Queensland  wordt  de  Chineesche  banaan, 
M,  chinensis^  veel  verbouwd;  ook  deze  streek  voert  versche 
vruchten,  voornamelijk  naar  de  groote  Ëngelsche  havens.  De 
pisang  verdraagt,  zelfs  onder  de  meest  gunstige  omstandigheden 
wat  verpakking  en  bewaring  aangaat,  geen  al  te  langdurig  ver- 
voer. Het  percentage  der  in  Amerika  ingevoerde  vruchten,  het- 
welk in  geheel  of  gedeeltelijk  verrotten  staat  aankomt  (en  dus 
niet    voor    den    handel    geschikt    is)    moet    zeer  aanzienlijk  zijn. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    121 


ODgeveer  25  pCt.,  ja  dikwijls  40  pCt.  Op  Java  zal  de  teelt  van 
pisang  geheel  op  binnenlandsch  verbruik  gegrond  moeten  zijn, 
tenzij  de  verduurzaamde  vruchten  in  Europa  voldoende  afname 
vinden.  Goede  pisangs  zijn  echter  ook  voor  den  binnenlandschen 
handel  een  gezocht  artikel. 

Bij  voorkeur  groeit  de  pisang  in  landen  met  een  zeeklimaat. 
Eenigszins  tegen  sterken  wind  beschutte  streken  met  een 
geregelden  regenval  eigenen  zich  het  best  voor  den  aanplant. 
Het  gewas  groeit  zelfs  tot  op  eene  hoogte  van  4 — 5000  voet.  De 
vruchtbaarheid  is  echter  in  de  hoogere  bergstreken  zeer  gering. 
Daar  verdient  de  Chineesche  banaan  meer  aanbeveling;  deze 
soort  draagt  na  ongeveer  een  jaar;  in  de  bergstreken  duurt 
zulks  eenige  maanden  langer,  als  gevolg  van  den  minder 
snellen  groei.  Velen  zijn  van  meening  dat  de  pisang  geen 
bijzondere  verpleging  noodig  heeft,  omdat  hij  niet  kieskeurig  op 
den  bodem  is  en  bijna  onder  alle  omstandigheden  groeit.  Deze 
opvatting  is  echter  onjuist :  de  pisang  is  integendeel  zeer  gevoelig 
voor  goede  grondbewerking  en  geregelde  bemesting.  Door  den 
grond  diep  te  bewerken,  geeft  men  den  pisang  gelegenheid 
dieper  te  wortelen,  en  zoodoende  tevens  zijn  voedsel  ook  in 
dieper  gelegen  aardlagen  te  zoeken.  Ook  zijn  de  planten  in  dit 
geval  beter  bestand  tegen  droogte.  De  aanplantingen  moeten 
bij  voorkeur  eenigszins  beschut  liggen,  daar  de  bladen  anders 
na  korten  tijd  in  flarden  aan  den  stam  zullen  hangen,  waar- 
door zij  natuurlijk  de  hun  toevertrouwde  verrichtingen  minder 
volledig  kunnen  uitoefenen.  Dit  is  echter  niet  de  grootste 
schaduwzijde  van  het  planten  op  onbeschutte  plaatsen.  De  pisang, 
welke  toch  reeds  sterke  neiging  toont  tijdens  den  vruchtentijd 
gemakkelijk  om  te  waaien,  zal  zulks  op  onbeschutte  plaatsen 
nog  in  veel  sterker  mate  doen.  De  Chineesche  banaan 
is  harder  dan  de  gewone,  doch  niet  zoo  hard  als  de  Musa 
Cavendishii^  welke  veel  in  Florida  wordt  aangeplant,  tot  zelfs  in 
streken,  waar  zij  aan  vrij  sterke  nachtvorsten  onderhevig  is. 
H umusrijke  niet  te  losse  gronden  zijn  voor  pisang-teelt  het 
meest  geschikt.  Wil  men  puike  vruchten  kweeken,  dan  moet 
de  pisang-aanplant  jaarlijks  flink  bemest  worden.  Een  ge- 
regelde bemesting  met  stalmest  en  nu  en  dan  eene  over- 
bemesting van  kali  en  phosphorzuurhoudende  kunstmeststoffen, 
zullen   goede  uitkomsten  geven.  Indien  meu  last  van  grondwater 


122   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


heeft,  kan  men  den  bodem  als  ongeschikt  voor  pisang 
beschouwen.  Bij  de  meeste  cultuur-variëteiten  heeft  men  het 
zoover  gebracht,  dat  er  geen  zaad  meer  gevormd  wordt.  Bij 
sommige  vindt  men  nog  wel  eens  enkele  zaadkorrels,  deze  zijn 
echter  veelal  misvormd.  De  Manila-hennep,  pisang  batoe  e.a. 
brengen  geregeld  rijpe  zaden  voort.  Eerstgenoemde  wordt  echter 
voor  de  vezel  en  laatstgenoemde  voor  de  jonge  vruchten 
gebruikt,  uitsluitend  voor  roedjak  (een  Indisch  gerecht,  voor- 
namelijk uit  onrijpe  vruchten  bestaande). 

De  zaden  kiemen  langzaam  en  zeer  onregelmatig.  De  voort- 
planting heeft  plaats  door  middel  van  uitloopers.  Deze  uitloopers 
worden  met  een  scherp  mes  dicht  aan  den  stam  afgesneden. 
Met  een  stomp  voorwerp  veroorzaakt  men  ruwe  wonden, 
welke  gemakkelijk  rotting  zullen  veroorzaken.  Alvorens  deze  wortel- 
uitloopers  te  planten,  moet  men  ze  eenige  dagen  laten  drogen, 
opdat  zij  bij  het  planten  niet  te  veel  water  bevatten.  De 
meest  aanbevelingswaardige  plantwijze  is  de  volgende.  Men 
maakt  gaten  van  2  voet  in  het  kubiek,  waarin  de  wortelspruiten 
gezet  worden.  Deze  laatste  worden  diep  geplant,  terwijl  men  de 
plantgaten  slechts  voor  een  klein  deel  met  aarde  opvult.  Al 
naarmate  de  planten  langzamer  of  sneller  groeien,  wordt  de  grond 
geleidelijk  in  de  plantgaten  gebracht,  zoodat  deze  ten  slotte 
geheel  gevuld  worden.  Door  deze  plantwijze  verkrijgt  men 
planten  met  een  sterk  en  diepgaand  wortelgestel,  welke  niet 
gemakkelijk  zullen  omwaaien.  De  onderlinge  afstand  der  planten 
is  afhankelijk  van  den  omvang  en  de  groeikracht  van  ieder 
ras  afzonderlijk.  De  plantwijdte  wisselt  tusschen  10  en  15 
voet  in  en  tusschen  de  rijen.  Aan  de  plant  ontwikkelen  zich 
een  kleiner  of  grooter  aantal  uitloopers,  welke  op  een  of  twee 
na  geregeld  verwijderd  moeten  worden,  daar  zij  zich  ten  laste 
van  de  moederplant  ontwikkelen.  De  beide  spruiten,  welke  men 
aan  de  plant  laat  (aan  weerszijden  van  den  hoofdstam  één) 
moeten  niet  gelijk  van  leeftijd  zijn.  Heeft  de  hoofdstam  vrucht 
gedragen,  dan  sterft  deze  af.  Men  heeft  dan  twee  nieuwe 
stammen  (vervangers)  waarvan  de  oudste  spoedig  op  zijn  beurt 
vrucht  zal  dragen.  Men  tracht  dus  steeds  drie  stammen  van 
verschillenden  leeftijd  aan  de  plant  te  hebben,  waardoor  men  een 
geregelde  vruchtdracht  kan  verwachten.  Tijdens  de  vruchtdracht 
snijde  men  geene  uitloopers  weg.  Doet  men  zulks  wel,  dan  zal  de 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    123 


rijpende  vruchttros  hiervan  allicht  eenig  nadeel  ondervinden. 
Men  mag  de  pisangs  vooral  niet  te  dicht  planten ;  staan  zij  dicht 
opeengedrongen,  dan  zal  er  van  den  bloei  doorgaans  weinig 
terecht  komen.  Heeft  men  een  pisang-aan plant,  dan  is  het  raad- 
zaam deze  om  de  6—8  jaar  te  vernieuwen,  daar  de  oude  pollen 
geleidelijk  minder  krachtige  scheuten  voortbrengen.  Ook  het 
aantal  worteluitloopers,  hetwelk  gevormd  wordt^  neemt  van  jaar 
tot  jaar  af.  Deze  verjonging  van  den  aanplant  dient  niet  in  eens, 
maar  bij  gedeelten  te  geschieden,  opdat  men  geen  jaar  zonder 
opbrengst  zij.  De  vervangers,  aan  weerszijden  van  den  hoofd- 
stam geplaatst,  laat  men  eerst  dkn  doorgroeien,  als  de 
hoofdstam  begint  te  bloeien.  In  de  eerste  maanden  dient  de 
jonge  pisan g-aanplant  geregeld  schoon  gehouden  te  worden.  De 
jonge  planten  groeien  echter  zeer  vlug,  wanneer  zij  eenmaal 
flink  beworteld  zijn,  en  geven  dus  spoedig  vrij  veel  schaduw  aan 
den  bodem,  waardoor  het  onkruid  minder  krachtig  groeit,  om 
ten  slotte  vrijwel  geheel  verstikt  te  worden.  De  stammen,  welke 
vrucht  gedragen  hebben,  worden  afgekapt.  Dit  afkappen  dient 
vlak  boven  of  liefst  even  onder  den  grond  te  geschieden.  Het 
laten  staan  van  stompen  boven  de  aarde  geeft  aanleiding  tot 
rotting  door  het  binnendringen  van  regenwater  enz.;  ook  zijn 
zij  heerlijke  schuilplaatsen  voor  allerlei  ongedierte.  Bij  het 
bemesten  dient  men  er  verder  voor  te  zorgen,  dat  uitsluitend 
oude  goed  vergane  mest  gebruikt  wordt;  komen  de  pas  geplante 
worteluitloopers  onmiddellijk  met  den  verschen  mest  in  aan- 
raking, dan  ontstaat  dikwijls  rotting. 

Voor  zoover  bekend  is,  worden  de  verschillende  pisang-soorten 
weinig  door  dierlijke  en  plantaardige  vijanden  aangetast.  In 
sommige  landen  treden  wel  eens  eenige  schim/nchoorten  op,  welke 
echter  tot  heden  weinig  schade  aanbrachten.  Ernstiger  is  het 
gevaar,  hetwelk  de  pisang  van  de  zijde  der  nematoden  (aaltjes) 
dreigt.  Zooals  bekend  is,  zijn  deze  aaltjes  geen  gering  te  achten 
vijanden.  Koffie-  en  pepertuinen  hebben  in  sommige  streken 
sterk  van  deze  plaag  te  lijden.  Hier  en  daar  is  gebleken  dat 
ook  de  pisang  door  deze  nematoden  wordt  aangetast.  Tol  op 
heden  is  er  geen  afdoend  middel  ter  bestrijding  bekend. 

Voor  versch  gebruik  moeten  de  vruchten  goed  rijp  aan  den 
boom  worden.  Zijn  zij  bestemd  om  vervoerd  te  worden,  dan  mogen 
zij  niet  al  te  rijp  zijn.  Overrijpe  pisangs  zijn  doorgaans  melig  en 


124   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

zonder  aroma.  Om  de  pisang  vlugger  te  doen  rijpen,  kappen  de 
inlanders  den  Vruchtdragenden  stam  half  door.  Ook  worden  de 
vruchten  dikwijls  door  berooking  kunstmatig  gerijpt.  £r  wordt  be- 
weerd dat  men  de  pisang  op  een  willekeurige  plaats  kan  l&ten 
bloeien.  Daar  waar  men  den  bloemstengel  te  voorschijn  wil  doen 
komen,  wordt  een  of  ander  scherp  voorwerp  (bamboe  b.v.)  door 
den  stam  gestoken;  te  dier  plaatse  zal  dan  de  bloeiwijze  zich 
ontwikkelen. 

Het  aanplanten  van  de  pisang  in  den  boomgaard  verdient 
aanbeveling^  en  wel  om  de  volgende  reden:  i^.  draagt  zij  zeer 
spoedig  vrucht  en  2^.  kan  men  de  vruchten  in  de  grootere 
plaatsen  geregeld  goed  van  de  hand  zetten.  Het  drogen  der 
pisang- vruchten  verdient  in  de  toekomst  al  onze  aandacht,  te  meer 
daar  wij  hier  eenigen  uitvoer  van  versche  vruchten  niet  hebben 
te  verwachten.  Het  zij  hier  overigens  nog  eens  herhaald,  dat 
de  omstandigheden,  waaronder  wij  hier  verkeeren,  wenschelijk 
maken  méér  aandacht  aan  de  conserveering  van  onze  vruchten  te 
schenken,  dan  zulks  tot  heden  geschiedde. 

Behalve  voor  de  vruchten  heeft  men  hier  en  daar  ook  pogingen 
aangewend  de  pisang  voor  de  vezelstof,  welke  de  bladsteel 
bevat,  te  kweeken.  Pisang-radja  bevat  o.a.  ^3  %  droge  vezel- 
stof, terwijl  daarentegen  de  soort^  die  de  Manila-hennep  levert 
zuiver  1V2  %  bevat.  Voor  vezelbereiding  kan  men  dus  veel  voor- 
deeliger  laatstgenoemde  soort  aanplanten. 

Nephelium, 

behoorende  tot  de  familie  der  Sapindaceae, 

De  vertegenwoordigers  van  dit  geslacht  worden  in  Britsch  Indië, 
Cochin-China  en  in  onzen  Archipel  aangetroffen.  De  beide  voor- 
naamste soorten  komen  bijna  uitsluitend  gekweekt  voor: 

Nepheliutn  lappaceum  L.  en  NepJulium  mutabiU  BL 

Deze  zijn  de  op  Java  gecultiveerde.  Laatstgenoemde  wordt  ook 
hier  en  daar  in  't  wild  aangetroffen,  terwijl  de  eerstgenoemde 
daarentegen  nergens  wildgroeiend  op  Java  is.  Ook  komt  voor 
Nepheliutn  Litchi  Camb.,  welke  vroeger  tot  een  ander  geslacht 
gerekend  werd,  namelijk  tot  het  geslacht  Litchi, 

Nephelium  lappaceum  Z.,  Ramboelan,  Met  een  aantal  verscheiden- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL   125 

heden.  Behalve  op  Java  komt  de  ramboetan  ook  wild  en  gekweekt 
op  Malaka  voor. 

De  boom  bereikt  doorgaans  eene  aanzienlijke  hoogte,  20 — 25  M. 
De  kroonvorming  is  vrij  dicht.  De  vuilwitte  bloemen  komen  in 
pluimen  uit  de  jonge  takken  te  voorschijn.  De  bladen  zijn  samen- 
gesteld. De  afzonderlijke  blaadjes  zijn  leerachtig.  De  vruchten 
hebben  een  stekelige  of  behaarde  vruchtschil,  welke  bij  de 
verschillende  rassen  ongelijk  van  dikte  is.  De  eivormige  zaden 
worden  door  een  vleezigen  eetbaren  zaadrok  omgeven.  De  kleur 
der  vruchten  wisselt  in  verschillende  tinten  van.  rood.  Het 
vruchtvleesch  is  wit  of  geel-wit  van  kleur. 

De  boom  bloeit  tegen  het  einde  van  den  oost-moesson  en  draagt  in 
Januari — Februari  vrucht.  De  ramboetan  groeit  het  best  in  de  lagere 
bergstreken  met  een  vochtig  klimaat.  Buiten  zorg  en  omstreken 
zijn  bekend  wegens  de  lekkere  vruchten.  De  beste  en  meest  bekende 
rassen  zijn  de  volgende :  R,  atjeh^  R.  si  babad^  R.  si  njonja^ 
R.  si  matjan^  R,  si  konto^  R.  iangkoenü  en  R,  njonja  bidji.  Laatst 
genoemde  soort  is  de  minste,  zij  bevat  weinig  vruchtvleesch.  Bij 
de  overige  laat  het  vruchtvleesch  (de  zaadrok)  gemakkelijk  van 
de  pit  los,  behalve  bij  de  soort  si  njonja^  waar  vruchtvleesch  en 
pit  innig  verbonden  zijn.  Bij  de  meeste  is  echter  de  vruchtschil 
te  dik  in  verhouding  tot  het  vleesch.  Ook  zijn  de  zaden  te  groot. 
Ons  streven  moet  er  dus  op  gericht  zijn  om  door  teeltkeuze  vruchten 
te  krijgen  met  een  dunne  vruchtschil  en  kleine  zaden.  De  ver- 
menigvuldiging geschiedt  hier  doorgaans  door  zaad,  een  enkele 
maal  ook  wel  door  tjangkokans.  In  Britschindië  schijnt  men  nog 
al  bevredigende  uitkomsten  met  de  vermenigvuldiging  door  plakken 
of  zoogen  te  hebben  opgedaan.  Ook  hier  op  Java  is  zulks  wel 
eens  gelukt.  Over  het  algemeen  levert  echter  de  ongeslachtelijke 
vermeerdering  van  dezen  boom  nogal  moeilijkheden  op. 

Het  zaad  moet  versch  uitgelegd  worden,  aangezien  het  sleclits 
kort  zijne  kiemkracht  bewaart.  De  inlanders  hebben  de  gewoonte 
bij  het  oogsten  der  vruchten  de  takken  zooveel  mogelijk  te 
kneuzen.  Volgens  hunne  bewering  zouden  de  boomen  een  grooter 
aantal  jonge  scheuten  vormen  en  daardoor  rijker  dragen.  Het 
tegengestelde  is  echter  waar  :  door  het  aanbrengen  van  vele  wonden 
roept  men  een  aantal  nielvruchtdragende  sterke  scheuten  in  het 
leven,  welke  veel  hout  en  blad  zullen  vormen.  Ook  zullen  zich 
bij    de    kneuzingen    een    aantal    dicht   opeen  groeiende  scheuten 


126   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 


ontwikkelen.  Van  dergelijke  bossen  van  vruchthout  krijgt  men 
doorgaans  kleine  en  dikwijls  misvormde  vruchten,  daar  deze  èn 
door  gebrek  aan  plaats  èn  meestal  ook  aan  licht  niet  in  de  ge- 
legenheid zijn,  zich  te  ontwikkelen.  In  de  nabijheid  der  cacao- 
onderneming  en  worden  de  ramboetans  gaandeweg  uitgeroeid  :  de 
voor  eerstgenoemde  plant  zoo  schadelijke  wants  Helopeltis  huist 
in  grooten  getale  in  de  ramboetans  De  boomen  dragen  niet  zeer 
regelmatig  en  men  kan  soms  een  paar  jaren  achtereen  eene  geringe 
vruchtdracht  hebben,  terwijl  ze  in  andere  jaren  overvloedig  voort- 
brengen. Van  deze  soort  bestaat  ook  een  verscheidenheid  met  gele 
vruchten:  R,  ram  anten. 

Nephelium  mutabiU  Bl,^  Kapoelasan, 

Deze  soort  gelijkt  veel  op  de  voorgaande.  De  «bloemen  zijn 
echter  kleiner.  Ook  zijn  de  blaadjes  aan  de  onderzijde  behaard. 
De  vruchten  zijn  in  doorsnee  grooter  dan  die  van  de  ramboetans. 
De  vruchtschil  is  niet  zooals  bij  de  meeste  ram  boetan-rassen 
met  haren,  doch  met  korte  stompe  stekels  bezet.  Het  vrucht- 
vleesch  laat  zeer  moeilijk  van  het  zaad  los. 

Ook  van  deze  worden  eenige  verscheidenheden  gekweekt: 
K,  hitam  tjoploh^  K.  merah  tjoploh,  K,  merah  besar^  K,  koening^  enz. 

De  zooeven  genoemde  rassen  worden  bijna  uitsluitend  in 
West-Java  gekweekt.  Ten  opzichte  der  teelt  van  deze  geldt  hetzelfde 
als  hetgene  bij  ramboetan  opgemerkt  is. 

Uit  de  zaden  van  ramboetan  en  van  kapoelasan  wordt  olie 
bereid. 

Nephtlium  Litchi  Camb,  Deze  gelijkt  veel  op  de  ramboetan,  en 
is  afkomstig  uit  Zuid-China.  Volgens  sommigen  moeten  de  Philip- 
pijnen  als  het  land  van  herkomst  beschouwd  worden.  Een  feit 
is  het  dat  de  boom  in  het  zuiden  van  China  op  groote  schaal 
aangeplant  wordt.  De  vruchten  worden  in  gedroogden  staat  uit 
China  ingevoerd  onder  den  naam  van  litchi  of  kingkcng,  (Ook 
het  vruchtvleesch  van  kapoelasan  en  ramboetan  zal  waarschijnlijk 
op  dezelfde  wijze  gedroogd  kunnen  worden). 

De  Litchi  verdient  vanwege  de  fijnsmakende  en  eenigszins  muskus- 
achtig riekende  vruchten  voor  aanplanting  op  grooter  schaal  in 
aanmerking  te  komen. 

De  wilde  soorten  van  Nephelium,  namelijk  N,  laurinum 
BL  en  N.  juglandifolium  BI.  hebben  geen  waarde  als  kwcek- 
plant. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    127 

Persea, 

behoorende  tot  de  familie  der  Lauraceae, 

Dit  geslacht  is  afkomstig  uit  Centraal- Amerika,  en  wordt  in 
vele  keerkringslanden  om  de  vruchten  gekweekt.  Ook  schijnen 
er  enkele  rassen  in  subtropische  streken  met  goed  gevolg 
aangeplant  te  zijn. 

Waarschijnlijk  de  eenige  soort  van  dit  geslacht  is  Persea  gra- 
tissima  Gaertn,^  Advocaat,  De  boom  schijnt  in  zijn  vaderland 
veel  krachtiger  te  groeien  dan  hier.  Semmler  spreekt  ten 
minste  van  15 — ao  M.  hooge  boomen;  bier  te  lande  echter  be- 
reiken de  boomen  nauwlijks  de  helft  dezer  afmetingen. 

De  bladen  staan  afwisselend  en  zijn  vinnervig.  De  bloemen 
zijn  klein  en  komen  in  de  oksels  en  aan  de  uiteinden  der  jonge 
twijgen.  De  jonge  takjes  zijn  viltig  behaard.  De  vrucht  is  groen, 
bruin  of  roodachtig,  soms  gestreept.  Het  vruchtvleesch  is  zeer 
smakelijk  en  wordt  op  verschillende  wijzen  toebereid,  met  zout 
en  peper,  soms  ook  met  wijn  en  andere  dranken.  Uit  het  vrucht- 
vleesch wordt  ook  eene  vette  olie  vervaardigd,  welke  bij  zeep- 
fabrikatie  gebruikt  wordt. 

Deze  vrucht  is  waarschijnlijk  afkomstig  uit  Mexico  en  Brazilië. 
In  tal  van  landen  wordt  de  boom  thans  aangeplant.  De 
Antillen,  Madeira,  Jamaica,  Algiers  en  Tunis  zijn  de  landen, 
waar  de  vrucht  het  meest  wordt  aangetroffen.  Ook  in  Europa 
behoort  zij  tot  de  gezochte  lekkernijen.  In  Frankrijk  worden 
jaarlijks  vrij  groote-  hoeveelheden  van  de  Antillen  ingevoerd. 
Deze  invoer  van  de  Antillen  geeft  ons  geen  hoogen  dunk  van 
de  in  Algiers  gekweekte  vruchten.  Reeds  in  de  i8de  eeuw 
werd  de  advocaat  op  Java  ingevoerd.  Aan  het  vervoer  van 
jonge  planten,  zoowel  als  van  zaden,  zijn  nog  vrij  veel  bezwaren 
verbonden.     De  zaden  verliezen  zeer  spoedig  hunne  kiemkracht. 

De  in  eigenlijke  keerkringslanden  geteelde  vruchten  hebben  niet 
de  mooie  kleur  van  de  vruchten  uit  subtropische  oorden.  Hier 
op  Java  zijn  de  vruchten  tenminste  groen  van  kleur ;  de  mogelijk- 
heid bestaat  echter,  dat  zulks  een  eigenschap  van  een  bepaalde 
verscheidenheid  is.  De  boom  groeit  het  best  in  humusrijke,  vooral 
niet  te  natte,  gronden.  De  boomen  moeten  weinig  gesnoeid 
worden,  daar  zij  het  wegsnijden  der  takken  niet  goed  verdragen. 
De  vermenigvuldiging  geschiedt  door  zaad.    In  sommige  streken 


128   HANDLEIEING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIjL 

van  Amerika  vermeerdert  men  de  goeJe  verscheidenheden  door 
middel  van  plakken  of  zoogen.  Zaailingen  dragen  ongeveer  in  het 
5de  jaar  vrucht.  Van  deze  soort  vindt  men  een  aantal  rassen,  waar- 
van de  voornaamste  vormen  zijn :  een  met  roode,  een  met  purpere 
en  een  met  groene  vruchten.  De  vruchten  kunnen  hier  bij 
goede  verpleging  een  aanzienlijk  gewicht  bereiken,  spms  0.5 
K.G.  en  meer.  Daar  de  advocaat- vruchten  goed  een  langdurig 
vervoer  verdragen,  is  het  niet  onmogelijk  te  achten,  dat  wij  van 
hier  een  geregelden  uitvoer  naar  de  meest  nabij  gelegen  landen  in 
het  leven  zouden  kunnen  roepen.  Als  gekweekte  boom  kan  aan  den 
advocaat  hier  zeker  een  goede  toekomst  voorspeld  worden.  De 
beste  groeiplaats  zal  m.  i.  in  de  lagere  bergstreken  gezocht 
moeten  worden. 

Pierardta, 

behoorende  tot  de  familie  der  Euphorbiaceae, 

De  voornaamste  soort  van  dit  geslacht  is :  Pierardia  (^Baccayrea\ 
racemosa  Bl,^  Menttnj^  of  Kapoendong.  Deze  boom  behoort  in  de 
lagere  streken  van  Java  en  Sumatra  thuis.  De  boomen  worden 
tamelijk  hoog  en  vormen  eenigszins  pyramidaal  groeiende  kronen.  De 
bladen  zijn  afwisselend  geplaatst  en  grof  gekarteld.  De  eenslachtige 
bloemen  groeien  in  hangende  trossen.  De  bloemen  zijn  tweehuizig. 
De  vrucht  is  een  vleezige  bes  ..iet  geelroode  schil  en  sappig 
zuurachtig  vruchtvleesch.  'Van  deze  soort  bestaat  nog  eene  ver- 
scheidenheid door  de  inlanders  buntjoi  genaamd.  De  bloeitijd  valt  in 
den  oostrooesson.  Rijpe  vruchten  in  November  tot  Januari.  Het  hout 
is  zeer  geschikt  voor  timmerhout,  doch  wordt  weinig  gebruikt. 
Als  teeltgewas  heeft  deze  boom  weinig  waarde.  De  vermenig- 
vuldiging geschiedt  door  zaad.  Door  teeltkeuze  kunnen  deze 
vruchten,  welke  nog  vrijwel  in  den  natuurstaat  verkeeren,  waar- 
schijnlijk veel  verbeterd  worden.  Het  komt  mij  voor  dat  er  van 
deze  vrucht  op  den  duur  wel  iets  te  maken  valt. 

Psidiuniy 

behoorende  tot  de  familie  der  Myriaceac. 

Waarschijnlijk  zijn  de  meeste  soorten  van  dit  geslacht  afkomstig 
uit  Amerika.    Slechts  een  paar  worden  om  de  vruchten  gekweekt. 


^.  J 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    129 

In  de  meeste  keerkringslanden  worden  vertegenwoordigers  van 
dit  geslacht  aangetroffen,  ja  zelfs  tot  in  Zuid-Europa  toe.  Op 
Java  is  de  gewone  Psidium  Guajava  Z.,  Djamboe  bidji^  in  vele 
streken  verwilderd.  'Behalve  deze,  worden  in  verschillende  landen 
gekweekt  Psidium  CattUyanum  en  Psidium  pygmatum. 

Eerstgenoemde  is  de  meest  verspreide,  en  wordt  in  bijna  alle 
keerkringslanden  gekweekt.  Het  zijn  lage,  meer  heester-  dan  boom- 
achtig groeiende  gewassen  met  gladde  takken.  De  takken  stooten 
de  schorslagen  in  lappen  af.  De  jonge  takjes  zijn  vierkant.  De 
bladen  zijn  tegenoverstaand.  De  bloemen  komen  ten  getale  van 
I — 3  uit  de  oksels  der  bladeren  te  voorschijn.  De  kleur  der 
bloemen   is   wit.    Ook    zijn   de   bloemen    zeer   welriekend. 

De  vrucht  is  een  veelzadige  besvrucht,  met  gele,  witte  of 
groene  vruchtschil  en  wit  of  rood  gekleurd  vrucht vleesch. 
Verschillende  deelen  van  deze  plant  worden  als  geneesmiddel 
gebruikt.  De  vruchten  worden  rauw  gegeten,  zoowel  als  bereid 
met  wijn  enz.  Van  deze  soort  bestaan  een  drietal  rassen  namelijk 
Ps,  Guajava  pyriformt^  Ps,  Guajava  .pomiferum  en  Ps,  Guajava 
Cujavilius.     De  vruchten  zijn  vrijwel  gelijkwaardig. 

Psidium  CattUyanum  of  Chineesche  guajave.  Deze  soort  groeit 
forscher  dan  de  voorgaande  en  komt  zelfs  tot  in  Zuid-Europa  voor. 

De  vruchten  hebben  de  grootte  van  een  noot,  met  donkerrood 
vruchtvleesch,  hetwelk  naar  het  midden  der  vrucht 'langzamerhand 
in  rosewit  overgaat.  Deze  soort  kan  zelfs  een  weinig  vorst 
verdragen. 

Ten  slotte  vermelden  wij  nog  de  dwergachtig  groeiende  Psidium 
pygmaeum^  welke  in  Zuid- Amerika  (voornamelijk  Brazilië)  thuis 
behoort,  doch  in  U*est-Indië  veel  gekweekt  wordt.  De  smaak 
der  vruchten  gelijkt  eenigszins  op  dien  van  aardbeien. 

De  verschillende  soorten  en  rassen  van  Psidium  groeien 
in  bijna  alle  gronden.  Bemesting  en  geregelde  grondbewerking 
hebben  een  gunstigen  invloed  op  smaak  ep  grootte  der  vruchten. 
De  boomen  of  struiken  bereiken  geen  hoogen  leeftijd  en  groeien 
vrij  langzaam.  Men  moet  de  jonge  planten  een  paar  jaren  in  de 
kweekerij  houden,  en  ze  dus  niet  te  vroeg  op  hare  blijvende 
standplaats  brengen.  Op  5  i  6  jarigen  leeftijd  beginnen  de 
eerstgenoemde  beide  soorten  te  dragen,  de  laatstgenoemde  soort 
iets  eerder. 

9 


130   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEJJL 

De  guajava's  worden  door  zaad,  stekken  en  worteluitloopers 
vermenigvuldigd.  De  zaden  kiemen  gemakkelijk.  Bij  de  voort- 
planting door  worteluitloopers  (de  meest  aan  te  bevelen  wijze) 
worden  deze,  evenals  bij  de  kaki's,  met  een  scherp  mes  van  de 
plant  gestoken.  Men  late  ze  bij  voorkeur  eenigen  tijd  in  de 
kweekerij  staan,  teneinde  ze  daar  een  behoorlijk  wortelgestel  te 
doen  vormen. 

De  vruchten  worden  voornamelijk  voor  de  bereiding  van 
gelei  gebruikt :  Curagao,  Brazilië,  Cuba,  enz.  voeren  deze  guajave- 
gelei  in  tamelijk  groote  hoeveelheden  uit.  Daar  wij  hier  op 
Java  alleen  de  gewone  djamboe  bidji  en  hare  verscheidenheden 
kweeken,  verdient  het  aanbeveling  de  Chineesche  guajave  ook 
hier  in  te  voeren.  De  vruchten  van  deze  soort  zijn  bij  uitstek 
geschikt  voor  de  bereiding  van  gelei. 

De  beide  laatstgenoemde  soorten  verdienen  dus  alleszins  op  ruimer 
schaal  gekweekt  te  worden. 

Pnnicay 
behoorende  tot  de  familie  der  Lyihraceae, 

Volgens  de  meeste  plantkundigen  is  dit  geslacht  afkomstig  uit 
het  noordelijk  deel  van  Afrika  en  uit  Zuid- Europa.  Het  is  in 
verschillende  streken  ingevoerd,  in  landen  tusschen  en  nabij  de 
keerkringen,    o.  a.    Klein-Azië,  Oost-  en  WesMndië,  Mexico  enz. 

Van  dit  geslacht  bestaat  slechts  één  soort :  Punica  Granatum  Z., 
Dalima^  met  een  aantal  wilde  en  ook  eenige  cultuur-rassen. 

De  voornaamste,  welke  wij  op  Java  kennen  zijn :  Dalima  merah^ 
Dalima  poetih  en  Dalima  koening^  met  roode,  witte  en  gele  bloemen. 
De  boom  groeit  min  of  meer  heesterachtig,  met  lancetvormige 
tegenoverstaande  bladen.  De  bloemen  zijn  ongesteeld  en  hebbeo 
een  gekleurden  kelk.  De  vrucht  is  een  leerachtige  bes.  De 
talrijke  zaden  zijn  omgeven  door  een  zeer  sappig  vrucht vleesch 
(zaadmantel).  De  kleuK  der  vruchten  is  donker  goudgeel.  £r 
bestaan  meerdere  variëteiten  met  zoetzuur  en  min  of  meer  bitter 
vruchtvleesch.  De  boom  bloeit  het  geheele  jaar  door  aan  de 
uiteinden  der  jonge  takjes.  Het  vruchtvleesch  heeft  een  aangenaam 
verfrisschenden  smaak.  De  schors  der  wortels  staat  bekend  als 
een  der  beste  lintwormdrijvende  middelen.  Ook  de  vruchtschil  en 
de  bloemen  worden  voor  geneeskundige  doeleinden  gebruikt  De 


.-^ 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL  131 

vrucht  wordt  door  de  Israëlieten  bij  kerkelijke  plechtigheden 
gebezigd. 

De  plant  is  eigenlijk  subtropisch  en  geeft  dan  ook  in  zulke 
streken  betere  vruchten  dan  in  de  keerkringslanden.  In  streken 
met  een  droog  klimaat  worden  de  vruchten  beter  dan  op 
vochtige  plaatsen. 

De  vermenigvuldiging  geschiedt  door  zaad,  afleggers  en  stekken. 
Het  zaad  moet  dadelijk  na  het  oogsten  der  vruchten  uitgelegd 
worden,  daar  het  anders  niet  meer  zal  kiemen.  Het  voorttelen 
door  afleggers  gaat  gemakkelijk.  In  Spanje  en  Mexico  kweekt 
men  eenige  goede  rassen,  welke  volgens  de  beschrijving  beter 
zijn  dan  de  op  Java  gekweekte.  De  beste  zijn:  Spaansche  robijn 
en  Hermosillo.  Wellicht  verdienen  deze  meer  aanbeveling  als 
teeltgewas  dan  de  hier  gekweekte. 

SpondiaSy 

behoorende  tot  de  familie  der  Anacardiaceae, 

In  onzen  Archipel  worden  een  drietal  soorten  van  dit  geslacht, 
zoowel  wild  als  gekweekt,  aangetroffen.  De  voornaamste  der  hier 
voorkomende  soorten  is  Spondias  dulcis  Forst,^  Kedongdong  manis. 
Deze  boom  wordt  ongeveer  20 — 25  M.  hoog  en  vormt  een  ijle, 
hoogaangezette  kroon.  De  grijs-paars  gekleurde  schors  is  voorzien 
van  overlangsche  barsten.  De  samengestelde  bladen  zijn  4—5  jukkig. 
De  geelwitte  bloemen  zijn  in  pluimen  geplaatst.  De  vrucht  is, 
evenals  de  mangga,  een  steenvrucht.  De  takken  dragen  op  de 
plaats,  waar  de  afgevallen  bladen  gezeten  hebben,  groote  litteekens. 
De  bloeitijd  valt  doorgaans  in  den  oost-moesson.  De  boom  groeit 
vrijwel  op  alle  gronden,  voornamelijk  in  de  lagere  bergstreken 
van  West-Java.  De  rinschig  smakende  vruchten  zijn  vrij  groot 
en  voor  de  inlandsche  markt  nogal  gewild.  De  vermenigvuldiging 
gaat  gemakkelijk  door  middel  van  zaad. 

Spondias  lutea  Z.,  Kedongdong  sabrang. 

Wordt  ongeveer  even  hoog  als  de  vorige  soort  en  heeft  een 
schijnbaar  dicht  met  dorens  bezetten  stam.  Hieraan  is  de  boom 
'gemakkelijk  te  herkennen.  De  samengestelde  bladen  zijn  5 — 9 
parig.  Het  eindblaadje  is  eivormig,  en  de  overige  zijn  eenigszins 
scheef.  De  langgesteelde  bloemen  zijn  wit  van  kleur.  De  vrucht 
gelijkt   op   een    groote   eierpruim.    Deze  soort  komt  in  dezelfde 


132   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

Streken  toot  (oitsluiteDd  gekweekt)  als  de  vorige.  In  West-lndië, 
tropisch   Afrika   enz.,   wordt  deze  soort  veelvuldig  aangetroffen. 
In  West-Indië  neemt  men  niet  de  moeite  de  vruchten  te  oogsten, 
maar  laat  ze  eenvoudig  voor  de  varkens  liggen.  De  plant  draagt 
zeer  rijkelijk  vruchten.    De  boom  verdient  m.  i.  meer  aanbeveling 
als   sier-  dan  als  vruchtboom.    Evenals    de   wilgen   vermeerdert 
men   deze   soort  gemakkelijk  door  stek.    Te  dien  einde  werden 
takdeelen   voor   een   gedeelte  overlangs  gespleten  en  vervolgens 
in  den  grond  gestoken.  De  wildgroeiende  soorten  Spondias  mangi- 
f  era    Willd.  varjavanica  K.  et  V.^  en  Spondias  dulcis  BI,  var.acida 
hebben  geen  waarde  voor  den  boomgaard.  Een  eigenaardige  soort 
is   Spondias   tuberosa  Arr.^  welke  voornamelijk  in  Noord- Brazilië 
voorkomt.     Deze  draagt  op  de  wortels  een  groot  aantal  knollen, 
welke   een    bruin-zwarte   schil   hebben.     De    knollen  bestaan  uit 
groote,    met  water  gevulde  cellen.     In  genoemde  landen  worden 
deze    knollen    met   suiker  of  melk  klaargemaakt  en  vormen  dan 
een  lekker  gerecht. 

Geen  der  genoemde  soorten  heeft  echter  voldoende  handels- 
waarde om  voor  het  boomgaardbedrijf  in  aanmerking  te 
kunnen  komen. 

Stelechocarpus, 
behoorende  tot  de  familie  der  Anonaceae, 

De  drie  of  vier  soorten,  waaruit  dit  geslacht  bestaat,  komen 
uitsluitend  op  Malaka  en  ip  onzen  Archipel  voor.  Op  Java  vindt 
men  er  slechts  een,  zoowel  in  wilden  als  gekweekten  staat. 

SUlechocarpus  Burahol  BL^  BoerahoL 

Wordt  een  ongeveer  20  M.  hooge  boom,  met  knoestigen  stam. 
De  takken  vormen  een  dichte  kroon  en  zijn  bezet  met  eivormige 
lancet vormige  bladen.  De  gele  bloemen  komen  uit  den  stam  en 
takken  te  voorschijn.  Bloeitijd  ongeveer  Juni — Juli.  De  vrucht  is  een 
bes  ter  grootte  van  een  ei.  De  vruchtschil  is  geelachtig  bruin  en  het 
vruchtvleesch  zeer  sappig.  De  boom  is  vrij  zeldzaam  en  komt 
voornamelijk  voor  in  de  lagere  bergstreken  van  Java,  op  vochtige 
gronden.  De  voortplanting  geschiedt  door  middel  van  zaad.  Thans 
wordt  deze  boom  nog  weinig  gekweekt.  Goed  verzorgde  boomen 
kunnen  zeer  lekkere  vruchten  voortbrengen. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL    133 

Tamarindus, 
behoorende  tot  de  familie  der  Papilionaceae. 

Waarschijnlijk  is  de  eenige  soort  van  dit  geslacht  uit  Indië 
afkomstig.  In  bijna  alle  tropische  landen  worden  deze  boomen 
om  hunne  vruchten  zoowel  als  om  hunne  sierwaarde,  gekweekt. 
Soms  wordt  de  in  West-Indië  in  grooten  getale  geplante 
tamarinde-boom  als  eene  afzonderlijke  soort  beschouwd.  Waar- 
schijnlijk is  het,  dat  laatstgenoemde  eene  verscheidenheid  is  van 
de  hier  voorkomende  Tamarindus  indica  Z.,  Assem  djawa.  Het 
verschil  tusschen  de  Oost-  en  West-Indische  tamarinde  bestaat 
voornamelijk  in  de  vruchten. 

De  tamarinde  is  een  prachtige  reusachtige  boom  met  fijn 
gedeelde  bladen.  De  bloemen  staan  in  trossen  en  zijn  geel  van 
kleur  met  roode  aderen.  De  vrucht  is  een  ruwe,  tusschen  de 
zaden  ingedrukte  peul.  De  zaden  zijn  bolvormig  en  door  een 
soort  vruchtmoes  omgeven,  hetwelk  ons  de  bekende  tamarinde 
levert.  Het  harde  hout  is  zeer  geschikt  voor  timmerhout.  Het 
vruchtvleesch  wordt  voor  geneeskundige  doeleinden,  alsook  voor 
confituren,  gebruikt.    Ook  stroop  wordt  er  uit  vervaardigd. 

De  roode  West-Indische  tamarinde  heeft  meer  waarde  dan  de 
Oost-Indische,  welke  zwart  van  kleur  en  zeer  vezelig  is.  Deze 
laatste  schijnt  (in  Europa)  vrijwel  uitsluitend  in  de  geneeskunde 
gebruikt  te  worden. 

De  Oost-Indische  tamarinde  wordt  in  de  zon  gedroogd,  nadat 
zij  tot  koeken  gekneed  is.  In  West-Indië  worden  de  peulen  nadat 
zij  van  de  schil  ontdaan  zijn,  laagsgewijze  in  vaten  gepakt, 
waarna  men  het  geheel  met  kokende  suikerstroop  overgiet.  Op 
deze  wijze  bereid,  wordt  de  tamarinde  verscheept.  De  boom 
groeit  bij  voorkeur  in  warme  lage  streken.  De  boom  verdraagt 
geen  vochtigen  bodem;  hij  groeit  het  best  in  droge  gronden. 
Men  vermeerdert  hem  door  middel  van  zaad.  De  harde  zaden 
moeten  bij  voorkeur  voor  het  uitzaaien  eenigen  tijd  geweekt 
worden.  De  boom  begint  ongeveer  in  het  7de  of  8ste  jaar  vrucht 
te  dragen.  De  vruchten  moeten  volkomen  rijp  zijn,  alvorens  ze 
geplukt  worden.  Bij  onrijpe  vruchten  is  het  vrucht  moes  te  zuur, 
en  op  de  vezels  te  houtachtig,  om  gebruikt  te  worden.  Ik 
acht  het  niet  loonend  om  deze  soort  als  boomgaardboom  te 
kweeken.    Heeft    men    echter   boomgaarden,   welke   aan   een  of 


134    HANDLBIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL 

meerdere  zijden  open  zijn  en  te  dier  plaatse  aan  sterke  winden 
zijn  blootgesteld,  dan  verdient  de  tamarinde  in  alle  opzichten 
aanbeveling  om  als  windbreekster  aangeplant  te  worden. 

De  vruchten  hebben  nog  al  veel  van  vogels  en  insecten  te  lijden. 

Terminalia^ 
behoorende  tot  de  familie  der  Combrelaceae, 

Een  honderdtal  soorten  van  dit  geslacht  zijn  over  verschillende 
heete  gewesten  verspreid.  Er  wordt  slechts  één  soort  om  hare 
eetbare  vruchten  gekweekt.  Verschillende  andere  hebben  echter 
ook  veel  waarde  in  de  inlandsche  huishouding.  De  op  Java 
voorkomende  soorten  zijn: 

1®.  lerminalia  BelUrica  Roxb,  2®.  lerminalia  Teysmannii  K,  ^  V, 
30.  Terminalia  Javanica  Mig.  4®.  Terminaiia  èialata  Kurz^  en 
ten  slotte  Terminalia  Caiappa  L.  De  eerstgenoemde  vier  soorten 
zijn  zware  woudboomen.  Van  sommige  worden  de  zich  op  de 
bladen  ontwikkelende  galnoten  als  looimiddel  gebruikt,  terwijl 
men  de  vruchten  als  geneesmiddel  aanwendt.  Met  aluin  vermengd 
leveren  de  noten  een  gele  kleurstof.  Brilsch-Indië  exporteert 
jaarlijks  voor  een  niet  onaanzienlijk  bedrag  aan  galnoten  naar 
Engeland.  Op  Java  wordt  de  soort  welke  deze  noot  vormt, 
jdaha  of  djaKa  kling  genoemd. 

De  eenige  soort  met  eetbare  vruchten  is: 

Terminalia    Caiappa  Z.,  Ketapang  of  Indische  Amandelboom. 

Deze,  op  verschillende  eilanden  van  den  Maleischen  Archipel 
wildgroeiende  boom,  wordt  thans  in  vele  keerkrings-landen  ge- 
kweekt. Op  Java  is  deze  soort  uitsluitend  in  de  kuststreken 
aangetroffen.  Evenals  de  andere  wordt  ook  de  ketapang  een  zeer 
hooge  boom.  De  kroon  is  eenigszins  pyramidaal  en  bestaat  uit 
étages-gewijze,  horizontaal  of  schuin  ingeplante  takken.  De  boom 
is  gedurende  korten  tijd  bladerloos  en  bloeit  onmiddellijk 
daarna.  Vóór  het  afvallen  worden  de  bladen  bloedrood  van 
kleur.  De  omgekeerd-eironde  bladen  zitten  in  een  krans  aan 
de  uiteinden  der  takken.  De  groenachtig-witte  bloemen  staan 
in  okselstandige  aren.  De  vrucht  is  een  steenvrucht  met  uit- 
springende hoeken.  De  bloeitijd  van  dezen  boom  is  niet  voor 
alle  streken  gelijk.  De  zaden  worden  rauw  als  hazelnoten  ge- 
geten.    Uit   deze   zaden   wordt   ook  eene  olie  bereid;  van  deze 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  J.  H.  HEIJL   135 


zoete  olie  bevatten  de  zaden  ongeveer  50%.  Van  de  schors 
en  de  bladen  bereiden  de  inlanders  inkt.  De  wortels  schijnen 
gewaardeerde  geneeskrachtige  eigenschappen  te  bezitten.  Zij 
worden  o.  a.  gebruikt  tegen  dysenterie.  De  boom  groeit  goed 
tot  op  een  hoogte  van  ongeveer  2000  voet.  Men  kan  ze  ge- 
makkelijk door  zaad  vermenigvuldigen.  Behalve  hunne  waarde 
als  vruchtboom  bezitten  de  boomen  ook  eene  niet  geringe  sier- 
waarde  voor  parken  en  lanen.  De  vruchten  worden  echter  niet 
in  die  mate  verhandeld,  dat  men  den  boom  voor  het  boomgaard- 
bedrijf  kan  aanbevelen. 


II. 


HANDLEIDING  TÜOR  DE 
FRUITTEELT  IN  NEDERLANDSCH  OOST-INDlE 


DOOR 


C.  KWAST. 

OpzicbUr  van   bet  domein    Tjipanas   (Sindanglaja). 


0%  CoNialtilt  vu  bet  Koloniaal  ■«!•«■  to  Naarioa  boofl  aaa  dit  aatwoortf  toofolciaë  ëoa 
twooioi  prVt,  ai.  ooa  vorg.  illv.  ■liaJio  of  ƒ  100.—.  Vorf.  BallotiB  30  Clan!  1007),  Mz.  18-SI. 


Met  machtiging  van  den  schrijver  zijn  in  deze  handleiding  de  verkortingen 
aangebracht,  noodig  gebleken  bij  de  publicatie  naast  het  voorgaand  opstel  over 
hetzelfde  onderwerp. 


il. 


HAMDLEIDffle  TOOR  DE 
FBDrrTEElT  IN  NEDERLANDSCH  OOST-DIDlE 


DOOR 


C.  KWAST. 

Opzicbfer  van   bef  domein    Tjipanas   (Sindangtaja). 


0%  Comrittia  vu  li«t  KoIobIuI  ■mmm  to  Haariea  hetfl  mi  At  •■iwoortf  to«fakMd  dM 
twM«M  prQt,  ■!.  tM  vwg.  illv.  iMtellle  of  ƒ  100.-.  Verg.  Billttia  30  (IimI  1007),  Mz.  18-SI. 

Met  machtiging  van  den  schrijver  zijn  in  deze  handleiding  de  verkortingen 
aangebracht,  noodig  gebleken  bij  de  publicatie  naast  het  voorgaand  opstel  over 
hetzelfde  onderwerp. 


INLEIDING. 


Naar  mijne  bescheiden  meening  zeer  ten  rechte  is  er  in  de  prijsvraag- 
toelichting van  wege  het  Koloniaal  Museum  op  gewezen,  dat  de  teelt  van 
inheemsche  en  ingevoerde  vruchtensoorten  in  onze  IcoloniCn  tot  dusverre 
onvoldoende  en  op  gebrekkige  wijze  geschiedt;  dat  de  goede  uitkomsten,  die 
nog  verkregen  worden,  bijna  uitsluitend  aan  den  vruchtbaren  bodem  en  het 
gunstige  klimaat  moeten  toegeschreven  worden;  en  dat  algemeen  erkend  wordt, 
dat  de  fruitteelt  In  de  koloniën,  zoowel  door  vermeerderd  gebruik  binnens- 
lands als  door  verduurzaming  en  uitvoer,  voor  inlanders  en  Europeanen  een 
niet  onbelangrijke  tak  van  bedrijf,  een  bron  van  inkomsten,  zou  kunnen  zijn, 
indien  men  zich  daarop  ernstig  wilde  toeleggen,  en  zich  vooral  ook  aan  de 
veredeling  van  de  tropische  vruchten  wilde  wijden.  Juist  daarom  wordt  eene 
handleiding  voor  de  fruitteelt  in  de  Ned.  koloniën  verlangd. 

De  eerste  vraag  dan  is:  wat  moet  die  handleiding  in  hoofdzaak  bevatten? 
Zal  het  voldoende  zijn  om  een  aantal  voorschriften  en  wenken  te  geven, 
zoowel  algemeen  geldend  als  ten  aanzien  van  eenig  vruchtgewas  in  het 
bijzonder?    Neen! 

Er  zal  moeten  voorafgaan  een  hoofdstuk  over  planten-ontleedkunde  en 
-levensleer,  over  den  bouw  en  de  verrichtingen  van  het  plantenlichaam :  beknopt, 
maar  toch  zoo  uitgebreid,  dat  ieder  die  het  boekje  ter  hand  neemt,  na  de 
lezing  zich  eene  goede  voorstelling  zal  kunnen  maken  van  wèt  een  plant  of 
boom  is,  hoe  die  leeft,  en  aan  welke  eischen  er  door  den  teler  of  kweeker 
voldaan  moet  worden,  om  van  zijne  planten  en  boomen  een  voor  hem  vrucht- 
baar en  voordeelig  leven  te  mogen  verwachten. 

Dan  eerst  zullen  praktische  voorschriften  en  wenken  voor  den  lezer  de 
juiste  waarde  hebben,  en  hij  in  staat  zijn  ze  in  goede  toepassing  te  brengen  in 
al  de  verschillende  en  uiteenloopende  gevallen,  die  zich  in  de  praktijk  voordoen. 
Is  zulks  voor  den  Europeeschen  kweeker  wenschelijk,  hoeveel  meer  voor 
den  inlandschen  kweeker! 

Velen  verkondigen  nog  de  meening  dat  de  Inlander,  althans  op  Java,  een  ge- 
boren landbouwer,  tuinbouwer  en  vruchtenkweeker  is,  en  hij  er  meer  van  weet 
dan  de  Europeanen,  zelfs  dan  die  zich  daar  op  toegelegd  hebben.  Ik  kan  het 
onmogelijk  met  die  meening  eens  zijn  —  de  praktijk  heeft  mij  het  tegendeel 
bewezen.  Den  Inlander  moet  eerst  nog  geleerd  worden  het  hoe  en  het 
waarom  te  begrijpen,  en  dan  zal  bij  hem  ook  het  besef  levendig  worden, 
dat  er  beter  gewerkt  en  verzorgd  en  gekweekt  kan  worden  dan  zooals  hij 
dat  gedaan  heeft. 


140  INLEIDING 


Door  de  meer  ontwikkelde  en  hooger  geplaatste  inlandsche  ambtenaren  zal 
veel  gedaan  kunnen  worden,  en  van  ben  zal  men  dat  ook  mogen  verwachten, 
om  het  doel  van  eene  handleiding  voor  de  fruitteelt  in  Ned.  Oost-indiC  te 
helpen  bereiken :  de  fruitteelt  in  de  koloniën  te  maken  tot  een  belansrijken 
tak  van  bedrijf. 

Moge  de  schrijver  daartoe  naar  zijn  vermogen  een  steentje  bijdragen,  dan 
zal  hij  zich  ruimschoots  beloond  achten. 

Steeds  een  man  van  de  praktijk  geweest  zijnde,  zal  het  hem  wei  veroorloofd 
worden  een  beroep  te  doen  op  eenige  toegeeflijkheid,  wat  stijl  aangaat.  Men 
zal  wel  willen  bedenken  dat  voor  iemand,  die  zijn  geheele  leven  door,  zijn 
tijd  gegeven  heeft  aan  de  praktijk  van  het  moeielijke  en  uitgebreide  vak  van 
tuinbouw,  er  niet  veel  gelegenheid  overblijft  zich  te  oefenen  in  mooie  zins- 
wendingen. 


HOOFDSTUK   I. 


De  vruchtdragende  plant  en  haar  leven. 

Als  men  de  vraag  stelt:  is  een  plant  of  boom,  evenals  mensch  of  dier,  een 
levend  wezen?  dan  krijgt  men  nog  zeer  dikwijls  tot  antwoord:  neenlBoomen 
of  planten  kunnen  zich  immers  niet  bewegen,  kunnen  geen  voedsel  tot  zich 
nemen :  eten,  kunnen  niet  spreken  of  geluiden  voortbrengen,  hebben  geen 
gevoel:  dus  leven  zij  niet.  Die  zoo  redeneeren,  vergeten,  dat  er  ook  dieren 
zijn,  al  behooren  ze  dan  tot  de  laag  ontwikkelde,  die  zich  ook  niet  bewegen 
kunnen;  dieren,  die  zij  toch  allen  tot  de  levende  wezens  rangschikken.  Stelt 
men  dan  de  vraag:  maar  waarom  spreekt  ge  dan  van  een  boom,  die  niet  meer 
groeit  maar  verdort,  dat  die  boom  dood  is?  Waar  geen  leven  was,  kon  toch 
de  dood  niet  intreden?  Dan  wordt  geantwoord:  dat  is  maar  bij  wijze  van 
spreken. 

Het  bovenstaande  is  wel  het  bewijs,  hoe  velen  zich  geen  voorstelling  kunnen 
maken  van  wat  een  boom  is  en  hoe  die  leeft.  En  toch  zijn  er  vruchtboomen 
aan  de  zorgen  van  zulke  onwetenden  overgeleverd.  Dat  zou  toch  anders 
moeten  zijn.  Wie  vruchtboomen  kweeken  en  verzorgen  wil,  zal  toch  moeten 
weten  wèt  een  boom  is,  hoe  die  leeft,  zich  voedt  en  voor  nakomelingsschap 
zorg  draagt ;  wie  dat  niet  weet,  staat  gelijk  met  den  kwakzalver,  die  zegt  voor 
alle  kwalen  onfeilbare  middelen  te  weten,  maar  die  van  het  eigenlijke  leven 
van  den  mensch  niets  afweet.  Ook  op  't  gebied  van  land-  en  tuinbouw  wordt, 
helaas!  in  IndiK  door  velen  gekwakzalverd. 

Leg  een  pit  van  een  djeroek  onder  voor  de  ontkieming  gunstige  voorwaarden 
in  den  grond  en  na  eenigen  tijd  zal  er  zich  een  jong  djeroekboompje  uit  ont- 
wikkelen. Met  het  ontkiemen  van  de  djeroekpit,  de  geboorte,  is  het  leven 
van  den  djeroëkboom  begonnen.  Het  jonge  plantje  neemt  met  zijne  wortels 
vocht  uit  den  grond  op.  Dit  vocht  wordt  door  den  stengel  naar  de  bladen 
vervoerd:  daar  komt  het  in  aanraking  met  gassen,  die  door  de  bladen  uit  de 
lucht  opgenomen  zijn,  en  onder  den  invloed  van  't  licht  wordt  daaruit  in  de 
bladen  het  voedsel  voor  de  plant  bereid.  Uitdit  voedsel  worden  nieuwe  planten- 
deelen  gevormd  of  aan  de  reeds  bestaande  toegevoegd,  de  wortels  en  de  stengel 
verlengen,  verdikken  en  vertakken  zich  hoe  langer  hoe  meer:  het  plantje  wordt 
een  boompje,  het  boompje  wordt  een  boom,  de  boom  groeit.  Hetzelfde  kan 
men  waarnemen  bij  alle  andere  planten,  als  zij  in  voor  haar  gunstige  levens- 
omstandigheden verkeeren.  Elke  plant  houdt  dus,  evenals  een  dier,  haar  eigeel 
lichaam  in  stand.  De  verrichtingen,  die  daartoe  moeten  leiden,  noemt  men  de 
voedingsverrichtingen.  Als  de  djeroëkboom  een  zekere  ontwikkeling  verkregen 
heeft,  ziet  mea  bloemen  te  voorschijn  komen;  uit  elke  bloem,  die  niet  ontijdig 
afvalt  of  beschadigd  wordt,  ontstaat  een  vrucht,  die  door  den  boom  gevoed 
en  tot  rijpheid  gebracht  wordt.    Is  de  vrucht  rijp,  dan  valt  ze  af.    In  de  rijpe 


142    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


vrucht  zijn  de  zaden  (de  djeroekpitten)  besloten,  en,  zooals  wij  reeds  zagen, 
uit  de  djeroelcpit  wordt  een  nieuwe  djeroeicbooni  geboren.  De  boom  zorgt dns 
voor  't  voortbestaan  van  zijn  soort,  en  deze  verriclitingen  noemt  men  de  voort- 
plantingsverrichtingen.  Bestonden  zij  niet,  dan  zou  het  plantenrijlc  reeds  lang 
uitgestorven  zijn ;  want  het  leven  van  de  plant  is  evenmin  onbeperlct  als  dat 
van  een  dier,  al  zijn  er  boomsoorten,  die  een  lang  leven,  sommige  zelfs  van 
duizenden  jaren,  hebben. 

Verschijnselen,  als  boven  beschreven,  bij  de  geboorte  of  aanvang  van  het 
leven,  de  verrichtingen  gedurende  het  leven,  en  het  ophouden  ervan  door  den 
dood,  waar  te  nemen  bij  dieren  en  planten,  zijn  niet  waarneembaar  bij  een 
levenloos  voorwerp,  bijv.  bij  een  steen. 

Bij  levende  wezens,  zoowel  bij  dieren  als  bij  planten,  kunnen  door  bijzondere 
oorzaken,  bijv.  bij  planten  door  droogte  of  door  overplanten,  vele  van  de  ver- 
richtingen tijdelijk  tot  stilstand  komen,  waardoor  voor  den  leek  zoo'n  gewas 
of  dier  gelijkstaat  met  een,  dat  dood  is.  Dat  is  echter  niet  het  geval;  zoodra  de 
bijzondere  oorzaken  komen  te  vervallen,  ziet  men  de  levensverschijnselen 
weder  terugkomen. 

Een  ieder  weet,  dat  er  heel  wat  verschil  is  tusschen  een  boom  en  een  padde- 
stoel; beiden  behooren  tot  de  voortbrengselen  van  het  plantenrijk,  maar  de 
eerste  tot  de  booger-,  de  tweede  tot  de  lager  ontwikkelde.  Er  zijn  echter 
nog  lager  ontwikkelde  planten  dan  de  paddestoel.  Laten  wij  tot  voorbeeld 
nemen  de  gist^  die  de  bakker  gebruikt  om  het  meeldeeg  te  doen  rijzen. 

Die  gist,  door  een  mikroskoop  bezien,  blijkt  te  bestaan  uit  kleine  ei-ronde 
korreltjes,  en  elk  zoo'n  korreltje  is  een  plantje;  een  plantje,  zoo  eenvoudig 
mogelijk  van  samenstelling.  Elk  korreltje,  elk  plantje  dus,  bestaat  n.1.  uit  niet 
meer  dan  één  cel;  zoo  behoort  dus  de  gist  tol  de  eencellige  planten.  Een  cel 
bestaat  uit  een  kluitje  van  een  stof,  die  op  ongekookt  eiwit  gelijkt  en  proto- 
plasma  genoemd  wordt,  al  of  niet  met  een  celwand  er  omheen. 

Wanneer  men  een  oplossing  van  suiker  maakt  en  daarop  eenige  van  die  gist- 
korreltjes  gestrooid  heeft,  zal  men  na  verloop  van  eenigen  tijd  zien,  dat  er 
in  de  vloeistof  gasbellen  ontstaan  en  het  vocht  begint  te  schuimen.  Ook  wordt 
het  troebel  en  ten  slotte  komt  er  bezinksel  in  het  vocht.  Bekijkt  dat  bezinksel 
door  den  mikroskoop  en  ge  komt  tot  de  ontdekking,  dat  het  uit  louter  gist- 
korreltjes  bestaat  en  er  veel  meer  van  die  korreltjes  zijn  dan  vroeger. 

Hun  aantal  is  dus  vermeerderd,  maar  hoe?  Op  een  gistkorrel,  die  uit  slechts 
één  cel  bestond,  is  een  uitwasje,  een  soort  wratje  of  knopje  ontstaan;  de  holte 
daarvan  blijft  voorloopig  samenhangen  met  die  van  de  oorspronkelijke  gistceL 
Als  dat  wratje  echter  grooter  is  geworden,  is  het  niet  meer  ééne  holte,  maar 
is  er  een  tusschenschotje  ontstaan ;  de  oorspronkelijke  gistcel  heeft  zich  door 
knopvorming  vermenigvuldigd;  zij  heeft  zich  nu  in  twee  cellen  verdeeld  en  de 
nieuwe  cel  gaat  zich  van  de  oudere,  de  moedercet,  afscheiden;  dan  gaat  iedere 
cel  zich  eveneens  vermenigvuldigen. 

Eenigszins  meer  ontwikkelde  planten  zijn  de  schimmels^  die  men,  in  den 
vorm  van  witte  of  groene  wollige  draden,  bijv.  op  bedorven  eten  wel  ziet.  Die 
schimmels  behooren  reeds  tot  de  meercellige  planten.  Ook  hier  weder  Is  het 
voornaamste  gedeelte  van  elke  cel  het  protoplasma,  trouwens  in  dat  opzicht 
gelijken  alle  levende  cellen  op  elkaar.  Bij  een  schimmelplantje  zijn  sommige 
langwerpige  cellen  tot  draden  vereenigd,  die  uit  de  stof  waarop  zij  leven 
voedsel  opnemen;  van  hen  gaan  takken  uit,  die  naar  boven  groeien.  Het 
bovenste  gedeelte  van  elk  dier  draden  is  eeri  snoer  van  nagenoeg  ronde 
cellen,  die  sporen  genoemd  worden.  Die  sporen  maken  zich  achtereenvolgens 
van  het  plantje  los,  worden  door  luchtstroomlngen  medegevoerd  of  vallen 
op  de  bedorven  stof  neder.    Komen  zij  niet  terecht  op  een  plaats,  waar  zij 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    143 


het  vocht  en  andere  stoffen  vinden,  die  voor  hun  groei  noodig  zijn,  dan 
verdrogen  ze;  doch  dood  gaan  ze  niet  licht,  want  een  druppel  water  is  meestal 
voldoende  om  ze  uit  den  schijndood  op  te  wekken.  Is  echter  de  spore  terecht 
gekomen  op  een  voor  haar  groei  gunstige  plaats,  dan  zal  haar  inhoud  uit- 
groeien tot  een  langwerpige  draadvormige  cel,  die  zich  weldra  door  een 
tusschenschot  splitst  in  2  cellen,  welke  zich  verlengen  en  zich  eveneens 
verdeelen  In  cellen,  waarmede  het  zelfde  gebeurt,  en  op  deze  wijze  levert  elke 
spore  een  nieuw  schimmelplantje. 

Zagen  wij,  dat  bij  de  gistcel  (en  andere  eencellige  plantjes)  de  cellen,  die 
door  knopvorming  of  op  andere  wijze  uit  de  moedercel  ontstonden,  slechts 
voor  een  tijd  vereenigd  blijven,  bij  de  schimmel  daarentegen  vormen  de  cellen 
te  zamen  één  geheel.  Sommige  van  die  cellen  dienen  meer  bepaald  voor  het 
opnemen  en  verwerken  van  *t  voedsel,  andere  slechts  voor  de  vermenig- 
vuldiging van  de  plant.  Men  noemt  dat  «deeling  van  den  arbeid".  Het  ligt 
voor  de  hand,  dat,  waar  deeling  van  den  arbeid  plaats  heeft,  dit  ten  gevolge 
moet  hebben  een  beter  verrichten  van  den  arbeid  —  en  daarom  staat  dan  ook 
het  schimmelplantje  op  een  hoogeren  trap  dan  het  gistplantje. 

Nemen  wij  nu  nog  eens  tot  voorbeeld  een  djeroekboora,  dan  zien  wij 
dat  de  deeling  van  den  arbeid  bij  den  boom  volkomen  is.  Daar  toch 
vindt  men  wortels,  die  het  vocht  uit  den  grond  opnemen;  een  stam  met 
dikkere  en  dunnere  vertakkingen,  die  het  door  de  wortels  opgenomen  vocht 
naar  de-  bladen  vervoeren;  de  bladen,  die  dat  vocht  met  stoffen  uit  de  lucht, 
die  door  de  bladen  opgenomen  kunnen  worden,  tot  voedsel  voor  den  boom 
bereiden  enz.  En  die  organen  dienen  nog  slechts  voor  de  voedingsverrichtingen; 
voor  de  voortplantingsverrichtingen  zijn  er  andere,  die  men  bij  elkaar  vindt 
in  de  bloem. 

Hebben  die  organen  van  den  djeroekboom  en  van  andere  boomen  verschillende 
vormen  en  samenstelling,  in  één  opzicht  bestaat  er  tusschen  al  die  planten- 
deelen  toch  een  groote  overeenkomst.  Zij  zijn  namelijk  alle  uit  cellen 
samengesteld,  of  althans  uit  deelen,  die  door  groei,  vermenigvuldiging,  ver- 
eeniging,  vervorming  of  dergelijke  veranderingen  uit  cellen  ontstonden. 

De  vorm  der  cellen  bij  de  gistplantjes  is  nagenoeg  eirond,  bij  de  schimmel- 
plantjes zijn  de  cellen  niet  alle  rond;  omdat  sommige  In  de  eene  richting 
sterker  groeien  dan  in  de  andere,  en  ook  omdat  de  cellen,  waar  zij  onderling 
vereenigd  zijn,  elkaar  afplatten.  Wanneer  zooals  bijden  djeroekboom  de  cellen 
niet  alleen  naast,  maar  ook  op,  onder  en  achter  elkaar  liggen,  verkrijgen  zij 
een  veelhoekigen  vorm. 

Cellen  van  een  zelfde  soort,  die  onderling  vereenigd  zijn  tot  één  geheel, 
welks  deelen  onderling  samenwerken  tot  één  doel,  vormen  een  celweefsel. 

Vezels  ontstaan  door  een  ongelijkmatigen  groei  uit  cellen ;  haar  lengte  is 
veel  grooter  dan  haar  dikte.  Het  hout  bijv.  bestaat  grootendeels  uit  dikwandige 
korte  vezels,  waaraan  het  zijn  stevigheid  te  danken  heeft.  Lang,  sterk  en 
buigzaam  zijn  de  vezels,  die  aan  vezelstoffen  haar  practlsche  waarde  geven. 
De  lengterichting  der  vezels  valt  samen  met  die  der  plantendeelen,  waarin  zij 
voorkomen. 

Vaten  zijn  lange  holle  buisjes,  die  in  den  regel  ontstaan  doordat  uit  een 
reeks  van  opeengestapelde  cellen  de  tusschenschotten  verdwijnen.  Delengte- 
afmeting  van  het  vat  valt  gewoonlijk  samen  met  die  van  het  plantendeel, 
waarin  het  voorkomt. 

Vooral  onder  de  tropische  gewassen  vindt  men  er  vele,  die  nog  een  eigen- 
aardig soort  van  vaten  bezitten,  de  melksapvaten,  die  een  melkachtige  vloei- 
stof, het  melksap  bevatten,  bijv.  de  caoutchoucboom,  de  mangistan  en 
andere. 


144   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Reeds  schreef  ik,  dat  het  voornaamste  bestanddeel  van  de  cel  Is  een  half 
vloeibare,  op  ongekookt  eiwit  geliikende  stof,  die  men  .protoplasma"  noemt. 
Hetzelfde  is  't  geval  bij  de  vezels  en  de  vaten.  Heel  jonge  cellen  bestaan 
soms  uit  niets  anders  dan  protoplasma,  doch  dit  omgeeft  zich  dan  later  met 
een  wand,  die  bestaat  uit  een  stof,  die  o.a.  bet  hoofdbestanddeel  van  katoen 
uitmaakt  en  celstof  icellalose)  genoemd  wordt. 

Die  half- vloeibare  Inhoud  blijft  echter  niet  bestaan,  maar  gaat  veelal 
verloren  en  de  cellen  bevatten  dan  niets  dan  lucht :  vele  cellen,  vezels  en 
vaten  verkeeren  in  dit  geval.  Qroei  en  vermenigvuldiging  houden  dan  op. 
Uit  naburige  plantendeelen  kunnen  nog  stoffen  in  hen  doordringen,  maar  zij 
zelve  bereiden  geen  nieuwe  stoffen  meer.  Bij  een  boom  van  meer  gevorderden 
leeftijd  bestaan  de  binnenste  en  buitenste  lagen  geheel  of  bijna  geheel  uit 
zulke  afgestorven  cellen,  vezels  en  vaten,  zij  dienen  dan  tot  stenn  en  beschutting 
der  teerdere  weefsels. 

Bij  jonge  cellen  vindt  men  in  het  protoplasma  de  kertit  en  in  vele  cellen 
bovendien  nog  de  bladgroenkorreltjes,  die  aan  de  bladen  en  kruidachtige  deelen 
hun  groene  kleur  geven.  Deze  bladgroenkorreltjes  spelen  in  het  leven  van  een 
plant,  althans  van  de  meeste  planten  (echte  woekerplanten  bezitten  ze  niet), 
een  voorname  rol.  Daarom  mag  niet  vergeten  worden  dat  die  bladgroen- 
korreltjes slechts  ontstaan  en  zich  vermenigvuldigen  kunnen  onder  den  in- 
vloed van  het  licht;  zoodat  gebrek  aan  licht  vele  planten  en  boomen  doet 
kwijnen. 

De  voornaamste  voedingsbestanddeelen,  die  de  plant  in  zich  opneemt  zijn 
water  en  koolzuur.  Van  deze  beide  voedingsmiddelen  worden  allerlei  andere 
stoffen  in  de  cellen  gemaakt  als :  zetmeel,  olie,  suiker,  gom,  enz.  Zijn  deze 
stoffen  aangekomen  op  de  plaatsen,  waar  de  plant  moet  aangroeien,  dan  ont- 
staat daaruit  de  wand  der  nieuwe  cellen,  vezels  en  vaten. 

Wij  hebben  nu  nagegaan  waaruit  de  verschillende  plantendeelen  zijn  opge- 
bouwd, en  willen  nu  zien  op  welke  wijze  zij  bijdragen  tot  de  voeding  of 
de  voortplanting. 

Een  plant  bestaat  uit  een  asgedeelte  en  uit  het  daaraan  bevestigde.  Het 
asgedeelte  wordt  gevormd  door  den  stengel  en  den  wortel.  Onder  stengel  moet 
verstaan  worden  niet  alleen  de  hoofdstengel  of  stam,  maar  ook  al  zijne  ver- 
takkingen, en  onder  wortel  de  hoofd-  of  penwortel  met  zijne  vertakkingen  of 
zijwortels.  Aan  de  as  zijn  de  bladen  bevestigd. 

Dient  de  wortel  om  de  plant  in  den  grond  te  bevestigen,  hij  dient  ook  om 
de  plant  voedsel  toe  te  voeren.  Het  opnemen  uit  den  grond  van  dat  voedsel 
geschiedt  echter  alleen  door  de  aanban  gels  van  den  wortel,  de  wortelharen. 

Deze  wortelharen  bestaan  uit  cellen,  in  welker  wanden  zelfs  met  het  sterkste 
vergrootglas  geen  openingen  waar  te  nemen  zijn,  en  toch  moeten  de  voedings- 
stoffen uit  den  grond  in  die  cellen  doordringen.  Hoe  dat  mogelijk  is?  In 
varkensblaas  of  perkamentpapier  zijn  eveneens  geen  openingen  of  por/fn  waar 
te  nemen.  Wanneer  men  dan  ook  een  stuk  varkensblaas  goed  over  de  opening 
van  een  met  vloeistof  gevulde  flesch  bindt,  kan  men  die  f lesch  gerust  omkeeren, 
zonder  dat  er  een  druppel  vocht  uitloopt. 

Wanneer  echter  een  proef  genomen  wordt  met  een  toestelletje,  waarbij  een 
glazen  klokje  van  onderen  met  varkensblaas  goed  afgesloten,  geplaatst  wordt 
met  de  door  de  blaas  gesloten  opening  naar  beneden,  In  een  glas  van  grooteren 
inhoud,  en  het  klokje  gevuld  is  geworden  met  een  vloeistof,  bijv.  een  oplossing 
van  kopervitriool  (een  blauwe  stof),  en  het  glas  waarin  het  klokje  geplaatst 
wordt  gedeeltelijk  gevuld  wordt  met  water,  dus  verschillende  vloeistoffen  in 
a.inraking  komen  met  de  beide  oppervlakten  der  blaas,  dan  wordt  men  al 
gewaar,  dat  het  water  uit  het  glas  heendringt  door  de  blaas  en  dus  komt  in 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  0,-IND.  DOOR  C.  KWAST   145 


het  klokje.  Doch  ook,  maar  io  mindere  mate,  dringt  een  kleine  hoeveelheid 
kopervitriool-oplossing  uit  het  klokje  door  de  blaas  in  het  glas,  wat  weldra 
uit  de  veranderde  kleur  van  de  vloeistof  in  het  glas  blijkt.  Die  werking  duurt 
zoo  lang,  totdat  de  vloeistoffen  aan  weerszijden  van  de  blaas,  dus  in  het  klokje 
en  in  het  glas,  gelijkwaardig  zijn  geworden. 

In  dezelfde  omstandigheden  nu  verkeeren  ook  de  wanden  der  cellen,  waaruit 
de  wortelharen  bestaan.  Deze  zijn  met  vocht  gevuld,  en  in  den  grond  komt 
een  andere  vloeistof  voor,  welke  in  aanraking  is  met  die  celwanden ;  dit  vocht 
gaat  door  den  celwand  in  de  cellen  van  de  wortelharen  over,  en  op  dezelfde 
wijze  gaat  het  vocht  van  de  eene  cel  naar  de  andere.  De  verdamping  uit  de 
bladen  bevordert  sterk  dit  opstijgen. 

Ik  wil  hierbij  nog  zeggen,  dat  in  het  plantenüchaam  vooral  de  langgerekte 
bestanddeelen,  de  tot  vaatbundels  vereenigde  langwerpige  cellen,  vezels  en 
vaten,  voor  het  vervoer  van  vocht  dienen.  Zij  vervoeren  de  vloeistoffen,  die 
uit  de  wortelharen  in  den  wortel  zijn  aangekomen,  door  de  zij^ortels  en 
hoofdwortel  naar  den  stengel  en  zijne  vertakkingen,  tot  eindelijk  in  de  bladen. 

Als  men  een  plant  verbrandt,  blijft  er  asch  over,  en  als  de  scheikundige  die 
asch  ontleedt,  ziet  hij  dat  die  bestaat  uit:  ijzer,  kalk,  kali,  kiezelzuur,phosphor- 
zuur,  enz.  Dit  zijn  anorganische  stoffen,  die  door  de  wortelharen  uit  den  grond 
opgenomen  werden.  In  een  vruchtbaren  grond  komen  de  stoffen,  waaraan  de 
plant  die  voedingsstoffen  ontleent,  in  voldoende  hoeveelheid  voor.  Zij  kunnen 
echter  onmogelijk  in  vasten  staat  door  de  wortelharen  opgenomen,  en  moeten 
dus  eerst  door  het  water  in  den  grond  opgelost  worden. 

De  stikstofverbindingen,  welke  de  planten  opnemen  zijn  noodig  voor  het 
maken  van  eiwitstoffen,  die  het  hoofddeel  uitmaken  van  het  protopla8ma,dat, 
zooals  wil  reeds  zagen,  het  voornaamste  bestanddeel  van  de  cellen  is. 

In  vele  gevallen  bezit  een  boom  een  hoofd-  of  penwortel  met  zijwortels, 
waaraan  de  wortelharen.  Dan  vervult  de  hoofdwortel  een  voorname  rol  door 
al  de  verschillende  deelen  van  den  wortel,  het  wortelgestel,  in  verbinding  te 
stellen  met  den  stengel.  De  plaats  waar  de  wortel  in  den  stengel  overgaat, 
wordt  de  wortelhals  genoemd.  Doch  ook  veelvuldig  komt  het  voor,  dat  een 
boom  geen  hoofdwortel  heeft,  of  liever  gezegd,  dat  de  hoofdwortel  zoo  kort 
is  gebleven,  dat  hij  niet  opvalt.  Dan  zijn  er  talrijke  bij  wortels,  die  schijn- 
baar onmiddellijk  met  den  stengel  in  gemeenschap  staan  en  de  rol  van  den 
hoofdwortel  vervullen.  Alle  boomen,  die  gekweekt  zijn  van  tjangkokans, 
afleggers  of  stekken,  bezitten  niet  anders  dan  bijwortels. 

Vindt  men  bij  den  wortel  geen  andere  aanhangels  dan  de  wortelharen,  aan 
den  stengel  en  zijne  vertakkingen  vindt  men  als  voornaamste  aanhangsels, 
de  bladen.  De  plaats  aan  een  stengeldeel,  waar  één  of  meer  bladen  aan- 
gehecht zijn,  wordt  een  knoop  genoemd.  De  knoopen  verdeelen  den  stengel 
in  leden ;  elk  deel,  dat  door  twee  opeenvolgende  knoopen  begrensd  wordt,  is 
een  Ud.  Kan  men  als  regel  aannemen,  dat  de  wortel  naar  beneden,  in  den 
grond  dringt,  de  stengel  groeit  in  de  meeste  gevallen  naar  boven,  lucht  en 
licht  tegemoet. 

De  stengel  is  de  geleider  van  alles  wat  door  de  wortels  opgenomen  is,  en 
naar  de  bladen  enz.  vervoerd  moet  worden. 

Bij  boomen  noemt  men  den  hoofdstengel  stam  en  zijne  vertakkingen /aArAren. 

Ook  de  bloemstelen  zijn  vertakkingen  van  den  stengel.  Bij  sommige  planten, 
bv.  de  ananas,  is  de  eigenlijke  stengel  zeer  kort  gebleven,  maar  verkrijgt  de 
bloemstengel  een  vrij  groote  lengte. 

Als  al  de  bladen  van  een  plant  aan  zoo'n  zeer  korten  stengel  zijn  aangehecht, 
noemt  men  dat  een  wortelrozet ;  doch  men  mag  uit  die  benaming  niet  de 
gevolgtrekking  maken,  dat  de  bladen  aan  de  wortels  groeien. 

10 


146   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  OMND.  DOOR  C.  KWAST 


Qroeien  bi]  de  meeste  planten  alle  stengeldeelen  boven  den  grond,  er  zijn 
ook  planten  met  stengeldeelen  gedeeltelijk  onder  den  grond.  De  lastigste 
onkruiden  in  de  tuinen  behooren  daartoe.  Zoodra  men  een  onderaardsch 
plantendeel  vindt,  dat  in  leden  verdeeld  is,  dan  is  dat  geen  wortel  doch  eeo 
stengeldeel,  dat  wortelstok  genoemd  wordt.  Men  zal  bij  nadere  bescbouwing 
dan  ook  dikwijls  aan  zoo'n  wortelstok  bij  de  knoopen,  die  de  leden  begrenzen, 
bladen  vinden,  die  echter  gewoonlijk  klein  en  nimmer  groen  gekleurd  zijn, 
doordat  zij  niet  aan  't  licht  waren  blooti^esteld. 

Aan  de  stengeldeelen,  die  met  bladen  bezet  zijn  of  geweest  zijn,  vindt  men 
in  den  regel  in  de  oksels  der  bladen  de  knoppen,  ook  oogtn  genoemd,  waaruit 
nieuwe  vertakkingen  van  den  stengel  kunnen  groeien.  De  oksel  van  het  blad 
is  de  plaats,  waar  een  hoek  gevormd  wordt  door  de  basis  van  het  blad  of  den 
bladsteel  en  den  stengel. 

Een  onderaardsch  plantendeel,  dat  knoppen  draagt,  is  daarom  evenals  de 
wortelstok  een  stengeldeel.  Die  knoppen  ontwikkelen  zich  ook  tot  bebladerde 
stengels.  Dit  is  o.a.  het  geval  bij  den  aardappel,  de  knol  (de  aardappel)  wordt 
in  dit  geval  een  stengelknol  genoemd.  Aan  de  dahlia-knol  vindt  men  geen 
knoppen,  wel  aan  den  stengel  die  op  de  knol  is  Ingeplant.  Een  dergelijke 
knol  zonder  stengeldeel  heeft  dus  geen  waarde  voor  devoortteling,  zij  worden 
in  tegenstelling  met  de  stengelknollen  wortelknollen  genoemd. 

Bollen  zooals  bij  de  ui,  de  lelie  enz.  zijn  weer  onderaardsche  stengeldeelen, 
en  kunnen  daarom  voor  de  voortteling  gebruikt  worden.  Soms  ontwikkelen 
zich  ook  boven  den  grond  aan  de  stengeldeelen  bollen  en  knollen,  die  dan 
toevallige  bollen   of  knollen  heeten,  en  ook  geschikt  zijn  voor  de  voortteling. 

Wij  gaan  nu  eens  nader  bekijjcen  hoe  een  hoofdstengel,  een  stam  van  een 
boom,  is  samengesteld,  en  nemen  daarvoor  een  dwarse  doorsnede  ervan. 
Wij  zien  dan  dat  deze  uit  verschillende  lagen  bestaat.  Allereerst  de  schors, 
welke  bestaat  uit  celweefsels.  In  den  beginne  was  dit  bedekt  door  een  dun 
en  doorzichtig,  kleurloos  laagje,  de  opperhuid,  samengesteld  uit  platte  slechts 
met  lucht  gevulde  cellen.  Deze  wordt  langzamerhand  vervangen  door  een 
kurklaag,  die  zich  uit  de  opperhuid  of  uit  de  daaronder  liggende  schors  vormt. 
Bij  oude  stammen  vindt  men  meestal  een  ruwe  dikke  korst,  die  ten  deele  uit 
kurklagen,  tendeele  uit  doode  schors*bastlagen  bestaat.  De  buitenste  deelen 
van  die  korst  worden  bij  sommige  boomen  in  den  vorm  van  schubben,  ringen 
of  onregelmatige  stukken  afgestooten,  doordat  de  stam  van  binnen  steeds 
aangroeit  en  de  schors  dien  sterken  groei  van  het  hout  niet  volgen  kan. 
Soms  bereikt  de  kurklaag  een  vrij  aanzienlijke  dikte,  bijv.  bij  den  kurk-eik. 
Op  de  schors  volgt  de  bast,  die  hoofdzakelijk  bestaat  uit  dunwandige  cellen 
en  vaten,  soms  ook  uit  vezels.  Het  sap  door  de  bladen  van  den  boom  gevormd, 
wordt  bij  vele  planten  hoofdzakelijk  door  den  bast  vervoerd,  en  het  zal  u 
daarom  duidelijk  wezen  dat,  als  men  een  boom  van  zijn  bast  ontdoet,  deze 
sterven  moet. 

Op  den  bast  volgt  het  teeltweefsel.  Het  teeltweefsel  bestaat  uit  cellen  die 
nog  het  vermogen  bezitten  door  deeling  nieuwe  cellen  te  vormen ;  de  meeste 
cellen  verliezen  spoedig  dat  vermogen.  Die  laag  heet  eambiam.  Elke  vaat- 
bundel  bestaat  uit  een  houtgedeelte  en  bastgedeelte,  daartusschen  komt  het 
cambium  voor.  Daar  voortdurend  uit  het  cambium  nieuwe  hout-  en  bastlagen 
ontstaan  en  nieuwe  vaatbundels  tusschen  de  reeds  bestaande  gevormd  worden, 
bestaat  de  stam  grootendeels  uit  vaatbundels,  waartusschen  echter  dunne 
strookjes  celweefsel  blijven,  de  mergstralen,  die  in  de  richting  van  het  merg 
naar  de  schors  voortgroeien. 

Het  binnenste  gedeelte  van  den  stam,  het  merg,  dat  eerst  sappig  was,  doch 
later  droog  wordt,  houdt  in  den  regel  geen  gelijken  tred  met  de  ontwtkkeiinff 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    147 


van  het  hout.    Bij  sommige  boomen,  die  hard  hout  leveren,  ia  het  gering,  bij 
andere,  met  zacht  hout,  soms  aanzienlijlc. 

Bij  de  meeste  boomen  Icrijgt  het  hout,  langen  tijd  nadat  het  gevormd  is,  een 
andere  kleur  en  meer  vastheid.  Deze  verandering  gaat  van  binnen  naar  buiten 
voort.  De  binnenste  houtlagen  van  de  meeste  boomen  zijn  donicerder  en 
vaster  dan  de  buitenste. 

De  bladen,  die  meestal  groen  van  kleur  en  plat  van  vorm  zijn,  zitten  aan 
den  stengel  bevestigd,  steeds  in  een  bepaalde  orde 

Een  blad  bestaat  gewoonlijk  uit  drie  deelen :  de  bladschijf,  de  bladsteel  en 
de  steunblaadjes  of  een  bladscheede.  De  bladsteel  en  de  steunblaadjes  of 
bladscheede  ontbreken  soms  beiden,  soms  één  van  die  twee. 

Het  blad  is,  evenals  de  jonge  stengel,  bedekt  met  een  dun  doorzichtig  laagje 
van  platte  cellen,  de  opperhuid.  Daarin  komen,  vooral  aan  de  benedenzijde 
van  het  blad,  talrijke  spleetvormige  openingen,  de  huidmondjes,  voor.  Deze 
vervullen  een  belangrijke  rol  in  het  plantenleven :  door  die  openingen  toch 
moeten  de  gasvormige  stoffen  uit  de  dampkrlngslucht  in  de  bladen  binnen- 
komen en  andere  zoodanige  stoffen  uit  de  bladen  ontsnappen. 

In  de  bladschijf  ziet  men  gewoonlijk  zeer  duidelijk  de  nerven,  die  uit  vaat- 
bundels  zijn  samengesteld,  en  tusschen  de  nerven  en  de  opperhuid  vindt  men 
het  bladmoes,  dat  uit  een  celweefsel  bestaat,  in  welks  cellen  een  groot  aantal 
bladgroenkorrels  voorkomen. 

De  bladsteel  is  een  voortzetting  van  de  vaatbundels  van  den  stengel,  die 
zich  uit  den  steel  in  de  nerven  van  't  blad  verspreiden. 

De  vloeistof,  die  van  den  wortel  door  den  stengel  is  vervoerd,  komt  door 
den  bladsteel  en  de  nerven  in  de  bladen  en  wordt  daar  aan  alle  deelen  van 
de  bladschtjf  toegevoegd. 

Dikwijls  heeft  de  opperhuid  van  het  blad,  soms  ook  de  bladsteel  en  de 
nerven  (en  ook  de  stengel),  nog  aanhangsels,  hetzij  haren,  hetzij  stekels. 
Soms  ook  is  de  onderzijde  van  het  blad  veel  meer  behaard  dan  de 
bovenzijde  van  het  blad,  waardoor  dan  haar  kleur  verschillend  is.  De  haren 
en  stekels  zijn  aanhangsels  van  de  opperhuid,  maar  doornen  hangen  met 
dieper  liggende  lagen  samen. 

Een  groote  overeenkomst  in  het  leven  van  dieren  en  planten  is  d^  adem- 
haling. Evenals  de  dieren  hebben  de  planten  behoefte  aan  zuurstof.  Het 
protoplasma  ondergaat  door  de  opneming  van  die  zuurstof  veranderingen, 
o.  m.  wordt  daarbij  koolzuur  gevormd :  hetzelfde  gas  dat  door  de  dieren  uit- 
geademd wordt. 

De  plant  bereidt,  doch  alleen  onder  de  werking  van  het  zonlicht,  met  hare 
groene  deelen  uit  koolzuur  en  water:  zetmeel,  suiker,  enz.  Het  koolzuur, dat 
door  de  plant  in  alle  deelen  gevormd  wordt,  kan  in  die  deelen  welke  groen 
zijn,  teruggehouden  worden  voor  voedingsstof,  zoolang  de  plant  aan  het  licht 
is  blootgesteld.  Vandaar  dat  overdag  de  plant  het  koolzuur,  dat  door  de 
ademhaling  van  't  protoplasma  ontstaat,  niet  loslaat:  integendeel,  de  plant 
neemt  overdag  bovendien  nog  koolzuur  uit  de  lucht  op.  Des  nachts  echter, 
wanneer  de  ademhaling  even  goed  doorgaat,  maar  het  zonlicht  ontbreekt, 
ademt  de  plant  koolzuur  uit. 

Al  het  water,  door  de  wortels  opgenomen,  is  niet  bij  voortduring  noodig 
voor  het  plantenleven ;  het  grootste  gedeelte  wordt  door  de  bladen  in  den 
vorm  van  waterdamp  weder  verwijderd. 

Samengestelde  bladen  bestaan  uit  een  aantal  deelen,  die  elk  op  een  blad 
gelijken ;  die  deelen  zijn  alle  aan  één  algemeenen  bladsteel  vastgehecht,  zoo 
dat  zij  te  zamen  één  blad  uitmaken. 

Aanhangsels  van  den  stengel  zijn  ook  de  bloemen.    Het  aantal  bloemen,  dat 


148   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


een  plant  voortbrengt,  en  de  wijze,  waarop  die  bloemen  al  of  niet  vereenigd 
zijn  aan  een  gemeenscbappeüjlcen  bloemstengel,  loopt  bij  de  verschillende 
soorten  zeer  uiteen.  Sommige  brengen  slechts  één  bloem  te  voorschijn,  die 
aan  den  top  van  den  eenigen  bloerosteel  gezeten  is;  andere  ontwikkelen  uit 
de  oksels  der  bladen  vele  bloemstelen,  elk  aan  den  top  van  één  bloem  voor- 
zien; bij  weer  andere  zijn  een  aantal  bloemen  geplaatst  aan  een  deel  van  den 
stengel,  dat  geen  of  slechts  kleine  blaadjes  draagt.  Wanneer  zoo'n  deel  van 
den  stengel  duidelijk  onderscheiden  kan  worden  van  het  niet  met  bloemen 
bezette  deel,  dan  noemt  men  dat  een  bloeiwijze.  Als  er  bladen  voorkomen 
aan  dat,  tot  de  bloeiwijze  behoorende  stengeldeel,  noemt  men  óit  schutbladen. 
Soms  zijn  die  niet  groen  gekleurd,  maar  gelijkt  hun  kleur  op  die  der  bloemen, 
soms  zelfs  is  de  kleur  nog  levendiger.  Het  laatste  komt  bij  verscheidene  in 
de  keerkringslanden  Inheemsche  gewassen  voor. 

De  verschillende  bloeiwijzen  zijn  onder  de  benamingen  van :  aar,  tros, 
samengestelde  aar,  scherm,  samengesteld  scherm,  hoofdje,  pluim,  tuil,  speer, 
schroef,  schicht,  samengesteld,  gevorkt,  bijscherm,  enz.  bekend. 

Er  zijn  volkomen  en  onvolkomen  bloemen.  Bij  een  volkomen  bloem  vindt 
men  de  bloemdeelen  in  één  bloem  vereenigd,  bij  de  onvolkomen  bloem 
ontbreken  één  of  meer  dier  deelen.  Buiten  de  aanhangselen  van  de  bloem, 
zooals  haren,  honigkliertjes  enz.,  bestaat  een  volkomen  bloem  uit  4  deelen, 
die  behooren  tot  de  bloembekleedselen  en  de  voortplantingsorganen.  Tot  de 
eersten  behooren  de  kelk  en  de  bloemkroon,  tot  de  laatsten  de  meetdraden 
en  de  stampers. 

Van  buiten  beginnende,  ziet  men  eerst  de  kelkblaadjes;  verwijdert  men  die, 
dan  komen  de  bloemblaadjes.  Hebben  die  een  steelt  je  en  een  plat  gedeelte, 
dan  wordt  het  steeltje  nagel  en  het  plat  gedeelte  de  plaat  genoemd.  De 
bloemblaadjes  te  zanien  vormen  de  bloemkroon.  Op  de  bloembladen  volgen 
de  meeldraden,  soms  alle  even  lang,  soms  ook  van  ongelijke  lengte. 

Een  meeldraad  bestaat  meestal  uit  een  steel,  de  helmdraad,  aan  welks  top 
een  knopje,  de  helmknop,  die  in  helmhokjes  verdeeld  is.  Als  de  helmknoprijp 
is,  opent  zich  elk  helmhokje,  waardoor  de  inhoud  van  het  helmknopje,  een 
fijn  poeder,  dat  stuifmeel  heet,  ontsnapt.  Ten  slotte  vindt  men  in  de  bloem 
één  of  meer  stampers. 

Een  stamper  bestaat  weer  uit  drie  deelen.  Het  onderste,  gewoonlijk  dik 
gedeelte,  is  de  eierstok  of  het  vruchtbeginsel,  en  bevat  kleine  korreltjes,  de 
eitjes  of  zaadknoppen.  Daarop  volgt  een  langer  of  korter  steeltje,  de  stijl,  en 
aan  den  top  daarvan  de  stempel,  die  eenigszins  kleverig  is. 

Eenige  dagen,  soms  reeds  één  dag,  nadat  de  bloem  zich  geopend  heeft, 
vallen  gewoonlijk  al  de  bloemdeelen,  uitgezonderd  de  stamper  of  stampers  af. 
en  alleen  het  vruchtbeginsel  ontwikkelt  zich  verder.  Dan  ondergaan  de  eitjes 
langzamerhand  groote  veranderingen  en  worden  zaden;  het  vruchtbeginsel 
rijp  geworden  is  de  vrucht. 

Eer  het  echter  zoover  gekomen  is,  moeten  die  eitjes  bevrucht  zijn : 
zulks  kan  alleen  plaats  hebben,  wanneer  zij  in  aanraking  komen  met  het 
stuifmeel  uit  een  bloem  van  dezelfde  soort. 

Die  stuifnieelkorreltjes  moeten  terecht  komen  op  den  stempel,  en  hiertoe 
werken  o.a.  de  wind  en  de  insekten  en  vogels,  die  de  bloemen  bezoeken  om 
honig  te  zoeken  en  die  van  bloem  tot  bloem  vliegen,  mede.  De  kleverige 
vloeistof,  waarvan  de  stempel  voorzien  is,  houdt  gemakkelijk  de  stuifmeel- 
korreltjes  vaSt.  Deze  gaan  dan  zwellen,  krijgen  draadvormige  aanhangsels, 
stuifmeelbuisjes,  die  door  den  stijl  heengroeien,  en  in  de  holte  van  het  vmcht- 
beginsel  gekomen  zijnde,  een  eitje  binnendringen  en  dat  bevruchten,  d.  i. 
geschikt  maken  zich  tot  een  zaad  te  ontwikkelen. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    14& 


Uit  het  vorenstaande  blijkt,  dat  de  voortplantingsorganen  van  de  bloem  van 
meer  gewicht  zijn  dan  de  bloembekleedselen,  en  deze  laatste  zelfs  gemist 
kunnen  worden.  Bij  onvolkomen  bloemen  is  dat  het  geval.  Sommige  bloemen 
bezitten  slechts  één  soort  van  bloembekleedselen.  Hetzij  die  meer  op  de  kelk, 
hetzij  meer  op  de  bloemkroonbladen  gelijken,  zij  worden  dan  bloemdekbladen 
genoemd. 

Zijn  er  geen  bloembekleedselen  aanwezig,  doch  slechts  voortplantings- 
organen, dan  heeten  de  bloemen  naakt. 

Vroeger  is  men  van  meening  geweest,  dat  de  eitjes  van  een  bloem  bevrucht 
moesten  worden  door  het  stuifmeel  van  dezelfde  bloem,  doch  in  de  meeste 
gevallen  heeft  Integendeel  de  bevruchting  plaats  door  stuifmeel  uit  andere 
bloemen  van  dezelfde  soort.  Daarom  is  het  ook  niet  noodzakelijk  dat  stam- 
pers en  meeldraden  in  één  bloem  voorkomen :  men  vindt  bloemen,  die  alleen 
meeldraden,  andere,  die  alleen  stampers  bezitten.  Zulke  bloemen  heeten 
éénslachtig,  bloemen  met  beide  organen  tweeslachtig. 

Bij  de  éénslachtige  bloemen  zijn  er  dus  mannelijke  bloemen  (met  meel- 
draden) of  vrouwelijke  bloemen  (met  stampers). 

Komen  de  mannelijke  en  de  vrouwelijke  bloemen  aan  éénzelfde  plant  voor, 
dan  is  die  éinhuizig.  Het  komt  ook  voor  dat  de  eene  plant  alleen  mannelijke 
bloemen  voortbrengt  en  een  andere  alleen  vrouwelijke,  dan  wordt  de  soort 
tweehuizig  genoemd. 

De  plaats  van  aanhechting  van  de  verschillende  bloemdeelen  heet  bloem^ 
bodem.    Soms  Is  die  zeer  breed  en  lijkt  op  een  schijf. 

De  verscheidenheid  der  bloemen  vindt  men  terug  in  de  verschillende  deelen. 
Is  in  den  regel  de  kelk  groen  gekleurd,  er  zijn  ook  bloemen  met  gekleurde 
kelken.  De  kelkblaadjes  zijn  niet  altijd  vrijt  maar  dikwijls  met  elkander  ver- 
groeid.   Soms  valt  de  kelk  reeds  af  bij  het  opengaan  der  bloem. 

De  bloemblaadjes  kunnen  eveneens  vrij  of  met  elkander  vergroeid  zijn. 

De  kelkbladen  en  de  bloembladen,  hoe  verschillend  van  vorm  en  kleur  ook, 
gelijken  In  vele  opzichten  toch  op  gewone  bladen,  doch  ook  de  meeldraden 
en  de  stampers  hebben  in  ontwikkeling  overeenkomst  met  de  bladen.  Als  dat 
niet  het  geval  was,  zou  de  kweeker  niet  in  staat  zijn  door  bijzondere  zorgen 
in  een  bloem  bijv.  de  meeldraden  tot  bloembladen  te  doen  vergroeien.  De 
vele  soorten  van  dubbele  en  gevulde  bloemen,  die  niet  In  de  natuur  voor- 
komen, zijn  daar  de  getuigen  van.  Soms  zijn  alle  meeldraden  en  stampers 
in  een  bloem  tot  bloembladen  vergroeid,  waardoor  natuurlijk  die  bloem 
onvruchtbaar  is. 

Wat  de  plantkundigen  een  vrucht  noemen,  staat  niet  altijd  gelijk  met  wat 
in  den  volksmond  een  .vrucht"  heet.  Aardappels,  bleten,  wortelen,  uien  enz., 
die  wel  onder  .vruchten''  gerekend  worden,  zijn  dat  niet,  omdat  zij  niet  zijn 
rijpgeworden  vruchtbeginsels,  maar  andere  plantendeelen. 

JMen  onderscheidt  de  vruchten  in  ware  en  valsche  vruchten.  Een  ware 
vrucht  bestaat  uit  niets  anders  dan  het  rijp  geworden  vruchtbeginsel.  Niet 
altijd  vallen  na  den  bloei  alle  bloemdeelen,  behalve  het  vruchtbeginsel,  af, 
maar  zij  ontwikkelen  zich  ook  wel  gelijk  met  het  vruchtbeginsel  tot  een 
geheel,  dat  dan  valsche  vrucht  genoemd  wordt.  Een  valsche  vrucht  kan  ge- 
deeltelijk ook  bestaan  uit  plantendeelen,  die  niet  tot  de  bloemdeelen  gerekend 
worden,  bijv.  uit  den  vleezig  geworden  bloembodem,  zooals  bij  de  aardbezie 
en  de  vijg  het  geval  is.  Op  dien  bloembodem  vindt  men  de  werkelijke 
vruchtjes.  De  moerbezie  en  de  ananas  zijn  ook  valsche  vruchten,  die  ont- 
staan zijn  door  het  vleezig  worden  van  bijna  alle  deelen  van  de  bloeiwijze, 
die  een  aantal  eigenlijke  vruchtjes  bevat. 

De  ware  vruchten   worden  onderscheiden  in  droge   en  vleezige  vruchten,  al 


150   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


naar  gelang  de  vruchtwand,  in  volkomen  rijpen  toestand  van  de  vrucht,  droog 
of  sappig  is.  De  meest  geliefkoosde  vruchten  bebooren  tot  de  vleezige  ware 
of  valsche  vruchten.  De  vleezige  ware  vruchten  worden,  naar  gelang  van 
samenstelling  en  vorm,  weder  onderscheiden  in  steenvruchten,  pitvruchten, 
besvruchten,  oranjevruchten  enz. 

Het  doel,  dat  de  plant  beoogt  met  het  voortbrengen  van  vruchten,  is  niet, 
dat  deze  tot  voedsel  of  lekkernij  dienen  voor  menschen  of  dieren,  maar  dit 
geschiedt  omdat  de  vruchten  de  zaden  bevatten,  die  tot  voortplanting  dienen 
moeten. 

Het  zaad  is  daarom  voor  het  plantenbestaan  het  voornaamste  deel  van  de 
vrucht. 

Als  men  van  een  zaad  de  zaadhuid  verwijdert,  dan  blijft  er  een  witte  massa 
over,  die  kern  genoemd  wordt.  Het  voornaamste  bestanddeel  van  de  kern  is 
de  kienit  een  plantje  in  't  klein. 

Bij  sommige  zaden  bestaat  de  kern  uit  niets  anders  dan  de  kiem;  bij  andere 
bevat  de  kern,  behalve  de  kiem,  bovendien  nog  hret  kiemwit. 

Er  zijn  tweezaadlobbige  en  éénzaadlobbige  planten,  die  alle  tot  de  bedekt- 
zadigen  behooren. 

Bij  de  tweezaadlobbigen  bestaat  de  kiem  uit  een  klein  asgedeelte,  waaraan 
vast  zijn  twee  dikke  bladen,  óe  zaadlobben.  Bij  nauwkeuriger  beschouwing  ziet 
men,  dat  het  asgedeelte  van  de  kiem  weer  bestaat  uit  twee  deelen,  die  in  elkander 
overgaan  daar,  waar  het  asgedeelte  is  gehecht  aan  de  zaadlobben.  Het  eene 
deel  is  het  worteltje^  het  eerste  beginsel  van  den  toekomstigen  wortel  der 
plant,  het  andere  deel  is  het  stengeltje,  eveneens  het  eerste  beginsel  van  den 
toekomstigen  stengel,  dat  aan  zijn  top  het  pluimpje  (kleine  blaadjes)  draagt. 

Bij  de  éénzaadlobbigen  bevat  de  kiem,  in  plaats  van  twee,  alechts  één 
zaadlob. 

De  tegenstelling  der  bedektzadige  planten  zijn  de  naaktzadigen,  waartoe  de 
kegeldragende  gewassen  behooren. 

Om  uit  het  zaad  planten  te  doen  groeien,  is  het  noodig,  dat  het  zaad  ontkiemen 
zal,  dat  is:  de  kiem  moet  zich  ontwikkelen.  In  de  eerste  plaats  is  daarvoor 
noodzakelijk  het  brengen  der  zaden  in  vochtige  aarde.  Doch  ook  lucht  en 
warmte  zijn  onontbeerlijk.  In  een  volkomen  drogen  grond  kan  het  zaad  niet 
ontkiemen ;  maar  ook  in  een  te  natten  grond  ontkiemt  het  niet,  omdat  de 
lucht  niet  in  den  grond  kan  doordringen  die  met  water  verzadigd  is  en  met 
het  zaad  in  aanraking  komen.  De  warmtegraad,  noodig  voor  de  ontkieming 
der  zaden,  loopt  nogal  uiteen.  Sommige  zaden  van  planten,  inheemsch  in  de 
koude  luchtstreken,  kunnen  reeds  ontkiemen  bij  een  temperatuur  van  enkele 
graden  boven  het  vriespunt;  andere,  van  planten  inheemsch  in  de  warme 
gewesten,  verlangen  voor  de  ontkieming  een  veel  hoogere  temperatuur. 
Sommige  menschen  zijn  van  meening,  dat  hoe  hooger  de  temperatuur  is,  de 
kieming  des  te  gauwer  zal  plaats  hebben.  Doch  dat  is  niet  zoo:  een  te  groote 
warmte  is  voor  het  kiemen  even  schadelijk  als  een  te  geringe. 

Licht  is  niet  noodzakelijk  voor  het  ontkiemen;  de  meeste  zaden  ontkiemen 
zelfs  gemakkelijker  in  het  donker;  doch,  zoodra  het  stengeltje  boven  de  aarde 
komt,  is  licht  een  vereischte. 

Als  aan  de  eischen  van  vochtigheid,  lucht  en  warmte  voldaan  is,  zullen  de 
zaden  na  langer  of  korter  tijd  beginnen  te  zwellen.  De  cellen  van  de  zaad- 
lobben en  het  kiemwit,  zoo  dit  in  het  zaadaanwezigis,  bevatten  hoofdzakelijk 
eiwitachtigc  stoffen,  olie  en  zetmeel,  die  nu  veranderingen  ondergaan,  waardoor 
zij  geschikt  worden  om  aan  de  kiem  haar  eerste  voedsel  te  verschaffen.  Het 
worteltje  ontwikkelt  zich  het  eerst;  het  komt  door  de  openbarstende  zaadhuid 
naar  buiten  en  dringt  zich  in  den  grond.  Daarna  begint  ook  het  stengeltje  te 


HANDLEIDING  V .  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    151 


groeien  in  tegenoverKestelde  richting,  zoodat  liet  spoedig  aan  de  oppervlalcte 
der  aarde  verscliijnt.  De  inhoud  der  zaadlobben  en  het  kiemwit  verminderen 
gaandeweg,  doordat  de  Iciem  zich  daarmede  Toedt. 

Als  er  geen  bijomstandigheden  zijn,  die  den  groei  tegenhouden,  dan  zal  de 
plant,  die  zich  uit  de  kiem  ontwikkelt,  des  te  weliger  groeien,  naarmate  de 
kern,  dus  ook  de  zaadkorrel,  krachtiger  was.  Daarom  is  het  noodig  voor  zaaizaad 
steeds  het  best  ontwikkelde  zaad  te  kiezen. 

Sommige  zaden  ontkiemen  reeds  binnen  ±  24  uren,  nadat  ze  uitgezaaid  zijn; 
andere  hebben  maanden  noodig  voor  de  ontkieming. 

De  kracht  om  te  ontkiemen,  de  kUmkrachtt  is  bij  de  zaden  niet  onbegrensd. 
Wel  behouden  sommige  zaden  zeer  lang  hun  kiemkracht,  zelfs  jaren,  maar  er 
zijn  andere,  die  haar  na  eenige  weken  reeds  verloren  hebben. 

Nadat  zich  ten  koste  van  den  inhoud  der  kern  de  eerste  wortelharen  aan 
den  wortel  en  de  eerste  blaadjes  aan  den  stengel  ontwikkeld  hebben,  begint 
het  jonge  plantje  ziin  voedsel  aan  den  grond  en  aan  de  lucht  te  ontleenen. 

Ik  wil  er  nog  op  wijzen,  dat  de  ontwikkeling  van  het  worteltje  der  kiem  bij 
de  tweezaadlobbige  en  éénzaadlobbige  planten  niet  hetzelfde  is.  Bij  deeerst- 
genoemden  toch  verlengt  het  worteltje  zich  tot  een  hoofd-  of  penwortel;  bij 
de  laatstgenoemden  ontwikkelt  het  zich  niet  verder,  zoodat  het  zeer  kort 
blijft,  maar  verdeelt  zich  dadelijk  in  een  aantal  bijwortels.  Vandaar,  dat  men  bij 
de  tweezaadlobbigen  een  hoofdwortel  aantreft,  bij  de  éénzaadlobbigen  niets 
dan  bijwortels. 

Dat  het  licht  en  de  warmte  van  grooten  invloed  zijn  op  het  plantenleven, 
schreef  ik  hierboven  reeds.  Omdat  de  bewerking  van  stoffen  in  de  bladen 
slechts  onder  den  invloed  van  't  licht  kan  plaats  hebben,  ziet  men  bij  alle 
planten  de  neiging  om  de  bladen  zooveel  mogelijk  aan  het  licht  bloot  te  stellen. 
Onthoudt  men  den  planten  de  noodige  zon,  dan  doet  men  haar  te  kort.  Zet 
een  plant  in  een  pot  bijv.  binnenshuis  zoodanig,  dat  het  licht  maar  van  ééne 
zijde  kan  binnen  komen,  dan  zal  men  zien  dat  weldra  de  bladen  alle  naar 
den  kant,  van  waar  het  licht  komt,  gegroeid  zijn.  Vergelijk  den  plantengroei 
op  een  plek  grond,  die  open  is,  waar  het  licht  gemakkelijk  kan  toetreden, 
met  dien  op  een  plek,  waar  weinig  licht  toetreedt,  en  ge  zult  een  aanmer- 
kelijk verschil  zien. 

Planten  als  paddestoelen,  schimmels  en  woekerplanten,  die  van  rottende 
bestanddeelen  of  van  andere  planten  leven,  maken  hierop  een  uitzondering. 

Evenals  de  ontkieming  van  zaden  slechts  kan  plaats  hebben  bij  een  zekeren 
warmtegraad,  zoo  ook  neemt  elke  levensverrichting  van  een  plant  eerst  een 
aanvang  bij  eene  bepaalde  temperatuur,  en  houdt  op  bij  een  te  hooge  temperatuur. 

De  kweeker  zal  dikwijls  zijne  planten  te  hulp  moeten  komen  door  ze  voor 
koude,  te  weinig  licht,  of  te  veel  warmte  te  vrijwaren. 

Alvorens  dit  hoofdstuk  te  besluiten,  nog  een  paar  algemeene  opmerkingen  ; 
de  vruchtenkweeker  zal  er  zijn  voordeel  meê  kunnen  doen. 

Om  te  weten  of  een  plant  tot  de  één-  of  tweezaadlobbigen  behoort,  is  het 
niet  noodzakelijk  de  kiem  te  onderzoeken.  De  kenteekenen  van  éénzaadlob- 
bige planten  zijn:  bladen  met  nerven,  die  evenwijdig  aan  elkaar  loopen  ;  de 
bloemdeelen  van  een  zelfde  soort  in  aantal  3  of  een  veelvoud  daarvan ;  wortels 
alleen  bestaande  uit  bijwortels.  De  kenteekenen  van  tweezaadlobbige  planten 
zijn:  de  nerven  der  bladen  vormen  een  netwerk;  de  bloemdeelen  van  een 
zelfde  soort  meestal  een  aantal  van  2  of  5  of  veelvouden  van  deze  getallen  ; 
het  wortelgestel  (althans  van  uit  zaden  ontstane  planten)  bestaat  uit  een 
hoofd-  of  penwortel  met  zijwortels. 

Door  leeken  wordt  wel  de  vraag  gesteld :  waarom  plantkundigen  aan  alle 
planten  latijnsche  namen  geven? 


152    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Hoe  zou  't  mogelijk  zijn,  van  die  duizenden  geslachten  en  soortea  al  de 
namen  te  onthouden,  die  de  verschillende  volken  in  hun  eigen  talen  daaraan 
geven  zouden,  als  niet  één  naam  aangenomen  was,  die  door  alle  plantkundigen 
van  de  wereld  verstaan  wordt? 

De  planten  hebben  daarom  alle  haar  latijnsche  benaming  gekregen,  die 
steeds  uit  twee  woorden  bestaat.  Het  eerste  woord  geeft  aan  den  geslachts- 
naam, het  tweede  den  soortsnaam,  wat  daarachter  nog  wel  volgt  is  de  auteurs- 
naam, of  dient  ter  onderscheiding  der  variëteiten  van  een  zelfde  soort. 

De  wetenschap  heeft  de  planten  ook  ingedeeld,  soorten  tot  geslachten, 
geslachten  tot  familien,familien  tot  orden,  enz.  Voorden  kweekeris  het  dikwijls 
van  belang  te  weten,  dat  twee  verschillende  plantensoorten  of  geslachten 
toch  tot  een  zelfde  plantenfamllie  behooren. 


HOOFDSTUK    II. 


De  voortplanting  der  vruchtboomen. 

» 

In  het  vorige  hoofdstuk  zagen  wij  dat  de  planten  zaden  voortbrengen,  en 
elk  zaad  de  klem  bevat  voor  eene  nieuwe  plant  van  dezelfde  soort. 

Alle  planten  die  zaden  voortbrengen,  worden  zaad-plünttn  genoemd.  Er  zijn 
echter  een  aantal  planten,  die  geen  zaden  voortbrengen,  waartoe  o.a.behooren 
de  varens,  mossen,  zwammen  en  schimmels,  die  sporeplanten  heeten,  omdat 
zij  geen  zaden  maar  sporen  voortbrengen.  Sporen  zijn  eencellige  blaasjes. 
Geen  meeldraden  en  stampers  zijn  noodlg  voor  de  vorming  van  sporen,  en 
daarom  vindt  men  ook  geen  bloemen  aan  de  sporeplanten.  Voor  de  voort- 
tellng  dezer  planten  doen  zij  dezelfde  diensten  als  bij  de  zaadplanten  de  zaden. 

De  voortteling  door  zaad  Is  niet  de  eenige  manier,  waarop  de  planten  worden 
vermenigvuldigd. 

Wij  zullen  in  dit  hoofdstuk  bespreken  de  verschillende  wijzen  van  vermenig- 
vuldiging, die  den  vruchtbooomkweeker  ten  dienste  staan. 

De  vermenigvuldiging  door  zaad  wordt  de  natuurlijke  wijze,  de  andere 
de  kunstmatige  wijze  genoemd. 

De  zaden  voor  de  voortteling  bestemd,  moeten  volkomen  rijp  geworden 
zijn  alvorens  ze  te  oogsten,  en  dit  mag  slechts  jgebeuren  bij  droog  weer. 
Men  heeft  echter  nog  op  meer  zaken  te  letten  bij  de  keuze  van  het  zaaizaad. 
Stel,  wij  willen  een  partijtje  zaad  van  djeroek  .Qaroet"  verzamelen  om  uit  te 
zaaien,  en  zijn  daarvoor  In  de  gelegenheid  te  Qaroet  zelf. 

Menigeen  zal  dan  besluiten  tot  den  aankoop  van  vruchten  van  die  djeroek- 
soort,  en  bij  het  gebruiken  dier  vruchten  de  pitten  (zaden)  bewaren, 
denkende  goed  geslaagd  te  zijn  en  niet  eens  wetende,  of  die  vruchten  rijp 
aan  den  boom  waren  geworden,  of  het  de  mooiste  vruchten  waren,  of  die 
boom  gezond  en  vruchtbaar  was,  enz.  Dit  nu  is  half  werk;  bij  het  kiezen 
van  zaalzaad  moet  men  zich  meer  moeite  getroosten.  Allereerst  begint  men 
daarom  te  Informeeren,  waar  de  mooiste  en  lekkerste  vruchten  te  vinden 
zijn.  Bij  nadere  informatie  zal  men  wel  te  weten  kunnen  komen,  welke  van 
de  boomen  steeds  het  vruchtbaarst  is,  en  de  grootste,  mooist  gekleurde 
en  lekkerste  vruchten  oplevert.  Heeft  men  dien  gevonden,  dan  moet  nog 
onderzocht  worden,  of  die  boom  wel  kerngezond  is  en  geen  gebreken  heeft,  en 
valt  dat  onderzoek  gunstig  uit,  dan  tracht  men  daarvan  de  vruchten  machtig  te 
worden.  Daarbij  stelle  men  de  volgende  voorwaarden.  Van  al  de  vruchten, 
die  aan  den  boom  zitten,  moeten  (het  aantal  dat  men  verlangt)  de  allermooiste  en 


154   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


grootste  geteekend  worden,  en  aan  den  boom  blijven  tot  ze  volkomen  rijp  ge- 
worden zijn,  om  ze  dan  te  plukken.  Mochten  bij  het  eten  van  die  vruchten  er 
nog  onder  zijn,  die  niet  aan  de  eischen  voldoen,  dan  moeten  de  pitten  daarvan 
weggegooid  worden.  Van  de  uitgezochte  vruchten  worden  de  pitten  verzameld 
en  één  voor  één  nagezien;  alleen  die,  welke  groot,  goed  gevuld,  gaaf  en  goed 
gevormd  zijn,  worden  voor  zaaizaad  bestemd.  Ze  moeten  nu  behoorlijk  gedroogd 
en  daarna  op  een  droge  plaats,  goed  afgesloten,  bijv.  in  een  gekurkte  flesch, 
bewaard  worden  tot  ze  uitgezaaid  worden.  Alleen  op  deze  wijie  beeft 
men  de  meeste  kans  om  uit  het  zaad  boomen  te  verkrijgen,  die  later  vele  en 
mooie  vruchten  van  de  echte  soort  geven. 

Men  zal  nu  voor  andere  vruchtsoorten  wel  kunnen  beslissen,  waarop  te 
letten  is,  en  welke  maatregelen  men  nemen  moet  om  goed  zaaizaad  te 
verkrijgen. 

Al  heeft  men  nu  alle  voorschriften  voor  het  winnen  van  zaaizaad  opgevolgd, 
dan  heeft  men  toch  nog  niet  de  zekerheid,  dat  de  toekomstige  boomen  al  de 
goede  eigenschappen  zullen  bezitten,  die  de  boom  of  boomen  hebben,  waarvan 
het  zaad  gewonnen  is. 

Als  regel  kan  men  aannemen,  dat  plantensoarfe/i,  zooals  die  de  natuur  gegeven 
heeft,  zich  uit  zaad  gelijk  teruggeven;  heeft  men  echter  te  doen  met  afwijkingen, 
variëteiten  van  een  plantensoort,  hetzij  die  variëteiten  door  kweekkunst,  hetzij 
toevallig  verkregen  zijn,  dan  is  men  niet  zeker  uitdezaden  van  die  variëteiten 
gewonnen,  planten  te  verkrijgen,  die  dezelfde  eigenschappen  bezitten  als  de 
moederplanten. 

In  de  tropen  kan  men  als  't  ware  het  geheele  jaar  door  de  zaden  uitzaaien, 
geen  vorst,  hagel  of  sneeuw  noodzaken  een  gunstig  jaargetijde  af  te  wachten. 
In  streken,  waar  in  den  oost-moesson  af  en  toe  wat  regen  valt,  kan  men 
gerust  op  eiken  dag  van  't  jaar  uitzaaien.  Waar  echter  een  droge  en  lang- 
durige oost-moesson  regel  is,  zal  men  bij  voorkeur  de  zaden  in  den  west-moesson 
aan  den  grond  toevertrouwen. 

Is  men  genoodzaakt  het  zaaizaad  eenigen  tijd  te  bewaren  alvorens  het  uit 
te  zaaien,  dan  loopt  men  kans  dat  de  zaden  hun  kiemkracht  verliezen,  en 
daartegen  moet  zooveel  mogelijk  gewaakt  worden.  Daartoe  neemt  men  dao 
een  houten  bak  of  grooten  aarden  bloempot  en  een  hoeveelheid  fijn  en 
droog  zand. 

Onder  in  den  bak  of  pot  strooit  men  eerst  een  laagje  van  dat  zand  uit  ter 
dikte  van  5—8  cM.,  naar  gelang  de  zaden  klein  of  groot  zijn.  Op  dat  laagje 
zand  wordt  een  laagje  van  het  te  bewaren  zaad  uitgestrooid,  doch  slechts 
dun  ;  groote  zaden  worden  er  netjes  opgelegd  in  één  laag  zonder  elkaar  te 
raken,  daarover  strooit  men  weer  een  laagje  van  't  zand  uit,  vervolgens  weer 
een  laagje  zaden,  enz.:  natuurlijk  moet  de  bovenste  laag  zand  zijn. 

Als  men  nu  dien  bak  of  pot  op  een  droge  en  koele  plaats,  waar  zooveel 
mogelijk  een  gelijke  temperatuur  heerscht,  wegzet,  en  er  bovenop  een  groote 
steen  of  deksel  legt  om  ongedierte  er  buiten  te  houden,  dan  zullen  de  zaden 
hun  kiemkracht  behouden,  en  is  het  alleen  noodig  af  en  toe  eens  te  onder- 
zoeken, off  er  soms  werking  in  de  zaden  komt,  want  dan  moeten  zij  uitge- 
zaaid worden. 

In  een  volgend  hoofdstuk  zal  ik  de  grondbewerking  behandelen ;  voor  't 
oogenblik  willen  wij  aannemen,  dat  die  bewerking  naar  behooren  geschied  is, 
en  wij  een  stuk  grond  hebben,  bestemd  voor  het  aanleggen  van  zsadbeddea. 
Daarvoor  wordt  het  verdeeld  in  bedden  van  1  Meter,  hoogstens  1.20  M. 
breed,  (men  moet  ze  gemakkelijk,  zonder  op  de  bedden  te  stappen,  kunnen 
bewerken)  en  paadjes  0.40  M.  breed  tusschen  de  bedden.  De  paadjes  worden 
5  è  8  centimeter  diep  uitgeschept  en  de  aarde  op  de  bedden  uitgestrooid. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    155 


Vervolgens  moeten  de  bedden  diep  en  goed  geharkt  worden,  zoodat  de 
bovenste  laag  grond  fijn  en  gelijk  verdeeld  is,  door  middel  van  een  hark  of 
een  stalen  vork  of  ritk.  Dan  kan  men  overgaan  tot  het  uitzaaien.  De  fout, 
die  meestal  bij  het  zaaien  begaan  wordt,  is  het  te  dicht  en  te  diep  zaaien. 
Dikwijls  komen  de  zaden  slecht  of  in  't  geheel  niet  op,  omdat  ze  tè  diep 
gezaaid  zijn.  Als  regel  kan  men  aannemen,  dat  zaden  niet  dieper  gezaaid 
behoeven  te  worden,  dan  de  dikte-doorsnede  van  het  zaad  bedraagt;  zeer 
fijne  zaden  worden  boven  op  den  grond  uitgestrooid  en  een  weinig  aange- 
drukt. Het  bijzonder  kleine  aardbezienzaad  raad  ik  aan  niet  in  den  vollen 
grond  uit  te  zaaien,  maar  in  potten  of  bakjes. 

De  beste  manier  om  zaden  van  vruchtboomen  uit  te  zaaien  is  op  rijen,  men 
vermijdt  daarbij  de  moeielijkheid  om  niet  te  dicht  en  te  diep  te  zaaien. 

Daarvoor  moet  dan  het  bed  eerst  verdeeld  worden  door  op  beide  einden 
stokjes  te  steken  op  regelmatige  afstanden,  die  aangeven  hoeveel  rijen.  De 
afstand  dier  rijen  onderling  moet  geregeld  voorden  naar  de  grootte  der  zaden, 
maar  —  neem  hem  in  elk  geval  ruim.  Vervolgens  spant  men  een  lijn,  van  een 
stokje  op  het  eene  eind  van  't  bed  naar  een  stokje  op  het  andere  eind,  en 
maakt  met  de  vingers  langs  die  lijn  een  gleufje,  de  diepte  te  regelen  naar  de 
grootte  der  te  zaaien  zaden.  In  dat  gleufje  worden  de  zaden,  als  ze  klein  zijn, 
heel  dun  uitgestrooid.  Als  de  zaden  groot  genoeg  zijn,  dan  worden  ze  één 
voor  één  in  het  gleufje  gelegd  op  regelmatige  afstanden,  te  regelen  wéér  naar 
de  grootte  der  zaden  en  de  grootte  der  bladen,  die  de  toekomstige  plantjes  in 
de  eerste  maanden  zullen  ontwikkelen.  Bij  het  leggen  der  zaden  mag  men  niet 
onverschillig  te  werk  gaan.  Men  zal  gemakkelijk  aan  ieder  zaad  een  litteeken 
kunnen  ontdekken,  de  plaats  waar  het  zaad' vroeger  aan  den  vruchtwand  was 
gehecht.  Dat  litteeken  geeft  aan,  waar  de  kiem  van  het  zaad  gelegen  is,  en 
waar,  bij  de  ontkieming,  het  worteltje  naar  buiten  zal  treden  om  inden  grond  te 
dringen.  De  zaden  nu  moeten  zóó  in  de  gleuf  gelegd  worden,  dat  het  litteeken 
niet  onder  of  bovenop  komt,  maar  op  zijde.  Het  worteltje  zal  dan  bij  de  ontkie- 
ming, zonder  stoornis  te  ondervinden,  rechtstreeks  naar  onder  kunnen  groeien, 
het  stengeltje  evenzoo  zonder  bocht  te  maken  rechtstreeks  naar  de  oppervlakte 
der  aarde.  Zijn  in  een  gleuf  de  zaden  gelegd,  dan  wordt  die  wéér  aangevuld 
met  den  grond,  die  op  zijde  is  geschoven,  en  daarna  de  aangevulde  gleuf  met 
de  vlakke  hand  een  weinig  aangedrukt. 

Het  zaaien  van  groote  zaden  in  gaten,  die  met  een  stok  in  den  grond  ge- 
stooten  worden,  op  de  manier  zooals  men  wel  aardappelen  poot,  en  waarin 
dan  de  zaden  geworpen  worden,  keur  ik  af. 

Als  het  zaaien  afgeloopen  is,  en  men  is  bang  voor  zware  regens,  waardoor 
de  bedden  kunnen  afspoelen,  of  voor  droogte,  waardoor  het  moeilijk  wordt 
zelfs  met  gieten  den  grond  voldoende  vochtig  te  houden,  dan  kan  men  de 
bedden  voorloopig  bedekken  met  droge  alang-alang  bladen,  varenbladen  of 
iets  anders,  maar  die  bedekking  mag  niet  te  dik  zijn,  en  moet  afgenomen 
worden,  zoodra  de  grond  begint  open  te  barsten,  wat  het  teeken  is,  dat 
spoedig  de  jonge  stengeltjes  boven  den  grond  zullen  komen. 

Vrijhouden  van  onkruid  der  zaadbedden  is  noodig;  hoe  vroeger  men  het 
jonge  onkruid,  dus  vóór  het  diep  geworteld  is,  uittrekt,  hoe  gemakkelijker 
dat  gaat.  JMen  mag  voor  het  wieden  der  zaadbedden  geen  korrèd  of  andere 
gereedschappen  gebruiken,  maar  moet  het  onkruid  met  wortel  en  al  met  de 
hand  uittrekken. 

Een  gelijkmatige  vochtigheid  van  den  grond  bevordert  de  ontkieming  der 
zaden,  daarom  is  het  noodig  dat  de  zaadbedden,  indie%  er  niet  geregeld 
voldoende  regen  valt,  begoten  worden  met  een  gieter  met  een  broes,  waar- 
mede het  water  in  fijne  druppels  en  regelmatig  uitgespreid  wordt.   De  beste 


156    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


tijd  voor  het  begieten  der  zaadbedden  is  in  den  namiddag  als  de  zon  taaar 
kracht  Icwijt  is.  Als  de  bovengrond  der  zaadbedden  door  zware  regens  of  door 
veel  gieten  icorstig  is  geworden,  moet  men,  door  met  de  vingers  door  den 
grond  te  woelen,  die  Icorst  verbrelcen.  Dan  nog  is  aanhoudend  toezicht  noodig 
of  er  ongedierte  op  de  zaadbedden  aficomt  met  het  doel  de  zaden  weg  te 
halen,  of  den  grond  omtewroeten,  want  dan  moet  dat  ongedierte  sevangen  of 
verjaagd  worden. 

Na  langen  of  korten  tijd  zijn  de  zaden  ontkiemd  en  de  jonge  stengeltjes 
boven  den  grond  gekomen.  Heeft  men  op  voldoende  wijdte  de  zaden  gestrooid 
of  uitgelegd,  dan  kan  men  al  de  plantjes,  die  opgekomen  zijn,  laten  doorgroeien. 
Blijkt  echter  dat  de  plantjes,  door  te  dicht  zaaien,  niet  ver  genoeg  van  elkander 
staan  om  zich  goed  te  ontwikkelen,  dan  is  het  noodig  ze  uit  te  dunnen»  d.w.z. 
men  trekt  een  gedeelte  der  plantjes  uit,  zoodat  de  overblijvende  op  vojdoeodeo 
afstand  komen  te  staan.  De  uitgetrokken  plantjes  gooit  men  weg,  of  ze  kannen 
op  een  daarvoor  gereed  gemaakt  bed,  gelijk  aan  de  zaadbedden,  uitgeplant 
worden,  maar  dan  moet  het  uitdunnen  en  planten  der  uitgetrokken  plantjes 
op  een  donkeren,  regenachtigen  dag  gebeuren. 

Voorloopig  laat  men  nu  de  zaailingen  maar  doorgroeien.  Zoodra  zij  zoover 
ontwikkeld  zijn,  dat  men  ze  goed  beoordeelen  kan,  worden  zij  één  voor  ééo 
onderzocht.  De  zaailingen,  die  duidelijke  teekenen  geven  van  ziekelijk  te  zijo 
of  gebreken  te  bezitten,  moeten  vernietigd  worden.  Zaailingen  die  in  bet  oog- 
loopend  verschillen  in  groei  en  ontwikkeling  van  de  massa  van  dezelfde  soort, 
moeten  geteekend  worden  door  bijv.  een  stokje  er  bij  te  steken,  om  ze 
gemakkelijk  later  te  kunnen  terugvinden  op  het  zaaibed.  Wanneer  later  blijkt, 
dat  de  afwijkingen  dier  geteekende  zaailingen  blijvend  zijn,  wat  niet  altijd 
het  geval  is,  zijn  twee  gevallen  mogelijk,  öf  de  afwijking  duidt  op  terug- 
gang, bijv.  de  bladen  zijn  kleiner  en  minder  goed  van  kleur  of  de  groei  is 
zwakker  dan  van  den  moederstam,  dan  wordt  de  zaailing  uitgetrokken  — öf  de 
afwijking  duidt  op  vooruitgang,  verbetering  van  den  moederstam  en  dan  moeten 
die  zaailingen  in  waarde  gehouden  en  vooral  goed  verzorgd  worden,  om  later 
te  zien  of  wij  werkelijk  een  verbetering  van  de  soort  gewonnen  hebben. 

Hoe  verder  met  de  zaailingen  te  handelen,  zie  men  in  een  volgend  hoofdstuk. 

Als  regel  geldt,  dat  men  uit  zaden  de  meest  krachtige  planten  verkrijgti 
krachtiger  dan  die  op  kunstmatige  voorttelingswijze  zijn  verkregen.  Ongerekend 
de  zekerheid  of  men  in  de  zaailingen  alle  goede  eigenschappen  van  de  moeder- 
plant  terug  zal  vinden,  is  krachtige  groei  niet  altijd  in  het  voordeel  vaa 
den  kweeker.  De  ondervinding  toch  leert,  dat  de  meest  krachtig  groeiende 
vruchtboomen  gewoonlijk  het  langst  wachten  met  vruchtdragen. 

Om  deze  reden  is  de  vruchtenkweeker  gaan  zoeken  naar  andere  manieren 
om  goede  soorten  te  vermenigvuldigen.  Deze  zijn:  afleggen,  stekken  en  ver- 
edelen. 

Afleggers,  stekken,  enten  enz.  moeten  alleen  genomen  worden  van  die  boomen, 
die  de  beste  eigenschappen  van  de  soort  die  men  vermeerderen  wil,  bezitten, 
en  bovendien  gezond,  vruchtbaar  enz.  zijn. 

Het  eigenlijke  afleggen^  zooals  dat  veelvuldig  in  de  kweekerijen  In  Nederland 
gedaan  wordt,  is  in  Indië  weinig  in  toepassing. 

Toch  zullen  er  ook  hier  gevallen  voorkomen,  waarin  men  beter  het  gewone 
afleggen  kan  toepassen  dan  het  algemeen  in  Indië  gebruikelijke  tjangkokkeo. 
Veronderstel  bijv.,  van  een  ramboetanboompje,  een  bijzonder  goede  soort,  wilt 
ge  spoedig  eenige  exemplaren  kweeken.  Maar  het  boompje  is  nog  jong.  Id 
de  eerste  jaren  kunt  ge  daarvan  nog  geen  zaaizaad  winnen  of  tjangkokaos 
maken.  Snijdt  nu  dat  boompje  (het  stammetje)  op  10—15  cM.  boven  dea 
grond  glad  af.    Al  spoedig   zullen   er  uit  het  stompje  scheuten  groeien.  (De 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    157 


kweekers  seven  den  naam  van  scheuten  aan  de  jongst  gegroeide,  nog  niet 
houtachtige  stengeldeelen.  Zijn  die  houtachtig  geworden,  dan  krijgen  zij  den 
naam  van  twljgtn.  Zijn  uit  de  oogen  van  de  twijgen  al  weer  scheuten  gegroeid, 
dan  is  de  twijg  een  tak  geworden). 

Zoodra  die  scheuten,  welke  in  dit  geval  welig  groeien,  een  lengte  van  0.60  M. 
of  meer  verkregen  hebben,  en  onderaan  reeds  houtachtig  geworden  zijn, 
wordt  de  grond  rondom  het  boompje  goed  los  gemaakt,  zonder  de  wortels 
te  beschadigen.  Men  neemt  nu  een  der  scheuten  of  twijgen,  buigt  die  om, 
zoodat  een  gedeelte  er  van  in  een  te  voren  gemaakte  gleuf  in  den  grond 
gebracht  kan  worden,  zoo  dat  het  uiteinde  rechtstandig  boven  den  grond 
uitkomt  (zie  figuur  I),  en  drukt  den  grond  goed  aan. 


FiO.   I. 

Is  het  twijgje  moelelijk  te  buigen,  dan  loopt  men  kans,  dat  het  los  raakt 
uit  den  grond;  daarom  moet  het  dan  met  een  haakje  vastgezet  worden.  Ver- 
volgens handelt  men  op  dezelfde  wijze  met  de  andere  scheuten  of  twijgen. 
Het  in  den  grond  gebrachte  gedeelte  gaat  nu  wortelschieten ;  om  de  wortel- 
vorming  te  bevorderen,  kan  men  langwerpige  insneden  in  den  bast  tot  op 
het  hout  maken.  Van  het  gedeelte,  dat  in  den  grond  gebracht  wordt,  moeten 
de  bladen  met  de  bladsteelen  dicht  bij  de  oogen  afgesneden  worden.  De  beste 
tijd  voor  het  afleggen  in  de  tropen  is  het  begin  van  den  west-moesson,  maar  zoo 
noodig  kan  men  te  allen  tijde  afleggen,  als  men,  bij  gebrek  aan  regen,  door 
voldoende  begieten  den  grond  vochtig  houdt. 

Na  eenigen  tijd,  als  bij  onderzoek  gebleken  is,  dat  de  afleggers  voldoende 
wortels  hebben,  worden  zij  afgesneden  en  uitgeplant. 

Het  overblijvende  gedeelte,  dat  naar  den  grond  toegebogen  is  geweest,  wordt 
nu  weer  kort  bij  het  stompje  afgesneden.  Als  alle  gewortelde  afleggers  er  af 
genomen  zijn  en  de  overblijfselen  weggesneden  zijn,  blijft  er  dus  niets  anders 
over  dan  het  vroegere  stompje  (de  amoer"),  tenzij  intusschen  reeds  nieuwe 
scheuten  uit  het  stompje  gegroeid  zijn,  wat  te  verwachten  is.  Mocht  dat 
niet  het  geval  zijn,  dan  zal  toch  spoedig  na  het  afnemen  der  gewortelde 
afleggers,  de  moer  weer  nieuwe  scheuten  vormen,  die  later  weer  afgelegd 
kunnen  worden. 


158  HANDLEIDINGV.    D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Er  is  nog  een  andere  goede  manier  Tan  a neggen.  In  plaats  van  de  twijg 
om  te  buigen  en  in  den  grond  te  brengen,  maakt  men  een  rechte  genl  in  den 
grond  van  de  moer  af,  ter  diepte  van  5  4  8  centimeters,  en  zoo  lang  als  de 
twijg  is.  De  bladen  met  bladsteelen  worden  van  de  twijg  afgesneden,  alleen 
aan  den  top  worden  ze  behouden.  Daarna  wordt  de  twijg  in  haar  geheele 
lengte  plat  in  de  geul  vastgelegd  met  haakjes,  alleen  de  top  er  van  naar 
boven  gebogen.  De  geul  blijft  voorloopig  open  liggen.  Na  eenigen  tijd  zal 
zich  uit  elk  oog  van  de  in  de  gleuf  gelegde  twijg  een  scheut  ontwikkelen. 
Die  scheuten  laat  men  groeien  tot  ze  een  lengte  van  ±  20  centimeter  ver- 
kregen hebben,  en  dan  wordt  de  gleuf  voorzichtig  aangevuld  met  fijne  aarde, 
zonder  de  scheuten  te  beschadigen.  Aan  den  voet  van  eiken  scheut  zullen  na 
langer  of  korter  tijd  op  het  stukje  twijg>  waaruit  de  scheut  groeide,  wortels 
gevormd  worden,  en  als  de  wortelvorming  voldoende  is,  het  scheutje  een 
twijg  geworden  en  het  weer  gunstig  is,  kan  elk  vroeger  scheutje,  nu  van 
wortels  voorzien,  afgesneden  en  op  zich  zelf  uitgeplant  worden. 

Het  tjangkokken  in  IndiC  is  eigenlijk  ook  een  soort  van  afleggen :  het  komt 
in  hoofdzaak  overeen  met  het  afleggen  in  potten  of  mandjes,  zooals  dat  bij 
sommige  plantensoorten  in  Nederland  toegepast  wordt.  Ik  wil  er  nogmaals 
op  wijzen,  dat  men  bij  de  keuze  der  te  maken  tjangkokans  streng' moet  zijn, 
en  niet  anders  dan  van  de  beste  soorten,  en  van  de  gezondste  boomen,  die 
tevens  het  vruchtbaarst  zijn,  en  de  mooiste  vruchten  geven,  mag  tjangkokken. 
Tevens  is  te  waarschuwen  tegen  het  tjangkokken  van  te  oude  takken.  In  den 
regel  zullen  2  of  3-jarige  takken  de  voorkeur  verdienen. 

Er  zijn  planten,  bijv.  de  aardbezieplant,  die  zelve,  zonder  menschenhulp, 
afleggers  maken.  Uit  de  oksels  der  bladen  van  een  aardbezieplant  ontwikkelen 
zich  stengelaanhangsels,  ranken^  waaraan  jonge  plantjes  zich  ontwikkelen. 
Daar  de  ranken  gewoonlijk  op  den  grond  liggen,  maken  die  plantjes  als  er 
regen  genoeg  valt  gemakkelijk  wortel.  De  gewortelde  plantjes  noemt  men 
if//- o/ a/Zaopfrs;  zij  worden  voor  de  voortkweeking,  van  de  moederplant  afgenomen 
en  uitgeplant.  Men  kan  zoo  noodig  de  wortelvorming  dier  afloopers  bevorderen 
door  ze  een'weinig  in  den  grond  te  drukken,  en  den  grond  door  begieting  vochtig 
te  houden  als  *t  te  weinig  regent. 

Weer  andere  vruchtboomen  hebben  soms  de  eigenschap  om  uit  de  wortels 
scheuten  te  ontwikkelen,  wortelscheuten.  Haalt  men  die  voorzichtig  uit  den 
grond,  dan  ziet  men  meestal  dat  zij  geworteld  zijn,  en  zij  kunnen  dan  voorde 
voortkweeking  dienen.  De  jonge  uitloopers  van  pisang,  die  algemeen  voor 
nieuwen  aanplant  gebruikt  worden,  zou  men  daaronder  kunnen  rang- 
schikken. 

Voor  zoover  mij  bekend,  wordt  het  stekken  van  vruchtboomen  in  de  tropen 
weinig  toegepast.  Hiervoor  zouden  in  aanmerking  komen  vruchtsoorten  met 
niet  al  te  hard  hout. 

Van  de  verschillende  soorten  van  stekken  zullen  die  van  twijgen  ea  van 
scheuten  met  het  meeste  succes  beproefd  kunnen  worden. 

Voor  het  maken  van  stekken  van  twijgen  snijdt  men  de  mooist  gegroeide 
twijgen  af.  Als  men  de  oogen  van  een  zelfde  twijg  onderling  vergelijkt,  zal 
men  zien,  dat  niet  alle  even  krachtig  ontwikkeld  zijn.  Gewoonlijk  zijn  de 
oogen  van  het  middelste  gedeelte  der  twijg  de  mooiste,  en  uit  dat  gedeelte 
moet  dan  de  stek  gesneden  worden.  Eerst  snijdt  men  al  de  bladen  met  de 
bladstelen  tot  dicht  bij  de  oogen  af.  Daarna  moet  men  met  een  scherp  mesje, 
vlak  bij  een  oog  te  beginnen  aan  de  tegenovergestelde  plaats,  dus  naar  het 
oog  toesnijdende,  met  een  zoo  kort  mogelijke  snede  het  voor  stek  bestemde 
gedeelte  afsnijden,  dit  is  dan  het  ondereinde  der  stek.  In  de  meeste  gevallen 
zal  een  lengte  van  20  h  25  cM.  voor  de  stekken  voldoende  zijn.  Op  die  lengte 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    159 


FIO,  2. 


dus  wordt  het  bovenste  gedeelte  der  twijg  weder  op  dezelfde  wijze  als  zooeven 
dicht  bii  een*  oog  afgesneden,  en  dan  is  de  stek  klaar  (zie  figuur  2). 

Voor  het  steken  der  stekken  moet  vooraf  een  bed  gereed 
gemaakt  zijn  op  dezelfde  manier  als  een  zaaibed.  Men  steekt 
ze  op  rechte  rijen  ±  30  centimeter  uit  elkaar,  en  met  dezelfde 
tusschenruimte  in  de  rijen.  De  beste  wijze  is  met  een  spade 
een  smalle  gleuf  te  maken  ter  diepte  van  ±  15  centimeter, 
waarin  men  de  stekken  gemakkelijk  op  den  goeden  afstand 
plaatsen  kan,  rechtstandig  en  voor  H  gedeelte  der  lengte 
in  den  grond,  dus  H  er  boven.  Daarna  vult  men  het  gleufje 
weer  met  fijnen  grond  en  drukt  de  stekken  stevig  aan.  In 
den  eersten  tijd  moet  de  grond  matig  vochtig  gehouden 
worden  en  het  bed  met  de  stekken  voor  feilen  zonneschijn 
beschut  worden.  Daarom  maakt  men  ±  1  meter  boog  boven 
het  bed  een  dakje  van  alang-alang,  atap,  boomvaren-loof 
of  ander  materiaal,  wat  echter  weer  weggenomen  moet 
worden  op  een  regenachtigen  dag  of  met  betrokken  lucht, 
zoodra  de  stekken  aan  den  groei  zijn. 

Voor  het  maken  van  stekken  van  scheuten  worden  alleen 
de  topeinden  gebruikt  ter  lengte  van  10  A  15  centimeter. 
Op  die  lengte,  van  den  top  af  gerekend,  wordt  de  stek  op 
dezelfde  wijze  als  hiervoren  beschreven,  vlak  bij  een  oog  of  bladsteel  afge- 
sneden. Daarna  worden  van  het  onderste  der  stek,  tot  op  ongeveer  de 
helft,  de  bladen  en  bladstelen  dicht  bij  de  oogen  weggesneden,  en  van  de 
bovenste  helft  de  bladschijf  tot  op  >i  of  )<  afgesneden,  alleen  een  of  twee 
der  topblaadjes,  die  gewoonlijk  nog  niet  geheel  ontwikkeld  zijn,  laat  men 
ongemoeid.  Stekt  men  deze  stekken  op  een  bed,  dan  zal  men  te  voren  dat 
bed  terdege  goed  moeten  bewerken,  en  den  grond  zeer  fijn  maken,  desnoods 
de  bovenlaag  vermengen  met  fijne  humusaarde.  De  stekken  worden  weder  op 
rechte  rijen  op  een  afstand  gestoken.  Men  maakt  nu  met  een  stomp  gepunt 
houtje  een  gaatje  in  den  grond,  voor  elke  stek  afzonderlijk,  waarin  deze  gezet 
wordt  ter  diepte  van  ongeveerdehelft  van  haar  lengte,  waarna  de  grond  rondom 
weder  goed  aangedrukt  moet  worden  Wat  vochtigheid  en  beschutting  voor 
de  zonnestralen  aangaat,  geldt  hetzelfde  als  voor  de  andere  stekken.  Beter 
zal  het  echter  zijn  stekken  van  scheuten  te  steken  in  potten  of  kisten,  die 
men  met  goeden,  fijnen  grond  gevuld  heeft,  na  alvorens  op  den  bodem  een 
laagje  kleine  steentjes  gelegd  en  in  den  bodem  van  den  pot  of  kist  een  of 
meer  gaten  gemaakt  te  hebben,  voor  den  afvoer  van  het  overtollige  water  bij 
begieten.  De  stekken  kunnen  dan  dichter  bij  elkaar  gestoken  worden,  en  de 
potten  of  kisten  met  stekken  gezet  op  een  plaats,  waar  zij  voor  regen  en 
feilen  zonneschijn  beschut  zijn,  maar  waar  de  ochtendzon  kan  toetreden.  Als 
de  stekken  in  potten  of  kisten  gestoken  aan  den  groei  zijn  en  goed  wortel 
hebben  gemaakt,  dan  worden  ze  op  een  regenachtigen  dag  of  bij  betrokken 
lucht  voorzichtig  er  uitgehaald  en  buiten  op  een  daarvoor  bereid  bed  uitgeplant. 
Het  veredelen  van  vruchtboomen  is  een  kunstbewerking,  waarbij  men  een 
gedeelte  van  den  eenen  boom  plaatst  op  den  anderen,  met  het  doel,  dat  het  zich 
daarmede  vereenigen  en  daarop  voortgroeien  zal.  De  boom,  die  veredeld  wordt, 
heet  onderstam,  en  het  gedeelte  waarmede  de  onderstam  veredeld  wordt, 
enthoat.  Het  do6l  van  het  veredelen  der  vruchtboomen  is  om  van  een  boom, 
die  onvruchtbaar  is  of  vruchten  geeft  of  zal  geven  met  minder  goede  eigen- 
schappen, een  boom  te  maken,  die  vruchten  zal  geven  met  betere  eigenschappen, 
welke  men  gevonden  heeft  in  de  vruchten  van  den  boom,  waarvan  men  het 
enthout  neemt. 


)  HANDLBIDING  V.  D.  FRUITTKKLT  IN  S.  C-IND.  DOOR  C.  KWAST 


In  digbUdcn  zijn  we]  berichten  verschenen,  dat  een  rooi  op  een  eik  enz. 
Eefnt  was,  doch  die  berichten  zijn  onwaar.  De  ondervinding  heeft  nl,  Kclcerd 
dat  het  onmogelijk  is  om  planten,  die  tot  verschillende  lamlIIEn  behoorca,  op 
elkaar  te  veredelen.  Bij  planten,  die  zich  laten  veredelen,  li  dal  alleen  bet 
(evai,  wanneer  verscheidenheden  van  een  lelCde  soort  op  de  soort  of  ouderlini 
veredeld  worden,  ül  venchillende  soorten  tol  een  zeilde  geslacht  behooicnde 
op  elkaar  veredeld  worden.  Men  behoelt  dus  niet  te  prabeeren  een  maagKa  op 
een  zuurzak  enz.  te  veredelen.  Wel  kan  men  proeven  nemen  met  verschillende 
variëteiten  manKga  op  elkaar  te  veredelen,  ook  nog  bijv,  een  manKga  op  een 
beunbeum,  omdat  deze  beide  soorten  van  't  geslicht  Manglfera  zijn,  of  een 
doekoe  op  kokosan,  belde  Lansium's,  of  een  kapoelassan  op  een  ramboctao, 
beide  Nephelium's,  enz. 

Ik  lal  alleen  die  manieren  van  veredelen  beschriiven,  welke  voorden  vruchten- 
kweek  In  de  tropen  het  meest  aan  te  bevelen  zijn,  nl.  het  oculeercn,  de 
spleetenting,  het  plakken  en  de  huwelijksenting  of  het  zoogen. 

Men  vergete  nimmer  om,  alvorens  met  veredelen  Ie  beginnen,  niet  alleen 
de  handen  goed  schoon  te  wasichen,  maar  ook  de  gereedschappen  die  meo 
daarbij  gebruiken  zal,  schoon  en  scherp  te  maken.  Alle  wonden,  die  gemaakt 
worden,  moeien  uiterst  zuiver  zl)n,  en  zoo  min  mogelijk  met  de  vingers  aan- 
geraakt worden.  Om  zuivere  enten  enz.  te  snijden  behoort  de  enter  eenigc 
bedrevenheid  daarin  te  hebben,  wat  men  zich  door  oefening  wel  kan  eigen 
maken,  In  de  tropen  zal  men  ook  met  het  weder  rekening  moeten  bonden. 
Bij  regen  mag  nimmer  veredeld  worden,  maar  ook  bij  (ellen  zonneschlja  en 
groote  warmte  ia  het  beier  te  wachten. 

Oculteren.  Veronderslel,  dat  men  heell  djeroek boompjes  uil  laad gekweekt, 
gezonde  boompjes,  ren  paar  jaar  oud;  de  stammetjes  hebben  dicht  bij 
den  grond  een  doorsnede 
van  ±  2  cM.  Men  wil  deze 
boompjes  veredelen  met  dje- 
roek Qaroet,  omdat  deze  een 
r  betere  soort  Is.    Men  snijde 

nu  eerst  een  van  de  mooiste 
twijgen  van  een  gezonden 
djeroek  Qaroet-boom,  die  alle 
goede  eigenschappen  bezit. 
Zoowel  de  boom,  waarvan  mea 
de  twijgen  voor  veredellngen 
■nljdt,  als   de   boompjes  die 

*  ^  e  rden"/,oirzij*''H°en" 

PlQ,  3,  dersle    en    het    topgedeelfe, 

waarop  ^onvolkomen  oogei 
voorkomen  worden  weggesneden  en  weggeworpen.  Van  het  mlddenste  ge- 
deelle,  waarvan  alle  oogen  volkomen  ontwikkeld  zijn  (mochten  er  oBdcr 
zijn  die  door  Insecten  of  andere  oariaak  beschadigd  zijn,  dan  mogen  ze 
niet  gebruikt  worden),  worden  de  bladen  met  de  bladstelen  afgesneden, 
zdA  dat  er  een  stukje  van  den  bladsteel  ter  lengle  van  0.5  il  1  centimeter 
overblijft.  Dit  is  lol  gemak,  om  straks  de  veredeling  gemakkelijk  te  kunnen 
vasthouden. 

Daarna  neemt  men  het  twijgje  in  de  linkerhand  en  met  de  rechlerhand 
■nljdt  men  mei  een  scherp  mesje  alleen  door  den  bast  tot  op  het  hout  om  elk 
oog  heen  een  llguurlje,  het  scMIdjt,  zie  liguur  3  ia).  Neemt  men  nu  bet  oog 
met    het    stukje    bladsteel    tusschen  duim   en   wijsvinger,  dan   zil  men  bij 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    161 


eenice  oefening  het  schfldie  van  de  twijg  Icunnen  afscliuiveni  en  dan  heeft 
men  een  oculatle  in  de  hand. 

Men  onderzoekt  nu  eerst  of  bij  het  afschuiven  niet  op  de  twijg  is  vast 
blijven  zitten  de  inhoud  van  het  oog,  de  kiem  of  oolc  wel  het  zieltje  van  het 
oog  genoemd,  want  dan  is  het  oog  op  het  schildje  hol  en  deugt  de  oculatie 
niet.  Vóór  men  de  oculatie  van  de  twijg  neemt,  maakt  men  ophet  teoculeeren 
stammetje  10  &  15  centimeter  boven  den  grond  twee  insneden  in  den  bast 
tot  op  het  hout,  één  in  de  lengte  en  één  dwars,  in  den  vorm  vaneen  T, opent 
voorzichtig  deze  sneden  zoodat  de  bast  aan  weerszijden  een  beetje  opgelicht 
kan  worden,  zie  figuur  3  (b),  neemt  nu  de  oculatie  van  de  twijg  af  en 
schuift  die  in  de  geopende  schors  van  het  stammetje.  Dit  alles  moet  zoo  vlug 
mogelijk  van  de  hand  gaan.  Staat  de  oculatie  er  goed  op,  dan  bindt  men  de 
opening  toe  met  een  draad  of  stukje  bast,  zie  figuur  3  (c). 

Een  oculatie  als  hiervoren  beschreven,  noemen  de  kweekers  een  schilspruit. 
Het  gebeurt  wel,  dat  het  lastig  is  om  de  schilspruiten  onbeschadigd  van  de 
twijg  af  te  krijgen,  dan  moet  men  houtspruiten  snijden.  Deze  houfspruiten 
worden  van  de  twijg  gesneden  van  onder  het  oog  naar  boven  het  oog,  zöódat 
de  spruit  behalve  het  stukje  bast  ook  een  laagje  van  het  daaronder  liggende 
bout  bevat,  dit  laagje  hout  moet  echter  zoo  dun  mogelijk  zijn.  Overigens  geeft 
men  aan  de  oculatie  denzelfden  vorm  als  aan  de  schilspruiten  en  worden  zij  op 
dezelfde  wijze  op  de  onderstammetjes  gezet  en  toegebonden. 

Na  ongeveer  een  week  kijkt  men  de  oculatie*s  na.  Van  verscheidene  boom- 
soorten is  dan  reeds  het  eindje  bladsteel  dat  men  aan  de  oculatie  liet,  geel 
geworden  en  afgevallen,  of  valt  af  zoodra  men  het  aanraakt.  Dit  is  een  goed 
teeken,  want  in  de  meeste  gevallen  is  dan  de  oculatie  geslaagd  en  reeds  aan- 
gegroeid. Blijft  het  eindje  bladsteel  ook  na  langen  tijd  vast  aan  de  oculatie 
zitten  en  is  het  verdroogd,  tien  tegen  één,  dat  dan  ook  de  geheele  oculatie 
gerimpeld,  verdroogd  is  —  en  dus  mislukt. 

JMen  kan  dan  het  onderstammetje  op  nieuw  oculeeren  hetzij  aan  de  andere 
zijde  van  het  stammetje,  hetzij  iets  hooger  dan  den  eersten  keer.  Als  de  oculatie 
is  Vastgegroeid,  snijdt  men  het  onderstammetje  3  of  4  weken  daarna  ±  8 
centimeter  boven  de  oculatie  glad  af.  Men  houdt  dus  niets  anders  over  dan 
een  stompje  stam,  waarop  de  oculatie  staat,  want  mochten  er  aan  het  onder- 
stammetje nog  kleine  twijgjes  of  takjes  zijn,  dan  moeten  die  ook  glad  wegge- 
sneden worden.  Als  alles  goed  gaat,  zal  er  reeds  spoedig  na  het  afsnijden  van 
het  onderstammetje  ontwikkeling  in  de  oculatie  komen,  en  uit  het  oog  een 
scheutje  groeien.  Maar  ook  zullen  er  in  de  meeste  gevallen  tegelijkertijd  uit 
het  onderstammetje  zelf  eenlge  scheutjes  te  voorschijn  komen,  en  daarom, 
moet  men  af  en  toe  de  oculatie's  nazien,  en  alle  scheuten,  behalve  die  uit  de 
oculatie,  wegsnijden.  Bovendien  zal  men  toezien  of  het  bandje  dat  gebruikt 
is  om  bij  het  oculeeren  den  bast  toe  te  binden,  reeds  van  zalf^islosgesprongen, 
want  zoo  dat  niet  het  geval  is,  moet  het  losgemaakt  worden,  daar  het  anders 
bij  het  zwellen  van  den  onderstam  daarin  groeit. 

Zoodra  de  scheut,  uit  de  oculatie  gegroeid,  een  lengte  van  +  20  centimeter 
verkregen  heeft,  wordt  die  rechtop  en  vast  gebonden  aan  het  stompje,  dat  men 
aan  den  onderstam  boven  de  oculatie  gelaten  heeft.  Daardoor  krijgt  men  een 
goed  recht  stammetje  en  bestaat  er  minder  gevaar  voor  afbreken  der  oculatie 
door  wind  of  andere  oorzaak.  Men  kweekt  nu  verder  het  jonge  boompje  op; 
zoodra  het  stompje  van  den  onderstam  boven  de  oculatie  geen  dienst  meer  be- 
hoeft te  doen  voor  aanbinden,  wordt  het  vlak  bij  de  oculatie  glad  weggesneden. 

Spleet-enten,  In  Europa  is  de  tijd  voor  het  spleet-enten  in  de  lente,  d.  i. 
dus  de  tijd,  waarop  de  rusttijd  der  vruchtboomen  ophoudt  en  de  nieuwe 
groei  beginnen  zal.    In  de  tropen   hebben  de  vruchtboomen  zoo'n  rusttijd 

11 


162   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTI 


ID.  DOOR  C.  KWAST 


niet,  toch  komt  er  ook  v< 
als  itilEtaati  Rcwaonlilli  t 
dord  vin  den  t>oom,  waarn 
voor  den  nlcuwco  voti,  za 
inting  toe  te  patsen. 
De  spleel-enling  wordt 


c  mceatt  .'een  t<|d,  waarin  de  groei  i*o  goed 
dan  ooii  een  aantal  bladen  ccnliszins  ver- 
I  weer  een  nieuwe  (roei  itomt.  Die  lijd,  kori 
r  't  alEemeea  wel  de  beate  zi|n  om  de  spleel- 


warden.  Een  d 


infeo 


«  schuiniclie  lichting  afEeanedeo  of  «fEebeileid, 
tste  zijde  een  weinig  rlali,  ile  figuur  4  (a),  plattat 
dan  een  mei.  dat  geachlkt  is  om  met  te  kloven, 
ID  hel  midden  van  den  stam  eo  klooi  dese  open 
tot  op  ol  even  over  hel  midden —all  dat  mogelilk 
Is,  want  dtkwljls  gebeurt  het  dat  de  geheele  stam 
opensplijt.  Mei  de  punt  van  het  mes  wordt  nu 
de  spleet  opengehouden,  zM  ver  dat  de  ent,  die 
vooral  gesneden  Is,  gemakkelijk  in  de  spleet  cc- 
zet  kan  worden,  zonder  te  breken.  De  ent  tnoel 
nauwkeurig  in  de  spleet  gezet  worden,  eo  wel 
zoo,  dal  de  achor*  van   de  ent   en  die  van  den 

diep,  dal  de  piaata  van  de  enl,  wiirmen  van  beide 
zijden  de  sneden  begonaen  la,  gelilk  komt  mei 
den  plalgesneden  bovenkant  van  den  onderstam. 
Als  men  nu  het  mes  wegtrekt  wordt  de  ent  vol- 
doende door  den  onderstam  vastgekneld,  zoodat 


niet  v 


Zoodra  d 

ent   goed  gezet  Is,  moet  de  geticele  wonde  met  eniwta  overdekt 

worden,  w 

arblj    men   goed   moet   toezien,  dal  geen   enkel  gaatje  ol  barstje 

openblijlt. 

want    de   geheete    wonde    moet   van    de    luehl  afgestoten  zijn.    De 

top  van  de 

ent,  die  boven  een  oog  schuin  Is  gesneden,    moet  eveneens  voor- 

zichlig met 

een  beelje  entwaa  toegesmeetd  worden. 

De  enten 

mogen    niet    gesneden  worden   uil  scheuten  doch  uit  twijgen,  ca 

alleen  uit  d 

e  gedeelten  der  twijgen,  die  met  goed  ontwikkelde  oogen  bezet  lijn. 

Te  beginne 

n  ter  zijde  van  een  oog  en  iets  daaronder  snijdt  men  in  schuinsche 

n    gedeelte    schors  in  glad  hout  al,  maat  niel  te  veel,  en  doet  dat- 

"ijgt  v 


1  ±  3  e 


jog,  Z( 


tngte, 


e  fIguL 


*  <6.), 


s  moet  iets  dieper 

lor  de  Iwije  gaan  naar  de  zijde,  welke  bestemd  Is  voor  de  binnenzijde  van 
:  spleet,  waardoor  dus  de  rugzijde  van  de  ent,  het  gedeelle  dat  gelijk  met 
:  schors  van  den  onderstam  gezet  wordt,  iels  breeder  wordt.  Als  dat  gedeelte 
n  de  ent  klaar  is,  keert  men  haar  om,  lelt  zooveel  oogen  ala  aan  de  ent 
oeten  blijven  (2  of  3  oogen  zijn  in  de  meeste  gevallen  voldoende),  en  snijdt 
daar  eenigszins  schuin   dicht   bij  en    naar  het   oog  toe  af,  en  de  cal  is 


leren  lijd  de  ent  gaat  groeien,  zal  men 

n  onderstam  vast  te  binden,  zoodanig, 

n   kan    worden,  andera  heeft  men  kans 

bij   wind  de  ent  alwaalt.     Evenals   bij   de  oculatie's    moeien,  als  de  eot; 

maal  goed  aan  den  groei  is,  atle  scheuten  die  uit  den  onderstam  groeien, 

e  scheuten   weggesneden  worden. 


inling  gelukt  is  en  dus  [ 
!  doen  met  een  stokje  a 
de    ent   daaraan    vastgeb 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C  KWAST    163 


Van  al  de  veredelingswijzen  zijn  het  oculeeren  en  het  spleet-enten  we!  de 
eenvoudigste  en  het  gemakkelijkst  toe  te  passen. 

Echter  niet  alle  boomsoorten  laten  zich  oculeeren  off  spleet-enten.  Verkrijgt 
men  geen  of  onvoldoende  goede  uitkomsten  er  mede,  dan  moet  men  het  pro- 
beeren  met  plakken  of  huwelljks-enting. 

Plakken.  Het  plakken,  ook  wel  koppelen  genoemd,  wordt  verricht  in  den 
groeitijd,  het  kan  toegepast  worden  op  nog  zeer  dunne  stammetjes,  bijv.  ter 
dikte  van  een  potloodje,  maar  ook  op  dikkere  stammen,  als  men  maar  zorgt, 
dat  onderstam  en  ent  dezelfde  of  nagenoeg  dezelfde  dikje  hebben.  De  onder- 
stam wordt  op  de  plaats  waar  men  enten  wil  met  een  lange  schuinsche  snede 
afgesneden  van  onder  naar  boven,  de  ent  eveneens,  de  snede  even  lang  van 
boven   naar  beneden,  zie  figuur  5,  en  snijdt  ook  de  ent  van  boven  op  3  a  5 

oogen  af.  Vervolgens  zet  men  snede  op  snede,  bindt 
de  wonden  over  de  geheele  lengte  toe,  en  besmeert 
ze  met  entwas.  Als  de  onderstam  iets  dikker  is  dan 
de  ent,  moet  men  bij  het  zetten  zorg  dragen,  dat 
althans  aan  ééne  zijde  de  schors  van  de  ent  met  de 
schors  van  den  onderstam  gelijk  gezet  wordt. 

De  ent  aan  den  groei  zijnde,  worden  de  wilde 
scheuten  uit  den  onderstam  geregeld  weggesneden. 
Huwelijks-enting  of  zoogen.  Van  te  voren  moeten 
de  stammetjes,  die  men  veredelen  wil  met  enten 
van  een  betere  soort,  om  een  boom  van  deze  soort 
geplant  worden  zoodanig  dat  men  jonge  takjes  van 
dien  boom  brengen  kan  bij  de  stammetjes.  Zoodra 
die  stammetjes,  w//(/e//n^e/i,  goed  aan  den  groei  zijn, 
kan  men  gaan  veredelen.  De  wildelingen  worden  op 
de  goede  hoogte  afgesneden  en  gekloofd  op  dezelfde 
wijze  als  voor  de  speet-enting;  men  zoekt  een  mooi 
takje  van  den  boom,  moederstam,  uit,  buigt  dat 
naar  de  afgesneden  wildeling  opi  te  zien  waar 
het  takje  bewerkt  moet  worden  om  het  in  de  gespleten  wildeling  te  kunnen 
plaatsen,  en  snijdt  op  de  juiste  plaats  aan  beide  zijden  van  het  takje  een 
stukje  schors  met  een  laagje  van  het  daaronder  liggende  hout,  maar  zeer  dun, 
weg  en  plaatst  het  in  de  wildeling,  zóó  dat  aan  de  buitenzijde  de  schors  van 
wildeling  en  veredeling  gelijk  komt,  bindt  de  veredeling  toe  en  smeert  de 
geheele  wonde  met  entwas.  Het  takje  blijft  dus  aan  den  moederstam  verbonden 
en  krijgt  er  zijn  voedsel  van,  maar  tegelijkertijd  groeit  het  aan  de  wildeling 
vast.  Is  die  aaneengroeiïng  volkomen,  dan  voedt  de  wildeling  de  veredeling, 
en  is  voeding  door  den  moederstam  niet  meer  noodig.  Alsdan  wordt  het  takje 
vlak  bij  de  plaats  waar  het  op  de  wildeling  geënt  is,  afgesneden  en  kan  de 
veredelde  wildeling  geplant  worden,  waar  men  verlangt. 

Er  is  nog  een  andere  manier:  de  wildeling  wordt  dan  voorloopig  niet  afge- 
sneden. Op  de  juiste  plaats  wordt  slechts  een  laagje  schors  en  hout  weg- 
gesneden ter  lengte  van  8  è  10  centimeter,  zie  figuur  6  (a).  Het  zelfde  doet 
men  bij  een  takje  van  den  moederstam,  zie  figuur  6  (b),  vervolgens  plakt 
men  de  beide  wonden  tegen  elkaar  en  bindt  ze  stevig  aaneen,  zie  figuur 
6  (c),  waarna  de  geheele  entplaats  met  entwas  bedekt  'wordt.  Ook  hier  blijft 
natuurlijk  het  takje  dat  tegen  de  wildeling  geplakt  is  aan  den  moederstam 
verbonden,  totdat  de  aaneengroeiïng  tot  stand  gekomen  is,  dan  eerst  wordt 
het  afgesneden  en  is  ook  de  tijd  gekomen  om  de  wildeling  vlak  boven  de 
veredelingsplaats  glad  af  te 'snijden.  Met  de  wilde  scheuten  uit  de  onder- 
stammen wordt  gehandeld  als  bij  de  andere  entingen. 


FlO.  5. 


164   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  S.  O.-IHD.  DOOR  C.  KWAST 


De  ecrttc  manier  *>a  hnwcIllki-tnllDK  verdleat  de  Toorhear,  omdat  de  kan* 
Tin  afwaaien  van  bet  veredeld  gedeelle  bIJ  de  tweede  manier  veel  crooter  I*. 

De  voordeelen  voor  den  vruchtenkweeher  vin  kunstmallg  aaoKekweekte 
vmchtbooDien  tijm 


Alle  toede  elsentcbappen  ven  den  boom,  waarvan  men  alleil,  ttekt  of  ver- 
edelt, vJndt  men  teru|  In  de  gekweekte  aflegger»,  ttckheo  of  verEdelinee»  ; 
die  zekerheid  beelt  men  niet  bij  laailingen.  De  kunstmatig  gekweekte  vrucbt- 
boornen  zijn  doorcengenamen  gematigder  In  groei,  dragen  vroeger  vrucbt,  en 
zijn  vruchtbaarder  dan  de  zaailingen,  maar  ook  In  vele  levallen  liln  de 
vruchten  bovendien  grootcr  en  van  tieler  kwaliteit. 

Het  kwecken  van  de  onderstammetle*  om  te  veredelen,  de  wUdelfngen,  tal 
Dien  bi]  voorkeur  uit  zaïd  doen.  Het  ia  niet  noodig  daarvoor  zaden  te  wlnnea 

kweeken  van  wildellngen  zaden  uitzaaien  van  kerngezonde,  inelgroeiende  en 
krachtige  boomen,  al  geven  die  minder  goede  vruchten. 


HOOFDSTUK    IIL 


De  aanleg  van  den  vruchtentuin. 

Een  Yruchtentnin,  waar  ook  gelegen,  onafhankelijk  of  hij  groot  of  klein  van 
opperrlakte  is,  en  waaruit  men  de  hoogst  mogelijke  opbrengst  wil  trachten  te 
verkrijgen,  moet  behoorlijk  en  naar  een  bepaald  systeem  worden  ingericht. 
In  de  eerste  plaats  is  hij  bestemd  voor  de  boomen,  heesters  en  planten,  die 
de  vruchten  moeten  opleveren,  en  in  de  tweede  plaats!  mag  daarin  ruimte 
worden  gemaakt  voor  groenten  en  andere  bijproducten,  zonder  datdevrucht- 
boomen  door  die  bljteelt  kunnen  lijden. 

Hoe  groot  een  vruchtentuin  wezen  moet,  is  moeielijk  aan  te  geven.  Ieder 
voor  zich  zal  dat  moeten  bepalen,  na  rekening  gehouden  te  hebben  met  de 
grootte  van  den  beschikbaren  grond,  de  hoedanigheid  en  de  ligging,  zijn  geld- 
middelen, werkkrachten  enz.  In  ieder  geval  moet  de  toekomstige  vruchtentuin 
minstens  eenlge  bouws  groot  zijn. 

Hoe  vruchtbaarder  de  grond  is,  hoe  beter  geschikt  voor  een  vruchtentuin. 

Omdat  verreweg  de  meeste  vruchtsoorten  in  Ned.  O.  IndlC  het  best  slagen 
in  de  lagere  en  dus  warme  streken,  zullen  gronden  gelegen  in  die  streken 
het  eerst  voor  de  vruchtenteelt  in  aanmerking  komen.  In  een  der  volgende 
hoofdstukken  zal  men  vinden,  welke  vruchtsoorten  voor  de  hooger  gelegen 
gronden  het  meest  geschikt  zijn. 

Die  gronden  verdienen  de  voorkeur,  welke  gelegen  zijn  in  de  nabijheid  van 
een  goed  bevolkte  plaats,  aan  een  goeden  verkeersweg  en  nabij  een  station 
of  halte  van  een  spoorweg  of  tram,  of  transport  te  water. 

Hoe  vlakker  het  terrein  voor  den  vruchtentuin  is,  hoe  minder  moelelijkheden 
het  zal  opleveren  bij  de  grondbewerking,  inrichting  en  beplanting. 

Water  dient,  zoo  mogelijk  te  allen  tijde,  op  het  terrein  aanwezig  te  zijn,  of 
althans  door  middel  van  een  eenvoudige  leidingaangevoerd  te  kunnen  worden. 

Doch  ook  afvoer  van  te  veel  water  in  de  regentijden  moet  mogelijk  zijn,  en 
niet  verhinderd  kunnen  worden  door  eigenaars  van  aangrenzende  gronden. 

Het  terrein  moet  geheel  vrij  zijn  van  boomen,  en  in  de  naaste  omgeving  moeten 
ook  geen  groote  opgaande  boomen  zijn,  die  de  toetreding  van  licht,  lucht 
en  warmte  tot  den  vruchtentuin  kunnen  belemmeren.  Alleen  in  het  geval  dat 
men  In  een  streek  Is,  waar  men  dikwijls  last  heeft  van  schadelijken  wind,  zal 
men  goed  doen,  als  in  de  richting  vanwaar  die  wind  komen  kan,  boomen  zijn, 
die  als  windbrekers  dienst  doen.  Dan  is  het  aan  te  bevelen  liefst  buiten  den 
vruchtentuin  en  als  dat  niet  kan  dan  aan  de  uiterste  grens  van  den  tuin,  snel 
opgroeiende  boomen  te  planten. 


166    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Aangenomen  nu,  dat  men  in  *t  bezit  is  van  een  stuk  grond  bestemd  voor 
een  vruchtentuin,  dat  zooveel  mogelijk  aan  alle  bovengenoemde  etscben 
voldoet,  en  reeds  ontdaan  is  van  alle  overbodige  boomen,  struikgewassen  en 
hoog  opgroeiend  onkruid,  dan  moet  het  eerste  werk  zijn  op  een  stevig  stuk 
papier,  op  een  zoo  groot  mogelijke  schaal,  den  plattegrond  van  het  terrein  te 
teekenen.  Later  zal  men  ondervinden  hoe  goed  het  is,  die  teekening  reeds 
bij  den  aanvang  gemaakt  en  er  geregeld  met  cijfers  of  letters  alles  op  aaoge- 
teekend  te  hebben. 

Het  eerst  worden  op  dien  plattegrond  afgezet  de  plaats  voor  het  woonhuis 
en  eenige  gebouwen. 

Ik  veronderstel  dat  de  vruchtenkweeker,  zich  metterwoon  zal  vestigen  jn 
zijn  vruchtentuin,  en  zoo  zulks  niet  mogelijk  is,  dan  zal  er  toch  een  woning 
noodig  zijn  voor  dengene,  die  voor  den  eigenaar  zal  optreden. 

Men  zal  verstandig  doen  het  woonhuis  zoo  dicht  mogelijk  bij  den  hoofdweg, 
waaraan  het  terrein  gelegen  is,  te  bouwen. 

De  omtrek  van  het  terrein  wordt  op  den  plattegrond  aangegeven  door 
een  dikke  lijn,  die  voorstelt  een  pagger  (heg),  want  het  geheele  terrein  dient 
afgesloten  te  worden  door  een  stevigen,  dichten  en  vrij  hoogen  pagger  om 
het  binnendringen  van  katten,  honden,  kippen,  geiten,  schapen,  koeien, 
karbouwen,  paarden,  wilde  varkens  enz.,  zooveel  mogelijk  te  bemoeieiijken, 
maar  ook  om  dieven  het  binnenkomen  te  beletten.  Om  die  reden  ook, 
zal  er  maar  één  opening  in  den  pagger  blijven  voor  toegang  en  uitgang  van 
den  tuin,  en  wel  aan  den  hoofdweg  tegenover  het  woonhuis,  opdat  de  be- 
woners steeds  toezicht  zullen  kunnen  uitoefenen  op  wien  en  wat  er  den  tuin 
inkomt  en  uitgaat. 

Van  welk  materiaal  de  pagger  gemaakt  moet  worden,  zal  het  best  door  den 
vruchtenkweeker  beoordeeld  kunnen  worden,  na  te  rade  gegaan  te  zijn  met 
hetgeen  hij  daarvoor  het  gemakkelijkst  en  goedkoopst  in  de  naaste  omgeving 
bekomen  kan.  Maakt  hij  een  pagger  van  levende,  dicht  ineengroeiende,  liefst 
gedoomde  heesters,  dan  verdient  het  aanbeveling  om  op  ±  0.75  M.  binnen  den 
pagger  een  vrij  diepen  selokkan  (greppel)  te  graven,  om  te  voorkomen  dat  de 
wortels  van  den  levenden  pagger  te  ver  het  terrein  binnendringen  en  voedsel 
uit  den  grond  weghalen.  (Als  zoo'n  selokkan  gegraven  moet  worden,  wordt 
zulks  weer  op  den  plattegrond  door  een  lijn  aangegeven). 

Daarna  gaat  men  op  het  terrein  wegen  ontwerpen,  d.  w.  z.  men  doet 
dit  op  den  plattegrond  voor  zich,  waarvan  men  veel  gemakkelijker  een 
overzicht  over  het  geheele  terrein  nemen  kan  dan  op  het  terrein  zelf.  Het 
hangt  nu  van  de  grootte  en  den  vorm  van  het  stuk  grond  af,  hoe  de  wegen 
loopen  moeten  en  hoeveel  er  gemaakt  moeten  worden.  Is  bijv.  het  stuk  grond 
lang  maar  smal,  dan  zal  het  voldoende  zijn  één  hoofdweg  te  maken,  door  het 
midden  van  het  terrein  loopende.  van  voren  naar  achteren,  in  zooveel  mogelijk 
rechte  richting  van  het  woonhuis  uit,  n.m.  wanneer  het  woonhnis  in 't  midden 
van  het  terrein  dicht  bij  den  verkeersweg  gebouwd  is  of  wordt.  Is  echterhet 
stuk  grond  breed,  dan  zal  men  niet  kunnen  volstaan  met  één  hoofdweg,  maar 
zullen  er  drie  gemaakt  moeten  worden.  Eén  van  achter  het  woonhuis  uit, 
die  het  terrein  in  zooveel  mogelijk  2  gelijke  stukken  verdeelt,  en  vervolgens 
elke  helft  weder  door  een  weg  in  tweeën  verdeeld.  In  dit  geval  zal>  men  de 
drie  hoofdwegen  evenwijdig  aan  elkaar  doen  loopen,  en  ze  aan  de  achter-  en 
voorzijde  van  het  terrein  met  elkander  verbinden  door  even  breede  zijwegen, 
die  tevens  rechthoekig  op  de  hoofdwegen  getrokken  worden. 

Is  het  terrein  zeer  breed,  zoodat  3  hoofdwegen  nog  niet  voldoende  zijn  om 
overal  gemakkelijk  te  komen,  dan  zullen  op  dezelfde  wijze  als  boven  beschreven 
5  of  7  evenwijdig  aan  elkaar  loopende  wegen  gemaakt  kunnen  worden, waar- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   167 


van  de   middelste  steeds  het  terrein  in  nagenoeg  2  gelijice  deelen  verdeelt. 

Daarna  hangt  het  weder  van  de  diepte  van  het  terrein  af,  hoeveel  zijwegen 
er  nog  getrokicen  moeten  worden.  In  elk  geval  moet  men  niet  te  karig  zijn 
met  het  maken  van  zijwegen,  om  daardoor  alle  deelen  van  't  terrein  gemak- 
kelijk te  kunnen  bereiken  langs  behoorlijke  paden.  Er  moet  ook  streng  de 
hand  aan  gehouden  worden,  dat  er  tloor  en  over  het  terrein  niet  anders  gc- 
loopen  wordt  dan  over  de  gemaakte  paden  en  dat  niet,  wat  de  inlanders  zoo 
gaarne  doen,  overal  heen  naar  links  en  naar  rechts  paadjes  geloopen  worden 
over  den  beteelden  grond. 

De  zijwegen  moeten  recht  en  evenwijdig  aan  elkander,  en  rechthoekig  op 
de  hoofdwegen  getrokken  worden;  zoodanig  dat  de  stukken  grond,  die  door 
de  indeeling  van  hoofd-  en  zijwegen  ontstaan,  nagenoeg  even  groot  zijn. 

Wat  de  breedte  der  wegen  betreft,  ze  zal  in  de  meeste  gevallen  voldoende  zijn, 
voor  de  hoofdwegen  3  voet  en  voor  de  zijwegen  2  voet.  In  het  geval  het  terrein 
zeer  groot  is,  en  de  kweeker  bijv.  ook  paarden,  koeien,  buffels  of  ander  vee 
bezit,  en  zich  een  mestkar  wil  aanschaffen  om  gemakkelijk  en  goedkoop  den 
mest  op  het  terrein  te  brengen,  dan  moeten  de  hoofdwegen  zoo  breed  ge- 
maakt worden,  dat  ze  met  een  mestkar  bereden  kunnen  worden. 

Bij  een  indeeling  van  het  stuk  grond  door  hoofd-  en  zijwegen  alshiervoren 
aangegeven,  verkrijgt  men  vakken  van  dezelfde  oppervlakte  en  vorm,  hetgeen 
van  belang  is  bij  de  grondbewerking,  beplanting  enz. 

Is  de  grenslijn  van  het  terrein  met  bochten  en  inhammen,  dan  blijft  nog 
het  voordeel  van  een  dergelijke  indeeling  bestaan,  daar  alles  wat  binnen  de 
hoofdwegen  valt  in  regelmatige  vakken  verdeeld  wordt  en  alleen  tusschen  de 
grens  en  de  buiten  omloopende  hoofdwegen   onregelmatige  vakken  blijven. 

Het  stuk  grond  nu,  althans  op  papier,  door  wegen  ingedeeld  zijnde,  moet 
vervolgens  op  den  plattegrond  aangegeven  worden,  waar  en  hoeveel  selok- 
kans  voor  water-afvoer  gemaakt  worden.  De  kweeker  zal  dat  zelf  moeten  uit- 
maken na  alvorens  het  terrein,  alsmede  de  omgeving  en  de  richting  der  hel- 
lingen, nauwkeurig  opgenomen  te  hebben.  Maak  liever  een  selokkan  meer, 
als  ge  vermoedt  dat  ge  bij  zware  regens  het  overvloedige  water  niet  spoedig 
zult  kunnen  afvoeren,  want  te  veel  water  in  den  grond,  doet  meer  schade 
aan  de  meeste  boomen  dan  te  weinig  water. 

Een  waterleiding  voor  geregelden  aanvoer  van  water,  zoo  die  nog  niet  of 
niet  voldoende  bestaat,  moet  zoo  mogelijk  gemaakt  worden.  Plaatselijke  toe- 
standen, omgeving  enz.  zijn  in  deze  factoren,  waarmede  rekening  gehouden 
moet  worden.  Het  zal  echter  in  de  meeste  gevallen  niet  moeielijk  vallen  om, 
na  de  toestanden  goed  opgenomen  te  hebben,  met  den  plattegrond  voor 
zich,  daarop  met  een  lijn  aan  te  geven  hoe  de  waterleiding  loopen  moet. 
Men  zal  verstandig  doen  met  de  waterleiding  zoo  dicht  mogelijk  bij  het  woon- 
huis te  brengen,  niet  alleen  met  het  oog  op  het  gemak  voor  het  huiselijk 
gebruik,  maar  ook,  omdat  in  de  naaste  omgeving  van  het  woonhuis  de  kweek- 
bedden en  de  eigenlijke  kweekerij  van  het  Jonge  plantsoen  aangelegd  moeten 
worden,  en  men  daar  dikwijls  water  voor  begieten  noodig  zal  hebben. 

Dan  nog  moeten  de  beste  plaatsen  aangegeven  worden  voor  het  maken 
van  mestgaten.  Een  zuinig  kweeker  mag  niets,  wat  later  in  verganen  toestand 
voor  bemesting  dienen  kan,  verloren  laten  gaan.  De  minst  kostbare  manier 
is  daarvoor  mestgaten  te  graven.  Hoeveel?  dat  hangt  af  van  de  grootte  van 
het  terrein.  Waar?  het  liefst  op  plaatsen,  die  het  minst  in  aanmerking 
komen  voor  beplanting,  maar  toch  zoo  gelegen  dat  men  er  gemakkelijk  bij 
kan  komen  èn  om  er  alles  naar  toe  te  brengen,  èn  om  later  weer  het  tot  mest 
gewordene  er  uit  te  halen  en  te  brengen  daar  waar  het  noodig  zal  blijken. 
Eén   er  van   zal  men   in   elk  geval   in   de   nabijheid   van  't  woonhuis  maken. 


168   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Deze  gaten  moeten  ongeveer  2  Meter  breed,  3  &  4  Meter  Ung  en  1  Meter 
diep  zijn,  althans  als  men  op  die  diepte  geen  last  heeft  van  grondwater,  want 
dan  moet  men  ze  minder  diep  maken.  Om  het  gat  heen  maakt  men  een 
walletje  van  grond  om  het  instroomen  van  water  bij  hevige  regenbuien  te 
voorkomen.  Men  kan  twee  van  die  gaten  naast  elkaar  maken.  Is  dan  het 
ééne  gat  gevuld,  maar  de  inhoud  nog  niet  genoeg  vergaan  om  gebruikt  te 
worden,  dan  wordt  de  inhoud  overgewerkt,  en  tegelijk  vermengd,  naar  het 
tweede  gat  er  naast,  om  daar  verder  te  ontbinden.  Boven  de  gaten  maakt 
men  een  afdak,  zoodat  regen  en  zonnestralen  buiten  gesloten  blijven. 

In  deze  gaten  nu  moet  alles  verzameld  worden  wat  in  ontbonden  toestand 
als  mest  dienen  kan,  als:  alle  dierlijke*  uitwerpselen,  z co  mogelijk  ook  de 
urine,  met  het  strooisel  uit  de  stallen  van  paarden,  koeien, karbouwen, geiten, 
schapen,  kippen,  eenden  enz ,  alle  afval  uit  de  keuken  en  huishouding  van 
groenten,  vruchten  (niet  de  zaden),  ingewanden  en  alles  wat  niet  gebruikt 
wordt  van  geslachte  kippen  en  andere  dieren,  de  asch  uit  de  stookplaats, 
vuile  lappen  en  oude  kleedingstukken,  die  voor  niets  meer  te  gebruiken  zijn, 
dorre  en  afgevallen  bladen  die  opgeveegd  worden,  alle  onkruid  dat  gewied 
wordt,  snoeisel  van  heggen  en  boomen,  dat  niet  geschikt  is  voor  brandhout, 
doode  dieren  en  visschen,  die  niet  voor  de  consumptie  geschikt  zijn,  enz. 

Men  verkrijgt  op  die  wijze  een  uitstekende  compost^mest,  bijzonder  geschikt 
voor  bemesting  van  den  vruchtentuin. 

Is  men  zoover  met  den  plattegrond  gereed,  dan  gaat  men,  met  het  meet* 
gereedschap,  het  terrein  op  om  uit  te  zetten. 

Hoe  nauwkeuriger  men  de  wegen,  selokkans,  enz.  op  den  plattegrond 
aangegeven  heeft,  hoe  gemakkelijker  het  nu  zal  zijn  een  en  ander  op  het 
terrein  uit  te  meten.  Om  niet  in  de  war  te  raken,  zal  het  goed  zijn  stokken 
van  verschillende  lengten  en  soorten  te  gebruiken,  of  die  verschillend  gemerkt 
zijn  met  vorf  of  insnijdingen,  om  te  kunnen  onderscheiden  of  de  stok  aan- 
geeft een  hoekpunt  of  richting  van  een  hoofdweg,  zijweg  of  selokkan. 

Achtereenvolgens  worden  nu  op  het  terrein  de  pagger,  de  hoofd- en  zijwegen* 
de  selokkans,  de  waterleiding  en  de  mestgaten  uitgezet,  waarna  met  het 
eigenlijke  werk  begonnen  kan  worden. 

Is  men  besloten  een  levende  pagger  te  maken  en  is  het  seizoen  en  het 
weer  geschikt  voor  het  planten  daarvan,  dan  zal  dat  het  eerste  werk  zijn. 
Allereerst  moet  dan  een  strook  grond  van  0.50  k  0.60  M.  breedte,  in  het 
midden  waarvan  de  pagger  geplant  zal  worden,  omgewerkt  worden  tot  opeen 
diepte  van  ±  0.50  M.  en  bij  het  omwerken  de  grond  gezuiverd  worden  vaa 
steenen  en  alle  onkruidwortels.  Het  is  een  vereischte  dat  de  grond,  waar 
de  pagger  geplant  zal  worden,  goed  bewerkt  wordt.  Haalt  men  niet  alle 
onkruidwortels  er  uit,  dan  zal  men  heel  wat  moeite  hebben  om  de  pagger 
schoon  te  houden,  wat  op  den  duur  meer  kosten  zal  dan  het  verwijderen 
vóór  dien  tijd  ;  is  later  het  onkruid  de  baas,  dan  wordt  de  pagger  kaal  en  met 
gaten. 

Alle  wegen  worden  goed  begaanbaar  gemaakt,  d.  w.  z.  effen;  hellingen 
moeten  zooveel  mogelijk  geleidelijk  gemaakt  worden.  De  wegen  moeten  eeo 
weinig  bol  zijn,  dat  is  naar  weerskanten  afloopend,  zoodat  bij  regen  bet 
water  niet  op  de  wegen  staan  blijft.  Het  verdient  aanbeveling  om  aan  weers- 
kanten een  kleine  selokkan  te  maken. 

Selokkans,  waterleiding  en  mestgaten  moeten  gegraven  worden  vóór  neo 
met  de  grondbewerking  begint,  en  de  daaruit  vrijkomende  grond  moet  ook 
vóór  dien  tijd  op  het  terrein  verwerkt  worden,  bij  voorkeur  naar  die  plaatsen, 
die  te  laag  liggen,  en  anders  gelijkelijk  over  de  naastbijliggende  stukken 
worden  uitgespreid. 


^ 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    169 


DaQ  is  de  tijd  gelcomen  om  met  de  groodbewerking  te  beginnen,  meer  off 
minder  diep,  naarmate  dat  noodzalcelijk  is  voor  lietgeen  men  er  op  planten 
zal.  Als  -men  ziet  dat  de  planter  zich  meestal  tevreden  stelt  met  gaten  te 
maken,  waarin  de  boomen  geplant  moeten  worden,  en  dan  nog  gaten,  die 
nauwelijks  groot  genoeg  zijn  om  de  wortels  er  in  te  krijgen,  dan  belioefft  men 
zich  later  niet  te  verwonderen,  dat  die  boomen  slecht  groeien  en  weinig 
vruchten  dragen.  Wil  men  een  weligen  groei,  dan  is  een  eerste  vereischte, 
dat  er  geen  moeite  gespaard  worde  aan  een  degelijke  grondbewerking. 

Voor  -een  aanplanting  van  vruchtboomen  moet  de  grond  over  zijn  geheele 
oppervlakte  omgewerkt  worden  tot  op  een  diepte  van  minstens  0.60  Meter. 

Diep  omgewerkte  grond  laat  gemakkelijk  het  overtollige  water  door :  het 
gevolg  daarvan  is,  dat  tot  een  behoorlijke  diepte  steeds  voldoende  lucht  in 
den  grond  kan  dringen,  wat  noodzakelijk  is  voor  een  gemakkelijke  wortel- 
vorming,  goeden  groei  en  vruchtbaarheid  der  boomen.  Diep  omgewerkte 
grond  Is  bij  zware  regens  spoedig  van  het  overtollige  water  bevrijd,  en  is  bij 
langdurige  droogte  het  langst  tegen  die  droogte  bestand :  de  ondervinding 
heefft  geleerd,  dat  het  zoo  is. 

Stel,  dat  elk  stuk  30  Meter  breed  en  50  Meter  lang  is,  en  wij  dat  stuk 
behoorlijk  willen  omwerken,  dan  gaan  wij  op  de  volgende  wijze  te  werk.  Wij 
verdeelen  het  stuk  in  zijn  lengte  in  twee  helften,  door  er  een  lijn  over  te  spannen 
op  15  Meter  en  langs  die  lijn  een  gleuffje  te  maken  voor  blijvende  deellijn. 

Daarna  wordt  aan  de  korte  zijde  van  de  eene  helft  langs  het  pad  een  strook, 
een  gleuf,  uitgegraven  van  1  Meter  breed  en  0.60  Meter  diep  — en  van  zelf  ter 
lengte  van  15  Meter  (de  breedte  van  de  eene  helft),  en  al  de  grond  die 
daaruit  komt,  wordt  op  het  pad  daarnaast  verzameld.  Vervolgens  moet  de 
nog  vaste  laag  grond  na  nitgraving  tot  op  0.60  M.  diepte  van  de  gleuf  daar- 
onder nog  los  gemaakt  worden,  door  hem  tot  op  een  diepte  van  ±  0.30  M. 
met  schop,  spade,  patjol  of  houweel  op  te  breken,  doch  ter  plaatse  zelf. 
M.  a.  w.  deze  grond  behoeft  niet  uitgegraven  te  worden,  maar  alleen  los, 
doordringbaar  gemaakt.  Feitelijk  wordt  dus  het  stuk  grond  tot  op  een  diepte 
van  ±  0.90  M.  bewerkt,  hetgeen  ook  noodig  is. 

Daarna  wordt  langs  een  lijn  een  tweede  strook  ter  breedte  van  één  Meter 
vlak  naast  de  reeds  uitgegravene  afgestoken.  Van  die  tweede  strook  wordt 
de  bovenste  laag  grond  ter  dikte  van  0.30  M.  afgegraven  en  verzameld  bij 
den  grond  uit  de  eerste  gleuf,  dus  op  het  pad.  De  tweede  laag  grond  ter 
dikte  van  0.30  M.  in  de  tweede  gleuf,  die  nu  aan  de  beurt  komt,  wordt  afge- 
graven,  maar  (natuurlijk  gelijkelijk  verdeeld)  op  den  losgewerkten  ondergrond 
van  de  eerste  gleuf  gebracht,  en  vervolgens  de  ondergrond  van  de  tweede 
gleuf  op  de  zelfde  wijze  losgemaakt.  Zoover  klaar  is  dus  de  eerste  gleuf 
voor  de  helft  weder  gevuld  met  lossen  grond,  uit  de  tweede  gleuf,  tweede 
laag,  en  de  tweede  gleuf  uitgegraven  tot  op  0.60  M.  diepte.  Alsnu  wordt 
een  derde  strook  naast  No.  2,  weder  ter  breedte  van  1  M.  afgestoken, 
en  daarna  de  bovenste  laag,  steeds  ter  dikte  van  0.30  M.,  afgegraven 
en  verwerkt  op  den  grond,  die  uit  de  tweede  gleuf  in  de  eerste  gleuf  gebracht 
is.  De  tweede  laag  ultde3egleuf  wordt  nu  wéér  verwerkt  op  den  losgemaakten 
ondergrond  in  de  2e  gleuf,  en  daarna  de  ondergrond  van  de  3e  gleuf  losgemaakt. 
Alsnu  Is  de  gleuf  No.  1  geheel  gevuld,  en  gleuf  No.  2  voor  de  helft.  Strook 
No.  4  komt  nu  aan  de  beurt.  De  bovenste  laag  gaat  naar  gleuf  No.  2  (reeds 
voor  de  helft  gevuld),  de  tweede  laag  op  den  ondergrond  van  gleuf  No.  3 ; 
vervolgens  weer  den  ondergrond  van  gleuf  No.  4  losmaken,  en  zoo  gaat  men 
voort,  van  gleuf  No.  5,  den  bovengrond  naar  No.  3,  de  tweede  laag  naar  No.  4: 
den  ondergrond  losmaken,  enz.  Na  dus  op  die  wijze  50  keeren  een  strook 
grond,  van   telkens   I    M.  breed  en  15  M.  lang,  verwerkt  te  hebben,  zijn  wij 


170    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-ÏND.  DOOR  C.  KWAST 


aan  het  uiteinde  van  de  eene  helft,  dus  aan  een  pad  gekomen.  Zoo  is  vanzelf 
de  laatste  strook  No.  50  tot  op  een  diepte  van  0.60  M.  noK  niet  gevuld,  es 
strook  No.  49  nog  slechts  voor  de  helft  gevuld :  immers  de  bovenste  laagvaa 
No.  50  ging  naar  No.  48,  en  de  tweede  laag  van  No.  50  g^ng  op  den  onder- 
grond van  No.  49. 

Men  begint  nu  op  de  andere  helft  van  het  stuk  grond,  dat  ook  15  M. 
breed  en  50  M.  lang  is,  vlak  naast  waar  wij  met  de  eene  helft  zoover  klaar- 
gekomen  ziin,  en  langs  het  pad,  weer  een  strook  van  1  M.  breed  af  te  steken. 
De  bovenlaag  daarvan  gaat  naar  gleuf  No.  49,  die  daarmede  gevuld  Is,  en  de 
tweede  laag  op  den  ondergrond  van  gleuf  No.  50.  Van  de  tweede  strook  gaat 
nog  de  bovenlaag  naar  strook  No.  50,  en  dan  is  de  eene  helft  geheel  in  orde. 
Op  de  tweede  helft  staat  men  er  nu  gelijk  voor  als  in  den  beginne  op  de 
eerste  helft,  en  moet  dus  dezelfde  manier  van  werken  toegepast  worden, 
totdat  men  ook  de  laatste  strook  van  die  helft,  tot  op  0.60  M.  diepte  uitgegraven 
heeft.  Men  is  dan  weer  gekomen  aan  het  pad,  waar  wij  begonnen  zijn,  en 
vinden  daar  de  grond  vroeger  verzameld  uit  \H  strook  grond  van  de  eerste 
helft  uilgegraven,  die  dus  juist  voldoende  is  om  de  1^  strook  van  de  tweede 
helft,  die  nog  open  liggen,  aan  te  vullen.  En  dan  is  de  grond  bewerk  ing  voor 
dat  stuk  afgeloopen. 

Deze  wijze  van  werken  zal  moeilijk  lijken:  zulks  is  In  werkelijkheid  niet  het 
geval.  Het  werkvolk  eenmaal  gewend  zoo  te  werken,  doet  het  even  gemakkelijk 
als  gewoon  patjollen  of  spitten,  en  door  de  lage  arbeidsloonen  hier  is  het 
niet  kostbaar.  De  hoofdzaak  is,  dater  regelmatig  gewerkt  wordt,  d.  w.z.  dat  de 
stukken  goed  rechthoekig  zijn  en  door  rechte  paden  en  selokans  begrensd 
worden,  het  te  bewerken  stuk  grond  In  twee  gelijke  helften  verdeeld,  elke 
strook  grond  juist  I  M.  breed  afgestoken,  en  elke  strook  tot  op  0.60  M. 
diepte  uitgegraven  wordt. 

De  arbeid  moet  daarom  ook  gelijkelijk  verdeeld  worden,  en  men  zet  in  bet 
hier  omschreven  geval  bijv.  3  man  aan  't  werk;  zoodat  elke  man  aanhoudend 
een  lengte  van  5  meter  voor  elke  strook  voor  zijne  rekening  heeft.  Toezicht 
op  het  werk  is  noodzakelijk. 

Het  voordeel  van  een  grondbewerking  op  deze  wijze  is,  dat  de  grond  op 
een  groote  diepte  om-  en  losgewerkt  wordt,  zonder  dat  er  veel  grondverzet 
noodig  is;  dat  de  bovenste  grondlaag,  d.  i.  de  vruchtbaarste,  ook  na  de  grond- 
bewerking boven  is  gebleven,  en  de  tweede  laag  de  tweede  blijft. 

Het  is  toch  een  zeldzaamheid  als  de  grond  op  een  diepte  van  0.30  tot  0.60 
M.  even  goed  is  als  de  bovengrond :  de  bovenste  laag  is  altijd  vruchtbaarder 
dan  de  tweede,  omdat  deze  minder  aan  lucht  en  licht  is  blootgesteld  geweest. 
Daarom  is  het  noodig,  dat  bij  een  diepe  grondbewerking  wordt  gewerkt  als 
hiervoren  aangegeven. 

Nu  kan  zich  het  geval  voordoen,  dat  men  bij  het  omwerken  van  den  grond 
op  een  harde  ondoordringbare  laag  stoot  van  bijzondere  samenstelling,  een 
laag,  die  ongeschikt  is  voor  wortelgroei,  omdat  zij  geen  water  doorlaat  en  de 
lucht  er  niet  kan  indringen.  Een  dergelijke  laag,  wanneer  die  op  een  mindere 
diepte  dan  0.90  M.  voorkomt,  vermindert  ook  de  vruchtbaarheid  van  den 
bovengrond,  door  zijne  slechte  eigenschappen,  zooeven  genoemd.  Het  is 
daarom  noodzakelijk  zoo'n  laag  geheel,  of  anders  zoo  diep  mogelijk,  los  te 
breken  en  te  verbrokkelen,  waarvan  het  gevolg  is  dat  de  slechte  eigenschappen 
verdwijnen,  en  die  grond  voor  wortelgroei  en  voedselverschaffing geschikt  wordt. 

Het  spreekt  van  zelf,  dat  het  goed  is  bij  het  omwerken  van  den  grond  alle 
steenen  te  verwijderen  ;  die  te  zwaar  of  te  groot  zijn,  zal  men  ter  plaatse 
laten  zinken,  of  anders  noodgedwongen  laten  blijven.  Zoo  ook  moeten  alle 
wortels  van   boomen  en  struiken,  die  gerooid  zijn,  benevens  wortels  van  on- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   171 


krulden,   die    gemakkelijk    weder  ultloopen,  zorgvuldig   uit  den  grond  ver- 
wijderd worden. 

Heeft  men  eenmaal  een  stulc  grond  op  de  boven  omschreven  wijze  omgewerkt, 
dan  zal  het  niet  moeilijk  vallen  voor  alle  andere  stukken  de  beste  maniervan 
werken  te  vinden. 

Men  ziet  nu,  dat  een  verdeeling  van  den  vruchtentulnin  regelmatige  vakken 
door  hoofd-  en  zijwegen  een  groot  gemak  oplevert  bij  de  bewerking  van  den  grond. 

Wij  zoeken  nu  op  den  plattegrond  het  stuk  grond  uit,  dat  zoo  dicht 
mogelijk  bij  het  woonhuis  gelegen  is.  met  de  minste  helling,  en  waarop  den 
geheelen  dag  de  zon  schijnen  kan.  L)it  stuk  is  bestemd  om  er  de  kweek- 
bedden te  maken:  de  eigenlijke  kweekerij  der  vruchtboomen,  vóórdat  die  ter 
plaatse  uitgeplant  worden.  Neemt  het  niet  te  klein,  want  er  moet  ruimte  zijn 
voor  uitzaaien  van  allerlei  zaden,  voor  stekken,  voor  verspenen,  voor  uit- 
planten  van  pas  afgesneden  tjangkokans,  enz. 

Het  stuk  grond,  daarvoor  bestemd,  wordt  op  den  plattegrond  gemerkt  A, 
en  daarna  de  andere  stukken  In  volgorde  gemerkt  B,  C,  D,  enz.  Neem  nu 
een  aanteekenboekje,  dat  dient  om  daarin  achtereenvolgens  aan  te  teekenen, 
waarvoor  men  de  verschillende  stukken  bestemt,  en  verder  alles,  wat  voor 
den  kweeker  van  belang  is  om  steeds  te  kunnen  vinden  en  nazien.  Bijv.  men 
heeft  ontvangen  eenige  tjangkokans  van  een  mooie  djeroeksoort,  en  plant 
die  uit  op  stuk  D.  Men  zal  dan  aanteekenen  op  de  bladzijden  «voor  D  open- 
gehouden: het  aantal  tjangkokans,  van  waar  en  van  wien  ontvangen,  den 
datum  van  ontvangst,  op  de  hoeveelste  rij  van  D  uitgeplant,  enz. 

Voor  A  worden  In  het  aanteekenboek  eenige  bladzijden  opengehouden  ; 
omdat  er  nogal  dikwijls  wat  aan  te  teekenen  zal  vallen. 

Het  stuk  A  moet  een  van  de  eerste  stukken  zijn,  dat  bewerkt  wordt  op  de 
wijze  als  hiervoren  aangegeven.  Het  is  óók  voor  zaailingen  en  stekken  noodig 
den  grond  zóó  diep  om  te  werken.  Niet  dat  de  wortels  der  zaailingen  enz.  in 
den  betrekkelijk  korten  tijd,  dat  deze  op  de  kweekbedden  blijven,  zoo  diep 
zullen  schieten  ;  maar  omdat  een  diepe  grondbewerking  In  hooge  mate  de 
vruchtbaarheid  van  den  grond  vermeerdert,  en  hoe  vruchtbaarder  de  grond 
der  kweekbedden  is,  hoe  vlugger  de  planten  zullen  groeien  en  hoe  krachtiger 
planten  men  zal  verkrijgen. 

Vooral  bij  het  bewerken  van  stuk  A  zal  men  nauwlettend  moeten  toezien, 
dat  alle  steenen,  alle  wortels  van  boomen  en  onkruiden  verwijderd  worden  ; 
opdat  men  later  de  kweekbedden  niet  al  te  dikwijls  behoeve  tQ  zuiveren,  en 
daarbij  allicht  den  groei  der  planten  weder  belemmert. 

Stuk  A  aldus  omgewerkt  zijnde,  kan  men  overgaan  tot  het  maken  van 
bedden  ;  althans  als  men  overtuigd  is  dat  de  grond  vruchtbaar  genoeg  is.  Is 
dat  niet  het  geval,  dan  moet  eerst  gemest  worden.  Men  mag  niet  anders  dan 
oude,  goed  verteerde  mest,  liefst  compost-mest,  daarvoor  gebruiken.  Daarvan 
moet  dan  een  behoorlijke  laag  over  den  bewerkten  grond  uitgestrooid  worden, 
waarna  de  mest  met  een  spade  off  patjol  goed  met  den  bovengrond  ver- 
mengd wordt. 

Voor  het  verdeelen  in  bedden  bedient  men  zich  weer  van  stokjes.  De 
bedden  moeten  alle  evenwijdig  met  den  hoofdweg  of  met  een  zijweg  loopen, 
zooals  dat  'het  beste  [uitkomt,  en  1  M.,  hoogstens  1.20  M.,  breed  zijn,  niet 
breeder  omdat  men  van  weerskanten  gemakkelijk  tot  het  midden  van  *t  bed 
moet  kunnen  reiken,  zonder  op  de  bedden  te  trappen,  of  de  kanten  stuk  te 
maken.  De  paadjes  tusschen  elke  twee  bedden  moeten  0.40  M.  breed  zijn. 
Men  begint  dus  langs  het  pad,  waarop  de  bedden  loodrecht  komen  te  liggen, 
het  eerste  stokje  op  1  M.  te  plaatsen,  het  volgende  0.40  M.  verder,  dan 
weder    1    M.  verder,  daarna  weder  0.40  M.  verder,  enz.,  en  maakt  dezelfde 


172   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTKELI  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


verdeeling  aan  den  anderen  kant  van  't  stuk.  Daarna  wordt  een  lijn  gespan- 
nen  van  het  eene  eind  van  't  bed  naar  het  andere,  en  daarlangs  wordt  de 
grond  afgestoken,  echter  aan  den  kant  van  't  paadje  en  een  weinig  schuins 
naar  't  paadje  toe;    Men  herhaalt  dat  van  stokje  tot  stokje. 

Op  den  plattegrond  wordt  A  eveneens  op  schaal  in  bedden  verdeeld,  en 
worden  de  bedden  genummerd  met  1,  2,  3,  enz. 

Alles  afgestoken  zijnde,  worden  de  paadjes  met  een  platte  schop  een  weinig 
uitgeschept  (±  5  centimeter  is  voldoende),  en  wordt  de  grond  uit  de  paadjes 
op  de  bedden  verdeeld.  Is  er  geen  helling  in  het  stuk  A,  dan  zijn  de  bedden  bij 
een  goede  bewerking  van  zelf  waterpas;  is  er  wel  helling,  dan  moeten  de 
bedden  door  het  verplaatsen  van  eenigen  grond  waterpas  gemaakt  worden  on 
afspoeling  bij  zware  regens  te  voorkomen. 

Over  zaadkeuze,  enz.,  zie  men  hoofdstuk  II. 

Indeaanteekeningen  moeten  opgenomen  worden,  met  vermelding  der  nummers 
van  de  bezaaide  bedden :  de  soort  zaad,  de  datum,  waarop  uitgezaaid  is  en 
andere  bijzonderheden,  op  het  zaad  off  het  zaaien  betrekking  hebbende. 

De  bedden,  bestemd  voor  stekken,  verspenen,  uitplanten  van  tjangkokans 
enz.  kan  men  op  dezelfde  manier  gereedmaken  als  de  zaadbedden. 

Alle  zaailingen  moeten,  alvorens  zij  in  den  vruchtentuin  voorgoed  uitgeplant 
worden  (ook  al  worden  zij  niet  veredeld),  van  de  zaadbedden  overgeplant 
worden  op  andere  kweekbedden ;  de  zaailingen,  bestemd  om  te  veredelen, 
moeten  eveneens  overgeplant  worden  op  andere  kweekbedden,  vóór  dat  zii 
veredeld  mogen  worden.  Dat  verplanten  wordt  gewoonlijk  verspenen  genoemd, 
en  is  een  bewerking,  die  van  grooten  invloed  is  op  het  verdere  leven  der 
vrucbtboomen  ;  omdat  zij  de  vruchtvoortbrenging  vermeerdert  en  vervroegt,  en 
omdat  de  latere  uitplantlng  ter  plaatse  In  den  vruchtentuin  door  die  voorafgaande 
bewerking  een  grooter  kans  van  slagen  verkrijgt,  dan  wanneer  de  zaailingen 
terstond  van  het  zaaibed  ter  plaatse  uitgeplant  worden.  Het  leggen  van  één  of 
meer  zaden  in  den  grond  op  de  plaats  zelve,  waar  men  een  vruchtboom  verlangt, 
is  beslist  af  te  keuren. 

Zoodra  de  jonge  zaailingen  een  lengte  verkregen  hebben  tusschen  20  en  50 
centimeter,  naar  gelang  der  soort,  zij  dus  reeds  goed  ontwikkelde  bladen 
gevormd  hebben,  en  het  onderste  gedeelte  van  het  stengeltje  reeds  eenigszios 
houtachtig  geworden  is,  is  het  de  goede  tijd  voor  't  verspenen,  althans  als 
het  weder  geschikt  is.  Heeft  men  In  't  begin  van  den  west-moesson  uitgezatid, 
dan  zal  men  vele  zaailingen  nog  in  denzelfden  west-moesson  kunnen  verspenen. 
Is  echter  in  't  midden  of  laatst  van  den  west-moesson  gezaaid,  of  heeft  het 
lang  geduurd  eer  dat  de  zaden  opkwamen,  dan  zal  men  het  verspenen  alt- 
stellen tot  een  volgenden  west-moesson  —  in  elk  geval  tot  een  tijd,  waarin  men 
veel  regen  en  donker  weer  te  wachten  heeft.  Bij  voorkeur  zal  men  nl.  ver- 
spenen bij  regenachtig  weder  of  betrokken  lucht. 

De  bedden,  waarop  verspeend  zal  worden,  moeten  natuurlijk  te  voren  kliar 
gemaakt  zijn.  Men  plant  op  elk  bed  van  1.20  M.  breed,  2,  Sof  hoogstens  4  rijen, 
naar  gelang  de  zaailingen  grooter  of  kleiner  zijn,  en  in  de  rijen  geeft  men  ze 
denzelfden  afstand  als  tusschen  de  rijen  onderling. 

Men  mag  niet  tegenover  elkaar  planten,  maar  in  het  verband,  zooals  hieronder: 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    173 


Het  gemakkelijkst  Is  voor  elke  te  planten  zaailing  op  de  juiste  plaats  een 
stokje  te  steken. 

De  te  verspenen  zaailingen  worden  nu  uit  de  zaadbedden  gehaald,  waarbij 
men  een  spade  of  schop  gebruikt  om  ze  diep  in  den  grond  te  kunnen  los- 
steken  en  ze  daarna  voorzichtig  uit  het  bed  te  lichten,  de  haarwortels  zooveel 
mogelijk  behoudende.  Het  uittrekken  van  zaailingen  is  verkeerd,  omdat  daarbij 
de  meeste  haarworteltjes  afbreken. 

In  de  meeste  gevallen  zal  men  tot  de  ervaring  komen^,  dat  van  de  zaailingen 
op  dien  leeftijd  de  hoofd-  of  penwortel  zich  sterk  ontwikkeld  heeft,  dikwijls 
langer  dan  de  stengel  is,  en  loodrecht  den  grond  ingedrongen  is.  Er  zijn 
dan  nog  weinig  of  geen  zijwortels  en  ook  weinig  haarwortels  aanwezig. 

Wij  hebben  gezien,  dat  alleen  de  haarworteltjes  in  staat  zijn  het  voedsel 
voor  den  boom  uit  den  grond  op  te  nemen.  Wij  zullen  daarom  de  vorming  van 
vele  haarwortels  bij  onze  vruchtboomen  moeten  bevorderen,  en,  omdat  de 
bovenste  grondlaag  de  vruchtbaarste  is,  maken,  dat  vooral  in  die  grondlaag 
de  meeste  wortels  groeien  zullen :  zulks  is  mogelijk  door  wortelsnoeiYng.  De 
lange  penwortel  bij  de  vruchtboomen  is  overbodig.  Wij  snoeien  daarom  een 
groot  gedeelte  af,  en  behouden  slechts  zooveel  er  van  als  voldoende  is,  om  er 
eenige  zijwortels  uit  te  doen  groeien.  Het  afsnoeien  van  den  penwortel  moet 
met  een  scherp  mesje  gebeuren  en  de  wond  zoo  zuiver  mogelijk  gesneden  worden. 
Het  gevolg  van  die  korte  afsnoeiTng  van  denpenwortelzal  wezen,  dat  het  jonge 
boompje  reeds  vroeg  zijwortels  en  een  groot  aantal  haarworteltjes  maakt,  veel 
meer  dan  bij  het  behoud  van  den  penwortel  het  geval  zou  zijn.  Bovendien 
zullen  die  zij-  en  haarwortels  zich  nu  het  meest  ontwikkelen  in  de  bovenste 
grondlaag,  wat  juist  gewenscht  is.  Op  hoe  Jeugdiger  leeftijd  van  't  boompje 
men  den  penwortel  afsnoeit,  hoe  minder  't  boompje  daarvan  lijden  zal,  en 
hoe  vroeger  het  in  't  bezit  komt  van  een  goed  vertakt  wortelgestel,  noodig 
voor  een  goede  vruchtbaarheid  In  de  toekomst.  Zaailingen  met  slechte  of  be- 
schadigde wortels  worden  weggegooid.  Na  de  wortelsnoelTng  moeten  de  zaai- 
lingen zoo  spoedig  mogelijk  op  bet  kweekbed  geplant  worden,  opdat  de  wonde, 
door  het  afsnoeien  van  den  penwortel  gemaakt,  niet  indroge.  Men  plant  met 
de  hand  of  met  behulp  van  een  korrèd.  De  plantgaatjes  moeten  ruim  genoeg 
zijn  om  er  de  zaailingen  gemakkelijk  in  te  kunnen  plaatsen.  Zijn  er  zijwortels, 
dan  moeten  die  horizontaal  uitgespreid  worden.  Men  mag  niet  te  diep  planten. 
Men  kan  gemakkelijk  aan  den  zaailing  zien,  waar  de  wortelhals  is.  Men  moet 
zóó  planten  dat  deze  enkele  centimeters  onder  de  oppervlakte  der  aarde 
komt.  Als  de  grond  der  kweekbedden  door  regens  toegeslagen  is,  dan  zal  de 
wortelhals  weder  gelijk  zijn  met  de  oppervlakte.  Men  houdt  met  de  linkerhand 
de  zaailing  vast,  terwijl  met  de  rechterhand  het  gaatje  met  grond  gevuld 
wordt;  zoo  noodig  tegelijk  de  kluitjes  nog  fijn  makende  en  steentjes  ver- 
wijderende. De  fijne  grond  wordt  rondom  over  de  wortels  uitgestrooid,  terwijl 
men  met  de  linkerhand  het  boompje  een  paar  keer  op  en  neer  beweegt, 
waardoor  de  grond  overal  goed  tusschen  de  wortels  komt.  Is  het  gaatje  gevuld, 
dan  wordt  de  losse  grond  om  het  boompje  met  de  handen  stevig  aangedrukt, 
waarna  de  grond  weer  gelijk  gemaakt  wordt.  Valternlet  veel  regen,  of  worden 
de  buien  afgewisseld  door  heldere  luchten  en  zonneschijn,  dan  steekt  men 
tusschen  de  rijen  uitgeplante  zaailingen  een  rij  varenbladen  om  ze  te  bescha- 
duwen totdat  zij  aan  den  groei  zijn. 

De  stekken  van  vruchtboomen,  terstond  op  de  kweekbedden  gestoken,  be- 
hoeven niet  meer  verspeend  te  worden,  maar  kunnen,  als  ze  voldoende 
geworteld  zijn,  in  den  vruchtentuln  ultgeplant  worden. 

De  stekken,  In  potten  of  kisten  gestoken,  moeten  echter  eerst  op  de  kweek- 
bedden verspeend  worden,  zoodra  zij  geworteld  zijn. 


174    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Alle  afleggers  en  tjangkokans  worden,  zoodra  ze  geworteld  zijn,  mede  op  de 
kweekbedden  uitgeplant,  en  mogen  niet  onmiddellijk  in  den  vruchtentuin  ter 
plaatse  geplant  worden.  Velen  hebben  de  gewoonte,  de  tjangkokans  te  planten 
zóó  als  ze  afgesneden  worden,  d.  w.  z.  de  klappervezels  of  injoek  bij  't  tjaog- 
koken  gebruikt,  er  om  latende.  Dat  is  niet  goed:  men  moet  voorzichtig  liet 
omwindsel  losmaken  en  de  klappervezels  of  wat  ook  verwijderen,  waarna  de 
tjangkokans  op  de  kweekbedden  uitgeplant  worden,  waar  zij  blijven  tot  ze 
goed  aan  den  groei  zijn,  om  ze  daarna  —  als  't  de  geschikte  tijd  is—  ter 
plaatse  te  planten. 

De  zaailingen,  die  veredeld  moeten  worden,  blijven  op  de  kweekbedden, 
totdat  zij  veredeld  zijn,  en  de  veredelingen  sterk  genoeg  gegroeid  zijn  om 
goed  te  kunnen  worden  uitgeplant  in  den  vruchtentuin. 

Van  alle  uitplantingen,  steken  van  stekken  en  veredelen  op  de  kweekbedden, 
wordt  nauwkeurig  aanteekening  gehouden,  met  vermelding  der  nummers 
van  de  kweekbedden,  soort,  aantal  enz. 

Zijn  nu  de  verschillende  stukken  van  den  vruchtentuin  naar  behooren  bewerkt, 
zooals  hiervoren  is  aangegeven,  en  heeft  men  op  de  kweekbedden  voldoenden 
voorraad  van  plantbare  boompjes,  dan  is  het  tijd  om  tot  ultplanten  ter  plaatse 
over  te  gaan ;  althans  als  het  weder  daarvoor  geschikt  is. 

De  fout,  die  ook  in  Indië  vaak  gemaakt  wordt.  Is  dat  men  de  vruchtboomen 
veel  te  dicht   bij  elkaar  plant,  en   ook  dikwijls  alle  soorten  dooreen.    Niet 
alleen   voor  een   goeden  groei   der  boomen,  doch  vooral  ook  voor  de  vrucht- 
baarheid en  het  voortbrengen  van  vele,  mooie  en  groote  vruchten,  is  bet  eea 
eerste  vereischte  dat  zon,  licht  en  lucht  aan  alle  kanten  gemakkelijk  tot  den 
vruchtboom  kunnen  toetreden.    Plant  men  te  dicht,  dan  zullen  al  spoedig  de 
boomen  tegen  en  in  elkaar  gegroeid  zijn,  en  is  de  toetreding  van  zon,  licfat 
en  lucht  nog  alleen  mogelijk  tot  het  bovenste  gedeelte  der  kroon.    De  grond 
onder  die  boomen  wordt  dan  vrijwel  ontoegankelijk  voor  zon  en  licht,  en  bet 
gevolg  is:  dat  de  boomen  onvruchtbaar  worden,  en  ten  slotte  een  massa  dood 
hout    in    de  kronen  der  bsomen  komt.    Plant  men  bijv.  een   djeroekboon 
dicht  bij  een  mangaboom,  dan  zal  de  laatste,  naeenige  jaren,  den  djeroekboon 
overgroeid  hebben.    Deze  is  geheel  overschaduwd  door  zijn  buurman,  ten 
koste  van  eigen  vruchtbaarheid. 

Men  zal  zich  dus  in  de  eerste  plaats  moeten  afvragen:  hoe  groot  een  goed 
gegroeide  volwassen  boom,  van  de  vruchtsoort  die  men  zal  planten,  wordt, 
en  daarna  vaststellen  den  afstand,  waarop  men  planten  nioet:  deze  zal  dan 
minstens  gelijk  moeten  zijn  aan  de  doorsnede  der  kroon  van  den  volwassen 
boom.  De  afstand  tusschen  de  rijen  en  in  de  rij  van  boom  tot  boom,  zal 
gelijk  moeten  zijn,  met  inachtneming  dat  nooit  tegenover  elkaar,  doch  in  't 
verband  geplant  moet  worden. 

Met  den  plattegrond  voor  zich,  en  de  afstanden,  waarop  de  verschillende 
vruchtboomsoorten  geplant  zullen  worden,  vastgesteld  zal  men  gemakkelijk 
kunnen  uitrekenen  hoeveel  boomen  op  elk  stuk  geplant  kunnen  worden.  Op 
den  plattegrond  wordt  de  indeeling  gemaakt  door  eiken  te  planten  boon 
door  een  stippel  aan  te  geven  en  deze  te  nummeren. 

Na  de  planting  zal  men  dan  in  het  aanteekenboekje,  met  de  vermelding  van 
de  letter  van  't  stuk  en  de  nummers,  invullen,  hoeveel  boomen  en  van  welke 
soorten  geplant  zijn.  Op  het  terrein  wordt  de  indeeling  gemaakt  met  behulp 
van  een  lijn,  maatstok  en  stokjes.  Het  spreekt  vanzelf,  dat  de  boomen 
in  rechte  rijen  geplant  moeten  worden,  die  evenwijdig  kunnen  loopen  mtt 
den  hoofdweg  of  loodrecht  daarop;  voor  eiken  te  planten  boom  wordt 
dan  op  de  juist  afgemeten  plaats  een  stokje  gestoken.  Alsnu  kan  men  met 
ultplanten  beginnen.    Men  zoekt  op  de  kweekbedden  zooveel  van  de  mooiste 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    175 


exemplaren  uit  van  elke  soort,  als  men  planten  wil.  Het  opnemen  daarvan  uit 
de  kweekbedden  moet  met  zorg  gebeuren,  om  zoo  min  mogelijk  worteltjes  te 
beschadigen.  Het  beste  is,  met  een  lange,  smalle  en  rechte  spade-  elk 
boompje  afzonderlijk  rondom  af  te  steken  op  voldoenden  afstand  van  *t  stam- 
metje (anders  steekt  men  veel  haarwortels  af)  en  daarna,  met  de  spade  in 
schuinsche  richting  zoover  mogelijk  onder  de  aardkluit  stekende,  het  boompje 
met  zijn  kluit  op  te  lichten,  terwijl  een  tweede  persoon  met  zijn  handen  de 
aardkluit  met  het  boompje  omvat  en  uit  den  grond  licht. 

Men  zal  nu  de  gevolgen  zien  van  het  verspenen  van  de  zaailingen  en  het 
inkorten  van  den  penwortel.  De  boompjes  hebben  nl.  nu  een  aantal  zljwortels 
en  haarwortels  gemaakt,  waarmede  zij  den  grond  vasthouden.  Daardoor 
Is  het  gemakkelijk,  ze  met  een  aardkluit  te  verplanten,  waardoor  zij  weinig 
te  lijden  zullen  hebben.  Zijn  er  onder  de  opgenomen  boompjes,  niettegen- 
staande den  vroegen  wortelsnoei,  toch  weer  zijwortels  diep  den  grond  inge- 
drongen, dan  zullen  die  voorzichtig  weggesneden  worden  op  dezelfde  wijze 
als  vroeger  de  penwortel. 

Inmiddels  is  men  begonnen  de  plantgaten  te  maken,  öok  hieraan  moet 
veel  zorg  besteed  worden,  en  er  mag  niet  overhaast  gewerkt  worden.  Meestal 
worden  de  plantgaten  veel  te  klein  gemaakt.  Men  gaat  op  de  volgende  wijze 
te  werk:  stel  dat  de  aardklult  van  het  te  planten  boompje  een  breedte  en 
diepte-doorsnede  heeft  van  0.20  M.,  dan  zal  men  een  plantgat  moeten  uit- 
graven van  minstens  0.80  M.  breed  en  lang,  en  0.50  M.  diep.  Intusschen 
wordt  bij  het  plantgat  gebracht  een  hoopje  verteerden  mest.  Is  het  gat  uitge- 
graven, waarbij  de  bovenste  25  centimeter  grond  aan  den  eenen  kant  van 
het  gat,  de  onderste  25  centimeter  grond  aan  den  anderen  kant  van  het  gat 
neergegooid  zijn,  dan  wordt  het  weder  gevuld  met  de  onderste  25  centimeter 
grond,  goed  vermengd  met  mest.  Daarover  wordt  een  laagje  grond  gestrooid 
ter  dikte  van  ±  5  centimeter  van  de  bovenste  25  centimeter  grond,  welk 
laagje  niet  met  mest  vermengd  mag  worden.  Is  men  zoover,  dan  wordt  het 
boompje  in  het  midden  van  het  gat  geplaatst,  en  door  één  man  vastgehouden. 
Een  tweede  man  vult  nu  het  gat  rondom  het  boompje  met  het  overschot  der 
bovenste  25  centimeter  grond  aan,  terwijl  de  ander  den  grond  rondom  de 
aardkluit  van  het  boompje  goed  aanvult  en  aandrukt  met  de  handen,  zoodat 
het  boompje  terdege  vast  komt  te  staan.  Bij  deze  aanvulling  met  grond  wordt 
die  ook  nog  met  mest  vermengd,  echter  zöö,  dat  ±  10  centimeter  rondom  de 
aardkluit  van  het  geplante  boompje  alleen  grond  en  geen  mest  gebruikt  wordt, 
en  dus  slechts  de  buitenste  20  centimeter  van  het  gat  met  grond  en  mest 
aangevuld  worden.  Als  het  plantgat  geheel  gevuld  is  op  hiervoren  aangegeven 
wijze,  gelijk  met  den  omliggenden  grond,  dan  staat  het  boompje  net  zoo  diep 
geplant  als  het  te  voren  op  het  kweekbed  stond.  Er  Is  ten  slotte  een  weinig 
van  de  bovenste  25  centimeter  uitgegraven  grond  uit  het  plantgat  overgebleven, 
dien  men  ter  plaatse  laat  liggen,  om  later  het  plantgat  opnieuw  aan  te 
vullen,  want  naeenigen  tijd,  als  het  flink  geregend  heeft,  zal  men  zien  dat  de 
grond  rondom  het  boompje  gezakt  is,  waardoor  nieuwe  aanvulling  noodig  wordt. 

Naarmate  de  aardkluit  of  het  wortelgestel  van  den  ie  planten  boom  grooter 
is,  moet  natuurlijk  ook  het  plantgat  breeder,  langer  en  dieper  uitgegraven 
worden ;  doch  overigens  werkt  men  op  dezelfde  wijze  bij  het  planten  van 
alle  boomen  in  den  vruchtentuin. 

Vooreerst  is  er  na  de  uitplantlng  weinig  aan  de  vruchtboomen  te  doen ; 
zorgvuldig  schoonhouden  van  den  grond  van  onkruid  is  noodzakelijk.  Mochten 
na  de  uitplantlng  de  boompjes,  die  nog  geen  nieuwe  wortels  gemaakt  hebben, 
scheef  waaien,  dan  zal  men  er  een  stok  bij  moeten  plaatsen  en  ze  daaraan 
vastbinden. 


176    HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Later,  als  de  jonge  vruchtboomen  flink  aan  den  groei  zijn,  Is  het  noodzakelijk 
geregeld  na  te  zien  of  snoeiïng  noodig  is. 

Het  snoeien  van  vruchtboomen  is  niet  uit  een  boek  te  leeren,  en  zelfs  niet 
van  een  ander  af  te  zien.  Snoeien  moet  men  zich  zelven  leeren  ;  alleen  eenige  alge- 
meene  voorschriften  kunnen  uit  een  boek  of  van  een  bekwaam  snoeier  ge- 
leerd worden. 

Het  is  beter  niet  te  snoeien  dan  slecht  te  snoeien  —  maar  bet  is  beter  goed 
te  snoeien  dan  niet  te  snoeien.  Als  gij  overtuigd  zijt  niet  goed  te  kunnen 
snoeien,  bepaal  .u  dan  tot  het  wegsnijden  van  doode,  gebroken,  beschadigde 
of  zieke  takken  en  takken,  die  beslist  moeten  worden  weggenomen,  doch  laat 
overigens  uw  vruchtboomen  met  rust. 

Om  te  snoeien  heeft  men  noodig  een  snoeimes  van  de  allerbeste  kwaliteit, 
dat  gemakkelijk  In  de  hand  Is.  Wat  men  met  het  snoeimes  snijden  kan, 
mag  niet  met  zaag'of  ander  gereedschap  weggenomen  worden.  Alleen  dikke 
takken,  doodc  takken  of  stompen,  of  takken  waar  men  moeilijk  met  het  mes 
bij  kan  komen,  worden  behandeld  met  een  handzaagje,  een  klein  bandbijltje 
off  een  beitel. 

De  snoeischaar  is  bij  velen  het  snoeimes  gaan  vervangen :  het  hanteeren 
vereischt  minder  handigheid  dan  van  het  snoeimes,  doch  de  sneden  zijn  niet 
zoo  zuiver.  Daarom  verdient  het  gebruik  van  een  schaar  bij  't  snoeien  van 
vruchtboomen  geen  aanbeveling. 

De  genoemde  gereedschappen  moeten  van  de  beste  kwaliteit  zijn,  en  steeds 
schoon  en  scherp  gemaakt,  alvorens  men  ze  gebruikt. 

Alle  wonden,  die  men  door  het  snoeien  maakt,  moeten  zuiver  en  kort  zijn : 
dan  genezen  zij  het  spoedigst.  Een  zaagwond  is  nimmer  zuiver,  daarom  zal 
men  alleen  in  een  uiterst  geval  gebruik  maken  van  een  handzaagje,  en  men 
moet  dan  de  zaagwond  met  het  mes  of  de  beitel  zuiver  maken. 

Met  het  snoeien  van  een  vruchtboom  kan  men  het  doel  hebben  den  boom 
te  vormen,  of  de  vruchtvoortbrenging  te  verbeteren. 

Zal  men  snoeien  om  den  boom  te  vormen,  dan  Is  het  noodig  zich  af  te 
vragen    vrkt  men  van  den  toekomstigen  vruchtboom  maken  zal. 

In  Europa  worden  van  de  vruchtboomen  veel  zoogenaamde  vormboomen  ge- 
kweekt. Later,  wanneer  bekwame  vruchtenkweekers  in  de  koloniën  daarmede 
proeven  genomen  hebben,  zal  waarschijnlijk  blijken  dat  ook  In  de  tropen, 
althans  van  sommige  vruchtsoorten,  het  kweeken  van  vormboomen  goede 
uitkomsten  kan  opleveren. 

Het  grondbeginsel,  waarop  bet  kweeken  van  vormboomen  berust,  is  dat,  hoe 
regelmatiger  een  vruchtboom  gevormdMs,  boe  gelijkmatiger  de  sappenstroom 
in  den  boom  plaats  heeft,  waarvan  het  gevolg  is,  dat  de  vruchtvoortbrenging 
regelmatiger  over  alle  takken  van  den  boom  wordt  verdeeld,  de  opbrengst 
wordt  vermeerderd,  en  de  vruchten  grooter  worden. 

De  ondervinding  heeft  geleerd  dat  daarmede  verrassende  uitkomsten  te  ver- 
krijgen zijn.  Daarvoor  Is  noodig  dat  het  snoeien  zij  een  beredeneerd  snoeien, 
dat  men  als  't  ware  van  eiken  tak,  dien  men  snoeit,  rekenschap  weet  te  geven, 
waarom  men  dien  juist  snoeien  moet,  zooals  men  gedaan  heeft.  Een  afsnijden 
van  takken  op  goed  geluk  af.  Is  geen  snoeien.  Men  moet  bovendien  rekening 
houden  met  de  eigenaardigheden  van  de  soort  en  het  individu,  bijv.  of  de  soort 
een  wilde  groeier  is  of  niet,  geneigd  is  gauw  en  veel  waterlooten  te  maken,  zich 
at  of  niet  gemakkelijk  vertakt,  of  het  individu  een  krachtige  of  een  zwakke 
groeier  is,  of  het  op  eene  meer  of  minder  gunstige  plaats  geplant  is,  of  de 
grond  vruchtbaar  of  arm  is,  enz. 

Bekijkt  men  nu  een  boom  van  de  vruchtsoort,  die  men  wil  gaan  snoeien  om  te 
vormen,  een  exemplaar,  dat  zich  op  een  open  plaats  ongestoord  heeft  knnnen 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    177 


ontwikkelen,  dan  zal  men   zien  dat  de  natuurlijke  groeiwijze  van  dien  boom 
zich  door  een  bepaalden  vorm  kenschetst. 

De  vorm,  dien  men  door  snoeien  aan  de  vruchtboomen  zal  geven,  moet  in 
hoofdzaak  overeenkomen  met  de  natuurlijke  groeiwijze. 

Het  is  verkeerd,  van  een  vruchtboom,  wiens  natuurlijke  groeiwijze  de 
atruikvorm  is,  een  kroonboom  op  stam  te  willen  kweeken,  of  omgekeerd.  Of 
van  een,  wiens  natuurlijkegroeiwjjzepyramidevormigis,  een  platten  kroonvorm 
te  gaan  kweeken,  of  omgekeerd. 

Van  een  vruchtboomsoort  met  struikvorm,  zal  men  dus  door  snoeien  trachten 
te  verkrijgen  een  struik,  maar  een  meer  volkomen  struik,  die  bestaat  uit 
regelmatig  verspreide  takken,  welke  zich  uit  den  hoofdstengel  of  stam  ont- 
wikkelen met  voldoenden  afstand  tusschen  elkander. 

Men  kan  nu  zelf  beslissen  of  men  zijn  vruchtboomen  zal  snoeien  in  struikvorm 
of  pyramidevorm,  of  stam  met  bolvormige,  pyramidevormige  of  platte  kroon,  enz. 

De  boomen  op  stam  moeten  een  stamhoogte  hebben  van  ±  1.70  JM.,d.i. 
gerekend  van  het  grondvlak  tot  de  eerste  takken;  voor  boomen,  die  slechts 
kleine  kronen  maken,  kan  men  met  een  stamhoogte  van  ±  1  JVf.  volstaan. 

iVlet  het  vormen  van  den  stam  moet  men  reeds  vroeg  beginnen,  opdat  reeds 
in  het  eerste  jaar  de  boofdstengel  zich  sterk  ontwikkelen  kunne.  Men  moet  vooral 
het  topoog  voor  beschadiging  vrijwaren,  opdat  de  stengel  zich  daardoor  recht 
verlenge.  Desnoods  zal  men  door  het  aanbinden  van  den  stengel  aan  een 
stok  het  rechtop  groeien  behulpzaam  zijn.  De  zijscheuten,  die  zich  langs 
den  hoofdstengel  (jonge  stammetje)  ontwikkelen,  mogen  niet  dadelijk  wegge- 
snoeid  worden;  omdat  deze  medewerken  tot  aandikken  en  stevig  maken  van  den 
hoofdstengel.  Als  zij  echter  te  lang  en  te  dik  worden,  moeten  ze  geleidelijk 
van  onder  af  glad  langs  het  stammetje  weggesnoeid  worden.  Wacht  men 
daarmede  te  lang,  dan  maakt  men  bij  het  wegsnoeien  groote  wonden.  Men 
kweekt  den  hoofstengel  op,  tot  deze  een  lengte  verkregen  heeft  van  ±  2.25  M, 
of  van  i:  1.50  M,  al  naar  dat  men  er  hooge  of  lage  stammen  van  kweeken 
wil,  en  eerst  dan  mag  het  stammetje  op  de  goede  hoogte,  d.i.  op  ±  1.70  of 
op  ±  I  M.  afgetopt  worden.  Men  zoekt  op  die  hoogte  aan  het  stammetje,  3, 
4  of  5  goed  ontwikkelde  en  opeenvolgende  oogen  uit,  en  snijdt  het  stam- 
metje vlak  boven  het  hoogste  dezer  oogen  glad  af.  Bil  alle  snoeien  zal  men 
er  steeds  zorg  voor  dragen,  vlak  boven  een  oog,  een  scheut  of  een  tak,  af 
te  snijden  wat  weg  moet,  en  de  snede  zoo  kort  en  zuiver  mogelijk  te  maken. 
Snoeit  men  te  hoog  boven  een  oog,  scheutof  tak,  dan  zal  het  gevolg  wezen,  dat 
de  wonde  indroogt,  soms  zoodanig,  dat  bet  oog  niet  uitloopt  maar  mede 
verdroogt  of  blijft  slapen,  hetgeen  onze  berekening  bij  't  snoeien  doet  falen ; 
in  elk  geval  ontstaan  een  aantal  doode  stompjes,  die  niet  bevorderlijk  zijn 
aan  den  groei  en  aan  de  gezondheid  van  den  boom. 

Het  afsnoeien  op  3f  4  of  5  oogen  moet  afhangen  van  de  gemakkelijkheid 
waarmede  de  boomen  zich  vertakken.  Uit  die  oogen  nl.  moeten  zich  de  eerste 
scheuten  ontwikkelen;  de  aanleg  voor  kroon:  3  oogen,  dus  3  scheuten,  zijn 
genoeg  voor  een  boom  die  zich  gemakkelijk  vertakt ;  4  of  5  neemt  men  bij 
boomen,  die  zich  minder  gemakkelijk  vertakken. 

Bij  voorkeur  moeten,  om  de  boomen  te  vormen,  twijgen  gesnoeid  worden 
d.  w. z.  de  éénjarige  rijpe,  houtachtig  geworden  scheuten,  omdat  daarop 
volkomen  gevormde  oogen  voorkomen.  Bij  de  scheuten  zijn  de  oogen  nog  niet 
volkomen  gevormd.  Het  snoeien  van  takken  is  niet  aan  te  bevelen. 

Alle  twijgen,  die  niet  voor  de  vorming  van  den  boom  noodlg  zijn  en  ook 
niet  als  vruchthout  behouden  worden,  moeten  worden  weggesneden.  Hierdoor 
houdt  men  den  boom  .open",  en  wordt  toetreding  van  licht  en  lucht  bevorderd. 

Wordt  ±  H  oi  nog  meer  van  een  twijg  weggesnoeid,  dan  snoeit  men  «kort", 

12 


178   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


wanneer  slechts  ±  H  wordt  afgenomen,  snoeit  men  ,lang".  Als  regel  is  het 
gevolg  van  kortsnoeien,  dat  de  weinige  overgeblevene  oogen  zicb  ontwikkeleD 
tot  sterke,  welig  groeiende  scheuten,  en  het  gevolg  van  langsooeien,  dat 
één  of  slechts  een  paar  van  de  bovenste  oogen  zich  tot  middelmatis groeiende 
scheuten  ontwikketen,  terwijl  de  overige  oogen  slechts  uitgroeien  tot  zwakke 
scheutjes,  of  tot  rozetjes  van  bladen,  of  wel  blijven  slapen. 

In  de  meeste  gevallen  zal  het  daarom  goed  zijn  in  de  eerste  jaren  der 
vorming  kort  te  snoeien. 

Bij  schuin  en  horizontaal  gegroeide  twijgen  zult  ge  oogen  vinden,  die 
bovenop,  óf  op  zijde,  öf  onderaan  de  twijg  geplaatst  zijn.  Snoeit  meo 
men  dan  de  twijg  op  een  oog  af,  dat  bovenop  geplaatst  is,  dan  zal  zich  uit  dat 
oog  ontwikkelen  een  sterk  groeiende  scheut,  die  nagenoeg  loodrecht  zal 
opgroeien.  Snoeit  men  daarentegen  op  een  onderaan  geplaatst  oog,  dan  krijgt 
men  daaruit  een  middelmatige  en  soms  zwak  groeiende  scheut,  in  een  vrij  wel 
horizontale  richting.  Uit  zijoogen  gesnoeid  zijnde,  zullen  zich  goed  groei- 
ende scheuten  ontwikkelen  in  zijdelingsche  richting,  door  den  stand  van 
het  oog,  waarop  gesnoeid  is,  aangegeven  -*  echter  bijna  altijd  met  de  neiging 
meer  opwaarts.  Uit  loodrecht  groeiende  twijgen  krijgt  men  bij  snoeiliig  uit 
alle  oogen  scheuten,  met  de  neiging  om  zich  ook  in  loodrechte  richting  te 
ontwikkelen. 

Als  regel  geldt,  dat  nagenoeg  horizontaal  groeiende  scheuten,  twijgen  en 
takken,  zwak  zijn  ia  groei,  soms  te  zwak  zijn  en  daardoor  gaan  hangen;  in 
schuine  richting  groeiende,  middelmatig  groeien  en  voldoende  krachtig 
blijven ;  en  dat  nagenoeg  loodrecht  groeiende  scheuten  sterk,  vaak  te  sterk 
groeien.  In  den  top  van  den  boom  is  de  groeikracht  sterker  dan  in  de 
onderste  takken ;  het  gevolg  daarvan  is  dikwijls,  dat  deze  zóó  verzwakken, 
dat  zij  ten  slotte  afsterven.  Vooral  is  dit  het  geval  als  het  te  dicht  op  elkaar 
planten  en  de  te  vele  takken  in  den  boom  veroorzaken,  dat  de  onderste  tak- 
ken van  behoorlijke  toetreding  van  licht,  lucht  en  warmte  verstoken  blijven. 

Door  goede  snoeiïng  moet  men  juist  die  gevolgen  voorkomen  en  den  sappen- 
stroom,  de  groeikracht,  meer  over  den  geheelen  boom  verdeelen,  wat  men 
gewoonlijk  noemt:  het  evenwicht  in  den  boom  behouden.  Hierbij  kunnen 
eenige  hulpmiddelen  toegepast  worden. 

Door  een  tak,  die  door  ongunstige  plaatsing  en  horizontalen  groei  dreigt  te 
zwak  te  worden,  tijdelijk  naar  de  hoogte  te  binden,  bevordert  men  zijn  groei- 
kracht. Omgekeerd:  door  een  tak,  die  door  zijn  gunstige  plaatsing  en  lood- 
rechten groei,  dreigt  te  sterk  te  worden  ten  koste  van  andere  takken,  nair 
beneden  te  binden  of  om  te  buigen  verzwakt  men  de  groeikracht. 

Scheuten,  die  te  sterk  groeien  en  niet  behoeven  behouden  te  worden,  worden 
bijtijds  weggesneden. 

Twijgen,  die  te  sterk  gegroeid  zijn  en  gemist  kunnen  worden  (wat  men 
voor  dien  tijd  nog  niet  zeker  wist),  moeten  zoo  glad  mogelijk  op  de  plaats, 
waar  zij  ontstaan  zijn,  weggesneden  worden.  Laat  men  een  stukje  van  den 
voet  van  zoo'n  twijg  over,  dan  blijft  altijd  de  kans,  dat  zich  daaruit  weder 
een  sterke  scheut  ontwikkelt. 

Bij  scheuten,  die  gunstig  geplaatst  zijn,  en  daarom  te  sterk  dreigen  te  vor- 
den  ten  koste  van  naburige  scheuten,  kan  men  het  topje  uitknippen  door  middel 

der  nagels  van  duim  en  wijsvinger.  Het  gevolg  daarvan  is,  dat  de  groei  via 
die  scheut  tijdelijk  stilstaat  —  in  welken  tijd  de  andere  scheuten  vooruitkomen. 
In  't  geval  men  bij  't  snoeien  van  een  twijg  reeds  met  zekerheid  kan  nagatn, 
dat  één  of  een  paar  oogen  zich  niet  tot  sterke  scheuten  zullen  ontwikkelen, 
terwijl  men  juist  wël  sterke  scheuten  daarvan  verlangt,  dan  past  men  de  .toe- 
voersnede"  toe,  dat  is  op  ±  1  centimeter  boven  het  oog,  over  de  grootste  belit 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    179 


▼an  den  omtrek  van  de  twijg,  wordt  een  insnede  gemaakt  in  den  vorm 
dus  eigenlijk  een  dubbele  insnede  met  een  tusschenruimte  op  de  grootste 
breedte  van  ±  2  millimeter,  in  den  bast  tot  op  de  houtlaag.  Het  reepje  bast 
tusschen  de  twee  insneden  in  wordt  dan  weggenomen.  Omgekeerd  kan  men 
een  .stremsnede"  maken,  maar  deze  onder  het  oog,  als  men  bang  is  dat  dit  oog 
zich  tot  een  te  sterk  groeienden  scheut  zal  ontwikkelen. 

Op  oudere  takken,  waarvan  de  groeikracht  vermindert,  maakt  men  in  den 
bast  tot  op  het  hout  ook  wel  een  langwerpige  insnede,  wat  ten  gevolge 
heeft  meerder  toevoer  van  sap  naar  dien  tak,  waardoor  de  groeikracht  opge- 
wekt wordt. 

Het  maken  van  toevoersneden,  stremsneden  en  langwerpige  insnijdingen  in 
de  takken,  mag  niet  toegepast  worden  bij  boomen,  die  melksapvaten  bezitten. 

Oogen,  waaruit  men  geen  scheuten  verlangt,  en  waarvan  men  kan  nagaan  dat  de 
ontwikkeling  tot  nadeel  zal  zijn  van  naburige  oogen,  waarop  men  juist  prijs 
stelt,  kunnen  uitgestoken,  weggesneden  worden,  vóórdat  zij  gaan  uitgroeien. 

De  vruchtenkweekers  noemen  alle  takken  vanden  vruchtboom,  die  den  boom 
vormen  .gesteltakken'*,  en  de  overigetakjes,  twijgen  enz.,  waaraan  de  vruchten 
komen,  het  .vruchthouf'.  In  de  tropen  zijn  er  boomen,  die  oogenschijnlijk 
geen  vruchthout  hebben,  doch  waarbij  de  vruchten  als  't  ware  onmiddellijk 
uit  de  takken,  zelfs  wel  uit  reeds  vrij  zware  stammen,  groeien. 

Verschillende  vruchtboomsoorten,  die  reeds  vruchten  gedragen  hebben,  met 
elkander  vergelijkende,  komen  wij  tot  de  ervaring  dat  er  nog  al  onderscheid 
is  in  de  wijze  van  bloeien  en  vrucht-voortbrengen,  d.  w.  z.  verschil  in  het 
vruchthout,  dat  bloemen  en  vruchten  moet  opleveren. 

Bij  de  eene  .vruchtsoort  ziet  men,  dat  de  bloemen  te  voorschijn  komen  als 
't  ware  dadelijk  bij  de  ontwikkeling,  na  een  rusttijd,  uit  het  topoog  van  een 
sterk  gegroeide  twijg,  bij  een  ander  uit  top-  en  zijoogen  van  middelmatig 
gegroeide  twijgen,  bij  weer  een  andere  uit  het  topoog  alleen  van  korte  inéén- 
gedrongen  twijgjes.  Dan  weder  ziet  men,  dat  alleen  de  bloemen  voorkomen 
aan  reeds  flink  ontwikkelde  scheuten,  ontstaan,  hetzij  alleen  uit  topoogen, 
hetzij  alleen  uit  zijoogen,  of  dat  middelmatig  ontwikkelde  scheuten  ontstaan 
uit  zijoogen,  of  ook  wel  aan  zwak  gegroeide  scheutjes  uit  de  zijoogen  van 
middelmatig  of  zwak  gegroeide  twijgen.  Bij  weer  anderen  ziet  men  de  bloem 
te  voorschijn  komen  uit  een  oog,  dat  geplaatst  is  naast  een  oog,  waaruit  zich 
gelijktijdig  een  scheut  ontwikkelt.  Of  ook  wel  ziet  men,  dat  alleen  uit  dikke 
knoppen,  die  reeds  2,  3  of  meer  jaren  oud  zijn,  de  bloemen  te  voorschijn 
komen,  en  dat  die  knoppen  nooit  uitgegroeid  zijn  geweest  tot  scheuten,  maar 
in  de  2,  3  of  meer  jaren  van  hun  bestaan  slechts  een  rozetje  van  bladen 
gevormd  hebben. 

Dan  weder  ziet  men,  dat  de  bloemen  noch  aan  scheuten,  noch  aan  twijgen 
voorkomen,  doch  alleen  aan  kort  ineengedrongen  takjes  van  2,  3  of  meer 
jaren  oud,  die  ontstaan  zijn  op  sterke  of  op  middelmatig  gegroeide  takken. 

Ook,  dat  soms  slechts  één  keer  een  scheut  of  een  twijg  bloem  en  vrucht 
oplevert,  of  dat  juist  de  takken  of  takjes,  die  eenmaal  vrucht  gedragen 
hebben,  jaren  lang  achtereen  vruchten  voortbrengen. 

Sommige  vruchtboomsoorten  beginnen  op  nog  jeugdigen  leeftijd  reeds 
vrucht  te  dragen ;  andere  soorten  moeten  een  gevorderden  leeftijd  bereikt 
en  intusschen  reeds  een  grooten  omvang  verkregen  hebben,  éér  zij  tot  vrucht- 
dragen  overgaan. 

Met  al  deze  verschillende  eigenschappen  moet  door  een  goed  snoeier  rekening 
gehouden  worden. 

Door  het  snoeien  van  het  vruchthout,  en  daarmede  in  verband  ook  van  de 
gesteltakken,  moet  als  't  ware  de  boom  gedwongen  worden  zooveel  mogelijk 


180   HiWDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


die  soort  van  scheuten,  twijgen,  talcjes  enz.  op  te  leveren  welke  fuist  voorde 
vruditvoortbrensing  van  den  boom  noodzakelijk  is.  Bovendien'  moeten  die 
zoo  geregeld  mogelijk  over  den  geheelen  boom  verdeeld,  verspreid  zijn,  zonder 
elkander  in  groei,  bloei  en  vruchtvoortbrenging  te  hinderen,  en  ten  slotte 
moet  men  de  vruchtvoortbrenging  trachten  te  vervroegen. 

Ook  bij  het  snoeien  van  het  vruchthout  zal  men  niet  nalaten  de  eigen- 
aardigheden van  den  boom  zelven  den  grond  waarin  hij  geplaatst  is  en  zijn 
standplaats  te  bestudeeren,  m.  a.  w.  nagaan  off  de  boom  gezond  is  of  niet,  of 
't  een  zwakke  of  sterke  groeier  is,  of  hij  geneigd  is  gemakkelijk  of  moeielijk 
het  goede  vruchthout  te  maken,  enz.,  of  de  grond  vruchtbaar  is  of  niet,  of 
het  overvloedige  water  goed  afgevoerd  wordt  of  niet,  enz. 

Stel,  er  is  een  boom  van  een  vruchtboomsoort,  die  bloemen  en  vrucliten  voort- 
brengt alleen  uit  de  topoogen  van  sterk  gegroeide  twijgen.  Heel  het  snoeiea 
van  't  vruchthout,  en  daarmede  in  verband  ook  het  gestelhout  van  dien  boom, 
zal  daarop  moeten  berusten,  dat  men  den  boom  noodzaakt,  zooveel  mogelijk 
sterke  twijgen  te  vormen.  Men  zal  daarom  dan  steeds  .kort"  snoeien.  Bij  lang 
snoeien  zoudt  ge  een  aantal  middelmatig  groeiende  twijgen  krijgen,  die  ge  lo 
dit  geval  niet  noodig  hebt.  Is  de  boom  niet  sterk  van  groei,  dan  zal  men  hem 
zelfs  enkele  jaren  te  hulp  moeten  komen  door  een  zeer  korte  snoeiTng.  AI 
de  twijgen,  die  reeds  vrucht  gedragen  hebben,  moeten  dan  ook  zeer  kon 
gesnoeid  worden.  Eén  goed  ontwikkeld  oog,  zoo  dicht  mogelijk  aan  den  voet 
van  de  twijg,  dus  dicht  bij  den  gcsteltak,  waaruit  de  twijg  gegroeid  is,  is  vol- 
doende om  op  te  snoeien.  Men  krijgt  daaruit  dan  weder  een  nieuwe  steric 
groeiende  scheut-twijg,  die  vrucht  kan  voortbrengen,  en  zoo  dicht  mogelijk 
op  den  gesteltak  geplaatst  is  —  wat  een  voordeel  is,  omdat  de  ondervinding 
geleerd  heeft  dat  zulk  vruchthout  de  mooiste  vruchten  oplevert. 

Vruchtboomen,  die  hun  vruchten  voortbrengen  op  middelmatig  gegroeide 
twijgen,  moeten  daarom  niet  kort  en  ook  niet  lang,  maar  daar  tusschen  in, ge- 
snoeid worden,  naarmate  de  boom  sterker  of  zwakker  groeit.  Men  moet  het 
verkrijgen  van  sterk  gegroeide  twijgen  vermijden  door  niet  te  kort,  en  van  te 
zwakke  twijgen  door  niet  te  lang  te  snoeien.  Twijgen,  die  reeds  gedragen 
hebben,  mogen  daarom  ook  niet  zoo  kort  gesnoeid  worden  als  in 't  voorgaande 
geval :  men  laat  ze  3  of  4  oogen  behouden,  waarvan  zich  allicht  één  of  twee 
oogen  in  de  gewenschte  sterkte  zullen  ontwikkelen. 

Moet  het  vruchthout  bij  weer  andere  boomen  bestaan  uit  zwakke  kleine 
twijgjes,  dan  is  het  zeker  noodig  «lang"  te  snoeien.  Bij  korte  snoeiTsg 
zon  men  de  meeste  oogen  zich  zien  ontwikkelen  tot  sterke  twijgen,  die  men 
niet  noodig  heeft.  Het  vruchthout,  dat  reeds  gedragen  heeft,  mag  echter  in  dit 
geval  niet  lang,  doch  moet  kort  gesnoeid  worden.  Bij  lange  snoeiTng  zou  men 
hier  kans  loopen  dat  er  te  weinig  nieuw  vruchthout  op  de  reeds  zwakke  twijgen 

gevormd  wordt,  doordat  vele  oogen  zich  weinig  ontwikkelen. 

In  de  gevallen,  dat  de  bloemen  zich  ontwikkelen  aan  sterk,  middelmatig  of 
zwak  gegroeide  scheuten,  zal  men  nagenoeg  dezelfde  snoeiregelen  moeten 
toepassen  als  liiervoren  aangegeven  voor  de  drie  verschillende  gevallen. 

En  ook  in  die  gevallen,  dat  de  bloem  te  voorschijn  komt  uit  een  oog,  geplaatst 
naast  een  oog,  waaruit  zich  gelijktijdig  een  scheut  ontwikkelt,  hetzij  bij  een 
middelmatig  of  zwak  gegroeide  twijg,  passé  men  dezelfde  regelen  toe,  omdat 
in  die  gevallen  eveneens  door  het  snoeien  sterke,  middelmatig  gegroeide  of 
zwakke  twijgen  verkregen  moeten  worden.  Die  twijgen  verkregen  zijode. 
mogen  zij  niet  gesnoeid  worden;  men  laat  ze  in  de  volle  lengte,  totdat  zij  vrucht 
gedragen  hebben  ;  waarna  ze  kort  gesnoeid  moeten  worden,  om  ze  door  nieuve 
twijgen  te  doen  vervangen. 

Als  de  bloemen  te  voorschijn  komen  uit  dikke  knoppen,  die  2  of  meer  jaren 


.^-1 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   181 


qoodis  gehad  hebben  om  zich  te  vormen,  is  in  de  meeste  gevallen  een  lange,  zelfs 
een  zeer  lange  snoeiTng  noodig,  en  in  sommige  gevallen  een  niet  snoeien 
gewenscht.  Als  de  boomen  echter  nog  jong  en  niet  voldoende  gevormd  zijn, 
zal  men,  althans  de  gesteltakken,  wel  eens  wat  minder  lang  moeten  snoeien; 
omdat  het  anders  gebeuren  kan  dat  de  gesteltakken  door  lang  snoeien  te 
zwak  worden  en  te  veel  gaan  hangen.  Het  vruchthout  echter  moet  lang  of 
in  het  geheel  niet  gesnoeid  worden.  Snoeit  men  dat  middelmatig  lang,  of  kort 
dan  loopt  men  kans,  dat  in  plaats  van  rozetjes  van  bladen  te  vormen,  te  veel 
oogen  doorschieten  tot  sterke  scheuten,  die  men  niet  noodig  heeft.  De 
lang  gegroeide  twijgen  snoeit  men  daarom  lang;  liet  men  die  ongesnoeid  dan 
zouden  ze 'te  zwak  worden  om  later  alle  vruchten  te  voeden,  en  bovendien 
heeft  men  bij  deze,  al  worden  ze  gesnoeid,  weinig  kans  dat  de  oogen  door> 
schieten.  Middelmatig  en  kort  gegroeide  twijgen,  waarbi]  die  kans  grooter 
is,  al  worden  ze  lang  gesnoeid,  laat  men  daarom  liever  ongesnoeid.  Zijn 
eenmaal  de  dikke  knoppen  gevormd,  die  eerstdaags  hun  bloemen  tevoorschijn 
zullen  brengen,  en  komt  men  dan  tot  de  ervaring,  dat  door  lang  snoeien  of  niet 
snoeien  het  vruchthout  zich  zelf  hindert,  omdat  er  te  veel  is,  dan  kan  men 
gerust  een  gedeelte  van  het  vruchthout  wegsnijden :  men  behoeft  dan  niet 
meer  bevreesd  te  zijn  dat  de  knoppen  zullen  doorschieten.  In  het  geval,  dat 
het  vruchthout  te  lang  wordt  of  van  onderen  kaal,  als  het  reeds  eenlge  malen 
vruchtgedragen  heeft,  snoeit  men  het  een  keer  zeer  kort,  dicht  bij  den  gestel- 
tak  af,  om  het  door  nieuwe  twijgen  te  doen  vervangen. 

Ingeval  de  bloemen  voorkomen  aan  korte,  ineengedrongen  gegroeide,  takjes 
van  2  of  meer  jaren  oud.  geplaatst  op  sterke  of  middelmatig  gegroeide  takken, 
dan  mogen  de  gesteltakken  niet  te  lang  gesnoeid  worden,  anders  blijven  er 
te  veel  oogen  slapen.  Maar  ook  niet  te  kort,  want  dan  heeft  men  te  veel  sterk 
gegroeide  twijgen,  waarvan  moeielijk  het  gewenschte  vruchthout  te  verkrijgen 
is.  Men  zal  dan  het  aftoppen  der  scheuten,  voor  vruchthout  bestemd, kunnen 
toepassen  als  voorbehoedmiddel  tegen  te  sterke  ontwikkeling.  Stel  dat  men 
het  nieuw  bijgegroeide  gedeelte  (verlengsel)  van  een  gesteltak,  een  sterk 
ontwikkelde  twijg,  tamelijk  lang  gesnoeid  heeft.  Het  gevolg  daarvan  Is  dat 
de  laagst  geplaatste  oogen  uitgroeien  tot  zwakke  scheutjes ;  deze  kan  men 
ongemoeid  laten.  Een,  twee  of  drie  der  hoogst  geplaatste  oogen,  de  gunstigst 
geplaatste,  ontwikkelen  zich  tot  sterk  groeiende  scheuten;  deze  Iaat  men  ook 
vrij  doorgroeien.  De  overige,  de  middelste  oogen,  zullen  zich  meerendeels 
aanvankelijk  tot  middelmatig  groeiende  scheuten  ontwikkelen,  doch  later 
zullen  verscheidene  er  van  dreigen  sterk  te  gaan  groeien :  dan  is  't  tijd  om 
van  die  scheuten  met  de  nagels  het  topje  af  te  knifpen.  Het  gevolg  daarvan 
is,  dat  de  scheut  een  tijdlang  in  groei  blijft  stilstaan,  zich  niet  verlengt  en 
niet  sterker  wordt  "  maar  tevens,  dat  de  onderste  nu  nog  weinig  ontwikkelde 
oogen  van  den  scheut,  die  anders  niet  tot  goede  ontwikkeling  gekomen 
zouden  zijn,  nu  wèl  de  gewenschte  ontwikkeling  verkrijgen.  Zijn  nu  de 
scheuten  houtachtig  geworden,  dan  kunnen  zij  de  eerste  snoeiTng  tot  vrucht- 
hout ondergaan.  De  laagst  geplaatste  twijgjes  worden  op  1  of  2  der  laagste 
goede  oogen,  dus  kort,  gesnoeid.  De  hoogst  geplaatste  sterk  gegroeide 
twijgen  worden  voor  zoovele  als  noodig  is  voor  de  vorming  van  den  boom 
weder  tamelijk  lang  gesnoeid,  voor  voortbrenging  van  nieuw  vruchthout. 
Zijn  er  te  veel,  dan  worden  4e  overbodigen  zeer  kort  op  de  weinig  ontwik- 
kelde voetoogen  gesnoeid.  Zou  men  deze  iets  langer  snoeien,  dus  op  beter 
gevormde  oogen,  dan  groeiden  daaruit  te  sterke  scheuten.  De  twijgen  uit  de 
overige  oogen  gegroeid,  hetzij  daaraan  destijds  als  scheuten  de  toppen  uit- 
geknepen zijn  of  niet,  worden  allen  gesnoeid  op  3,  4  of  5  goede  oogen, 
van  den  voet  der  twijg  af  gerekend:  dus  ook  kort  gesnoeid.    Snoeide  men 


182   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


deze  nog  korter,  dan  zouden  de  oogen  zich  allen  weder  tot  tamelijk  sterk 
groeiende  scheuten  ontwikkelen  —  snoeide  men  ze  langer,  dan  zouden  de 
onderste  oogen  blijven  slapen.  Nu  zullen  de  onderste  oogen  zich  ontwikkelen 
tot  korte  ineengedrongen  groeiende  takjes,  die  men  juist  wenscht,  en  misschien 
1  of  2  oogen  tot  iets  sterker  groeiende  twijgjes,  die  men  later  dan  weder  op 
dezelfde  wijze  behandelen  kan.  Bij  vruchtboomen,  die  op  zulk  soort  takjes 
vrucht  dragen,  zal  men  gewoonlijk  zien,  dat  zij,  eenmaal  vrucht  gedrkgen 
hebbende,  gemakkelijk  elk  jaar  weer  op  nieuw  goede  vruchtknoppen  maken 
op  de  reeds  bestaande  vruchttakjes.  Alleen  die  kans  heeft  men,  dat  dan  op 
den  duur  het  vruchthout  wel  wat  al  te  lang  wordt,  en  daardoor  te  vèr  ver> 
wijderd  van  de  gesteltakken  geraakt,  waardoor  de  vruchten  kleiAer  worden. 
iMaar  dat  is  te  verhelpen  door  het  vruchthout  een  keer  een  flinke  korte 
snoeiTng  te  doen  ondergaan. 

Levert  een  scheut  of  twijg  slechts  één  keer  bloem  en  vrucht  op,  dan  is  't 
noodzakelijk  na  de  vruchtdraging  al  het  vruchthout  kort  te  snoeien, om  weder 
nieuwe  scheuten  of  twijgen  voor  vruchthout  te  verkrijgen. 

Bij  vruchtboomsoorten,  die  eerst  op  meer  gevorderden  leeftijd  vrucht  gaan 
dragen,  zal  de  vruchtvoortbrenging  door  doelmatige  behandeling  van  het 
vruchthout  belangrijk  vervroegd  kunnen  worden. 

Een  door  welke  oorzaak  dan  ook  zwak  groeiende  vruchtboom,  zal  altijd 
korter  gesnoeid  moeten  worden  dan  een  sterk  groeiend  exemplaar  van  de- 
zelfde soort. 

Een  exemplaar,  dat  niet  gemakkelijk  het  gewenschte  vruchthout  maakt,  ver- 
eischt  bijzondere  bestudeering  om  de  oorzaken  daarvan  op  te  sporen.  Men 
moet  dan  soms  verschillende  wijzen  beproeven :  kort  snoeien,  lang  snoeien 
of  heelemaal  niet  snoeien. 

Op  vruchtbare  gronden  zal  men  in  den  regel  betere  uitkomsten  verkrijgen 
met  snoeien,  dan  op  onvruchtbare.  Op  gronden,  die  niet  gemakkelijk  en  ook  op 
die,  welke  spoedig  het  overvloedige  water  kwijtraken,  zullen  de  meeste 
vruchtboomen  minder  gemakkelijk  het  goede  vruchthout  vormen,  doch  meer 
geneigd  zijn,  vooral  als  de  boomen  nog  jong  zijn,  veel  zoogenaamde  water- 
loten,  d.  z.  onvruchtbare  scheuten  en  twijgen,  te  maken.  In  dat  geval  moet 
men  vooral  oppassen  niet  te  kort  te  snoeien. 

Hoe  gunstiger  de  standplaats  is,  wat  betreft  ruimte,  toetreding  van  licht, 
lucht  en  warmte,  hoe  beter  uitkomsten  men  zal  verkrijgen  met  een  doelmatige 
snoeiïng. 


i. 


HOOFDSTUK    IV. 


Het  onderhoud  van  den  vruchtentuin. 

Men  denke  niet,  als*,  de  vrucbtentuin  eenmaal  aangelegd  is,  de  grond 
bewerkt  is,  en  de  boomen  geplant  zijn,  dat  het  zoo  voldoende  is  en  men  nu  verder 
de  boomen  aan  de  natuur  kan  overlaten  (ik  laat  hier  nu  een  goede  snoeiïng 
buiten  bespreking).  Een  goed  vruchtenkweeker  moet  voortdurend  zijne  vrucht- 
boomen  nagaan,  of  er  ook  onder  zijn,  die  bijzondere  zorgen  behoeven. 

Aan  het  onderhoud,  schoonhouden,  enz.,  mag  niets  ontbreken.  Als  de  af- 
scheiding van  het  terrein  een  levende  pagger  (heg)  is,  moet  die  geregeld  gewied  en 
geschoren  worden,  opdat  de  pagger  goed  dicht  blijve,  geen  openingen  er  in 
komen,  en  hij  van  onderen  niet  kaal  worde.  Ook  selokans  (greppels),  water- 
leiding en  alle  wegen  en  paden  moeten  verzorgd  en  schoon  gehouden  worden. 

En,  niet  't  minst  van  alles,  zorge  men  door  aanhoudend  wieden  en  losmaken 
van  den  grond  van  alle  beplante  stukken,  dien  grond  los  te  houden  en  vrij  van 
onkruid.  Het  gewiede  onkruid  mag  niet  op  de  plaats  blijven  liggen,  doch 
moet  verzameld  worden  in  de  mestgaten. 

Het  onkruid  verbruikt  voor  zijn  groei  voedende  stoffen  uit  den  grond,  die 
gespaard  moeten  worden  voer  de  vruchtboomen.  Hoe  kleiner  men  het  wiedt 
en  het  uittrekt,  hoe  minder  voedende  bestanddeelen  uit  den  grond  verloren 
gaan,  en  hoe  gauwer  men  het  onkruid  de  baas  wordt,  want  laat  men  het  groot 
worden,  dan  zijn  de  meeste  soorten  al  in  zaad  geschoten.  En  daargelaten 
dat  het  werk,  het  wieden,  dan  veel  meer  tijd  vereischt,  heeft  men  dan 
nog  dit  nadeel,  dat  al  heel  gauw  daarna  de  gewiede  grond  weder  vol  met 
onkruid  staat,  dat  uit  het  neergevallen  zaad  opschiet.  Maar  al  zou  de  grond 
schoon  zijn,  geheel  vrij  van  onkruid,  dan  is  bet  nog  noodig  geregeld  met 
korrëd  of  patjol  dien  grond  los  te  houden,  opdat  lucht  en  warmte  voldoende 
in  den  grond  kunnen  dringen,  tot  voordeel  van  de  boomen. 

Bij  jonge  nog  welig  groeiende  boomen  heeft  men  er  wel  niet  zoo  gauw 
last  van,  doch  zoodra  de  boomen  wat  ouder  worden  en  de  groei  wat  matiger  wordt, 
zal  men  last  krijgen  van  mossen  en  zwammen  en  woekerplanten,  die  zich  ten 
koste  van  den  boom  voeden,  of  althans  dezen  in  zijne  levensverrichtingen 
hinderlijk  zijn.  Hoe  vroeger  men  begint  de  boomen  zuiver  en  schoon  te 
houden  van  alle  woekerplanten,  hoe  beter  uitkomsten  men  daarbij  verkrijgen 
zal,  zonder  er  veel  tijd  aan  te  besteden.  De  vruchtboomen  zullen  daarvoor 
dankbaar  zijn,  en  zij  toonen  zulks,  door  een~gezonden,  gaven  en  dikwijls  glim- 
menden bast,  vooral  ook  door  hun  flinken  groei. 

Aan  het  verwijderen  van  allerlei  schadelijke  insekten  of  hun  eieren  of  larven 
zal  men  ook  aanhoudende  zorg  besteden,  zoowel  als  aan  het  vangen  of 
schieten  van  ongedierte, dat  op  de  vruchten  komt  azen.  Verschillende  eenvoudige 


184  HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


middelen  kunnen  daarbij  soms  uitstekende  diensten  bewijzen :  scherp  gedoomde 
takken,  injoek,  oude  petroleumblikken,  een  beetje  teer,  wat  witkalk,  aftreksel 
van  tabaksbladen,  houtasch,  petroleum,  enz.,  zijn  alle  zaken  die  men  voor 
weinig  geld  verkrijgen  kan,  en  die  gebruikt  kunnen  worden  om  eieren  en 
larven  van  insekten,  ook  insekten  zelve  te  verdelgen,  of  die  voorkomen,  dat 
ongedierte  de  vruchtboomen  kan  beklimmen. 

Mocht  door  de  een  of  andere  oorzaak  een  boom  aan  stam  of  takken  verwond 
zijn,  dan  moet  men  de  wonde  zoo  spoedig  mogelijk  met  een  scherp  mes  gelijk 
snijden  aan  alle  kanten,  tot  in  de  nog  onbeschadigde  bast-  en  hontlagen,  en 
daarna  de  geheele  wonde  met  entwas  bedekken,  of  ingeval  geen  entwas  bij 
de  hand  is,  door  middel  van  een  lap  een  verband  om  de  wond  leggen,  waar- 
door men  de  inwerking  van  licht,  lucht  en  felle  zonnestralen  op  de  wond 
afsluit.  Alsdan  geneest  in  de  meeste  gevallen  de  wond  snel  en  volkomen : 
laat  men  de  wond  zonder  hulp,  dan  geneest  zij  langzaam,  gebrekkig  of  in 
't  geheel  niet,  en  wordt  het  een  schoone  gelegenheid  voor  insekten  daarin  bun 
eieren  te  leggen. 

Boomen,  die  door  wind  of  andere  oorzaak  scheef  of  krom  groeien,  moeten 
zoo  spoedig  mogelijk  door  middel  van  een  stevigen  stok  recht  gebonden  worden, 
waarbij  men  moet  zorgen,  dat  de  boom  zich  door  heen  en  weer  bewegen  niet 
aan  den  stok  kan  beschadigen. 

Wanneer  de  vruchtentuin  reeds  lang  bestaat,  de  boomen  oud  beginnen  te 
worden,  of  door  andere  oorzaak  niet  voldoende  vruchten  opleveren  of  dood 
gaan,  dan  wordt  het  tijd  ze  door  jonge  boomen  te  vervangen.  In  een  goed 
geregelden  vruchtentuin*  is  men  dan  genoodzaakt  op  de  plaats  van  den 
gestorven  of  afgekeurden  boom  een  plaatsvervanger  te  planten.  Daartegen  is 
dan  ook  geen  bezwaar,  mits  men  het  noodige  werk  er  voor  verricht.  De  boom  mag 
niet  gelijk  met  den  grond  of  een  weinig  daaronder  afgehakt,  maar  moet 
zoo  diep  mogelijk  met  al  zijn  dikke  wortels  uitgerooid  worden.  Daardoor 
is  men  van  zelf  al  genoodzaakt  een  groot  en  diep  gat  te  maken,  doch  al  was 
dat  niet  noodig  voor  het  rooien,  dan  toch  moet  een  gat  gegraven  worden 
van  minstens  2  IA.  in  het  vierkant  en  1  iVl.  diep.  Van  den  uitgegraven 
grond  moet  alles  verwijderd  worden,  wat  er  niet  goed  meer  uitziet,  uitgeput 
is  of  te  veel  doorwoeld  van  wortels,  en  vervangen  worden  door  nieuwen 
verscben  grond,  zoo  noodig  vermengd  met  ouden  mest.  Dan  kan  de  nieuwe 
boom  geplant  worden  op  dezelfde  plaats  waar  de  oude  gestaan  heeft,  maar 
de  plaatsvervanger  mag  niet  van  dezelfde  vruchtsoort  zijn ;  wél  zal  men 
zooveel  mogelijk  een  andere  soort  nemen,  die  in  groei  en  vorm  het  meest 
nabijkomt  aan  de  vorige  soort  en  de  dichtstbij  staande  boomen. 

Alle  deze  nu  reeds  opgenoemde  noodzakelijke  werkzaamheden,  zoowel  als 
het  snoeien,  het  met  zorg  planten,  verspenen,  inkorten  van  de  pen- en  andere 
wortels,  goede  grondbewerking,  enz.,  zijn  daden  die  medewerken  om  uw 
boomen  vruchtbaar  te  maken,  de  soorten  te  verbeteren,  de  vruchten  grooter 
en  mooier  te  doen  groeien.  Een  goede  keuze  van  zaaizaad,  stekhout  en  ent- 
hout  en   tjangkokans  is  daarbij  noodig. 

Ik  wil  nu  nog  een  paar  zaken  bespreken,  die  ook  ter  verbetering  van  de 
vruchtensoorten  en  van  de  vruchtbaarheid  het  hare  kunnen  bijdragen. 

Niettegenstaande  al  het  werk,  zoowel  bij  den  aanleg  als  later,  voortdurend 
goed  gedaan  is,  kan  het  tóch  gebeuren  dat  er  een  enkele  vruchtboom  is,  die, 
hoewel  hij  den  leeftijd  en  ontwikkeling  daarvoor  reeds  verkregen  heeft,  geen 
vruchten  voortbrengen  wil.  Zijn  naaste  buren  dragen  sinds  eenige  jaren  nl 
geregeld  vruchten,  maar  die  eene  boom  is  onwillig.  Vergelijkt  men  hem  met 
zijn  buren  van  dezelfde  soort,  dan  komt  men  tot  de  ei  varing,  dat  hij  niet 
achterlijk  in  ontwikkeling  is  gebleven,  integendeel  eerder  harder  groeit.  Tien 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   185 


tegen  één,  dat  de  oorzMk  van  onvruchtbaarheid  in  zi]n  wortelgestel  gezocht 
moet  worden. 

Men  moet  dan,  liefst  in  't  begin  van  den  regentiid  en  bii  betrolclien  lucht, 
de  wortels  blootleggen,  d.  w.  z.  men  graaft  voorzichtig  den  grond  op  en  tusschen 
de  wortels  weg  —  zooveel  mogelijk  vermijdende  wortels  en  haarwortels  te  be- 
schadigen. Is  de  grond  weggegraven,  zoodanig  dat  meil  de  richting  en  het 
aantal  der  dikste  wortels  kan  nagaan,  dan  zal  men  in  de  meeste  gevallen  tot 
de  ontdekking  komen,  dat  niettegenstaande  den  vroegeren  wortel8noei,eréén 
of  meer  wortels  zijn,  die  later  toch  weer  het  karakter  van  penwortels  aange- 
nomen hebben,  en  diep  en  recht  den  grond  zijn  ingedrongen. 

is  dat  het  geval,  dan  behoeft  men  zich  niet  te  verwonderen  als  het  aantal  overige 
wortels  betrekkelijk  gering  is  deze  en  in  verhouding  weinig  vertakt  zijn.  Zoo'n 
boom  neemt  veel  meer  voedsel  met  zijn  wortels  op  uit  de  diepere  minder  vrucht- 
bare aardlagen  dan  uit  de  bovenste  vruchtbaarder  aardlagen :  van  daar  dat  hij 
wel  veel  hout  en  blad  maakt,  maar  niet  het  goede  vruchthout.  Komt  die  boom 
eindelijk  tot  dragen,  dan  is  het  weer  zoo  goed  als  zeker,  dat  zijn  vruchten 
het  in  kwaliteit  zullen  afleggen  bij  die  van  zijn  buren.  Men  moet  in  dat  geval 
den  boom  een  wortel-amputatie  doen  ondergaan,  m.a.w.  de  wortel  of  wortels, 
die  recht  en  diep  den  grond  ingedrongen  zijn,  moeten  afgezet,  afgehakt 
worde.n.  Het  gevolg  daarvan  zal  wezen,  dat  de  boom  spoedig  nieuwe  wortels 
maakt  in  betere  richting,  de  bestaande  wortels  zich  beter  vertakken  in  de 
bovenste  vruchtbaarste  aardlagen:  de  onvruchtbare  boom  zal  heel  gauw  een 
vruchtbare  geworden  zijn. 

Vindt  men  geen  wortels,  die  te  diep  in  den  ondergrond  gedrongen  zijn,  dan 
zal  men  zien,  dat  de  boom  in  verhouding  tot  zijn  grootte  en  ouderdom  te  veel 
dikke  en  weinig  vertakte  wortels  heeft,  en  dan  zal  men  enkele  daarvan  weg- 
hakken  met  hetzelfde  gevolg  als  zoo  even  genoemd. 

Bijzonder  gunstig  weder  tijdens^den  bloeitijd  van  een  vruchtboom  kan  ten 
gevolge  hebben,  dat  zich  te  veel  vruchten  aan  den  boom  zetten.  Voor  het 
grootbrengen  van  vele  vruchten  moet  de  boom  een  belangrijk  deel  van  zijn 
beste  voedingsstoffen  afstaan.  Dat  deel  kan  zoo  groot  worden,  dat  de  boom 
zich  uitput  ten  koste  van  zijn  eigen  ontwikkeling.  Men  ziet  dan  ook  wel,  dat 
zoo'n  boom  pog  eenige  jaren  na  een  overvloedige  vruchtvoortbrenging  kwij- 
nende blijft  en  weinig  vruchten  voortbrengt.  Dit  moet  men  voorkomen  door 
vruchtdunning.  In  het  geval  er  te  veel  vruchten  aan  den  boom  zijn,  moet 
men  een  gedeelte  wegnemen,  vóórdat  ze  groot  geworden  zijn.  Het  beste  tijd- 
stip daarvoor  is  als  de  vruchten  «gezet"  zijn,  zooals  dat  genoemd  wordt.  Men 
weet  dat  na  'den  bloei,  na  de  bevruchting,  het  vruchtbeginsel  zwellen  gaat. 
Dat  zwellen  geeft  nog  geen  zekerheid,  dat  het  vruchtbeginsel  inderdaad  een 
vrucht  zal  worden.  Er  komt  een  tijdstip,  dat  het  groeien  van 'tvruchtbeginsel 
stilstaat:  dat  is  de  kritieke  tijd  voor  het  vruchtbeginsel.  Daarna  vallen  dikwijls 
vele  vruchtbeginsels  af  en  andere  blijven,  waarbij  men  al  spoedig  den  groei 
weer  waar  kan  nemen.  Nu  zijn  de  vruchten  .gezet*',  en  moet  men  tot  vrucht- 
dunning overgaan,  als  zulks  noodig  is.  Hoeveel,  moet  afhangen  van  het  aantal 
gezette  vruchten,  ouderdom  en  meer  of  min  krachtigen  groei  van  den  boom. 
Een  oordeelkundige  vruchtdunning  doet  geen  schade.  Nog  daargelaten  dat 
men  er  mede  voorkomt,  dat  de  boom  zich  uitput,  wat  in  de  volgende  jaren 
een  schadepost  wordt,  per  slot  van  rekening  krijgt  men  veel  mooiere  vruchten, 
die  in  gewicht  overtreffen  het  grooter  aantal,  dat  bil  niet-dunning  aan  den 
boom  gegroeid  zou  zijn. 

Naarmate  de  vruchtboomen  grooter  worden,  hebben  zij  meer  voedsel  noodig; 
vooral  als  zij  overvloedig  gaan  dragen  is  dat  noodig  om  te  voorkomen,  dat  de 
boomen  zich   uitputten.    Door  een  rijkelijke  en  herhaalde  bemesting  van  den 


186   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  Ö.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


grond  kan  men  daarvoor  zorgen.  Die  meit  moet  niet  bOTen  op  den  crond 
blijven  liggen,  omdat  er  dan  veel  van  de  voedende  bestanddeelen  verloren 
gaan,  doch  moet  met  de  bovenlaag  van  den  grond  vermengd  worden.  De  mest 
moet  niet  om  en  tegen  den  stam  neergelegd  worden,  maar  moet  verwerkt 
worden  d^ér,  waar  de  meeste  haarwortels  van  den  boom  zijn.  Als  regel  wordt 
aangenomen,  dat  de  wortels  van  een  boom  zich  uitstrekken  ongeveer  even  ver 
als  de  takken.  En  daar  aan  het  uiteinde  van  het  wortelgestel  de  meeste 
haarwortels  voorkomen,  zoo  volgt  daaruit,  dat  dit  de  plaats  moet  zijn,  waar 
de  mest  aangebracht  behoort  te  worden. 

Wil  men  dus  een  boom  mest  toedienen,  dan  moet  men  op  den  Juisten 
afstand  van  den  stam,  daar  waar  de  uiteinden  der  wortels  zijn,  in  een  kring 
de  mest  ter  breedte  van  ongeveer  1  M.  uitstrooien,  en  deze  daarna  met  de 
bovenlaag  van  den  grond  vermengen.  Een  vruchtboom,  die  bijzonder  rijk 
draagt,  dus  vele  vruchten  te  voeden  heeft,  geeft  men  na  de  vruchtzetting,  en 
daarna  desnoods  nog  een  of  twee  keer,  met  tusschenpoozen  van  ±  een  maand, 
extra-bemestingen.  In  dit  geval  moet  men  gebruik  maken  van  vloeibaren  mest, 
omdat  deze  spoediger  werkt.  Om  vloeibaren  mest  toe  te  dienen,  graaft  men 
een  geul,  ook  weer  daar,  waar  de  meeste  haarwortels  te  vinden  zijn,  werpt 
daarin  den  mest,  en  vult  daarna  onmiddellijk  de  geul  weer  aan  met  den  uit- 
gegraven grond.  Bij  het  toedienen  van  vloeibaren  mest  zal  men  twee  dingen 
moeten  bedenken:  hij  mag  niet  te  sterk,  te  ,,heet"  zijn,  want  dan  kan  hij 
schadelijk  voor  de  haarwortels  worden,  en  ze  moet  steeds  toegediend  worden 
bij  betrokken  lucht,  liefst  bij  regenachtig  weer. 

Als  vloeibare  mest  kunnen  gebruikt  worden  de  pis  van  koeien,  karbouwen, 
schapen,  geiten,  paarden  en  menschen,  ook  de  vaste  zuivere  uitwerpselen 
(zonder  vermenging  met  strooisel)  van  alle  huisdieren,  dus  ook  van  kippen, 
eenden,  kalkoenen  en  andere  vogels,  zoomede  van  menschen ;  doch  alles  met 
vermenging  van  water,  ongeveer  in  de  verhouding  van  1  op  3—4. 

Het  beste  is  te  zorgen  dat  er  steeds  voorraad  van  vloeibaren  mest  is,  door 
in  tonnen  of  bakken  urine  of  vaste  zuivere  meststoffen  te  verzamelen,  de 
benoodigde  hoeveelheid  water  er  bij  te  doen,  en  het  geheel  af  en  toe  goed 
met  een  stok  te  doen  omroeren. 

Bij  gebrek  aan  urine  en  meststoffen  voor  het  maken  van  vloeibaren  mest, 
kan  men  ook  gebruik  maken  van  verschillende  kunst-meststoffen  (.hulp- 
meststoffen"). De  bemesting  is  in  den  tegenwoordigen  tijd  een  belangrijk 
vraagstuk.  Er  is  een  tijd  geweest  dat  niet  anders  gebruikt  werd  dan  stalmest, 
later  ook  wel  compostmesten,  doode  visch,  verrotte  lompen  enz.  Hoe  meer 
gronden  er  in  cultuur  kwamen,  en  hoe  meer  men  van  de  in  cultuur  zijnde 
gronden  ging  eischen,  des  te  grooter  werd  de  behoefte  aan  goede  meststoffen, 
met  dit  gevolg,  dat  de  gebruikelijke  meststoffen  er  niet  meer  in  voldoende 
hoeveelheid  waren,  en  de  prijs  er  van  belangrijk  hooger  werd.  Men  ging  toen 
zoeken  naar  nieuwe  meststoffen  om  het  te  kort  aan  stalmest  te  dekken. 

Peru-guano,  ingevoerd  uit  Zuid-Amerika,  was  een  zeer  welkome  meststof, 
die  al  spoedig  bleek  in  sommige  gevallen  uitstekende  diensten  te  kunnen 
bewijzen,  ten  gevolge  van  het  hooge  stikstof-  en  phosphorzunr-gehalte.  De 
Peru-guano  bestaat  hoofdzakelijk  uit  de  uitwerpselen  van  duizenden  zee- 
vogels,  die  sedert  eeuwen  op  zekere  eilanden  hadden  gewoond,  waardoor 
dikke  lagen  mest  ontstaan  waren.  Deze  Peru-guano  is  jaren  achtereen  bij 
scheepsladingen  vol  weggehaald,  en  vond  in  den  landbouw  gretig  aftrek.  Wat 
tegenwoordig  onder  den  naam  van  guano  in  den  handel  gebracht  wordt,  is 
lang  niet  alles  echte  Peru-guano,  maar  vaak  een  meststof  van  minder  gehalte. 

Ook  het  gebruik  van  beendermeel  ter  bemesting  is  sedert  lange  jaren  bekend. 

Men   mag  de  waarde  van  de  hulpmeststoffen  niet  met  die  van  stalmest  ver- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   187 


gelijken.  Met  het  gebruik  van  stalmest  heeft  men  het  doel:  de  gezamenlijke 
stoffen,  waarvan  de  vruchtbaarheid  van  den  grond  afhankelijk  is :  het  humus- 
gehalte,  zijn  gehalte  aan  voedingsstoffen  enz.,  op  dezelfde  hoogte  te  houden. 
Met  hulpmeststoffen  moet  het  doel  zijn  de  werking  van  den  stalmest  te 
ondersteunen  als  deze  niet  toereikend  is,  of  als  de  voedingsstoffen  in  den 
grond  niet  in  goede  samenstelling  aanwezig  zijn,  deie  aan  te  vullen. 

Vooral  bij  den  vruchtenkweek  moet  het  gebruik  van  stalmest  en  compostmest 
en  daarmede  gelijkstaande  meststoffen  numero  één  blijven,  en  mag  eerst  in 
de  tweede  plaats  en  in  bijzondere  gevallen  het  gebruik  van  hulpmeststoffen 
toegepast  worden. 

In  Ned.-lndie  zijn  nog  betrekkelijk  weinig  gronden  lang  in  cultuur,  en 
nog  vele  vruchtbare  gronden  onbebouwd.  De  cultuur  is  er  niet  intensief,  en  de 
eischen  aan  vruchtbaarheid  gesteld  minder  hoog  dan  in  Nederland.  De  behoef  te 
aan  overvloedige  bemesting  Is  dus  minder  groot. 

Een  belangrijke  hoeveelheid  uitwerpselen  van  dieren,  waarvan  goede  stalmest 
gemaakt  had  kunnen  worden,  en  een  even  belangrijke  hoeveelheid  van  allerlei 
stoffen  en  afval,  waarvan  uitstekende  compostmest  gemaakt  had  kunnen 
worden,  gaat  jaarlijks  verloren  door  onwetendheid  en  onverschilligheid.  Zoo- 
lang dit  't  geval  is,  mag  er  niet  gezegd  worden,  dat  er  een  tekort  aan  stal- 
en compostmest  is.  Voor  minder  prijs  dan  in  het  moederland  zouden  in  de  kolo- 
niën groote  hoeveelheden  stal-  en  compostmest  gemaakt  kunnen  worden. 
Kunstmeststoffen,  uit  Europa  ingevoerd,  worden  hier  veel  duurder  dan  in 
Nederland. 

Toch  zullen  er  zich  wel  gevallen  voordoen,  ook  in  de  vruchtenkweekerij, 
waarin  men  met  voordeel  kunstmeststoffen  kan  aanwenden.  Daarom  wil  ik 
hier  de  voornaamste  in  't  kort  bespreken. 

De  stikstof  speelt  in  de  bemesting  een  voorname  rol,  zij  is  't  hoofdzakelijk, 
die  aan  den  stalmest  haar  vruchtbaarmakende  eigenschappen  geeft.  Zonder 
stikstof  kan  geen  plant  leven.  Zij  Is  dan  ook  het  kostbaarste  bestanddeel  van 
alle  plantenvoedingsstoffen.  Van  de  dampkringslucht  maakt  zij  een  groot  deel 
uit,  nl.  ±  4/t,  en  zij  komt  overigens  nog  voor  in  organische  stoffen  en  in  twee 
belangrijke  anorganische  verbindingen,  nl.  ammoniak  en  salpeterzuur.  De  wortels 
der  planten  kunnen  de  stikstof  alleen  uit  laatstgenoemde  verbindingen  opnemen. 
Men  meent,  dat  de  planten  de  vrije  stikstof  der  lucht  niet  direkt  kunnen 
opnemen,  maar  sommige  planten,  met  name  de/efir/n//io5en(vlinderbloemigen) 
zijn  onder  zekere  omstandigheden  wél  in  staat  de  vrije  stikstof  op  te  nemen, 
is  het  niet  door  de  bladen,  dan  toch  door  de  wortels. 

De  slislmest  Is  een  ware  stlkstof6ro/z  voor  de  planten.  In  den  stalmest  is  de 
noodige  stikstof  voorhanden,  bovendien  bevat  hij  alle  plantenvoedingsstoffen 
in  eene  samenstelling,  die  voor  bijna  alle  cultuurgewassen  de  meest  gewenschte 
is.  De  stalmest  bevat  de  stikstof  voor  het  grootste  deel  in  organische  en 
ammoniakverbindingen.  Als  wij  stalmest  in  den  grond  gebracht  hebben,  is 
daarin  slechts  een  klein  gedeelte  stikstof  in  voorde  planten  opneembaren  vorm 
aanwezig,  maar  dan  vervaardigt  de  bodem  met  behulp  van  bakterlën,  als  't 
ware  dag  voor  dag,  de  voor  de  planten  noodzakelijke  salpeterzuur-verbin- 
dingen,  en  daarom  juist  is  de  stalmest  zoo'n  goede  stikstof6ro/i.  In  't  geval 
wij  op  een  gegeven  oogenblik  een  hoeveejheld  stikstof  willen  toedienen,  die 
dadelijk  opneembaar  is,  dan  kan  stalmest  ons  niet  voldoende  helpen. 

Als  stalmest  niet  spoedig  In  den  grond  verwerkt  wordt,  maar  eenige  maanden 
moet  worden  bewaard  en  dan  soms  aan  weer  en  wind  is  blootgesteld,  gaat 
een  vrij  groote  hoeveelheid  aan  stikstof  verloren,  grooter  dan  men  In  't  alge- 
meen wel  vermoedt.  In  Europa  wordt  dat  verlies  in  geld  geschat  op  /  15  è 
ƒ  20  per  jaar  en  per  koe.  Dit  kan  voorkomen  worden,  als  men  per  dag  en 
per  stuk  vee  in  den  stal  één  kilogram  superphosphaat-gips  over  den  mest  uit- 


188   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


Strooit,  of  daarvoor  kaïtUet  gebruikt.  Beide  stoffen  zijn  bovendien  zelve  reeds 
goede  meststoffen.  Bij  het  bestrooien  met  superphosphaat-gips  wordt  Itaet 
verlies  aan  stilcstof  gelieel  voorkomen ;  bij  het  gebruik  van  kaïniet  bovendien 
ook  het  verlies  aan  organische  stof  tot  een  minimum  beperkt. 

Chili'Salpetert  afkomstig  uit  Zuid-Amerika,  is  een  stikstofrijk  zout.  Het  bevat 
de  stikstof  in  licht  oplosbaren  en  dadelijk  voor  de  planten  opneembaren  vorm. 
Wanneer  de  andere  minerale  plantenvoedingstoffen  in  voldoende  hoeveelheid 
aanwezig  zijn,  bevordert  het  niet  alleen  de  blad-  en  sten  gel  vorm  ing,  doch 
ook  de  vruchtvoortbrenging.  Bij  vochtig  weder  uitgestrooid,  werkt  de  Chili- 
salpeter  bijna  onmiddellijk. 

Zwavelzure  ammoniak  is  eveneens  een  zout,  dat  stikstofrijk  is,  en  uitstekende 
diensten  bewijzen  kan. 

Beendermeel,  doelmatig  bereid,  Is  ook  een  stikstofbron  en  goede  meststof, 
maar  toch  meer  om  zijn  gehalte  aan  phosphorzuur  (22  pCt.)  dan  wel  aan 
stikstof  (4  è  5  pCt.).  Men  kan  evenwel  het  phosphorzuur  goedkooper  in  den 
vorm  van  superphosphaat  of  slakkenmeel  aanwenden,  en  de  stikstof  minstens 
even  goedkoop  in  den  vorm  van  Chili-salpeter  of  zwavelzure  ammoniak. 

Bloedmest,  vtsch-gaano,  hoornmeel  enz.  zijn  ook  stikstofbronnen,  maar  van 
minder  belang. 

Naast  de  stikstof  zijn  phosphorzuur  en  kali  belangrijke  voedingstoffen  voor 
de  planten. 

In  bijna  alle  gronden  komt  phosphorzuur  voor,  soms  zelfs  in  belangrijke 
hoeveelheid,  maar  veelal  kan  dat  phosphorzuur  van  den  bodem  weinig  voedsel 
aan  de  planten  verschaffen,  omdat  het  uiterst  moeielijk  oplosbaar  is.  De 
waarde  van  een  phosphorzuur  bevattende  meststof  hangt  daarom  geheel  af 
van  den  graad  van  oplosbaarheid  van  het  phosphorzuur.  In  de  fabrieken  met 
zwavelzuur  behandeld,  worden  de  moeielijk  oplosbare  phosphorzuur-verbin- 
dingen  van  verschillende  delfstoffen  in  gemakkelijk  oplosbare  veranderd.  Het 
phosphorzuur  van  de  op  die  wijze  gefabriceerde  superphosphaat  is  in  water 
oplosbaar.  Naast  de  superphosphaat  is  ook  het  Thomas-slakkenmeel,  ecne 
bij  de  staalbereiding  gewonnen  phosphorzure-  en  ijzerhoudende  kalktoort  een 
uitnemende  phosphorzuurhoudende  meststof.  Bij  al  te  overvloedige  phosphor- 
zuur-bemesting  is  echter  groote  kans,  dat  het  phosphorzuur,  hetwelk  niet  spoedig 
door  de  planten  opgenomen  wordt,  teruggaat,  d.  w.  z.  dat  het  van  den  oplos- 
baren vorm  tot  den  onoplosbaren  overgaat.  Over  het  algemeen  bevat  de  stal- 
mest niet  veel  phosphorzuur:  ook  daarom  is  het  aanteraden  dagelijks 
de  aangegeven  hoeveelheid  superphospbaat-gips  over  den  stalmest  uit  te 
strooien. 

Met  de  kaühoudende  meststoffen  was  de  uitslag  niet  altijd  goed,  wat 
wellicht  toegeschreven  moest  worden  daaraan,  dat  de  ruwe  kalizouten  on- 
zuiver zijn,  waardoor  schadelijke  bestanddeclen  in  den  grond  gebracht  kunnen 
worden.  Daarom  is  het  aan  te  bevelen  te  gthruïktn  phosphorzare  kali, salpeter ^ 
zure  kali  of  koolzure  kali,  die  zuiver  zijn.  Ook  worden  in  den  handel  ge- 
bracht chloor  kalium,  zwavelzure  kali  en  zwavelzure  kaii-magnesia. 

Daar,  waar  stalmest  ontbreekt,  wordt  de  volgende  samenstelling  van  hulp- 
meststoffen  aangeraden.   Per  bouw  met  vruchtboomen  beplant  te  gebruiken : 

420  Kilogram  superphosphaat  van  14  pCt. 
130        «         chloorkalium  of  zwavelzure  kali. 
160        .         zwavelzure  ammoniak, 
of: 

60  Kilogram  salpeterzure  kali. 
150        ,         phosphorzure  kali. 
125        .         zwavelzure  ammoniak. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  Ü.-IND.  DOOR  C.  KWAST    189 


Deze  meststoffen  worden  gelijkmatig  uitgestrooid,  en  met  den  grond  vermengd. 

Aan  rijkdragende  vruchtboomen,  wier  vruchten  reeds  gezet  zijn,  kan  men 
bovendien  nog  geven  een  overbemesting  van  250  kilogram  Chili-salpeter  per 
bouw  gerekend,  of  een  begieting  met  een  oplossing  van  1  gram  Cbili-salpeter 
op  1  liter  water. 

De  leguminosen  (peulgewassen)  hebben  wel  niet  het  vermogen  uit  zich  zelf 
de  vrije  stikstof  der  lucht  op  te  nemen,  maar  door  de  medewerking  van  lagere 
wezens,  in  den  grond  aanwezig,  wordt  door  hen  de  vrije  stikstof  voor  voedings- 
doeleinden dienstbaar  gemaakt.  De  wortelknobbeltjes,  die  men  bij  de  legu- 
minosen aantreft,  moeten  beschouwd  worden  als  de  plaatsen,  waar  stikstof 
wordt  vastgelegd. 

Wanneer  dus  een  cultuurplant  behoort  tot  de  familie  der  leguminosen,  dan 
behoeft  men  die  geen  bemesting  te  geven  met  stikstof.  Onder  onze  vruchtboo* 
men  behooren  slechts  een  drietal  (zie  hoofdstuk  V)  tot  de  leguminosen.  Voor 
de  overigen  is  dus  een  stikstofbemesting  noodig. 

Er  kan  van  die  bijzondere  eigenschap  der  leguminosen  partij  getrokken 
worden. 

Als  de  vruchtentuin  reeds  eenige  jaren  geleden  aangelegd  is,  men  dus  weet, 
dat  de  bij  den  aanleg  toegediende  meststoffen  wel  reeds  verbruikt  zullen  zijn, 
en  er  nog  genoeg  open  grond  tusschen  de  boomenrijen  is,  waarin  de  wortels  nog 
niet  doorgedrongen  zijn  en  zon  en  licht  nog  goed  kunnen  toetreden,  dan  zal 
men  dien  open  grond  voor  een  keer  kunnen  bezaaien  met  een  welig 
groeiende  inheemsche  plant,  tot  de  familie  der  leguminosen  behoorende. 
Proeven  hebben  bewezen,  dat  die  planten  na  op  een  stuk  grond  verbouwd  te 
zijn  geweest,  behalve  de  belangrijke  hoeveelheid  stikstof,  die  zij  voor  eigen 
groei  gebruikt  hebben,  den  grond  rijker  gemaakt  hebben  aan  stikstof,  welke 
in  de  wortelknobbeltjes  werd  vastgelegd. 

Men  verrijkt  dus  den  grond  met  stikstof,  als  men  die  planten  (leguminosen) 
laat  rijp  worden,  maar  men  kan  ze  ook,  nog  groen  zijnde,  uittrekken  en  evenals 
mest  met  den  grond  vermengen,  wat  men  groenbemesting  noemt.  Het  laatste 
zal  voor  den  vruchtentuin  aan  te  bevelen  zijn,  omdat  dan  de  aanwinst  van 
humusvormende  bestanddeelen  grooter  is. 

Welke  bemesting  men  ook  toepast,  't  zij  stalmest,  't  zij  hulpmest,  't  zij  groen- 
bemesting,  men  vergete  nooit,  dat,  wanneer  de  natuurlijke  toestand  van  den 
grond  niet  voldoende  is,  bijv.  het  overtollige  water  niet  goed  kan  wegloopen, 
de  grond  niet  diep  genoeg  is  losgemaakt,  de  grond  gebrek  lijdt  aan  water  enz., 
er  nimmer  sprake  kan  zijn  van  een  doelmatige  aanwending  van  meststoffen. 

Bene  bewerking,  die  mede  een  belangrijke  rol  in  de  vergrooting  der  vrucht- 
baarheid spelen  kan,  is  de  kunstmatige  bevruchting. 

Als  men  nagaat  de  dikwijls  schitterende  uitkomsten,  welke  vei kregen  zijn 
in  andere  landen,  met  kunstmatige  bevruchting^  en  kruising  van  landbouw- 
en  van  tulnbouw-gewassen,  dan  moet  men  zich  verwonderen,  dat  in  onze 
koloniën  in  die  richting  nog  niets,  althans  op  't  gebied  der  vruchtencnltuur, 
gedaan  is. 

Niet  alleen  met  bloem-  en  sierplanten,  doch  ook  met  verschillende  groenten- 
soorten,  allerlei  teeltgewassen  en  ook  vruchtensoorten :  appelen,  peren,  druiven, 
aardbeziSn,  pruimen,  kersen,  ananassen  enz.,  zijn  de  beste  uitkomsten  ver- 
kregen. Het  is  waar,  dat  vele  van  die  verscheidenheden  gewonnen  zijn,  toevallig, 
d.  w.  z.  zonder  tusschenkomst  van  menschenhanden,  maar  ook  zeer  vele  daar- 
van hebben  haar  ontstaan  te  danken  aan  kunstmatige  bevruchting  en  kruising. 

De  kunstmatige  bevruchting  bestaat  hierin,  dat  wij  op  't  goede  tijdstip,  als 
de  stempels  van  de  bloemen  kleverig  zijn,  daarop  met  een  penseeltje  voor- 


190   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


zichtig  het  stuifmeel  brengen,  dat  wij  kort  te  voren  verzameld  hebben  uit 
bloemen  van  een  andere  plant,  met  een  bepaald  doel  daarvoor  uitverkoren. 
Daarbij  is  het  noodzakelijk  uit  de  bloemen,  welker  stempels  men  bevruchten 
wil,  bijtijds  alle  meeldraden  voorzichtig  weg  te  knippen  vóór  dat  de  helm- 
knopjes  openbarsten,  en  de  bevruchte  bloemen,  zoo  mogelijk  den  geheelen  boom, 
ontoegankelijk  te  maken  voor  insekten,  vogels  enz.,  zoolang  de  bevruchting 
niet  volkomen  heeft  plaats  gehad  —  anders  bestaat  de  kans,  dat  toch  nog  de 
bloemen  bevrucht  worden  met  ongewenscht  stuifmeel. 

In  welke  gevallen  kan  kunstmatige  bevruchting  toegepast  worden  ?  — Ziehier 
een  voorbeeld: 

Wij  hebben  eenige  reeds  vruchtdragende  djeroekboomen  van  verschillende 
soorten.  Daaronder  is  er  één,  die  bijzonder  groote  vruchten  geeft,  sappig 
vruchtvleesch  mooi  van  kleur,  lekker  en  met  weinig  pitten  (zaden)  —  maar  de 
schil  is  onoogelijk  en  dik,  waardoor  de  vruchten  minder  gezocht  zijn  voor 
den  verkoop.  Een  der  andere  djeroekboomen  geeft  kleinere  vruchten,  die  ook 
vrij  goed  zijn,  maar  de  kenmerkende  eigenschap  van  dien  boom  is:  dat  al  z^n 
vruchten  bijzonder  mooi  gekleurd  zijn  en  een  dun  schilletje  hebben.  Welnu, 
in  den  bloeitijd  verzamele  men  het  stuifmeel  uit  de  bloemen  van  dien  laatstcn 
boom,  en  brenge  dat  onder  de  noodige  voorzorgen  op  de  stempels  van  den 
eersten.  Uit  de  vruchten  (gegroeid  uit  deze  kunstmatig  bevruchte  bloemen) 
moeten  de  beste  zaden  gewonnen  worden.  Deze  tot  vruchtdragende  boomen 
opgegroeid  zijnde,  zal  men  groote  kans  hebben  daarbij  enkelen  te  vinden,  wier 
vruchten  reeds  een  heel  eind  in  de  goede  richting  veranderd  zijn.  Is  die 
verandering  ten  goede  nog  niet  volkomen,  dan  moet  men  nogmaals  kunstmatig 
bevruchten  met  het  stuifmeel  van  den  bovenbedoelden  boom,  weder  de  beste 
zaden  winnen,  en  met  de  2de  generatie  daaruit  gewonnen,  zal  men  zijn  doel 
bereikt  hebben,  en  heeft  men  een  nieuwe  verscheidenheid  gewonnen,  die  èn 
de  goede  eigenschappen  van  den  eerstgenoemden  bevruchten  boom  bezit  èn 
de  dunne  mooi  gekleurde  schil  van  den  boom,  waarvan  het  stuifmeel  ge- 
nomen Is. 

Worden  de  meeste  teeltgewassen  door  ziekten  geplaagd,  ook  onze  vrucht- 
boomen  blijven  daarvan  niet  vrij.  Die  ziekten  zoo  doelmatig  mogelijk  te 
bestrijden,  is  in  't  belang  van  den  vrucbtenkweeker.  In  de  allereerste  plaats 
moet  gezocht  worden  naar  de  oorzaak.  In  verreweg  de  meeste  gevallen  zal 
blijken  een  of  andere  fout,  door  den  kweeker  gemaakt.  Slechte  grondbe- 
werking,  onvoldoende  afvoer  van  water,  slechte  keuze  van  zaaizaad,  van  stekken 
en  tjangkokans,  verkeerde  veredelings-wijze,  onberedeneerde  snoeiïng,  onvol- 
doende zorgen  bij  het  planten,  te  dicht  bij  elkander  planten,  onvoldoende  of 
verkeerd  toegepaste  bemesting,  gebrekkig  onderhoud  van  den  vruchtentutn 
enz.  kunnen  alle  oorzaken  zijn  van  ziekten.  Een  bestrijding  van  het  ziekte- 
geval zelf  zal  dan  weinig  baten,  zoolang  de  ziekte-oorzaak  niet  weggenomen 
wordt.  Het  is  dus  verstandiger  alle  voorzorgen  te  nemen,  alle  werk  goed  te 
doen,  en  daardoor  ziekten  te  voorkomen,  dan  later  tot  eigen  schade  met  zieke 
vruchtboomen  te  zitten,  die  moeielijk  te  genezen  zijn. 

Treedt,  trots  alle  voorzorgen,  toch  de  een  of  andere  ernstige  ziekte  in  de 
vruchtboomen  op,  en  kan  men  de  oorzaak  daarvan  niet  vinden,  dan  zij  men  zoo 
verstandig,  niet  knapper  te  willen  zijn  dan  men  is,  niet  te  gaan  kwak zalveren, 
doch  raad  in  te  winnen  bij  menschen,  die  bevoegd  zijn  dergelijke  ziekten  te 
onderzoeken,  de  oorzaken  op  te  sporen  en  goede  bestrijdingsmiddelen  aan  te 
geven.  Ik  ben  overtuigd,  dat  de  Directeur  van  's  Lands  Plantentnin  (Departe- 
ment van  Landbouw)  te  Buitenzorg  te  allen  tijde  bereid  gevonden  zal  worden, 
daarin  behulpzaam  te  zijn. 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    191 


Ik  heb  reed8  er  op  gewezen,  dat  over  't  algemeen  de  vruchten  hier  te  vroeg 
van  de  boomen  genomen  worden.  Er  is  geen  algemeene  regel  aan  te  geven 
voor  den  besten  tijd,  om  de  verschillende  vruchtsoorten  te  plukken.  Sommige 
moeten  volkomen  boomriip,  andere  vóór  dien  tijd  geplukt  worden.  Proeven, 
met  het  plukken  op  verschillende  tijdstippen,  zullen  spoedig  den  besten  tijd 
leeren  kennen.  In  elk  geval  moeten  de  vruchten  volkomen  uitgegroeid  zijn,  eer  zij 
geplukt  worden.  Het  plukken  moet  bij  voorkeur  over  dag  gebeuren,  bij  helder 
en  droog  weer;  vruchten,  die  's  morgens  nog  vochtig  van  dauw  of  regen  zijn, 
mogen  niet  geplukt  worden,  vooraleer  ze  door  de  zon  opgedroogd  zijn.  Ook 
tegen  den  avond  slaan  de  vruchten  dikwijls  weer  vochtig  uit,  al  heeft  het 
niet  geregend;  ze  mogen  ook  dan  niet  geplukt  worden.  Het  afschudden  of 
afslaan  van  vruchten  mag  nimmer  gebeuren :  alle  vruchten  moeten  met  de 
hand  geplukt  worden.  Door  het  schudden  of  afslaan  worden  niet  alleen  een 
aantal  vruchten  beschadigd,  maar  wordt  ook  dikwijls  schade  gedaan  aan  het 
vruchthout  van  den  boom  zelf,  dat  anders  bij  een  volgenden  oogst  weer 
vruchten  had  kunnen  voortbrengen.  Sommige  vruchten,  als:  ananassen,  aard- 
bezien,  moerbeziSn  en  pruimen  mogen  niet  al  te  rijp  aan  de  plant  worden ; 
ze*  zijn  lekkerder,  geuriger  en  meer  gesuikerd  van  smaak,  als  ze  na  het  plukken 
nog  wat  gelegen  hebben  vóór  ze  gegeten  worden.  Niet  alleen  het  plukken 
moet  met  de  meeste  voorzichtigheid  geschieden,  maar  ook  aan  alle  verdere 
behandeling  van  de  geplukte  vruchten  moet  men  veel  zorg  besteden.  Daarom 
zal  de  vruchtenkweeker,  't  zij  een  kamer  van  zijn  woonhuis  of  bijgebouwen, 
't  zij  een  afzonderlijk  gebouwtje  dicht  bij  zijn  huis,  inrichten  voor  vruchten- 
kamer. 

Die  vruchtenkamer  moet  in  de  eerste  plaats  droog  en  luchtig  zijn,  en  zoo  ge- 
legen, dat  de  temperatuur  er  in  gelijkmatig  en  zoo  laag  mogelijk  gehouden  kan 
worden,  en  ongedierte  en  schadelijke  insekten  er  buiten  blijven ;  ook  mag 
het  er  niet  al  te  licht  in  zijn.  De  middenruimte  zal  men  vrij  laten,  om  die  te 
benutten  voor  het  uitzoeken,  en  ook  voor  het  inpakken  ter  verzending.  Langs 
de  wanden  maakt  men  stellingen  van  bamboelatten  met  tusschenruimten, 
groote  en  kleine,  naarmate  van  de  vruchten,  die  men  er  op  uit  zal  leggen.  De 
stellingen  richt  men  zoo  in,  dat  van  den  grond  tot  zoo  hoog  men  wil,  en  tel- 
kens met  een  tusschenrulmte  van  0.20  k  0.25  M.,  een  vlak  is,  waarop  de 
vruchten  uitgelegd  kunnen  worden.  De  diepte  der  stellingen  zal  niet  meer 
mogen  bedragen  dan  dat  men,  op  den  grond  of  op  een  trapje  staande,  zonder 
moeite  tot  achteraan  reiken  kan.  Alle  van  den  boom  geplukte  vruchten  worden 
zoo  spoedig  mogelijk  naar  de  vruchtenkamer  gebracht.  Vruchtensoorten,  die 
niet  kunnen  bewaard,  dus  dadelijk  verhandeld  moeten  worden,  behooren  on- 
middellijk uitgezocht  en  ingepakt  te  worden.  Doch  andere  soorten,  waarmede 
geen  haast  is  voor  afleveren,  zullen  langen  of  korten  tijd  inde  vruchtenkamer 
moeten  worden  bewaard.  Het  uitstorten  of  opstapelen  van  vruchten  op  een 
hoop,  gaaf  en  beschadigd  door  elkaar,  dikwijls  met  bladen  er  aan,  is  verkeerd. 
Hoe  dunner  en  luchtiger  de  vruchten  uitgelegd  worden,  hoe  langer  zij  goed 
blijven.  Daarom  moeten  op  de  stellingen  groote  vruchten  slechts  in  één  laag 
liggen,  kleinere  in  2,  3  of  4  lagen  op  elkaar.  De  vruchten  in  de  vruchtenkamer 
gebracht  zijnde,  worden  één  voor  één  nauwkeurig  nagezien,  en  alleen  die,  welke 
volkomen  gaaf  en  onbeschadigd  zijn,  worden  voorzichtig  uitgelegd.  Misvormde, 
beschadigde,  aangestoken  en  te  kleine  vruchten  worden  als  uitschot  van  de 
hand  gedaan,  zoo  gauw  mogelijk.  Mooie  gave  uitgezochte  vruchten  brengen 
een  zooveel  hoogeren  prijs  op,  dat  de  kosten  gemakkelijk  gedekt  worden.  Trossen 
pisangvruchten,  reeds  afgesneden,  mogen  niet  gelegd,  maar  moeten  opgehangen 
worden,  waarvoor  de  zoldering  der  vruchtenkamer  boven  de  middenruimte 
benuttigd  kan  worden.  Men  moet  de  trossen  omgekeerd  ophangen,  dus  juist 


192   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.  IND.  DOOR  C.  KWAST 


andersom  als  ze  gegroeid  zijn ;  dan  drukken  de  vruchten  minder  op  elkaar, 
waardoor  zij  langer  goed  blijTen. 

Aan  de  verzending  wordt  over  't  algemeen  ook  te  weinig  zorg  besteed. 
Goede  en  gezochte  vruchtsoorten  zouden  over  veel  grooter  afstanden  ver- 
voerd kunnen  worden,  als  maar  meer  zorg  aan  plukxen  en  inpakmateriaal 
werd  besteed. 

Aardbeziën  en  moerbeien  bijv.,  op  tijd,  d.w.  z.  goed  rood  en  zwart  geplukt» 
doch  nog  niet  al  te  zacht,  moeten  voorzichtig  gelegd  worden  in  kleine,  stevige 
mandjes,  niet  hooger  dan  5  è  6  c.M.  met  een  inhoud  van  ongeveer  één  pond, 
hoogstens  één  katti  vruchten ;  vol  zijnde  worden  die  mandjes  ook  van  boven 
gesloten. 

De  mandjes  moeten  alle  dezelfde  grootte  hebben  en  geheel  gevuld  zijn  met 
vruchten.  Zij  kunnen  naast  en  op  elkaar,  doch  stevig  aaneengesloten,  in  een 
kist  gepakt  worden ;  als  de  kist  niet  vol  is,  moet  de  overblijvende  ruimte  vast 
aangevuld  worden  met  hooi,  droge  bladen,  hout  wol,  papier,  of  iets  dergelijks, 
zoodat  de  mandjes  door  schokken  of  kantelen  van  de  kist  niet  van  hun  plaats 
kunnen. 

Doekoe,  lobi  lobi,  ramboetan,  terong  wolanda,  gandaria  en  dergelijke,  zouden 
verpakt  kunnen  worden  in  ronde  of  vierkante  stevige  manden,  alle  van  de 
zelfde  grootte,  met  platte  bodems,  de  wanden  recht-opstaande,  de  diepte  10  i 
12  centimeters,  en  bovenaan  een  rand,  die  iets  naar  buiten  uitgewerkt  is, 
zoodanig  dat  de  eene  mand  op  de  andere  gezet,  precies  daarop  past  zonder 
er  in  te  zakken.  Van  deze  manden,  netjes  en  gelijk  met  den  bovenkant  gevuld 
met  vruchten,  zouden  er  6  A  8  stuks,  of  zooveel  als  het  gewicht  toelaat,  op 
elkander  gezet  en  aaneenge'bonden  kunnen  worden  ;  alleen  de  bovenste  mand 
moet  dan  door  een  passende  platte  deksel  afgesloten  worden. 

Mangga,  advocaat,  kaki,  boewa  nona,  mangistan,  djeroek,  sawoe-manila, 
srikaja  en  dergelijke  moeten  alle  vóór  de  verzending  goed  nagezien  worden, 
alléén  volkomen  gave  vruchten  mogen  verzonden  worden.  Elke  vrucht  afzon- 
derlijk moet  in  papier  gewikkeld  worden,  —  waartoe  zich  het  goedkoope 
dunne  Chineesche  papier  uitstekend  leent  —  en  daarna  worden  de  vruchten 
laagsgewijze  in  niet  te  groote  kisten,  of  zeer  stevig  gemaakte  vierkante  manden 
gelegd.  De  zachtste  vruchten  dier  soorten  zouden,  na  ieder  toch  in  een 
papiertje  gewikkeld  te  zijn,  in  de  kisten  of  manden  gepakt  kunnen  worden, 
elke  laag  vruchten  afgescheiden  door  een  laagje  droog  zaagsel  of  fijne  hont- 
wol.  De  kisten  of  manden  moeten  geheel  gevuld  worden,  of  anders  aangevuld 
als  reeds  aangegeven. 

Papaja,  nangka,  zuurzak,  ananas,  erbis  en  dergelijke,  moeten  in  kisten  6! 
stevige  manden  verpakt  worden,  met  ruime  gebruikmakingvan  zaagsel,  houtwol, 
fijn  hooi  of  dergelijk  materiaal,  zoodanig  dat  de  vruchten  elkaar  niet  kunnen 
raken. 

Aan  het  verpakken  van  doerian,  dalima  en  dergelijke  sterke  vruchten,  die 
niet  zoo  licht  beschadigd  geraken,  behoeft  van  zelf  minder  zorg  besteed  te 
worden. 

Als  de  vruchtentnin  kort  geleden  aangelegd  is,  blijft  er  een  massa  open 
grond  over,  die  nog  niet  door  de  wortels  doordrongen  en  nog  niet  door  de 
kronen  der  vruchtboomen  overschaduwd  wordt.  Dien  grond  ongebrnikt, 
onbeplant,  te  laten  liggen,  zou  verkeerd  zijn.  Maar  in  elk  geval  moet  de 
beplanting  zoodanig  geschieden,  dat  men  ver  genoeg  van  de  vruchtboomen 
afblijft;  zoodat  niet  de  wortels  der  boomen  benadeeld  kunnen  worden 
in  hun  groei,  en  het  voedsel,  voor  hen  bestemd,  door  bijgewassen  wordt 
weggehaald.    Ook    mag  die  teelt  van  bijgewassen  niet  ontaarden  in    roof- 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   193 


bouw,  waanran  het  gevolg  zou  zijn,  dat  als  later  de  vruchtboomen  voedsel 
noodig  hebben,  zij  een  uitgeputten  grond  vinden.  Integendeel,  men  moet 
voor  de  teelt  der  bijgewassen  zooveel  meststoffen  in  den  grond  brengen,  dat 
de  grond  op  den  duur  vruchtbaarder  en  rijker  aan  humus  wordt.  Een  aantal 
gewassen,  vooral  verschillende  groenten,  kunnen  met  voordeel  in  den  vruchten- 
tuin  als  tusschenplanting  gekweekt  worden. 

Ik  laat  hier  volgen  een  keuze  voor  tusschenplanting.  Aardappelen  en  allerlei 
aard  vruchten,  maïs  (djagoeng),  katjang  (soeOek),  tabak,  verschillende  kool- 
soorten, glaskoolrapen  (koolrabi),  rapen  of  knollen,  wortelen,  bieten,  schorse- 
neeren,  radijs,  ramenas,  postelein, spinazie  (Nieuw-Zeelandsche),  prei,  bawang- 
(nieuw)  soorten,  andijvie,  peterselie,  selderie,  kropsalade,  doperwten,  peulen, 
snij-  en  suikerboonen,-  bruine  boonen,  asperge,  zurings,  enz. 

Hier  volgen  nog  eenige  recepten  voor  het  maken  van  entwas.  Voor  behulp  bij  het 
enten  van  een  enkelen  boom  of  het  besmeren  van  een  groote  wond,  kan  men 
een  mengsel  gebruiken  van  twee  deelen  kleiaarde  en  één  deel  koedrek.  Qoed 
dooreengekneed,  wordt  dat  een  vrij  kleverige  pleisterklei,  die  men  in  den 
vorm  van  een  bol  om  de  entplaats  legt  of  op  de  wond  plakt,  waarna  men  een 
oude  lap  of  een  blad  er  omheen  moet  binden. 

de  volgende  samenstelling  levert  een  goed  entwas:  pek  56  per  100,  gele 
was  16  per  100,  roet  14  per  100,  gezifte  asch  14  per  100,  totaal  100.  Dit 
mengsel  moet  een  beetje  verwarmd  worden,  dan  kan  men  het  met  een 
kwastje  uitstrijken  over  de  entplaats  of  wonde.  Pek  30  deelen,  hars  6  deelen, 
gele  was  5  deelen,  roet  3  deeltn,  gezifte  asch  3  deelen  (alles  In  gewicht). 
Dit  mengsel  moet  eveneens  eerst  op  vuur  gesmolten  worden  om  het,  vol- 
doende afgekoeld,  te  gebruiken.  Van  gele  was  500  grammen,  terpentijn  500 
grammen,  witte  pek  250  grammen,  roet  100  grammen,  te  zamen  gesmolten, 
maakt  men  een  entwas,  dat  koud  te  gebruiken  is.  Als  het  mengsel  afgekoeld 
is,  maakt  men  er  staven  van,  die  door  wrijven  en  kneeden  week  genoeg  worden 
om  ze  koud  uit  te  smeren. 


18 


HOOFDSTUK   V. 


De  belangrijkste  Indische  vruchten. 

In    dit    hoofdstuk    wil    ik    voor    de    beste  vruchtsoorten  eeoige   wenken 
geven  ten  opzichte  der  voortteling,  planting,  enz. 

Mangga  (Mangifera  indica)  moet  gekweekt  worden  op  minstens  12  tAtter 
(d.  w.  z.  zoowel  12  M.  van  elkander  de  rijen,  als  de  boomen  in  die  rijen). 
De  beste  vorm  is  kroonboom  op  stam.  De  voortkweeking  kan  geschieden 
door  zaaien,  afleggen,  tjangkokken  en  ook  door  spleet-enten  of  plakken.  In 
Suriname  worden  zeer  goede  „manja's"  gekweekt ;  voor  de  lekkerste  (ofschoon 
niet  de  grootste  zijnde),  wordt  gehouden  eene  soort  uit  Fransch  Guyana,  „Cayenne 
manja".  In  Suriname  worden  af  en  toe  jonge  boompjes  van  die  soort  aan- 
gebracht, die  blijkbaar  dicht  bij  den  wortelhals  veredeld  zijn  door  spleet-enten 
of  plakken.  Een  der  fijnste  soorten,  op  Java  gekweekt,  is  de  „mangga  gedong'*, 
die  het  meest  in  Cheribon  voorkomt.  Het  is  waarschijnlijk,  dat  met  enting 
van  die  soort  op  andere  goede  uitkomsten  te  verkrijgen  zijn. 

Gandaria  (Bouea  Oandarla)  wordt  ook  een  groote  boom;  moet  op  12  M. 
geplant,  en  als  stamboom  opgekweekt  worden.  De  voortteling  geschiedt  door 
zaaien  en  tjangkokken. 

Advocaat t  D jamboe  wolanda  iPersea  gratiss(ma).  In  Suriname  „avocato" 
genoemd.  Wordt  een  middelmatig  groote  boom,  die  op  8  M.  geplant,  en  liefst 
als  stamboom  opgekweekt  moét  worden.  De  voortteling  kan  geschieden  door 
zaaien,  tjangkokken  en  enten.  De  zaden  mogen  niet  te  lang  bewaard  worden, 
daar  zij  spoedig  de  kiemkracht  verliezen.  Op  Java  is  alleen  de  groene,  kleine 
soort  bekend,  die  niet  voor  de  beste  gehouden  wordt.  Die  met  een  blauw- 
paars gekleurde  schil  zijn  lekkerder,  en  worden  grooter.  De  vruchten  hebben 
ook  voedingswaarde  door  het  hooge  oliegehalte.  De  vruchten  mogen  niet  ge- 
plukt worden,  voor  men  de  pit  bij  het  schudden  hoort  rammelen,  en  daarna 
moeten  de  vruchten  nog  eenige  dagen  blijven  liggen.  De  betiteling  „plantaardige 
boter"  die  men  in  Z. -Amerika  soms  aan  de  advocaatvrucht  geef  t,  heef t  hierin  haar 
oorsprong,  dat  men  het  weeke  vruchtvleesch  wel  op  de  boterham  uitsmeert, 
en  met  zout  en  peper  eet. 

Blimbing  (Averrhoa  Carambola).  In  Suriname  „bilimbi*'  of  ,,birambi*'  ge- 
noemd. Ze  is  een  groote  heester  of  een  heesterachtig  boompje,  dat  op6  M.  geplant 
moet  worden';  het  best  te  kweeken  in  struikvorm  of  als  halfstam-kroonboompje. 
De  voortteling  geschiedt  door  zaaien  of  tjangkokken.  De  beste  vruchten  zijn 
de  groote  donker-oranjegeel  gekleurde,  met  dun  schilletje  en  dik  sappig 
vruchtvleesch. 

Moerbezie  (Morus  alba)  kan  geplant  worden  in  de  bergstreken  boven 
de  3000  voet,  ofschoon  de  boom  daar  niet  groot  wordt.  Een  afstand  van  6M. 


-i 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    195 


zal  dan  voldoende  zijn ;  op  plaatsen  waar  de  boom  grooter  wordt,  moet  hij 
geplant  worden  op  8  of  10  M.  Hij  kan  gekweekt  worden  In  struikvorm  off 
als  halfstam-kroonboom.  De  voortkweeking  moet  geschieden  door  afleggen 
of  tjangkokken.  Rijp  geplukt  zijn  de  vruchten  niet  rood,  maar  bijna  zwart,![en 
zeer  smakelijk.  De  vruchten  moeten  na  't  plukken  minstens  12  uren  blijven 
liggen,  daarna  gewasschen  en  voor  't  gebruik  met  suiker  bestrooid  worden. 

In  Nederland  wordt  een  moerbezie  gekweekt,  Moras  nigra,  die  veel 
grootere,  donker  gekleurde  en  sappige  vruchten  geeft.  Wellicht  dat  een  proef 
met  deze  Moras  nigra  in  de  bergstreken  op  Java,  bijv.  op  ±  3000  voet  hoogte, 
wel  slagen  zou.  Bij  het  bestellen  van  jonge  vruchtboompjes  in  Nederland 
zij  men  er  op  bedacht,  dat  de  bestelling  in  het  vaderland  aankomen  moet 
vóór  einde  October.  In  begin  November  is  de  beste  tijd  voor  't  opnemen  en 
verzenden,  omdat  dan  de  rustperiode  is  Ingetreden,  waarin  de  boomen  van 
rooien  en  verzenden  't  minste  lijden.  In  dien  tijd  verzonden,  komen  zij  hier 
ook  op  een  goeden  tijd  aan,  om  uitgeplant  te  worden. 

Vljgtboom  (Ficus  Carica)  wordt  veel  in  't  zuiden  van  Europa  gekweekt, 
en  zal  op  Java  wel  slagen  tot  een  hoogte  van  meer  dan  3000  voet ;  als  heester 
of  struik  te  kweeken  en  op  een  afstand  van  6  M.  te  planten.  Voortkweeking 
door  afleggers  en  tjangkokken. 

Nangka  (Artocarpus  integrifoUa)  moet  op  10  of  12  M.  geplant  worden.  De 
beste  vorm  ishoogstam-kroonboom.  Voortkweeking  door  zaaien  en  tjangkokken. 
Tot  op  een  hoogte  van  ±  3000  voet  kan  de  nangka  geplant  worden  en 
levert  zij  goede  vruchten  op,  hoewel  dooreen  genomen  minder  goed  dan  in  de 
lagere  landen.  De  vrucht  is  minder  gezocht  door  de  Europeanen  dan  door  de 
inlanders:  de  geur  is  niet  aangenaam.  De  vruchten  kunnen  ontzaglijke  afme- 
tingen verkrijgen,  doch  er  valt  zeer  veel  van  af  aan  schil  en  pitten ;  er  blijft 
slechts  ongeveer  1/4  aan  vruchtvleesch  over.  De  verbetering  van  de  soort 
moet  dus  hier  gezocht  worden  in  't  verkrijgen  van  meer  vruchtvleesch. 

Kaki,  Kasemek  (Dlospyros  Kaki)  is  een  middelmatig  groote  boom,  die  op  8 
è  10  M.  geplant  moet  worden;  te  kweeken  als  half-  of  hoogstam-kroonboom 
of  als  struik.  Het  is  geen  boom  voor  de  warme  benedenlanden,  maar  integen- 
deel geschikt  voor  de  hooge  bergstreken  tot  op  ±  5000  voet.  De  voortteling 
geschiedt  door  worteluitloopers.  Japan  is  het  vaderland  van  de  kaki,  en  deze 
is  van  daar  in  bijna  alle  sub>tropische  landen  ingevoerd.  Zij  mag  tot  de  lekkere 
vruchten  gerekend  worden,  wat  men  echter  niet  zeggen  zal  als  men  de  harde, 
nog  groene,  onrijp  geplukte  vruchten,  die  een  tijd  in  kalkwater  gelegen  hebben, 
te  eten  krijgt:  verreweg  de  meeste  kaki-vruchten  worden  op  Java  op  die  manier 
behandeld.  Zij  zijn  dan  droog  en  hebben  niet  veel  meer  smaak  dan  een  rauwe 
knol.  De  vruchten  moeten  zoo  rijp  mogelijk  aan  den  boom  worden,  dus  de  mooie 
oranje-roode  kleur  verkregen  hebben,  voor  ze  geplukt  worden ;  daarna  moeten 
zij  nog  blijven  liggen  totdat  ze  zacht  aanvoelen.  De  rijpe  vruchten  moeten 
voorzichtig  behandeld  worden,  want  het  kleinste  gekneusde  plekje  geeft  al 
aanleiding  tot  schimmel  op  de  vrucht. 

Mabola  (Diospyras  discolor)  levert  ook  eetbare  vruchten  op,  die  echter 
niet  algemeen  in  den  smaak  vallen;  ze  hebben  een  eigenaardigen  geur. 
De  boomen  groeien  zuiver  pyramidevormig  op,  en  worden  hoog. 

Japansche  Mispelboom  {Eriobotrya  japonica)  wordt  een  niet  groote  boom,  en 
moet  geplant  worden  op  8  M. ;  het  best  te  kweeken  als  halfstam-kroonboom. 
Hij  Is  geen  boom  voor  de  lage,  warme  streken,  maar  wel  voor  de  hoogere  berg- 
streken. De  voortteling  geschiedt  door  zaaien  en  tjangkokken.  De  vrucht  is  vrij 
smakelijk  als  zij  goed  rijp  geworden  is. 

Japansche  Peer  (Pyras  communis  var.),  waarvan  opjavareedssinds  vele  jaren 
boomen  zijn,  die  vruchten  dragen,  wordt  hier  ten  onrechte  appelboom  genoemd, 


196   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


omdat  de  vruchten  in  vorm  en  Ueur  eenige  overeenkomst  hebben  met  «erauwe 
reinetten".  De  ervaren  vruchtenkweeker  zal  op  het  eerste  gezicht  den  pereboom 
van  den  appelboom  onderscheiden,  al  legt  men  hem  slechts  twee  takken  zonder 
bladen  en  vruchten  voor.  Het  buitenste  bastlaagje  van  een  jongen  tak  van  een 
appelboom  is  altijd  wollig  en  dof,  van  een  pereboom  daarentegen  glad  en 
glimmend,  de  oogen  van  een  appeltwijg  liggen  meer  plat  tegen  de  twijg  aan 
en  zijn  niet  scherp,  de  oogen  van  een  peretwijg  staan  meer  naar  buiten  en 
voelen  scherp  aan.  Ook  de  bladen  van  den  appelboom  zijn  min  of  meer  wollig 
en  dof,  terwijl  die  van  den  pereboom  glad  en  glimmend  zijn.  Aan  de  huis- 
vrouwen is  het  bekend,  dat  alle  zure  appels  bij  het  koken  tot  moes  worden, 
en  alleen  zoete  appelen  heel  gestoofd  kunnen  worden,  en  dat  alle  peren, 
uitgezonderd  de  „winterrietpeer",  heel,  of  in  vieren  gesneden,  gestoofd  kunnen 
worden  zonder  dat  er  moes  van  komt.  De  Japansche  peer  op  Java  laat  xicta 
heel  stoven,  maar  de  smaak  is  zuur,  al  is  de  vrucht  volkomen  rijp. 

De  Japansche  pereboom  wordt  hier  geen  groote  boom,  kan  geplant  worden 
op  6  M.  en  wordt  *t  beste  gekweekt  in  pyramidevorm  of  als  halfstam-kroonboom. 
De  voortkweeking  geschiedt  door  tjangkokken,  oculeeren  of  spieetenten.  De 
boom  moet  alleen  aangeplant  worden  in  de  bergstreken,  echter  niet  lager 
dan  ±  2000  voet.  De  vruchten  moeten  goed  uitgegroeid  zijn  aan  de  boomen 
vóór  ze  geplukt  worden.  Als  de  vruchten  bij  het  heen  en  weer  bewegen 
gemakkelijk  loslaten  van  den  boom,  is  het  't  goede  tijdstip.  Zij*  moeten 
dan  nog  eenige  dagen  liggen,  krijgen  dan  een  andere  kleur  en  worden 
eenigszins  zacht,  en  goed  om  te  eten.  Uit  de  hand  zijn  ze,  goed  rijp,  wel  te 
gebruiken,  maar  't  lekkerst  gestoofd. 

Het  is  mij  niet  bekend  of  op  Java  in  de  bergstreken  een  proef  genomen  Is 
met  aanplanting  van  goede  Europeesche  peren.  Ik  zou  deze  proef  aanraden 
bijv.  op  een  hoogte  van  4  k  5000  voet.  Men  zou  dan  moeten  laten  uitkomen 
zoogen.  éénjarige  oculatie's  (dicht  bij  den  grond  geoculeerd)  van  vroe^-rijpende 
variëteiten,  van  een  vertrouwd  boomkweeker,  liefst  uit  een  der  zuidelijke 
landen  van  Europa.    Ditzelfde  geldt  ook  voor  den  appelboom. 

Aardbezie^  Aarbèn  (Fragaria  vesca).  Op  Java  moeten  aardbeziSn  gekweekt 
worden  op  minstens  3000  voet.  In  die  landen  waar  de  aardbezie-cultunr  op 
groote  schaal  gedreven  wordt,  krijgen  de  planten  met  het  invallende  winter- 
seizoen een  langdurigen  rusttijd.  Hier  is  het  verloop  echter  anders,  de  planten 
groeien  altijd  door,  bloeien  bijna  het  geheele  jaar  en  geven  vruchten :  het 
gevolg  daarvan  is,  dat  de  planten  spoedig  verzwakken,  en  men  hier  nooit  dat 
resultaat  zal  kunnen  verkrijgen,  wat  in  Europa  verkregen  wordt.  Toch  is  de 
aardbezie-cultuur  hier,  op  de  goede  hoogte,  en  voor  voldoenden  afzet  der 
vruchten  gunstig  gelegen  plaatsen,  aan  te  raden. 

In  een  goed  aangelegden  vruchtentuin  kan  men  de  aardbeziebedden  aan- 
leggen op  een  daarvoor  uitsluitend  bestemd  stuk  grond,  ofwel,  als  de  vrucht- 
boomen  nog  niet  groot  zijn,  en  dus  nog  licht  en  zon  genoeg  tusschen 
de  boomen  doorkomen,  tusschen  de  boomrijen  In,  als  tusschenplanting. 
De  bedden  mogen  niet  breeder  dan  1.20  M.  en,  moeten  vlak  en  rijkelllk 
met  ouden  stalmest  vermengd  zijn.  JMen  plant  op  elk  bed  3  rijen  uit,  en 
in  de  rijen  moet  de  afstand  0.40  M.  zijn.  Men  vermenigvuldigt  de  aardbezif  n 
door  zaad  of  door  zoogenaamde  uitloopers,  ook  wel  „ranken"  genoemd.  Aan 
deze  komen  spoedig  jonge  plantjes,  die  kunnen  dienen  voor  nieuwe  aanplanting. 
Zoodra  die  jonge  plantjes  wortel  gemaakt  hebben,  hetgeen  bij  vochtig  weer 
spoedig  plaats  heeft,  worden  zij  van  de  moederplanten  afgenomen  en  op  een 
vooraf  gereed  gemaakt  bed  uitgeplant  op  een  afstand  van  12  i  15  c.M.  Zijn 
deze  planten  na  eenlgen  tijd  goed  aan  den  groei,  dan  worden  se  pas  op  de 
eigenlijke  aardbeziebedden  uitgeplant.  De  uitloopers  mogen  niet  van  te  Jonge 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    197 


planten  genomen  worden,  't  best  is  van  planten  die  reeds  3  of  4  jaar  oud  zijn. 

Met  het  oog  op  den  vrij  spoedigen  achteruitgang,  de  verzwalclcing,  van  de 
hier  geteelde  en  voortgekweekte  planten,  raad  ik,  geregeld  zaden  uit  Europa 
te  laten  komen,  op  zoo'n  tijd,  dat  de  bestelling  in  Nederland  ontvangen  wordt 
tegen  Juni,  met  verzoek  het  zaad  zoo  spoedig  mogelijk  na  den  oogst  te 
zenden,  want  aardbeziezaad  behoudt  niet  lang  zijn  kiemkracht  (±  3  maanden). 
Omdat  het  zaad  fijn  is  moet  het  niet  buiten  uitgezaaid  worden,  maar  in 
bakjes  of  potten,  gevuld  met  fijnen  goed  vochthoudenden  grond,  zóó  geplaatst 
dat  wel  de  zon  er  op  schijnen  maar  niet  de  regen  er  op  vallen  kan.  Men 
strooit  het  zaad  uit  boven  op  den  grond  en  daarover  een  beetje  zeer  fijnen 
grond  vermengd  met  fijn  zand,  maar  zoo  weinig  dat  men  de  zaden  nog  kan 
zien  liggen,  daarna  begiet  men  met  een  fijnen  gieter  of  tuinspuit,  en  herhaalt 
die  begieting  eiken  dag  één  of  twee  maal,  zoodat  de  grond  matig  vochtig  blijft. 
De  ontkieming  volgt  na  2  è  4  weken.  Zoodra  het  zaad  ontkiemd  en  boven  den 
grond  gekomen  is,  en  vooral  wanneer  de  plantjes  zeer  dicht  bij  elkaar  staan, 
moet  men  uiterst  voorzichtig  te  werk  gaan  met  't  begieten.  Giet  men  te  veel 
en  te  ruw  dan  heeft  men  groote  kans  dat  de  plantjes  omvallen  tegen  den 
grond,  niet  opdrogen  en  in  één  dag  weggerot  zijn.  Zoodra  men  de  kleine 
plantjes  kan  aanvatten,  moeten  ze  verspeend  worden  in  andere  bakken  of 
potten,  op  een  afstand  van  ±  2  centimeter,  met  behulp  van  een  aangepunt 
houtje  om  gaatjes  in  de  aarde  te  maken  en  de  plantjes  uit  de  zaadpotten  op 
te  nemen.  Elk  plantje  moet  met  den  anderen  kant  van  het  houtje,  dat  plat 
gesneden  is,  voorzichtig  aangedrukt  worden.  Die  potten  of  bakken  worden 
weder  op  een  zelfde  plaats  neergezet  en  begoten.  De  plantjes  groeien  spoedig 
door,  en  zoodra  ze  groot  genoeg  zijn,  kunnen  ze  op  dezelfde  manier  als  de 
jonge  uitloopers  op  een  daarvoor  gereed  gemaakt  bed  uitgeplant  worden,  en 
eerst  daarna  worden  ze  op  de  aardbeziebedden  geplant.  Alle  uitloopers  (ranken) 
die  de  jonge  zaadplanten  maken,  moeten  geregeld,  bijv.  elke  week  één  keer, 
weggesneden  worden,  totdat  men  de  jonge  uitloopers  voor  nieuwen  aanplant 
noodig  heeft.  Langer  dan  4  jaar  moet  men  geen  aardbeziebedden  houden,  dan 
moeten  ze  opgeruimd  worden.  Aanbeveling  verdient  't  nog,  althans  één  keer 
in  't  jaar  (het  eerste  jaar  na  den  aanleg  niet  meegerekend)  alle  planten  op  de 
bedden  op  3  &  4  cM.  boven  den  grond  af  te  snijden,  den  grond  tusschen  de 
planten  goed  los  te  maken,  en  daarna  een  laagje  korte,  verteerde  mest  uit  te 
strooien  tusschen  de  planten,  en  de  mest  met  een  dun  laagje  grond,  uit  de 
paden  tusschen  de  bedden  te  scheppen,  toe  te  dekken.  Spoedig  daarna  zullen 
de  planten  met  vernieuwde  kracht  gaan  groeien  en  bloeien.  De  vruchten 
moeten  eerst  geplukt  worden  als  ze  goed  gekleurd,  maar  nog  niet  al  te  zacht 
zijn  geworden.  Zij  kunnen  dan  nog  best  12—24  uren  staan,  voordat  ze 
bederven. 

Framboos  (Rubus  Idaeas)  en  Braam  (Rubus  fruticosus).  In  den  vruchten  tuin 
kunnen  frambozen-  en  braamstruiken  als  tusschenplanting,  evenals  de  aard- 
beziën,  gekweekt  worden,  maar  met  dit  onderscheid,  dat  men  op  elk  bed 
slechts  één  rij  uitplant,  op  de  rij  met  een  afstand  van  0.40  è  0.50  M.  De 
voortteling  geschiedt  door  de  éénjarige  wortel-uitloopers.  Lager  dan  3000 
voet  moeten  zij  niet  aangeplant  worden.  Vóór  het  uitplanten  moet  de  grond 
zwaar  bemest  worden.  Langdurige  droogte  is  schadelijk ;  men  bedekt  dan  den 
grond  met  afgesneden  alang-alang,  of  iets  dergelijks.  Hoe  sterker  de  wortel- 
scheuten  groeien,  hoe  mooier  vruchten  men  krijgt.  Na  het  planten  snijdt 
men  de  stengels  op  ±  20  cM.  boven  den  grond  af,  om  het  uitgroeien  van 
nieuwe  sterke  wortelscheuten  te  bevorderen.  Deze,  rijp  geworden  zijnde, 
moeten  ingekort  worden.  Daarna  ontwikkelen  zich  uit  de  oogen  van  het 
overblijvende  deel  nieuwe  scheutjes,  waaraan  de  bloemen  en  vruchten  komen. 


198   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


De  scheuten  of  stengels  die  vrucht  gedragen  hebben,  moeten  gelijk  met  den 
grond  weggesneden  worden,  intusschen  hebben  zich  weder  nieuwe  wortel- 
scheuten  gevormd.  Men  kan  verscheidene  jaren  achtereen  van  een  zelfde 
bed  oogsten,  als  men  elk  jaar  een  laagje  mest  om  de  struiken  uitstrooit,  die 
men  met  grond  toedekt ;  de  grond  dicht  bij  de  struiken  mag  niet  losgemaakt 
worden,  omdat  men  de  worteltjes  daardoor  te  veel  beschadigt,  wat  een 
nadeeligen  invloed  op  den  groei  heeft.  Gaan  de  bedden  achteruit,  dan  moeten 
zij  vernieuwd  worden. 

Amandel  (Amygdalus  communis)  en  Perzik  iAmygdalas  persica  of  Persico 
vulgaris).  Deze  beide  worden  geen  groote  boomen;  zij  moeten  geplant  worden 
op  6  è  8  M.  afstand.  De  beste  vorm  is  struikvorm  of  halfstam-kroonboom. 
Beneden  de  2500  voet  niet  aanplanten.  De  voortteling  geschiedt  door  zaden 
en  oculeeren.  Zij  geven  zich  vrij  goed  uit  zaad  terug ;  daarom  zou  men  zaden 
kunnen  laten  uitkomen  of  anders  éénjarige  oculatie*s.  De  amandelen  laat 
men  volkomen  rijp  aan  den  boom  worden ;  de  perziken  moeten  geplukt 
worden  als  zij  boomrijp  zijn,  d.  i.  zoodra,  zij  loslaten,  als  men  ze  een  klein 
weinig  wil  draaien  om  den  steel,  en  de  vrucht  dicht  bij  den  steel  zacht  begint 
te  worden.    Na  geplukt  te  zijn,  moeten  zij  eenige  dagen  liggen. 

Pruim  (Prunus  domestica)  blijft  een  middelmatige  boom,  die  geplant  moet 
worden  op  6  è  8  M.  afstand ;  in  struik-  of  pyramidevorm  of  als  halfstam- 
kroonboom  te  kweeken;  niet  beneden  de  3000  voet  aan  te  planten.  Devoort- 
kweeking  geschiedt  door  zaden,  oculeeren  en  spleet-enten,  sommige  variS- 
teiten  ook  door  worteluitloopers.  De  pruimen  geven  zich  vrij  goed  uit  zaad 
terug:  dus  kan  men  zaden  laten  uitkomen,  of  anders  éénjarige  oculatie's 
of  enten  (dicht  bij  den  grond  geCnt).  Sommige  pruimen-soorten  zijn 't  lekkerst 
als  zij  volkonjen  rijp  aan  den  boom  zijn  geworden,  als  zij  beginnen  te  «druipen", 
d.w.  z.  wanneer  zonder  wind  de  vruchten  van  zelf  afvallen;  andere  moeten 
boomrijp  geplukt  worden.  Na  geplukt  te  zijn  krijgen  zij,  na  eenige  dagen 
liggen,  de  mooie  kleur  en  lekkeren  geur  en  smaak. 

Abrikoos  (Armeniaca  vulgaris)  wordt  geen  groote  boom;  te  planten  op  6  M. 
afstand;  te  kweeken  in  struikvorm  of  halfstam-kroonboom.  Niet  beneden  de 
3000  voet  te  planten.  De  voortkweeking  geschiedt  door  zaden  en  oculeeren, 
evenals  bij  den  perzikboom.  De  vruchten  moeten  boomrijp  geplukt  worden, 
daarna  worden  ze  zacht  en  geurig. 

Kers  iCerasus  avium)  kan  een  tamelijk  groote  boom  worden;  te  kweeken  als 
hoog-  of  halfstam-kroonboom  of  als  pyramide  of  in  struikvorm.  Alskroonboom 
op  8  è  10  M.,  als  pyramide  of  struik  op  6  M.  te  planten,  niet  lager  dan  4000 
voet.  Voortkweeking  door  zaden,  oculeeren  en  spleet-enten. 

Zuarzakf  Nangka  wolanda  (Anona  muricata),  Bota  nona  {Anona  reUculata)^ 
Srikaja  (Anona  sqaamosa),  en  Anona  Cherimolia.  Deze  zijn  middelmatig  groote 
boomen,  die  op  8  M.  geplant  en  als  stam-kroonboomen  gekweekt  worden.  Zij 
zijn  geen  boomen  voor  de  bovenlanden.  De  zuurzak  kan  nog  vrij  hoog  ge- 
plant worden:  op  ±  3000  voet  draagt  hij  wel  vruchten,  maar  deze  zijn  klein 
en  niet  lekker.  De  Anona  Cherimolia  heeft  men  geschikt  geacht  voor  de 
bovenlanden,  maar  tot  nog  toe  zijn  in  den  bergtuin  te  Tjibodas  (afdeeling 
van  's  Lands  Plantentuin),  geen  vruchten  geoogst.  Hij  zal  wel  het  best 
slagen  op  1000  è  2500  voet  hoogte.  De  eerstgenoemde  drie  Anona's  zijn 
afkomstig  uit  tropisch  Amerika,  de  laatste  uit  Peru  en  Chili.  Voortkweeking 
door  zaden  en  tjangkokken,  waarschijnlijk  ook  wel  door  oculeeren.  De 
vruchten  moeten  aan  den  boom  rijp  worden.  In  Suriname  heet  de  srikaja 
»kaneelapper'. 

Mangistan^  Mangies  (Garcinia  Mangostana)  wordt  een  groote  boom,  die  op 
10  ft    12  M.   geplant   en   als   hoogstam-kroonboom  gekweekt   moet   worden; 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    199 


slaagt  alleen  In  de  warme  benedenlanden.  Voortkweeking  door  zaden  en  af- 
leggen. Een  mangistan,  opengesneden,  is  wel  een  van  de  sierlijkste  vruchten, 
die  op  tafel  gebracht  kunnen  worden,  en  smaakt  bovendien  lekker.  De  vruchten 
worden  meestal  te  vroeg  geplukt.  Door  verbetering  van  de  soort  zullen 
variëteiten  te  verkrijgen  zijn  met  dunnere  schil,  kleine  en  weinig  pitten  en 
veel  en  sappig  vruchtvleesch. 

Amerikaansche  Abrikoos  (Mammea  americana).  In  Suriname  genoemd 
„mammi",  behoort  evenals  de  voorgaande  tot  de  familie  der  Guttiferae. 
Hij  wordt  een  boom  iets  grooter  dan  de  mangistan;  verlangt  veel  warmte. 
De  vrucht  is  op  Java  niet  bekend.  In  Suriname  wordt  de  vrucht  veel  grooter 
dan  een  mangistan,  de  schil  is  in  evenredigheid  niet  zoo  dik,  maar  de  pit  is 
zeer  groot  en  hard.  Het  vruchtvleesch  heeft  èn  in  kleur  èn  in  smaak  en  geur 
veel  van  een  abrikoos. 

Djeroek  (Citrus  spec.)  wordt  een  middelmatig  groote  boom  of  blijft  een 
struik.  De  hard  groeiende  soorten  plant  men  op  8  &  10  M.,  de  andere  op  6  M. 
afstand.  De  eerste  kunnen  op  halfstam  gekweekt  worden,  de  laatste  in 
struikvorm.  De  meeste  variëteiten  zullen  niet  boven  de  2500  voet  slagen,  doch 
er  zijn  wel  verscheidenheden,  die  tot  op  3500  voet  hoogte  nog  goede  vruchten 
geven.  De  voortkweeking  kan  geschieden  door  zaaien,  afleggen, tjangkokken, 
oculeeren  en  plakken.  De  goede  variëteiten  moeten  voortgekweekt  worden 
op  een  der  laatste  vier  wijzen.  De  wildelingen,  welke  dienen  om  geoculeerd 
of  geplakt  te  worden  kweekt  men  uit  zaden.  Verbeteringen  moeten  gezocht 
worden  in  de  schil:  dun,  glad  en  mooi  gekleurd,  en  in  het  vruchtvleesch: 
sappig,  mooi  van  kleur,  geurig  en  zoet,  weinig  vezels  en  vliezen;  voorts  moeten 
de  pitten  weinig  in  aantal  en  klein,  de  boom  weinig  of  niet  gedoomd  zijn. 
In  den  bergtuin  te  Tjibodas  zijn  boomen  van  Japansche  verscheidenheden 
voorhanden,  die  wel  mooi  gekleurde  vruchten  geven,  maar  deze  zijn  niet 
lekker;  waarschijnlijk  is  't  op  Tjibodas  te  koud.  Op  Java  zijn  een  aantal 
djeroeks  ontstaan,  waaronder  zeer  goede;  van  welke  soorten  is  niet  meer 
met  zekerheid  vast  te  stellen. 

Dallma  {Punica  öranatum)  wordt  geen  groote  boom ;  te  planten  op  6  M., 
beste  vorm  struik  of  halfstam-kroonboom  ;  kan  geplant  worden  tot  op  ±  3000 
voet.  De  voortkweeking  geschiedt  door  zaden  en  tjangkokans.  De  kleur  en 
de  eigenaardige  samenstelling  zijn  wel  de  aantrekkelijkheden  van  de  vrucht: 
smaak  is  er  niet  veel  aan.  Het  eenige  eetbare  is  het  sappig  geworden  deel 
van  de  zaadhuid,  dat  moeielijk  van  de  pit  te  scheiden  is,  zoodat  het  met  de 
pitten  gegeten  wordt. 

Djamboe  bldji  {Psldium  Qaajava).  In  Suriname  .guava"  genoemd.  De  boom 
is  afkomstig  uit  tropisch  Amerika,  wordt  niet  groot,  kan  op  6  &  8  JVl.  geplant 
worden.  Te  kweeken  als  halfstam-kroonboom;  geeft  op  ±  3000  voet  nog  wel 
vruchten ;  wordt  voortgekweekt  uit  zaden.  Hoewel  de  vrucht,  goed  rijp  aan 
den  boom  geworden,  wel  rauw  gegeten  wordt  (in  Suriname  zijn  ze  lekkerder 
dan  op  Java),  heeft  ze  de  meeste  waarde  voor  't  maken  van  gelei. 

Doekoe,  Kokosan  en  Bldjltan  (Lanstam  domesticum  var.  div.).  Een  middel- 
matig groote  boom,  op  8  M.  te  planten;  te  kweeken  als  hoogstam-kroonboom, 
kan  voortgekweekt  worden  door  zaden  en  door  tjangkokken.  Van  de  drie  boven- 
genoemde variëteiten  is  de  doekoe  het  meest  aan  te  bevelen,  kokosan  en 
bidjitan  zijn  bij  Europeanen  weinig  in  trek.  De  lekkerste  doekoe's  zijn  d, 
menteng  en   d.  depok.    De  vruchten  moeten  goecl  rijp  aan  den  boom  worden. 

Doeren  of  Doerian  iDurio  Zibethlnas)  wordt  een  groote  boom,  op  12  M.  te 
planten,  als  hoogstam-kroonboom  te  kweeken,  alleen  in  de  lage  warme  streken. 
Voortkweeking  door  zaden.  Er  zijn  verscheidene  variëteiten,  die  alle  een 
onaangenamen  geur  verspreiden;  m.i.  zou  allereerst  verbetering  gezocht  moeten 


200  HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  I>OOR  C.  KWAST 


worden  in  vermindering  van  dien  geur.  De  vruchten  moeten  rijp  aan  den  boom 
worden  tot  ze  van  zelf  afvallen,  zij  beschadigen  niet  door  den  val. 

Papaja,  Gedang  {Carica  Papaya).  Meestal  groeit  hij  op  met  een  enkelen 
onvertakten  stengel  of  stam»  soms  maakt  hij  een  paar  zijtakken.  De  boom 
moet  niet  gesnoeid  worden,  men  laat  hem  vrij  groeien  en  plant  hem  uit  op 
4  &  6  M.  De  papaja  kan  zoowel  in  de  benedenlanden  als  in  de  bovenlanden 
geplant  worden;  de  voortkweeking  geschiedt  door  zaden.  Er  zijn  vele  ver- 
scheidenheden, waaronder  de  reuzen-papaja,  die  enorme  afmetingen  verkrijgt, 
maar  niet  lekker  is,  en  bovendien  onaangenaam  riekt.  De  lekkerste  vruchten 
zijn  de  kleine  gedrongene,  met  weinig  zaden  er  in.  Een  goede  papaja  doet 
aan  meloen  denken;  de  bladstelen  moeten  zwart  gekleurd  zijn.  De  vruchten 
van  een  jongen  papajaboom  zijn  niet  de  lekkerste  en  bevatten  veel  zaden: 
hoe  ouder  de  boom  wordt,  hoe  beter  de  vruchten  worden,  en  hoe  geringer 
het  aantal  zaden  wordt.  Hiervan  moeten  de  zaden  voor  de  voortkweeking 
genomen  worden.  De  boom  wordt  niet  oud.  Het  vaderland  is  tropisch  Amerika. 
De  vruchten  moeten  zoo  rijp  mogelijk  aan  den  boom  worden.  Men  heeft  in 
de  meening  verkeerd  dat  het  vruchtvleesch  bijzonder  gezond  was,  omdat  het 
zou  bevatten  een  eiwit-oplossend  ferment,  en  dientengevolge  de  spijsvertering 
bevorderen  zou.  Het  is  gebleken  dat  dit  niet  zoo  is.  De  stam,  stengel  en  blad 
echter  bevatten  melksap,  waarin  dit  ferment  .papaTne*'  voorkomt.  Dit  melksap 
is  in  onrijpe  vruchten,  maar  niet  in  de  rijpe. 

Passi,  Boea  negrl  {Passiflora  edulis).  In  Suriname  genoemd  .markoesa'*, 
is  een  klimplant,  die  in  den  vruchtentuin  als  tusschenplanting  langs  een  heg 
uitgeleid  of  tegen  huizen,  loodsen  enz.  geplant  kan  worden.  De  voortkweeking 
geschiedt  door  zaden,  ook  door  afleggers  en  stekken.  Vaderland  Zuid-Amerika. 
Eene  aanbevelenswaardige  vrucht,  lekker  en  geurig;  zij  is  op  Java  niet  alge- 
meen, draagt  trouwens  geen  vrucht  in  de  benedenlanden,  wel  in  de  omstreken 
van  Garoet  en  hooger.  In  rijpen  staat  is  de  vrucht  niet  groen,  doch  paars.  In 
Suriname  is  eene  soort  van  denzelfden  vorm,  doch  oranje-geel,  die  veel  zoeter 
en  geuriger,  ook  sappiger  is  dan  de  boewah  negri  op  Java. 

Erbls,  Markisata  iPassiflora  quadrangularis).  Van  deze  worden  de  vruchten 
veel  grooter  en  zijn  rijp  geel-groen  van  kleur;  slaagt  op  Java  alleen  in  de 
benedenlanden.  De  in  Suriname  voorkomende  soort  .Para  markoesa"  is  waar- 
schijnlijk dezelfde. 

Watermeloen,  Semangka  iCitrullas  vulgaris)  is  ook  een  klimplant,  of,  als 
zij  geen  steun  vindt  om  te  klimmen,  een  kruipende  plant.  Als  tusschenplanting 
te  kweeken  in  den  vruchtentuin  op  daarvoor  gereed  gemaakte  bedden  (alleen 
in  de  benedenlanden) ;  voortteling  door  zaden.  Een  opengesneden  watermeloen 
ziet  er,  door  het  mooie  vruchtvleesch,  smakelijk  uit.  Wellicht  dat  er  door 
goede  zaadkeuze  en  kunstmatige  bevruchting  variëteiten  te  winnen  zijn,  die 
meer  smaak  hebben..  De  Chineezen  betalen  de  vruchten  meestal  duur;  zij 
bereiden  uit  de  zaden  een  chineesch  handelsartikel  .kwa-tji'*,  dat  een  hoog 
percentage  aan  eiwit  en  olie  bevat. 

Meloen,  Ketimoen  wolanda  iCucamls  Melo)  kan  op  dezelfde  wijze  als  de 
watermeloen  als  tusschenplanting  in  den  vruchtentuin  op  bedden  gekweekt 
worden  in  de  benedenlanden  ;  voortteling  door  zaden,  liefst  uit  Europa  ingevoerd. 
Als  de  jonge  planten  4  of  5  goed  gevormde  bladen  hebben,  knijpt  men  het 
topje  van  de  scheut  boven  een  blad  uit:  dan  ontwikkelen  zich  beter  en  gauwer 
zijscheuten,  die  men  in  verschillende  richtingen  op  het  bed  uitlegt.  Later  als 
er  zich  Jonge  vruchten  gezet  hebben,  kan  men  ook  de  scheut,  waaraan  de 
vrucht  voorkomt,  tot  op  enkele  bladen  boven  de  vrucht  inknippen  om  den  groei 
daarvan  te  bevorderen.  Als  de  vruchtsteel  op  de  plaats»  waar  die  aan  de  vrucht 
verbonden  is,  begint  te  scheuren  alsof  zj|  de  vrucht  wil  loslaten,  is  het  tijd,  om 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   201 


deze  af  te  snijden.  Daarna  moet  zij  nog  een  paar  dagen  in  de  vruchtenkamer 
liggen.  Als  dan  de  vrucht  eenigszins  zacht  begint  te  worden,  en  een  heerlijken 
geur  begint  te  verspreiden,  is  het  tijd  ze  te  eten.  Ej  bestaan  in  Europa  een 
aantal  variëteiten  van  verschillende  grootte,  vorm  en  kleur.  Een  goede  meloen 
is  een  fijne  vrucht,  wel  waard  om  veel  zorgen  aan  de  teelt  er  van  te  besteden. 

Komkommer,  Ketimoen,  Bonteng  (Cucumis  satlvus),  ongeveer  als  de  meloen- 
plant  te  behandelen.  De  komkommer  kan  echter  nog  wel  in  hooger  gelegen 
streken  gekweekt  worden,  althans  in  den  oost-moesson.  Mtn  mag  niet  op  de 
ranken  van  een  komkommerplant  trappen ;  dan  worden  de  vruchten  die 
daaraan  groeien  bitter  van  smaak.  De  komkommervruchten  moeten  goed  half 
uitgegroeid  geplukt  worden,  dan  zijn  de  zaden  nog  weinig  ontwikkeld,  en  het 
vruchtvleesch  is  vast;  worden  ze  te  groot  en  te  rijp,  dan  is  het  vruchtvleesch 
week,  smakeloos,  en  de  zaden  zijn  hinderlijk  bij  het  eten. 

Lobi'lobl  en  Roektm  manis  (Fiacourtiaspec.)  Deze  worden  tamelijk  groote 
boomen,  die  op  10  iM.  geplant  moeten  worden  ;  te  kweeken  in  hoogstam-kroon- 
boomen,  en  aan  te  planten  in  lager  gelegen  streken.  Voortteling  door  zaden. 
De  vruchten  moeten  volkomen  rijp  aan  den  boom  woden  ;  die  van  lobi-lobi  zijnr 
rond  van  vorm  en  zuur,  alleeu  geschikt  voor  manisan  (gelei),  die  van  roekem 
manis  zijn  meerlangwerpig  en  zoet;  zij  worden  ookuitde  hand  gegeten. 

Ananas,  Nana»  (Ananassa  sativa).  Ananassen  kunnen  in  den  vruchtentuin 
gekweekt  worden  als  tusschenplanting,  zoolang  de  vruchtboomen  nog  zon 
genoeg  doorlaten,  doch  niet  meer  dan  één  enkele  rij  te  planten  tusschen 
elke  twee  rijen  vruchtboomen.  In  de  rij  plant  men  ze  dan  op  2Kvoet.  Zijnde 
vruchtboomen  reeds  te  groot,  dan  plant  men  ze  op  een  open  stuk  grond 
op  rijen  met  een  afstand  van  4  &  5  voet  uit  elkaar  en  in  de  rijen  op  2H  & 
3H  voet,  naar  gelang  de  soort  groote  planten  maakt.  De  grond  moet  terdege 
bemest  worden.  Zijn  de  uitgeplante  jonge  planten  goed  aan  den  groei  —  en 
later  als  de  vruchten  voor  den  dag  komen  —  dan  dient  men  nog  eenige  keeren 
een  overbemesting,  liefst  met  vloeibaren  mest,  toe.  Aan  het  onderhoud  moet 
de  noodige  zorg  besteed  worden.  Niet  alleen  dat  de  aanplant  zuiver  van 
onkruid  gehouden  moet  worden,  maar  ook  de  grond  om  de  planten  moet 
voortdurend  los  gehouden  worden,  en  worteluitloopers,  die  vóór  de  vrucht- 
voortbrenging  te  voorschijn  komen,  weggenomen.  Veel  stof  is  schadelijk 
voor  de  planten. 

De  beste  gronden  voor  den  aanplant  op  Java  zijn  die,  welke  tusschen  de 
1000  en  2000  voet  gelegen  zijn.  De  voortkweeking  geschiedt  door  uitloopers, 
ook  door  zaden,  als  men  nieuwe  verscheidenheden  wil  winnen.  Voor  aan- 
kweeking door  uitloopers  kunnen  gebruikt  worden  de  z.  g.  kroontjes,  die 
boven  op  de  vrucht  groeien,  dit  zijn  echter  de  minst  goede;  planten  daarvan 
gekweekt  wachten  zeer  lang  met  vruchtdragen.  Beter  zijn  de  uitloopers,  die 
onder  de  vracht  groeien  en  de  worteluitloopers,  die  te  voorschijn  komen  nadat 
de  vrucht  geoogst  is.  De  worteluitloopers  zijn  de  beste  voorde  voortkweeking. 
Kan  men  deze  niet  genoeg  krijgen,  dèn  eerst  moet  men  de  uitloopers  onderde 
vrucht  gebruiken.  Planten  die  eenmaal  gedragen  hebben,  en  waarvan  de  wortel- 
uitloopers afgenomen  zijn,  moeten  uitgeroeid  worden. 

De  ananasplant  is  uit  Zuld-Amerika  naar  hier  overgebracht.  In  het  wild 
groeit  de  ananas  in  Brazilië,  de  vrucht  van  de  wilde  plant  is  echter  oneetbaar, 
zelfs  gevaarlijk  (zij  veroorzaakt  bloeddiarrhee  en  braken).  De  vele  verscheiden- 
heden van  ananas,  die  tegenwoordig  in  tropische  en  subtropische  landen,  zelfs 
in  de  gematigde  luchtstreken  met  behulp  van  kassen  en  bakken,  gekweekt 
worden,  zijn  bewijzen,  van  w&t  de  kweekkunst  uit  een  wilde  oneetbare  vrucht 
beeft  weten  te  maken,  en  dit  is  tevens  een  bewijs  hoezeer  de  ananas  gezocht  en 
gewaardeerd  wordt.  Op  de  Azoriscbe  eilanden  bijv.,  die  daarvoor  bijzonder  goe 


202   HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


gelegen  zijn,  worden  massa's  ananassen  gekweekt  voorde  Londensche  markt, en 
als  versche  vruchten  daar  aangebracht.  Behoeven  de  vruchten  geen  verre  reis  te 
maken,  dan  moeten  zij  geheel  rijp  aan  de  planten  worden,  anders  moeten  ze  minder 
rijp  afgesneden  worden.  Alleen  bij  droog  weer  mag  geoogst  worden,  en 
moeten  de  vruchten  winddroog  gemaakt  worden  vóór  de  verzending. 

Al  de  ananas-variëteiten  die  gekweekt  worden,  zijn  afkomstig  van  de  Ana- 
nassa  satlva.  Een  van  de  beste  die  op  Java  gekweekt  wordt,  is  ,Nanas  Bogor". 
Men  mag  echter  niet  denken,  dat  met  deze  reeds  het  beste  verkregen  is,  wat 
te  verkrijgen  is.  De  vereeniging  „Ooftteelt"  heeft  zich  verdienstelijk  gemaakt 
door  den  invoer  van  goede  variëteiten  uit  Europa,  die  te  Buitenzorg  in  den 
proeftuin  aangekweekt  en  later  verspreid  zullen  worden.  In  Suriname  worden  ver> 
scheidenheden  gekweekt  die  bijzonder  uitmunten  ën  door  grootte  èn  door  kleur, 
geur  en  goeden  smaak.  Er  wordt  daar  ook  gekweekt  (hoewel  niet  veel)  eene 
variëteit  onder  den  naam  van  ,,!ndiaansche  ananas'*,  met  een  groote  bijna  ronde 
vrucht,  die  rijp  zijnde  groen  gekleurd  is;  een  goed  rijpe  vrucht  daarvan  is  een 
ananas  van  den  eersten  rang. 

Pisangt  TJaoe  (Musa  saplentam).  In  alle  warme  landen  gekweekt;  in 
Noord-Amerika  en  Engeland,  allengs  ook  in  Nederland,  tegenwoordig  in  groote 
hoeveelheden  als  ooft  ingevoerd.  In  den  vruchtentuin  kunnen  zij  als  tusscheif- 
planting,  één  rij  tusschen  elke  twee  rijen  boomen,  of  op  een  afzonderlijk 
daarvoor  bestemd  stuk  grond  geplant  worden,  op  3  è  4  JM.  afstand.  Hoeweide 
meeste  verscheidenheden  alleen  slagen  in  de  benedenlanden,  zijn  er  toch  die 
nog  boven  de  3000  voet  geplant  kunnen  worden.  De  voortkweeking geschiedt 
door  worteluitloopers ;  de  plantgaten  moeten  ruim  uitgegraven  worden.  De 
pisang  is  ook  weer  daar,  om  te  bewijzen  wat  de  cultuur  van  een  plantengeslacht 
maken  kan.  De  wilde  pisangvruchten  bevatten  vele  zaden,  de  gekweekte  nage- 
noeg geene  zaden.  De  pisangvruchten  (de  geheele  tros)  moeten  gesneden 
worden  als  zij  boomrijp  zijn,  d.  i.  als  enkele  geel  beginnen  te  worden.  Men 
hangt  de  tros  dan  op  een  donkereplaats;  na  eenige  dagen  zijn  alle  vruchten  geel. 

In  Oost-Indië  zijn  't  meest  die  verscheidenheden  van  Musa  sapientam 
in  trek,  welker  vruchten  als  ooft  gegeten  worden.  In  Suriname  worden  deze 
abakoven"  genoemd,  't  Geen  men  daar  „bananen"  noemt,  zi)n  verscheiden* 
heden  van  Musa  paradisiaca.  Wat  voor  den  Javaan  de  rijst  is,  is  voor  de 
Surinaamsche  bevolking  de  banaan:  een  hoofdvoedsel;  de  bakove  is  slechts 
een  versnapering.  Het  meest  worden  de  bananen  gekookt  of  geroosterd 
gegeten,  waarvoor  zij  niet  rijp  mogen  zijn  en  de  schil  nog  groen  moet  wezen. 
Rijpe  bananen  worden  alleen  gebruikt  om,  in  lange  schijfjes  gesneden, 
gebakken  te  worden.  Van  de  nog  groene  bananen  wordt  ook  meel  gemaakt; 
dan  worden  zij  in  langwerpige  schijfjes  gesneden,  die  in  de  zon  gedroogd 
en  daarna  tot  meel  gestampt  worden.  Van  dit  meel  bereidt  men  pap,  waar- 
mede kleine  kinderen  gevoed  worden.  Men  begint  daarmede  reeds  op  een 
leeftijd  van  3  &  6  maanden,  dus  als  de  kinderen  nog  gezoogd  worden. 

Rambottan  (Nephelium  lappaceum)  en  Kapoelasan  {Nephellum  matabiU). 
Beide  worden  middelmatig  groote  boomen  ;  op  8&  10  M.  te  planten;  te  kweeken 
in  half-  of  hoogstam-kroonboomen.  Ramboetan  kan  in  de  lagere  landen  overal 
aangeplant  worden,  de  teelt  van  kapoelasan  heeft  tot  nog  toe  alleen  goede 
uitkomsten  opgeleverd  in  de  naaste  omgeving  van  Buitenzorg.  Door  proefneming 
zal  men  moeten  leeren,  of  er  niet  meer  goede  streken  voor  de  teelt  op  Java 
te  vinden  zijn  ;  de  vrucht  verdient  wel  dat  er  moeite  voor  gedaan  wordt. 

Japansehe  Kastanje  iCastanea  vulgaris)  blijft  een  kleine  boom  of  heester; 
op  6  M.  te  planten,  te  kweeken  in  struikvorm  of  als  halfstam-kroonboompje, 
alleen  in  de  bovenlanden.  De  vruchten  laat  men  geheel  rijp  aan  den  boom 
worden,    tot  zij  van  zelf  afvallen.   Hoewel  kleiner  dan  de  z.g.   Spaansche 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST    203 


kastanjes,  hebben  de  vruchten  vrijwel  denzelfden  smaak.  Zij  kunnen  door 
zaden,  afleggers  en  tjangkokans  voortgeteeld  worden. 

Sanienten  (Castanopsls  argentea)  wordt  een  groote  boom,  op  10  M.  te 
planten,  en  uit  zaad  voort  te  telen.  De  vruchten  zijn  klein,  doch  hebben  jn 
smaak  veel  overeenkomst  met  de  gewone  kastanjes. 

Sawoe^manila  (Achras  Sapota).  In  Suriname  wordt  de  vrucht  asapodille" 
genoemd.  De  boom  wordt  middelmatig  groot;  te  planten  op  8  M.,  te  kweeken 
in  halfstam-kroonboomen;  alleen  aan  te  planten  in  de  benedenlanden.  De 
goede  soorten  moeten  alleen  door  tjangkokans  voortgekweekt  worden.  Er  zijn 
verscheidenheden  met  langwerpige  en  met  meer  ronde  vruchten,  de  laatste 
worden  wel  «sawoe-appel"  genoemd.  De  vruchten  moeten  goed  boomrijp  ge- 
plukt worden.  Het  vaderland  is  tropisch  Amerika.  In  Suriname  zijnde  vruchten 
dooreen  genomen  grooter  en  lekkerder  dan  op  Java. 

Sterappel  {Chrysophyllum  Caïnito).  Ook  van  deze  Sapotaceais  het  vaderland 
tropisch  Amerika.  De  boom  wordt  grooter  dan  de  sawoe-mantla,  en  moet  op 
10  M.,  als  hoogstam-kroonboom,  en  alleen  in  de  warme  benedenlanden, 
liefst  op  kleiachtigen  grond  geplant  worden.  Voortteling  door  zaden, 
waarschijnlijk  ook  wel  door  tjangkokken.  De  boom  heeft  bladen,  die  aan  den 
bovenkant  glanzend  groen  en  aan  den  onderkant  goudkleurig  zijn,  vandaar 
dat  hij  ook  wel  .goudblad*'  genoemd  wordt.  De  vruchten  moeten  goed  rijp 
aan  den  boom  geworden  zijn:  zij  hebben  dan  een  violette  kleur,  zijn  rond  van 
vorm,  grooter  dan  een  manggistan.  Zij  bevatten  zeer  veel  zacht,  sappig  en 
verfrisschend  vruchtvleesch  van  aangenamen  smaak. 

Terong  wolanda.  Menen  (Cyphomandra  betacea).  Heester  of  kleine  boom, 
te  planten  op  4  M.,  te  kweeken  als  struik  of  stamboompje;  kan  hovende 
3000  voet  aangeplant  worden,  voortkweeking  door  zaden>n stekken.  Grootte, 
kleur  en  smaak  loopen  nogal  uiteen :  hoewel  zij  zich  vrij  goed  uit  zaad  terug- 
geven, is  het  toch  raadzaam,  de  beste  variëteiten  door  stekken  te  vermeer- 
deren. Het  is  een  goede  vrucht,  die  verdient  meer  aangekweekt  te  worden. 
Hoofdzaak  is,  dat  de  vruchten  volkomen  rijp  aan  den  boom  worden. 

Terong  (Solanum  v.  Melongenaovigerumv.  escalentum).  Hetis  een  éénjarige  of 
zoogenaamde  zaaiplant,  en  zij  kan  daarom  goed  als  tusschenplanting  in  den 
vruchtentuln  gekweekt  worden.  Boven  de  2500  voet  is  de  kweeking  niet  meer 
loonend.  Er  zijn  een  aantal  verscheidenheden ;  vele  ervan  worden  alleen  door 
de  inlanders  gegeten,  sommige  zijn  ook  op  de  tafels  van  Europeanen  gezocht. 

Tomaatt  Kemier  {Lyeopersieam  esealentam)  is  mede  een  algemeen  bekende 
vrucht,  zoowel  in  Oost-  als  West-IndlC.  Zij  is  ook  een  éénjarige  plant,  die 
daarom  als  tusschenplanting  in  den  vruchtentuln  of  op  een  open  stuk  grond 
geteeld  kan  worden.  Op  een  bed  van  d:  1  M.  breed  moet  niet  meer  dan  één 
rij  uitgeplant  worden.  De  zaden  worden  op  een  zaaibed  uitgezaaid,  en  alt  de 
jonge  plantjes  groot  genoeg  zijn,  op  de  andere  bedden  overgeplant:  in  dit  geval 
is  de  groei  gematigd  en  de  vruchtzetting  beter  dan  wanneer  zij  ter  plaatse  op  de 
bedden  uitgezaaid  worden.  Zoodra  de  uitgeplante  plantjes  goed  beginnen 
door  te  groeien,  maakt  men  aan  weerszijden  van  de  rij  plantjes  een  hek 
van  dunne  bamboelatjes,  waaraan  de  planten  zich  vasthouden  en  opgroeien, 
wat  beter  is  dan  ze  over  den  grond  te  laten  kruipen.  De  vruchten  moeten 
rijp  aan  de  planten  worden,  dus  niet  groen  geplukt,  zooals  de  inlanders  meestal 
doen.  De  tomaten  kunnen  nog  wel  boven  de  3000  voet  geplant  worden,  doch 
in  streken,  waar  veel  regen  valt  en  de  zon  dikwijls  achter  wolken  verscholen 
blijft,  is  de  teelt  wisselvallig.  De  vruchten  rotten  daar  vaak,  voor  zij  goed 
uitgegroeid  zijn.  In  Europa  worden  een  aantal  prachtige  verscheidenheden 
gekweekt,  waarvan  zaden  bij  eiken  zaadhandelaar  te  verkrijgen  zijn. 

SpaaiiacAe  Peper^  TJabé  iCapsicam  annaam),  mede  een  éénjaHge  plant,  kan 


204  HANDLEIDING  V.  D.  FRUirrEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST 


dus  ook  zeer  geschikt  als  tusschenplaating  in  den  vruchtentuin  gekweekt 
worden  uit  zaad,  zoowel  in  de  beneden-  als  in  de  bovenlanden.  Onderde  vele 
verscheidenheden  verdienen  vooral  de  grootvruchtige,  waarvan  de  vruchten, 
op  verschillende  wijzen  bereid,  gezocht  zijn  ook  op  Europeesche  tafels, 
dat  er  meer  zorg  aan  besteed  wordt.  Van  de  allerbeste  verscheidenheden  moet 
men  zaden  uit  Europa  laten  komen,  en  die  eerst  uitzaaien  op  een  zaaibed, 
om  ze  daarna  ter  plaatse  uit  te  planten. 

Druif t  Anggoer  (Vttis  vinifera)^  is  een  klimplant,  die  tegen  stevig  latwerk 
geplant  en  uitgeleid  moet  worden.  Daar  de  druif  snel  wast  en  dus  een  groote 
oppervlakte  latwerk  begroeien  kun,  mag  zij  niet  dichter  dan  op  1 2  M.  afstand 
geplant  worden.  Het  meest  wordt  de  druif  gekweekt  in  de  subtropische,  ook 
in  sommige  gematigde  landen.  Zij  kan  evenwel  ook  gekweekt  worden  in 
tropische  gewesten,  die  zich  door  haar  ligging  daartoe  eigenen,  bijv.  op  Java  in 
de  streken,  die  niet  al  te  warm  zijn,  waar  de  regenval  niet  al  te  groot  is,  en 
althans  in  den  oost-moesson  de  lucht  niet  te  veel  bewolkt  is.  De  voortkwee- 
king  geschiedt  door  tjangkokken,  afleggen  en  door  houtstekken.  De  druif  moet 
geplant  worden  in  een  diep  losgewerkten,  zwaar  bemesten,  vruchtbaren,  zand- 
achtigen  grond,  die  kalkhoudend  is.  De  wortels  spreiden  zich  ver  uit,  en  zij 
mogen  niet  beschadigd  of  afgestoken  worden;  zulks  heeft  een  belemmering  in 
den  groei  ten  gevolge.  Bloed  en  ingewanden  van  geslachte  kippen  en  andere 
dieren,  zelfs  bedorven  vleesch,  zijn  uitstekende  meststoffen  voordruivenplanten. 

Om  goede  uitkomsten  met  de  druiventeelt  te  verkrijgen,  is  eene  eerste  ver- 
eischte:  een  krachtige  groei  der  planten.  De  druif  brengt  alleen  goede  vruchten 
voort  aan  de  sterke  scheuten,  die  zich  ontwikkelen  uit  oogen  van  zeer  sterk 
gegroeide  twijgen.  Door  een  doelmatige  snoeiwijze  moet  men  die  krachtige  ont- 
wikkeling der  twijgen  bevorderen.  Zoodra  er  te  veel  bout  in  een  druivenplant 
komt,  vindt  men  daaronder  een  aantal  zwak  groeiende  scheuten  en  twijgen, die 
geen  vrucht  dragen,  en  den  groei  van  de  sterkere  belemmeren.  Die  zwakke 
scheuten  en  twijgen  moeten  weggesneden  worden.  De  beste  vorm,  dien  men 
aan  een  druivenplant  geven  kan,  is  de  z.g.  T  vorm.  Behalve  het  stammetje, 
laat  men  de  plant  slechts  twee  armen  of  gesteltakken  behouden,  waarvan  de 
een  naar  rechts  en  de  ander  naar  links  in  liggende  richting  uitgeleid  wordt. 
Op  die  twee  gesteltakken  moet  het  vruchthout  gevormd  worden,  dat  in  staande 
richting  opgeleid  wordt»  wat  voor  een  krachtige  ontwikkeling  bevorderlijk 
is.  Twijgen,  die  na  een  groeiperiode  nog  niet  sterk  genoeg  zijn  om  vrucht  te 
geven,  moeten  weer  op  één  goed  ontwikkeld  oog,  zoo  dicht  mogelijk  bij  den 
gestelstak,  teruggesnoeid  worden.  De  sterk  ontwikkelde  twijgen,  die  vrucht 
kunnen  dragen,  worden  op  3  of  4  goed  ontwikkelde  oogen,  gerekend  van 
onder,  dus  van  den  gesteltak  af,  afgesnoeid.  In  de  volgende  groeiperiode 
na  de  snoeiing,  zullen  zich  uit  die  oogen  sterke  scheuten  ontwikkelen,  waaraan 
spoedig  de  bloemen  te  voorschijn  komen.  De  laagst  geplaatste  van  die  scheuten 
zal  gewoonlijk  geen  bloemen  te  voorschijn  brengen;  is  dat  wel  het  geval, 
dan  moeten  die  weggenomen  worden.  Deze  scheut  moet  zich  tot  een  sterke 
twijg  ontwikkelen,  mag  daarom  niet  uitgeput  worden  dooi^ruchtvoortbrenging 
en  moet  tot  «vervangingstwijg"  dienen.  Van  de  andere  scheuten  behoudt 
men  er  een  of  twee,  met  2,  hoogstens  3,  trossen  er  aan,  die  zich  het  sterkst 
gevormd  hebben,  en  snijdt  de  andere  weg —  natuurlijk  eerst  nadat  de  vruchten 
goed  gezet  zijn.  Hebben  de  vruchtjes,  de  bessen,  de  grootte  van  een  erwt 
verkregen,  dan  is  het  tijd  om  ze  te  dunnen ;  doet  men  dit  niet  dan  blijven 
de   bessen  klein  en  worden  niet  sappig,  ook  groeit  dan  de  tros  niet  flink  uit. 

Het  dunnen  doet  men  met  een  schaar,  waarvan  beide  punten  scherp  uit- 
loopen.  Men  kan  als  regel  aannemen  dat  bij  het  dunnen  H  weggeknipt  moet 
worden.  Aan  elk  steeltje  van  een  tros,  waaraan  3  bessen  zitten,  knipt  men  de 


HANDLEIDING  V.  D.  FRUITTEELT  IN  N.  O.-IND.  DOOR  C.  KWAST   205 


twee  aan  de  kanten  weg  en  behoudt  alleen  de  middelste.  Om  de  ontwikkeling 
nog  te  bevorderen,  snijdt  men. de  twijg,  als  de  bessen  na  het  uitdunnen  flink 
aanzwellen,  op  5  è  6  bladen  boven  den^tros  af,  en  doet  vervolgens  hetzelfde 
met  de  voortijdige  scheuten,  die  zich  tengevolge  dier  inkorting  mochten  ont- 
wikkelen. De  vervangingsscheut  of  twijg  mag  echter  niet  ingekort  worden. 
Nadat  de  vruchten  geoogst  zijn,  moet  vlak  boven  de  vervangingstwijg  alles 
weggesneden  worden,  waarna  de  vervangingstwijg  op  dezelfde  manier  ge- 
snoeid en  behandeld  wordt,  en  zoo  gaat  men'  geregeld  door.  Om  de  druiven- 
plant  niet  te  veel  uit  te  putten,  is  het  wenschelijk  dat  zij  nadevruchtdraging 
een  rusttijd  krijgt.  Daarvoor  snijdt  men  alle  bladen  weg,  en  zoo  noodig  zou 
men  een  paar  wortels  tijdelijk  bloot  kunnen  graven,  om  den  groei  te  storen. 
Eens  in  het  jaar  maakt  men  den  stam  en  de  gesteltakken  schoon,  door  alle 
loslatende  buitenste  bastlagen  te  verwijderen  en  daarna  het  hout  te  bestrijken 
met  een  dikke  pap  van  kalk,  zwavel  en  klei  met  wat  water ;  hierdoor  worden 
ziekten  voorkomen,  en  eieren  van  schadelijke  insekten  gedood. 

Namnam  (Cynometra  eauliflora)  is  een  betrekkelijk  weinig  bekende  vrucht, 
die  wel  verdient  meer  gekweekt  te  worden.  De  boom  moet  geplant  op  10  M. 
en  als  stamboom  gekweekt  worden,  alleen  in  de  benedenlanden ;  voortteling 
door  tjangkokken. 

Okro  of  Surinaamsche  Oker  (Hiblscus  escalentas).  Deze  is  een  éénjarige 
plant,  die  onder  voor  haar  gunstige  omstandigheden  geplant,  een  hoogte  be- 
reikt van  meer  dan  2  M.,  en  een  rechtop  groeienden  hoofdstengel  met  een  aan- 
tal zijscheuten  vormt,  zoodat  het  geheel  een  vrij  regelmatig  gevormde  pyramide 
wordt.  Aan  de  uiteinden  dier  zijscheuten  komen  de  bloemen,  dus  later  ook  de 
vruchten,  te  voorschijn.  Deze  vruchten  worden  ±  10  cM.  lang,  zijn  kom- 
kommervormig,  met  nog  al  spitse  punt,  en  geribd ;  zij  moeten  half  rfjp,  nog 
groen  zijnde,  geplukt  worden.  Zij  worden  in  West-IndiC  gestoofd  als  groente 
gegeten,  maar  het  meest  worden  zij  gebruikt  om  er  met  vleesch  enz.  voedzame 
soep  van  te  koken,  die  .okersoep"  genoemd  wordt.  Een  proef  met  de  kweeking 
in  Oost-tndiC  zou  aan  te  bevelen  zijn.  Hiervoor  zouden  zaden  uit  Suriname 
ingevoerd,  en  deze  in  de  lage  warme  landen  uitgezaaid  moeten  worden, 

TroS'  of  aalbes  en  de  KruiS'  of  stekelbes  {Ribes  spec).  Voor  proefnemingen 
met  deze  vruchten  in  de  bovenlanden  (4000  voet  en  meer),  zal  het  beste  zijn 
jonge  struikjes  te  laten  uitkomen  uit  Europa,  die  van  daar  einde  October  zijn  te 
verzenden.  Onmiddellijk  na  de  ontvangst  moeten  zij  uitgeplant,  en  de  jonge  één- 
jarige twijgen  kort,  d.  i.  op  2  of  3  goede  oogen  afgesnoeid  worden.  Van  die 
afgesneden  twijgen  snijdt  men  houtstekken,  die  vrij  gemakkelijk  wortel  schieten. 
Sommige  verscheidenheden  van  kruisbessen  kunnen  niet  zoo  gemakkelijk  door 
stek  voortgekweekt  worden :  van  deze  maakt  men  afleggers.  Zij  kunnen  als 
tusschenplanting  in  den  vruchtentuin  gekweekt  worden,  zelfs  al  zijn  de  vrucht- 
boomen  al  wat  groot  geworden,  omdat  zij  niet  de  voile  zon  behoeven.  Zij 
worden  als  struiken  op  een  kort  stammetje  of  wel  zonder  stammetje  gekweekt, 
en  kunnen  op  1.25  è  1.50  M.  geplant  worden.  De  grond  vlak  bij  de  wortels 
mag  niet  losgemaakt  worden:  komen  de  wortels  door  wieden  bloot,  dan  worden 
zij  door  een  nieuw  laagje  grond  weder  toegedekt.  Bij  groote  droogte  is  het 
raadzaam  den  grond  tusschen  de  struiken  met  droog  gras,  alang-alang,  of  iets 
dergelijks  te  bedekken. 


ALGEMEEN  REGISTER. 


BLZ. 

Aalbes 205 

Aaltjes-ziekte 41 

Aarbèn 196 

Aardbezie 196 

Abrikoos 198 

„         (Amerikaansche-).  ...  199 

Acliras  Sapota 170,  203 

Advocaat 127,  194 

Afleggen .21,  156 

Amandel 198 

„         -boom  (Indische-)  ...  134 

Ammonia  (Zwavelzure-)  .  .  .  62,  188 

Amygdalus  communis 198 

„  persica -198 

Ananas 72,  201 

„       -vezel 79 

Ananassa  bracamorensis 73 

„        sativa 72,  201 

Anggoer 204 

Anona  Cherimolia 82,.  198 

„      muricata; 80,  189 

„      retlculata 81,  198 

„      squamosa 81,  198 

Antidesma  Bunius 82 

Armeniaca  vulgaris 198 

Artocarpus  incisa 83 

„           integrifolia  ....  84,  195 

„          Polyphcma 84 

Assam  djawa 133 

Averrhoa  Carambola 84,  194 

Avocata 194 

Bakove 199,  202 

Banaan 116,  202 

Beendermeel 62,  186 

Bemesting 56,  186 

Bemestingsproeven 57 

Beplanting  en  indeeling  van  den 

boomgaard .65,  188 

Bestrijding  van  ziekten   ...  39,  184 


BLZ. 

Bestrijdingsmiddelen 41,  190 

Bevloeiing 53 

Bevruchting'(kunstmatige-)  .15,  189 

BIdjitan 112,  199 

Bllimbi 84,  194 

Birambi 194 

Bladen 12,  145 

Blimbing  manis 84,  194 

Bloemen 13,  148 

Boea  negrl 200 

Boea  nona 81,  198 

Boerahol 132 

Bonteng.  .  .t: 201 

Boomgaardbedrijf 52 

Bordeaux'sche  pap 41 

Bouea  Gandaria 86,  194 

„       macrophylla 86 

Bouillle  bordelaise 41 

Braam 197 

Broodboom 83 

Buntjoi 128 

Bijgewassen 192 

Capsicum  annuum 204 

Carica  Papaya 87,  200 

Castanea  vulgaris 203 

Castanopsis  argentea 203 

Cerasus  avium 198 

Chili-salpeter 61,  188 

Chrysophyllum  caTnito 203 

Citroen 92,  199 

Citrullus  vulgaris 200 

Citrus  Aurantium 89 

»       decumana 94 

»       japonica 93 

.       Limetta 93 

.       Limonum 92 

.       Bergamea 94 

.       macracantha 94 

Medica 92 


ALGEMEEN   REGISTER 


207 


BLZ. 

Citrus  spec 88,  199 

trüoliata 96 

Compost-mest 168,  186 

Copuleeren 28 

Cucumis  Melo 200 

.         sativa 201 

Cynometra  cauliflora    .  .  .    103,  205 

Cyphomandra  betacea 203 

Dadelpruim 106 

Dalima 130,  199 

Diepspitten 54 

Dierlijke  vijanden 43 

Diospyros  discolor 195 

Kalei 104,  195 

,          virginiana 106 

Djamboe  ajer 110 

.            K  mawa  r 111 

bidji 129,  199 

bol 110,  194 

«        samarang 110 

Djeroelc 89,  199 

Doelcoe 111,  199 

Doeren 106,  200 

Doerian 106,  200 

Drainage 53 

Drooglegging 53 

Druif  en  druiveteelt 204 

Durio  zibethinus 106,  200 

Enten  of  griffelen.  ...    22,  25,  160 

Entwas 25,  193 

Erbis 200 

Eriobotrya  japonica 195 

Ficus  Carica 195 

Flacourtia  Cataphracta 107 

«          inermis 107 

.          Rukam 107 

•          Spec 107,  201 

Fragaria  vesca 196 

Framboos 197 

Gandaria 86,  194 

Garcinia  celebica 108 

n        dioica 108 

.         elüptica 109 

•         Mangostana.  .  .  .    108,  199 

Gedang 87,  200 

Gierput 60 

Goudblad 203 

Griffelen  of  enten 22,  160 

Groenbemesting 189 


BLZ. 

Grondbewerking 53.  169 

Guajava's 130,  199 

Guava 130,  199 

Handel  in  fruit 49,  192 

Hibiscus  esculentus 205 

Hoeni 82 

Hoofdmest 64.  187 

Hulpmest 64,  188 

Humus 58 

Huwelijks-enting 163 

Indeeling  en  beplanting  van  den 

boomgaard 65,  188 

Indische  Amandelboom 134 

Insecten,  rupsen  (schadelijke).  .  44 

Irrigatie 53 

Jambosa  alba 110 

„        aquea 110 

.        domestica 110 

a         vulgaris 111 

Japansche  Kastanje 203 

„          Mispelboom 195 

Peer 196 

Kaki 105,  195 

Kalihoudende  meststoffen  .  .  63,  188 

Kalkbemesting 63 

Kaneelappel 199 

Kapoelasan 126,  202 

Kapoendong 128 

Kasemek 104,  195 

Kedongdong  manis 131 

,            sabrang 131 

Kemang 114 

Kemier 203 

Kers. 198 

Ketapang 134 

Ketimoen 201 

,         wolanda 200 

Keuze  van  het  terrein  ....  52,  165 

Ki-kome 104 

Kingkeng 126 

Klowei 83 

Kokosan 112,  199 

Komkommer 201 

Kruis-  of  stekelbes 205 

Kunstmatige  bevruchting  .  .  14,  189 

Kunstmest 64,  186 

Kweekbedden 69,  171 

Kweekerij 66,  169 

Kweni 114 


208 


ALGEMEEN   REGISTER 


BLZ. 

Lahia  kutejensis 106 

Lansium  domesticum.  ...    111,  199 

Lemmetjes 93 

Limoes 113 

Litchl 126 

Lobi-lobi 107,  201 

Lycopersicutn  esculentum  ....  203 

Mabola 195 

Malta-oranje 89 

Mammea  americana 199 

Mamitii 199 

Mandarijntjes 89 

Mangga 114,  194 

.        batjang 113 

Mangfcs 108,  199 

Mangifera  caesia 114 

.          foetida 113 

indica 114,  194 

n          laurina 114 

•          tongipes 114 

m          odorata 1 14 

Mangis  leuweung 108 

Mangistan 108,  199 

Marcotteeren  (tjangkokken).  20,  158 

Markisata 200 

Markoesa 200 

Meloen 200 

Menen 203 

Mcnteng 128 

Mest  (vloeibdre) 59,  186 

Mestgaten. 60,  167 

Mestput 60 

Meststoffen 58,  186 

Mieren  (witte) 44 

Mtspelboom  (Japansche) 195 

n            (West-Indische).  .  .  70 

Moendoe 109 

Moerbezie 195 

Morus  alba 195 

M      nfgra 195 

Musa  Cavendishii 121 

,,      chinensis 120 

,,      paradisiaca 202 

„      sapientum II8,  202 

Namnam |03,  205 

Nanas  . 73,  201 

Nangka 84,  195 

»,       wolanda 198 

Nephelium  lappaceum  ...   124,  202 

LItchi 124,  126 

„          mutabile 126,  202 


BLZ. 

Oculeeren 29,  160 

Okro  (Surinaamsche) 205 

Ontkieming: 150 

Oogsten 45.  191 

Oranje-appel 89 

Oranje- marmelade 91 

Oranjes  (handel  enz.) 95 

Overplanten 38,  172 

Palawidjo 67 

Papaja 87,  200 

Para-markoesa 200 

Parasieten  of  woekerplanten.  .  .  42 

Pari 114 

Passi 200 

Passiflora  edulis 200 

„        quadrangularls 200 

Persea  gratissima 127,  194 

Persica  vulgarls I98 

Peru-guano I86 

Perzik 198 

Phosphorzuurb.  meststoffen.  62,  188 

Pierardia  (Baccaurea)  racemosa  .  128 

Pisang 116,  202 

•     -soorten 119 

Plagen    en   ziekten  (voorkoming 

en  bestrijding  van) 39,  190 

Plakken  of  zoogen 27,  163 

Plak-oculeeren 31,  160 

Plantgaten 55,  175 

Plukken 46,  191 

Pompelmoes 94 

Pruim 198 

Prunus  domestica 198 

Psidium  Cattleyanum. 129 

„         Quajava 129,  199 

„         pygmaeum 129 

Punica  Granatum 130,  199 

Pyrus  communis 196 

Ramboetan 124,  202 

Ribes  spec 205 

Roekem 107 

•        manis 107,  201 

Rubus  fruticosus 197 

.       Idaeus 197 

Rupsen,  insecten  (schadelijke)    .  44 

Sanienten 203 

Sapotilla 70,  203 

Sawoe-appel 203 

Sawoe-manila 70,  203 


ALGEMEEN  REGISTER 


209 


BLZ. 

Schimmels 41,  190 

Semangka 200 

Snoeien  en  vormen 31,  176 

Snij-djeroeics 90 

Soekon 83 

Solanum  v.  Melongena 203 

Spaansche  Peper 204 

Spleet-enten 26,  161 

.     -griffelen 26,  161 

Spondias  dulcis 131 

lutea 131 

Srikaja 81,  198 

Stalmest 58,  187 

Stam,  stengel 10,  145 

Stekken 21,  158 

Stelechocarpus  Burabol 132 

Stengel,  stam 10,  145 

Ster-appel 203 

Stikstof  bemesting 56,  186 

Surinaamsche  oker 205 

Superphosphaat 62,  188 

Superphosphaat-gips 187 

Syzygium  Jambolanum 111 

Tamarinde-boom 133 

Tamarindus  indica 133 

Teeltkeus  (kunstmatige) 18 

TerminaliajCatappa 134 

Terong  wolanda 203 

Terrassen 55 

Terrein  (keuze  van  het).  .  .  52.  165 

Thomas-slakkenmeel 188 

Tiabé 204 

Tjampedah 84 

Tjangkokken  (marcotteeren)  20,  158 

Tjaoe 202 

Tjeuris 108 

Tomaat 203 

Tusschenplanting 60,  193 

Uitvoer 47 


BLZ. 

Veredelen 159,  160 

Vermenigvuldiging  (nattturlijke  en 

kunstmatige 14,  153 

Verpakken 47,  192 

Verplanten 69,  70 

Verspenen 69,  172 

Verzending 48,  192 

VItis  vinifera 204 

Vloeibare  mest 186 

Vooroogsten 67 

Voortteling *.  14,  153 

Vormboomen 31,  176 

Vormen  en  snoeien 31,  176 

Vrucht  • 14,  149 

Vruchtenkamer,  -loods  .    .  .  47,  191 

Vruchthout 32,  179 

Vijanden  (dierlijke) 43 

Vijgeboom   ...            195 

Waterleiding 55.  167 

Watermeloen 200 

Wegen 167 

West-Indische  Mispelboom   ...  70 

Wildelingen 163 

Witte  mieren 44 

Woekerplanten,  parasieten.  ...  42 

Wortel 9,  144 

Wortelschimmels 40,  144 

Wortelsnoei 37 

Wortelziekten 185 

Xanthochymus  dulcis 109 

Zaadbedden 154 

Zaaien 14,  154 

Zaailingen 156,  173 

Zadel-cnten 29 

Ziekten    en  plagen  (voorkoming 

en*  bestrijding) 31,  184 

Zoogen  of  plakken 27,  163 

Zuurzak 80,  198 

Zwavelzure  ammonia 62,  188 


J4j«  1 3  1982 

Bulletin  van  het  Koloniaal  Museum 


U  OS' 

Hii 

te    Maarlem 

K^-^ 

DECEMBER  —    1907 

F.  W.  VAN  EBDEN,  ISM-WOI. 


INHOUD: 

Bydpagen  tot  de  keinis  dep  FIopü  van  Nedeplandscli  West-IediS 
I 

EERSTE  UITQAVE  VAN  HET  VAN  EEDEN-FONDS 

(Bevattend*  tevens  de  Documenten   der  Stichting  van  het  Fonds,  zllne 

Statuten,  en  de  Verslagen  over  de  laren  190a — 1906). 


Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 


KOLONIAAL  MUSEUM  TE  HAARLEM 


Directeur  van  hei  Museum^  tevens  StheikunJige '.  Dr.  M.  GRESHOFF 
Spreekuur    bij    voorkeur  's  morgens    van    9 — ioYj    uur;  spreekuur  te  Atnsterdaxn 
Ib  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen:  Woensdag  iiY, — i  uur 


Het  museum  is  dagelijks  geopend,  van  10—4  uur;  het  bureau,  het  laboratorium 
en  de  biblioiheek  alleen  op  werkdagen,  van  9 — 4  uur.  Toegannsprijs  f  0.25  de 
persoon.  Raadsleden  en  begunstif^ers  van  het  museum,  alsmede  donateurs  der 
„Maatschappij  van  Nijverheid'',  hebben  vrijen  toegang  met  hun  gezelschap;  leden  der 
voornoemde  maatschappij  met  eene  dame.  Des  Zondags  is  de  toegang  vrij.  Zij,  die 
van  het  museum  gebruik  willen  maken  voor  oefening  en  studie,  of  voornemens  rijn 
zich  in  de  koloniën  te  vestigen,  kunnen  op  aanvrage  bij  den  directeur  gedurende 
een  bepaalden  lijd  vrijen  toegang  tot  de  verzamelingen  krijgen.  Aan  onderwijzers 
met  hunne  leerlingen  wordt  eveneeos  op  verzoek  \rije  toegang  verleend,  mits 
vooraf  schriftelijk  aangevraagd. 

De  in  het  museum  aanwezige  koloniale  boekverzameling,  alsmede  de  verzamelingen 
van  kaarten,  afbeeldingen  en  gedroogde  planten  (herbarium),  zijn  toegankelijk  voor 
belnnghebbenden. 

Personen  uit  de  koloniën,  tijdelijk  in  Nederland  vertoevende,  kunnen  op  aan- 
vrage in  het  museum  toegelaten  worden  als  volontair.  Het  laboratorium  is 
alleen  bij  uitzondering  voor  bezoekers  toegankelijk.  Nieuwe  en  belangrijke 
koloniale  voortbrengselen  worden  in  dit  laboratorium  geanalyseerd,  en  beschreven 
in  het  bulletin  van  het  museum  of  in  het  tijdschrift  der  genoemde  maatschippij. 
Het  laboratorium  biedt  ook  gelegenheid  aan  een  beperkt  aantal  geoefende  laboranten 
tot  chemische  en  mikroskopische  onderzoekingen  over  natuurlijke  producten,  tegen 
eene  retributie  van  ƒ  50. —  per  maand. 

Eene  afdeeling  van  het  Koloniaal  Museum  bevindt  zich  in  het  ,.Bureau  voor 
Handelsinlichtingen",  hoek  Damrak-Oud ebrugsteeg,  te  Amsterdam,  waar  de  instelling 
een  eigen  museum-kamer  bezit,  met  eene  standaard-verzameling  Oost-  en  West- 
Indische  producten,  en  waar  voorts  afwisselend  eenige  voorwerpen  worden  tentoon- 
gesteld, welke  men  nader  onder  de  aandacht  van  den  handel  te  Amsterdam 
wenscht  te  brengen,  of  welke  op  de  onderzoekingen  in  het  laboratorium  betrekking 
hebben;  ook  zijn  aldaar  de  geschriften  van  het  museum  Ie  raadplegen,  en  zonder 
prijsverhooging  verkrijgbaar.  Ook  in  de  Indische  leeszaal,  Rokin  62,  is  zulks  het  geval. 
Te  'sGravenhage  zijn  de  museum-uitgaven  verkrijgbaar  bij  „Boeatnn",  Heulstraat  17. 

Het  Koloniaal  Museum  is  geen  rijksinstelling,  en  bezit  geen  eigen  kapitaal.  Het 
wordt  voornamelijk  gesteund  door  subsidiën  van  stad  en  lande,  de  Maatschappij 
van  Nijverheid,  alsmede  door  bijdragen  van  particulieren  en  handelshuizen,  die 
toegetreden  zijn  als  Raadslid,  en  eene  bijdrage  van  ƒ  50. —  'sjaars  of  ƒ  500 —  in 
eens  storten.  Begunstigers  betalen  ƒ25. —  of  f  10. — .  De  Raadsleden  ontvangen 
alle  geschriften  van  het  museum,  de  begunstigers  alleen  de  verslagen  en  circula  res. 
Bijdragen  voor  het  museum,  zoowel  in  geld  als  in  voorwerpen  (vooral  ook  nieuwe 
voortbrengselen  uit  de  Nederlandsche  overzeesche  bezittingen),  worden  met  erkente- 
lijkheid ontvangen. 

l^ij  het  Koloniaal  Museum  zijn  in  beheer  twee  kleine  fondsen,  nl.  het  t*aH 
EedeU'fonds  (stamkapiiaal  / 15000)  voor  het  onderzoek  der  flora  van  WVlndië,  en 
het  Rum phius 'fonds  ^nog  slechts  ƒ1800  pmot)  voor  de  aanmoediging  van  het 
natuurwetenschappelijk  onderzoek  der  Mol  ukken 

Zij,  die  in  het  behoud  en  de  uitbreiding  van  het  museum  belangstellen,  worden 
uitgenoodigd  zich  aan  te  mellen  als  Raadslid  of  als  Begunstiger  van  het  Koloniaal 
Museum,  of  anderszins  van  hunne  belangstelling  te  doen  blijken. 


BULLETIN 


VAN  H3ET 


Koloniaal  Museum  te  Haarlem 


DECEMBER  -   Ï907 


INHOUD: 

BIJDRAGEN  TOT   DE   KENNIS   DER  FLORA 
VAN  NEDERLANDSen  WEST-INDIË 


I 


EERSTE  UITGAVE  VAN  HET  VAN  EEDEN-FONDS 

(Bevattende  tevens  de  Documenten  der  Stichting  van  het  Ponda,  zijae 
Statuten,  en  de  Verslagen  over  de  Jaren  190a — 1906). 


Druk  van  J.  H.  de  BUSSY,  Amsterdam 

1907 


Wie  de  Botanie  waarlijk  wl[  teti«n  lier- 
liebben  als  een  vriendelijke  geleldsler  door 
liet  leven,  die  moet   reeds  In   zijn  jeuKd 

onalscheldelijk  verband  mei  het  landichap, 
en  wie  het  landschap  wil  leeren  genieten, 
die  mag  ook  niet  het  geringsle  detltie  van 
het  geheel  verwaarloozen. 

Eerst  dan  begint  het  landschap  Ie  leven 
en  gaan  wij  In  het  landschap  op  als  in 
een  ruimer  en  lulverder  bestaan.  Wij 
gevoelen  ons  te  vrijer,  te  luchtiger  naar- 
male  onze  pïrsaODlijkheid  meer  en  meer 
mei  dal  bezielde  landschap  Ineensmelt. 

En  zoo  leeren  we  eindell|k,  dal  onkruid 
ook  bi)  die  beschDuwinK  niet  vergaat,  maar 
te  midden  van  den  meest  bezwarenden 
ernst  des  dagelijkschen  levens  onzen 
kinderlijken  iln  tot  het  einde  onzer 
jaren  blijlt  ontwikkelen. 

Onkruid. 


Het   A   B    C 
Suriname  is:  w( 
Vestig  In  Surln 


elk   t 


goede  deel  is  gekozen, 
alleen  beloven  schati 
hooger  waarde  liggen  oi 

baren  grond. 


oeping  ci 


(nschap  wordt  wel  broeiend 

laar  niet  overeenkomstig  de 
lalle,  die  nog  woeste  opper- 
en West,  SO  maal  grooter 


I    groot    deel    onbekende    koloniën,   de 
entarisalie  van  het  eildeel  der  vaderen, 
Ein  vtrwaarloosd  trfdect. 


INHOUD. 


BLZ. 

I.   Ter  inleiding  dezer  eerste  uitgave  van  het  .van  Eeden-fonds'*  *  7 

II.    Documenten  der  stichting  van  het  .van  Eeden-fonds"  ....  8 

I.    Circulaire    betreffende    het  Fonds  aan  de  Ingezetenen  van 

Suriname 8 

II.    Brief  van  F.  W.  van  Eeden  aan  het  Comité  voor  het  Fonds.  .  10 

III.  Antwoord  van  het  Comité  aan  den  Heer  F.  W.  van  Eeden    .  .  11 

IV.  Mededeeling  der  Surlnaamsche  Commissie  voor  het  Fonds.  .  .  12 

V.    Circulaire    betreffende    het  Fonds  aan  de   Ingezetenen  van 

Nederland 13 

VI.    Besluiten  van  den  Raad  van  het   Kol.   Museum  betreffende 

het  Fonds 16 

III.  VERSLAGEN   VAN   HET  .VAN  EEDEN-FONDS"  IN  NEDERLAND  OVER  DE 

JAREN  1902,  1903,  1904,  1905,  1906 18 

IV.  STATUTEN  VAN  HET  .VAN  EEDEN-FONDS" 27 

V.  Staat  der  inkomsten  en  middelen  van  het  .van  eeden-fonds" 

1902-1906 30 


BIJDRAGEN    TOT  DE   KENNIS    DER   FLORA 
VAN  NEDERLANDSCH  WEST-INDIË. 

BLZ. 

Dr.  A.  PuLLE.  Lijst  van  planten  (vaatkryptogamen  en 
phanerogamen),  die  in  Suriname  gevonden  zijn.  Met  een 
geschiedkundig  overzicht  van  het  onderzoek  naar  de 
flora  van  Suriname 35 

Drs.  I.  BoLDiNGH.  Lijst  van  planten,  die  door  de  bewoners 
van  de  drie  Nederlandsche  Antillen,  St.  Eustatius,  Saba 
en  St.  Martin  als  geneeskrachtig  worden  beschouwd.    .   .     95 


Ter  Inleiding  dezer  eerste  nltgave  van  het  ^van  Eeden^fonds". 


Bij  de  verschijning  dezer  eerste  uitgave  van  het  van  Eeden-fonds, 
heeft  onze  Commissie  slechts  weinig  aan  den  inhoud  toetevoegen. 
Immers  bevat  dit  geschrift  niet  alleen  alle  documenten,  welke  op 
de  stichting  van  genoemd  fonds  betrekking  hebben,  doch  wordt 
hier  ook  verantwoording  afgelegd  van  de  gelden,  welke  in  Suriname 
en  in  Nederland  sedert  den  aanvang  daarvoor  zijn  bijeengebracht. 
Het  kapitaal  van  het  van  Eeden-fonds  is  nog  gering  en  het  beheer 
eenvoudig;  men  zal  er  dus  vrede  mede  kunnen  hebben  dat  dit 
bulletin,  voor  zoover  het  moet  dienen  als  verslag  van  het  fonds, 
de  jaren  1902 — 1906  te  zamen  omvat.  Zoozeer  wenscht  onze  Com- 
missie, dat  het  fonds  onder  hare  hoede  geheel  en  al  de  bevor- 
dering der  plantkundige  wetenschap  in  Ned.  West-Indië  ten  goede 
komen  zal,  dat  zij  geen  bulletin  van  louter  administratieven  aard 
heeft  willen  uitgeven,  doch  wachtte  tot  er  gelegenheid  was  daaraan 
een  tweetal  belangrijke  botanische  bijdragen  toetevoegen. 

Naar  wij  hopen  zal  het  van  Eeden-fonds,  gestadig  werkend  in 
den  geest  van  den  voortrefïelijken  man,  wiens  naam  het  draagt, 
in  de  toekomst  tal  van  soortgelijke  bijdragen  kunnen  bijeenbrengen, 
zoodat  dan  de  uitgaven  van  het  fonds  een  kort  overzicht  zullen 
geven  van  den  stand  der  Nederlandsche  botanische  studiën  in 
West-Indië. 

De  Commissie  wenscht  ten  slotte  hier  dank  te  betuigen  aan 
allen,  die  op  eenigerlei  wijze  de  totstandkoming  van  het  van  Eeden- 
fonds hebben  bevorderd,  in  de  eerste  plaats  aan  hen^  die  daartoe 
destijds  in  Suriname  het  initiatief  genomen  hebben.  Wanneer  wij 
daarbij  geen  opsomming  van  namen  willen  geven,  zij  toch  dank- 
baar de  naam  genoemd  van  één,  die  niet  meer  onder  de  levenden 
verkeert,  wijlen  den  heer  W.  van  Esveld,  die  èn  in  Suriname  èn 
in  Nederland  als  lid  der  Commissie  voor  dit  fonds  zich  bijzonder 
verdienstelijk  heeft  gemaakt. 

De  Nederlandsche  Commissie 
voor  het  van  Eeden-fonds^ 

G.  M.  DEN  Tex. 
H.  P.  Wijsman. 
M.  Greshoff. 


DOCUMENTEN  der  Stichting  van  het  van  Eeden-fonds 


I.    Circulaire  betreffende  het  Fonds  aan  de  Ingezetenen 
van  Suriname. 

Paramaribo^  22  November  1900. 

De  werkzaamheden  van  de  Commissie  voor  de  Haarlem sche, 
ook  die  voor  de  Parijsche  Tentoonstelling,  zijn  afgeloopen. 
Hoogstwaarschijnlijk  zal  het  bij  Gouv.  Res.  dd.  22  April  1899, 
La.  A.  No.  2852,  alsnog  ter  beschikking  van  de  Commissie  ge- 
stelde bedrag  van  duizend  gulden  ongebruikt  blijven. 

Het  Bureau  der  Tentoonstellings-Commissie  weet  uit  goede 
bron  dat  het  floristisch  onderzoek  van  Suriname  met  haar  nog 
zoo  weinig  bekenden  plantengroei,  een  der  lievelings-denkbeelden 
vormt  van  den  Heer  F.  W.  van  Eeden. 

Naar  aanleiding  hiervan  stelt  het  Bureau  zich  voor,  bij  vol- 
doende deelname  van  Suriname*s  ingezetenen,  dit  bedrag  tot 
grondslag  te  doen  strekken  van  een  fonds,  bestemd  voor  boven- 
bedoeld onderzoek,  en  dit  Fonds,  waaraan  het  Bureau  den  ge- 
eerden  naam  van  den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum  te 
Haarlem  zou  willen  verbinden,  ter  beschikking  te  stellen  van 
den  Heer  Dr.  M.  Greshoff,  onder-directeur  van  het  Koloniaal 
Museum,  met  vriendelijk  verzoek  ook  in  Nederland  pogingen  te 
willen  doen  tol  uitbreiding  van  dit  fonds.  Van  de  welwillende 
medewerking  ten  deze  van  den  Heer  Greshoff' is  het  Bureau 
verzekerd. 

Langs  verschillende  wegen  kan  dit  floristisch  onderzoek 
worden  ingesteld ;  prijsvragen  kunnen  worden  uitgeschreven 
voor  verzamelingen  van  Surinaamsche  planten;  gelden  worden 
aangewezen  voor  het  determineeren  der  Surinaamsche  flora; 
bijdragen  worden  gegeven  aan  reizigers,  die  de  kolonie  voor 
botanisch  onderzoek  willen  bezoeken ;  botanische  geschriften 
worden  uitgegeven,  en  door  dit  alles  het  groote  werk:  .een  flora 
van  Suriname"  tot  stand  worden  gebracht. 

Dat  bij  een  onderzoek  naar  Suriname's  plantengroei  ook  de 
belangen  der  kolonie  zelve  in  hooge  mate  worden  gebaat,  behoeft 
nauwelijks  gezegd  te  worden. 


DOCUMENTEN  DER  STICHTING    VAN   HET  VAN   EEDEN-FONDS  9 


Zoowel  door  het  Bestuur  der  Kolonie  als  door  het  Opper- 
bestuur is  instemming  betuigd  met  het  boven  weergegeven  plan. 

Intusschen  spreekt  het  wel  van  zelf,  niet  alleen  dat  het 
bedrag  van  duizend  gulden  voor  het  bovenbedoelde  fonds  zelfs 
als  begin  onvoldoende  moet  worden  geacht,  maar  bovendien, 
dat  de  tot  standkoming  van  een  dergelijk  fonds  in  onze  kolonie 
dan  alleen  waarde  kan  hebben  voor  hem,  wiens  naam  daaraan 
verbonden  zou  worden,  wanneer  hij  daarin  een  uiting  van  waar- 
deering en  hoogachting  mag  zien  van  de  bevolking  van  Suriname, 
en  derhalve  aan  die  totstandkoming  ook  algemeen  alhier  wordt 
medegewerkt. 

Dat  die  medewerking  zal  worden  verkregen,  betwijfelt  het 
Bureau  geen  oogenblik,  waar  het  zich  de  nauwelijks  een  jaar 
geleden  in  deze  kolonie  van  zoo  verschillende  zijden  opgegane 
stemmen  voor  den  geest  roept,  die  unaniem  hulde  wenschten 
te  brengen  aan  den  Heer  van  £eden,  den  onvermoeiden  strijder 
voor  Suriname's  belangen.  Het  destijds  gerezen  geschil  over  de 
vraag  van  wien  de  oproeping  tot  deelname  aan  een  dergelijk 
huldeblijk  diende  uit  te  gaan,  komt  het  Bureau  voor  zonder 
eenig  belang  te  zijn.  De  persoon  of  het  lichaam  van  wien  of 
waarvan  die  oproeping  uitgaat,  treedt  uit  den  aard  der  zaak 
geheel  op  den  achtergrond. 

Slechts  dit  is  de  vraag:  Wenschen  Suriname's  ingezetenen 
hulde  te  brengen  aan  den  Heer  van  Ëeden? 

£n  deze  vraag  te  stellen  is  haar  te  beantwoorden. 

Allen,  die  voor  het  boven  omschreven  doel  een  kleine  of  ook 
een  grootere  gave  wenschen  beschikbaar  te  stellen,  gelieven 
het  bij  deze  circulaire  gevoegde  in  teekenbiljet  ingevuld  en  onder- 
teekend aan  een  der  onderteekenaren  dezer  te  willen  doen  toe- 
komen, die  zich  ook  gaarde  bereid  verklaren  de  gaven  van  hen 
in  ontvangst  te  nemen,  die  deze  circulaire  niet  mocht  hebben 
bereikt. 

G.  H.  Barnet  Lyon. 
G.  A.  van  Emden. 

W.   VAN   ESVELD. 

F.  C.  Gefken. 

C.  J.  Hering. 

S.  DE  Lange. 

J.  Mavor. 

J.  E.  Muller. 

A.  J.  V.  D.  Houven  v.  Oordt. 

Aan  de  Ingezetenen  van  Suriname 


10      DOCUMENTEN   DER   STICHTING  VAN  HET  VAN   EEDBN-FONDS 


II.    Brief  van  F.  W.   van  Eeden  aan  het  Comité  voor 
het  Fonds. 

Haarlem^  14  Febr,  1901. 
Mijne  Heertn^ 

Met  groote  belangstelling  nam  ik  kennis  van  uwe  circulaire 
betreffende  het  „van  £eden-fonds",  en  ik  dank  U  van  harte 
voor  de  vriendelijke  hulde  mij  bewezen,  door  mijn  naam  te 
willen  verbinden  aan  eene  blijvende  instelling,  die  de  botanische 
kennis  van  Suriname  beoogt. 

Het  is  U  bekend,  hoe  het  wetenschappelijk  onderzoek  van 
ons  ,, verwaarloosd  erfdeel"  mij  innig  ter  harte  gaat,  en  in  't 
bijzonder  juich  ik  toe,  dat  door  Uw  fonds  de  botanische  schatten, 
en  ook  de  schoone  en  bloemrijke  planten  van  uw  gewest,  in 
de  toekomst  meer  aan  den  dag  zullen  komen.  Heeft  het  mij 
ook  verheugd,  dat  de  Regeering  door  stichting  van  een  cultuur- 
tuin  bereids  een  eerste  stap  heeft  gedaan  op  den  goeden  weg, 
zoo  hoop  ik  toch  dat  het  niet  te  lang  zal  duren,  eer  uit  dezen 
cultuurtuin  een  botanische  tuin  zal  groeien,  en  ik  vraag  U,  niet 
te  verflauwen  in  de  pogingen,  om  daartoe  te  komen.  Onge- 
twijfeld zal  het  „van  Eeden-fonds''  ook  in  die  richting  nuttig 
werkzaam  kunnen  zijn.  Ook  hoop  ik,  dat  zal  gelet  worden  op 
die  Surinaamsche  planten,  welke  geschikt  zijn  om  als  siergewas 
gekweekt  te  worden. 

Om  van  mijne  ingenomenheid  met  Uw  streven  eenig  bewijs 
te  geven,  veroorloof  ik  mij  de  circulaire,  met  mijne  handteekening 
voorzien,  terug  te  zenden.  Ik  stel  daarbij  het  bedrag  van  ƒ  1000. — 
voor  Uw  fonds  ter  beschikking,  en  zal  het  aan  Uwen  gemachtigde 
doen  uitbetalen  zoodra  ik  dienaangaande  Uw  bericht  ontvang. 
Het  is  mij  eene  innige  vreugde,  op  die  wijze  ten  minste  eenigszins 
aan  Uw  schoon  voornemen  te  kunnen  deelnemen,  en  U  tevens 
daardoor  mijne  erkentelijkheid  te  bewijzen  voor  de  onderscheiding, 
mij  van  de  zijde  der  ingezetenen  van  Suriname  te  beurt  gevallen. 

Met  de  verzekering  mijner  bijzondere  hoogachting, 

Uw  dienstw,  dien,^ 

F.     W.     VAN     E  E  D  E  N. 

Aan  de  Hceren 
Mr.  G.  H.  Barnet  Lvon  c.s., 

Comité  voor  het  „van  Eeden-fonds^' 
te  Paramaribo, 


DOCUMENTEN   DER   STICHTING  VAN   HET   VAN   EEDEN-TONDS      11 


in.  Antwoord  van  het  Comité  aan  den  Heer  van  Eeden. 

Paramaribo^  25  Maart  1901. 
Hooggeachte  Heer^ 

Mag  ik  U  namens  ons  Comité  dank  zeggen,  zoo  voor  Uw 
vriendelijk  schrijven  van  14  Februari  jL,  als  voor  de  koninklijke 
gift,  waarmede  U  ons  streven  om  de  botanische  kennis  van 
Suriname  tot  haar  recht  te  doen  komen,  wel  hebt  willen  steunen. 

Vóór  alles  stellen  wij  het  op  hoogen  prijs,  dat  wij  van  U 
mochten  vernemen,  dat  U  ons  voornemen  tot  het  oprichten  van 
een  Fonds,  als  door  ons  bedoeld,  goedkeurt  en  dat  wij  aan  dit 
fonds  Uw  naam  mogen  verbinden,  als  een  gering  bewijs  van 
onze  groote  erkentelijkheid  voor  Uw  onverflauwd  optreden  in 
het  belang  van  onze  schoone  en  overrijke  kolonie. 

Voor  ons  en  zoovelen,  die  met  ons  blijven  hopen  en  ver- 
wachten dat  ons  „verwaarloosd  erfdeel"  nog  eens  voor  het 
moederland  zal  worden,  wat  het  daarvoor  zijn  kan,  is  de  groote 
belangstelling  in  onze  toekomst,  waarvan  U  ook  nu  weder  zulk 
een  schitterend  bewijs  hebt  willen  geven,  eeu  riem  onder  't  hart 
gestoken. 

Het  zal  dan  ook  een  niet  geringe  voldoening  zijn,  wanneer 
de  poging  daarvoor  thans  gedaan,  het  succes  moge  hebben,  dat 
zij  verdient,  en  waarop  wij  hopen  dat  zoovel  hier  als  in  Nederland 
mag  gerekend  worden. 

Wij  stellen  ons  voor,  zoodra  voldoende  bijdragen  hier  zullen 
zijn  ingeli:omen,  het  bijeengebrachte  naar  Nederland  over  te 
maken.  De  Heer  Gre^hoff,  die  zoo  vriendelijk  was  ons  zijne 
medewerking  toe  te  zeggen,  zal  U  dan  zeker  wel  bekend  willen 
stellen  met  den  naam  van  den  persoon,  die  als  onze  gemachtigde 
in  het  vaderland  Optreedt. 

Ontvang,  Hooggeachte  Heer,  met  onzen  herhaalden  dank  de 
verzekering  van  de  gevoelens  van  hoogachting  en  onderscheiding, 
waarmede  wij  ons  gaarne  teekenen. 

Uw  zeer  dw.  dienaren^ 

Voor  het  Comité  vnd, 
G.  H.  Barnet  Lvon,  Voorzitter. 
A.  J.  V.  D.  HouvEN  V.  OoRDT,  Secretaris, 

Aan  den   WelEdGeb.  Heer 

F.  W.  VAN  Eeden 

te  Haarlem, 


12      DOCUMENTEN  DER   STICHTING   VAN  HET  VAN   EEDEN-FONDS 


IV.    Mededeeling  der  Surinaamsche  Commissie  voor  het 
van  Eeden-fonds. 

Paramaribo^  21  Maart  1902. 

WelEdelZeer  Geleerde  Heer^ 

Op  voorstel  van  het  Bureau  der  Haarlemsche  TentoonstelÜDgs- 
Commissie  werd  door  den  Gouverneur  bij  Gouvernements- 
Resolutie  van  7  Maart  d.j.  La;  A.  No.  2166,  eene  Commissie 
samengesteld  voor  het  „van  Eeden-fonds",  ten  doel  hebbende 
het  floristisch  onderzoek  van  Suriname,  en  werden  daarin  als 
leden  benoemd  de  Heeren  Dr.  H.  D.  Benjamins,  F.  C.  Curiël, 
F.  C.  Gefken,  Mr.  G.  H.  Barnet  Lyon  en  Julius  £.  Muller, 
welke  Commissie  uit  haar  midden  haar  voorzitter  en  secretaris 
zou  kiezen. 

De  eerste  en  tweede  ondergeteekenden  werden  in  onze  eerste 
vergadering  op  gisteren  als  voorzitter  en  secretaris  respectievelijk 
aangewezen. 

Van  het  bureau  der  Haarlemsche  Tentoonstellings-Commissie, 
welke  Commissie  bij  G.  R.  van  denzelfden  datum  werd  ont- 
bonden, nam  onze  Commissie  over  een  bedrag  van  /  6388.52, 
de  door  dit  Bureau  voor  het  „van  Eeden-fonds"  bijeengebrachte 
gelden,  waarvan,  volgens  de  hierbij  gevoegde  regu's  van  de 
Haarlemsche  Bankvereeoiging,  ƒ  1025.50  bij  die  instelling  ge- 
deponeerd is,  terwijl  het  saldo  ad  ƒ  5363.02  door  de  Surinaam- 
sche Bank  kosteloos  aan  de  Haarlemsche  Bankver.  zal  worden 
overgemaakt  ter  belegging  op  het  hoofd,  waarop  reeds  bij  laatst- 
genoemde instelling  het  bedrag  van  / 10^5.50  werd  gedeponeerd. 

Volgaarne  zeggen  wij  U  onze  medewerking  toe  om  het  „van 
Eeden-fonds"  aan  zijne  bestemming  te  doen  beantwoorden. 

Onder  aanbieding  van  onze  gevoelens  van  hoogachting  en 
onderscheiding,  hebben  wij,  WelEdelZeerGeleerde  Heer,  de  eer 
ons  te  teekenen. 

Uwe  zeer  dw,  dienaren^ 

G.  H.  Barnet  Lyon,  Voorzitter. 
F.  C.  CüRiÊL,  Secretaris, 

Aan  den  Heer  Dr.  M.  Greshoff, 

Directeur  van  het  Koloniaal  Museum^ 
te  Hcutrlem, 


DOCUMENTEN   DER  STICHTING    VAN   HET   VAN   EEDEN-FONDS      13 


V.    Circulaire  betreffende  het  Fonds  aan  de  Ingezetenen 
van  Nederland. 

Haarlem^  i  Mei  1903. 

In  het  jaar  1900  is  door  iDgezetenen  van  Suriname  de  grondslag 
gelegd  voor  het  ,,van  Eeden-fonds"  bedoeld  als  blijvende  hulde 
aan  den  onvermoeiden  strijder  voor  Suriname's  belangen,  nu 
wijlen  den  heer  F.  W.  van  Beden,  in  leven  Directeur  van  het 
Koloniaal  Museum  te  Haarlem^  en  Algemeen  Secretaris  der  Neder- 
landsche  Maatschappij  ter  bevordering  van  Nijverheid  aldaar. 

Men  wist  in  de  West,  dat  geen  hulde  den  heer  van  Eeden, 
als  enthousiast  plantkundige  en  nijverheidsman  tevens,  aangenamer 
kon  zijn,  dan  de  stichting  van  een  dergelijk  met  het  Haarlemsch 
museum  verbonden  fonds  voor  het  botanisch  onderzoek  van 
Suriname,  de  studie  van  de  zoo  rijke  flora  van  dat  land.  Hij 
verloor  daarbij  niet  uit  het  oog,  dat  geen  wetenschap  van  meer 
onmiddellijk  nut  voor  eene  kolonie  is  dan  de  plantkunde  en  hare 
toepassingen,  in  landbouw,  nijverheid,  handel,  tuinbouw,  genees- 
kunde, enz.  In  Suriname  begreep  men  dat  ten  volle,  en  zag  ook 
duidelijk  den  werkkring  van  het  fonds  voor  zich.  „Langs  ver- 
schillende wegen*',  zoo  schreef  de  onder  voorzitterschap  van  Mr. 
G.  H.  Barnet  Lyon  te  Paramaribo  gevestigde  commissie  in  hare 
oproeping,  „kan  dit  floristisch  onderzoek  worden  ingesteld: 
prijsvragen  kunnen  worden  uitgeschreven  voor  verzamelingen  van 
Surinaamsche  planten ;  gelden  worden  aangewezen  voor  het  deter- 
mineeren  der  Surinaamsche  flora;  bijdragen  worden  gegeven  aan 
reizigers,  die  de  kolonie  voor  botanisch  onderzoek  willen  bezoeken ; 
botanische  geschriften  worden  uitgegeven,  en  door  dit  alles  het 
groote  werk :  „een  flora  van  Suriname*'  tot  stand  worden  gebracht.** 

Van  groote  waarde  was  het,  dat  Z.  E.  de  Gouverneur  van 
Suriname,  bij  gouvernements  resolutie  van  7  Maart  1902,  eene 
blijvende  „Surinaamsche  Commissie  voor  het  van  Eeden-fonds" 
heeft  ingesteld,  met  welke  commissie  steeds  overleg  zal  kunnen 
geschieden^  en  door  welke,  om  slechts  dit  eene  voorbeeld  te 
noemen,  te  Paramaribo  een  krachtige  hulp  kan  worden  geboden 
aan  hen,  die  met  steun  van  ons  fonds  derwaarts  zullen  vertrekken. 

Verleden  jaar  beliepen  de  inschrijvingen  voor  het  nieuwe  fonds 
reeds  de  vrij  aanzienlijke  som  van  /  6,888. — .  Een  der  eerste 
inteekeningen  (/  1000. — )  was  van  den  heer  van  Eeden  zelven, 
uit  erkentelijkheid  voor  de  hem  in  Suriname  bewezen  eer,  en 
uit  vreugde,  dat  er  door  dit  fonds  iets  gedaan  zou  kunnen  worden 


14      DOCUMENTEN   DER  STICHTING  VAN   HET   VAN   EEDEN-FONDS 


voor  de  kennis  der  schoone  planten  van  „Neerland*s  verwaarloosd 
erfdeel".  Genoemd  bedrag  werd  toen  naar  Nederland  overgemaakt, 
en  is  als  grondslag  van  het  van  Ëeden  fonds  op  solide  wijze  belegd 
bij  de  Haarlemsche  Bankvereeniging.  De  Raad  van  Bestuur  van 
het  Koloniaal  Museum  droeg  aan  ondergeteekenden  als  gedele- 
geerde commissie  het  beheer  en  de  uitbreiding  der  geldmiddelen  op. 
Wij  zijn  zoo  gelukkig  te  kunnen  berichten,  dat  onder  onze 
hoede,  door  uitnoodigingen  in  zeer  beperkten  kring,  het  van 
Eeden-fonds  thans  reeds  is  gestegen  tot  ruim  /  9000. — . 
Het  waren  in  de  eerste  plaats  H.H. M.M.  de  Koningin  en  de 
Koningin-Moeder,  en  Z.  K.  H.  de  Prins  der  Nederlanden,  die 
hunne  hooge  ingenomenheid  met  de  stichting  van  dit  fonds  uit- 
spraken, en  daarvoor  eene  bijdrage  aanwezen.  Ook  van  andere 
zijde  is  al  duidelijk  gebleken  van  sympathie  voor  het  van  Eeden- 
fonds,  dat  in  de  toekomst  wellicht  een  krachtig  hulpmiddel  kan 
zijn  bij  het  practisch  en  wetenschappelijk  zooveel  belovend  bota- 
nisch gedeelte  van  het  natuuronderzoek  in  Suriname.  Zonder  elk 
ander  nuttig  gebruik  der  renten  van  het  fonds  uit  te  sluiten, 
stellen  wij  ons  toch  in  de  eerste  plaats  voor,  die  renten,  naar 
wij  hopen  vermeerderd  met  eene  gelijke  gouvemementssubsidie, 
op  gezette  tijden  te  kunnen  uitkeeren  aan  een  Nederlandsch 
pl^ntkundige,  als  ondersteuning  voor  eene  reis  naar  Suriname 
tot  floristisch-botanische  onderzoekingen,  hetzij  dan  dat  deze  reis 
zelfstandig  ondernomen  wordt,  of  wel,  dat  aan  eene  grootere 
expeditie  een  botanicus  wordt  toegevoegd. 

Zal  het  van  Eeden-fonds  echter  aan  deze  bestemming  kunnen 
voldoen,  dan  is  de  vermeerdering  van  het  bijeengebracht  kapitaal 
noodig. 

Wij  vragen  daarvoor  steun  aan  hen,  die  door  dit  fonds  de 
nagedachtenis  van  F.  W.  van  Eeden  willen  eeren,  als  algemeen 
secretaris  van  „Nijverheid",  als  stichter  van  ons  Koloniaal  Museum 
en  voorstander  van  Indisch  natuuronderzoek,  als  begaafd  planten- 
kenner  ook,  en  ijverig  beoefenaar  der  Nederlandsche  flora. 

Voorts  doen  wij  een  beroep  op  hen  die  de  studie  der  plantkunde 
liefhebben,  en  inzien,  dat  het  de  plicht  is  eener  koloniale  natie 
de  natuurschatten  harer  overzeesche  gewesten  toegankelijk  te 
maken  voor  de  wetenschap. 

Maar  nog  in  ruimer  kring  vragen  wij  dit  fonds  te  steunen, 
namelijk  aan  allen,  die  iets  voelen  voor  Suriname,  in  't  bijzonder 
zij,  die  door  handelsbelang,  werkkring,  afkomst,  lust  hebben  iets 
voor  de  kolonie  te  doen  in  deze  zaak,  die  óók  voor  hare  eco- 
nomische ontwikkeling  zoo  uiterst  belangrijk  kan  worden. 

Het  is  waar,  dat  er  in  ons  land  veel  en  velerlei  gevraagd 
wordt,  en  wij  zien  dan  ook  geen  kans,  van  de  nuttigheid  van 
dit  fonds  hen  te  overtuigen,  die  niets  gevoelen  voor  natuurstudie 
in   't   algemeen,  en  ook  niets  voor  Neerland's  koloniale  idealen. 


DOCUMENTEN   DER   STICHTING   VAN   HET   VAN    EEDEN-FONDS      15 

Maar  gelukkig,  het  aanvankelijk  succes  van  onze  pogingen  bewijst 
het  reeds,  zijn  er  nog  velen  die  wèl  te  vinden  zijn  als  men  voor 
eene  dergelijke  goede  zaak  bij  hen  aanklopt.  Wij  hopen ^  dat  zij 
door  eene  kleine  of  groote  gave,  die  slechts  voor  éénmaal  ge- 
vraagd wordty  het  in  Suriname  zoo  flink  opgezet  van  Eeden-fonds 
zullen  helpen  brengen,  waar  het  wezen  moet. 

De  Nederlandsche  Commissie  voor  het 
van  Eeden-fonds  voornoemd^ 

W.    VAN    ESVELD, 

Hoofd-directeur  der  Surinaamsche  Bank  te  Amsterdam, 
Oud-lid  der  Surinaamsche  Commissie, 

H.  P.  Wijsman, 
Hoogleeraar  aan  de  Universiteit  te  Leiden, 
Lid  der  Commissie  van  het  Koloniaal  Museum. 

M.  Greshoff, 
Directeur  van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem, 
Secretaris  van  het  van  Eeden-fonds. 


16      DOCUMENTEN   DER  STICHTING   VAN   HET   VAN   EKDEN-FONDS 


VI.    Besluiten  van  den  Raad  van  het  Koloniaal  Museum 
betreffende  het  Fonds. 

(AFSCHRIFT  uit  de  Notulen  der  i8e  Vergadering 
van  den  Raad  van  Bestuur  van  het  Koloniaal 
Museum,  s.  d.  17  Mei  1902). 

Ten  opzichte  van  het  van  Eeden-fonds  stelt  de  Raad  het 
volgende  vast. 

De  bezittingen  van  het  van  Eeden-fonds  worden  beheerd  door 
den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum,  onder  toezicht  van  den 
Raad  van  Bestuur  dier  inrichting. 

De  inkomsten  van  het  fonds  worden  ter  beschikking  gesteld 
van  eene  Commissie  van  drie  leden,  aan  te  wijzen  door  den 
Raad  van  Bestuur  van  het  Koloniaal  Museum,  om  die,  op  de 
wijze  als  haar  het  best  voorkomt,  te  besteden  voor  de  uitbreiding 
der  floristische  kennis  van  de  kolonie  Suriname. 

De  Commissie  zal  zooveel  mogelijk  bestaan  uit  een  lid  van 
den  Raad  van  Bestuur,  een  lid  van  de  Commissie  van  Beheer, 
alsmede  uit  den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum. 

De  Commissie  is  in  den  ruimsten  zin  des  woords  bevoegd  tot 
alles,  wat  betrekking  heeft  op  de  belangen  van  het  fonds  en 
het  door  het  fonds  voorgestane  doel. 

Jaarlijks  dient  zij  een  verslag  harer  verrichtingen  in  aan  den 
Raad  van  Bestuur  van  het  Koloniaal  Museum. 

De  Commissie  hier  te  lande  houdt  geregeld  voeling  met  de 
in  Suriname  als  adviseerend  lichaam  fungeerende  Commissie  voor 
het  van  Eeden-fonds. 

Deze  Commissie,  waartoe  de  Raad  thans  aanwijst  de  heeren 
van  Esveld,  Wijsman  en  Greshoff,  die  allen  zich  de  keuze  laten 
welgevallen,  zal  de  nadere  organisatie  van  het  van  Eeden-fonds 
ter  hand  nemen  en  heeft  ook  ten  opzichte  der  grondvesting  en 
uitbreiding  van  het  fonds  in  Nederland  volledige  volmacht  te 
handelen  in  het  belang  van  dat  fonds. 

(AFSCHRIFT  uit  de  Notulen  der  22ste  Vergadering 
van  den  Raad  van  Bestuur  van  het  Koloniaal 
Museum,  s.  d.  2  Juni  1906). 

Vaststelling  der  statuten  van  het  van-Eedenfonds. 
Het  concept  der  statuten  wordt  gelezen,  met  het  aanbevelend 
praeadvies  der  Commissie. 


H 


DOCUMENTEN   DER   STICHTING   VAN   HET   VAN   EEDEN-FONDS      17 


De  Statuten  worden  door  de  vergadering  onveranderd  goed- 
gekeurd en  bekrachtigd,  waarbij  het  fonds  erkend  wordt  als  eene 
in  1906  in  geregelde  werking  tredende  zelfstandige  afdeeling, 
met  een  voor  haar  doel  gereserveerd  en  onvervreemdbaar  kapitaal, 
hiervan  zal  aan  de  Commissie  voor  het  van  Eeden-fonds  namens 
den  Raad  kennis  worden  gegeven. 

Gevolg  gevende  aan  art.  7  dezer  statuten,  keurt  de  Raad 
goed  de  wijze  van  belegging  der  bezittingen  van  het  fonds  en 
de  bewaargeving  bij  de  Haarlemsche  Bankvereeniging. 


2 


VBRSLAQEN  over  het  van  Eeden-fonds  in  Neder- 
land over  de  jaren  1902,  1903,  1904,  1905,  1906. 


EERSTE   VERSLAG  van   den  toestand  vain  het 
van  Eeden-fonds  (in  1902). 

In  de  eerste  plaats  bood  de  gedelegeerde  commissie  het  publiek 
aan  de  (gedrukte)  documenten,  die  op  de  stichting  van  dat  fonds 
betrekking  hebben,  en  die  volledige  inlichting  verschaffen  over 
hetgeen  tot  dit  tijdstip  reeds  voor  deze  zaak  verricht  is. 

Voorts  zijn  wij  zoo  gelukkig  te  kucnen  berichten,  dat  het 
gelukt  is,  het  Surinaamsch  fonds  van  ƒ  6500  hier  te  lande  tot 
ƒ9000  op  te  voeren.  Onze  commissie  heeft  n.1.  in  beperkten  kring 
een  schrijven  over  dit  fonds  gericht,  dat  tot  inschrijvingen  tot 
een  bedrag  van  f  2400  aanleiding  gaf.  Onder  deze  eerste  deel- 
nemers hier  te  lande  mogen  wij  met  erkentelijkheid  noemen 
H.H.  M.M.  onze  geëerbiedigde  Koningin,  de  Koningin-Moeder 
en  Z.  K.  H.  Prins  Hendrik  der  Nederlanden,  die  hunne  hooge 
ingenomenheid  met  het  van  Eeden-fonds  uitspraken,  en  daarvoor 
een  gift  resp.  van  ƒ  200,  ƒ  300  en  ƒ  100  aanwezen. 

Als  gezegd,  werd  nog  geene  algemeene  circulaire  verspreid,  doch 
een  schrijven  tot  eenige  vermogende  en  invloedrijke  personen  gericht. 

Wij  zetten  onze  pogingen  voort,  om  het  fonds  tot  een  gelijk 
bedrag  als  van  het  soortgelijke  Buitenzorg- fonds,  n.1.  ƒ  15000, 
te  brengen,  doch  wij  mogen  ons  niet  ontveinzen,  dat  waar  zoo 
veel  en  zoo  velerlei  moet  gevraagd  worden,  het  moeilijk  zal  zijn 
dit  bedrag  bijeen  te  brengen;  te  meer,  daar  er  een  categorie 
van  belangstellenden  is  voor  het  van  Eeden-fonds^  n.1.  de  botanici 
en  andere  beoefenaars  van  natuurwetenschap  hier  te  lande,  die 
wel  den  goeden  wil  zullen  hebben,  doch  niet  tot  groote  bijdragen 
in  staat  zijn. 

Wij  vroegen  daarom  Z.  E.  den  Gouverneur  van  Suriname,  oï 
deze  ook  aanleiding  kon  vinden  uit  de  koloniale  middelen  eene 
som  voor  eens  voor  het  van  Eeden-fonds  aan  te  wijzen. 

Nog  veroorloofden  wij  ons  Zijne  Excellentie  er  op  te  wijzen, 
dat  de  onder  zijne  hoede  staande  Surinaamsche  commissie  voor 
het  van  Eeden-fonds  door  sterfgeval  en  vertrek  onvoltallig  is 
geworden,  en  eene  aanvulling  wellicht  overweging  verdient. 

Uitgebracht  aan  de  Jaarlijksche 
Vergadering  van  den  Raad 
van  het  Koloniaal  Museum 
op  30  Mei  1903. 


j 


VERSLAGEN  V  JI.  YKS  EEDEN  FONDS  IN  NED.  OVER  DE  JAREN  IQOS-'OÓ  19 


TWEEDE  VERSLAG  van  den  toestand  van  het 
van  Eeden-fonds  (in  1908). 

In  't  algemeen  kan  worden  opgemerkt,  dat  dit  fonds  nog  in 
hetzelfde  stadium  van  wording  verkeert  als  verleden  jaar^  zij  het 
ook,  dat  wij  het  doel  meer  zijn  nabij  gekomen.  Dat  doel  is  het 
fonds  te  vestigen  met  een  stamkapitaal  van  ten  minste/ 15000. — , 
en  het  dan  in  hoofdzaak  voor  West-Indiö  te  doen  werken  als  het 
Baitenzorg-fonds  werkt  voor  Oost-lndië,  doch  met  eenigszins 
ruimer  programma,  zooals  in  de  hierna  te  noemen  circulaires  en 
documenten  uiteengezet  is. 

In  Mei  1903  viel  het  ie  verslag  over  dit  fonds  samen  met 
eene  missive  van  soortgelijken  inhoud  aan  den  Gouverneur  van 
Suriname,  waarin  eene  bijdrage  uit  de  koloniale  middelen  werd 
gevraagd.  Dit  verzoek  werd  door  den  Gouv.  Lely  van  de  hand 
gewezen. 

Als  lid  der  Surinaamsche  Commissie  is  door  genoemden 
gouverneur  in  't  verslagjaar  benoemddeheer  Dr.  C.J.J.  van  Hall, 
aan  wien  onze  commissie  eene  missive  schreef  over  den  toestand 
van  het  fonds  en  over  de  wenschelijkheid  er  ook  in  Suriname 
verder  voor  te  werken. 

De  verspreiding  eener  gedrukte  circulaire^,  die  in  het  eind  van 
het  vorig  jaar  (1902)  was  uitgesteld,  wegens  den  toen  ongeschikten 
tijd,  ook  om  niet  den  schijn  van  concurrentie  met  het  destijds 
zich  vormend  Veth-fonds  aan  te  nemen,  heeft  in  Mei  van  het 
jaar  1903  plaats  gehad,  en  zulks  op  ruime  schaal.  Een  800-tal 
werd,  grootendeels  met  de  gedrukte  ,  documenten",  verzonden  aan 
in  de  natuurwetenschap  of  in  Suriname  belangstellende  kringen, 
zoowel  als  aan  vereerders  van  wijlen  F.  W.  van  Eeden.  Voorts 
werd  dezelfde  circulaire  ook  als  bijlage  verspreid  in  het  lijdschrift 
van  Nijverheid  (3350  ex*),  de  Ind,  Mcrc,  (3000  ex.)  en  de  Ind,  Gids 
(750),  zoodat  wij  werkelijk  allen  meenen  bereikt  te  hebben,  die 
eenigszins  daarvoor  in  aanmerking  kwamen.  De  uitkomst  heeft  de 
verwachting  teleurgesteld,  waartoe  zeker  wel  de  gedrukte  toestand 
van  Suriname  en  hei  weinig  vlotten  der  cultuur  heeft  bijgedragen. 
Nauwelijks  ƒ  1000. —  is  langs  dezen  weg  van  circulaires  bijeen- 
gebracht tegen  ±  /  3400  als  oogst  der  eerste  oproeping  in 
beperkten  kring. 

Van  de  circulaires  werden  200  ex.  en  van  de  documenten 
100  ex.  aan  de  Surinaamsche  commissie  gezonden,  om  een  beroep 
te  doen  op  ingezetenen  van  Paramaribo,  die  in  1900  bij  de  eerste 
oproeping  voor  het  fonds  nog  niet  ter  plaatse  waren.  Wij  hebben 
nog  geen  resultaat  daarvan  vernomen. 

Wel  verblijdde  de  voorzitter  der  Surinaamsche  Commissie,  de 
heer  Mr.  G.  H.  Barnet  Lyon,  thans  hier  te  lande,  ons  dezer 
dagen  met  het  bericht,  dat  in  Paramaribo  is  aanhangig  gemaakt 
de  schenking  van  f  900. —  uit  de  kas  der  voornudige  Land-  en 
Tuinbouw- vereeniging,  aan  het  „van  Eeden-fonds". 


20   VERSLAGEN  V.H.  VAN  EEDEN-FONDS  IN  NED.  OVER  DE  JAREN  I902-'o6 

Thans  bezit  het  fonds  aan  solide  efifecten,  die  door  de  Haarl. 
Bankver.  bewaard  en  geadministreerd  worden,  tot  een  aankoop- 
bedrag van  ƒ  10.359.19. 

De  laatste  jaarrekening  is,  evenals  de  vorige,  door  het  lid  der 
gedelegeerde  commissie,  den  heer  W.  van  £sveld,  geveri6ëerd 
en  als  accoord  bevonden  onderteekend.  Samenvattend,  ontbreekt 
er  dus  nog  rond  ƒ5000  aan  het  voor  ons  fonds  benoodigd  stam- 
kapitaal.  Wij  blijven  doende,  dit  bedrag  bijeen  te  brengen,  om 
dan  met  statuten  de  stichting  te  bevestigen  op  de  wijze,  ais  in 
de  Raadsvergadering  van  1902  van  het  Koloniaal  Museum  in 
principe  is  aangegeven,  en  waarbij  zoowel  op  de  verbinding 
tusschen  het  fonds  en  genoemd  museum,  als  op  de  onaantast- 
baarheid van  het  fonds,  voldoende  zal  gelet  worden.  Reeds  is 
aan  de  gedelegeerde  commissie  voor  het  nog  ontbrekende  een 
bedrag  van  ƒ  1000. —  voorwaardelijk  toegezegd,  indien  het  haar 
n.1.  zal  mogen  gelukken,  nog  vier  anderen  te  vinden,  bereid  het 
fonds  eveneens  met  /  1000  te  steunen. 

Intusschen  hebben  de  omstandigheden  medegebracht,  dat  thans 
reeds  het  van  Eeden-fonds  in  werking  is  getreden  tot  bevordering 
van  het  floristisch  onderzoek  in  Suriname.  De  commissie  tot 
wetenschappelijk  onderzoek  van  Suriname  kwam  n.1.  tot  ons  met 
verzoek  haar  poging  te  steunen  om  ƒ  3000.—  bijeen  te  brengen 
voor  het  zeer  sympathiek  plan  van  Dr.  van  Hall  tot  een  onderzoek 
der  boomflora  enz.  bij  den  Lawa-spoorwegaanleg,  waarvoor  thans 
de  goede  gelegenheid  zal  moeten  worden  waargenomen.  Hoewel 
het  voornemen  was,  met  de  gestie  van  het  van  E^den-fonds 
te  wachten  tot  dat  fonds  gereed  is,  meenden  wij  in  dit  bijzonder 
geval  ons  niet  te  mogen  onthouden  van  hulp  voor  een  floristisch 
onderzoek,  dat  zoo  geheel  in  de  sfeer  van  het  fonds  viel,  en  wij 
hebben  /  250.^-,  uit  de  in  ditjaar  te  kweeken  rente,  aan  bedoelde 
commissie  uitgekeerd,  met  verzoek  een  gedeelte  van  den  botanischen 
oogst   voor   het  Kol.  Mus.  te  bestemmen,  hetgeen  is  toegezegd. 

Natuurlijk  is  deze  subsidie  slechts  als  uitzondering  bedoeld, 
en  blijft  de  commissie  streven  naar  de  voltooiing  van  het  fonds 
en  het  aanvaarden  van  eigen  arbeid.  Wij  hopen,  dat  het  niet  te 
lang  zal  duren  voor  de  ƒ15000. —  er  is,  en  het  fonds  voor  de 
eerste  maal  voor  een  regeerings-steun  tot  gelijk  bedrag  der  gekweekte 
rente  in  aanmerking  zal  kunnen  gebracht  worden. 

In  de  samenstelling  der  gedelegeerde  commissie  kwam  geen 
verandering.  De  correspondentie,  het  fonds  betreffende,  is  opge- 
nomen in  het  register  van  het  Koloniaal  Museum,  dat  ook  de 
kosten  van  die  correspondentie  en  van  de  voor  het  fonds  benoodigde 
drukwerken  gedragen  heeft. 

Uitgebracht  aan  de  J aarlij ksche 
Vergadering  van  den  Raad 
van  het  Koloniaal  Museum 
op  28  Mei  1904. 


VERSLAGEN  V.H.  VAN  EEDEN-FONDS  IN  NBD.  OVER  DE  JAREN  IQOa'oÓ  21 


DERDE  VERSLAG   van   den  toestand  van    het 
van  Eeden-fonds  (in  19M). 

Gelijk  reeds  in  't  vorig  jaarverslag  werd  aangeduid,  is  in  Mei 

1904  uit  het  van  Eeden  fonds  een  bedrag  van  ƒ  250. —  uitgekeerd 
aan  de  commissie  tot  wetenschappelijk  onderzoek  van  Suriname 
voor  het  plan-Dr.  van  Hall  tot  het  floristisch  onderzoek  der 
boschstrook  bij  den  spoorwegaanleg  in  Suriname,  tot  welk  zelfde 
doel  het  .Koloniaal  Museum  ƒ  50. —  bijdroeg. 

Bij  deze  subsidieering  overwoog  onze  commissie,  dat  dit  onder- 
zoek geheel  in  de  lijn  der  toekomstige  werkzaamheid  van  het 
van  Eeden-fonds  viel,  en  deze  gelegenheid  tot  floristisch  onderzoek 
geen  uitstel  gedoogde  —  reden  -waarom  bij  uitzondering  nü  reeds 
uit  het  nog  in  wording  zijnde  fonds  werd  geput  —  echter  met 
de  uitdrukkelijke  bepaling,  dat  onze  commissie  bleef  streven 
naar  aanvulling  van  het  stamkapitaal  (dat  einde  1903  bijna 
/  10.000  bedroeg)  tot  ƒ  15000,  en  ex  proprio  motu  door  ons 
geen  stappen  gedaan  worden  in  de  richting  van  het  doel  van  't 
fonds,  alvorens  dit  stamkapitaal  bijeen  was. 

Wij  hebben  over  de  uitvoering  van  het  plan-van  Hall  niets 
naders  vernomen;  de  heer  A.  Essed,  aan  wien  hij  die  wenschte 
op  te  dragen,  heeft  in  1904  de  kolonie  verlaten. 

In  het  verslagjaar  bleef  onze  commissie  doende  het  van  Eeden- 
fonds tot  het  stichtingskapitaal  te  brengen  en  mocht  daarin 
slagen  dank  den  hierna  te  noemen  steun.  Allereerst  verklaarde 
in  Mei  1 904  de  heer  J.  T.  Cremer  zich  in  een  schrijven  aan  Dr. 
M.  Greshoff  bereid  een  bedrag  van  /  1000.—  beschikbaar  te 
stellen,  indien  het  gelukte  nog  vier  andere  personen  te  vinden, 
die  bereid  waren  gelijke  bedragen  te  storten,  zoodat  de  nog 
ontbrekende  som  van  ƒ  5000. —  bijeen  was.  In  Juni  d.a.v.  werd 
een  tweede  en  derde  inschrijving  van  ƒ  1000. —  op  gelijke 
voorwaarde  verkregen  van  N.  N.  (p.a.  Mevr.  de  wed.  van  Eeden 
te  Haarlem)  en  van  Dr.  C.  W.  Janssen  te  Amsterdam.  De 
resteerende  /  2000. —   werden    tusschen  Juli  1904  en  Februari 

1905  aldus  geschonken:  door  den  heer  Mr.  Veldwijk  te  Arnhem 
/  500.—  en  door  de  heeren  J.  E.  Scholten  te  Groningen,  A.  F. 
Kremer  te  Haarlem,  P.  C.  André  de  la  Porte  te  Amsterdam, 
J.  Krol  Kzn.  te  Haarlem,  J.  Nienhuis  te  Amsterdam,  en  de 
Nederl.  Handel- Maatschappij  te  Amsterdam,  elk  ƒ  250. — ,  waar- 
roede de  gewenschte  som  bijeen  was.  Nog  werd  aan  het  fonds 
geschonken  /  100. —  door  den  heer  H.  C.  van  den  Honert  te 
Baarn.  Een  woord  van  hartelijken  dank  mag  in  dit  verlag  niet 
ontbreken   aan    hen,    die   aldus   bereid   waren  het  fonds  te  vol 


22   VERSLAGEN  V.H.  VAN  EEDEN-FONDS  IN  NED.  OVER  DE  JAREN  1902-'o6 


tooien,  en  daarmede  een  goed  werk  hebben  verricht,  niet  alleen 
door  deze  blijvende  hulde  aan  de  nagedachtenis  van  een  zoo 
verdienstelijk  man  als  F.  W.  van  Eeden,  doch  ook  in  't  belang 
der  wetenschap  en  der  ontwikkeling  van  Suriname. 

Tot  ons  groot  leedwezen  overleed  ons  geacht  medelid  de  heer 
W.  van  Esveld  op  2  Februari  1905,  even  voor  de  voltooiing 
van  het  fonds,  waarin  hij  zulk  een  levendig  belang  stelde  en 
dat  vooral  ook  door  zijn  toedoen  in  Suriname  begonnen  was. 
Zijne  sympathieke  persoonlijkheid  blijft  bij  ons,  als  bij  allen,  die 
hem  kenden,  in  dankbare  en  vriendelijke  herinnering. 

Op  1$  Maart  1Q05  had  de  definitieve  belegging  en  deponeering 
bij  de  Haarlemsche  Bank  vereen  iging  der  gezamelijke  effecten  van 
het  van  Eeden-fonds,  overeenkomstig  wijlen  van  £svekl*s  advies, 
plaats. 

Eene  notarieele  akte,  het  blijvend  bestaan  en  de  integriteit 
van  het  fonds  waarborgende,  in  den  zin  van  het  Raadsbesluit  van 
17  Mei  1902,  zal  eerlang  plaats  hebben,  indien  in  de  vacatare 
van  Esveld  voorzien  is. 

Wat  verder  de  geschiedenis  van  het  van  Eeden-fonds  in  het 
verslagjaar  betreft,  valt  nog  het  volgende  te  vermelden.  . 

Reeds  in  1903  werd  in  *t  vooruitzicht  gesteld  dat  aan  ons 
fonds  ten  goede  zou  komen  het  kassaldo  der  ontbonden  tuinbouw- 
vereeniging  in  Suriname,  groot  circa  ƒ  900. —  Blijkens  een 
dienaangaande  onlangs  van  den  heer  Schimmelpenninck  van  der 
Oije  te  Paramaribo,  oud-voorzitter  dier  vereeniging,  ontvangen 
schrijven  van  26  Maart  1905,  stuit  echter  deze  overdracht  op 
bezwaar,  en  blijft  het  onzeker  welke  bestemming  ten  slotte  aan 
bedoeld  bedrag  zal  gegeven  worden. 

Eenig  bericht  aangaande  de  werkzaamheid  van  de  Surinaamsche 
commissie  van  het  van  Eeden-fonds  kwam  niet  bij  ons  in. 

Uiigtbracht  aan  de  Jaarlijksche 
Vergadering  van  den  Raad 
van  het  Koloniaal  Museum 
op  2*1  Mei  1905. 


VERSLAGEN  V.H.  VAN  EEDEN-FONDS  IN  NED.  OVER  DE  JAREN  I902-'o6   28 


VIERDE  VERSLAG   van  den  toestand  van  het 
van  Eeden-fonds  (iti  1905). 

In  het  begin  des  jaars  kwam  het  stamkapitaal  ad  ƒ15,000  op 
de  in  vorige  jaren  vermelde  wijze  bijeen,  en  had  op  15  Maart  1905 
de  deponeering  in  effecten  bij  de  Haarlemsche  Bankvereeniging 
plaats;  einde  1905  was  buiten  dit  kapitaal  nog  een  bezit  van 
/  734-75  1>Ü  genoemde  Bank  voor  htt  fonds  geplaatst;  de  jaar- 
rekening over  1905  werd,  als  in  vorige  jaren  geschied  was,  door 
ons  medelid  Mr.  G.  M.  den  Tex  geverifieerd  en  voor  gezien  ge- 
teekend.  Genoemde  heer  werd  in  de  Raadsvergadering  van  27  Mei 
1905  tot  lid  der  van  Eeden-fonds-Commissie  aangewezen  in  op- 
volgine;  van  wijlen  den  heer  W.  van  Esveld  (f  2  Februari  1905), 
aan  ^  iens  nagedachtenis  ook  te  dier  vergadering  dankbare  hulde 
gebracht  werd. 

De  Commissie  heeft  zich,  zoodra  zij  door  deze  benoeming 
weder  voltallig  was,  beziggehouden  met  de  statuten  van  het  fonds^ 
in  den  geest  van  het  besluit  der  Raadsvergadering  van  17  Mei 
1902.  Na  uitvoerige  correspondentie  en  voorafgaande  besprekingen 
kwam  de  Commissie  daartoe  op  11  October  1905  in  vergadering 
te  Amsterdam  bijeen. 

Sedert  zijn  de  door  haar  opgestelde  concept- statuten  door  de 
Commissie  van  het  Koloniaal  Museum  onderzocht  en  goedgekeurd, 
en  zullen  deze,  van  dit  praeadvies  voorzien,  aan  de  Raadsver- 
gadering van  2  Juni  1906  ter   bekrachtiging  voorgelegd  worden. 

Een  onderwerp,  dat  bijzondere  bespreking  in  onze  Commissie 
vond,  was,  of  ook  de  Nederl.  West-Indische  eilanden  tot  het  veld 
van  werkzaamheid  voor  't  van  Eeden-fonds  konden  gerekend 
worden.  De  Commissie  was  eenparig  van  oordeel,  dat  zulks  het 
geval  behoorde  te  zijn,  omdat  de  ondersteuning  van  Nederlandsche 
botanische  studiën  betreffende  die  eilanden,  zich  na  aansluiten  bij 
die  betreffende  Suriname,  doch  wilde,  alvorens  in  dien  zin  een 
artikel  in  de  statuten  optenemen,  de  Surinaamsche  commissie  in  de 
zaak  kennen.  Er  werd  daarom  eene  uitvoerige  missive  over  deze  zaak 
tot  de  commissie  te  Paramaribo  gericht  i),  en  daarin  ook  gevraagd 


1)    Bedoelde  missive  luidde  als  volgt: 

Haarlem,  5  Januari  1906. 
Mijne  Meeren, 

Het  is  onze  Commissie  bijzonder  aangenaam  U  te  kunnen  berichten, 
dat  de  pogingen  om  liet  van  Eeden-fonds  tot  zoodanige  kapitaalvorming 
(/  15,000)  te  brengen,  dat  ieder  iaar  een  eenigermate  noemenswaard 
rentebedrag  ter  bevordering  van  botanisclie  studiën  kan  worden  besteed, 
in  het  afgeloopen  jaar  met  goeden  uitslag  zijn  bekroond,  zoodat  wij  ons 
voorstellen  van  1906  af  dit  fonds  in  geregelcle  werking  te  doen  treden. 

Wij  wenschen  daarbij  voeling  te  houden  met  uwe  Commissie,  en  zullen 


24   VERSLAGEN  V.H.  VAN  EEDEN-FONDS  IN  NED.  OVER  DE  JAREN  I902-*o6 

of  deze  commissie,  indien  zij  het  met  onze  opvatting  eens  is,  dan 
ook  bereid  is  als  adviseerend  lichaam  van  raad  te  willen  dienen 
in  fondszaken,  de  eilanden  betreffende. 

Een  voorloopig  antwoord  geeft  ons  't  vertrouwen,  dat  deze  zaak 
niet  tot  moeilijkheden  aanleiding  zal  geven,  en  dat  de  Surinaamsche 
commissie  ook  hierin  ons  hare  van  vroeger  bekende  bereidwil- 
ligheid zal  bevestigen. 

Uitkeeringen  uit  de  renten  van  het  van  Eeden-fonds  werden  in 
1905  niet  gedaan.  De  geldmiddelen,  benoodigd  voor  de  onder  leiding 
van  prof.  Went  te  Utrecht  bewerkte  dissertatie  van  Dr.  A.  Pulle 
over  „de  Surinaamsche  flora",  werden  van  andere  zijde  verstrekt, 
anders  ware  hier  terstond  een  als  het  ware  aangewezen  arbeids- 
veld voor  het  van  Eeden-fonds  geweest.  Wij  hopen  echter  in  de 
gelegenheid  te  zijn,  een  andermaal  de  West-Indische  floristische 
studiën  van  genoemden  hoogleeraar  te  steunen. 

Zoodra  de  Commissie  van  het  van  Eeden-fonds,  die  met  den 
jare  1906  de  geregelde  werkzaamheid  van  dat  fonds  wenscht  aan 
te  vangen,  de  statuten  zal  zien  vastgesteld,  opent  zich  naar  hare 
meening  reeds  voor  dit  jaar  in  die  richting  een  uiterst  nuttig 
veld  van  arbeid,  waaromtrent  het  volgend  jaarverslag  het  noodige 
zal  bevatten. 

Uitgebracht  aan  dejaarlijksche 
Vergadering  van  den  Raad 
van  het  Koloniaal  Museum 
op  2  Juni  1906. 


steeds  gaarne  voorstellen  uwerzijds  in  ernstige  overweging  nemen,  gelijk 
liet  uwe  Commissie  trouwens  bekend  is,  dat  wij  ons  destijds  reeds  gehaast 
hebben  naar  vermoeen  bij  te  dragen  tot  Dr.  van  Hall's  plan  tot  het  bota- 
nisch onderzoek  bij  gelegenheid  van  den  spoorwegaanleg,  dat  wij  met 
ƒ  250  steunden. 

Voorshands  zijn  wij  bezig  een  definitief  statuut  voor  het  van  Eeden- 
fonds te  ontwerpen,  ten  einde  dit  den  Raad  van  Bestuur  van  het  Koloniaal 
Museum  ter  goedkeuring  voor  te  leggen. 

Er  is  daarbij  een  punt,  waarover  wij  gaarne  uwe  meening  zonden 
weten.  Het  betreft  de  vertegenwoordiging  van  het  fonds  op  de  West- 
Indische  eilanden.  Dat  deze,  wanneer  daartoe  aanleiding  is,  zullen  ge- 
rekend worden  te  vallen  binnen  de  werksfeer  van  het  van  Eeden-fonds, 
zal  wel  uwe  opvatting  wezen,  evenals  het  de  onze  is:  het  samenvloeien 
van  de  nationale  en  wetenschappelijke  belangen,  de  vereeniging  van  beide 
onder  dezelfde  landbouw-inspectie,  enz.  zijn  daartoe  aanleiding  te  over. 

Het  is  nu  de  vraag  of  uwe  Commissie  meent  bij  voorkomende  gelegen- 
heid als  adviseerend  lichaam  ons  ook  van  raad  te  kunnen  en  willen  dienen 
in  zaken  de  West-Indische  eilanden  betreffende. 

Gaarne  in  deze  aangelegenheid  uw  gewaardeerde  principiCele  beslissing 
te  gemoet  ziende,  kan  het  zijn  met  eenigen  spoed,  verblijven  wij  met  be- 
leefde groeten  en  de  verzekering  onzer  hoogachting. 

De  Nederl.  Commissie  v.  het  van  Eeden-fonds 

Q.  M.  DEN  TEX. 
H.  P.  Wijsman. 
M.  Qreshofp. 


VERSLAGEN  V.H.  VAN  EEDEN-FONDS  IN  NED.  OVER  DE  JAREN  1 902-'o6   25 


VIJFDE  VERSLAG  van  den   toestand  van   het 
van  Eeden-fonds  (in  1906). 

Het  fonds  be^t  aan  het  einde  des  jaars,  behalve  haar  stam- 
kapitaal  in  effecten,  circa/ 15000,  nog  de  som  van  ƒ 719,95, bij 
de  Haarlemsche  Bankvereeniging  gedeponeerd;  de  jaarlijksche 
rekening  werd,  als  in  vorige  jaren,  door  het  lid  der  commissie. 
Mr.  G.  M.  den  Tex  geveriöëerd  en  voor  ^gezien"  geteekend. 

In  de  Raadsvergadering  van  het  Koloniaal  Museum  van  2  Juni 
1906  werden  de  statuten  van  het  van  Eeden-fonds  goedgekeurd 
en  bekrachtigd,  en  is  aldus  de  positie  van  dat  fonds  als  afzonderlijke 
afdeeling  van  het  Koloniaal  Museum,  met  een  voor  haar  doel 
gereserveerd  en  onvervreemdbaar  kapitaal,  gewaarborgd.  In  verband 
daarmede,  is  in  1906  het  fonds  in  geregelde  actie  getreden. 

Van  Prof.  Dr.  F.  A.  F.  C.  Went  te  Utrecht  kwam  het  verzoek 
in  eene  subsidie  van  /  600  te  mogen  ontvangen  als  bijdrage  voor 
eene  botanische  reis  van  den  heer  Drs.  J.  Buldingh  naar  St.  Eustatius, 
Saba  en  St.  Martin,  teneinde  aldaar  planten  te  verzamelen  in 
verband  met  de  samenstelling  van  een  prodromus  der  flora  van  de 
Nederlandsche  bovenwindsche  eilanden.  Onze  Commissie  meende, 
dat  deze  subsidie-aanvrage  alle  waarborgen  bood  voor  degelijken 
floristischen  arbeid,  temeer  daar  het  onderzoek  van  den  heer 
Boldingh  zou  aansluiten  bij  de,  mede  onder  Prof.  Went's  bekwame 
leiding  bewerkte,  dissertatie  van  den  heer  PuUe  over  de  planten 
van  Suriname.  Zij  heeft  dus  voor  dit  doel  eene  subsidie  van  ƒ  600, 
aan  't  eind  des  j^rs  vermeerderd  met  ƒ20  rente,  uitgekeerd, 
onder  voorwaarde,  dat  een  geëvenredigd  deel  van  het  verzameld 
materiaal  zal  komen  aan  het  Koloniaal  Museum,  zoodra  de  bewerking 
is  afgeloopen,  terwijl  de  bijzondere  aandacht  van  den  heer  Boldingh 
werd  gevestigd  op  de  nuttige  planten  en  plantproducten  der  door 
hem  bezochte  eilanden. 

Met  genoegen  kunnen  wij  reeds  in  ditzelfde  verslag  constateeren^ 
dat  de  reis  van  den  heer  Boldingh,  naar  Prof.  Went's  oordeel, 
buitengewoon  goed  geslaagd  is;  hij  bracht  een  herbarium  van 
3300  nrs.  mede,  en  ook  een  groot  aantal  foto's.  , 

Van  de  Surinaamsche  Commissie  werd,  gelijk  reeds  in  't  vorig 
verslag  is  aangestipt,  ontvangen  de  bereidverklaring  om  met  ons 
mede  te  werken  aan  de  belangen  van  het  fonds.  Ten  opzichte 
der  West-Indische  eilanden,  verzekerde  ons  de  "heer  Dr.  van  Hall, 
tijdens  diens  verblijf  hier  te  lande,  dat  zeker  de  Surinaamsche 
Commissie  de  werking  van  het  fonds  ook  voor  de  eilanden  zou 
toejuichen  en  bevorderen.  Tevens  vernamen  wij  van  Z.Ed.,  dat 
het  Surinaamsch  bosch-flora-onderzoek,  dat  door  het  van  Eeden- 
fonds in    1904   met   een   som   van  ƒ250  gesteund  werd,  wordt 


26   VERSLAGEN  V.H.  VAN  EEDEN-FONDS  IN  NED.  OVER  DE  JAREN  I902-*06 

voortgezet;    ook   gewerd   het   Koloniaal    Museum    in    1906  eene 
zending  houtmonsters,  met  dit  onderzoek  in  verband  staande. 

Ten  slotte  vermelden  wij.  dat  in  1906  werd  voorbereid  de 
uitgave  van  eene  eerste  publicatie  van  het  van  Eeden-fonds,  die 
zal  bevatten  de  statuten,  met  de  jaarverslagen  en  finantieele 
bescheiden  van  het  fonds  sedert  de  stichting,  alsmede  twee 
belangrijke  wetenschappelijke  bijdragen,  nl.  van  Dr.  A.  Pulle 
over  Surinaamsche  planten  en  van  Drs.  I.  Boldingh  over  genees- 
krachtige gewassen  der  West-Indische  eilanden. 

Uitgebracht  aan  de  Jaarlijksche 
Vergadering  van  den  Raad 
van  het  Kohniaal  Museum 
op  18  Mei  1907. 


STATUTEN 

VAN   HBT 

„VA  N     EEDEN-POND  S" 


Art.  I.  Er  bestaat  ter  plaatse  waar  het  Koloniaal  Museum 
van  de  Maatschappij  van  Nijverheid  gevestigd  is,  een  „van 
Eeden-fonds"  als  afzonderlijke  afdeeling  van  genoemde  instelling, 
met  een  voor  het  doel  in  art.  2  dmschreven  afgezonderd  kapitaal. 

Art.  2.  Het  van  Eeden-fonds  heeft  ten  doel  de  bevordering 
van  het  botanisch  onderzoek  van  Suriname,  zoomede  der  Ned. 
West-Indische  eilanden,  bepaaldelijk  de  studie  der  flora  van  die 
gewesten. 

Art.  3.  Het  bestuur  van  het  van  Eeden-fonds  wordt  uitge- 
oefend door  eene  Commissie  van  drie  leden,  aan  te  wijzen  door 
den  Raad  van  het  Koniaal  Museum,  welke  Commissie  den  naam 
draagt  van  .Nederlandsche  Commissie  voor  het  van  Eeden-fonds". 

Deze  Commissie  is  in  den  ruimsten  zin  des  woords  bevoegd 
tot  alles,  wat  betrekking  heeft  op  de  belangen  van  het  van 
Eeden-fonds  en  het  door  deze  instelling  beoogde  doel. 

Art.  4.  De  Commissie  voor  het  van  Eeden-fonds  zal  bestaan 
uit  den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum,  alsmede  zoo 
mogelijk  uit  één  lid  van  den  Raad  en  één  lid  van  de  Commissie 
dier  instelling. 

Art.  5.  Het  geldelijk  en  administratief  beheer  van  het  van 
Eeden-fonds  wordt  gevoerd  door  het  lid  der  Commissie,  tevens 
Directeur  van  het  Koloniaal  Museum,  welke  gerechtigd  is  tot 
ontvangst  van  alle  gelden,  die  door  erfstelling,  legaat  of  schenking 
aan  het  kapitaal  van  het  fonds  mochten  toevloeien,  alsmede  van 
alle  andere  gelden  het  fonds  toekomende,  en  van  de  renten  van 
het  kapitaal.  Tot  de  aanvaarding  van  erfstellingen,  legaten  of 
schenkingen,  waaraan  voorwaarden  verbonden  zijn,  is  hij  niet 
bevoegd  dan  na  verkregen  machtiging  van  de  Commissie,  met 
goedkeuring  van  den  Raad  van  het  Koloniaal  Museum. 


28  STATUTEN  VAN  HET  VAN  EEDEN-FONDS 


Art.  6.  De  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum  doet  verant- 
woording van  zijn  beheer  aan  de  Commissie;  deze  verantwoording 
wordt  aan  den  Raad  van  het  Koloniaal  Museum  overgelegd  bij 
het  verslag  m  Art.  9  bedoeld. 

Art.  7.  De  bezittingen  van  de  stichting  worden  bewaard  ter 
plaatse  door  de  Commissie,  met  goedkeuring  van  den  Raad  van 
het  Koloniaal  Museup,  aan  te  wijzen;  is  de  bewaargeving  over- 
eenkomstig die  aanwijzing  geschied,  zoo  is  het  lid  der  Commissie 
tevens  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum,  te  dezer  zake  onvoor- 
waardelijk gedechargeerd  Ook  is  hij  volkomen  gedechargeerd 
omtrent  de  wijze  van  belegging  van  de  bezittingen  der  stichting, 
zoo  deze  belegging  heeft  plaats  gehad  onder  goedkeuring  var 
den  Raad  van  het  Koloniaal  Museum. 

Art.  8.  De  jaarlijksche  inkomsten  van  het  van  Eeden- fonds 
zijn,  na  aftrek  der  onkosten  en  na  aanvulling  van  het  fonds  voor 
zoover  dat  door  waarde-vermindering  der  belegging  mocht  hebben 
geleden,  ter  beschikking  van  de  Commissie,  om  die  overeenkomstig 
het  doel  der  stichting  te  besteden  op  de  wijze,  als  der  Commissie 
voor  dat  jaar  het  beste  zal  voorkomen. 

Art.  9.  Jaarlijks  houdt  de  Commissie,  uiterlijk  vier  weken  voor 
de  jaarlijksche  Raadsvergadering  van  het  Koloniaal  Museum,  eene 
vergadering,  waarin  zij  kennis  neemt  van  het  beheer  door  het 
lid-directeur  in  Art.  6  bedoeld  en  het  verslag  harer  verrichtingen 
opstelt,  dat  door  of  namens  haar  aan  den  Raad  van  het  Koloniaal 
Museum  in  de  Raadsvergadering  wordt  uitgebracht. 

Art.  10.  De  Commissie  houdt  geregeld  voeling  met  de  in 
Suriname  als  adviseerend  lichaam  fungeerende  Commissie,  ingesteld 
bij  Gouvernements-Resolutie  van  7  Maart  1902,  La.  A.  n^.  2166,  en 
bekend  als  „De  Surinaamsche  Commissie  voor  het  van  Eeden-fonds'*. 

Art.  II.  Als  middelen  om  het  in  Art.  2  omschreven  doel  te 
bereiken,  zal  de  Commissie  voornamelijk  beschouwen: 

a,  het  verleenen  eener  subsidie  aan  een  Nederlandsch  plantkun- 
dige,  die  Suriname  of  de  Ned.  West-Indische  eilanden  met  het 
oogmerk  van  floristische  studiën  wenscht  te  bezoeken; 

b,  het  verleenen  eener  subsidie  aan  een  Nederlandsch  plantkundige, 
die  ter  plaatse  of  hier  te  lande  studiën  onderneemt,  betrefifende 
de  flora  van  Ned.  West-Indië ; 

c,  het  verleenen  eener  subsidie  voor  de  uitgaven  van  boek-  en 
plaatwerken  deze  flora  betrefifende; 

d,  het  uitschrijven  van  prijsvragen  en  de  belooning  van  de  prijs- 
vraag-antwoorden, betreff'ende  de  bedoelde  flora  of  andere 
onderwerpen  van  botanischen  aard,  van  belang  voor  Nederl. 
West-Indië. 


STATUTEN   VAN    HET   VAN   EEDEN-FONDS  29 


Art.  12.  De  subsidie  sub  a  van  Art.  ii  bedoeld  zal  als  regel 
èn  met  iDachtneming  van  het  bepaalde  in  Art.  8  niet  meer  kunnen 
bedragen  dan  de  inkomsten  van  het  fonds  gedurende  twee  jaren, 
die  sub  b^ctxid  van  Art.  1 1  bedoeld,  niet  meer  dan  de  inkomsten 
van  het  fonds  gedurende  één  jaar. 

Art.  13.  Bij  uitzondering  zal  door  de  Commissie  ook  aan  niet- 
Nederlanders  eene  subsidie  uit  de  inkomsten  van  het  van  Eeden- 
fonds kunnen  worden  verleend. 

Art.  14.  De  bijzondere  voorwaarden  tot  het  ontvangen  eener 
subsidie  als  in  Art.  11  en  12  bedoeld,  zullen  in  ieder  bepaald 
geval  door  de  Commissie  worden  vastgesteld. 

Art.  15.  Indien  er  geen  aanleiding  bestaat  tot  toekenning  van 
eenige  subsidie  overeenkomstig  Artt.  11,  12  en  13,  zullen  de  in- 
komsten ten  hoogste  drie  jaren  beschikbaar  blijven,  en  bij  dan 
nog  voortdurende  ontstentenis,  door  de  Commissie  bestemd  worden 
voor  een  algemeen  botanisch  doel,  zoo  na  mogelijk  overeenkomende 
met  het  in  Art.  2  omschrevene,  dan  wel  zullen  zij  aan  het  kapitaal 
worden  toegevoegd. 

Art.  16.  Indien  de  Commissie  niet  tot  eenstemmigheid  kan 
komen  betrefifende  het  gebruik  der  inkomsten  van  het  van  Eeden- 
fonds, zoomede  in  alle  gevallen,  waarin  deze  statuten  niet  voorzien, 
beslist  de  Raad  van  het  Koloniaal  Museum. 

Art.  17.  Wanneer  het  Koloniaal  Museum  ooit  mocht  worden 
opgeheven,  is  de  Commissie  gemachtigd  aan  te  wijzen  welk  College 
met  de  bemoeiingen  van  het  van  Eeden-fonds,  vóór  dien  door 
den  Raad  van  genoemd  museum  vervuld,  zal  worden  belast. 


Lilst  Tai  iBsehrtJvlngeii  ro»r  bet  van  E6den-f onds  in  HrtertaoiL 


Hare  Majesteit  de  Koningin ƒ200. — 

Hare  Majesteit  de  Koningin-Moeder ,3  00. — 

ZK,H,  de  Prins  der  Nederlanden^  Hertog  van  Meckknburg  „  100. — 


P.  C.  A.  d.  1.  P.,  A. 

ƒ 

250. — 

V.  L.,  H 

.    / 

5-— 

Mr.  N.  P.  V.  d.  B.,  A. 

fi 

100. — 

M.  V.  N.,  H.    .    .    . 

m 

100. — 

A.  H.  B.,  W.  .    .    . 

n 

5-— 

M.  V.  T.  e.  P.,  R. . 

25.— 

P.  H.  B.,  's  Gr.   .    . 

n 

«5-— 

Mr.  M.  M.,  R..    . 

n 

25.— 

J  •    \^»    W  f   A  •      •     •     • 

n 

25-— 

J.  M.,  A 

rt 

10. — 

Dr.  J.  C.  C,  H. .    . 

n 

10. — 

N.N.(Mv.v.E.v.W),H 

•     n 

lOOÓ. — 

Mej:C.A.v.W.C.,H. 

n 

100, — 

N,  H.  M.,  A.  .    . 

n 

250. — 

J.  T.  a,  's  Gr.    .    . 

n 

1000. — 

J«^»«A*»     •     •     •     ■ 

n 

250.— 

rl.   Li.   U.)   1^.     .    .     . 

n 

50  — 

C.  A.J.  A.O.,  A.  . 

tl 

10.— 

v^.    1>^*^    *\*   .      .      ■      •      . 

jj 

50  — 

L.  G.  V.  P.,  's  Gr. .   . 

tl 

10. — 

F.  W.  V.  E.,  H.  .    . 

n 

1 000. — 

Mej.  H.  de  P.,  H.  .    . 

tl 

IOC. — 

K.  W.  V.  G.,  B.  .    . 

n 

10.— 

xL.     *  .,      Zr.     •       .       •       •       • 

ff 

IC— 

G*  Ë.  H.,  B.    .    •    . 

n 

25-— 

J.  F.  P.,  W 

ir 

2.50 

Dr.  C.J.j.v.  H.,  A. 

n 

50-— 

Gr.  V.  R.,  B.  .    .    , 

f} 

60.— 

Mr.R.W.D.H./sGr. 

n 

10. — 

A.       IX.^       tl.    •         .         .         •         a 

n 

5-— 

Dr.  H.  W.  H.,  A.   . 

n 

5-— 

G.  P.  R.,  's  Gr.    .    . 

n 

10.— 

H.  C.  V.  d.  H.,  B.. 

n 

100. — 

R.  en  H.,  A.  .    .    . 

tl 

25.— 

P.  J.  V.  H.,  's  Gr.   . 

n 

100. — 

Mej.  S.  S.,  U. .    .    , 

n 

25'- 

Dr.  H.  F.  R.  H.,  A. 

n 

100. — 

C.  W.  R.  S.,  A. .    . 

n 

300.— 

\^m        W  .            .^       i\m           ... 

n 

1 000. — 

J.  El.  0.,  \j 

II 

250.— 

ïf  m        W,            ,^       A.             ... 

n 

500.— 

A.  V.  S.,  d.  B.     .    . 

» 

50.- 

J.  H..  A.  A.  K..^  D.  .    . 

n 

25-— 

d.    Di^     A.        .       ■       .       •       • 

tl 

250.— 

vJ.    IV.    v/«)    A.     ... 

n 

2.50 

1  ,    d«^    JlI.     •      •      •      •     • 

n 

200.— 

J .   D.  i^-^  x 

tl 

25  — 

Dr.  Th.  V.,  B..    .    . 

tl 

25--" 

Dr.  S.  H.  K.,   B.    . 

n 

5-— 

Mr.  R.  V.,  A..    .    . 

II 

250.— 

F.  M.  K.,  T.  (P.)   . 

n 

10. — 

Mr.  R.  V.,  A..    .    . 

n 

500.— 

A.  r.  J^»^    rl.    •    •    . 

n 

25-— 

V.  0.  en  W.,  's-Gr.  . 

n 

10.— 

A.  r.   K..^    H.    ... 

n 

250.— 

W.  D.  C,  W.  .    .    . 

0 

25-50 

J.  K.  Kz,  H.  .    .    . 

n 

250.— 

M.  W.,  E 

» 

so- 

IC. cn  ri.^  A.  ... 

n 

25-— ■ 

F.A.F.C.W.,U..    . 

tl 

lo.— 

P.  V.  Ij,^  B,  .    •    .    • 

n 

25—- 

Totaal ƒ  9600.50 


■1 


STAAT  VAN  INKOMSTEN  EN  UITGAVEN 

van  het  van  Eeden-fonds  in  Nederland. 


1901. 


Inkomsten. 
Ingebracht   in   Ned.  ƒ  1.050.50 
Rente ••        16.10 


Uitgaven. 


1902. 


Inkomsten. 
Ingebr.  uit  Suriname  /  5.362.42 
Rente ,      109.67 


Uitgaven. 
Aaokoop  fondsen. 
Onkosten  .... 


/  6.290.57 


ij 


14.14 


1903. 


Inkomsten. 
Ingebracht    in    Ned.  ƒ  3.440. — 
Rente 320.62 


»» 


Uitgaven. 
Aankoop  fondsen 
Onkosten .    .    .    . 


.  ƒ  2.649.68 
8.20 


>» 


1904. 


Inkomsten. 
Ingebracht   in   Ned.  ƒ  3.625. — 
Rente ,,     412.43 


}» 


Uitgaven. 
Aankoop  fondsen   .  ƒ  1.4)8.94 
Subsidie  boschonder- 

zoek  in  Suriname  „      250. — 
Onkosten ,.        10.22 


1903. 


Inkomsten. 
Ingebracht   in   Ned.  ƒ  1.500. — 
Rente „      579.29 


Uitgaven. 
Aankoop  fondsen    .  ƒ  5.026.53 
Onkosten „        13. — 


1906. 


Inkomsten. 
Ingebracht   .   .   . 
Rente 


.  ƒ    — - 

.  „     616.90 


»» 


Uitgaven.  . 
Subsidie     studiereis 

Drs.  Boldingh.    .  ƒ 
Onkosten  .... 


)i 


620.05 
11.65 


32   STAAT  V.  INKOMSTEN  EN  UITGAVEN  V.H.VAN  EEDEN-FONDS  I902-'o6 


Fondsen  van  het  van  Eeden-fonds. 

2  a  ƒ  looo  4  o/q  Haarlemsche  Hypotheekb. 
2  „  „  looo  4  o/q  Ned.  Amer.  Landb.  Mij. 
2  ,y  „  1000  4  o/q  Zekerheidsstelling. 
I  „  „  looo  3V8  %  Haarlem  '02. 
I  ,f  Rs.  125  4  o/q  Warschau- Weenen. 

1  „  ƒ  1000  4  o/q  Kod.  Püket vaart. 

6  „  „  100  4  o/q  i«te  Ned.  Hypotheekbriefbank. 

2  „  „  200  3  o/q  Cert.  Ned.  Werk.  Schuld. 

1  „  „  1000  4  o/q  Staatssporen  '05. 

2  „  „  1000  3V9  %  Holl.  IJzeren  Sp.  Mij.  '05. 

1  „  „  1000  4  o/q  North.  W.  Pac.  Hypotheekbank. 

2  „  ,,  1000  4  o/q  Westlandsche  Hypotheekbank. 

*De  waarde  der  fondsen  van  het  van  Eeden-fonds^  in  open 
bewaring  bij  de  Haarl.  Bankvereeniging,  bedroeg  op  1  Hei  1907. 
ƒ  14.419.25 

De   deposito-rekening   wees   op  dien  dag  een  credit-saldo  aan 
van  ƒ  909.59. 


LIJST  VAN  PLANTEN 

(VAATKRYPTOQAMEN    EN   PHANEROQAMEN) 
DIE  IN  SURINAME  VOORKOMEN, 


MET    EEN 


eESCHIEDKOinHG  OVERZICHT  VAN  HET  OHDERZOEK 
RAAR  DE  FLORA  ?AR  SURINAME 


DOOR 


A.     PULLE, 


UTRECHT. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE       35 


QESCHIEDKUNDIQ  OVERZICHT  vu  het  onderzoek  naar 
de  flora  van  Suriname. 


Ofschoon  reeds  uil  de  reisbeschrijvingen  der  Surinaamsche 
kolonisten  van  de  ló*^®  en  ly**®  eeuw  blijkt,  dat  de  weelderigheid 
van  de  flora  een  grooten  indruk  maakte  op  allen,  die  de  kolonie 
bezochten,  werden  door  de  Nederlanders  van  dien  tijd  toch  geen 
planten  naar  Europa  gezonden.  De  eerste  verzamelingen,  die  ons 
bereikten,  schijnen  die  van  Dalberg  en  Rolander  geweest  te  zijn. 
Eerstgenoemde  was  een  Zweed,  die  belangrijke  collecties  voor 
Linnaeus  bijeenbracht;  de  ander,  een  Deen,  reisde  in  Suriname 
omstreeks  1754.  Dalberg's  verzameling  leverdein  1775  het  onder- 
werp voor  eene  dissertatie  van  een  van  Linnaeus'  leerlingen, 
Jacobus  Alm,  waarvan  de  titel  luidt:  „Plantae  Surinamensesquas 
praeside  D.  D.  Car.  von  Linné  proposuit  Jacobus  Alm  Uplandus".  ^) 

In  de  voorrede  van  dit  geschrift  wordt  vermeld,  dat  door  de 
vrijgevigheid  van  Gustaaf  III  Linnaeus  een  som  gelds  kon  bijeen 
krijgen  om  natuurvoorwerpen  in  Suriname  en  tropisch  Amerika 
te  verzamelen.  Dat  de  collectie  van  belang  ^as,  moge  blijken  uit 
de  mededeeling,  dat  een  groot  deel  der  bloemen  en  vruchten  op 
alkohol  geconserveerd  waren.  De  dissertatie  zelf  is  niet  zeer 
belangrijk;  148  soorten  worden  erin  opgenoemd,  waarvan  er  40 
of  50  nieuw  zijn,  met  13  nieuwe  geslachten,  doch  alleen  Gustavia 
augu^ta  wordt  beschreven  en  afgebeeld ;  de  andere  geslachten  en 
soorten  worden  slechts  vermeld  met  de  bijvoeging  van  iiunne 
volksnamen;  zij  zijn  eerst  beschreven  door  Linnaeus  fil.  in  zijn 
Supplementum  plantarum.  Dit  laatste  werk  is  veel  belangrijker 
voor  de  kennis  van  de  Surinaamsche  flora^  en  talrijke,  thans 
welbekende  planten  uit  tropisch  Amerika,  zijn  door  Linnaeus  fil. 
hierin  beschreven  naar  exemplaren,  die  in  Suriname  verzameld  zijn. 

In  1791  kwam  er  nog  een  kleine  collectie  naar  Europa,  namelijk 
die  van  Anderson.  Deze  laatste,  vermoedelijk  Engelschman  van 
geboorte,  was  eerst  officier  van  gezondheid  in  Amerikaanschen 
dienst  en  kwam  omstreeks  1780  op  St.-Vincent,  waar  hij  chef 
van  den  botanischen  tuin  was  gedurende  de  jaren  1785  tot  181 1, 
het  jaar  van  zijn  overlijden.  Met  het  plan,  een  flora  van  de 
Antillen   te  schrijven,   verzamelde   hij   planten   op   de  naburige 


<)    Amoenitates  Academicae  ed,  Schreb.  (1785)  VIII,  p.  249 


86      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


eilanden  en  bezocht  hij  Guyana  in  179 1,  om  van  daar  levende  planten 
voor  zijn  tuin  mede  te  nemen.  Zijne  verzameling  Surinaamsche 
planten  is  weinig  bekend  «i'n  wordt  thans  bewaard  in  het  herba- 
rium Banks  (Britsch  Museum)  te  Londen  en  in  het  herbarium 
Delessert  te  Genève  ^).  Nog  minder  bekend  is  een  verzameling 
van  Leschenault,  die  in  1823  Suriname  gedurende  eenige  maanden 
bezocht  van  Fransch-Guyana  uit,  en  er  een  kleine  collectie  bijeen- 
bracht, die  bewaard  wordt  in  het  herbarium  te  Parijs.  ^) 

Een  veel  belangrijker  en  een  vooral  meer  verbreid  herbarium 
werd  in  1828  door  Weigelt  verzameld.  Deze,  een  Sakser,  werd 
door  zijne  regeering  uitgezonden,  om  een  botanische  verzameling 
in  Suriname  bijeen  te  brengen.  Hij  stierf  echter  reeds  spoedig 
na  zijn  aankomst  in  de  kolonie  op  de  plantage  Brunswijk.  Na 
zijn  dood  ging  zijn  herbarium  voor  het  grootste  deel  naar  Noord- 
Amerika,  voor  een  deel  echter  ook  naar  Europa^  waar  de  planten 
door  Reichenbach  werden  gedetermineerd,  en  zij  over  verschillende 
grootere  herbaria  werden  verdeeld.  Zijne  verzameling  bestaat 
voornamelijk  uit  varens,  grassen  en  cyperaceeën,  en  is  ca.  in 
het  Rijks  Herbarium  te  Leiden  tamelijk  volledig  aanwezig.  ') 

F.  W.  Hostmann,  Hannoveraan  van  geboorte,  studeerde  in  de 
medicijnen  te  Göttingen  en  vestigde  zich  in  1 818  als  praktizeerend 
geneesheer  te  Paramaribo.  Zijn  uitgebreide  praktijk  bezorgde  hem 
reeds  spoedig  een  belangrijk  fortuin.  Tevens  was  bij  een  vurig 
liefhebber  van  natuurstudie  en  begon  spoedig  na  zijn  aankomst 
in  de  kolonie  een  botanische  en  zoölogische  verzameling  aan  te 
leggen.  In  1824  reeds  zond  hij  een  deel  van  zijn  herbarium  aan 
zijn  leermeester,  Ernst  Meyer  te  Göttingen,  die  de  collectie 
bewerkte  en  de  resultaten  publiceerde  in  het  12de  deel  van  de 
Nova  Acta  Academ.  Caes,  Lcopold-Carol,  van  1824.  Een  deel  van 
deze  collectie  bevindt  zich  in  het  herbarium  van  de  universiteit 
te  Göttingen,  naar  het  schijnt  echter  zonder  de  oorspronkelijke 
etiketten  van  Hostmann. 

Hostmann  schijnt  niet  voor  de  tweede  maal  planten  naar  Meyer 
gestuurd  te  hebben.  Omstreeks  1838  knoopte  hij  verbinding  aan 
met  Sir  William  Hooker,  aan  wien  hij  reeds  in  1840  een  verza- 
meling van  ongeveer  500  planten  zond,  te  gelijk  met  een  brief, 
die  door  Hooker  gepubliceerd  is  in  The  Londen  /ourhal  of 
Potany  I  (1842)  p.  97.  Hostmann  deelt  hierin  mede,  dat  hij 
reeds  iiooo  exemplaren  bij  elkaar  heeft,  waarover  hij  al  op  een 
andere  wijze  beschikt  had,  wegens  geldgebrek.  Waarschijnlijk  zijn 
dit  de  planten,  die  later  aan  Hohenacker  verkocht  werden. 

In  dezen  brief  beschrijft  Hostmann  verder  de  groote  moeielijk- 
heden,  die  hij  ondervond  bij  het  verzamelen,  vooral  wegens  het 


1)    Urban,  Symbolae  Antillanae  UI,  p.  17. 

>)  Sagot,  Catalogue  des  plantes  de  la  Quyane  francaise,  Ann^  des  Scieaces 
Nat.  VIme,  sér.  T.  10,  p.  367. 

3)  Hostmann's  brief  aan  Hooker  ïn  London  Journal  of  Botany  l  i\S42) ,  V- 
103 :  Flora,  Bnd  XI  (1828),  p.  94. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      87 


vochtige  klimaat,  en  vermeldt  verder,  dat  hij  kennis  gemaakt  had 
met  Weigelt  en  Splitgerber. 

In  1841  zond  hij  een  tweede  verzameling  naar  Hooker,  weer 
ongeveer  500  exemplaren  met  talrijke  duplicaten.  In  een  brief 
door  Hooker  in  het  Journal  of  Botany  op  blz.  605  gepubliceerd, 
maakt  Hostmann  melding  van  zijn  reis  naar  Auka  aan  de.  Maro- 
wijne.  Om  meer  gelegenheid  tot  verzamelen  te  hebben,  had 
Hostmann  er  nl.  zijn  praktijk  al  aan  gegeven  en  het  gouvernement 
aangeboden,  de  betrekking  van  postHouder  te  Auka  waar  te  nemen. 
Hij  vertrok  naar  die  plaats  in  Maart  1840,  maar  werd  door 
onvoldoende  vervoermiddelen  genoodzaakt  zijn  reis  af  te  breken 
en  gedurende  een  maand  te  Armina  te  blijven,  waar  hij  voor 
het  eerst  met  Kappler  kennis  maakte.  Het  bleek  echter  al  spoedig, 
dat  er  met  de  Bosch-negers  te  Auka  niet  veel  te  beginnen  was. 
Bovendien  was  Hostmann  ieder  oogenblik  ziek,  en  besloot  hij 
dus  in  Juli  naar  Paramaribo  terug  te  keeren.  Na  zijn  terugkomst 
verliep  zijn  praktijk  geheel  en  al,  waar  hij  zich  trouwens  weinig 
van  aantrok.  Liever  hield  hij  zich  met  natuurstudie  bezig  en  met 
plannen  over  de  emancipatie  van  de  slaven.  De  vorm,  waarin  hij 
zijn  ideeën  aan  zijn  tijdgenooten  bekend  maakte,  wekte  in  Suriname 
slechts  de  lachlust  op,  terwijl  men  in  Nederland  geen  aandacht 
schonk  aan  zijn  plannen. 

Omstreeks  dezen  tijd  maakte  hij  nader  kennis  met  Kappler. 
Deze,  te  Stuttgart  in  1816  geboren,  was  oorspronkelijk  voorden 
handel  opgeleid;  zijn  lust  om  te  reizen  kreeg  echter  spoedig  de 
overhand  en  na  een  mislukte  poging  om  in  het  Grieksche  leger 
dienst  te  nemen,  trok  hij  in  1835  °^''  Nederland,  waar  hij  zich 
te  Harderwijk  liet  aanwerven  voor  het  koloniale  leger,  met  bestem- 
ming voor  Suriname.  In  1835  vertrok  hij  voor  zes  jaren  naar  de 
kolonie.  Zijne  wederwaardigheden  gedurende  dien  tijd  zijn  be- 
schreven in  een  zeer  onderhoudend  boekje,  getiteld:  Zes  jaren 
in  Suriname.  Schetsen  en  tafereelen  uit  het  maatschappelijke 
en  militaire  leven  in  deie  kolonie.  Utrecht  1854,  2  deelen  (Ook 
in  het  Duitsch  verschenen  onder  denzelfden  titel,  in  1854  te 
Stuttgart.)  Daar  hij  op  verschillende  militaire  posten  in  de 
wildernis,  slechts  door  een  enkelen  neger  vergezeld,  geplaatst 
werd,  had  hij  ruimschoots  gelegenheid  zijn  aandacht  te  wijden 
aan  de  tropische  natuur.  In  de  eerste  jaren  waren  zijne  verza- 
melingen uitsluitend  van  zoölogischen  aard.  Bovendien  was  hij 
er  niet  gelukkig  mee.  Zijn  eerste  collectie,  die  hij  naar  Stuttgart 
zond,  ging  verloren  met  het  schip,  dat  haar  overbracht.  Gedurende 
een  kort  verblijf  te  Armina  maakte  hij  kennis  met  Hostmann. 
Te  Paramaribo  teruggekomen,  bepraatte  Hostmann  hem,  om 
drie  weken  verlof  te  vragen,  en  samen  een  uitstap  te  ondernemen 
langs  de  Suriname  rivier.  De  verzameling,  toen  bijeengebracht, 
kwam  door  Hohenacker  in  den  handel,  en  is  grootendeels  ver- 
zameld op  de  Joden-Savanne,  te  Berg-en-dal  en  te  Post- Victoria. 


38      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


Wegens  ziekte  van  Hostmann,  werd  de  tocht  aanmerkelijk  bekort. 
Kappler,    die   intusschen    fourier    was  geworden,  verliet  in   1842 
den  dienst  en  keerde  naar  Duitschland  terug,  na  met  Hostmaiin 
de  afspraak  gemaakt  te  hebben,  dat  hij  spoedig  zou  terugkomen, 
en   zij    dan    samen    een    tocht   naar  de  Boven-Suriname  zouden 
maken.    Kappler    bleef  slechts    een    paar   maanden    in    Europa. 
Reeds  in  Juli  1842  is  hij  te  Paramaribo  terug,  waar  hij  verneemt, 
dat    Hostmann    eenige    weken    tevoren  naar  het  binnenland  ver- 
trokken is.  Onmiddellijk  reist  hij  hem  achterna  en  haalt  hem  te 
Post-Victoria  in,  waar  hij  Hostmann  zóó  ernstig  ongestdd  vindt, 
dat    deze    laatste    reeds  den  volgenden  dag  naar  Paramaribo  wil 
terugkeeren.  Zij  komen  daar  in  Augustus  aan  en  Kappler  neemt 
zijn  intrek  in  Hostmann's  huis.  In  zijn  werk  „Hollandisch  Guyana^ 
Erlebnisse  und  Erfahrungen  wahrend  eines  43-j^hrigen  Aufentbalts 
in  der  Kolonie  Surinam";  Stuttgart  1881,  geeft  Kappler  een  zeer 
vermakelijke    beschrijving    van    Hostmann's  huishouding  in  dien 
tijd.     Hostmann    nam    van  zijn  huisgezin  niet  de  minste  notitie 
en  was  voortdurend  bezig  met  nieuwe  plannen  voor  zijn  kuituur- 
proeven.     Karakteristiek    is   de  volgende  zin  uit  Kappler's  werk 
(blz.    31):    „Na   onze   terugkomst   uit    Victoria  vond  ik  bij  den 
doctor   niet    meer    die   levendige  gesprekken  terug  over  de  ver- 
moedelijke  flora   van   Jupiter  en   Saturnus,  die  mij  zoo  geboeid 
hadden,   vóór  ik  naar  Europa  ging.    Materieele  zorgen  waren  in 
hunne    plaats   gekomen".    Terwijl  Hostmann  in  Paramaribo  met 
zijn    kultuurproeven    bezig   bleef,  maakt  Kappler  een  tocht  naar 
het   Para-gebied,  verzamelende    te   Osembo,    nabij    de    plantage 
rinquiétude  en  bij  de  plantage  Berlijn.    Na  zijn  terugkomst  ver- 
zamelde hij  een  tijdlang  in  de  omstreken  van  de  stad  en  maakte 
daarna  een  tocht  naar  de  Sara-kreek.  Op  dezen  laatsten  werd  hij 
ziek    en    bleef  47    dagen    op  post  Mauritsburg.    Te  Paramaribo 
teruggekeerd^    vond    hij    Hostmann    zoo  verdiept  in  zijn  koloni- 
satieplannen,  dat  hij  besloot  diens  huis  te  verlaten.     Hij  huurde 
zelf  een    huisje   en    bracht   zoo   gedurende   drie  jaren  ecn^zeer 
kostbare   verzameling  van  gedroogde  en  levende  planten  bijeen, 
die    hij    geleidelijk    naar    Europa   zond,   en  die    hem  een  goede 
bron  van  inkomsten  waren.     Reeds  van  dien    tijd  dagteekenden 
Kapplers  plannen  tot  kolonisatie  aan  de  Marowijne.  en  in  verband 
daarmede    bezocht   hij    deze  rivier  nog  eens    voor    zijn    vertrek 
naar   Europa.  Ook  ging  hij  een  reisje  maken  naar  het  Para-gebied, 
waar  hij  Hostmann  weer  ontmoette,  die  toen  bezig  was  met  tabak 
te    planten.     Dit  is  het  laatste  bericht   over    Hostmann    dat  wij 
vernemen ;  waar  en  wanneer  Hostmann  gestorven  is,  heb  ik  niet 
kunnen  vinden. 

In  Juni  1845  E^^E  Kappler  weer  eens  naar  Duitschland  met 
een  verzameling  levende  en  droge  planten  en  zoölogica.  Deze 
laatste  zijn  in  het  Naturaliën-Kabinett  te  Stuttgart ;  over  zijne 
planten    spreekt    Kappler   niet.     In  Maart  1846  komt  hij   in  de 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE       39 

kolonie  terug  en  vestigt  zich  aan  de  Marowyne,  waar  hij  Albina 
sticht  In  het  begin  hield  hij  zich  uitsluitend  met  den  houthandel 
bezig ;  zijn  inkomen  vermeerderde  spoedige  toen  hij  tot  posthouder 
benoemd  werd.  Hij  schijnt  in  dien  tijd  niet  veel  verzameld  te 
hebben;  hij  deelt  alleen  mede  dat  hij  wel  levende  planten  naar 
Europa  gezonden  heeft. 

In  1852  onderneemt  hij  nog  eens  een  reis  naar  Europa,  deze 
keer  meer  in  't  bijzonder  naar  Nederland,  waar  hij  bij  het  Ministerie 
van  Koloniën  ondersteuning  tracht  te  krijgen  voor  zijn  kolonisatie- 
plannen,  waarin  hij  ook  slaagt.  Tevens  treedt  hij  in  het  huwelijk 
met  eene  vriendin  zijner  jeugd,  wier  naam,  Albina,  hij  reeds 
vroeger  aan  de  door  hem  gestichte  plaats  gegeven  had.  Vergezeld 
van  zijn  vrouw  en  van  eenige  lieden  uit  het  Schwarzwald,  vertrok 
hij  in  1853  naar  Suriname  met  een  schip,  dat  voor  het  houttrans- 
port gehuurd  was. 

Veel  genoegen  ondervond  Kappler  echter  niet  van  het  koloni- 
seeren.  Aan  zijn  buitengewone  energie  paarde  hij  een  zeer  driftig 
karakter,  wat  hem  overal  veel  vijanden  bezorgde.  Toch  breidde 
Albina  zich  uit;  het  werd  in  1855  ^^  ^^^^  7^  Europeanen  be- 
woond. Na  in  1860  nog  eens  een  reis  naar  Nederland  gemaakt 
te  hebben,  werd  Kappler  in  1861  lid  van  de  Nederlandsch-Fransche 
Commissie  ter  vaststelling  van  de  grens.  Bij  die  gelegenheid  be- 
reisde hij  de  Lawa  en  de  Litanie,  en  beklom  hij  de  Knopaiamoi 
(de  Piton-Vidal),  die  niet  eerder  dan  40  jaar  later  door  de  Neder- 
landsche  Gonini-expeditie  weder  bereikt  werd.  Op  dezen  tocht  werd 
een  kleine  hoeveelheid  planten  verzameld. 

Na  dien  tijd  schijnt  Kappler  geen  planten  meer  verzameld  te 
hebben.  Hij  maakte  nog  twee  reizen  naar  Europa;  in  1867  om 
vrijdom  van  invoerrechten-  voor  zijn  goederen  te  krijgen  en  in 
1875  negens  ziekte  van  zijn  vrouw.  Deze  laatste  kon  het  in  de 
kolonie  niet  langer  uithouden  en  daarom  verkocht  Kappler  in 
1879  Albina  aan  het  Gouvernement  en  vertrok  voor  goed  naar 
Europa.  Hij  vestigde  zich  te  Stuttgart,  waar  hij  tot  aan  zijn  dood 
verblijf  hield. 

Behalve  de  twee  reeds  genoemde  werken  schreef  hij  nog  een 
boek :  Surinam,  sein  Land,  seine  Natur,  Bevölkerung,  seine  Kultur- 
verhaltnisse  mit  Bezug  auf  Kolonisation.  Stuttgart  1887,  en  ver- 
schillende artikelen  over  de  flora  en  fauna  in  „das  Ausland"van  1885. 

Nog  andere  plan  ten  verzamelingen  zijn  er  in  Suriname  gemaakt; 
een  van  de  meest  belangrijke  door  H.C. Focke, geboren  in  1802 
in  Suriname.  Deze  studeerde  te  Utrecht  in  de  rechten  en  vertrok 
na  het  verkrijgen  van  zijn  graad  naar  de  kolonie,  waar  hij  een 
betrekking  bij  het  Hof  van  Justitie  kreeg.  Reeds  in  1835  zond 
Focke  planten  naar  Miquel,  die  toen  botanicus  aan  de  klinische 
school  te  Rotterdam  was.  Focke  ging  tot  1850  met  verzamelen 
door.  Van  1854  tot  1856  was  hij  mede-redacteur  van  het  Tijdschrift 


4,0      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  TLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLS 

West^IndÜ^  waarvan  na  zijn  >dood  in  laatstgenoemd  j jtar'  niets 
meer  verschenen  •  is,  ^.u  waarin  hij  talrijke  botanische  ea  ethno- 
grafische  artikelen  publiceerde. 

Als  botanicus  is  Focke  bekend  door  zijne  geschriften  over  Suri- 
naamsche.  orchideeën  in  de  Botanische  Zeïiung  van  1853  en  in  het 
lijdschrtft  loor  de  Wis-en  Natuurkundige  Wetenschappen  van  1849 
en  1851.  Zijn  woordenboek  van  het  neger-engelsch  is  minder 
gunstig  beoordeeld  en  werd  reeds  het  volgende  jaar  overtroffen 
door  het  Deutsch-Negerenglisches  Wörterbuch  van  Wullschlage!, 
den  bekenden  verzamelaar  in  de  Antillen  en  in  Suriname. 

Het  is  zeker  hierkwaardig  dat  Kappler  in  zijn  auto-biographie 
in  het  geheel  geen  melding  maakt  van  Focke,  waar  beiden  toch 
omstreeks  deo zelfden  tijd  in  de  bunrt  van  Paramaribo  verzamelden. 
Waarschijnlijk  was  de  ex-fourier  van  het  koloniale  leger  niet  deftig 
genoeg  om  met  de  heeren  van  het  Hof  van  Justitie  om  te  gaan. 
Kappler  beklaagt  zich  trouwens  herhaaldelijk,  dat  hij  gedurende 
zijn  verblijf  te  Paramaribo  zoo  weinig  omgang  had  met  de  andere 
bewoners  van  de  stad.  ;  '       - 

-  Een  ander .  botanicus,'  dien  Focke  zeker  ontmoet  heeft,  is 
F.  L.  Splitgerber,  in  1801  te  Amsterdam  geboren,  waar  hij  zijn 
opvoeding  ontving  tot  zijn  15de  jaar,  en  daarna  vier  jaar  naar 
Lausanne  ging.  Splitgerber  was  een  zeer  beschaafd  man,  die  ver- 
scheidene talen  vloeiend  sprak  en  zichzelf  in  het' bijzonder  aan 
de  schilderkunst  wijdde.  Zijn  groot  fortuin  stelde  hem  in  staat 
veel  te  reizen;  zoo  bezocht  hij  Italië,  Sicilië  en  Engeland^ 

Eerst  tijdens  zijn  verblijf  te  Hillegom  schijnt  hij  zich  meer  in 
het  bijzonder  roet  plantkunde  bezig  gehouden  te  hebben.  Van 
dien  tijd  dateert  tenminste  zijn  lijst  van  planten,  groeiende  op 
de  buitenplaats  Bronsté  bij  Haarlem  en  zijne  talrijke  teekeningen 
van  wieren  en  diatomeeën.  Reeds  op  zijn  reis  naar  Italië  en 
Sicilië  in  1833  verzamelde  hij  planten,  welke  collectie  hij  later 
belangrijk  vergrootte  door  den  .aankoop  van  andere  verzame- 
lingen. Na  kennis  gemaakt  te  hebben  met  de  werken  van  von 
Humboldt  en  Martius,  kwam  het  verlangen  in  hem  op  om  de 
tropen  te  zien.  In  1837  vertrok  hij  naar  Suriname,  waar  hij  in 
November  aankwam.  Op  zijn  talrijke  tochten,  die  zich  echter 
niet  ver  in  het  binnenland  uitstrekten,  verzamelde  hij  ongeveer 
T200  exemplaren.  Een  deel  had  hij  van  Focke  gekregen,  zooals 
blijkt  uit  de  etiketten  van  Splitgerber's  planten  in  het  Rijks 
Herbarium  te  Leiden.  Hij  bleef  langen  tijd  met  Focke  in  brief- 
wisseling. 

Zijn  eerste  werk  na  terugkomst  in  Augustus  1838,  was  het 
bewerken  van  zijn  eigen  verzameling.  Zijn  plan  om  Illustrationcs 
florae  surinamensis  uit  te  geven,  kwam  door  zijn  dood  niet  tot 
uitvoering.  Maar  hij  publiceerde  een  deel  van  zijn  materiaal  in 
het  Tijdschrift  voor  Natuurlijke  Geschiedenis  en  Physiologie  van 
1840,  waarin  hij  het  geslacht  Voyria  bewerkte  en  zijne  varens,  en 


■1 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      41 


in   hetzelfde   tijdschrift   van    i8|2,  waarin  ook  een  deel  van  de 
Bignoniaceae  en  eenlge  andere  families  gepubliceerd  werden. 

In  1841  bezocht  hij  Engeland  met  het  doel  zijne  planten  te 
vergelijken  met  het  herbarium  van  Aublet  in  het  Britsch  Museum. 
Bij  die  gelegenheid  maakte  hij  met  Schomburgk  kennis.  Na  de 
herbaria  te  Weenen,  München,  Genève  en  Parijs  bezocht  te 
hebben,  keerde  hij  naar  Nederland  terug,  waar  echter  reeds  in 
het  volgende  jaar  (184a)  eene  verlamming,  gevolgd  door  hersen- 
verweeking,  een  einde  aan  zijn  leven  maakte.  Zijn  herbarium  was 
intusschen  tot  20000  exemplaren  aangegroeid.  Zijne  Surinaamsche 
planten  zijn  in  het  algemeen  bijzonder  goed  gedetermineerd, 
daar  Splitgerber  veel  zorg  besteedde  aan  de  juistheid  der  namen 
en  bovendien  door  zijn  fortuin  in  staat  was  om  te  reizen  en  zijn 
materiaal  met  buitenlandsche  herbaria  te  vergelijken.  ^) 

Gedurende  zijn  verblijf  te  ParamaHbo  maakte  Splitgerber  ook 
kennis  met  Hostmann,  zooals  blijkt  uit  Hostmann's  brief  aan 
Hooker.  Hostmann  zegt,  dat  hij  talrijke  exemplaren  aan  Split- 
gerber gegeven  heeft.  Deze  planten  zijn  echter  niet  te  vinden  in 
Splitgerber 's  herbarium  te  Leiden. 

Eenige  jaren  na  Splitgerber's  dood  werd  de  kolonie  bezocht 
door  een  niet  minder  ijverig  verzamelaar,  nl.  Hermann  Kegel, 
geboren  te  Gerbstadt  bij  Eisleben,  die  in  1844  voor  rekening 
van  de  ürma  van  Houtte  te  Gent  naar  Suriname  ging,  voor- 
namelijk met  het  doel  levende  planten  te  verzamelen.  Afgezien 
van  Kappler's  laatste  reis,  is  Kegel  van  de  vroegere  verzamelaars 
zeker  wel  degeen  geweest,  die  het  diepst  in  de  kolonie  doorge- 
drongen is.  Nadat  hij  eerst  een  tijd  in  de  omstreken  van.  Para- 
maribo verzameld  had,  waarbij  hij  zich  zoo  overspande,  dat  hij 
ernstig  ziek  werd,  ondernam  hij  een  tocht  naar  de  Boven- 
Suriname,  bezocht  Berg-en-dal,  de  Joden-Savanne  en  het  Para- 
gebied,  en  na  zijne  collectie  te  Paramaribo  in  veiligheid  gebracht 
te  hebben,  maakte  hij  zich  gereed  voor  een  tocht  op  de  Sara- 
macca.  Na  eep  tijdlang  te  Saron  gebleven  te  zijn,  reisde  hij 
verder  de  Saramacca  op  tot  aan  de  eerste  watervallen.  Het 
gelukte  hem  echter  niet  verder  te  komen,  daar  de  bosch-negers 
hem  niet  alleen  het  verblijf  in  hun  dorpen  verboden,  doch  hem 
zelfs  dwongen  benedep  de  vallen  terug  te  keeren.  Kegel  ging  nu 
tot  Maripaston  terug,  waar  hij  langen  tiji  bleef.  Een  aanzienlijk 
deel  van  zijne  verzameling  werd  in  den  omtrek  van  dit  dorp 
bijeengebracht.  Van  daar  ondernam  hij  een  tocht  naar  een  dorp 
aan  de  Coppename.  Zijn  plan  om  van  dit  punt  naar  de  Corantijne 
door  te  dringen,  mislukte  door  den  onwil  van  zijne  indiaan sche 
bedienden.  Kegel  gaf  dit  plan  echter  niet  op.  Eerst  bracht  hij 
zijne  collectie  naar  Paramaribo  en  reisde  daarna  nog  eens  naar 
Maripaston,  waar  hij  echter  geen  Indianen  kon  vinden,  om  hem 


•)    de  Vriese,  Tijdschrift  v.  Nat.  Geschied,  en  Physiol,  XII  (1845),  p.  71. 


42      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


den  weg  naar  de  Coppename  te  wijzen.  Toch  deed  Kegel  met 
andere  Indianen  nog  een  poging,  die  hij  evenwel  wegens  ernstige 
ziekte  moest  opgeven.  In  December  1846  kwam  hij  in  Gent  terug. 
Zijne  verzameling  bestond  uit  1400  tot  1500  gedroogde  planten, 
talrijke  zoölogica  en  een  aantal  levende  planten  en  zaden.  Na 
zijn  terugkomst  werd  hij  benoemd  tot  professeur  démonstratenr 
d'horticulture  théorétique  aan  de  tuinbouwschool  te  Gent  en  in 
October  1847  ^ot  hortulanus  te  Halle  a/S.  Na  zijn  terugkomst 
uit  Suriname  schijnt  Kegel  met  zijne  gezondheid  gesukkeld  te 
hebben.  Hij  overleed  te  Halle  in  Mei  1856  aan  een  maag- 
ziekte. ^) 

Benige  jaren  na  Kegel's  dood,  vestigde  H.  R.  WuUschlagel  zich 
in  de  kolonie.  Geboren  in  1805  te  Sarepta  in  Rusland,  ontving 
WuUschlagel  een  theologische  opleiding  in  Silezië,  werd  later 
leeraar  te  Hernhutt  en  vertrok  in  1844  &^s  zendeling  naar 
Antigua,  waar  hij  tot  1847  bleef,  en  een  belangrijk  herbarium 
bijeenbracht. 

Van  1847  ^^^  1^49  ^'^^  ^Ü  missionaris  op  Jamaica,  waar  hij 
planten  verzamelde.  In  1849  werd  hij  hoofd  van  de  broeder- 
gemeente te  Paramaribo.  Zijn  herbarium  werd  hoofdzakelijk  in 
den  omtrek  van  de  stad  ingezameld,  voor  een  kleiner  deel  in 
het  Para-gebied.  WuUschlagel  bleef  tot  1855  in  Suriname ;  daarna 
werd  hij  hoofd  van  de  broedergemeente  te  Bertelsdorff  bij 
Hernhutt,  werd  in  1857  bisschop  en  stierf  te  Bertelsdorff 
in  1864. «) 

Een  kleine  collectie  planten  werd  van  1853  tot  1855  door 
Dr.  F.  Voltz  verzameld.  Als  lid  van  een  duitsche  commissie 
tot  onderzoek,  in  welke  mate  Suriname  voor  kolonisatie  geschikt 
zou  zijn,  hield  Voltz  zich  in  de  kolonie  voornamelijk  roet  de 
geologie  bezig.  Kort  voordat  hij  uitvoering  kon  geven  aan  zijn 
plan,  om  naar  Europa  terug  te  gaan,  stierf  hij  te  Paramaribo 
aan  gele  koorts.  Zijne  botanische  verzameling  bevindt  zich  in 
het  herbarium  van  de  Rijks-universiteit  te  Utrecht. 

Waarschijnlijk  van  denzelfden  tijd  dagteekent  een  verzameling 
van  Dr.  Dumontier,  die  omstreeks  1855  geneesheer  was  te 
Paramaribo.  Zijne  verzameling  wordt  mede  in  het  Utrechtsch 
herbarium  bewaard.  Van  de  genoemde  herbaria  hebben  alleen  die 
van  Weigelt  en  van  Hostmann  en  Kappler  een  meer  algemeene 
bekendheid  gekregen. 

De  collectie,  die  Hostmann  bijeengebracht  had,  vóór  hij  met 
Kappler  kennis  maakte,  kwam  voor  het  grootste  deel  in  handen 
van  Hooker,  en  werd  door  hem  verspreid.  De  exemplaren  zijn 
alle  genummerd,  maar  nergens  wordt  de  plaats  genoemd,  waar 
zij  verzameld  zijn.  Zij  zijn  niet  gezamenlijk  gepubliceerd,  doch  zijn 


1)    Reichenbach  fil.  in  Linnaea  XLI  (1877),  pas.  119. 
3)  Urban,  Symbolae  Antillanat  III,  p.  145. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      43 

hoofdzakelijk  door  Bentham  bewerkt  in  zijn  talrijke  bijdragen 
in  the  Londan  Journal  of  Botany.  Kew  bezit  de  meest  uitge- 
breide collectie  van  Hostmann's  planten;  zij  bevinden  zich  ook 
in  het  herbarium  van  het  Britsch  Museum,  in  het  herbarium 
Delessert,  en  onvolledig  ook  in  het  Utrechtsche  herbarium. 

Later  heeft  Hostmann  verbinding  met  Hohenacker  aangeknoopt. 
Wij  vinden  tenminste  in  de  Flora  van  1843  ^P  1>1^'^55  ^^ 
aankondiging  van  de  eerste  200 — 350  soorten,  die  ongedeter- 
mineerd door  Hohenacker  te  koop  worden  aangeboden,  met 
de  mededeeling  dat  talrijke  botanici  reeds  bezig  zijn  met  de 
bewerking,  en  dat  etiketten  met  de  namen  spoedig  zullen  volgen. 
In  hetzelfde  deel  van  Flora  vinden  wij  de  eerste  publicatie  van 
dit  materiaal  door  Steudel,  omvattende  de  opnoeming  en  gedeelte- 
lijk ook  'de  beschrijving  van  108  soorten. 

intusschen  had  Miquel  reeds  in  1840  in  de  Fragmenta  phyto- 
graphica  Deel  II  een  deel  van  de  door  Focke  in  Suriname  ver- 
zamelde Melastomataceae  gepubliceerd. 

Hoe  Miquel  met  Focke  in  kennis  is  gekomen,  is  mij  onbekend. 
De  vrij  goed  geconserveerde  collectie  is  in  1835  begonnen;  een 
deel  ervan  kwam  aan  Splitgerber;  de  rest  is  in  gedeelten  naar 
Miquel  gezonden,  die  het  een  plaats  gaf  in  zijn  particulier  her- 
barium, dat  later  aan  de  Utrechtsche  universiteit  kwam,  waar 
het  zich  thans  nog  bevindt.  Enkele  duplicaten  slechts  zijn  door 
Miquel  verspreid,  b.v.  aan  Grisebach  en  Bentham,  zoodat  men 
deze  planten  aantreft  in  de  herbatia  te  Göttingen  en  te  Kew.  Een 
ander  deel  der  doubletten  bevindt  zich  in  's  Rijks  Herbarium 
te  Leiden. 

Kappler  zond  intusschen  nieuwe  collecties  naar  Europa.  Deze 
vinden  wij  door  Hohenacker  aangekondigd  in  de  Flora  yzxa  1845 
en  1846. 

Verschillende  botanici  hebben  zich  met  de  bewerking  ervan 
bezig  gehouden.  Zoo  bewerkte  G.  Kunze  de  varens,  Hochstetter 
de  grassen  en  Cyperaceeën,  Seubert  een  ander  deel  van  de 
Monocotylen,  Lindley  de  Orchideeën,  Schultz-bip.  de  Compo- 
sieten, Steudel  de  Melastomaceeën,  Bernhardi  een  deel  van  de 
Leguminosae^  en  Miquel  de  rest.  Steudel's  publicatie  kan  men 
vinden  in  de  flora  van  1844;  Miquel's  artikelen  voornamelijk 
in  Linnaea  XVIII  (1844)  en  XIX  (1847).  Tevens  ging  Miquel 
voort  met  het  bewerken  van  Focke's  materiaal.  Het  eerst  wordt 
er  een  deel  gepubliceerd  in  het  Tijdschrift  voor  NatuurUfke 
Geschiedenis  en  Physiologie  X  (1843);  ^^'  grootste  deel  echter  in 
Linnaea  XVIII  (1844).  I^e  best  bekende  publicatie  van  Miquel 
over  dit  onderwerp  is  zijn:  Stirpes  Surinamenses  SeUctae^  afzon- 
derlijk verschenen  in  1850  als  7^*  deel  van  de  Verhandelingen 
van  de  Hollandsche  Maatschappij  der  Wetenschappen  te  Haarlem, 
Het  kwarto-deel  bevat  234  pagina's  en  65  platen.  Miquel's 
determinatie's  zijn  ^oms  wat  onnauwkeurig.    In  dit  opzicht  steekt 


44      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PüLLE 

het   werk   van   den   amateur    Splitgerber   gunstig  af  bij  dat  vao 
den  beroeps-botanicus  Miquel. 

Reeds  m  Linnaea  XXI  (1848)  wordt  de  determinatie  van 
KegePs  planten  door  verschillende  botanici  gepubliceerd.  C.  MüUer 
bewerkte  de  mossen,  G.  Kunze  de  varens,  Schultz-bip.  de  Compo- 
sitae,  Meissner  de  Leguminosae,  Nees  ab  Esenbeck  de  Acanthaceae 
en  Lauraceae,  Schauer  de  Verbenaceae  en  Myrtaceae.,  Grisebach 
een  deel  van  de  Monocotylen,  terwijl  de  overige  families  tusscheo 
Miquel  en  Garcke  verdeeld  werden.  De  Orchideeën  werden  pas 
in  1877  door  Reichenbach  fil.  in  Linnaea  XLI  gepubliceerd. 

KegePs  herbarium  bevindt  zich  in  het  botanisch  laboratorium 
te  Göttingen,  in  uitstekenden  toestand.  Mettenius  heeft  de  varens 
gekregen,  die  nu  in  het  Kön.  Botanisches  Museum  te  Berlijn  zijp. 
Ook  de  Orchideeën  ontbreken;  zij  bevinden  zich  waarschijnlijl^ 
in  Reichenbach's  herbarium. 

Zooals  reeds  gemeld  is,  determineerde  Splitgerber  het  grootste 
deel  van  zijn  herbarium  zelf.  Zijn  dood  vertraagde  echter  de 
publicatie,  en  pas  in  1848  gaf  de  Vriese  in  het  eerste  deel  van 
het  „  Nederlandsch  Kruidkundig  Archief*  eene  opsomming  van 
de  overige  families,  met  de  nummers  en  de  vindplaatsen.  Terzelfder 
tijd  verspreidde  de  Vriese  duplicaten  van  Splitgerber'sherbariuni; 
zoo  bezit  Weenen  een  vrij  volledig  stel  ervan.  De  hoofdcollcctie 
is  in  het  Rijks  Herbarium  te  Leiden,  waar  echter  sommige  unica 
ontbreken.  Vooral  heb  ik  er  een  aantal  varens  gemist,  en  de 
Orchideeën  zijn  zelfs  zeer  onvolledig  aanwezig,  wanneer  meo  ze 
vergelijkt  met  de  publicatie  van  Reichenbach  fil.  daaromtrent  in 
het  4^0  deel  van  het  „Nederlandsch  Kruidkundig  Archief (1859). 
Ook  deze  zullen  vermoedelijk  in  Reichenbach's  herbarium  terug- 
gevonden worden. 

Wullschlagel's  Surinaamsche  verzameling  is  met  de  oorspron- 
kelijke etiketten  in  het  herbarium  Martius  te  Brussel.  De  namen 
zijn  niet  gezamenlijk  gepubliceerd,  maar  het  grootste  deeJ  i5 
bewerkt  in  de  verschillende  deelen  van  de  , Flora  Brasiliensis' • 
Duplicaten  bevinden  zich  o.  a.  in  het  Herbarium  Grisebach  te 
Göttingen. 

Kappler's  verzameling  van  1861,  bijeengebracht  gedurende  zip 
deelname  aan  de  Nederlandsch-Fransche  expeditie  ter  vaststelling 
van  de  grens,  is  in  den  handel  geweest.  Hij  zelf  zegt  ervan  op 
blz.  384  van  zijne  auto-biographie : 

„De  collectie  van  planten  verdeelde  ik  met  behulp  van  een 
Fransch  botanicus  in  twee  series;  zorgvuldig  van  etiketten  voor- 
zien en  uitstekend  verpakt,  zond  ik  ze  aan  den  leider  der  expeditie 
met  het  verzoek  ze  in  mijn  naam  aan  de  herbaria  te  Utrechten 
te    Leiden   te  zenden.  Nooit  ontving  ik  een  woord  van  dank,  01 

ook  zelfs  maar  kennisgeving  van  hun  aankomst.  De  overige  plaD^5!' 
werden  bekend  door  de  zorg  van  wijlen  Dr.  Hohenacker.  ^'^ 
bevonden   zich    talrijke   zeldzame   en  ook  eenige  nieuwe  soorteD 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      45 

onder,    die    in    botanische   verhandelingen    gepubliceerd   zijn". 

Deze  naar  Nederland  gezonden  collectie  vond  ik  terug  onder 
de  indeterminatae  in  's  Rijks  Herbarium  te  Leiden.  Zij  bevinden 
zich  daar,  slechts  van  een  nummer  voorzien  en  met  losse  etiketten 
erbij,  waarop  staat:  legit  Kappler  1862,  Misit  minister  coloniarum. 
De  exemplaren  zijn  alle  dubbel  aanwezig  en  daar  de  collectie  te 
Utrecht  geheel  ontbreekt,  ligt  het  voor  de  hand  aan  te  nemen, 
dat  Miqüel,  die  in  dien  tijd  tegelijk  hoogleeraar  te  Utrecht  was 
en  directeur  van  *s  Rijks  Herbarium  te  Leiden,  de  beide  collecties 
te  Leiden  gedeponeerd  heeft,  en  dat  later  vergeten  is,  dé  helft 
aan  Utrecht  af  te  staan. 

De  rest,  die  in  den  handel  geweest  is,  is  door  Hohenacker  in  de 
„Blora"  van  i86a  te  koop  aangeboden.  De  planten  dragen  de 
nummers  2000  tot  ongeveer  2200.  Voor  het  grootste  deel  zijn 
ze  door  Grisebach  gedetermineerd ;  zij  dragen  geen  jaartal  op  het 
etiket.  Ook  deze  collectie  bevindt  zich  in  's  Rijks  Herbarium  te 
Leiden.  De  planten  zijn  grootendeels  in  de  „Flora  Brasiliensis" 
gepubliceerd. 

Deze  periode  van  groote  activiteit  werd  in  Suriname  gevolgd 
door  een  lang  tijdperk  van  stilstand.  Zoo  ver  ik  weet,  bereikte 
tot  1885  g^^^  botanisch  materiaal  van  eenige  beteekenis  Europa. 
In  het  eind  van  1884  bezocht  de  Leidsche  hoogleeraar  W.F.  R. 
Suringar  de  kolonie  op  zijn  reis  naar  de  Nederlandsche  Antillen. 
De  zeer  kleine  verzameling,  die  hij  gedurende  zijn  kort  verblijf 
te  Paramaribo  bijeenbracht,  bevindt  zich  in  's  Rijks  Herbarium 
te  Leiden. 

Tijdens  de  uitgave  van  de  „Flora  Brasiliensis"  werd  een  groot 
deel  van  de  herbaria  aan  een  nieuw  onderzoek  onderworpen. 
Vooral  de  collecties  van  Hostmann  en  Kappler  en  die  van  Wull- 
schlagel  zijn  in  de  Flora  Brasiliensis  opgenomen ;  minder  die  van 
Focke  en  Kegel. 

Niet  voor  1901  bereikte  een  nieuwe  Surinaamsche  verzameling 
Nederland.  De  expeditie  van  Dr.  van  Cappelle  ging  de  Nickerie  op 
in  Augustus  1900.  De  pharmaceut  Dr.  Tulleken  verzamelde  een 
aantal  planten;  het  grootste  deel  van  zijn  materiaal  werd  echter 
op  verschillende  tochten  door  de  kolonie  bijeengebracht  en  in  de 
omstreken  van  Paramaribo.  Het  herbarium  van  ongeveer  500 
nummers  bevindt  zich  in  's  Rijks  Herbarium  te  Leiden. 

De  Utrechtsche  hoogleeraar  F.  Went  bezocht  de  kolonie  in  het 
daaropvolgende  jaar  in  opdracht  van  de  regeering,  met  het  doel 
een  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  landbouwkundige  toestanden 
van  de  kolonie.  Het  herbarium,  dat  hij  met  behulp  van  den 
heer  H.  P.  J.  Bloemers  op  zijne  verschillende  tochten  verzamelde, 
is  het  eigendom  van  de  Utrechtsche  universiteit  en  bestaat  uit 
±  500  nummers. 

In   hetzelfde  jaar  besloot  de  „Commissie  tot  wetenschappelijk 


46      BIJDRAGE.  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


ODderzoek  van  Suriname"  een  speciaal  topographische  expeditie 
in  de  nog  onbekende  binnenlanden  van  de  kolonie  te  onderneineD. 
Met  dit  doel  verliet  een  expeditie  in  Augustus  1901  Paramaribo 
en  onderzocht  den  loop  van  de  Coppename-rivier  en  de  ligging 
van  de  gebergten  in  den  omtrek.  De  heer  H.  Boon,  officier  van 
gezondheid,  die  als  arts  de  expeditie  vergezelde^  verzamelde 
ongeveer  220  planten,  gedeeltelijk  in  den  omtrek  van  Paramaribo. 

In  November  1902  verliet  een  tweede  expeditie  Paramaribo  en 
bereisde  de  Saramacca-rivier  van  November  tot  Mei  1903.  Op 
dezen  tocht  verzamelde  schrijver  dezes  ongeveer  400  planten, 
uitsluitend  langs  de  Saramacca. 

Reeds  in  Juni  1903  werd  een  begin  gemaakt  met  het  onderzoek 
naar  het  oostelijk  gedeelte  van  de  kolonie.  De  Gonini  werd  tot 
aan  de  bronnen  gevolgd ;  en  ook  den  loop  van  Lawa  en  Litanie 
werden    onderzocht,   en    zoo    Kappler's  reis  van  186 1   herhaald. 

Na  in  Januari  1904  in  Nederland  teruggekeerd  te  zijn,  vertrokken 
dezelfde  personen  in  Juni  van  dat  jaar  weder  naar  Suriname  en 
onderzochten  den  loop  van  de  Tapanahoni  en  de  ligging  van  ver- 
schillende bergen  in  den  omtrek.  Bij  deze  twee  expedities  was  het 
de  heer  G.  M.  Versteeg,  die  de  expeditie  als  arts  begeleidde  en 
ongeveer  ,950  planten  verzamelde. 

De  botanische  oogst  van  deze  vier  expedities  is  in  het  herbarium 
van  de  Utrechtsche  universiteit,  welke  nu,  daar  zij  ook  de 
collecties  van  Hostmann  en  Kappler  en  die  van  Focke  bezit,  de 
meest  uitgebreide  verzameling  van  Surinaamsche  planten  heeft 
In  den  laatsten  tijd  is  deze  collectie  nog  vermeerderd  met  een 
herbarium  dat  betrekking  heeft  op  de  boomsoorten,  die  in  de 
kolonie  voorkomen;  meer  speciaal  op  die  boomen^  waarvan  het 
hout  gebruikt  wordt.  Deze  verzameling  is  nog  niet  geheel  be- 
werkt, doch  ten  deele  reeds  in  de  hier  volgende  lijst  opgenomen. 

£en  klein  herbarium  van  Surinaamsche  planten  bevindt  zich 
in  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem.  Het  grootste  deel  van  de 
West-Indische  verzameling  van  dit  museum  bestaat  uit  nuttige 
planten  en  houtsoorten. 


De  opnoeming  van  de  families  in  de  hiervolgende  lijst  is  iQ 
de  volgorde  met  de  omgrenzing  zooals  zij  voorkommen  in  Ëngler 
en  Prantl's  Natürliche  Pflanzenfamüien,  De  geslachten  en  soorten 
zijn  in  alphabetische  volgorde  geplaatst. 

Wat  de  nomenclatuur  betreft,  heb  ik  zooveel  doenlijk  de 
Berlijnsche  regels  gevolgd.  Dit  was  echter  niet  altijd  mogelij^i 
daar  mij  soms  de  litteratuur  ontbrak,  om  den  oudsten  naam  te  vinden- 
Eveneens  dwong  gebrek  aan  litteratuur  en  aan  voldoend  verge- 
lijkingsmateriaal mij  om  de  geslachtsindeeling  aan  te  nemen  van 
sommige  bekende  monographieën,  en  zoo  van  de  Natürlkht 
Pftanzenfamilien   af  te  wijken.     De  namen  der  vaatkryptogam^n 


BUDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE   47 

zijn  in  overeenstemming  gebracht  met  den  Index  filicum  van 
Christensen. 

Veel  moeilijkheden  ondervond  ik  bij  het  verkrijgen  van  volks- 
namen. In  tal  van  werken  kan  men  deze  namen  vinden  en  er 
bestaan  zelfs  afzonderlijke  lijsten  b.v.  die  van  Westerouen  van 
Meteren^  bevattende  botanische  en  inlandsche  namen.  Al  die 
namen  schij.jen  mij  in  de  meeste  gevallen  geheel  onbetrouwbaar, 
en  ik  denk  niet  dat  ze  gebaseerd  zijn  op  de  determinatie  van 
exemplaren,  die  van  dezen  volksnaam  voorzien  zijn.  Ik  geloof  eerder, 
dat  ze  ontstaan  zijn  door  het  overnemen  van  ongeveer  gelijk- 
luidende namen  uit  Fransch- Guyana.  Een  andere  omstandigheid, 
die  groote  voorzichtigheid  noodzakelijk  maakt  bij  het  gebruik 
van  inlandsche  namen,  is  de  zeer  onvoldoende  plantenkennis  van 
de  negers,  tot  wie  men  in  den  regel  zijn  toevlucht  neemt,  als 
men  een  inlandschen  naam  wil  weten.  Planten,  die  veel  op  elkaar 
gelijken,  worden  geregeld  door  hen  verward,  niet  alleen  de  soorten 
van  hetzelfde  geslacht,  maar  zelfs  representanten  van  geheel  ver- 
schillende families.  Hieraan  moet  nog  de  eigenaardigheid  van  den 
neger  toegevoegd  worden,  om  een  willekeurigen  naam  te  noemen, 
wanneer  de  gevraagde  plant  hem  onbekend  is.  Dit  alles  bleek 
mij  ten  duidelijkste  uit  de  namen,  die  aan  de  Surinaamsche  collecties 
zyn  toegevoegd,  en  tijdens  mijn  verblijf  te  Suriname  heb  ik 
herhaaldelijk  iets  dergelijks  ondervonden. 

De  Indianen  zijn  in  dit  opzicht  veel  betrouwbaarder,  en  bovendien 
zijn  zij  betere  plantenkenners.  De  weinige  indiaansche  namen,  die 
op  de  etiketten  van  Surinaamsche  herbarium-exemplaren  voor- 
komen, stemmen  geregeld  volkomen  overeen  met  de  door  Aublet 
voor  Fransch-Guyana  opgegeven  namen.  Maar  wegens  de  weinig 
talrijke  indiaansche  bevolking  van  Suriname  hebben  reizigers 
ze  zelden  ontmoet  en  is  dus  het  getal  van  op  die  wijze  bekende 
namen  gering. 

Al  deze  overwegingen  hebben  mij  er  toe  geleid  om  alleen  die 
volksnamen  te  gebruiken,  welke  op  etiketten  van  verzamelde 
exemplaren  voorkomen.  Ik  meende  de  verwarring  slechts  grooter 
te  zullen  maken,  door  andere  namen  ook  op  te  nemen. 


48      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


LITTERATUUR 
(uitsluitend  op  de  systematiek  betrekking  hebbende). 


1775. 

C.  LiNNAEUS.  Dissertatie  de  plantis  surinatnensibus,  in  Amoenitates  Academicae 
(1743—1775),  en  in  Amoenitates  Academicae  ed.  Sclireber  (1785)  Vol. 
Vin  p.  249. 

1798. 

C.  F.  ROTTBÖLL.  Descriptiones  plantaruni  quarundamsurinamensium.  Haffaiae 
et  Lipsiae. 

1824. 

E.  Meyer.  Plantarum  surinamensium  coro]Iariu,m  primum,  in  Nova  Acta  Phys- 

med.  Acad.  Caes.  Leopold-Carol.  natur.  cur.  XII  p.  761—818. 

1840. 

F.  A.    W.    MiQÜEL.    Melastomaceae  surinamenses  selectae,  in  Commentarii 

Pliytographici  II  p.  73—88. 

1840. 

F.  L.  Splitqbrber.  Enumeratio  Filicum  et  Lycopodiacearum  quas  in  Surinamo 
legit in  Tijdschrift  Natuurl.  CHschied.  en  Physiol.  Vil  p.  391  en  444. 

1840. 

F.  L.  Splitgerber.  Observationes  de  Voyria,  in  Tijdschrift  Natuurl.  Qeschiedeais 
en  Physiologie  VII,  p.  129-139  PI.  I  en  II. 

1841. 

F.  L.  Splitoerber.  Notice  sur  une  nouvelle  espëce  de  Vanille,  in  Annales 
des  scfences  naturelles  2me  série  XV  p.  279—284. 

1842. 

F.  A.  W.  MiQUEL  Observationes  de  quibusdam  Bignoniaceis  surinamenBibas, 
in  Flora  XXV  p.  424-431. 

1842. 

M.  J.  Berkeley.  On  Fungi  of  Surinam,  in  The  London  Xournal  of  Botany 
I  p.  138  t.  VI  en  VII. 

1842i 

F.  L.  Splitgerber.  Observationes  de  Bignoniaceis  surlnamensibus,  in  Tijd- 
schrift  Natuurlijke  Geschiedenis  en  Physiologie  IX  p.  5—16. 

1842. 

F.  L.  Splitgerber.  De  plantis  novis  surinamensibus,  in  Tijdschrift  Natuur- 
lijke Geschiedenis  en  Physiologie  IX  p.  95—114. 

1843. 

F.  A.  W.  MiQUEL.  Animadversiones  in  herbarium  surinamense  quod  legit 
H.  C.  Focke,  in  Tijdschrift  Natuurlijke  Geschiedenis  en  Physiologie 
X  p.  75-93. 

1843. 

F.  A.  W.  MIQUEL.  Lijst  der  planten  welke  in  de  kolonie  Suriname  gekweekt 
worden,  samengesteld  door  Mr.  H.  C.  Focke,  In  Tijdschrift  Natuurlijke 
Geschiedenis  en  Physiologie  X  p.  373-385. 

1843. 
F.  A.  W.  MlQUEL.    Über  einige  Pflanzen  aus  Surinam,  in  Linnaea  XVII  p.  58^74. 

1843. 
Steudel.  Über  einige  Surinamische  Pflanzen,  in  Flora  XXV!  p.  753—765. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      49 


1844. 

F.  A.  W.  MiQUEL.  Symbolae  ad  floram  surinamensem,  in  Linnaea  XVIU 
p.  49-82,  225-240,  241-271,  271-301,  353-384,  563-624,735-756. 

1844. 
F.  A.   W.   MiQUEL.   Plantae  surinamenses  novae,  in  Linnaea  XV>II  p.  23—31. 

1844. 

Steudel.  Die  surlnamischen  Melastomaceen  der  von  Dr.  Hohenacker  aus- 
gegebenen  Sammlungen  welche  von  den  Herren  Dr.  Hostmann  und 
Kappler  gesammelt  wurden,  nebst  einigen  anderen  neuen  Arten,  in  Flora 
XXVII  p.  719-724. 

1847. 

F.  A.   W.  MiQUEL.    Symbolae  ad  floram  surinamensem,  in   Linnaea  XIX  p. 

125-145,  p.  221-233. 

1848. 
QRISEBACH.  Plantae  Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXI  p.  277—283. 

1848. 

G.  KUNZE.  Plantae  Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXI  p.  201-  24 1 ,  p.  284. 

1848. 
C.  F.  Meissner.  Plantae  Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXI  p.  248— 267. 

1848. 
F.  A.  W.  MlQUEL.  Symbolae  ad  floram  surinamensem,  in  Linnaea  XXI  p.  473—479. 

1848. 
C.  Muller.   Plantae   Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXI  p.  181—200. 

1848. 

Nees  ab  Esenbeck.  Plantae  Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXI 
p.  268-270. 

1848. 

J.  C.  SCHAUER.  Plantae  Kegelianae  surinamenses,  In  Linnaea  XXI  p.  270— 283. 

1848. 

C.  H.  SCHULTZ-BIP.  Plantae  Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXI 
p.  242-248. 

1848. 

W.  H.  DE  VRIESE:  Fred.  Lud.  Splitgerberi  reliquiae  botanicae  surinamenses  II, 
in  Nederl.  Kruidk.  Archief  lp.  144-155. 

1848. 

W.   H.   DE  VRIESE.    Fred.   Lud.  Splitgerberi  reliquiae  botanicae  surinamenses 

III,  in  Nederl.  Kruidk.  Archief  I  p.  218-256. 

1848. 

W.   H.  DE  VRIESE.   Fred.  Lud.  Splitgerberi  reliquiae  botanicae  surinamenses 

IV,  in  Nederl.  Kruidk.  Achief  I  p.  314-355. 

1849. 

H.  C.  FOCKE.  Enumeratio  diagnostica  quarundam  orchidearumsurinamensium, 
in  Tijdschrift  voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen  II  p.  1 22—  1 25. 

1849. 

H.  C.   FoCKE.    Lijst  der  planten   welke  in  de  kolonie  Suriname   gekweekt 
worden,  in  Tijdschrift   voor   de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen 
II  p.  205-214. 

1849. 

A.  Qascke.    Plantae  Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXII  p.  47—70. 

1849. 
F.  A.  W.  MIQUEL.  Plantae  Kegelianae  surinamenses,  in  Linnaea  XXII  p.  71-80. 


50      BIJDRAGE  T,  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


1849. 
F.  A.W.  MiQUEL.  Symbolae  ad  floram  surinamensem,  in  Linnaea  XXII  p.  465 — 476. 

1849. 

F.A.  W.  MiQUEL.  Voyriae  species  quasdam  surinamensetfrecenset,  in  Tijdschrift 
voor  de  Wis-  rn  Natuurkundige  Wetenschappen  II  p.  122—125. 

1851. 

H.  C.  FOCKE.  Enumeratio  diasnostica  orchidearum  surinamensiumjn  Tijdschrift 
voor  de  Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen  IV.  p.  62—72. 

1851. 

C.  MONTAONE.  Fungorum  species  novae  surinamenses,  in  Tijdschrift  voor  de 
Wis-  en  Natuurkundige  Wetenschappen  IV  p.  203—204. 

1851. 

F.A  W. MiQUEL.    Stirpes  surinamenses  selectae,  in  Natuurkundige  verhande- 
lingen van  de  Hollandsche  Maatschappij  derWetenschappen  te  Haarlem  Vil. 

1852. 

H.  C.  POCKE.    Hypocyrta  crassifolia  nova  spcc,  in  Tijdschrift  voor  de  Wis-  en 
Natuurkundige  Wetenschappen  V  p.  199-200. 

1852. 

F.  A.  W.  MiQUEL.    Fungorum  aliquot  exoticorum  recensio,  in  Tijdschrift  voor 
de  Wis- en  Natuurkundige  Wetenschappen  V  p.  188-189  tab.  XI,  XII,  XIII. 

1853. 

H.  C.  FocKE.  De  quibusdam  orchideis  surinamensibus,  in  Botanische  Zeitune 
XI  p.  227-230  and  339-344. 

1854. 

F.  DOZY  et  J.  H.  MOLKENBOER.    Prodromus  florae  bryologicae  surinamensis. 

1855. 

H.  C.  FocKE.  Aanteekeningen  betreffende  de  in  Suriname  voorkomende  soorten 
van  het  gesUcht  Vanilla,  in  West-IndiK  I  p.  275-280. 

1855. 

C.  A.  VAN  Sypesteyn.    Surinaamsche  houtsoorten,  in  West-IndiC  I  p.  61—70 
en  p.  161  —  190. 

1855  (?). 

W.  H.  DE  VRIESE.  De  Palmen  van  Suriname,  in  Jaarboek  van  de  Kon.  Nederl. 
Maatschappij  tot  aanmoediging  van  den  tuinbouw. 

1859. 

H.  Q.  Reichenbach  fil.  Orchideae  Splitgerberianae  surinamenses,  in  Nederl. 
Kruidk.  Archief  IV  p.  319-335. 

1877. 
H.Q.Reichenbach  fil.  Orchideae  surinamenses  Kegelianae,in  LinnaeaXLI  p.ll  9. 

1906. 

A.  Pulle.  An  enumeration  of  the  vascular  plants  known  from  Surinam,  together 
with  their  distribution  and  synonymy. 

1906. 

•  • 

A.  Pulle.    Uber  einige   neue  und  scltene  Arten  aus  Surinam,  in  Ree.  trav. 
botan.    Neerl.  II.  p.  193. 

1907. 

A.  Pulle.    Neue  Beitragc  zur  Flora  Surinams  I,  in   Ree.  trav.  bot.  Neerl.  IV. 

1907. 

A.  COQNIAUX.  Notes  sur  les   Orchidées  du  Brésil  et  des  régions  voisines,  in 
Buil.  Soc.  roy.  Bot.  de  Belgique  t.  XLIII  p.  266. 


BUDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      51 


LIJST  VAN   PLANTEN 

(vaatkrypto^ameo  ea  phanerof  ameo)t  die  ia  Snrioame  gevoadeo  lijo. 

De   famü'us  staan  in  de  natuMrlijke  volgorde  naar  het  systeem  van  EngUr ;  de  ge- 
slachten  en   soorten   in   alphabttische  volgorde.  E.  =  endemivh,  G.  =   alleen 
in  Suriname  en  Fransch-  of  Britsch-Guyana,  C,  =  CosmopolUisch,  d.  i.  ook  in 
andere  werelddeelen  dan  Amerika  voorkomend.  Niets  achter  den  n€UMM  staande 
"wil  ^ggf^,  dat  deplantovereengrooter  deel  van  Amerika  verbreid  is t  dan  Guyana» 


Hymenophyllaceae. 

Hymenophyllum  a'^Var/»^  5te/.  C.  — polyanthos  Sw,  C. 

Trichomanes  Ankers ii  Parker  —  arbuscula  Desv,  —  crisiaium 
Kif.  —  Hookeri  Pr.  —  Hostmannianum  {KL)  Kze.  —  pedüellatum 
Desv.  —  pennaium  Kif.  —  pilosum  Raddi.  —  pinnatum  Hedw,  — 
Sellowianum  Pr.  —  vitiaria  D.  C.  G. 

Cyatheaceae. 

Alsophila  armata  (Sw.)  Pr,  —  bUchnoides  (Rick.)  Hk.  —  micra- 
donta  Desv.  —  phaleraia  Mart. 

Hemitelia   grandifolia    (Willd.)  Spr.  —  multiflora  (Sm.)  Spr, 

Polypodiaceae. 

AcROSTiCHUM  aureum  Linn.  C. 

Adiantopsis  radiata  (L.)Fée. 

Adiantum  cayennenseWilld.  —  dolosum Kze.  — glaucescens KI. — 
hirium  Splitg.  —  intermedittm  Sw.  —  petiolatum  Desv.  — platyphyl- 
lum  Sw.-*-polyphyllum  Willd. — pulverulentum  L.  —  serratodtntatum 
Willd.  —  terminatum  Kze.  —  tetraphyllumH  B.  Willd.  C.  —  tomen- 
tosum  Klotzsch.  —  villas um  Linn. 

Anetium  citrifolium  (L.)  Splitg. 

Antrophyüm  brasilianum  (Desv.)  CChr.  —  cayennense  (Desv.) 
Spr.  —  lanceola/um  (L.)  Kif. 

AspiDiUM  cicutarium  (Z.)  Sw.  C. —  martinicense  Spr.  —  trifoliatum 
(L.'Sw. 

AsPLENiUM  angustum  Sw.  —  juglandifolium  Lam.  —  salicifolium 
L.  —  semicardatum  Raddi  —  serratum  L.  C.  —  sulcatum  Lam.  C. 

Blechnum  serrulatum  Rick.  C. 

Ceropterïs  calomelanos  (L.)  Und.  C. 

Cyclodium  meniscioides  (Willd :s  Pr. 

Didymochlaena  trunculata  (Sw.)  J.Sm.  C. 

DiPLAZiUM  arboreum  ( Willd.)  Pr.  —  celHdifolium  Kze. 


52      BIJDRAGE  T.  O.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

Dryopteris  gongylodes  {Schk.)  O.Kize,  C.  —  parasitxa  (Z.) 
0,Ktzc,  C.  —  Poiteana  {Bory)  Urb,  —  reiiculata {L.)  Lrb. —  ser- 
rata  (Cav,)  C.Chr.  —  subobliquata  {Bak,)  O.Ktzc,  —  ietragona  {Sw.) 
C/rb.  —  tristis  (Kze,)  O.Ktze. 

Elaphoglossum //ar«^»OT  (Féé)Moore, —  latifoliutn  {Sw.)JSm. — 
scolopendrifolium  (Raddi)  J  Sm, 

ËscHATOGRAMME  furcata  (Z.)  C.Chr, 

Gymnopteris  rufa  (L,)  Bernh, 

Hecistopieris  pumila  {Spr,)  J.Sm, 

LiNDSAYA  dubia  Spreng, — falcataDry, —  guyanemis  (Aub/.)  Ury. — 
lancea  (Z  )  Bedd.  C.  —  stricta  (Sw,)  Dry, 

MoNOGRAMMA  semitiuda  (Willd.)  Bak,  C. 

Nephrolepis  biserrata  {Sw,)  Schoft  C.  —  exaltata  (Z.)  Schott  C.  — 
hirsutula  {Forst,)  Pr.  C.  —  rivularis  ( Vahl)  Mett, 

NoTHOLAENA  scariosa  {Sw.)  Bak, 

Oleandra  neriiformis  Cav,  C.  —  nodosa  { Willd.)  Pr.  C. 

PoLYBOTRYA  caudata  Kze.  —  pubtns  Mart, 

PoLYPODiUM  attenuatum  H.B.  Willd. —  aureum  L.  C. —  brasili^nse 
Potr, —  crassifolium  L, —  cultratum  Willd.  C. —  decumanum  Willd. — 
jubiforme  Kif,  —  Kegelianum  Kze,  E.  —  lanceolatum  Z.  C. —  lycopo- 
dioides  L.  C.  — pendulum  Sw.  — percussum  Cav.  — periicariifolium 
Schrad.-^ phyUitidis  L.  C— piloseUoides  L.-^ plumula  H,B.  Willd.— ^ 
pofypodioides  {£.)  Hitchc.  C. —  repensAubl. —  serrulatum  {Sw^  Mett,  C. 

PoLYSTicHUM  abbreviotum  (Schrad.)  Pr. 

Pteridium  aquilinum  (Z.)  Kuhn.  C. 

Pteris  deflexa  Link.  —  dentictUata  Sw.  —  propinqua  Ag. 

Stenochlaena  marginata  (Schrad.)  C.Chr.  C  —  sorbtfolia  {JL  ) 
J.Sm.  C. 

VjïTARiA  angustifolia  {Sw)Bak.  —  lineata  (Z.)  Sw. 

Parkeriaceae. 

Ceratopteris  thalictroides  {£.)  Brongn.  C. 

Gleicheniaceae. 

Gleichenia  pectinata  { Willd.)  Pr. 

Schizaeaceae. 

Aneimia  oblongifolia  {Cav,)  Sw. 

Lygodïum  polymorphum  ( Cav.)  H.  B.K.  —  volubiU  Sw. 
ScHiZAEA  elegans  ( Fahl)  Sw.  —  incurvaia  Schkuhr,  —  ptnicillata 
H,B.  Willd.  —  pennula  Sw. 

Salviniaceae. 

AzoLLA  caroliniana  Willd.  C. 
Salvinia  auriculata  Aubl. 

Marattiaceae. 
Danaea  simplicifolia  Rudgt.  —  trifoliata  Reichb.  E. 


BIjfiRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      53 


Ophioglossaceae. 

Ophioglossum  eüipiicum  Hk.  et  Grev,  -^  reticulaium  Linn.  C. 

Lycopodiaceae. 

Lycopodium  caroliniinum  Linn.  C.  —  cernuum  Linn.  C.  —  aicho- 
tomum  Jacq,  —  linifolium  Linn.  —  taxifolium  Sw. 

Selaginellaceae. 

Selaginella  caudorhiza  Baker  E.  —  epirrhizos  Spring.  G.  — 
flabellata  (Z.)  Spring.  —  marginata  {HBJC,)  Spr.  —  Parkeri(Hook. 
et  Grev.)  Spr.  G.  —  radiata  (AubL)  Baker.  G. 

Alismataceae. 

LopHOTOCARPUS  guyanensis  {B.B.K.)Smifh. 

EcHiNODORUs  subalatus  (Mrt.\Griseb. 

Sagittaria  iancifoiia  Linn.  —  pugioniformis  Linn. 

Butomaceae. 

Hydrocleis  nymphoides  {lViild.)Buchenau. 

Hydrocharitaceae. 

Elodea  guyanensis  L.C.Rich. 
Hydromystria  stolonifera  G.J*.  W.Mey, 

G  r  a  m  i  n  a. 

Andropogon  bicamis  Linn,  —  brevifolius  Sw.  —  Sorghum  (Z.) 
Rrot.  (^  Cura^aosche  mats**)  C.  —  squarrosus  Linn,f.  („  Vétwerf*^  C. — 
virginicus  Linn. 

Aristida  capillacea  Lamarck.  —  tincta  Trin.etRupr. 

Bambusa  vulgaris  Schrad.  C. 

Cenchrus  echinatus  Linn.  —  viridis  Spreng. 

CflLORis  radiata  (Linn.)  Swartz. 

Coix  Lacrima  Ltnn.  C. 

Cynodon  Dactylon  (Linn.)  Pers.  C. 

Dactyloctenium  aegyptiacuM  {Linn.)   Wiüd.  C. 

Eleusine  indica  (Linn.)  Gartner  („Afangras**)  C. 

Eragrostis  ciliaris  (Linn.)  Link.  —  mexicana  (Lagasca)  Link.  — 
poaeoides  PaLde  Beauv.  E.  —   reptans  (Mich.)  Nees, 

Erioculoa  punctata  (LamjHamilton. 

GuADUA  Tagoara  (Nees)  Kik.  (^Bamboeasi  foetsch**). 

Gynerium  sagittatum  (Aubl^  P.deBeauv.  („Pijlgras'*  of  „Wil  i 
suikerriet**). 

Gymnopogon  foliosus  (  Wiüd.)  Nees. 

Ichnanthus  breznscrobs  D'ólL  —  pallens  (Sw.)Döll.  E.  — 
panicoides  Pal.  de  Beauv. 

Imperata    brasiliensis    Jrin,    („Staart gras**)  —  caudata  Trtn. 

Leptochloa  virgata  (Linn.)  Beauv. 

Leptocoryphium  lanatum  {R.  etSch.)  Nees.  E. 

Manisuris  granularis  (Linn.)  Swartz. 


54      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


Olyra  cordifolia  Willd.  —  dimidiata  Hochst.  E.  —  fasciculata 
Trin, —  laitfolia  Linn.  —  longifoliaH.B.K, —  micraniha  H.B.K.— 
obliquifoUa  Steud.  E.  —  scaöra  Nets, 

Orthoclada  rariflora  (Lamb,)  P.  de  Beauv, 

Oryza  sativa  Unn,  („Éijsf')  G. 

Panicum  amplexicault  Rudge.  —  angustissimum  Hochstetier,  — 
appressum  Lam,    —    cayennense  Lam,    —   chloroiicum  Nees.  — 
colonum    Linn,  C.  —  compositum   Linn,  —  eckinolaena  Nus,  — 
fisiuiosum   Hochstetter   E.    —   insulate   (L.)  Meijer.    —    tmberk 
Poiret,  —  latifolium  Linn,  —  laxum  Swartz,  — loliaceum.  Lam,  — 
loliiforme   Hochstetter,  —  nervosum  Lam,   —  numidianum  Lam. 
{„Paragras'*)  —  macrostachyum  (B,B,K.)  Döil,  —  megiston  SchuUes,-- 
micranthum  H.B,K.  —  moUe  Swattz,  —  mtiUiflorum  Poiret,  E.  — 
parvifolium  Lam,  —  püosum  Swartz.  —  recahum  (Nees)  Kunth.  — 
rugulosum    Trinius  E.  —  sanguinale  Linn,  —  spectabiU  Nees  C 
(„Paardengras**)  —  stoloniferum  Poiret.  —  irichanthum  Nees,  — 
zizanotdes  H,B,K, 

Pariana  tnaequalis Miq.  E.  —  lunata Nees,  (^Asmatoe pimpin* —) 
radiciflorc^  Sagoi,  G. 

Paspalum  caespiiosum  Plügge.  —  carinatum  Fliigge,  E.  —  chryso- 
stachyum  ( Trin,)  Sc hr ader,  —  conjugatum  Bergius,  —  dtnsi^orum 
Döll,  —  densum  Poir,  —  futcatum  Flügge,  —  nutans  Lam,  — 
maculosum  Irinius,  —  maritimum  Trinius,  —  plicatulum  Michaux.  - 
pulcheüum  H.B.K,  — pulchrum  Nees,  — pumilum  Nees,  — pusiüum 
Ventenat,  —  repens  Bergius,  —  scoparium  Flügge  E.  —  setifolium 
Döll,  —  vaginatum  Swartz,  —  virgatum  Linn,  (^Babocnncf^\ 

Pharus  scaber  H,B,K, 

Saccharum  officinarum  Linn,  C.  —  cayennense  {Beauv,)  Benth 

Spartina  brasiliensis  Raddi, 

Sporobolus  villosus  {Spreng,)  Kunth,  C.  —  virginicus  (Z.)  Kunih. 

Stenotaphrum  glabrum  Trin, 

Trachypogon  polymorfhus  Hack, 

Cyperaceae. 

Calyptrocarya  fragifera   Nees,   —   longifolia   Kth,    G.    — 
monocephaia  Hochst,  E.  —  Pöppigiana  Kth, 

Crypt ANGiu  14  Uptocladum  Böckl, 

Cyperus  amabilis  Vahl,  Q,  —  articulatus  Linn,  —  diffusus 
Vahl,  C.  —  elatus  Vahl,  —  elegans  L.  C.  —  ferox  Rtch,  — 
flaveuens  Linn,  C.  —  gi^anteus  Vahl,  —  Haspan  Linn,  C.  — 
KappUri  Hochst,  E.  —  ligularis  Linn,  C.  —  Luzulac  Retz.  -^pofyst^' 
chyus  R,Br,  C.  —  rotundus  Linn,  C.  —  simpUx  H,B,K,  -  ^t^' 
celatus  Rottb,  C.  —  mrinamensis  Rottb,  —  uncinaius  Poir,  C. 

DiCHROMENA  ciUata    Vahl.  —  pubera   Vahl, 

DiPLACRUM  longifoüum  {Griseb.)  C,B,Clarke, 

DiPLASiA  karataefolia  Rich, 

FiMBRiSTYLis  autumnoHs  Röm,  et  Schuit,  —  dipl^*lla  Vahl*  C.  — ' 
^erruginea   Vahl,  C.  —  spadicea  Vahl, 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      55 


FuiRENA  umbeüata  RoUb.  C. 

Heleocharis  capitata  R.Br,  C  ^  geniculata  R.Br,  —  tnterstincta 
R.Br,  C.  —  mutata  R.Br,  —  ochreata  Nets.  —  retro flexa  {Poir.) 
Urb,  C.  —  sulcata  Nees. 

Hoppia  microcephala  Böckl.  E. 

Hypolytrum  amplutn  Pöpp.  ef  Kth,  —  costatum  Hackst,  E.  — 
langifolium  Nees,  G.  —  pungcns  Vahl  —  süvaticum  Pöpp,  ei  Kth, 

Kyllingia  brevifolia  Rottb^  C.  — pungens  Link,  — pumila  Michx, 

Lagenocarpus  tremulus  Nees.  G. 

Rhynchospora  aurea  Vahl,  C.  —  cephalotes  Vahl,  —  cyperoides 
Mart.  C.  —  distans  Vahl.  —glauca  Vahl,  C.  —  hispidula  Böckl.  — 
pierocarpa  Röm,  et  Schuit.  —  setacea  {Berg.)  Böckl.  —  tenuis  Link, 

SciRPUS  capillaris  Linn.  —  circinatus  Böckel,  —  junciformis 
Poir,  —  paradoxus  {Kth.)  Böckl.  —  Reichenbachii  BöckeL  — 
vestitus  Reichb, 

ScLERiA  arundmacea  Kunth.  —  bracteaia  Cavan,  —  cymosa 
iBrongn.)  Böckl,  —  hirtella  Swartz  C.  —  melaleuca  Schlechtend. 
etCham.  —  Martii  Steud.  —  microcarpa  Nees,  E.  —  mitis  Berg.  — 
refiexa  H.B.K,  —  secans  {Linn.)  Urb.  {^yBaboen-nefi'\)  —  stipularis 
Nees.  E.  —  verticiUata  Willd.  C. 

P  a  1  m  a  e. 

AcROCOMiA  sclerocarpa  Mart, 

AsTROCARYUM  Pütamaca  Mart.  („Paramaka^'),  G.  —  sciophilum 
{Miq.)  Pulk.  {y^Pingo-maka**).  K,  —  segregatum  Drude  {^,Awarra^').  E. 

Bactris  major /acq, —  minax  Mig.  („Keesi-keesi-maka*^),  E. —  ^ 
pallidispina  Mart.  —  simplicifrons  Mart. 

Cocos  Jlexuosa  Mart.  —  nucifera  Lmn,  {.^Cocos*^)  C. 

Desmoncus  horridus  Splitg.  et  Mart.  —  macroacanthus  Mart.  — 
polyacanthos  Mart.  („Bamba-maka^*)  —  riparius  Spruce  {„Bam- 
boesi  maka**), 

Elaeis  guineensis  Linn.  C. 

EuïERPE  oleracea  Mart,  (,^Pina"  of  „Palisade*^), 

Geonoma  baculifera  Kunth,  —  multifiora  Mart.  (^^Taspalfn"^ 
of  y^Tas-tikié"*),  —  platycaula  Dr.  et  Tri,  —  Schottiana  Mart. 

Iriartea  exorrhiza  Mart,  {y^Injie-pina"). 

Man  IC  ARIA  saccifera  Gdrtn,  {^,Troeliepalm'*), 

Mauritia  (lexuosa  Linn,  {„Maurisie*'). 

Maximiliana  maripa  {Mart)  Drude  {^^Maripa^). 

Oenocarpus  Bataua  Mart,  {^,Komboé**  of  „Patawd'*), 

Oreodoxa  regia  H.B.K,  {.^Koningspalm"  of  ^JPalmier)  C. 

Cyclanthaceae. 

Carludovica  chelidonura  Drude,  —  sarmentosa  Sagot, 
LuDOViA  lancaefolia  Brogn,  G. 

A  r  a  c  e  a  e. 

Anthurium   acaule  Schott.  —  grcuik  {Rudge)  Engl.  —  marti- 


56      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

anum  C.  Koek  ei  Kolb.  E. — pentaf  hyllum  (Aubl,)  Kth.Q, — sean- 
dens  {Aubl,)  Engler.  —  seolopendrinum^  {Hnm,)  Kth,  —  irinerve  Miq. 

Caladium  bicolor  Vent,  .C.  U,Jabba  foetoe"^), 

Cyrtosperma  americanum  Engl,  G. 

DiEFFENBACHiA  Seguifie  Schott,  {,,I?(?nkè"), 

Dracontiüm  asperum  C.  Koch  (^^neki-taja**),  —  polyphyUum 
Linn,  C. 

Monster  A  dilacerata  C  Koch,  —  obligua  Miq,  C.  —  pertusa 
de  Vriese. 

Montrichardia  arborescens  Schott,  — Splitgerheri  Schott.  E.  — 
acuUata  (Schott,)  Enql  {„Mokkotnokkó*^). 

Philodendron  acuiatum  Schott,  — fragrantisstmum  Kth,  G.  — 
graidifolium  Schott,  —  heterophyüum  PUpp,  —  insigne  Schott,  E.  — 
laciniatum  Engl,  —  Linnaei  Kth.  —  Rudgeanum  Schott,  E.  — 
sphalerum  Schott.  E.  —  Splitgerberi  Schott,  E.  — r  squamiferum 
Pöpp,  E.  —  surinamense  (Schott,)  Engl,  E. 

PiSTiA  stratiotes  Linn,    C. 

Rhodospatha  oölongata  Pöpp, 

Spathiphyllum  blandum  Schott.  E.  —  Candolleanum  Schott,  G.  — 
cuspidatum  Schott.  G. 

Syngonium  aff^ine  Schott,  —   Vellosianum  Schott, 

CJrospatha  Hostmanni  Schoit.  E. 

Xanthosoma  conspurcatuin  Schott,  E.  —  heüeborifolium  (Jacq.) 
Schott. 

Lemnaceae. 

Lemna  paucicostata  Hegelm,  C. 
Spirodela  polyrrhiza  (Linn,)  Schleid,  C. 

Mayacaceae. 

Mayaca  longipes  Mart, 

Xyridaceae. 

Abolboda  grandis  Griseb,  E. 

Xyris  arenicoia  Miq.  E.  —  laxifolia  Mart,  -—  savanncnsis 
Miq,  —  tenella  Kth, 

Eriocaulaceae. 

Paepalanthus  bifidus  (Schrad,)  Kth.  —  fasciculatus  (Rottb.) 
Kóm.  —  Lamarckii  Kth,  —  subtilis  Miq,  E. 

Syngonanthus  caukscens  (Poir,)  Ruhland,  —  eriophyllus (Mart) 
Ruhl,  —  Kegelianus  (Körn,)  Ruhl,  E.  —  simplex  (Miq,)Ruhl.— 
umbeUatus  (Lam,)  Ruhl, 

ToNJNA  fluviatilis  Aubl 

Rapateaceae. 

Rapatea  paludosa   Aubl, 

Saxofridericia  aculeata  (L.CRich.)  Körn.  (^Phoboe'')  G. 

Spathanthus  unilateralis  Desv,  G. 


J 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINANE  DOOR  A.  PULLE       57 


Bromeliaceae. 

Aechmea  bromeliifolia  (Rudgé)  Baker.  —  mertensti  Schuit, 
fiL  G.  —  mturonif lora  Hook, 

Ananas  sativus  Schuit,  f  il.  C. 

Araeococcus  micranthus  Brogn, 

BiLBERGiA  violacca  Beer,  G. 

Catopsis  nitida  Griseb,  —  sessilijlora   {Ruiz  et  Fav,)  Mez, 

Gravisia  aquilega  {Sa/isd.)  Mez, 

GuzMANiA  lingutata  (Linn,)  Mez,  —  Splitgerberi  Mez,  E. 

PiTCAiRNiA  nuda  Bak,  G.  —  Kegeliana  Schil,  G. 

TiLLANDSiA  adpressi flora  Mez,  E.  —  aloifolia  Hook,  —  bulbosa 
Hook,  —  compressa  Bert,  — fasctculata  Sw,  — Kegeliana  Mez,  E.  — 
monadelpha  Bak,  G. — paraensis  Mez, — pulchella  Hook. — punc- 
tulata  Cham.  et  Schldl,  —  stricia  Sol,  —  vsneoides  Linn, 

Vriesea  procera  {Mart,)  Wittm, 

WiTTMACKiA  odora  {Mig,)  Mez, 

Commelinaceae. 

Aneilema  ovatO'Oblongum  Beauv,  C. 

Commelina  nudiflora  Linn,  („Gado  dede^  mi  sa  dede"),  C.  — 
virginica  Linn. 

DiCHORiSANDRA  AubUttana  Röm,  et  Schuit, 

F HAKOSFHERiofi persicariae/olium  (D,C.)Clarke,  —  scrobata(Seub,) 
Clarke,  {^Gado  dede.^  mi  sa  dede^^). 

Tra DESC ANTI A  elongaia  G.F.  W.  Meyer.  — geniculata  Jacq. 

Pontederiaceae. 

EiCHHORNiA  azurea  (Sw,)  Kth.  —  crassipes  {Mart.)  Solms.  — 
natans  (Beauzf,)  Solms,  C. 

PONTEDERIA  rotundtfoUa  Linn, 

Liliaceae. 

CoRDYUNE  terminalis  Kth,  C. 

Smilax  cumanensis  Wilid,  —  Hostmanntana  Kth,  E.  —  Schom- 
burgkiana  Kth, 

YüCCA  filamentosa  L. 

Haemodoraceae. 

XiPHfDiUM  coeruleum  Aubl. 

Amaryllidaceae. 

Crinum  erubescens  Solandr,  —  scabrum  Sims, 

FouRCROYA  gigantea  Vent,  („Iniie  sopo"  Q, 

HippBastrum  equestre  (Ait.)  Kunth, 

Hymenocallis  obtusata  {Griseb.)  Fuile,  E.  —  tubiflora  Salisb, 

Hypoxis  decumbens  Linn, 


58      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

Dioscoreaceae. 

DioscoREA  amazonum  Mart»  —  cayentunsis  Lam,  —  folygonoides 
ff,B.K.  —  trifida  Linn.  („^apr),  G. 

Musaceae. 

Heliconia  acuminata  L.C.  Rick, — Bihai  Linn.  {„Palak*e^*).  C. 


brasiiiensis  Hook,  —  hirsuta  Linn.f,  — psittaeorum  Linn.  f,  („  Fafio 
kaitongo**), 

MusA  paradisiaca  Linn.  {„Bana*\  „Bacove'*  of  „Bakoeba'*),  C. 

Ravenala  guyanensis  {L,  C.Rick.)  Benth.  („Bosck-banaan'\) 

Zingiberaceae. 

Afr  AMOMUM  melegueta(Roscoe)K.Schum.{„Ningre-kondrcpcpré*\Q,. 

Alpinia  spccio^a  {IVendl.)  K.Sckum.  C. 

CosTUS  cyiindricusjacq.  —  ciliata  {Miq.)  Peter sen  {„Pico-ficó**).  — 
discolor  Roscoe  {„Sangrafoe'*).  —  niveus  G.F.W.Meyer{^^Sangra- 
foe'^),  G.  —  scaberuius  L.  C.Rick.  (y^Sangrafoe'*).  G. 

Hedychium  coronarium  König.  C. 

Renealmia  exaltata  Linn.f.  {^^Massoesa^"*).  —  monosperma 
Miq.  E.  —  occidentalis  (Swartz)  Sweet  {^^Blakka  massoesa'*}. 

Cannaceae. 

Canna  coccinia  Alt.  (y^Sakka'*  of^Sakka  sirïe^*  of  „Krekrer/*),  — 
glauca  Linn. 

Marantaceae. 

Calathea  alluia  (Aubl.)  Lindl.  —  altissima  (Pöpp.  et  Endi.) 
Körn.  —  comosa  [Linn.f.)  K.  Sckum.  —  tUiptica  (Rosc.)  K.  Sckum.  — 
grandis  Petersen.  — propinqua  (Pöpp.  et  Endl.).Körn.  —  strobilifera 
{Miq!)  Kom.  E.  —  zingiberina  Körfi. 

Ischnosiphon  gracilis  {Rudge)  Körn.  („  Warifnbo*^  —  obüquus 
{Rudge.)  Kóm.  —  surinamensis  (Miq.)  Kóm.  — .  violaceus  Pulie.  E, 

Maranta  arundinacea  Linn.  {^Arrow-roof*).  C. — divaricataRosc. 

Monotagma  guyanense  {Kóm.  K.Sckum.  G.  —  laxum  (Pópp, 
etEndl.)  K.Sckum.  —  Parkeri  {Roscoe.)  K.  Sckum.  —  surinamense 
Pulle  E. 

Myrosma  cannifolia  Linnf. 

Thalia  genicuiata  Linn,  C. 

Burmanniaceae. 

Apteria  kymenantkera  Miq. 

Bürmannia  bicolor  Mart.  —  capitata  (lValt.)Mart. 

DiCTYpSTEGiA  OTobanckotdes  Miers. 

Orchidaceae. 

AsPASiA  variegata  Lindl.  • 

Batemania  CoUeyi  Lindl. 

Bifrenaria  aurantiaca  Lindl.  —  longtcornis  LindL 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      59 


Bolle A  violacea  (Lindl.)  Rekhb.f,  G. 

Brassavola  angustata  Lindi, 

Brassia  caudata  Lindi.  —  Lanceana  Lindl,  —  Lawrenceana  Linal. 

BüLBOPHYLLüM  Oerstcdü  (Reichö.f,)  HemsL 

Camaridium  ochroUucum  Lindl, 

Campylocentrum /tfy^V?^  {Lindl.)  Cogn, — micranihum  {Lindl.) 
Rolfc, 

Catasetum  discolor  Lindl,  —  fuliginosum  Lindl,  —  macro- 
carpum  L  CRich, 

Chaubardia  surifiamensis  Rcichb.f,  E. 

Coryanthes  maculata  Hook   G. 

Cryptarrhena  Kegdii  Reichb.f,  G. 

Cycnoches  Loddigesii  Lindl, 

Cyrtopera  longifolia  {ff.B.K,)  Reichb.f,  C. 

Cyrtopodium  andersonii  R,  Br,  —  parviflorum  Lindl,  —  punc- 
fatum  (Linn,)  Lindl. 

DicHAEA  brachypoda  Reichb,/,  —  graminoides  Litidl,  —  Kegelii 
Reichb,f,  E.  — Split gerberi  Reichb,  f.  —  IVei^cltii  Reichb. f. 

ëpidendrum  anceps  Jacq.  —  cearense  Barb.  Rodr.  —  chloro- 
leucum  Hook.  G.  —  clavatum  Lindl,  —  dichromum  Lindl,  —  dif- 
forme  Jacq.  —  diffusum  Swartz,  —  discolor  {Lindl,)  Benth.  — 
floribundum  H,  8  K,  — fragrans  Swaf  ts.  —  imatophyilum  Lindl,  — 
latilabre  Lindl, —  nocturnumjacq,  C. —  oncidioiaes  Lindl. — paleaceum 
(Lindl.)  Reichb,  f,  —  ramosum  Jacq,  —  rigidum  Jacq. — Schomburgkii 
Lindl,  —  sculptum  Reichb,  f,  —  stenopetalum  Hook,  —  strobiliferum 
Reichb.f,  —  variegatum  Hook, 

Galkandra  juncea  Lindl, 

GoNGORA  nigrita  Lindl.  G.  —  quinquenervis  Ruiset  Pav. 

Ha  ben  ARIA  heptadactyla  Reichb.f,  —  macroceratitis  Willd.  — 
obtttsa  Linfl,  — parvidens  Lindl, — pratensis  (Lindl,)  Reichb.  f  — 
sartor  Lindl, 

Hexisea  reflexa  Reichb,  f, 

JONOPSis  paniculata  Lindl,  („Sapotille  orchidee^*)  —    teres  Lindl. 

Kegelia  fioutteana  Reichb,  f,  E. 

Lanium  microphyllum  {Lindl,\  Benth.  G. 

Lepanthes  helicocephcda  Reichb,  f, 

LiPARis  KappUri  Reichb.f,  E. 

Lockhartia  micrantha  Reichb.f.  — Weigelti  Reichb.f, 

Macradenia  bxoglotiis  Focke  et  Reichb.f,  E.  —  surinamensis 
Reichb.f,  et  IVullschl,  E.  —  iriandra  Lindl.  G. 

Masdevallia  minuta  Lindl,  G. 

Maxillaria  alba  Lindl  —  Desvauxiana  Reichb.  f.  —  discolor 
Reichb.f,  G.  —  Kegelii  Reichb.f  E.  —  Parkeri  Hook,  —  rufes- 
cens  Lindl,  — spienden s  Pöpp.  et  Rndl,  —  superflua  Reichb,  f.  G. — 
uncata  LindL  —  violaceo-punctata  Reichb.  f, 

Menadenium  Kegelii  (Reichb.f,)  Cogn,  E.  —  labiosum  {L.  C, 
Rich,)  Cogn. 


60      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

NoTYLiA  aromatica  Barker.  —  Durandiana  Cogn,  E,  — fragram 
Focke.  G.  —   Wuüschlagdiana  Focke.  E. 

OCTOUERIA  surinamensis  Focke  E. 

Oncideum  alfUsimum{Jacq.)  Sxarts.  —  Kappleri Reichb. /.  G.— 
Lanceanum  Lindi.  („Tijgerparasiei").  — Papilio  Lindl. — pusiUum 
Reickb.f.  —  spntcei  Lindl.  —  idtrajeclinum  PuUe.  E. 

Orleanësia  amasonica  Sarb.Rodr. 

Ornithidium  veslilum  (Swarls.)  Reichb.  f. 

O  RN  1  TH  oc  EP  HA  LUS  avicula  Reickb.f.  et  Wuliscki.  —  ciliatui 
Lindl.  G.  —  falcatus  Focke.  G. 

Paphinia  criüata    Lindl. 

Peristeria  gatlata  Knowl.  et  tVestc.  G. 

Physurus  Peterianus  Cogn.  E. 

Plectrophoba  iridifolia  Focke.  E. 

Pleürothallis  acutissima  Lindl.  —  barbulala  Lindl,  E.  — 
brevipes  Focke.  E.  —  Fockei  Lindl.  E.  —  Kegelü  Reickb.f.  E.  - 
Lanceana  Lodi.  E.  —  longirostris  Focke.  E.  —  marginata  (L. 
C.Rick.)  Cogn.  —  Miqueliana  Lindl.  E.  —  orbicularis  Lindl.  — 
ovalifolia  (Focke.)  Reichb.  f.  E.  — picta  Lindl.  —  pruinosa  Lindl.  — 
semperf  lorens  Lindi.  G.  —  villoia  Knowl.  et   fVesu. 

PoGONiA  paludosa  Reichb  f.  G.  —  surinamensis  Lindi. 

Poi.YSTACHVA  fgliosa  Reichb  f.  —  luteola  {Swarls.)  Hoek, 

Ponera  fclskii  Reickb.f.  E. 

Restrepia  Kegelii  Reiehb.f.  E, 

RoDRiGUEZiA  secunda  H.B.K.  i 

Scaphyglottes /rf/(/<;ra  {R.Br.)  Cogn.  —  violacea  Lindi. 

ScHOMBURGKiA  crispa  Lindl. 

Selenipedium  palmifolium  {i 

SoBRALiA  sestiiis  Lindl. 

Spiranthes  acaulis  (Smitk.) 

Stanhopea  grandiflora  {Lod 

Stelis  argentala   Lindl. 

Trichopilia  mutica  Reickb.f. 

Triconidium  tenue  Lodd. 

Vanella    acuta    Rolfe    E.  — 

Schiede.  —  marowynensis  Pulle 

folia  Andrews  [„Banilta"  of  „1 

surinamensis  Splilg.  —  Wrightii 

Pipe 

Heckeria  peltata  (Z.)  Kum 
„  Anijsblad"). 

Nematanthera  guyanensis  1 

Peperomia  angulata  (R.S.)  . 
tachya  A.  Didi.  E.  —  nummu 
of  ^Piekien  fouroe  sopo").  —  n 
magaoliaefolia  H.B.K.  {facq.) 
oblusifoliti    (L.)  li .  Dietz.    —    } 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      61 


H.B,K.  („Konsaka  whvtrü**)  C.  —  rupestris  H,B.K.  —  scanciens 
Ruiz.et  Pav,  —  surinamensis  Cas,D.C,  G.  —  Velloziana  Miq.Y., 
PiPER  aduncum  L.  —  affine  (Mig.)  Cas.D  C.  E.  —  angus- 
turn  Rudge,  E.  —  anonaefoHum  (Kth.)  Cas.D.C,  —  oêperifolium 
Ruiz.  ei  Pav.  —  auritum  H.B.K,  —  Avellanum  (Mig.)  Cas.D.C, 
Q.  —  Demararanum  (Mig.)  Cas.D.C  —  faveoiatum  Cas.D. 
C.  G.  —  geniculatum  Swartz  {„Man-aneisV^).  —  hirsutum  Swartz. 
(„Man-anefsf*).  —  Hohenackeri  Cas.D.C.  E.  —  Hosimannianum 
{Mig.)  Cas.  D.  C.  —  Kappleri  Cas.  D.  C.  E.  —  Kegdianum 
(Mig.)  D.C.  E.  —  Kegelii  Cas.D.C.  E.  —  Leprieuri  (Mig.) 
Pulle.  —  nigrum  Linn.  C.  —  nitidum  Vahl.  —  marginatum  Jacg. 
(„  Oeman  aneisie-wiwirie^  of  ^Bcesie  aneisie*'  of  „  li^di-aneisi*').  — 
marowi/i  inianum  Cas.  D.  C,  —  tnatowynensc  Cas.  D.C.  E.  — 
obliguum  Ruiz.etPuv.  —  oblongtfolium{Mig.)  Cas.D.C.  G.  — 
paramaribcnse  Cas.  D.C.  E  —  Rudgeanum  \Mig.)  Cas.  D.C.  E.  — 
salicifolium  Vahl.  E.  —  irichoneuron  [Mig.)  Cas.  D.C.  G.  —  Wara- 
kaboura  (Mig.)  Cas.  D.C.  („Man-aneisi-wiwirié'*). 

Lacistemaceae. 

Lacistema  angustum  Schnizl.  G.  —  Jloribundum    Mig.  G.    — 
grandifolium  Schnizl.  —  myricoides  Swartz.  —  recurvum  Schnizl. 

Ulmaceae. 
Trema  micrantha  (Swartz)  Engl. 

Moraceae. 

Artocarpus  communis  Forst.  (..Broodboom'*)  C. 

Brosimum  discolor  Schoft. 

Cecropia  palmata  Willd.  —  peltata  Linn.  —  surtnamensis 
Mig.  G.  (alle  soorten  van  Cecropia  worden  in  de  kolonie  „Bosch- 
papaya"  genoemd). 

CoussAPOA  asperifolia  Iréc.  G.  —  latifolia  Aubl.  G. 

FiCüS  crythrosticia  Mig.  G.  —  gemina  Ruiz.  — pertusa  Linn.f.  G. 

Helicostylis  affinis  (Steud.)  Mig,  E. 

PouROUMA  mollis  Tréc. 

Urticaceae. 

FleüRya  aestuans  (L.)  Gaud.  C.  (^Krassi'Wiwirié'\). 

Proteaceae. 

Panopsis  hameliaefolia  (Rudge)  Knight  G. 

Loranthaceae. 

Oryctanthus  botryostachys  Eichl.  —  ruficaulis  (Pópp.  et  Endl.) 
Eichl. 

Phoradendron  acinacifolium  Eichl.  —  dimidiatum  (Mig.) 
Eichl.  E.  —  latifolium  (Sw^  Griseb.  —  obtusissimum  (Mig.) 
Eichl.  E.  —  racemosum  (Aubl)  Krug.  et  Urb.  —  rubrum  (L.) 
Griseb.  —  surinamense  Pulle.  E. 


62      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

Phthirüsa  pyrifolia  {H.B,K.)  Eichler,  —  Seiizü  Krug-.  ei 
ürban*  —  squamulosa  EichUr.  G.  —  Theobromae  ( Willd,)  £ick/er. 

PsniACANTHUS  clusioêfolius  ( Willd)  Eichl.  —  cucuUaris (Lam,) 
Blume. 

Struthanihus  concinnus  Mart,  —  conftrtus  Mart,  —  dicha- 
trianthus  EichL  —  syringifolius  Mart, 

Olacaceae. 

Heisteria  cauliflora  Smith.  G,  —  Kappleri  Sagot.  G. 
lA.vnQ\3hiiL'ïiK  guyanensis  AubL{^Konthouf\  „Aratta-hoedoe^*).  G. 
XiMENiA  amtricana  Linn,  C. 

Balanophoicaceae. 

Helosis  guyanensts  L,C,Rich, 

Aristolochiaceae. 

Aristolochia  macrota  Duchartre,  G.  —  paramaribensis  Du^ 
chartre  E.  —  plaiyloba  Garckc  E.  —  surinamensis  WUld,  E.  — 
triboiata  Linn, 

P  o  1  y  g o  na  c  e  a e. 

Antigonon  Uptopus  Hook,  et  Am,  C. 

CoccoLOBA  excelsa  Benth,  —  guyanensts  Meissn,  G.  —  latifolia 
Lam,  {„Bradilicfie**),  —  nitidaH,B,K,  —  polystachya  IVedd,  — 
uvifera  {L.)  Jacq,  (.^Druif*^  of  ^Zeedruif^), 

PoLYGONUM  acre  H,B,K,  —  acuminatum  H,B,K,  —  kydro- 
piperoides  Michaux, 

Triplaris  surinanunsis  Cham,  —  Chamissoana  Meissn.  — 
Benthamiana  Meissn,  {^Mira  hoedoé**  of  nMierenhouf\ 

Chenopodiaceae. 

Chenopodium  ambrosioides  Linn.  (^Ticngie-menti*^)  C. 

Amarantaceae. 

AcHYRANTHES  aspera  L,  C. 

Alternanthera  ficoidea  (Z.)  Röm.  et  Schuit,  —  phiioxerotdes 
(Mart,)  Griseb,  —  polygonoides  (Z.)  R,  Br,  —  sessitis  (Z.)  R,  Br. 
(„  IVeti-hede'')  C. 

Amarantus  Bliium  Ltnn,  {^,Kraroen^\  ^Klaroen^\  y,B.edi  maka 
klaroen''),  C.  —  melancholicus  Linn,  C.  —  spinosus  Linn,  („Maka 
kraroen'^),  C. 

Chamissoa  acuminaia  Mart.  —  altissima  (faeg,)  H.B,K, 

Cyathüla  achyranthoides  (H,B,K,)  Moq    C. 

GoMPHRENA  giobosa  Linn,  C, 

Iresine    surinamensis   (Miq)  Moq,    E.    —   vermicularis   (L,) 
Moq,  C. 

Pfaffia  paniculata  (Mart,)0,Ktze, 

Batidaceae. 

Batis  maritima  Linn,  C. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      63 

Phytolaccaceae. 

MicROTEA  debilis  Sw, 

Sequieria  foliosa  Bth.  G. 

Phytolacca  decandra  Linn,  {^yGogomagoy)  C. 

Nyctaginaceae. 

Boerhavia  paniculata  Rich,  C. 
BouGAiNViLLEA  spectabüis  Wiiid, 
MiRABiLis    Jalapa  Linn.  („  Vüruursbhem,**)  C. 
PisoNiA    nigricans    Swartz,    —    minor     Choisy,    —  Pacurero 
H,B,K,  —  Riedeliana  Fischer, 

Aizoaceae. 

MoLLUGO  verticillata  Linn, 
Sesuvium  porttdacastrum  Linn,  C. 

Portulacaceae. 

PoRTULACA  oUracea  Linn,  C.  —  pilosa  Linn. 
Talinum    racemosum  (Z.)  Rohrb.  {^Surinaamsche  postelein**  of 
„BokkoiiUe''). 

Caryophyllaceae. 

Drymaria  cordata  {L.)lViÜd.  C. 
PoLYCARPAEA  corymbosa  {L.)Lam.  C. 

Nymphaeaceae. 

Cabomba  aquatica  Aubl.  {„Sasara  wiwirie".) 
Nymphaea  amazonuM  Mart,  et  Zmcc.  —  ampla  D.  C,  —  Rtidgeana 
G.F,W.  Meyer, 

Anonaceae. 

Anona  acutifiora  Mart.  —  Marcgravii  Mart,  —  muricata  Linn, 
{„Zuurzak**),  — palustris  Linn,  —  sericea  Dunal, — sphaerocarpa 
Splitg  {„Bosch-zuurzak,**)  E.  —  squamosa  Linn,  {„KaneelappeP*).  — 
tenuifolia  AMC.  G. 

Cymbopetalum  brasiJiense  Benth, 

DuGUETiA  iepidota  Miq,  E. 

GuATTERiA  chrysopetcUa  {Steud.)Miq,  E.  —  eUmgata  Benth. 
G.  —  pedunctdaris  (Steud,)  Pu/le.E,  —  Sc  homburg  kiana  Mart.  G. 

RoLLiNiA  laurifolia  Schkchtd,  —  multiflora  Splitg,  G.  — 
resinosa   Spruce.   G. 

UvARiA  guatteroides  A.D.C.  E. 

Xylopia  frutescens  Aubl,  {„Fegrekoe**),  —  salici/olia  Dun 
{„Pegrekoe"). 

Myristicaceae. 

Iryanthera  Hostmanni  {Benth.)  Warb.  —  Sagotiana  (Bth.) 
Warb.    („Srebèbè.'')  G, 

ViROLA  sebifera  Aubl,  — Mycetis Pulle {^Baboen hoedoe?*)Yj, — 
surinamensis  (Roland.)  Warburg  {^Baboentrie'*  of  ^Baboen  hoedoiT). 


64      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


Menispermaceae. 

Abüta  acuiifolia  Miers,  —  rufescens  AubL 
Anomospermum  Hostmanni  Miers,  G.  —  lucidum  Miers. 
CissAMPELOS  longipes  Miers,  —  Pareira  Linn^  C. 
Hypere  A EN A  Hostmanni  Miers.  G. 
SciADOTAENiA  Itucophylla  Miers.  E. 
SoMPHOXYLON   WullsckldgelU  EicM,  E. 

Monimiaceae. 

MoLLiNEDiA  laurina  Tul, 

Siparuna  ar^yrochrysea  Prrk.  G.  — cuspidata(Tul,)A,D,C,  G. — 
guyanensis  Aubl, 

Lauraceae. 

* 

AiouEA  densiflora  Nees,  —  guyanensis  AubL 

Aniba  canelilla  (JVi//d.)Mez.  E.  —  Hostmanniana  (JVees.) 
Afez,  E.  —  Kappleri  Mez,  E. 

CiNNAMOMUM  zeylanicupt  Breyn.  C. 

Endlicheria   muliiflora{Miq,)  Mez,  G. 

Laurus  nobilis  Linn,  C. 

Nectandra  globosa  (Aubl^  Mez.  {„Pisie^') — guyanensis  Meissn, 
G.  —  Pichurim  {H,B,K,)  Mez,  („Pisi**)  —  surinamensis  Mez.  G. 

OcoTEA  canaltculata  {^Rtch,)  Mez,  —  caudata  (Nees,)  Mez,  — • 
fallax  {Miq.)Mez.  E.  —  flaribunda  {Sw )  Mez.  —  guyanensis 
AubL  {„Basuba-pisié*^  —  marowynensis  (Miq^  Mez,  E.  —  marti- 
niana  (Nees.)  Mez,  G.  —  puberuia  Nees.  —  Rodiei  (Schomb.) 
Mez.  G.  —  Schomburgkiana  (Nees.)  Mez.  G. 

Perse A  gratissima  Gdrtn.  (^^  Advocaat y)  C. 

Hernandiaceae. 

Hernandia  guyanensis  AubL 

Papaverace  a  e. 

Argemone  mexicana  Linn. 

Cruciferae. 

Lepidium  micropterum  Miq.  E. 
Nasturtium /^w5/>-^  D.C,  C. 

Capparidaceae. 

Cleome  aculeata  Linn.  —  Houstoni  R.  Br.  —  latifolia  Vahl.  — 
psoraleaefolia  D.C.  —  spinosa  Linn. 
Crataeva  gynandra  Linn.  —  radiatiflora  D.C.  —  lapia  Linn. 
Pedicellaria  pentaphylla  (Z.)  Schrank  {„Akaj'a.*')  C. 

Moringaceae. 
Moring a  oleifera  Lam.  {„Peperwortelboom.**)  C. 

Podostemaceae. 

Apinagia  secundiflora  (TuL)Pulle,  G. 


■^~1 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      65 

LoPHOGYNE  capiUacea  Pulle  E. 

l/LoM'RZVLK  fluviatilis  AubL  („Koemaroe  njamrf'am*^)  G. 
Oenone  guyafunsis  PuUe  (^  Thoeri'*)  E.  —  longifolia  lul.  G.  — 
Richardiana  {Tul.)  Warm,  G. 

Crassulaceae. 

Bryophyllum  calycinutn  Salisb,  (,  WonderblaiT'),  C. 

Rosaceae. 

Chrysobalanüs  Tcaco  Linn.  C. 

CouEPiA  cognata  {Steud,)  Fritsch,  E.  —  glandulosa  Miq, 
(„Kweebie"'),  G. 

HiRTELLA  americana  AubL  —  hirsuta  Lam.  —  hispidula  Miq. 
E.  —  strigulosa  Steud,  E. 

LiCANiA  apetala  (E,  Mey.)  Fritsch.  {y^Kwepi**).  —  coriacea  Bth. 
G,  —  crasstfolia  Bth.  —  heteromorpha  Bth,  („Anaura"^  „Tengie 
barki'^).  —  Hostmanni  Fritsch.  E.  —  incana  Aubl.  —  Uptostachya 
Bth.  G.  —  macrophylla  Bth,  —  micrantha  Miq.  —  Juriuva 
Cham.  et  Schlechtd. 

Parinarium  campestre  Aubl.  (^Buiratd"*.)  G.  —  excelsum  Sabine 
(„Rosenkwarie*'.)  C.  —  Hostmanni  Fritsch.  E. 

Connaraceae. 

CoNNARüs  Patrisii  Flanch.  —  Perrottetii  Planch.  G.  —  sube- 
rosus  Planch. 

RouREA  surinamtnsis  Miq.  E. 

Leguminosae  Mimosoideae. 

Acacia  Famesiana  Willd.  C.  — paniculata  WiUd.  („Leguana- 
tere'\ 

Adbnanthera  pavonina  Linn.  C. 

Albizzi\  Lebbek  {L.)Bth.  C. 

Calliandra  calothyrsus  Meissn.  E.  —  surinamensis  Bth.  — 
terj^emina  (L,)Bth. 

Desmanthus  virgatus  Willd.  C. 

Entada  polystachya  D.C. 

Inga  acrocephala  Steud.  E.  —  alba  Willd,  (.^Plokonie'*).  G.  — 
Burgoni  (Aubl)  D.C.  G.  —  cammewynensis  Miq.  E.  —  hetero- 
phylla  Willd.  —  ingoides  Willd.  (,,Swietie  boonkie'*).  —  insignis 
Kunth.  —  lateriffora  Mig.  —  nobilis  Willd.  {„Swietie  boonhü'*) 
—  Meissneriana  Miq.  G.  —  scabriuscula  Benth.  —  sciadion  Steud. 
G.  —  sertulifera  D.C.  —  setifera  D.C.  —  splendens  Willd.  — 
stipularis  D. C.  —  strigulosa  Spruce.  —  thiboudiana  D.C.  —  umbel- 
U/era  ( Vahl.)  Steud. 

Leucaena  glauca  (L.)Benth.  C. 

Neptunia  plena  (Z.)  Bth. 

MiMOSA  adversa  Bth.  —  cuperata  Linn.  C.  —  camporum  Bth.  — 
dtbüis  H.B.K.  —  invisa  Mart.  —  myrtadena  Benth.  —panicu- 


66      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

lata    Bth,    G.    —  polydactyla   B,B,K.    —  pudica  Linn.  {,^Si^m 
sien*').  C. 

Parkia  nitida  Miq^  E.    —  pendula  Benth,   —  sylvaiica  PuUe 
(^yAjotwa^*),  E. 

Pentaclethra  JUamentosa  Bth, 

PiPTADENiA  communis  Benth.  („  Tan  pikten  so^'),  —  polystachytt 
Miq,  E.  —  suavcoUns  Miq,  {^Koe5a*\  E. 

PiTHECOLOBiUM  adtantifoHum  (H,B,K,)Bth.  —  cauliflorum 
( Wiüd.)  Mart,  —  corymbosum  (jRich,)  Bth,  —  duice  Bth.  —  glome^ 
ratum  {D,C,)  Bth,  —  Kegelii Meissn.  ^.-^  laetum  {Fdpp,  et  EndL) 
Bth,  —  latifolium  {Linn,)Benth.  —  muUifiorum  (H,B.K.)  Bth.  — 
parvifolium  {Sw,)  Bth.  —pedicellare  {D.  C.)  Bth.  (,  Hokonte'').  G.  — 
Saman  {/acq.)Bth,  C.  —  trapesifolium  (Vdhl.)  Bth. 

Leguminosae    Caesalpinoideae. 

Bauhinia  acuminata  Linn.  C.  —  Hcuspidata  Benth.  —  coronetia 
Bth.  —  cumanensis  H.B.K.  —  guyanensis  Aubl.  G.  —  Hostmeutn- 
iana  Miq.  E.  —  Kappleri  Sagot.  E.  —  Kunthiana  Vog.  G.  — 
Outimouta  Aubl.  E.  —  Versteegii  PuUe.  {„Sekrepatoe  trapoé*^).  E. 

Caesalpinia  Banducella  (Z.)  Roxb.  {„Nicken'*).  C.  — pulcherrima 
{L.)Swartz.  („Sabinabloem").  C. 

Cassia  alata  Linn,  (Slabriki),  C.  —  bacillaris  Linn,  f,  (^  Ga- 
doboonC\)  —  chrysocarpa  Desv,  —  cultrifolia  H.B.K.  — 
diphylla  Linn.  —  flexuosa  Linn,  —  gïandulosa  Linn.  —  grandis 
Linn.f.  —  hirsuta  Linn,  — hispidula  Vahl,  —  latifolia  G.PAV. 
Meyer.  G.  —  Uptophylla  Vog.  —  multijuga  L.  C.  Rich.  —  occiden- 
talis  Linn.  {^Jorka  pesi^\)  C.  —  patellaria  D.C.  —  quinquan- 
gulata  L.C. Rich.  —  racemosa  Linn.  — retictUata  Willd.  („Sla- 
briki**) —  siamea  Lam.  C.  —  Tora  Linn,  C.  —  uniflora  Spreng.  — 
viscosa  H.B,K. 

CoPAiFERA  guyanensis  Desf.  {^Hoeproe**  of  „Hoepelboom^^. 

Crudia  obliqua  Griseb. 

Cynometra  Hostmannia  Tulasne.  G.  — parvifolia  Tulasne.  E. 

DiALiUM  divaricatum   Vahl. 

DicoRYNiA  paraensis  Bth,  (^Basra  locus*-). 

Dimorphandra  excclsa  [Schomb.)  Baill,  G.  (^Moro^\  PetOn%  — 
latifolia  Tulasne.  E. 

Eperua  falcata  Aubl,  {^Bijlhouf\  ^Bicriehoedoe**  of  ^Raode 
IVallaba*'),  G.  —  grandiflora  {Aubl,)  Benth,  G.  —  rubiginosa  Miq^  G. 

Haematoxylon  campechianum  Linn. 

Heterostemon  mimosoides  Desf, 

Hymenaea  Courbatil  Linn.  (t^Lokus**), 

Macrolobium  acaciaefolium  Bth.  {„Bosch'tamartnde'*^  — 
bifolium  {Aubl.)  Pers.  —  chrysostachyum  {Miq,)  Bth.  —  guyanense 
{Aubl,)  Pulle,  G.  —  multij ugum  {D.C.)  Benth. 

Martiusia  excelsa  Bth,  {^^Putperharf^  witte  soort), 

Palovea  guyanensis  Aubl.  G.  —  riparia  Pulle.  E. 

Parkinsonia  aculeata  Linn,  C. 


BIJDRAGE  T.  D   KBNNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      67 


Peltogyne  confertiflora  iHayné) Bth, — paniculata Bth,  {^Pur- 
perharf).  —  venosa  ( VahL)  Bth, 

PoiNCiANA  regia  Boj,  C. 

ScLEROLOBiUM  panictUatum   Vog,  {^Djedo^*), 

SwARTZiA  Benthamiana  Miq,  —  Hostmanni  Benih,  E.  — 
tomentosa  (IVilld)  D.C.  —  triphyUa  WiUd. 

Tachigaua  paniculata  AubL  G. 

Tamarindus  indica  Linn,  C. 

Leguminosae   Papilionatae. 

Abrus  precatorius  Linn.  C. 

Aeschynomene  brasiliana  (Poir,)  D.C.  —  fluminensis  Veil,  — 
hystrix  Poir,  —  paniculata  Willd,  —  sensitiva  Sw,  („  IVaira 
sjen  sjerC^)  C. 

Alysicarpüs  vaginalis   D,C.  C, 

Andira  intrmis  H,B,K,  C.  {„Bruinhart''),  — retusa  H.B,K, 
(„  fVormdasr), 

Arachis  hypogaea  Linn,  {^Pinda^*)  C. 

Cajanus  indicus  Spreng,  {„  IVandoe'")  C 

Canavalia  gladiata  {Linn.)  D.C.  C.  —  obtusifolia  (Lam,) D.C,  C. 

Centrosbma  angustifolium  {H.B.K.)  Bth.  —  brasilianum 
(Linn.)  Bth,  —  Plumieri  (fuss.)  Bth,  —  virginianum  (Linn.)  Bth.  — 

Chaetocalyx  btasiliensis  (Vog.)Bth. 

Clitoria  arborescens  Ait.  —  glycinoides  D,C.  —  guyanensis 
(Aubl.)  Bth.  —  leptostachya  Bth.  G.  —  ter natea' Linn,  C. 

Crotalaria  anagyroides  H.B,K,  —  retusa  Linn.  („Jokoman 
siri")    C.  —  stipularia  pesv.  (^Jacome^^).  —  verrucosa  Linn,  C. 

Cyclolobium  Hostmanni  Bth,  E. 

Derris  guyanensis  Bth.  G. 

Desmodium  adscendens  (Sw.)  D.C.  —  asperum  (Poir.)  Desv. — 
axillare  (Sw.)  D.C.  —  barbatum  (L.)  Bth,  (^Oeman-pindd*^), — 
incanum  (Sw)  D.C.  —  trif lorum  D.C,  C. 

DiocLEA  glabra  Bth.  —  lasiocarpa  Mart.  —  lasiophylla  Bth.  — 
refleooa  Hook,  C.  —  violacea  Bth. 

DiPLOTROPis  brachypetala  Tulasne  E.  —  guyanensis  (lul.)  Bth. 
(„Zwarte  kabbes^*).  G. 

DiPTERYX  odoraia(Aubl,)  Willd.  (^^Tonka'\  „Serapi"*},  —  oppositi- 
folia  {dubl.)  Willd. 

DoLiCHOS  Lablab  Linn.  („Boonkié**)  C. 

Drepanocarpus  falcatus  Miq,  E.  —  inundatus  Mart,  —  lunatus 
(Linn.  f.)  G,  F.W.Meyer  („Branti  maka")  C. 

EcASTAPHYLLUM  Brownei  Pers.  C.  —  monetaria  (L.f.)  Pers.  — 
pubescens  D.C  G. 

Eriosema  crinitum  (H.B.K.)  E.Mey.  —  flaviflorum  Miq.  E.  — 
violaceum  (Aubl)  E.Mey. 

Erythrina  glauca   Willd.  —  velutina  Willd. 

Galactia  Jussieuana  H.B.K, 

Indigofera  AnilLinn.(j^I^ingó**of„Iningó'').C-'  tinctoriaLinti.Z, 


68      BIJDRAGE  T.  D.  KINNIS  D.  FLORA  V.  SURINAMB  DOOR  A.  PULLE 

LoNCHOCARPus  scricots  H.B.K.  C. 

Machaerium  feriugineum  Pers.  —  Kegilii  Meissn,  £.  — 
Uiophyüum  {D.C.)  Bth. 

MüCUNA  altissima  (Jacq.)  D.C.  — pruriens  (Linn.)  D.C.C  — 
urens  {£.)  D.C.  {^Kowa€'  of  ^Bittere  djocluC')  C. 

MüLLERA  moniUformis  Unn, 

Ormosia  cüccifua  Jacks. 

Phaseolus  campcstris  Mart.  —  lasiocarpus  Af  art.  —  Utuarii 
H.B,K.  —  longeptdunadatus  Mart.  — lunatus  Linn.  {^Zevtnjaan 
boontje^'*)  C.  —  membranaceus  Bth.  —  ovatus  Bth.  —  truxüUnsis 
ff.  B.  K, 

Pterocarpus  Draco  Lifin.  {„Bébékoedo^^  —  Rohrii  Va/U. 

Rhynchosia    minima   (Zinn.)   D.C.  — fkaseoloides  (Sta.) D.C. 

Sesbania  aegyptiaca  Pers.C  —  exaspcrata  ff.B.K.  — grandi- 
flora  Pcrsi  C. 

Stenolobiuh  brachycarpum  Bth.  —  coeruUum  (Desv.)  Bth.  — 
vclutinum  Bth. 

Stylo^anthes  angustifolia  Vog.  —  guyantnsis  (Aubl)  Sw.  - 
viscosa  Sw, 

SwEETiA  nitens  ( Vog.)  Bth.  („  Water  groenharf'), 

Tephrosia  cinerea  Pers.  —  toxicaria  Pers  {,Koenami'\  ^Boemb^^ 
of  „Asitjona*^). 

Vigna  luteola  Kjacq.)  Bth.  C.  —  vexillata  (Z.)  Bth.  C. 

ZoRNiA  diphyUa  {£.)  Pers.  C. 

Oxalidaceae, 

AvERRHOA  Bilimbi  Linn.  (^Birambf')  C.  —  Carambola  Unn. 
{„Fransche  biramb^^).  C. 

OxALis  Schomburj^kiana  Prog.  G. 

Humiriaceae. 
HuMiRiA  floribunda  Mart.  {^BasraboUetrié'^)  G. 
Saccoglottis  dichotoma  Urban.  £. 

Linaceae. 

RouCHERiA  humiriifoUa  Planch,  G. 

•  Erythroxylaceae. 
Erythroxvlum  amazonicum  Peyr.  —  amplum  Bth.  —  cUrifoüum 
St.  ff  il.  —  coclophkbium  Mart.  —  cumanense  ff.B.K.  —  Kapplcria- 
num  Peyr.  E.  —  macrophyllium  Cav.  —  Roraimae  Klotzsch  G. 

^ygonhyllaceae. 

GuAjACUM  officinale  Linn. 

Rutaceae. 

CiTRUS   decumana  Linn.  C.  —  medica  Linn.  {^^Lemmetjé\  C 
Gaupea  trifoHata  Aubl. 
MoNNiERA  trifolia  Linn. 
TicoREA  longiflora  D.C.  G. 
Triphasia  aurantiola  Lour.  C. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      69 

Simarubaceae. 

QuASSiA  amara  Ltnn.  (^Kwassi  dita"), 

SiMABA  ctispidata  Spruce  —  guyanensis  (Aubl.)  EngUr  G. 

Burseraceae. 

Protium  hepiaphyllum  (Auhl^March, — puberulumEngl.  {^AwajcC^ 
of  „  ffawa/a"  of  ^  Tien  f  ie  monnie'^).  —  ffostmanni  (Miq,)  Engler  G. — 
polyboiryum  (Turtz.)  EngL  E.  —  Sagoiianum  March.  G.  —  unifolio- 
latum  (Spruce)  EngL 

Tetragastris  Hostmanni{EngL)  0,Ktze.  E. 

Trattinickia  burseracfolia  Mart, 

Meliaceae. 

CkRkVK  procera  D.C,  C.  („ICrapa**).  —  surinanufisis  Miq,  E. 

Cedrela  odoraia  Linn,  {^CederJ^) 

GuAREA  grandifolia  D,  C,  G.  —  paüida  Cas,D,  C,  —  paraensis 
Cas,D,C,  —  Schomburgkii  Cas.D.C,  G.  —  trichiloides  Linn, 

Melia  AzedarcLchL.  C. 

SwiETENiA  mahagoni  Linn.  („Mahoni,^*)  C. 

Trichilï A  altemans  Cos.  D,  C. — brachystachya  Cas,D,  C, — euneura 
CasD,C,  G.  —  Maynasiana  Cas,D,C,  —  Pöppigii  Cas,D,C,  — pro- 
pinqua  (Miq,)  Cas,D.  C,  G.  —  stibsessilifolia  Cas,D.  C,  G.  —  surina- 
mensis  (Miq,)  CasD,C,  E. 

Malpighiaceae. 

BanisteRia  cristata  Griseb,  G.  —  lucida  L.CRich, 

BuNCHOSiA  glandulifera  {facq,)H,B,K.  —  nitida  (facq,)  Rick, 

Byrsonima  crassifolia  (Linn,)  H.B.K,  —  cydoniifolia  fuss.  — 
obversa  Miq.  G.  —  spicaia  ( Cav.)Eich  —  verbascifolia  (Linn.)  Rich, 

Heteropterys  anoptera  fuss.  —  macrostachya  fuss.  — reticu- 
lata  (Poir.)Ndz,  —  suberosa  Griseb, 

Hiraea  affinis  Miq.  E.  —  Blancheiiana  Moric  —  chrysophylla 
fuss,  —  fagifolia  \D,C,)fuss.  —  Gaudichaudiana  fuss,  — 
Riedleyana  fuss, 

JUBELiNA  rosea  (Miq,)Ndz.  E. 

M ALPiGHiA  punicifolia  Linn.  {^„KersenboomD 

Mascagnia  anisopetala  (fuss.)Griseb.  —  elegans  (fuss,)  Griseb, 

Spachea  elegans  (G,F,W,Mey^  fuss, 

Stigmatophyllon  convolvulifolium  (Cav.)  fuss.  — fu/gens(Lam.) 
fuss.  —  latifolium  Bth,  —  ovatum  (Cav.)Ndz.  —  puberum 
{Rich.)  fuss. 

Tetrapterys  CKutifolia  Cav.  G.  —  calophylla  fuss,  —  complicata 
Miq.  E.  — fimbripetala  fuss.  G.  —  mucronata  Cav.  G.  — puberuia 
Miq.  E.  —  surinamensis  Miq. 

Trigoniaceae. 
Trigonia  villosa  Aubl.  G. 


70      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

Vochysiaceae. 

ËRISMA  uncinatum   Warm,  (^Sengrie-kwarrié^^ 
QuALEA  albiflora   Warhi  (Granfoioc)  E.  —  coeruUa  AubL  G. 
VocHYSiA      Utraphylla     {G,W.JB,Meyer.)D,C,    (^KwaiW    of 
^jKwarü.^*)  G.  —  tucanarum  Mart, 

Polygalaceae. 

Bredemeijera  densiflora  A,W.Benn, 

MoNNiNA  membranacea  Miq,  E. 

Mout A BE A  guyanensis  AubL  C. 

PoLYGALA  adenophora  J).C.  —  appressa  Bth.  E. — galioides 
Poir.  —  longtcaulis  H.B,K,  —  moUis  H  B.K,  —  paludosa  Si. 
HU.  —  stipulata  Chodat,  G.  —  Timoutou  AubL  —  trichosperma 
Linn,  —  variabilis  H,B,K.  —  violacea  Vahl. 

Securidaca  Hosimanni  Mig.  — pubescens  D,  C,  —  volubilis  Linn, 

Dichapetalaceae. 

Tapüra  guyanensis  AubL 

Euphorbiaceae. 

AcALYPHA  diversifolia  Jacq.  —  macrostachya  Jacq.  -  scandensBih^ 

AcTiNOSTEMON  concolor  Muil.  ar^. 

AcHORNEA  cordaia  {Juss)Uüü,  arg. 

Amanoa  guyanensis  AubL 

Caperonia  castaneaefoliaStMtL  — palusirisSt,HiL  („  lorifnan**). 

CoNCEVEiBA  guyanensis  AubL  —  Hosimanni  Bth,  E. 

Croton  chamaedryfolius  Griseb.  —  cuneaius  Klotzsch,  —  glandu- 
losus  Linn, — HottmanniMiq,  E. —  lobatus  Linn, —  wataurensis  Aubl. 

Dalechampia  dioscoreaefoiia  Pöpp,  it  Eftdi,  —  micrantha  Pöpp. 
et  EndL  —  scandens  L. 

DiscoCARPus  essequiboensis  Klotzsch,  G. 

EuPHORBiA  adenoptera  BerioL  {^Melki-wiwirié**).  —  brasiliensis 
Lam,  —  cotinoides  Miq,  {^Gunapalu^*  of  ^Koenaparoé**),  —  hyper i- 
cifolia  Linn,  —  pilulifera  Linn.  {^Sabana  melki-wiwirié**).  — 
prostrata  Ait,  C.  —  thymifoiia  Burm,  (^Melki-wiwirie^)  C. 

ExcoECARiA  biglandulosa  (L,)  Müh,  arg. 

Hevea  guyanensis  AubL  G. 

HiERONYMiA  laxiflora  MillL  arg. 

HuRA  crepitans  Linn    (^  Fostentrie''*), 

Jatropha  curcas  Ltnn,  (^Schijtnooten'^),  —gossypiifoiia  Linn,  C.  — 
muliifida  Linn. 

Mabea  Piriri  AubL  {„Pipa  tihie,")  —  laquari  AubL 

MPMmoT  palmataMiilL  arg,  var,  A'ipi MiÜL  arg,  {^Zoete  cas- 
save*'), —  utilissima  PohL  {^Bittere  cassave,^')  C. 

Maprounea  guyanensis  AubL 

Omphalea  diandra  Linn, 

Pedilanthus  retusus  Bth, 

Phyllanthus  acuminatus  VahL  —  diffusus  Klotzsch.  (^Djari 
bita^'),  —  guyanensis  (AubL)  MUU,  arg,  —  hyssopifoUus  HM,K.  — 


BUDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLB       71 

lathyroides  H.B,K.  —  Niruri  Linn,  {^Biia-wiwirié'^  of  „Finü-bita'*), 
C.  —  nobiiis  {Lmn,f,)  MülL  arg.  —  arbicvlatus L.C.  Rick,  {^Man 
biia^\  —  Schomburgldanus  Miill,  arg,    • 

Plukenetia  verrucosa  Smith, 

Ricinus  communis  Linn,  („Krapaia.**)  C. 

Sagotia  racemosa  BailL  G. 

Sebastiania  cornicuiata  Aiüll,  arg. 

Traoia  volubilis  Linn, 

Anacardiaceae. 

Anacardium  occidentale  Z.  {.^Kasjoe'*  of  ^yKasfoemcC*)  C. 
Mangifera  indica  Linn,  {^,Manj{^^)  C. 

Spondias  duicis  Forst,{,yFransimop£^*  of  ^^Pomme  de  CythM^)  C. — 
iuiea  Linn,  (^yMompe^^  of  ^yMope^*),  C. 
Tapirira  guyanensis  Aubl, 

Aquifoliaceae. 

\\xïi guyanensis {Aubl.)0,Kt%e,  G,{y^Sekrepatoewiwiri€^\  ,  H^ajam 
moesesamoer**), : —  inundata  Föpp, 

Celastraceae. 

GoupiA  glabra  Aubl,  {,,Kopie'')  G. 

Maytenus  myrsinoides  Reiss,  E.  —  oblongata  Reiss,  E.  — prut- 
nosa  Reiss,  E. 

Hippocrateaceae. 

Hjppocratea  floribunda  Bth.  —  Kappleriana  Miq,  E.  — 
ovata  Lam, 

Salacia  costaia  Miq,  E.  —  laevigata  D,C. 

Icaclnaceae. 
PoRAQUBiBA  suHnamensis  Miers,  E. 

Sjapi  ndaceae. 

Cardiospermum  Halicacabum  Z.  {y^Kerstmtsbloem^^),  C. 

CuPANiA  diphyüa  Vahl,  G.  —  hirsuta  Radlk,  G.  —  scrobicu- 
lata  L.CRich, 

DoDONAEA  viscosa  Jacq.  C, 

Matayba  arborescens  {AubL)Radlk.  —  camptoneuta  Radlk, 
(yjKoenatjepp^^),  G.  —  guyanensis  Aubl,  {y^Jonorebjo^^),  —  laevi- 
gata {Miq.)Radlk,  E.  —  opaca  Radlk.  G. 

Melicocca  bijuga  Linn.  {y^Knippen^'), 

Paullinia  fuscescem  H,B,K,  —  pinnata  Linn.  C.  —  sphaero- 
carpa  Rtch,  —  tenosa  Radlk, 

PsEUDiMA  frutescens  {Aubl,)  Radlk. 

Serjania  membranacea  Splitg,  E,  —  oblongifolia  Radlk.  G.  — 
paucidentata  D,  C,  —  pedicellaris  Radlk.  G. 

Talisia  kemidasya  Radlk.  G.  —  megaphylla  Sagot.  G. 

TouLiciA  guyanensis  Aubl,  G. 

Urvillea  ulmacea  H,B.K,  C. 

VoUARANA  guyanensis  Aubl, 


72      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLK 

Rhamnaceae« 

GouANiA  corylifolia  Raddu  —  velutina  Reiss,  G. 

Vitaceae. 
Cissus    erosa    L.C.Rich.     —     microcarpa     Vahl.   —    Parkeri 
{Baker)Planch.  —  sicyoides  Linn.  {^Boenhati  matna^^), 

Elaeocarpaceae. 
Sloanea    dentata   Linn.   —  Kapplertana  Pulle  E.  —  latifoiia 
{L,C,Rich.)  K.Schum.  —  obiusa  {Splitg,)  K,Schum.  G. 

Tiliaceae. 
Apeiba  aspera  AubL  —    Petoumo  AubL  G.  —  Tibourbou  Aubl. 
Triumfetta    althaeoides   Lam,    —    heterophylla  Lam.  —  semi- 
triloba  Linn. 

Malvaceae. 

Abutilon  indicum  (Linn.)  G*Don.  C. 

GossYPiUM  barbadense  Linn,  („Sea-lsland  katoen^*)  C.  —  Air- 
sutum  Linn.  C.  —  pubescens  Splitg.  E.  —  reügiosum  Linn.  {„Pipru 
katoen'^). 

Hibiscus  Abelmoschus  Linn.  {„Muskus  okro''  of  „Jarka  okrd**).  — 
bifurcaius  Cav.  —  escvlenius  Linn.  {„Okro*^  of  „Okrum**)  C.  — 
furcellatus  Desv.  C.  —  ingratus  Miq.  E.  —  radiaius  Cav.  C-  — 
Rosa  sinensis  Linn.  C.  —  Sabdariffa  Linn.  {„Surinaamsche  zurnig*' 
of  y^Roode  zuring*)  C.  —  schizopeialus  Hookf.  C.  —  sororitts 
Linn. f  —  tiliaceus  Ltnn.  C.  {^Jilahó**). —  tarians  Splifg.  E. 

Malachra  alceifolia  Jacq.  —  fasciata  Jacq.  C.  —  radiata 
Linn.  C. 

Pavonia  canceüata  Cav.  —  raamosa  Sw.  —  speciosa  H.B.K.  — 
typhalaea  Cav. 

SiDA  cordifolia  Linn.  C.  —  glomerata  Cav.  —  linifolia  C€tv. 
C.  —  rhombifolia  Linn.  C.  —  serrata  Willd.  —  urens  LJnn.  C.  — 
teronicifolia  Lam.  C. 

Thespesia  populnea  (L^Corr.  C. 

Urena  lobata  Linn. 

Wissadula  periplocifolia  (Z  )Prtsi.  C. 

Bombacaceae. 

Bombax  globosum  Aubl. 

Ceiba  pcntandra  {Linn.)Gartn.  (^Kankantrie'^  C. 
Pachira  aquatica  Aubl.  („Bóschcacao"'). 
QUARARiBEA  guyancnsis  Aubl. 

Sterculiaceae. 

Cola  acuminata  R.Br.  C. 

GuAZUMA  ulmifolia  Lam.  G. 

Helicteres  pentandra  Linn. 

Melochia  Bcnihami  K.Schum.  —  cintrea  St.Hil.etl^aud.  — 
hirsuia  Cav.  —  hypoleuca  Miq.  E.  —  lanceolaia  Bth.Vj, —  melis- 
sifolia  Bth.  C. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  FULLE      73 


Sterculia   excelsa   Mart.    —    prurtens  (Aubl,)K,Schum,  G.   — 
Theobroma  Cacao  Linn,  C* 

Waltheria  americana  Linn,  (^Malva^\  ^KamferbUid^^  of 
^Soldaienth^e'), 

Diileniaceae. 

CuRATELLA  amtruana  Unn.  („  Wilde  cachot^^  of  ^Bosch 
cackoü**). 

Da  VILLA  hicida  PresL  —  rugosa  Poir,  —  vaginaia  Eichl,  [„Dia- 
hppot'tite\  „Asrika  üté**)  G. 

DoLiocARPus  brevipedicellatus  Garcke,  —  dentosus  Mart.  — 
Rolandri  GtneL  —  scandens  (AuöL)Gilg, 

Tetracera  aspera  (AubL)Willd.  G.  —  costata  Mart.  E.  — 
ovalifolia    D.C.   —  rotundifoüa  Smith.  —  surinamensis  Miq,  E. 

Ochnaceae. 

Elvasia  Hostfhannia  Planch.  G. 

Ouratea  guvanensis  Aubl.  —  isophylla  (Garcke)  Pulk  E.  — 
Spruceana  Engl,  —  subscandens  (Planch.)Engl.  G. 

Sauvagesia  erecta  Linn.  C.  —  ramosissima  Spmce.  —  Spren- 
gelii  St.Hü. 

Caryocaraceae. 

Caryocar  glabrum  {Aubl.)Pers.  („JVtngre  tiotto**). 

Marcgraviaceae. 

Nor  ANTE  A  guyanensis  Aubl.  {„Karagalla^^). 

Marcgravia  coriaceaVahL  {„ltatjoesianjalair'=^Tijgerklauwen). 

SouROUBEA  guyanensis  Aubl. 

Quiinaceae. 

QuiiNA  crenata  lul.  G. 

Theaceae. 

Haemocharis  semiserrata  Mart. 

Ternströmia  deliculata  Choisy.  —  punctata  {Aubl.)  Sw.  G. 

Guttiferae. 

Caraipa  Richardiana  Camb.  {„Matakie  houf\ 

Clusia  Fockeana  Miq.  E.  —  grandiflora  Splitg.  {^Abrasd*^  of 
y^Pimpin^*)  G.  —  nemoroêa  G.F.  W.  Meyer.  {^Boschmammi**  en  „Kien- 
boto  ), — palmicida  L.C.  Rich.  G. —  Pana-panare  (AubL)Choisy  G. — 
purpurea  (Splttg.)  Engler.  E. 

Mammea  americana  Linn,  (^Mamm^*). 

Platonia  insignis  Mart.  (jGeeUiarf\  ^Pakoeli*'). 

Rhbedia  floribunda  {Miq.)  Planch.  et  Triana.  —  macrophylla 
(Mart.)  Planch.  et  Triana. 

Symphonia  globulifera  Linn. f.  {^Manf^\  „Mataki^').  C. 

TovoMiTA  obovata  Engler.  G. 

ViSMiA  baccifera  {Linn.f.)Reich.  —  Cayennensis  (Z.).  Pers. 
{Pinja  hoedoe)  —  guyanensis  Choisy.  —  latifolia  (Aubl.)  Choisy. 


74      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

Bixaceae. 

BiXA  Orellana  Ltnn.  {„Roucou^*  of  ^Koesoewee^*)  C. 

Cochlospermaceae. 

Qocm.osvE,KU\ju  pavi(ufoiium Planch.  E. — Wentii Puüe  (^Njoe 
fodoe'')  E. 

Violaceae. 

Alsodeia  flavescens  {AubL)  Spreng,  —  guyanensis  {Aubl.)  Eichl, 

Amphirrox  surinamensis  {Miq,)  Eichl, 

Cai.yptrion  excelsum  (Wiild,)  Tatib. 

HYBAi^Tnvs/pecacuanAa  ( L  inn.)  Taub, — oppositifolius  (Unn,)  1  aub. 

NoiSETTiA  archidiflora  \Rudge)  Ging. 

Paypayrola  guyanensis  AubL  („Taja'ho€doé*\ 

Placourtiaceae. 

Banara  guyanensis  AubL 

Carpotroche  longifoUa  (Pöpp,et  EndI,)  Bth. 

Ca  SE  aria  densiflora  Bth.  —  Fockeana  Miq,  —  javiUnses 
H,B,K,  —  macrophylla  VahL  —  petraea  Bth,  G.  —  ramiflcra 
VahL  —  silvestris  Swartz.  —  singularis  Eichl.  E.  —  spinasa 
Willd.  —  stipularts   Vent, 

HoMALiUM  guyanense  {Aubl,)    Warb,  —  racemosum  Jacq. 

Patrisia  tomentosa  {Miq)  Pulk  E. 

Turneraceae. 

PiRiQUETA  cistoides  Meyer. 

Turner A  Glaziovii  Urb.  —  guyanensis  AubL  —  odarata  L.  C. 
Rich.   —  rupestris  AubL  —  ulmifolta  Lihn. 

Passif  loraceae. 

Passiflora  coccinea  AubL  —  costata  Masters,  —  cirrhiflora 
Juss  G.  —  foetida  Linn,  {^Sneki  makoesar**)  C.  —  glandulosa 
Cav.  {y,Bosch  makoesar'').  —  glaucophylla  Pulk  E.  —  guyanensis 
Miq.  E.  —  laurifolia  Linn.  (^Makoesar"  of  ^Para-makoesar**). — 
nitida  H,  B.  K.  —  oblongifolia  PuUe  E.  —  pedata  Linn.  — 
picturata  Ker.  —  serrata  Linn.  —  serratifolia  Linn.  —  suberosa 
Linn.  —  vespertilio  Linn.  (^Zwarte  makoesar'*). 

Caricaceae. 
Carica  Papaya  Linn    C. 

Begoniaceae. 

Begonia  scandens  Sw. 

Cactaceae. 

Cereus  flagelliformis  {Linn,)  MUL  —  Jamctcaru  P,D.C,  — 
triangularis  (Linn.)Haw.  C. 

NoPALiA     coccineUifera  {Linn.)  Salm-Dyck  (^Nopar€\ 
Phyllocactus  Hookeri  Pfeiff.et  Oito.  —  Phyllanthus  (l^)  Link, 
Rhipsalis  Casiytha  Gdrtn.  C.  —  minutiflara  K.Schum.  E. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      75 

Lytbraceae. 

Crenea  maritima  AttbL  —  surinamcnsis  (Linn.)  Kohne, 
CuPHEA  balsatnona  Cham,  et  Schid. 
Lagerströmia  indica  Linn.  (^Jamponika^')  C. 
Lawsonia  ifurmis  Linn.  (^^Reseda**).  C. 

Punicaceae. 

PuNiCA  Granatum  Linn.  C. 

Lecythidaceae. 

Allantoma  fagifolia  (Miq.)Miers.  G.  —  subramosa  Miets,  G. 

CouRATARi  guyanensis  AubL  {^Injie-pipa*^)  G.  —  Vriesii Miers.  E. 

CouROUPiTA  surinamensis  Mart.  {„Bosch  kalebas**). 

EscHWEiLERA  corrugata  {Poit,)  Miers.  G.  —  idatimonoides  (Berg.) 
Miers,  E.  —  longipes  {Poit.)Miers.  {^Man-barklak'*).  G.  —  ma- 
crophylla  {Berg.)Mters.  G.  —  marowijnensis  {Berg.)Ndz.  E.  — 
saUbrosa   {Berg.)Ndz.  E.  —  subglandulosa  {Stevd,) Miers.  E. 

GüSTAViA  angusia  Linn.  (^Stinkhaut**  of  „  Watra-mama-bobbu^^of 
„Aripawana*^).  —  pterocarpa  Poit,  („Hooglandtapoeripa**). 

Lecythis  rubicunda  Miers  ^  G.  —  venu  sta  Miers.  G. 

Rhizophoraceae. 

Cassipourea  guyanensis  Aubl. 
Rhizophora  MangU  Linn. 

Myrtaceae. 

'  Aulomyrcia  divaricaia  Berg,  E.  —  Hostmanniana  Berg.  G.  — 
obtusa  (Schauer)  Berg,  —  subobliqua  (Bth.)  Berg.  G.  —  surina- 
mensis (Miq.)  Berg.  E.  —  Wullschldgeliana  Berg,  E. 

Calycolpus  glaber  Bth.  (Berg).  —  Götheanus  (Mart.)  Berg.  — 
Kegelianus  Berg.  E.  —  revolutus  (Schauer)  Berg.  E. 

Calycorectes  grandifolius  Berg.  G. 

Eugenia  atropunctata  Steud.  E.  —  chrysophylloides  D.C.  G. — 
egensis  D.C.  —  latifolia  Aubl.  —  psidioides  D.C.  E.  —  surina- 
mensis Miq.  E.  —  uniflora  Linn.  (y^KersenboonC*  of  ^^Surinaamsche 
kers*^)  C.  —  vaga  Berg. 

Jambos A  vulgaris  D.C.  (^^Pomme  de  rose^^  of  ^^Pomme  roos^^)  C. 

Marlierea  suffruticosa  Berg.  E. 

Myrcia  ambigua  D.C.  —  Berberis  D.C.  —  Kegeliana Berg. 

Myrciaria  marowijnensis  (Miq.)  Berg.  E.  —  polyantha  (Miq.) 
Berg.  E. — protracta  (Steud.)  Berg.  E. — Sa/zmaftni(Bth.)  Berg.  G  — 
Schauer  ia  ft  a  (Miq,)  Berj^.  E, 

PiMENTA  acris  (Swartz.)  LindL  (^^Bayboom^^  of  ^^Beerum^^). 

PsiDiUM  guyava  Raddi  (^^Guare")  C.  -  polycarpon  Lamb.  („  IVi/de 
guave"  of  „  IVater  guave**). 

Combretaceae. 

BucHBNAViA  capitata  (Vahi,) Eichi. 
BuciDA  Buceras  Linn. 


76     BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


Cacoucia  coccinea  AubL  {^yjalimano**). 

CoNOCARPüS  erecta  Jacq,  C. 

CoMBRETUM  AubUtü  D.  C,  —  Jacquini  Griseb.  —  obtusifolium 
Z.  C  Rich. 

Laguncülaria  racemosa  Gartn.  ƒ.  C. 

Quisquaus  indica  Linn,  C. 

Terminalia  Catappa  Linn,  (^^Atnanda^^  of  „Amande/óoom'*)  C. — 
lucida  Hoffmsg.  —  Tanibouca  Smith, 

Melastomataceae. 

AciOTis  annua  (Schrank,)  Triana.  —  dichotoma  {Btnth,)  Cogn,  — 
dysophylla  (Benth.)  Triana, — fragilis (D.C.)  Cogn.  G. — herbiuea 
(Steud.)  Cogn,  E.  —  indecora  (BonpL)  Triana.  —  laxa  (Z.  C.  Rick.) 
Cogn.  G.  — purpurascens  (AubL)  Triana. 

AciSAiiTHKRA  jffoissi^riana  Cogn.  G. — hedyoHdea(Pr€sI.)  Triana.^ 
recurva  (L.C.  Rick.)  Griseb. 

Bellucia  grossu/arioides  (Zinn.)  Triana  (^^^Mispelboom'^).  — ZVj/- 
mannii  Naud.  E. 

Clidemia  aphanantha  Sagot.  —  conglotnerata  (L.  C.  Rick.)  D.  C.  — 
dentata  D.  Don.  —  hirta  (Zinn.)  D.  Don.  —  involucraia  Z>.  C.  G.  — 
japur^nsis  D.  C.  —  Kapplerii  Cogn.  E.  —  novemnervia  Triana.  — 
petiolata  D.  C.  —  pusiulata  D.  C.  —  rubra  (Aub/.)  Mart.  —  spicaia 
(AubL)  D.C.  —  sirigillosa  D.C. 

CoMOLiA  lythrarioides  (Stcud.)  Naud.  G.  —  purpurea  Miq,  -7 
tetraptera  Cogn.  E.  —  vemicosa  (Benth.)  Triana.  G.  —  vcroni- 
caefolia  Benth. 

Desmoscelis  viilosa  (AubL)  Naud. 

Henriettea  multiflora  Naud.  G.  —  Patrisiana  D.C.  {„Sergeants- 
klooten^\)  G.  —  rami flora  (Sw.)  D.C.  —  succosa  (AubL)  DX^ 
(„Baboen  mispelt)* 

Leandra  pulverulenta  (D,C.)  Cogn.  G.  —  rufescens  {D.C) 
Cogn.  —  scabra  D.C. 

LoREYA  mespiloides  Miq.  („Mispel.^*). 

Nepsera  aquatica  (AubL)  Naud. 

Ma  IET  A  guyanensis  Aubl. 

Miconia  acinodendrutn  (Z^  Triana,  —  alata  (AubL)  D.C.  — 
albicans  Sw.)  Triana.  —  aplostachya  D.C.  —  argyrophylla  D.C.^ 
axilliflora  Naud.  G.  —  bracteata  (D.C.)  Triana.  —  cerami- 
carpa  {D.C.)  Cogn.  —  ciliata  {Z.C.Rich.)  D.C.  —  eriodonta  D.C 
G.  -  florida  {D.C)  Naud.  —  fulva  {Z.C.Rich)  D.C.  —  guyanensis 
iBonpL)  Triana  —  holosericea  'Iriana{^Ptnja'')  — Kapplerii  Naud. 
G.  —  lepidota  D.C.  —  longifolia  (AubL  (D.C)  —  nerrosa  (Sw.) 
Triana.—  macrophyUa  (D.Don.)  Triana.  („Kemoto**)—parüifl(^^ 
(Benth.)  Cogn.  —  Plukenetii  Naud.  —  prasina  (Sw.)  D.C.  — 
racemosa  (AubL)  D.  C.  — rufescens  (Aubl.)  D.  C.  —  Sagotiana  Cogn.— 
sarmentosa  Cogn.  G.  —  stenostachya  D.C. — tomen tella  Cogn,  E, -^ 
tomentosa  (Z.C.Rich.)  D.Don. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      77 

MoURiRiA  acutiflora  Naud.  —  guyanensis  Aubl,  —  princeps 
ï^aud,  —  vernicosa  l^aud, 

Myriaspora  decipiens  Naud,  —  egensis  D,C, 

Pterolepis  glomerata  (Rottb,)  Miq,  — pumila  (D.C,)  Cogn,  G.  — 
trichotoma  (Rottb. )Cogn. 

Rhynchanthera  acuminata  Benth,  G.  — grandiflora  (Aud/,)D.C. 

Siphanthera  Hostmanni  Cogn.  G. 

TiBOUCHiNA  aspera  AubL 

Onagraceae. 
JussiEUA  affinis  D.  C.  —  decurrens  D,  C.  —  erecta  Linn,  C.  — 
inclinata  Linn,f,    —  latifolia  Bth,  — lini/olia    Vahl,  C.  —  ner- 
vosa Poir.  —  pilosa  H,B  K.  —  suffruticosa  Linn,  C. 

Umbelliferae. 

Eryngium  foetidum  Linn,  {„Sneki-wiwirie^^  „Losau-wiwirié*\ 
„KwintV),  C. 

Hydrocotyle  umbeUata  Linn,  C. 

Myrsinaceae. 

Ardisia  guyanensis  (Aubl,)Mez, 

Conomorpha  magnoliifolia  Mez,  G.  —  multtpunctaia  (A,D,C,) 
Miq,  G. 

Kapanea  guyanensis  AubL 

Stylogyne  KappUri  Mez,  E.  —  micans  Mez,  E.  —  surina- 
mensis  (Miq,)Mez,  E. 

Weigeltia  surinamensis  (Spreng,/,) Mez.  E. 

Theophrastaceae. 

Clavua  lancifolia  Desf, 

Plumbaginaceae. 
Plumbago  coccinea  Boissicr,  C.  —  scandens  Linn. 

Sapotaceae. 

Achras  Sapota  Linn,  {^Sapotille'\)  C. 

Chrysophyllum   brasiliense  A.D,C.   —  cainito  Linn.  {„Apra^^ 

of  ,,St£rappeP\)   —   oUaefolium  Spruce,   —   sericeum  A,I),C.  G. 

MiMUSOPS   Balata    Gartn,   (^Bolletrié").    —  surinamensis  hSiq, 

Ebenaceae. 

DiosPYROS  guyanensis  (Aubl,)Gurke,  G. 

Symplocaceae. 

Symplocos  guyanensis  {Aubl,)Gürke. 

Styracaceae. 
Sr\Rkx  psilofAy//a  A.D.C.  G. 

Loganiaceae. 

MosTUEA  surinamensis  Bth.  E. 

Potalia  amara  AubL 

Spigelia  Anthelmia  Linn,  —  multispica  Steud. 

Strychos  Rouhamon  Bth, 


78      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULL.E 

Gentianaceae. 

Chblonanthus   alatus   {Aubl,)Pulle.    —    chelanoidcs    (Zwr/».^-) 
Gilg,  —  uliginosus  (Griseb.)GUg. 

CouTOUBEA  ramosa  Aubl.  —  sptcaia  AubL 

Curtia  tenuifolia  (AubL)Knobl, 

Irlbachia  coerulescens  (AubL)  Griseb. 

Leiphaimos  aphylla  (Jacq,)  Giig, —  auranti(ua  {Splitg.)  Miq.  E. 

calycina  (Spiitg,)  Miq.  E.  —  clavata  {Splitg. ^  Gili(.  E.  —  corym-b^séw 
(Splitg,)  Gilg.  E.  —  leucantha  (Miq,)  Gilg,  E.  —  nivea  (Aii^J) 
Gilg.  E.  —  nuda  (Splitg,)Miq,  E. 

LiMNANTHEMUM  Humboldttanum  {H,B,K.)  Griseb, 

ScHULTESiA  brachyptera  Cham.  —  heterophylla  Mtq. 

VoYRiA  coerulea  Aubl,  G.  —  rosea  Aubl,  G. 

Voyriella  parviflora  Miq, 

Apocynaceae. 

Allamanda     cathartica    Linn,    {^Jasbita^^    of    „Ammrd**    of 
„  Wilkens  bita''), 

CoNDYLOCARPUS  myrtifoHus  (Miq.)  MülL  arg,  E. 

Dipladenia  illustris  (Veil,)  MüU,  arg, 

Echites  trifida  Jacq, 

FoRSTERONiA  Schomburgkit  A.D,C,  G. 

Landolphia  guyanensis  (Aubl.)  PulU  G. 

LocHNERA  rosea  (Linn^Reichb,  C. 

Nerium  Oleander  Linn,  C. 

Malouetia  obtusiloba  A.D,  C,  E.  —  Tamaquarina  (Aubl.)  A.JJ,  C 

Mandevilla  hirsuta  (L.CRich,)  K,Schum.  —  scabra  {Rötn,et 
ScJiult,)  K.  Schum,  (,^Melki  tetei*^), 

Odontadenia  Caruru  (Mart.)  K,  Schum, — grandiflora  \G,  jF.  IP\ 
Meyer)  K.  Schum.  —  nitida  ( Vahl)  MüU,  arg,  G.  —  puncticuiosa 
(E,  Mey.)  PulU,  E, 

Plumiera  rubra  Linn, 

Prestonia  annularis  {Linn.f.)G.Don.  E.  —  surinamensisMuli. 
arg,  E. 

Rauwolfia  ternifolia  H.  B,  K. 

Rhabdadenia  biflora  (Jacq,)  MiiU.  arg,  —  macrostoma  (Bth^Müü^ 
arg,  G. 

RoBBiA  nitida  (Spruce.)  K,  Schum, 

Segond ATI A  densiflora  A.  D.  C, 

Tabernaemontana  albiflora  (Mtq,)Pulle,  E. — grandiflora /acq, — 
heterophyüa  Vahl, —  lon^ifolia  Bth,  G.  —  Meyeri  G  Don.  G. —  oblan- 
gifolia  A.  D,  C.  —  olivacea  MüU,  arg,  —  rupicola  Bth, 

Thevetia  neriifolia  Juss.  {„Jurri-jurrP').  C. 

Asclepiadaceae. 

Asclepias  curassavica  Linn, 

BhEPHARODOif  Steudelianum  {Miq,)  Rulle,  E. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      79 

Calotropis  giganica  {Wilid.)  R,Br,  C. 
FiscHERiA  multifloraDesv, 
GoNOLOBUs  viridiflorus  Röm,  ei  Schuit, 
Marsdenia  moUissima  Fourn.  —  avata  Fourn,  G. 
Metastelma  Decaisneana  (Mig,)  Bth,  E,  —  stenolobum  Dcne,     • 
Philibertia  ciausa  {Jacg.)K.Schum, 
ViouiA^i K  guyanensis  Dcfu.  G. — surinamensis  Miq,  E. 
^ MS&ki>\K guyanensis Dcne,  G.  —  Uptobotrys Dcne,  E. —  obovata 
I^cne,  E.  — propinqua  Dcne,  G. 

Convolvulaceae. 

Aniseia  ensifolia  Choisy.  —  mariinicensis  (Jacq,)  Choisy, 

Calonyction  speciosum  Choisy,  C. 

CuscuTA  amertcana  Linn. 

EvoLVULUS  tennis  Mart, 

Ipomoea  acetosacfoiia  (Vah/,)  Röm,  et  Schuit,  C.  —  Batatas 
(ZiHn,)  Lam,  („Swietie  patata'*),  C,  —  capparoides  Choisy,  — 
digatata  Linn,  C.  —  fasUgiata  {Roxb,etWall^  Sweet,  {^^Petata- 
tetei^\  —  giabra  {Aubl,)  Choisy,  —  guyanensis  (Aubi.)  Choisy,  — 
Jlostmanni  Meissn.  E. —  longipes  Garcke.  E. —  micansGarcke,  E. — 
Parkeri  Choisy,  —  pentaphylU  {Linn,)Jacq,  C.  — pes-caprae  (Linn.) 
Sweet,  C.  —  sericantha  Miq.  E.  —  sinuata  Ortega  (^^Swietie  sopie 
Wiwirié**),  —  subrtvoluta  Choisy,  —  surinamensis  Miq,  E.  —  umbel- 
lata  (Z.)  G,F,  W,  Meyer  („  WeHe  abia'% 

Jacquemontia  tamnifolia  (Z.)  Griseb, 

Maripa  erecta  G.i,  W,  Meyer  G.  —  giabra  Choisy  G.  — 
passifloroides   Benth,   (^J^ata   wana  tité**),  —  scandens  Aubl,  G. 

Operculina  altissima  (Mart.)Meissn,  —  surinamensis  Meissn, 
E.  —  ventricosa  (Bert)Peter,  E. 

Pharbitis  acuminata  Choisy,  —  cissoides  (Choisy ^Peter,  — 
nil  (L,)Choisy, 

Prevostea  sericea  (Spreng,)Choisy, 

QuAMOCLiT  vulgaris  Choisy,  (^^Duivelsnaaigaren'^, 

Hydrophyllaceae. 

Hydrolea  ovata  Nutt,  E.  —  spinosa  Linn,  (..Swietie  waira 
kraroen^*), 

Borraginaceae. 

CoRDiA  Aubletii  A,D,C,  (,,Blaka  oema"),  G,  —  bieolor  A, 
D,C,  G.  —  graveoUns  H B,K,  l.Blaka  o^ma'*).  —  patens  H.B. 
K.  —  Schomburgkii  A.D.C,  G.  —  sericicalyx  A.D,C,  G.  — 
speciosa  Willd,  —  tetranda  Aubl,  (,,Tafflboonr).  Q,,  —  tetraphylla 
Aubl.  G. 

Heliotropium  filiforme  H.B.K,  —  indicum  Linn,  (^^Kokor- 
rode'')  C. 

TouRNEFORTiA  htrsutissima  Linn,  —  surinamensis  A,D.  C,  E.  — 
syringcufolia   Vahl,  G. 


80      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

Verbenaceae. 

Aegiphila  cuspidata   Mart.  —  elata  Swartz.  —  laevis   Wiüd. 

Amasonia  erecta  Linn, 

AviCENNiA  nitida  Jacq,  {„Pafwa'*)  C. 

CiTHARKXYLüM  cimreum  Linn,  —  myrianthum  Cham.  —  qua- 
drangulare  Jcuq. 

Clerodendron  aculeatum  (Linn,)Griseb,  —  Siphonanthus  R, 
Br,   C.  —  verrucosum  Splitg,  E. 

Lantana  camara  Linn,  {^Koorsoe  iviwirié*')C.  —  trifolia  Linn, 

LiPPiA  asperifolia  L.CRich,  —  geminata  H,B,K,  {„Blakka 
tiki  ment:') 

Petraea  arborea  H,B,K,  —  macrostachya  Btk,  G.  —  Mariiana 
Schauer,  —  racemosa  Nees  et  Mart.  —  rugosa  H.B,K,  — volu- 
bilis  Jacq. 

Priva  lappulacea  (Linn,)Pers. 

STACHyxARPHETA  angustifoliü  {MUL)  Vahl,  C. —  cayenntnsis  {L.C. 
Rick,)  Vahl,  —  dichoioma  {Ruig  et  Pav.J  Vahl.  —  jamaicensis 
Vahl,  —  surinamensis  Miq.  E. 

Tamonea  spicata  Aubl, 

ViTEX  Agnus  castus  Linn.  C.  —  muÜiflora  Miq.  E.  —  triflora 
Vahl,  —  umbrosa  Sw, 

Labiatae. 

Hyptis  atrorubens  Poit.  —  brevipes  Poit.  —  capitata  Jacq.  — 
mutabilis  (L.CRich,)  Briq.  —  rccurvata  Poit. 

Leonotis  nepttaefolia  (Linn,)  R,Br,  {^^Pousoe'*)  C. 
Leonurus  sibiricus  Linn.  C.  * 

Marsypianthes  chamaedrys  {  Vahl.)  O.  Ktze. 
OciMUM  micranthum  Willd. 

Solanaceae. 

Brunfelsia  guyanensis  Bth. 

Capsicum  frutescens  Linn,  {„Arattc^kapepré*')  C. 

Cestrum  latifolium  Lam. 

NicoTiANA  tabactim  Linn,  {„Tamoe*')  C. 

Markea  coccinea  L.  C,  Rich,  G. 

Physalis  angulata  Linn.  C.  —  hirsuta  Dunal.  —  surinamensis 
Aliq,  E. 

ScHWENCKiA  americanaL  — grandi flora  Bth. —  guyanensis Bth.O» 

SoLANUM  asperum  Vahl,  („  Wonnoe  ivonnoe**),  —  Aubletii  Puile  G. 
brachybotryon  Dunal.  E.  —  brevipilosum  Dunal.  —  cano-cinereum 
Dunal.  E. —  crinitumLam, — cunetfolium  Dunal, — diphyllum  Linn.-^ 
foetidumRuii  et  Pav.  —  Hostmanni  Dunal.  E.  — JuripebaLC. 
Rich, —  lanceaefolium  Jacq,  („  Waterdruif*  of  „Matrozendruify^ 
leucosporum  Dunal,  E.  —  mammosum  Linn.  (^  Wint  je  bobbie'*  of 
„Njoe  wintje-bobbie^').  —  oleraceum  Rich.  (^Jgoema'*).  — pensik 
Sendtn.  —  Radula  Vahl,  —  rubiginosum  Vahl,  G.  —  toxicarium  LC' 
Rich,  —  velutinum  Dunal  G. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      81 

Scrophulariaceae. 

AcHETARiA  ocymoides  (Cham, et SchUd,)Wettst 
Alectra  brasiliensis  Bth, 

Bacopa   aquatica  AubL   —    hacopoides  {Bth,)  Pulk.  —  fUxilis 
Wettst.  G.  —  sessiliflora  (Bth,)  Pulk.  G. 
BUCHNERA  palustris  {Aubl.)  Spr, 
Ca  PR  ARIA  biflara  Linn, 
CoNOBEA  aquatica  AubL 
Gerardia  hispidula  Mart. 

LiNDERNiA  crustacea  (Linn,)  F,v,  Miill.  C.  —  diffusa  {Linn.)  JVettst, 
ScoPARiA  dukis  Linn.  {^Sisibie  wiwirié"*)  C. 
Stemodia  parviflora  Ait.  —  surinamensis  Miq.  E. 
ToRENiA  parviflora  Hatnilt.  C. 

Lentibulariaceae. 

PoLYPOMPHOLYX  ktciniata  Benj.  G. 

Utricularia  angustifolia  Benj.  E.  —  amethvstina  Salzm.  — 
Fockcana  Miq,  E.  —  inflata  Benj.  E.  —  kptantha  Benj.  E.  — 
oligosperma  St.Hil.  — Parkeriana  A.D.C,  G.  — purpureafValt. — 
pusillaVahl.  G.  —  subulata Linn,  —  tenuifolia Benj.  E. 

Gesneriaceae. 

Besleria  surinamensis  Miq.  E. 

CoDONANTHE  cakarata  {Miq,)  Hanst.  G. 

Crantzia  Patrisii  {D,C,)  Fritsch.  G. 

Drymonia  cristata  Aïiq.  E,  —  serrulata  {Jacq.)  Mart. 

Gloxinia  perennis  {Mnn.)  Fritsch. 

Bignoniaceae. 

Adenocalymma  Joveolatum  Bur.  —  inundatum  Mart.  —  Kerere 
Aubl.  G. 

Anemopaegma  brachycalyx  Bur.  et  K.Schum.  G.  —  cupulatum 
Bur.  et  K.  Schum.  E.  —  microcalyx  {G.F.  W.  Meyer)  Bur.  et  K. 
Schum.  E.  — Parkeri  Sprague.  G.  —  surinamense  Sprague.  E. 

Arrabidaea  candicans  PM.C.  — fkrida  P,D.C.  — ^  inaequalis 
{P.D,  C)  Baill.  {„  Oeman  barklak'\)  —  oligantha  Bur.  et  K.  Schum.-- 
Pulki  Sprague  E.  —  sordida  Bur.  et  K.  Schum,  G. 

Callichlamys  latifolia  iRich.)  K.  Schum, 

Clytostoma  noterophilum  (Mart.)  Bur.  et  K.  Schum. 

CouRALiA  fluviatilis  {Aubl.)  Splitg.  („  C<mralC\  G. 

Crescbntia  Cujete  Linn.  („Kakbas**). 

Cydista  aequinoctialis  {Lmn,)  Miers. 

DiSTiCTis  elongata  ( Vahl.)  Bur.  et  K.  Schum.  —  racemosa  Bur. 
et  K.  Schum. 

Jacaranda  Copaia  {Aubl.)  D.Don.  — jUicifolia  {Anders.)  D.Don. 
(„Goebai*\  „GobO'gobo-4viwirie*\  „Diamaliehie",  „UTandra  hoedoe'*). 

LuNDiA  densijlora P.D.C.  —  erionema P.D.C, 

Macfadyena  uncinata  {G. F.  W.  Meyer.)  P.D.C. 

Martinella  obovaia  (H.B.K.)  Bur.  et  K,  Schum. 

6 


82      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

Memora  bilabiaia  Sprague.  E,  —  caracasana  K,  Schum.  — fUm- 
flora  (Miq,)Pulle.  E. 

V\RkGom\  pyramidata  {L,C,  Rich.)  Bur, 

Petastoma  paielliferum  {SchUcht)  Miers, 

Pithecoctenium  echinatum  (AubL)  K.  Schum  (^KeeU  keest  kanC^ 
of  „Kapeilendoos^*), 

Pleonotoma  chondragona  {Miq,)  Miers, 

ScHLEGELiA  lilocifia  Miq,  E. 

Spathodea  campanulata  F,  Beauv.  C. 

Stenolobium  stans  (Zinn.)Seem.  C. 

Tecoma  araliacea  P,D,  („  Groenhart\  —  conspicua  PJ),  C.  G.  — 
leucoxylon  {JLinn,)Mart.  („Courali^*), 

Pedaliaceae. 

Sesamum  indicum  Linn.  C. 

Acanthaceae. 

Aphelandra  peciinaia  Nees,  —  puïcherrima  H,B.K,  —  sciopkila 
Mart, 

Beloperone  surinamensis  Miq.  E. 

Drejera  boliviensis  Nees, 

Eranthemum  nervosum  {VahL)  R.Br,  C. 

Hygrophila  guyanensis  Nees,  G. 

JusTiciA  anagaUis  {Nees.)  Lindau,  — carthagetunsis  Linn,  C. — 
cayennensis  {Nees ?^  Lindau,  G.  —  obtusifolia  {Nees,)  Lindau,  — 
parviflora  {Nees.)  Lindau.  —  pectoralis  Jacq,  —  Fóppigiana  {Nees.) 
Lindau.  —  secunda  VahL 

Lepidagathis  alopecuroidea  { Vahl.)  R.Br.  —  catharactae  {Nees.) 
Lindau. 

Mendoncia  aspera  Ruiz.  et  Pav,  —  Sellowiana  Nees,  —  vel/a- 
ziana  Mart, 

Pachystachys  coccinea  (Aubl.)  Nees.  G.  —  latior  Nees.  G. 

Rhacodiscus  acuminatissima  (Miq.)Lindau.  G. 

Ruellia  longifolia  L.C  Rich,  G.  —  rubra  Aubl,  G.  —  tuhe- 
rosa  Linn. 

Staurogyne   Miqueliana   O.Ktze,  E.  —  repens  {Nees)  O.Ktze, 

Thünbergia  alata  Bojer,  C.  —  fragrans  Roxb,  C. 

Plantaginaceae. 

Plantago  major  Linn,  C. 

Rubiaceae. 

Alibertia  edulis  A.Rich. 
Anisomeris  tenniflora  {Bth.)  Pulk.  G. 
Amajoua  guyanensis  Aubl. 
Bertiera  guyanensis  Aubl, 

BoRRERiA  laevis  {Lam.)  Griseb.  —  latifolia  {AubL)  K.  Schum,  — 
ocymoides  D.  C.  C.  —  verticillata  G.P,  W.Meyer.  C. 
CoccocYPSELUM  guyanense  {Aubl.)  K Schum. 
CoFFEA  arabica  Linn.  C. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE      83 


CoussAkEA  dlbescens  (D.C.)  MüU.  arg.  E. 

DiODiA  hyssopifoiia  Cham.  et  Schld,  —  rigida  Cham,  et  Schld, — 
sarmentosa  Sw.  —  spUata  Mig.  G. 

•  DuRoiA    eriopüa    Idnn.f,    {^^Marmeldoos**   of  y^Bosckmarmel- 
doos'y  G. 

Faramba  longifolia  Bth,  G.  —  montevidensis  D.C. 

Gardenia  florida  Linn.  C. 

Genipa  americana  Linn.  {^yTapoeripa**  of  ^^laproepa^\ 

Geophila    cordata   Miq,   —  *  cordifolia   Miq.    E.  —  herbacea 
(Zinn.)  K.Schum.  C. 

GoNZALAGUNiA  hitsutü  {Jocq.)  K,Schum. 

GuETTARDA'  gratidiflora  Steud. 

Hemidiodia  ocimifolia  (WiUd.)  K.Schum,  C. 

HiLLiA  illustris  (Veil.)  K.Schum. 

IsERTiA   coccifua   {AubL)    VahL   —  parviflora  VahL  —  spici- 
formis  D.C  G. 

IxoRA  coccinea  Linn.  (^.Faja  lobbié"*).  C. 

Malanea  gUzbrescens  Bartl.  G.  —  sarmentosa  AubL  G. 

Manettia  coccinea  {Aubl.)  Griseb, 

MiiKucARPVS  f ri^idus  (WiUd.)  KSchum. 

Oldenlandia  corymbosa  Linn,  C.  —  herbacea  D.C.  C. 

OuROUPARiA  guyanensis  Aubl.  —  tomentosa  (Willd.)  K.Schum. 

Pagamea  guyanensis  Aubl,  G. 

Palicourea  crocea  D.C  —  guyanensis  AubL — ifmbellata D.C. 
G.  —  violacea  (Aubl.)  A.Rich.  G.  —  xanthina  D.C.  G. 

Pbrama  hirsuta  Aubl. 

PosoQUERi  A  IcUifolia  R'om.  et  Schuit.  —  longifio^a  Aubl. 

PsYCHOTRiA  corni^eraBth, — flexuosa  Wilid. — FockeanaMiq.  E. — 
inundata  Bth.  —  mapourioides  D.  C.  G.  —  facemosa  (Aubl.)  Willd. 

Randia  formosa  (Jacq.)  K.Schum.  {^.Marmeldoosjé''). 

Retiniphyllum  Schomburgkii  (Bth.)  MüU.  arg 

Rudgea   Hostmanniana  Bth.  —  micraniha  Müll.  arg. 

Sabicea  aspera  Aubl. 

Sipanea  btflora  Linn.f.  —  pratensis  Aubl. 

Tocoyena  guyanensis  K.  Schum.  G. 

Uragoga  alba  (Aubl.)  G.  —  bracteocardia(D.C.) — guyanensis 
(Aubl.)  G. —  hirta  (Miq.)  E.—  Hoffmannseggiana  (Röm.  et  Schlt.). — 
Kappleri  (Miq.)  E.  —  purpurea  (Aubl.)  G.  —  tomentosa  (AubL) 
K.Schum.  —  violacea  (Aubl.)  G. 

Cucurbitaceae. 

Anguria  trilobata  Jacq.  —  triphylla  Miq.  —  umhrosa  H.B.K 
Cayaponia    angustiloba    Cogn.   G.  —  calycina  Cogn.  —  trian- 
gularis  Cogn.  E. 
CiTRULLUs  vulgaris  Schrad.  (^^Water-vuloen^*)  C. 
CucüMis  Anguria  Linn. 

Cucurbita  moschata  Duch.  C.  —  Pepo  Linn.  C. 
EcHiNocYSTis  muricata  (Veil.)  Cogn. 


84      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A-  I»Ur-LK 

GuRANU  breviflora  Cogn,  —  cissoides  (Bth,)  Cogn.    —    éüverst 

folia  Cogn,  G.  —  Durandii  Cogn,  G.  —  guyanensis  Cogyg,    G.   — 

Kegeliana  {Schltd.)  Cogn.   —  Levyana  Cogn,  —  mulüfU^r-a  (^Afïq.\ 

Cogn.  —  spinulosa  (Pöpp.  et  Endl,)Cogn. —  suhumbeilata  (JJ/Ï^-)  Oo^ét^ 

Helmontia  Uptantha  (Schltd,)  Cogn.  G.  —  simpUcifoiia    Cogn, 

La  GEN  ARIA  vmgaris  Ser,  („FUsch-kalebas*^)  C 

Luffa    acutangula   Roxb,    (^SikwcC^)    C.    —   cylindric4M.   (LJnnA 
Röm.  („Zeef komkommer'^)  C.  —  operculata  (Linn.)  Cogn^ 

Melothria  fluminensis  Gardn,  —  irilobata  Cogn.  E. 

MoMORDiCA  charantia  Linn.  C. 

Campanulaceae. 

Centropogon  surinamensis  (Linn.)  Presi. 

Compositae. 

Acanthospkrmüm  xanthioides  D.C. 

Ageratum  conyzoides  Linn.  (^Weiede*^  of  ^Bokki  boonije^^)  C. 

Ambrosia  microcephala  D.C. 

BiDENS  bipinnaius  Linn.  ( .  lorimarC^)  C.  —  pihsus  Linn^   C, 

Clibadium  surinamense  Linn.  {^Koenamie^*), 

CoNYZA  chilensis  Spreng. 

EcLiPTA  alba  (Linn.)  Hassk  {„Loso  wiwirie^^of  ^Louisa  witvirié*'')  C. 

Elephantopus  angustifolms  Swartz,  —  scaber  Linn.  C. 

Eleutheranthera  ruderalis  (Sw.)  Schuitz-bip. 

Emilia  sonchifolia  (Linn.)  Rafin,  C. 

Erigeron  cunadense  Linn.  C. 

EuPATORiUM   amygdalinum  Lam.  —  conyzoides   VahL  —  latzn- 
gatum  Lam.  —  macrophyUum  Linn.  —  mcuropodum  Baker,  E.  — 
odoratum  Linn,    - —   squalidum    D.C.    —    urticifolium  Linn  f,  — 
Vitalbae  D.C. 

IcHTHYOTHERE  cunabi  Mart. 

Melampodium  campkoratum  (Linn  f,)  Baker  (^Kamferblad^ten^). 

Mikania  angularis  H,B.  —  amara  Willd.  —  aspera  Miq,  E.  — 
cordifolia  (Linn.f.)  Willd,  Q.  —  gracilis  Schultz.bip.  E  — Hookeriana 
D.  C.  — psilostachya  D,  C. —  scandens  IVilid,  C —  irinitaria  D,  C.  E. 

Pacourina  edulis  Aubl. 

Parthenium  Hysterophorus  Linn. 

PiPTOCARPHA  triflora  (Aubl.)  Benn.  G. 

PoROPHYLLUM  ruderale  Cass. 

RiENCOURïiA  glomerata  Cass.  G. 

RoLANDRA  argeniea  Rottb. 

Sparganophorus  Vaillantii  Gartn.  C. 

Spilanthes  Acmella  Linn.  C. 

Synedrella  nodiflora  Gdrtn,  C. 

Verbesina  alata  Linn. 

Vernonia  remotiflora  L.C.Rich.  —  scorpioides  Pers, 

WuLFFiA  stenoglossa  D,C. 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE       86 


LIJST  van  Inlandsche  namen 


BLZ. 

Abrasa Clusia  grandiflora  Splitg 73 

Advocaat Persea  gratissima  GSirin 64 

Agoema Solanura  oleraceum  Rich 80 

Ajoewa Parkia  sylvatica  PuUe 66 

Akaja Pedicellaria  pentaphylla  (L.)Schrank.    .  64 

Amaoda |  Terminalia  Catappa  Linn 76 

Amandelboom \  '^'^  ' 

Anaura Licania  heteromorpha  Bth 65 

Anoura Allamanda  cathartica  Linn 78 

Anijsblad Heckeria  peltata  (L.)  Kupth 60 

Apra Chrysophyllum  Cainito  Linn 77 

Aratta  hoedoe Minquartia  guyanensis  Aubl 62 

Aratta  kaka  pepre.    .    .    .  Capsicum  frutescens  Linn 80 

Aripawana Gustavia  augusta  Linn 75 

Arrow-root Maranta  arundinacea  Linn 58 

Asitjona    < Tephrosia  toxicaria  Pers 68 

Asmatoe  pimpin Pariana  lunata  Nees 54 

Awaja Protium  heptaphyllum  (Aubl.)March    .  69 

Awarra.    .    .   , Astrocaryum  segregatum  Drude    ...  55 

Baboen  hoedoe \  ^^""l^  !!?"°l?°Tn  ^^'^ t^ 

*Virola  Mycctis  Pulle 63 

Baboen  mispel    .    .    .    .    .  Henriettea  succosa  D.C 76 

Baboen-Dcfi jPaspalum  virgatum  Linn 55 

fSclena  secans  (Linn.)  Urb 55 

R^W^^h (Musa  paradisiaca  Linn 58 

Bamba  maka Desmoncus  polyacanthos  Mart  ....  55 

Bamboeasi  foetsch  ....  Guadua  Tagoara  (Nees.)Kth 53 

Bamboes!  maka Desmoncus  riparius  Spruce 55 

Bana Musa  paradisiaca  Linn 58 

^11^^ j  Vanilla  planifolia  Andrews 60 

Basra  bolletrie Humiria  floribunda  Mart 68 

Basra  lokus Dicorynia  paraensis  Bth 66 

Basuba  pisie Ocotea  guyanensis  Aubl 64 

Bayboom Pimenta  acris  (Sw.)  Lindl 75 

Bébé-hoedoe Pterocarpus  Draco  Linn 68 

Beerum    ........  Pimenta  acris  (Schwartz)  Lindl.    ...  75 

Bierie  hoedoe 1 1^'"^  ^"^5?^  ^ubl. 66 

/Eperua  rubiginosa  Miq 66 

Birambi Averrhoa  Bilimbi  Linn 68 

Bita  wiwirie Phyllanthus  Niruri  Linn. 71 

Bittere  cassave Manihot  utilissima  Pohl 70 


86    .  BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

BLZ. 

Bittere  djoeka Mucuna  urens  (L.)D.C 68 

Blaka  massoesa Renealmia  occidentalis  Sweet    ....  58 

B^^'^''*  -- jSI:  grwint-Rak.: : : : :  :  ;; 

Blakka  tiki  ment    ....  Lippia  geminata  H.B.K 80 

Boembi Tephrosia  toxicaria  Pers 68 

Boenhati  mama Cissus  sicyoides  Linn 73 

Boesie  aneisie Piper  marginatum  Jacq 61 

Bokkolille Talinum  racemosum  (L.)  Rohrb.  ...  63 

Bolletrie  .' Mimusops  Balata  Gartn -.    .  77 

Boonkie Dolichos  Lablab  LioD 67 

Bosch  banaau Ravenala  guyanensis  Bth 58 

Bosch  cacao Pachira  aquatica  Aubl 72 

Bosch  cachou Curatella  americana  Linn 73 

Bosch  kalebas Couroupita  surinamensis  Mart 75 

Bosch  mammi Clusia  nemorosa  G.F.W.Mey 73 

Bosch  markoesar Passiflora  glandulosa  Cav 74 

Bo^ch  marmeldoos.    .    .    .  Duroia  eriopila  Lion.f. 83 

Bosch  papaya Cecropia 61 

Bosch  tamarinde Macrolobium  acaciaefolium  Bth.    ...  66 

Bosch  zuurzak Anona  sphaerocarpa  Splitg 63 

Botrohoedoe Gustavia  pterocarpa  Poit 75 

Bradiliefie Coccoloba  latifolia  Lam 62 

Branti  maka Drepanocarpus  lunatus  G.F.W.Mey. .    .  67 

Broodboom .  Artocarpus  communis  Forst 61 

Bruinhart Andira  inermis  H.B.K 67 

Buirata Parinarium  campestre  Aubl 65 

Bijlhout j^P*"""»  ^'^^^  AubL 66 

^  ( Kperua  rubigmosa  Miq 66 

Ceder Cedrela  odorata  Linn 69 

Courali  tTecoma  leucoxylon  Mart 82 

^Couralia  fluviatilis  Splitg 81 

Curagaosche  mals  ....   Andropogon  Sorghum  (Linn.)  Brot. .    .  53 

Dialoppoe  tité Davilla  vaginata  Eichl 73 

Diamaliekie Jacaranda  filicifolia  G.Don 81 

Djari  bita Phyllanthus  diffusus  Klotzsch 70 

Djedoe Sclerolobium  paniculatum  Bth 67 

Donkè Dieffenbachia  Seguine  Schott 56 

Druif. Coccoloba  uvifera  (Linn.)  Jacq 62 

Duivels  naajgaren  ....  Quamoclit  vulgaris  Choisy 79 

Faja  lobbie Ixora  coccinea  Linn 83 

Fibrie  wiwirie Peperomia  nummularifolia  H.B.K.    .    .  60 

Fico  fico Costus  cylindricus  Jacq 58 

Finiebita !M"!!!"' ?ï""  ^vfV  '  yJ    '    '    '    '  ^' 

(Phyllanthus  diffusus  Klotzsch 7] 

Flesch  kalebas Lagenaria  vulgaris  Ser 84 

Fransche  birambi   ....  Averrhoa  Carambola  Linn 53 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE       87 


BLZ. 

Fraosi  mopé.    .    .    .  Spondias  dulcis  Forst 71 

Gade  boom  ....  Cassia  bacillaris  Linnf .    .    « 66 

Gado  dede  (Commelina  nudiflora  Linn 57 

( Phaeospherion  persicariaefolium  Clarke  ...  57 

Geelhart Platonia  insignis  Mart 73 

Gobo  gobo  wiwirie  .),  ,     -,.    r  ,■     i^    T^  o 

Goebai  Macaranda  filicifolia  D.  Don 81 

Gogomago Phytolacca  decandra  Linn 63 

Granfoloe Qaalea  albiflora  Warm 70 

Groen  hart Tecoma  araliacea  P.D.C 82 

Gunapalu Ëuphorbia  cotinoides  Miq 70 

Hawaja Protium  heptaphyllum  (Aubl.)March    ....  69 

Hoepelboom.    .    .    .^^      «r  •    r-^    e  ^^ 

Hoeoroe  JCopaifera  guyanensis  Desf. 66 

Hoogland    tapoeripa  Gustavia  pterocarpa  Port 75 

Ingie  barki  ....   Licania  heteromorpha  Bth 65 

Iningo Indigofera  Anil  Linn 67 

Injie  pina Iriartea  exorrhiza  Mart 55 

Injie  pipa Couratari  guyanensis  Aubl 75 

Injie  sopo Fourcroya  gigantea  Vent 57 

abba  foetoe.    .    .    .  Caladium  bicolor  Vent 56 

acome Crotalaria  stipularia  Desv 67 

alimano Cacoucia  coccinea  Aubl 76 

ami)onika Lagerströmia  indica  Linn 75 

asbita Allamanda  cathartica  Linn 78 

akoman  sirie  .    .    .  Crotalaria  retusa  Linn 67 

jorka  pesi Cassia  occidentalis  Linn 66 

Jorka  okro    ....   Hibiscus  Abelmoschus  Linn.. 72 

Jurri  jurri Thevetia  neriifolia  Juss 78 

Kalebas Crescentia  Cujete  Linn 81 

Kamferblad  .    .    .  * .  ,  Waltheria  americana  Linn 72 

Kamferbladeren    .    .   Melampodium  camphoratum  (Linn.f.)  Baker..  84 

Kandra  hoedoe    .    .  Jacaranda  filicifolia  G.Don 81 

Kaneelappel ....   Anona  squaroosa  Linn 63 

Kankantrie    ....  Ceiba  pentandra  Gèirtn 72 

Kapellendoos    .    .    .   Pithecoctenium  echinatum  (Aubl.)  K.  Schum..  82 

Karagalla Norantea  guyanensis  Aubl 73 

Kasjoe Anacardium  occidentale  Linn 71 

Katjoesi  anjalali  .    .  Marcgravia  coriacea  Vahl 73 

Keesi  keesi  kam .    .   Pithecoctenium  echinatum  (Aubl)  K.  Schum. .  82 

Keesi  keesi  maka    .   Bactris  minax  Miq 55 

1^         ,  (Ëugenia  uniflora  Linn 75 

K^ersenboom.    .    .    •  |  Malpighia  punicifolia  Linn 69 

Kerstmisbloem .    .    .  Cardiospermum  Halicacabum  L 71 

Kienboto Clusia  nemorosa  G.F.W.Mey 73 

Knippen Melicocca  bijuga  Linn 71 

Koemaroe  njam  njam  Mourera  iluviatilis  Aubl 65 


88     BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLK 


BLZ- 

«.^^_      .                              JClibadium  surinamense  Linn 84 

^^^°*"* l  Tephrosia  toxicaria  Pers 68 

Koenaparoe Euphorbia  cotinoides  Miq 70 

Koenatjeppi Matayba  camptoneura  Radlk 71 

Koesa Piptadenia  suaveoleos  Miq 66 

Koesoewee Bixa  Orellana  Linn 74 

Kokorrodè Heliotropum  indicum  Linn 79 

Komboe Oenocarpus  Bataua  Mart 55 

Koningspalm Oreodoxa  regia  H.B.K 55 

Konsaka  wiwirie     ....  Peperomia  pellucida  H.B.K 61 

Konthout Minquartia  guyanensis  Aubl 62 

Koorsoe  wiwirie Lantana  Camara  Linn 80 

Kopie Gpupia  glabra  Aubl 71 

Kowai Mucuna  urens  (L.)D.C 68 

Krapa Carapa  procera  D.C 69 

Krapata Ricinus  communis  Linn 71 

Kraroen Amarantus  Blitum  Linn 62 

Krassi-wiwirie Fleurya  aestuans  (L.)  Gaud 61 

Krekrere Canna  coccinea  Ait. 58 

Kremoto Miconia  macrophylla  Triana 76 

Kwalie Vochysia  tetraphylla  D.C 70 

Kwassi-bita Quassia  amara  Linn 69 

Kweebie Couepia  glandulosa  Miq 65 

Kwepi Licania  apetala  Fritsch 65 

Kwinti Eryngium  foetidum  Linn 77 

Lady  slipper Stanbopea  grandiflora  Lindl 60 

Leguana  tere Acacia  paniculata  Willd 65 

Lemmetje Citrus  medica  Linn 68 

Lokus Hymenaea  Courbaril  Linn 66 

Loso  wiwirie Eclipta  alba  (Linn.)  Hassk ^ 

Losau  wiwirie Eryngium  foetidum  Linn: 77 

Louisa  wiwirie Eclipta  alba  (Linn.) Hassk g^ 

Maho Hibiscus  tiliaceus  Linn 72 

Mahonie Swietenia  Mahagoni  Linn 69 

MkkaL  kraroen Amarantus  spinosus  Linn 62 

Malva Waltheria  americana  Linn 7^ 

Mammi Mammea  americana  Linn 7^ 

(Piper  geniculatum  Swartz 61 

Man  aneisie  wiwirie  .    .    .jPiper  hirsutum  Swartz 61 

(Piper  marginatum  Jacq 61 

Man  barklak Eschweilera  longipes  Miers 7^ 

Man  bita Phyllanthus  orbiculatus  L.C.  Rich.   .    .  71 

Mane Symphonia  globulifera  Linn 7^ 

Mangras Eleusine  indica  (Linn.)  Gartn ^^ 

Manja Mangifera  indica  Linn 71 

Maripa Maximiliana  Maripa  Drude er 

Marmeldoosje ......  Randia  formosa  (Jacq.)  K.  Schuai.  .    .  $3 


BEDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE   89 

BLZ. 

Massoesa.    .......  Renealmia  exaltata  Linn.  f. 58 

Matakie Symphonia  globulifera  L 73 

Matakiehout Caraipa  Richardiana  Camb 73 

Matrozendruif Solanum  lanceaefolium  Jacq 80 

Maurisie Mauritia  flexaosa  Linn 55 

.,  ,, .     ...                         (Euphorbia  thymifolia  Burm 70 

Melki  wiwirie |Euphorbia  adenoptera  Bertol 70 

Melki  tetei Mandevilla  scabra  (R.  et  S.)K.  Schum..  78 

Mierenhout Triplaris  surinamensis  Cbam 62 

Mispel i  Bellucia  grossularioides  Triana 76 

(Loreya  mespiloides  Miq 76 

Mokko-mokko Montrichardia  arborescens  Schott.    .    .  56 

Mopè 1  Spondias  lutea  Linn 71 

Mora Dimorphandra  excelsa  (Schomb.)  Baill. .  66 

Muskus  okro Hibiscus  Abelmoschus  Linn 72 

Napi Dioscorea  trifida  Linn.f. 58 

Nickeri Caesalpinia  Bonducella  (L.)Roxb. ...  66 

Ningo Indigofera  Anil  Linn 67 

Ningre  kondre  pepre.    .    .  Aframomum  melegueta  K.Schum..    .    .  58 

Ningre  notto Caryocar  glabruzn  (Aubl.)Pers 73 

Njoe  fodoe Cochlospermum  Wentii  Pulle 74 

Njoe  wintje  bobbie    .    .    .  Solanum  mammosum  Linn 80 

Nopari Nopalia  coccinellifera  Salm-Dijck .    .    .  74 

Oeman  aneisie  wiwirie  .    .   Piper  marginatum  Jacq 61 

Oeman  barklak Arrabidaea  inaequalis   (P.D.C.)  Baill.  .  81 

Oeman-pinda Desmodium  barbatum  (L.)Bth 67 

Okro Hibiscus  esculentus  Linn 72 

Paardengras Panicum  spectabile  Nees 54 

Pakoeli Platonia  insignis  Mart 73 

Palaloe Heliconia  Bihai  Linn 58 

Palisade Ëuterpe  oleracea  Mart 55 

Palmiet Oreodoxa  regia  H.B.K 55 

Para  gras Panicum  numidianum  Lam 54 

Paramaka Astrocaryum  Paramaca  Mart 55 

Para  markoesar Passiflora  laurifolia  Linn 74 

Parwa Avicennia  nitida  Jacq 80 

Patata  tetei Ipomoea  fastigiata  Sweet 79 

Patawa Oenocarpus  Bataua  Mart 55 

Patawana  tite Maripa  passifloroides  Bth 79 

Peerekoe                              tXylopia  frutescens  Aubl 63 

^         (Xylopia  salicifolia  Dun 63 

Peperwortelboom    ....  Moringa  oleifera  Lam 64 

Perukatoen Gossypium  religiosum  Linn 72 

Peto Dimorphandra  excelsa  (Schomb.)  Baill. .  66 

Phoboe Saxofridericia  aculeata  Körn 56 

Pikien  fouroe  sopo    .    .    .  Pèperomia  nummularifolia  H.B.K.   .    .  60 

Pimpin Clusia  grandiflora  Splitg 73 


90     BIJDRAGE  T.  D.  KBNKIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 

BLZ. 

Pina Euterpe  oleracea  Mart 55 

Pinda Arachis  hypogaea  Linn 67 

Pingo  maka Astrocaryum  sciophilum  (Miq.)Pulle.    .  55 

Pin  ja Miconia  holosericea  Triana. 76 

Pin  ja  hoedoe Vismia  cayennensis  (L.)Pers 73 

Pipa  tikie Mabea  Piriri  Aubl 70 

p.  .                                       I  Nectandra  globosa  (Aubl.)Mez 64 

^^^^^ I  Nectandra  Pichurim  (H.B.K.)  Mez.    .    .  64 

->,  ,                                       (Inga  alba  Willd 65 

^'^*^*^"'^ l  Pithecolobium  pedicellare  Bth 66 

Pomme  de  Cythère  .    .    .  Spondias  dulcis  Forst 71 

Pommeroos Jambosa  yulgaris  D.C 75 

Pousoe Leonotis  nepetaefolia  R.Br go 

Popokaitongo Heliconia  psittacorum  Linn.f 58 

Postelein Talinum  racemoium  (L.)Rohrb.    ...  63 

Posten trie Hura  crepitans  Linn 70 

T)         ,     .                            I M artiusia.  excelsa  Bth 66 

l^urperhart jPeJtogyne  paniculata  Bth 66 

Pij]gras Gynerium  sagittatum  (Aubl.)Beauv.    .    .  53 

Redi  maka  kraroen    .    .    .   Amarantus  Blitum  Linn 62 

Roode  walaba Ëperua  falcata  Aubl 66 

Roode  zuring Hibiscus  Sabdariffa  Linn 72 

Reseda Lawsonia  inermis  Linn 75 

Rosenkwarie Parinarium  excelsum  Sabine 65 

Roucou Bixa  Orellana  Linn 74 

Sabana  melki  wiwirie    .    .  Euphorbia  pilulifera  Linn 70 

Sabina  bloem Caesalpinia  pulcherrima  (L.)  Sw.  .    .    .  66 

Sakka  sirie Canna  coccinea  Ait 58 

Sangrafoe Costus 58 

Sapotille  orchidee  ....  Jonopsis  paniculata  Lindl ^q 

Sapotille Achras  sapota  Linn.. 77 

Sasara  wiwirie    .....   Cabomba  aquatica  Aubl 63 

Schijtnooten Jatropha  Curcas  Linn 70 

Sea  Island  katoen  ....  Gossypium  barbadense  Linn 72 

Sekrepatoe  trapoe  ....  Bauhinia  Outimouta  Aubl 66 

Sekrepaloe  wiwirie.    .    .    .  Ilex  guyanensis  (Aubl.1  O.Ktze.    ...  71 

Serapi Dipteryx  odorata  Willd 67 

Sergeantsklooten Henriettea  Patrisiana  D.C 76 

Sien  sien Mimosa  pudica  Linn 66 

Sikwa Luffa  acutangula  Roxb 84 

Singrie  kwarie Erisma  uncinatum  Warm ^o 

Sisibie  wiwirie Scoparia  dulcis  Linn 81 

Siabriki                                 (Cassia  alata  Linn 66 

(Cassia  reticulata  Willd 66 

Sneki  markoesar     ....   Passiflora  foetida  Linn ^4 

Sneki  wiwirie Eryngium  foetidura  Linn y^ 

Sneki  taja Dracontium  asperum  C.Koch j6 


BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE       91 

BL9. 

Soldatenthee    .  ,.    .    .  Waltheria  americana  Linn 73 

Srebebe   ......   Iryaothera  Sagotiana  Warb 63 

Staartgras Imperata^brasiliensis  Trio 53 

Sterappel Chrysophyllum  Caioito   Linn '77 

Stinkhout Gustavia  augusta  Linn 75 

Surinaamsche  zuring.   Hibiscus  Sabdariffa  Lin 73 

Swietie  aneisi  wiwirie   Heckeria  peltata  (L.)Kth 60 

Swietie  boonkie  .    .    -l}"»*  ?°'''?j?  ^S",m t^ 

(Inga  mgoides Willd. 65 

Swietie  patata.    .    .    .  Ipomoea  Batatas  (Linn.)  Lam 79 

Swietie  sopie  wiwirie.  Ipomoea  sinuata  Ortega. 79 

Swietie  watra  kraroen  Hydrolea  spinosa  Linn 79 

Tafelboom Cordia  tetranda  Aubl 79 

Taja  hoedoe    ....   Paypayrola  guyanensis  Aubl 74 

Tamoe Nicotiana  Tabacum  Linn 80 

Tan  pikien  so.    .    .    .   Piptadenia  communis  Bth 66 

Tapoeripa Genipa  americana  Linn 77 

Tas-tikie Geonoma 55 

Thoeri Oenone  guyanensis  Pulle 65 

Tiengie  menti.    .    .    .  Chenopodium  ambrosioides  Linn 62 

Tienjie  monuie  .    .    .  Protium  heptaphyllum  (Aubl.)March .   ...  69 

Tonica Dipteryx  odorata  Willd 67 

Tonorebjoe Matayba  guyanensis  Aubl 71 

Toriman  ......    .  |  Bidens  bipinnatus  Linn.  , 70 

f  Caperonia  palustns  St.Hil 70 

Troeliepalm Manicaria  saccifera  G^rtn 55 

Tijger  parasiet    .    .    .  Oncidium  Lanceanum  Lindl 60 

Vétivert Andropogon  squarrosus  Linn.f. 53 

Vieruursbloem.    .    .    .  Mirabilis  Jalapa  Linn 63 

Wajam  moesesamoer.  Ilex  guyanensis  (Aubl.)O.Ktze 71 

YValaba                         \  Eperua  fglcata  Aubl. 66 

(Eperua  rubiginosa  Miq 66 

Wandoe Cajanus  indicus  Spreng 67 

Warimbo Ischnosiphon  gracilis  Körn 58 

Waterdruif Solanum  lanceaefolium  Jacq, 80 

Watergroenhart  .    .    .  Sweetia  nitens  (Vog.)  Bth 68 

Water  guave   ....  Psidium  polycarpon  Lamb 75 

Water  meloen.    .    .    .  CitruUis  vulgaris  Schrad 83 

Watra  mama  bobbie .  Gustavia  augusta  Linn 75 

Watra  sjen  sjen  .    .    .   Aeschynomene  sensitiva  Sw 67 

Wetede Ageratum  conyzoides  Linn 84 

Wetie  abia Ipomoea  umbellata  Meij 79 

Weti  aneisie    ....  Piper  marginatum  Jacq 61 

Weti  hede Alternanthera  sessilis  (L.)^-Br 62 

Wilde  cachou.    .    .    .  Curatella  americana  Linn 7^ 

Wilde  guave  ....   Psidium  polycarpon  Lamb 75 

Wilkens  bita   ....   Allamanda  cathartica  Linn 78 


92      BIJDRAGE  T.  D.  KENNIS  D.  FLORA  V.  SURINAME  DOOR  A.  PULLE 


Wintje  bobbie. 
Wonderblad.  . 
Wonnoe  wonnoe 
Wormbast  .  . 
Zeedruif  .  .  . 
Zeef  komkommer  . 
Zevenjaars  boontje 
Zoete  cassave  .    .    . 

Zuurzak 

Zwarte  kabbes    .    . 
Zwarte  markoesar  . 


BLZ. 

.  Solanum  mammosum  Linn. 80 

.  Bryophyllum  calycinum  Salisb 65 

.  Solanum  asperum  Vahl go 

.  Andira  retusa  H.6.K 67 

.  Coccoloba  uvifera  (Linn.)Jacq 63 

.  Luflfa  cylindrica  Röm 34 

.  Phaseolus  lunatus  Linn 6S 

.  Manihot  palmata  MüU.  arg.  v.  Aipi  Müll.  arg.  .  70 

.  Anona  muricata  Linn.. 63 

.  Diplotropis  guyanensis  (Tul.)  Bth 67 

.  Passiflora  vespertilio  Linn 74 


LIJST  VAN  PLANTEN 

die  door  de  bewoners  van  de  drie  Hederlandsche  Antillen 

8t.  EU8TATIU8.  SABA  en  St.  MARTIN 
als  sreneeskrachtlg  worden  beschouwd 


tevens  een 


VERGELIJKEND  OVERZICHT 

van  bet  medicinaal  gebmlk  dat  by  verscblllende  scbrQvers 

over  die  planten  wordt  gevonden 


DOOR 


I.    BOLDINGH. 


GENEESKRACHTIGK  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH     95 


INLEIDING. 


In  1906  heb  ik  op  initiatief  van  Prof.  F.  A.  F.  C.  Went  een 
studiereis  ondernomen  naar  de  drie  Nederlandsche  Antillen  St. 
Eustatius,  Saba  en  St.  Martin,  daartoe  in  de  gelegenheid  gesteld  door 
de  Koninkl.  Akademie  van  Wetenschappen  te  Amsterdam^»  die  eene 
bijdrage  uit  het  ,.  Korthals-fonds"  te  mijner  beschikking  stelde,  en 
voorts  met  ondersteuning  van  het  „van  Eeden-fonds",  de  Maat- 
schappij ter  bevordering  van  het  Natuurkundig  onderzoek  der 
Nederlandsche  koloniën,  en  het  Prov.  Utrechtsch  Genootschap  van 
Kunsten  en  Wetenschappen.  Als  zich  aansluitend  bij  mijn  onderzoek 
naar  de  flora  van  die  eilanden,  is  het  nagaan  van  het  gebruik,  dat 
de  bevolking  maakte  van  planten  voor  geneeskundige  doeleinden, 
een  onderdeel  van  mijn  werk  geweest. 

Vooral  op  St.  Eustatius  heb  ik  gegevens  verzameld,  waarbij 
van  veel  nut  waren  de  aanteekeningen  verschaft  door  mevr. 
J.  van  Grol-Meyer ;  verder  gaf  de  heer  D.  C.  Hill  (te  Oranjestad) 
mij  een  zoo  volledig  mogelijke  lijst  van  planten,  hem  als  genees- 
krachtig  bekend  en  als  zoodanig  bij  de  bevolking  in  gebruik. 

Voor  die  hulp  betuig  ik  bij  deze  mijn  dank ;  eveneens  aan  den 
directeur  van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem,  Dr.  M.  Greshoff, 
voor  de  welwillendheid  om  bij  het  samenstellen  van  de  achter- 
staande lijst  de  uitvoerige  aanteekeningen,  aan  deze  instelling 
vroeger  door  mevr.  van  Grol  verschaft,  te  willen  leenen. 

Niet  dan  na  overtuigd  te  zijn,  welke  plant  bepaaldelijk  bedoeld 
werd,  heb  ik  de  opgave  van  medicinaal  gebruik  aangeteekend; 
dikwijls  toch  bleek  hoe,  misschien  te  goeder  trouw,  de  bewoners 
beweerden  een  plant  te  kennen,  terwijl  ze  nóch  de  kleur  van  de 
bloem,  nóch  andere  op  den  voorgrond  tredende  eigenschappen 
konden  vertellen. 

Ik  heb  niet  alle  inlandsche  namen  opgegeven,  daar  volledigheid 
meer  kans  heeft  bereikt  te  worden  tijdens  mijn  bewerking  van 
de  flora  van  oBze  drie  Antillen;  daarom  is  slechts  één  en  wel 
de  meest  gewone  naam  vermeld ;  hoewel  de  hier  vermelde  namen 
van  St.  Eustatius  afkomstig  zijn,  gelden  zij  toch  bijna  zonder 
uitzondering  ook  voor  de  beide  andere  eilanden. 

Steeds  heb  ik  vermeden  aan  de  menschen  te  vragen  óf  en 
waarvoor  ze  een  bepaalde  plant  gebruikten,  alleen  opgaven  ge- 
vraagd   van   hen   bekende   geneeskrachtige   planten.    Onder   de 


96     GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NBD.  ANTILLEN  DOOR  1.  BOLDINGH 


planten,  die  schijnbaar  niet  bij  de  bewoners  van  St.  Eustatius 
bekend  zijn  als  geneeskrachtig,  behoort  o.a.  Krameria,  waarvan 
een  soort  aldaar  op  bepaalde  gedeelten  in  overgroote  hoeveel- 
heden te  vinden  is;  het  ware  wenschelijk  dat  nog  eens  na  te 
gaan,  vooral  daar  de  Krameria,  die  den  ratanhia-wortel  levert,  een 
bekende  artsenij-plant  is. 

Over  de  juistheid  van  het  gebruik  dezer  plantaardige  genees- 
middelen kan  ik  niet  oordeelen ;  en  nog  minder  over  het  resultaat 
er  van.  Het  zou  wenschelijk  zijn,  dat  de  medici,  die  op  die 
verschillende  eilanden  wonen,  met  de  hulp  van  deze  lijst  een 
.  aantal  van  die  waarnemingen  gingen  controleeren;  uit  de  wijze 
waarop  zij  is  samengesteld  moge  blijken  welke  planten  het  meest 
voor  dat  onderzoek  aangewezen  zijn. 

Zoo  zullen  planten,  waarvan  overeenstemmende  gegevens  van 
verschillende  streken  bestaan,  zeker  vertrouwen  verdienen,  daaren- 
tegen een  plant,  waarvan  wij  geen  andere  gegevens  hebben, 
nader  onderzoek  eischen ;  ook  die  soorten  van  een  zelfde  familie 
welke  overeenstemmende  eigenschappen  hebben  volgens  de  be- 
woners van  St.  Eustatius  en  waarvan  wij  verder  niets  weten,  b.v. 
de  fam.  der  Borraginaceae. 

Bij  de  verschillende  planten  is  de  plaats  aangehaald  waar  men 
een  beschrijving  kan  vinden,  in  de  meeste  gevallen  in  de  Flora 
van  Grisebach  J),  afgekort  als  Gris,  Aan  deze  flora  heb  ik  mij 
volkomen  gehouden;  bij  de  bewerking  van  de  flora  van  onze 
drie  Antillen  zullen  mogelijk  later  eenige  andere  synoniemen 
gebruikt  worden;  het  kwam  mij  evenwel  wenschelijk  voor  hier 
die  algemeen  bekende  flora  te  volgen. 

Soms  vindt  men  bij  Grisebach  t.  a.  p.  iets  omtrent^^lpedictnaal 
gebruik  van  de  planten  en  bijna  overal  is  daar  ook  aangehaald 
als  Desc,  Fl,  het  werk  van  Descourtilz,  Flare  médicale  des  Antilies, 
(1821 — 1829). 

Aanhalingen  uit  Desc.  Fl.  vinden  wij  ook  veel  in  het  tweede 
werk,  dat  ik  geraadpleegd  heb,  n.1.  dat  van  Bisschop  Grevelink, 
afgekort  als  B,G, 

Verder  gaf  de  Flora  van  de  Fransche  Antillen  door  R.  P. 
Duss,  aangehaald  als  Duss^  het  gebruik  van  de  planten  op  die 
eilanden. 

Aan  het  groote  werk  van  Dragendorfl',  die  Heilpflanzen^  aan- 
gehaald als  Drag,^  ontleende  ik  verder  de  gegevens  over 
medicinaal  gebruik  in  't  algemeen. 

Over  de  wijze,  waarop  de  verschillende  schrijvers  geciteerd 
zijn,  diene  het  volgende:  Komt  van  een  plant  geen  medicinaal 
gebruik  voor  bij  een  schrijver,  dan  heb  ik  deze  niet  aangehaald. 

Komt  er  een  medicinaal  gebruik  voor,  dan  heb  ik  de  blz. 
aangehaald. 

')  Verg.  voor  de  uitvoerige  titels  de  hier  volgende  literatuurlijst. 


GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  L  BOLDINGH     97 


Komt  er  onder  het  med.  gebruik  van  een  plant  een  voor  dat 
eenigszins  overeenstemt  met  een  door  mij  gegeven,  dan  zijn  de 
woorden,  die  daarop  betrekking  hebben,  aangehaald. 

Om  verwarring  buiten  te  sluiten,  zijn  de  namen  der  ziekten, 
waartegen  de  bevolking  de  planten  gebruikt,  in  die  woorden 
opgeschreven y  waarin  ik  ze  hoorde,  (soms  vertaald  uit  het  Ëngelsch, 
daar  dit  de  heerschende  taal  daar  is). 

De  cijfers  achter  de  inlandsche  namen  geven  aan  onder  welk 
nummer  de  bedoelde  plant  in  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem 
(H.)  aanwezig  is.  De  no's  zonder  H.  bevinden  zich  in  het  her- 
barium van  de  Rijks-universiteit  te  Utrecht;  beide  collecties  van 
St.  Eustatius  zijn  door  mevr.  van  Grol  saamgebracht.  De  planten 
waarbij  geen  no.  vermeld  is,  zijn  uit  de  door  mij  gemaakte 
verzameling. 

Voor  de  rangschikking  van  de  plantenfamilies  volgde  ik  Engler 
und  Prantl,  dU  naiürlichen  Pflanzenfamilien^  terwijl  de  geslachten 
en  soorten  alphabetisch  gerangschikt  zijn. 

Het  register  der  plantennamen  zal  naar  ik  hoop  er  toe  mee- 
werken om  het  raadplegen  van  deze  bijdrage  tot  de  kennis  van 
onze  koloniën  te  vergemakkelijken. 


LITERATUUR. 


Bisschop  Qrevelink,  A.  H.  Planten  van  Nederlandsch-Indie  bruikbaar  voor 
handel,  nijverheid  en  geneeskunde.    Amsterdam,  J.  H.  de  Bussy,  1883. 

Candolle,  P.  de.  Prodromus  Systematis  Naturalis  Regni  vegetabilis.  Pars 
I.  IV.  VIII. 

DRAOENDORFF,  Dr.  G.  Die  Hellpflanzen  der  verschiedenen  VOlkerundZeiten. 
Ihre  Anwendung,  wesentliche  Bestandtheile  und  Qeschichte.  Stuttgart, 
Perdlnand  Enke,  1898. 

DUSS,  R.  P.  Plore  pbanerogamique  det  Antilles  ffranfalses  (Quadeloupe  et 
Martinique)  par  Ie  R.  P.  D.  (avec  annotations  du  professeur  Dr.Edouard 
Heckel  sur  Temploi  de  ces  plantes). 

In:  Anna    s  de  V  Instltut  colonial  de  Marseille.  Quatr.  année,  Troisième 
volume  (1896).    Macon,  Protat  Prères,  imprimeurs. 

Enoler  und  Prantl.    Die  natflrlichen  Pflanzenfamilien,  III  4. 

ORISEBACH,  A.  H.  R.  Plora  of  the  British  West  Indian  Islands.  London, 
Lovell  Reeve  &  Co.  1864. 

Hackel,  e.  Monographiae  Phanerogamarum  A  et  C.  de  CandoUe.  Vol.  Sextum, 
Andropogoneae.  Parisiis.  Sumptibus  O.  Masson,  1889. 


98     GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH 


LIJST  VAN  PLANTEN, 

dit  dotr  de  bewoiera  van  de  drie  Nederlaodscke  Aotillcn  St.  EnsUtlas. 
Saba  •■  St.  Martia  ala  geneeekracbtic  wordea  beacbomrd. 


F  i  1  i  c  e  s. 

POLYPODIÜM   LYCOPODIOIDES   L. ;   Gris.   p.    7O2. 

Fem  roots.  261  H.  De  wortelstokken  tot  poeder  getqalen  met 
terpentijn  vermengd  z^n  een  goed  middel  ter  afdrijving  van 
wormen. 

Drag.  p.  57. 

Gramineae. 

Andropogon  nardus  L.;  Hackel  in  DeCandolleMonogr.VI.p.601. 
Lemangrass,     289.    Een   aftreksel   van    de   plant   wordt   tegen 
koorts  en  boesten  gebruikt. 

B.  G.  p.  816,  819.  Duss  p.  529.  brag.  p.  78. 

Eleusine  indica  G.;  Gris.  p.  540. 

Dutch  grass,  237  H.  Gekookt  en  warm  aangewend  een  zeer 
goed  geneesmiddel  tegen  lendenpijn. 

Een  aftreksel  van  E.  i.  en  bladen  van  de  Pigeon  pta  (Cajanus 
indicus  Spr.)  inwendig  gebruikt,  werkt  bespoedigend  bij  geboorten. 

B.  G.  p.  704.  Duss  p.  509.  Drag.  p.  86. 

Commelinaceae. 

CoMMELiNA  elegans  Kth.  ;  Gris.  p.  525. 

Watergrass.  2  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  aan  kleine 
kinderen  gegeven  om  het  tanden  krijgen  te  bespoedigen ;  ook  wordt 
een  aftreksel  gedronken  tegen  gal. 

Liliaceae. 

■ 

Alob  vulgaris  Lam.;  Gris.  p.  582. 

Aioë,    300    H.    Uit   de  plant  wordt  „aloë"  geperst.    Vermengd 
met  jenever  is  het  een  zeker  middel  tegen  waterzucht. 
B.  G.  p.  SS'-  I^^ïss  p.  557.  Drag,  p.  117. 

Amaryilidaceae. 

FouRCROVA  gigantea  Vent.  ;  Gris.  p.  582. 
Kartta  or  Century  plant,  146  H.  De  bladen  warm  op  de  pyo- 
lijke  plaats  gelegd,  nemen  de  pijn  weg. 


GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH      99 

6.  G.  p.  848.  Dass  p.  559:  ,»avec  des  fragments  de  feuilles 
pilées  on  préparé  une  sorte  de  p^te  k  laqueUe  on  ajoute  du  seL 
et  du  tafia^  et  qu'on  applique  contre  les  plaies  et  les  blessures". 
Drag.  p.  134. 

Musaceae. 

MusA  PARADisiACA  L. ;  Gris.  p.  599. 

Flantain,  De  vruchtschil  gedroogd  en  tot  poeder  gewreven 
wordt  gebruikt  als'  een  geneesmiddel  voor  venerische  zweren.  Een 
aftreksel  van  de  bladen  van  M.  p.  en  wortels  van  het  suikerriet 
werkt  bespoedigend  bij  geboorten. 

B.  G.  p.  853 :  „ zijn  de  jonge  bladen  van  de  Musa-soorten 

bestendig  in  gebruik  tot  dekking  van  door  blaartrekking  of 
verbranding  ontvelde  lichaamsdeelen ". 

Duss  p.  579:  „Cette  espèce  et  Ie  M.  sapientum  L.,  originaires 
d'Asie,  sont  employés  i  la  Guiane  frangaise:  les  feuilles  pour 
panser  les  vesicatoires ;  Ie  fruit  vert  k  titre  d'adstringent  et  même 
d*abortif  par  son  épicarpe;  la  sève  est  considérée  comme  adstrin- 
gente  et  hémostatique.  (E.  H.)" 

Drag.  p.  140:  „. „SoU   bei  Diarrhoe^  Unterleibsentzün- 

dung,    Brustleiden    wirksam    sein ; Saft  des  Stam  mes  bei 

Erkrankungen  im  uropoëtischen  System." 

Chenopodiaceae. 

Chenopodium  ambrosioides  L.;  Gris.  p.  60. 

Wormbush.  5  H.  Het  plantje  wordt  gekookt  en  het  aftreksel 
negen  dagen  aan  kinderen  gegeven  tot  afdrijving  van  wormen; 
daarna  geeft  men  de  kinderen  olie. 

B.  G.  p.  358:  „ een  goed  wormmiddel  voor  kinderen". 

Duss  p.  51:  „ on   s'en   sert  comme  sudorifique  et  ver- 

mifuge". 

Drag.  p.  195 :  „ Vermifugum". 

Chenopodium  anthblminticum  L.;  Gris.  p.  60. 

Sprainbush,  9  H.  Het  kruid  en  de  bloemen  worden  te  samen 
fijn  gestampt  en  daarna  goed  met  azijn  vermengd;  vervolgens 
doet  men  het  tusschen  linnen  en  legt  men  het  op  de  plaats  van 
het  lichaam,  die  men  verrekt  heeft. 

Drag.  p.  195. 

Amarantaceae. 

ACHYRANTHES   ASPERA    L.    VAR.    OBTUSIFOLIA    LaM.;    GhS.    p.    03. 

Mann  better  mann,  176  H.  Een  aftreksel  vab  de  plant  wordt 
tegen  kramp  gedronken. 

B.  G.  p.  365.  Drag.  p.  300:  „Wurzel  und  Kraut  magènstarkend, 
verdauungsbeförderend,  diuretisch". 

Anonaceae. 

Anona  muricata  L.;  Gris.  p.  4. 

Sour  sap,  89  H.  Het  sap  uit  de  vrucht  wordt  als  verfrisschende 


100   GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH 


drank  gebruikt,  en  een  aftreksel  van  de  bladen  is  een  zeer  goed 
geneesmiddel  tegen  koliek. 

B.  G.  p.  281.  Duss  p.  3:  „Les  tisanes  faites  avec  ses  feuilles 
sont  d'un  emploi  général:  elles  sont  qalmantes  et  farorisent  la 
digestion".     Drag.  p.  215:  „Bldtter  als  Anthelminthicum' 


.»> 


Papaveraceae. 

Argemone  mexicana  L.;  Gris.  p.  13. 

Thistle,  17  H.  Het  melksap  dient  tegen  kiespijn.  Het  zaad 
wordt  gebrand  en  fijn  gestampt  en  daarna  vermengd  met  het 
melksap,  en  dient  het  dan  om  wratten  en  wild  vleesch  te  verwij- 
deren. £en  aftreksel  van  de  bloembladen  wordt  aan  kinderen 
gegeven,  die  last  met  hunne  urine  hebben.  De  wortels  op  rhum 
getrokken  dienen  tegen  maagpijn.  £en  aftreksel  van  de  plant 
wordt  tegen  asthma  gebruikt. 

B.  G.  p.  297:  „tegen  borstaandoeningen";  „het  sap  wordt  als 
een  plaatselijk  middel  op  trage  zweren  door  de  inlanders  hoog 
gewaardeerd".  Duss  p.  8.  Drag.  p.  249:  „der  gelbe  Milchsaft 
bei Warzen". 

Capparidaceae. 

Capparis  cynophallophora  L.;  Gris.  p.  18. 
Mustard,  46  H.  De  zaden  worden  gebruikt  bij  moeielijke  men- 
struatie. 
B.  G.  p.  301.     Duss  p.  13.    Drag.  p.  261. 

Moringaceae. 

Moringa  pterygosperma  Gaertn.;  Gris.  p.  16. 

Erringa,  227.  Een  aftreksel  van  de  wortels  is  pijnstillend.  B. 
G.  p.  125.  Duss  p.  12:  „La  racine  et  l'écorce  exercent  sur  la 
peau  une  action  vésicante".  Drag.  p.  263. 

Crassulaceae. 

Bryophyllum  calycinum  Salisb<  ;  Gris.  p.  303. 
Life  plant,   297    H.   De  bladen  worden  op  het  hoofd  gelegd 
als  hoofdpijnmiddel.  Drag.  p.  266. 

Leguminosae. 

Abrus  precatorius  L.;  Gris.  p.  190. 

Jumby  öeed.  26  H.  Een  aftreksel  wordt  tegen  den  hoest  ge- 
bruikt. 

B.  G.  p.  79:  „Een  afkooksel  van  de  bladen  inet  den  wortel  van 
de  maize  en  wat  suiker  wordt  in  West-Indië  gebruikt  tegen  zware 
verkoudheid  en  keelaandoening  (Desc).  Duss  p.  204.  Drag.  p. 
332:  „diaphoretisch". 

Cassia  bicapsularis  L.  ;  Gris.  p.  207. 

Bly  dog.  25.  Een  aftreksel  wordt  tegen  verkoeling  gedronken 
en  om  eene  ontstoken  huid  te  wasschen;  een  goed  geneesmiddel 


GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  O.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH    101 


voor    „roode   hond" ;  een  aftreksel  wordt  ook  tegen  verstopping 
gebruikt. 

Cassia  occidentalis  L.;  Gris.  p.  aoQ. 

Bittcrroot.  4  H.  Een  aftreksel  van  den  wortel  wordl  gedronken 
tegen  koorts,  hoofdpijn,  buikpijn  en  ook  om  de  menstruatie 
te  bevorderen.  De  zaden  worden  als  surrogaat  voor  koffie  gebruikt 
en  zijn  vooral  goed  tegen  gal. 

B.  G.  p.  49  :  9 . . . .  quinine,  in  de  plaats  waarvan  ze  gebruik 
maken  van  een  wilde  plant  (Cassia  occidentalis)  van  wier  wor- 
tel, die  in  den  hoogsten  graad  bitter  is,  zij  het  afkooksel  bezigen. 
Ook  worden  de  zaden  geroosterd  en  het  aftreksel  er  van  gebruikt." 

Duss  p.  235;  „les  semences  sont  fébrifuges",  torrifiées,  elles 
peuvent  remplacer  Ie  cassé;  elles  calment. . . .  lesmaux  d'estomac". 

Drag.  p.  302  :  „als  Purgans ;  die  Samen werden  als  Kaffee- 

surrogat  benutzt". 


Caesalpinia  pulcherrima  Sw.  ;  Gris.  p.  205. 

Prid^  of  Barbados,  68  H.  Een  aftreksel  werkt  bespoedigend 
bij  geboorten. 

B.  G.  p.  58.  Duss  p.  230:  „Dans  nos  deux  colonies,  les  fleurs 
sont  fréquemment  employees  comme  un  des  meilleurs  et  des  plus 
puissan ts  emménagogues''. 

Drag.  p.  307:  „Blatt  und  Same....  sollen  Abort  veranlasscn". 

GuiLANDiNA  BoNDUCELLA  L. ;  Gris.  p.  204. 
Grey  niccor,  69  H.  Een  afkooksel  van  de  zaden  wordt  gedronken 
bij  moeilijke  urineloozing. 
B.  G.  p.  61.  Drag.  p.  305. 

Tamarindus  indica  L.;  Gris.  p.  213. 

lamarind,  40  H.  De  zaden  worden  gebruikt  tegen  een  zeere 
keel.  Een  aftreksel  van  de  bloemknoppen  wordt  aan  kinderen 
gegeven  ter  vermindering  van  de  urineloozing. 

B.  G.  p.  40.  Duss  p.  237.  Drag.  p.  299. 

Tephrosia  cinerea  Pers.;  Gris.  p.  182. 

Senna,  240  H.  Een  aftreksel  wordt  gebruikt  als  thee^  ook 
tegen  wormen  en  als  purgeermiddel,  maar  het  geeft  erge  krampen ; 
wordt  ook  tegen  buikpijn  gedronken  en  tegen  oprispingen. 

Drag.  p.  320:  „deren  Wurzel  auch  bei  exanthematischem 
Typhus,  Wurmem gebraucht  werden". 

Rutaceae. 

Citrus  medica  L.  ;  Gris.  p.  132. 

Lime,  87  H.  Een  aftreksel  van  de  bladen  wordt  gebruikt  tegen 
koliek   en    het    sap   van    de    vrucht  tegen  koorts,  erysipelas  etc. 

B.  G.  p.  488.  Duss  p.  131:  „Ie  jus  du  fruit  est  fébrifuge, 
stomatique".  Drag.  p.  359. 


102   GBNRESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  l.  BOLDIKO 


Triphasia  aurantiola  Lour.;  Eng.  u.  Pranti.  Nat*  Pfl-fam 
III.  4.  p.  191. 

Myrtle  Umon.  20  H.  De  vruchten  worden  op  jenever  getrokkei 
en  leveren  een  bitter  dat  uitstekend  voor  de  nnaag  is. 

B.  G.  p.  476.  Drag.  p.  357. 

Euphorbiaceae. 

Croton  balsamifer  L.;  Gris.  p.  38. 

Morrowbush,  54  H.  Een  aftreksel  van  de  bladeren  wordt  ge- 
dronken tegen  kramp  en  gal,  tegen  koorts,  en  de  plant  wordt 
ook  gebruikt  om  gonorrhoe  te  genezen.  Een  aftreksel  van  bladen 
en  bloemen  wordt  tegen  witte  vloed  gedronken. 

Duss  p.  31* 

EUPHORBIA   THVMIFOLIA    BURM.;   Gris.   p.   53. 

Children  chickenweed,  229  H.  Een  aftreksel  wordt  tegen  buikpijn 
en  koorts  gedronken, 

B  G.  p.  425 :  een  afkooksel  van  deze  plant  geeft  men  gewoonlijk 
aan  kleine  kinderen  bij  diarrhee  en  om  ingewandswormen  te 
verdrijven.  Duss  p.  42:  „on  la  prend  aussi  contre  la  dysenterie.'* 
Drag.  p.  387. 

EüPHORBiA  P1LUL1FERA  L. ;  Gris.  p.  54. 

Chichetiweed,  8  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  gedronken 
om  het  urineeren  te  bevorderen^  vooral  bij  kleine  kinderen.  Men 
doet  ook  een  aftreksel  in  het  badwater  voor  hetzelfde  doel. 

Dpss.  p  42 :  „on  Temploie  surtout  en  infusion  contre  les  fièvres 
et  contre  la  rétention  de  Turine."  Drag.  p.  387. 

Jatropha  Curcas  L.;  Gris.  p.  36. 

Grave  physic  nut  i6b  H.  Een  aftreksel  van  de  bladen  drinkt 
men  tegen  geeloog;  ook  voegt  men  daar  vaak  bij  Devil's  hair 
(Cuscuta  americana  L.)  Men  kookt  de  bladen  met  die  van  de 
Morrowbush  (Croton  balsamifer  L.),  laat  het  aftreksel  lauw  worden^ 
en  baadt  de  kraamvrouw  er  mede. 

B.  G.  p.  404.  Duss  p.  27.  Drag.  p.  382. 

Jatropha  gossvpifolia  L.;  Gris.  p.  36. 

White  physic  nut.  197  H.  Het  sap  wordt  gebruikt  voor  het 
sluiten  van  wonden.  Een  aftreksel  van  de  bladen  wordt  tegen 
buikpijn  en  verkoeling  gedronken. 

Duss  p.  26:  „Selon  Descourtilz.  une  seule  graine  suffit  pour 
se  purger."  Drag.  p.  382:  „Die  Blatter  purgiren  und  werden  bei 
Kolik  und  Gallenkrankheiten  verwendet." 

Jatropha  multifida  L.;  Gris.  p.  36. 

Coral  plant,  171  H.  De  bloemen  worden  tegen  kiespijn  gebruikt. 

B.  G.  p.  403.  Duss  p.  26.  Drag.  p.  383. 


GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  L  BOLDINGH   103 


Phyllanthus  Niruri  L.;  Gris.  p.  34. 

Demerara  Bitter^  Surinaam  Bitter.  34  H.  Een  aftreksel  van 
de  bladen  wordt  tegen  maagpijn  gedronken ;  ook  wordt  het  plantje 
voor  dezelfde  doeleinden  op  jenever  getrokken. 

B.  G.  p.  391 :  „een  goed  maagversterkend  middel."  Duss  p. 
23.  Drag.  p.  373:  „. ...  deren  Kraut  auch  als  Purgans  (ond) 
Tonicum ....  empfohlen  wird.' 


»f 


Ricinus  communis  L.  ;  Gris.  p.  37. 

Castor  nut.  289  H.  De  zaden  leveren  de  Ricinus-olie;  een 
aftreksel  van  den  wortel  wordt  gedronken  tegen  gal  en  verkoeling 
van  het  bloed. 

B.  G.  p.  398:  „de  zaden  leveren  de  bekende  Castor-olie".  Duss 
p.    30 :    „rhuile   est  un  purgatif  assez  doux,  dont  on  se  sert  tres 

fréquemment*'.     Drag.  p.  379:    „ liefert  die  Ricinussamen 

und  deren  purgirend  wirkendes  Oei**. 

Anacardiaceae. 

Anacardium  occidentale  L.  ;  Gris.  p.  176. 

Cashew,  45  H.  De  gekookte  bast  is  een  goed  geneesmiddel 
voor  wonden  en  zweren. 

£en  aftreksel  van  den  bast  samen  roet  dat  van  den  Guava-bast 
(Psidium  Guava  Radd.)  wordt  gedronken  tegen  dysenterie  en 
diarrhoea. 

B.  G.  p.  518.     Duss  p.  189.  «Drag.  p.  394. 

Sapindaceae. 

Cardiospermum  halicacabum  L.;  Gris.  p.  122. 

Sprainbush  vine.  294  H.     Het  plantje  wordt  fijn  gestampt  en 
daarna  goed  met  azijn  vermengd;  vervolgens  doet  men  het  tus-' 
schen  linnen  en  legt  men  het  op  de  plaats  van  het  lichaam,  die 
men  verrekt  heeft. 

B.  G.  5 II :  „  Les  Indiens  boivent  la  décoction  de  la  plan  te  dans 
les  douleurs  arthritiques".     Duss  p.  117.     Drag.  p.  407. 

Melicocca  bijüga  L.;  Gris.  p.  127. 

Kinnup  tree,  86  H.  Een  aftreksel  van  de  bladen  wordt  gebruikt 
als  zweetdrijvend  middel. 
Drag.  p.  408. 

V  i  t  a  oe  a  e. 

Cissus  sicyoides  L.  ;  Gris.  p.  102. 

Pudding  with,  129  H.  Men  hakt  de  bladen  fijn,  verriiengt  ze 
daarna  met  in  water  of  melk  geweekt  brood  en  voegt  daarbij 
karpatolie  of  reuzel ;  het  geheel  wordt  op  een  blad  gelegd  en  dan 
geplaatst  op  een  zweer,  die  daardoor  spoedig  open  gaat. 

Duss  p.  95.     Drag.  p.  417. 

Malvaceae. 

HiBiscus  Rosa-sinensis  L.;  Dec.  Prodr.  I.  p.  448. 


104  GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH 


Hibiscus.  113.     De  bladen  worden  tegen  hoofdpijn  gebruikt. 
Duss  p.  75.     Drag.  p.  424. 

SiDA   CORDIFOLIA  L. ;  Gtis.  p.   76. 

Mash  mallow  (she,).  182  H.  Men  kookt  de  plant,  stampt  ze 
daarna  fijn  en  vermengt  ze  met  in  water  geweekt  brood;  het 
geheel  wordt  op  een  zweer  gelegd,  die  daardoor  spoedig  open  gaat. 

Een  aftreksel  van  Mash  mallow\AzAtT^  en  MorrawX^sAtxa  (Croton 
balsamifer  L.)  is  een  goed  geneesmiddel  voor  gonorrhoe. 

Een  aftreksel  van  bladen  en  wortels  is  een  middel  om  over- 
vloedige urineloozing  tegen  te  gaan^  en  wordt  ook  gedronken  tegen 
maagpijn  en  verschillende  ziekten  van  de  baarmoeder. 

Drag.  p.  423. 

Ca  ricaceae. 

Carica  Papaya  L.  ;  Gris.  p.  290. 

Pawpaw,  199.    Wordt  tegen  tuberculose  gebruikt. 

B.  G.  p.  198.     Duss  p.  310.     Drag.  p.  454. 

Cactaceae. 

Opuntia  coccinellifera  Mill.  ;  Gris.  p.  302. 

Curaqao  PrkkU,  153.  Men  snijdt  de  stekels  van  het  ^blad*', 
snijdt  dit  laatste  in  tweeën  en  legt  het  met  den  natten  open  kant, 
die  met  fijn  zout  bestrooid  is,  op  een  plaats  waar  men  pijn  heeft ; 
vooral  tegen  hoofdpijn  en  lichtheid  in  't  hoofd.  Ook  als  zoodanig 
gebruikt  tegen  ontsteking  van  het  ovarium  en  het  oog.  Een 
aftreksel  wordt  gedronken  om  de  branderigheid  bij  urineeren 
tegen  te  gaan. 

•  Duss  p.  318:  „On  se  sert  des  entre-noeds  dépouillés  de  leur 
épiderme,  soit  sans  préparation,  soit  pilés  dans  du  lait,  en  cata- 
piasmes  émollients  et  résolutifs  sur  les  tumeurs  inflammatoires'*. 

Drag.    p.  457:    „Die   Sprossen    werden gegen    EntzünduDg 

verwendet". 

Punicaceae. 

Punica  Granatum  L.  ;  Gris.  p.  242. 

Pome  granaU,  58  H.  De  bast  en  de  schillen  van  de  vrucht 
worden  gekookt  en  het  aftreksel  tegen  buikpijn  gedronken,  en 
ook  om  wormen  af  te  drijven. 

B.  G.  p.  160:  „....  de  schors  van  den  wortel  tegen  iDge- 
wandswormen".  Drag.  p.  463:  „die  Wurzelrinde  dient  sds  Band- 
wurm  mittel,  die  Blüthen  ....gegen  Würmer,  Diarrhoë". 

Combretaceae. 

CoNOCARPUS  ERECTus  L. ;  Gris.  p.  277. 

Button  wood.  Een  aftreksel  van  de  wortels  wordt  gebruikt 
tegen  dysenterie, 

Duss  p.  295.     Drag  p.  181,  480. 


GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  L  BOLDINGH  105 


Plumbaginaceae. 

Plumbago  scandens  L.  Gris.  p.  390. 

Blisterbush,  149  H.  De  bladen  worden  fijngestampt,  met  azijn 
tot  een  papje  vermengd  en  daarna  tusschen  linnen  gedaan  en  op 
een  pijnlijke  plaats  van  het  lichaam  gelegd  waar  men  het  een 
blaar  wil  doen.  trekken. 

B.  G.  p.  707:  „de  fijngestampte  bladeren  zijn  blaartrekkend". 
Duss  p.  380:  „Dans  Ie  pays,  les  habitants  se  servent  des  feuilles, 
froissées,  comme  vésicantes*'.  Drag.  p.  516. 

O  1  e  a  c  e  a  e. 

Jasminum  Azoricüm  L.  ;  Dec.  Prod.  8.  p.  311. 
Jessamine,  31.  De  bloemen  worden  een  nacht  in  water  gelegd 
en  mei  dit  water  worden  zeere  oog  en  gebet. 

Asclepiadaceae. 

AscLEPiAS  cuRRASSAViCA  L. ;  Gris.  p.  419. 

Jpecacuanha.  i  H.  De  plant  dient  voor  braakmiddel  en  tegen 
zeere  keel;  de  bloemen  worden  gebruikt  tegen  kiespijn. 

B.  G.  p.  639:  „de  wortel  is  braakwekkend*'.  Duss  p.  398: 
„Les  racines  sont,  selon  la  dose,  vomitives  ou  purgatives".  Drag. 
p.  547  :  „Wurzel  als  Emeticum  angewendet". 

Calotropis  procera  R.  Br.;  Gris.  p.  420. 

Liberty  planU  43  H.  Men  wrijft  de  bladen  zoolang  met  een 
flesch  plat,  tot  dat  al  het  melksap  er  uit  is ;  daarna  droogt  men 
ze  bij  het  vuur  en  legt  het  op  de  pijnlijke  plaats  van  hel  lichaam. 
Dit  geneesmiddel  wordt  vooral  aangewend  tegen  pleuris  en 
neuralgische  pijnen. 

B.  G .  p.  636 :  0 . . . .  gebruiken  de  bladen ....  ook  als  uitwen- 
dige geneesmiddelen''.  Duss  p.  399.  Drag.  p.  547:  „das  Blattsoll 
in  Gambien  gegen  Kopfschmerz  benutzt  werden". 

Convolvulaceae. 

CUSCUTA    AMERICANA    L. ;    Gris.   p.   476. 

Love  vine,    99    H.  Een  aftreksel  van  het  plantje  wordt  tegen 
geeloog  gedronken. 
Drag.  p.  568 :  „bei  Leberkrankheiten". 

Ipomoea  ventricosa  Chois.  ;  Gris.  p.  467. 

Hoofdpijnblad,  224  H.  De  bladen  van  de  plant  worden  op 
het  voorhoofd  gelegd  om  hoofdpijn  te  verdrijven ;  door  de  hevige 
transpiratie,  die  onmiddellijk  volgt,  wordt  dan  ook  de  hoofdpijn 
genezen. 

Borraginaceae. 

Heliotropium  cürassavicum  L.;  Gris.  p.  486. 
Seaside  Lavendtr.   Een  aftreksel  wordt  gebruikt  om  urineloozing 
te  bevorderen. 


106    GENBESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH 


Heliotropium  indicum  L.  ;  Gris.  p.  485. 

Lilac   Eyebright,  14  H.    Een  aftreksel  wordt  tegen  verkoelÏDg 
van  het  bloed  gedronken  en  ook  om  urineloozing  te  bevorderen. 

Duss   p.  452:    „et   pour   provoquer   de   la   diurèse.    (E.  H.) 
Drag   p.  560. 


}t 


Heliotropium  parviflorüm  L.;  Gris.  p.  485. 

WhiU  Eyebright,  7  H.  Een  aftreksel  wordt  tegen  verkoeling 
van  het  bloed  gedronken  en  ook  om  urineloozing  te  bevorderen; 
ook  voor  het  betten  van  zeere  oogen  gebruikt. 

Toürnefortia  gnaphalodes  R.  Br.;  Gris.  p.  483. 
Seaside  Pusley,  267  H.    Een  aftreksel  wordt  gebruikt  om  urine- 
loozing te  bevorderen. 

Verbenaceae. 

Bouchea  Ehrenbergm  Cham.;  Gris.  p.  493. 
Vtrveine,  228  H.     £^n   aftreksel  van  de  plant  wordt  gebruikt 
tegen  wormen  en  verkoeling  van  het  bloed. 

Lantana  involucrata  L.  ;  Gris.  p.  496. 

Sage,  56  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  gedronken  tegen 
koorts  en  zeere  keel. 

Duss  p.  464:  „La  décoction  de  toute  la  plante  est  préconisée 

en  bains  contre la  fièvre  palustre.  (E.  H.)*'.  Drag.  p.  565: 

„bei  Gallenfiebern". 

Stachvtarpha.  V.  spec. ;  Gris.  p.  494. 

Purple  wormbush.  293  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt 
gedronken  ter  afdrijving  van  wormen. 

Duss  p.  461.    Drag.  p.  565:  „die  Wurzel  als  Anthelminticum". 

Labiatae. 

Hyptis  pectinata  PoiT. ;  Gris.  p.  489. 

Holly  stalk,  241  H.    Wordt  gebruikt  tegen  diarrhoea. 

Drag.  p.  586:  „gegen  Flatulenz*'. 

Leonotis  nepetaefolia  R.  Br.;  Gris.  p.  492. 

Adonis  ahbot,  172  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  gebruikt 
tegen  diarrhoea  en  hevige  krampen;  ook  mengt  men  de  fijnge- 
stampte bladen  wel  met  jenever. 

^^^ig-  P-  573-  »»^^r  Saft  der  Blatter  gegen  Wechselfieber  und 
Typhus  gebrauchf'. 

OciMUM  SP.  waarschijnlijk:  O.  Basilicum  L.;  Gris.  p.  487, 
O.  GRATissiMUM  L.;  Duss  p.  454,  CU  O.  MicRANTHUM  W. ;  Gris.  p.  487, 
resp.  genoemd:  Basil^  SelishtviMosquitobasil.  296  H..  261,233. 

Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  gebruikt  tegen  hoesten  en 
koorts. 


GENEtSKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH  107 


B.  G.  p.  701:  „en  wordt  bij  verkoudheid  en  lichte  koortsen 
gedronken". 

Duss  p.  454:    „ on    fait   avec  les  feuilles  et  les  jeunes 

tiges  un  extrait  qu'on  emplpie  avec  succes  contre  toutes  sortes 
d'indispositions.    Drag.  p.  586:  „Blatt  als  antifebrile'*. 

Salvia  occidentalis  Sw.;  Gris.  p,  490. 

Rabbit  meat,  292  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  gebruikt 
tegen  aamb/eien. 
Duss  p.  458.    Drag.  p.  576. 

Salvia  serotina  L.;  Gris.  p.  490. 

Cat  nip,  33  H.  Een  aftreksel  wordt  gedronken  om  abortus  op 
te  wekken. 

Solanaceae. 

Datura  Metel  L.;  Gris.  p.  434. 

Creok  Fireweed,  De  bladen  met  olie  ingewreven  en  verwarmd 
worden  met  goed  gevolg  gebruikt  tegen  neuralgische  en  rheuma- 
tische  pijnen.  De  bladen  worden  ook  in  een  pijp  gerookt  tegen 
asthroa. 

B.  G.  p.  664 :  „(Datura  stramonium  L.)  het  eenige  (nuttig)  gebruik, 
dat  er  van  de  bladeren  gemaakt  wordt,  is  dat  men  ze  door  asthma- 
lijders  laat  rooken  op  de  wijze  van  tabak",  p.  665:  ^  (Datura 
Metel  Roxb.)  de  bladeren  uitwendig  in  rheumatiek  en  andere 
zwellingen  van  de  leden."  Duss  p.  408.  Drag.  p.  598. 

SoLANUM  IGNEUM  L. ;  Gris.  p.  440. 

Cancker  berry.  47  H.  De  bessen  worden  fijn  geknepen  en  het 
sap  met  honig  en  borax  vermengd^  of  met  olie,  tegen  spruw 
gebruikt;  ook  tegen  zeere  keel  gebruikt. 

B.  G.  p.  659;  „(Solanum  Jacquini  Willd.).  In  Westindië  wordt 
het  sap  van  de  bessen  gebruikt  in  gevallen  van  zeere  keel*'.  Drag. 

P-  593- 

Scrophulariaceae. 

Capraria  biflora  L.;  Gris.  p.  427. 

Tea  bush,  11  H.  Een  aftreksel  wordt  gedronken  tegen  geeloog 
en  gal,  en  om  urineloozing  te  bevorderen;  het  wordt  vooral  aan 
pas  geboren  kinderen  te  drinken  gegeven. 

Duss  p.  403:  „cette  espèce  est  employee  k  la  Guiana  surtout 
comme  diurétique."  Drag.  p.  604. 

Scoparia  dulcis  L.;  Gris.  p.  427. 

Sweet    broom     10   H.    Een   aftreksel   woidt   gedronken    tegen 
geeloog  en  gal,  en  bij  bevalling. 
Duss  p.  403.  Drag.  p.  606. 

Bignoniaceae. 
Crescentia  Cujete  L.  ;  Gris.  p.  445. 


108   GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDIKGH 

Calabas,  255  H.  Men  maakt  siroop  van  het  vrucht vleesch  en 
gebruikt  dat  tegen  verkoudheid  en  tering. 

B.  G.  p.  672:  „Er  wordt  een  stroop  uit  (het  vruchtvleesch) 
bereid,  welke ....  als  borstmiddel  in  West-Indië  hoog  wordt 
geprezen''.  Duss  p.  490 :  ,«Descourtilz ....  recomroande  Ie  jas 
passé  a  travers  un  linge  et  roêlé  k  du  sirop  contre  les  maladies 
de  poitrine".  Drag.  p.  611:  „Frucht  bei  Brustleiden  gebrauchf^. 

Tecoma  pentaphvlla  D.  C.  ;*Gris.  p.  447. 

White  ceder.  109.  Een  aftreksel  wordt  gebruikt  als  tegengift 
bij  visch- vergiftigingen. 

B.  G.  p.  673:  n{Tecoma  Uucoxylon  J/.) . . . .  on  emploie  la 
décoction  de  ses  fleurs  et  de  sa  racine  contre  la  roorsure  des  serpents". 

Drag.  p.  609:  yji^Bignonia  Leucoxylon  Z.)  Saft  der  Rinde  und 
Blatter  Gegengift  gegen  Hippomane  Mancinella  L.,  Holz  soU 
selbst  giftig  sein.  Fischgift". 

Ik  heb,  nadat  ik  eerst  meende  te  begrijpen  dat  de  T.  p.  als 
middel  werd  gebruikt  om  visschen  te  vergiftigen,  nader  inlich- 
tingen gevraagd,  en  ben  toen  tot  de  overtuiging  gekomen,  dat 
men  het  gebruikt  in  den  zin  zooals  aangegeven.  Vergelijk  daar- 
mede het  aangehaalde  bij  Dragendorff. 

Martyniaceae. 

Martvnia  diandra  Glox.;  Gris.  p.  465. 
Fox  glove,  65  H.  De  bladen  worden  met  kaarsvet  of  olie  inge- 
smeerd en  gebruikt  tegen  neuralgische  pijnen. 
Drag.  p.  612. 

Acanthaceae. 

Blechvm  Brownei  Juss.;  Gris.  p.  453. 

Wild  Prickk  balsem,  304  H.  Een  aftreksel  van  de  bladen  en 
bloemen  wordt  tegen  hoest  gebruikt. 

Dianthera  sessilis  Gr.;  Gris.  p.  455. 

Prickle  balsem,  74  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  tegen 
verkoudheid  en  hoesten  gedronken. 

B.  G.  p.  682  :  „Het  afkooksel  van  de  zacht-aromatische  bladeren 
is  een  voortreffelijk  middel  in  catarrhale  aandoeningen".  Duss  p.426. 

Jacobinia  SP.  (afF.  aurea  Hemsl.). 

Ftt  plant,  248  H.    Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  aan  hen, 
die  aan  toevallen  lijden,  te  drinken  gegeven. 
Drag.  p.  617:  , gegen  Epilepsie". 

Ruellia  tuberosa  L.  ;  Gris.  p.  452. 

Devils  bit,  83  H.  Een  aftreksel  van  de  wortels  wordt  tegen 
koorts  gedronken.  Men  hangt  ook  de  wortels  aan  een  draad 
geregen  om  den  hals  en  beide  polsen. 

Duss  p.  423 :  „réduites  en  poudre  et  prises  en  décoction,  elles 
(les  racines)  servent,  dans  Ie  pays,  contre  les  fièvres*'.  Drag.  p.  615. 
„Wurzel  Fiebermittel". 


Lt--  ' 


GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH  109 

Rubiaceae. 

MiTRACARPUM  viLLOSUM  Cham.  Schlecht.  ;  Gris.  p.  350. 
Wild  chickenweed,  i86  H.     Men    kookt   het  plande  en  drinkt 
het  aftreksel  tegen  buikpijn. 

Caprifoliaceae. 

Sambucus  canadensis  L.  ;  Dec.  Prod.  IV.  p.  322. 

'Elder.  1 60  H.  Een  aftreksel  der  bloemen  wordt  tegen  verkoud- 
heid gebruikt. 

Duss  p.  329:  „On  emploie  souvent  les  fleurs  en  tisane  contre 
les  rhuroes  et  les  fluxions  de  poitrine'*.  Drag.  p.  640 :  „(S.nigra  L.) 
Blüthen,  Früchte  und  Rinde  dienen  als  Diaphoreticum". 

Cucurbitaceae. 

MoMORDiCA  Charantia  L.  ;  Gris.  p.  287. 
Maiden  appie.  35  H.  De  plant  wordt  fijngestampt,  daarna  met 
azijn  vermengd ;  vervolgens  doet  men  het  tusschen  linnen  en  legt 
men  het  op  de  plaats  van  het  lichaam,  die  men  verrekt  heeft. 
B.  G.  p.  190.    Duss  p.  307.  Verg.  Drag.  p.  647:  „Momordica 

cochinchinensis  Spr.,  Blatt  und  Same ausserlich  bei.    .... 

-ïVerrenkungen. 

Compositae. 

Ageratum  conyzoides  L.;  Gris.  p.  356. 
White  head,  6  H.    De  bloem  wordt  in  een  holle  kies  gestopt 
om  de  kiespijn  te  verdrijven. 
Duss  p.  353.     Drag.  p.  659. 

Parthenium  hysterophorus  L.  ;  Gris.  p.  369. 

White  cap,  3  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  gedronken 
tegen  koorts  en  asthma. 

B.  G.  p.  569:  „fébrifuge".  Duss  p.  364:  „Cette  plante  est  citée 
dans  nos  classiques  comme  employee  de  temps  immémorial  aux 
Antilies  h,  titre  de  fébrifuge".  Drag.  p.  668.  Verg.  Drag.  p.  668: 
„P.  integrifolium  L. ;  Blüthenköpfe  und  Wurzeln  gegen  Fieber 
und  Intermittens". 

Pluche A  Sp.;  Gris.  p,  367. 

Wild  tobacco,  61  H.  De  bladen  worden  gekookt  en  het  af- 
treksel tegeü  buikpijn  gedronken ;  ook  wordt  het  aftreksel  in  een 
warm  zitbad  gedaan  om  pijn  in  den  rug  te  herstellen.  Een  aftreksel 
wordt  ook  gebruikt  tegen  aambeien. 

Duss  pag.  361.  (P.  odorata  Cass.).  Drag.  p.  665.  Verg.  Drag. 
p.  665 :  „Pluchea  Quitoc  D.  C.^  bei  Flatulenz  und  zu  aromatischen 
Bsldern  gebraucht". 

Porophyllum  ruderale  Cass.;  Gris.  p.  379. 
Copperal.  277  H.  Een  aftreksel  van  de  plant  wordt  tegen  koorts 
gedronken. 


110   GENBBSKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDIKGH 


REGISTER  DER  PLANTENNAMEN 


BLZ. 

Abrus  precatorius  L 100 

Achyranthes  aspera  L 99 

Adonis  abbot  =   Leonotis    nepetae- 

foHa  R.  Br 106 

Ageratum  conyzoldes  L 109 

Aloë  vulgaris  Lam 98 

Aloë 98 

Anacardium  occidentale  L 103 

Andropogon  Nardus  L 98 

Anona  murlcata  L 99 

Argemone  mexicana  L 100 

Asclepias  curassavica  L 105 

Basil  =  Ocimum  Basilicum  L 106 

Bignonia  Leucoxylon  L 108 

Bitterroot  =  Cassia  occidentalis  L.  .  101 

Blcchum  Brownei  Juss 108 

Blisterbush  =  Plumbago  scandens  L.  105 
Bly  dog  =  Cassia  bicapsularis  L..  .  .  100 

Bouchea  EhrenbergiY  Cham 106 

Bryophyllum  calycinum  Salisb 100 

Buttonwood  =  Conocarpus  erectus  L.  104 

Caesalplnia  pulcherrima  Sw 101 

Cajanus  indicus  Spr 98 

Calabas  =  Crescentia  Cujete  L.  .  .  .  107 

Calotropls  procera  R.  Br 105 

Cancker  berry  =  Solanum  igneum  L.  107 

Capparis  cynophallophora  L lOO 

Capraria  biflora  L 107 

Cardiospermum  halicacabum  L.    ...  103 

Carica  Papaya  L 104 

Cashew  =  Anacardium  occidentale  L.  103 

Cassia  bicapsularis  L 100 

Cassia  occidentalis  L 101 

Castor  nut  =  Ricinus  communis.  .  .  103 

Castor  oil 103 

Cat  nip  =  Salvia  serotina  L 107 

Century  plant  =  Fourcroya  gigantea 
Vent 98 


BLZ. 

Chenopodium  ambrosioldes  L 99 

Cbenopodlum  antbelminticum  L..  .  .  99 
Chickenweeds:  BuphorbiapiluliferaL.  162 
Children   chickenweed  a=  Eupborbia 

thymifoUa  Borm I02 

Cissus  sicyoides  L 103 

Citrus  medica  L iQi 

Commelina  elegaos  Kth 98 

Conocarpus  erectus  L 104 

Copperal  =  Porophyllum  ruderale  Cass  1 09 
Coral  plant  =  Jatropha  multifida  L.  .  102 
Creole  fircweed  =  Datura  Mctel  L.  .  107 

Crescentia  Cujete  L 107 

Croton  balsamifer  L I02 

Cura^ao  Prickle  =  Opuntia  coccinelli- 

fera  Mill |04 

Cuscuta  americana  L 105 

Datura  Mefel  L 107 

Datura  Metel  Roxb 107 

Datura  Stramonium  L 107 

Demerara  Bitter  t=  Phytianthus  Ni- 

ruri  L 103 

Devils  bit  =  Ruellia  tuberosa  L..   .  .  108 
Devils  hair  =  Cuscuta  americana  L. .  105 

Dianthera  sessilis  Q 108 

Dutch  grass  =  Eleusine  indica  O. .  .    96 

Elder  =  Sambucus  canadensis  L.    .  .  109 

Eleusine  indica  0 98 

Erringa    =    Morin  ga    pterygosperma 

Qaertn 100 

Euphorbia  pilulifera  L 102 

Euphorbia  thymifolla  Burm 102 

Fern    roots    =  Polypodlum   lycopo- 

dioides  L 98 

Fit  plant  =  Jacobinla  sp 108 

Fourcroya  gicantea  Vent 98 

Fox  glove  =  Martynia  diandra  ülox.  108 


GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH   111 


BLZ. 
Orave  physicnut  =Jatropha  Curcas  L.  102 
Orey  niccor  =  Quillandlna  Boodu- 

cella.L 101 

Quava 103 

Ouilandina  Bonducella  L.    .' 101 

Hellbtropium  curassavicum  L 105 

Heliotroplum  indlcum  L 106 

Heliotropium  parvifflorutn  L 106 

Hlbiscus  Rosa-sinensis  L 103 

Hippomane  Mandnella  L 108 

Holly  stalk  =Hypti8pectinata  Poit .  .  106 
Hoofdpijnblad  =  Ipomoea  ▼eotrlcosa 

Chols 105 

Hyptis  pectinata  Polt 106 

Ipecacuanha=A8clepias  curassavica  L.  1 05 
Ipomoea  ventricosa  Chols 105 

Jacobinia  sp 108 

Jasmioum  azoricum  L 105 

Jatropfaa  Curcas  L 102 

jatropha  gossypifoll»  L 102 

Jatropha  multifida  L 102 

Jessamine  =  Jasminum  azoricum  L.  .  105 

Jumby  beed  =  Abrus  precatorius  L.  .  100 

Kareta  =  Fourcroya  gigantea  Vent  .     98 
Kinnup  tree  =  Mellcocca  bijuga  L.  .  103 

Lantana  Involucrata  L.  .  , 106 

Lemon  graas  =  Andropogon  Nardus  L.    98 

Leonotis  nepetaefolia  R.Br 106 

Liberty  plant  =    Calotropis  procera 

R.Br 105 

Life    plant  =  Bryophyllum  calyclnum 

Salisb 100 

Lilac  eyebright  =  Heliotroplum  indl- 
cum L 106 

Lime  =  Citrus  medica  L 101 

Love  vine  =  Cuscuta  americana  L.  .  105 

Malden  apple  =  Momordica  cliaran- 

tia  L 109 

Mann    better    mann   =  Acliyranthes 

aspera  L 99 

Martynia  diandra  Qiox 108 

Mash  mallow  (she)  =  Sida  cordifolia  L.  104 

Mellcocca  bijuga  L 103 

Mitracarpum  villosum  Cham.  Schlecht  109 

Momordica  charantia  L 109 

Momordica  cochincliinensis  Spr. ...  109 

Morioga  pterygosperma  Gaertn.  ...  100 


BLZ. 

Morrow  bush  =  Croton  balaamiferL.  102 
Mosqulto    basil    ==    Ocimum    Basili- 
cum L 106 

Musa  paradisiaca  L 99 

Mustard  =  Capparis  cynophallophora 

L 100 

Myrtle  lemon  =  Trlphasia  aurantiola 

Lour 102 

Ocimum  Basilicum  L 1O6 

Ocimum  gratlssimum  L 106 

Ocimum  micrantlium  W 106 

Opuntia  coccinellifera  MIll 104 

Parthenium  hysterophorus  L 109 

Parthenium  integrifolium  L 109 

Paw  paw  =  Carica  Papaya  L 104 

Phyllanthus  Niruri  L 103 

PIgeon  pea  =  Cajanus  indicus  Spr.  .  98 

Plantain  =  Musa  paradisiaca  L.  .  .  .  99 

Pluchea  odorata  Cass 109 

Pluchea  sp 109 

Plucliea  Quitoc  DC 109 

Plumbago  scandens  L 105 

Polypodium  lycopodioides  L 98 

Pome  granate  =  Punica  Qranatum  L.  104 

Porophyllum  ruderale  Cass 109 

Prickle  balsem   =  Dlanthera  sessilis 

Qr 108 

Pride  of  Barbados  =  Caesalplnla  pul- 

cherrima  Sw lOl 

Psidium  Quava  Radd 103 

Pudding  with  =  Cissus  sicyoides  L. .  103 

Punica  Qranatum  L 104 

Purple  wormbush  =  Stachytarpha  sp.  106 

Rabblt  meat  =  SalvlaoccidentalisSw.  107 

Ricinus  communis  L 103 

Ruellia  tuberosa  L 108 

Sage  =  Lantana  involucrata  L 106 

Salvla  occidentalJs  L 107 

Salvia  serotina  L 107 

Sambucus  canadensis  L 109 

Scoparia  dulcis  L 107 

Seaside  lavender  =  Heliotropium  cu- 
rassavicum L 105 

Seaside   pusley  =  Tournefortia  gna- 

phalodes  R.  Br 106 

Selash  =  Ocimum  gratlssimum  L. .  .  106 

Senna  =  Tephrosia  cinerea  Pers.  .  .  101 

Sida  cordifolia  L 104 

Solanum  igneum  L 107 


112     GENEESKRACHTIGE  PLANTEN  D.  NED.  ANTILLEN  DOOR  I.  BOLDINGH 


BLZ. 

Solanum  Jacquini  Willd 107 

Sour  sap  =  Anona  murlcata  L 99 

Sprafn  bush  =  Chenopodium  anthel- 

mintlcum  L.  . 99 

Sprain  bush  vine  =  Cardiospermum 

halicacabum  L 103 

Stachytarpha  sp 106 

Surinaam  Bitter  =  Phyllanthus  Ni- 

rurl   L 103 

Sweet  broom  =  Scoparia  dulcis  L.  .  107 

Tamarind  ==  Tamarindus  indica  L..  .  101 

Tamarindus  indica  L 101 

Tea  bush  =  Capraria  biflora  L.  ...  107 

Tecooia  Leucoxylon  M 108 

Tecoma  pentaphylla  DC 108 

Tephrosia  cinerea  Pers 101 

Thistle  =  Argemone  mexicana  L.   .  .  100 
Tournefortia  gnaphalodes  R.  Br..  .  .  106 


BLZ. 

Triphasia  aurantiola  Lour 102 

Verveine=Bouchea  EbreobersiiCham  106 

Water  Kras8=Commelina  elegansKth.  98 
White    cap.  =■  Partheoium  hystcro- 

phorus  L 109 

White  ceder = Tecoma  pentaphyllaDC.  108 
White  eyebright  =  Heliotropiumparvi- 

florum  L 106 

White  head  =  Ageratum  conyzoides  L.  109 
White  physic  nut  =  Jatropha  gossy- 

pifolia  L 102 

Wild    chickenweed    =   Mitracarpnm 

villosum  Cham.  Schlecht 109 

Wild     prickle     balsem     =    Blechom 

Brownei  Juss 108 

Wild  tobacco  =  Pluchea  sp 109 

Worm   bush  =  Chenopodium  ambro- 

sioides  L 99 


UITGAVEN  VAN  HET  KOLONIAAL  MUSEUM 

TE  HAARLEM. 


5 
6 


Verkrijgbaar  aan  het  Koloniaal  Museum^  en  aan  de  Museum- 
afdeeling  in  het  Bureau  voor  Handelsinlichtingen  te  Amsterdam, 
alsmede  bij  de  Erven  Loosjes  te  Haarlem,  bij  de  Firma  J.  H.  de  Bussy 
te  Amsterdam,  bij  „Boeatan'\  Heulstraat  17  te  's  Gravenhage,  en 
voorts  bij  alle  Boekhandelaren  in  Nederland  en  de  Koloniën. 

BULLETINS : 

N<*.  I.*)  (Februari  1892).  Over  werktuigen  voor  het  bereiden 
en  spinnen  van  kokosvezels  (met  fig.);  en  andere 
opstellen.    /  0.50. 

(Juni  1892).  Verslag  van  het  Museum  over  189 1.  ƒ0.50. 

(September  1892).  L'arbre  a  laque  du  Japon  et  sa  culture, 
door  L.  v.  D.  Polder;  en  andere  opstellen,    ƒ  i. — 

(Januari  1893).  Grissee-,  Bawean-  en  Buitenzorgsche 
matten,  (met  gekl.  platen),    ƒ  i. — 

(Juni  1893).  Verslag  van  het  Museum  over  1892.  ƒ0.50. 

(December  1893).  Verschillende  kleine  opstellen  over 
Ind.  producten,    ƒ  0.50. 

(Maart  1894).  De  cultuur  der  bamboe  in  Japan,  door 
L.  V.  D.  Polder,  (met  afb.).    ƒ1.— 

(Mei  1894).  De  ontwikkeling  van  het  stoomvaartverkeer 
in  den  Ned.-Ind.  archipel,  door  J.  T.  Cremer;  en 
andere  opstellen,    ƒ  0.60. 

(Juli  1894).  Verslag  van  het  Museum  over  1893.  /o«50' 

(Maart  «1895).  ^^  Manila-hennep,  door  F.  W.  v.  Eeden; 
en  andere  opstellen,    ƒ  0.40. 

(Juli  1895).  Verslag  van  het  Museum  over  1894.  ƒ0.50. 

(Maart  1896).  Over  de  Marowijne-rivier,  doorjhr.  L.  C. 
VAN  Panhuvs,  (met  kaart) ;  en  andere  opstellen,  ƒ1. — 

(Juli  1896).  Verslag  van  het  Museum  over  1895.  f  0.40, 

(Maart  1897).  Opstellen  uit  de  praktijk  der  kofüecultuur 
op  Java;  en  andere  opstellen,    ƒ  0.50. 

(Juni  1897).  Schadelijke  insecten  voor  koffie-  en  kina- 
cultuur,  door  H.  Veen.    ƒ  0.40. 

(Juni  1897).  Verslag  van  het  Museum  over  1896.  ƒ0.50. 

(Mei  1898).  Indigo,  door  C.  J.  van  Lockeren  Campagne, 
(met  plaat),    ƒ  0.50. 

(Juni  1898).  Verslag  van  het  Museum  over  1897.  ƒ  0.50. 


8 


9 
10 

II 
12 

13 
14 

15 

16 
17 


18 


*)  De  mededeelmgen^  die  vóór  1892  van  het  Koloniaal  Museum  zijn  uitgegaan, 
komen  alle  voor  in  het  Tijdschril t  van  Nijverheid,  Den  verkorten  inhoud  der 
jaarverslagen  vindt  men  in  datzelfde  tijdschrift,  alsmede  in  De  Indische  Mercuut, 


114  UITGAVEN   KOLONIAAL  MUSEUM 

N^  19.      (Juli  1898).    IJzerhoutsoorten,  door  G.  A.  Buts,  (met 
lichtdrukken),    ƒ  0.70. 

„  20.  (April  1899).  Verslag  der  Indigo-onderzoekingen,  door 
J.  E.  Tulleken,    ƒ  0.60, 

9     21.      (Mei  1899).  Verslag  van  het  Museum  over  1898.  /0.50. 

„     22.      (Maart  1900).  Verslag  van  het  Museum  over  1899.  /0.60. 

„  23.  (November  1900).  De  batik-kunst  in  Indië,  door  G.  P. 
RüUFFAER,  en  in  Nederland,  door  H.  A.J.  Baanders; 
en  andere  opstellen,  (met  af  b.).    ƒ  0.60. 

„     24.      (April  Ï901).  Verslag  van  het  Museum  over  1900.  ƒ0.60. 

„25.  (December  1901).  In  Memoriam  F.  W.  v.  Ëeden,  door 
W.  P.  Groeneveldt,  (met  portret) ;  en  andere  opstellen 
(met  gekl.  plaat  en  andere  afb.).    /  i. — . 

„     26.      (April  1902).  Verslag  van  het  Museum  over  1901.  ƒ0.60. 

„  27.  (Februari  1903).  De  Maleische  Timmerhoutsoorten, 
door  H.  N.  RiDLEY.    ƒ  0.60. 

,     28.       (Mei  1903).  Verslag  van  het  Museum  over  1902.  ƒ1. — . 

„  29.  (December  1903).  Het  weven  in  Nederlandsch  Indië 
(Geïllustreerde  beschrijvingen  van  kunstnijverheid, 
No.  I),  door  J.  A.  Loebèr  Jr.    ƒ  1.25. 

„     30.      (Mei  1904).  Verslag  van  het  Museum  over  1903.  ƒ  1.25. 

n  31-  (October  1904).  Studiën  over  Nederl.-Indische  vezel- 
stoffen, door  E.  L.  Sellegbr,  (met  gekl.  platen),  ƒ  1.25. 

„  32.  (Februari  1905).  Bijdragen  tot  de  kennis  van  het  gebruik 
van  sirih  in  Ned.  Indië,  (met  afb.).    ƒ  1.50. 

n     33*       (Mei  1905).  Verslag  van  het  Museum  over  1904.  ƒ1.25. 

„     34.      (Mei  1906).  Verslag  van  het  Museum*  over  1905.  ƒ1.25. 

»  35'  (December  1906).  De  looistoffen,  Botanisch-chemische 
monographie  der  tanniden,  door  Dr.  J.  Dekker,  ƒ  1.50. 

n     36.      (Juni  1907).  Verslag  van  het  Museum  over  1906.  ƒ1.25. 

:f  37«  (October  1907).  Handleiding  voor  de  Fruitteelt  in  Neder- 
landsch Oost-Indië.    ƒ  i. — . 

„  38.  (Depember  1907).  Bijdragen  tot  de  kennis  der  flora  van 
Ned.  West-Indië,  I.  (Uitg.  v.  h.  van  Eeden-fonds).  ƒ  1.25. 


UITGAVEN   KOLONIAAL  MUSEUM  115 


BESCHRIJVENDE  CATALOGUS 

tevens  Handleiding  tot  de  kennis  der  voortbrengselen 
van  de  Nederlandsche  overzeesche  gewesten.  Prijs. 

I.  Koffie  i«  dr door  Dr.  K.  W.  van  Gorkom./  0.40 

II.  Thee   2«  dr „  idem  „  0.40 

III.  Cacao  en  Vanielje  2«  dr „  idem  „  0.30 

IV.  Kina  2«  dr „  idem  „  1. — 

V.  Suiker  2«  dr „  idem  „  i. — 

VI.  Specerijen  2«'dr „  idem  „  0.50 

VII.  Tabak  2*  dr „  idem  „  0.40 

VIII.  Rijst  2»  dr „  idem  „  0.60 

IX.  Vetten  en  Oliën  2«  dr ^       Dr.  J.  J.  A.  Wijs.  „  i.— 

X.  Vruchten,  Geneesmiddelen  enz.    „         F.  Hekmeijer.  „  0.40 

XI.  Caoutchouc  enz.  2«  dr ^  A.  Slingervoet  Ramondt  ^  0.60 

XII.  Houtsoorten  v.  Indië  3e  dr „  J.  J.  Düyfjes.  „  2.50 

XHI.  Vezelstoffen  Ned.  Oost-Indië..    „       F.  W.  van  Eeden.  „  0.75 

XIV.  Voortbrengselen  V.N. W.-Indië.    „        Dr.  D.  de  Loos.  „  0.60 

XV.  Tin „  idem  •  „  0.40 

XVI.  Diamant  en  edele  metalen. ...    „  idem  „  0.30 

XVII.  Steenkolen „  idem  „  0.30 

XVIII.  Petroleum  2«  dr „  idem  ^  0.40 


EXTRA  BULLETIN.  Pnj». 

I — V.  Indische   nuttige   planten,   door  Dr.  M.  Greshoff 

(met  50  platen).    Eerste  serie  compleet / 12.50 

VI.  Monographie  der  Getah-pertja,  door  Dr.  E.  Obach 

(met  platen) „    2.50 

VII.  Rumphius-Gedenkboek „  10.00 

AFBEELDINGEN  VAN  INDISCHE  PLANTEN, 

CULTURES,  LANDSCHAPPEN  enz. 

(,,Schoolalbums"). 

I — V.  Met  12  lichtdrukken  elk,  prijs  per  serie /   2.50 

(Uitsluitend   voor   scholen   verkrijgbaar  a  contant 
en  zonder  korting  ƒ  1.50). 

OVERIGE  UITGAVEN. 

I.  Geïllustreerde  Gids  voor  de  Bezoekers  van  het  Kol. 
Mus.,  tevens  beknopte  handleiding  bij  de  school- 
verzamelingen.      {Uitsluitend  aan   het   Museum 

verkrijgbaar  voor  bezoekers  en  scholen.) /  o.  10 

II.  Catalogus  der  Ned.  West-Ind.  Tentoonstelling  1899.  n    0.75 
III.  Handleiding   voor  het  verzamelen  van  zoölogische 

voorwerpen,  doop  H.  Veen 0.40 


]16  UITGAVEN   KOLONIAAL   MUSEUM 

IV.  Vlugblad    over     de'    Malaria-muskiet,     3de     uitg. 

(kosteloos), 
V.  Vlugblad  over  dé  Batik-techniek  (kosteloos). 
VI.  Verslag   der  Rumphius-herdenking  in  1902,  geïil. 

(kosteloos  voor  koopers  van  de  Rrtnedaille  en  het 

R, -gedenkboek), 
VII.  Regulatief  voor  het  onderzoek  van  voedingsmiddelen 

in  het  laboratorium  van  het  Koloniaal  Museum, 

2  de  uitg.  (kosteloos  voor  deskundig  en), 
VIII.  Briefwisseling   over    de  instelling  van  een  Neder- 

landsch  ertsessaieurs-examen  (kosteloos  voor  des^ 

kundigen), 
IX.  Catalogus   van    de  boekerij  (nieuwe  uitgave  in  be- 
werking), 
X.  Prentbriefkaarten  van  het  KoL  Museum.   Per  stel  ƒ   0.50 
XI,  Rumphius-medaille.     In   zilver  ƒ  25. — ,  in   brons  „    5. — 

BERICHT.  Ten  einde  de  verspreiding  der  bulletins  te  bevor- 
dereh.  zijn  zij  gezamenlijk  a  contant  en  zonder  -  korting  aan 
het  Museum  tegen  verminderden  prijs  te  verkrijgen,  en  wel: 

Bulletins    i — 38    (volledig,   deels    herdruk)  ƒ  20. —  (détailprijs 

/  29-35)- 

Stellen  van  alle  boek-uitgaven  zijn  aan  het  Museum  a  contant 
en  zonder  korting  verkrijgbaar  voor  ƒ50. —  (détailprijs  ƒ  78.05). 

Eén  gulden  Ned.  Cour.  (ƒ  i.— )  =  R.M.  1,66  = 
Frcs.  2,10  =  £  0-1-7. 


KOLONIAAL  MUSEUM  TE  HAARLEM 

INTERCOMMUNALE  TELEb'oON  No.  548 


Het  Koloniaal  Museum  der  Maatschappij  van  Nijverheid,  te  Haarlem,  is  gevestigd 
in  de  lokalen  van  het  Paviljoen  „Welgelegen"  in  den  Haarlemmer  Hout,  welke 
daartoe  door  de  Nederlandsche  Regeering  zijn  beschikbaar  gesteld.  Aande  tuiuzijde 
van  het  hoofdgebouw  is  sedert  1897  een  bijgebouw,  dat  de  West-Indische  afdeeling 
bevat,  en  daarnaast  het  Laboratorium. 

Het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem,  (met  eene  afdeeling  gevestigd  in  het  Dureau 
voor  Handelsinlichtingen  te  Amsterdam),  is  hier  te  lande  de  plaats  waar  zij,  die 
inlichtingen  behoeven  betreffende  voortbrengselen  onzer  overzeesche  gewesten, 
steeds  te  recht  kunnen;  het  museum  is  tevens  voor  handel  en  nijverheid  eene 
neutrale  instelling  voor  informatie  en  onderzoek. 

Het  bezit  -uitgebreide  verzamelingen  van  grondstoffen,  natuurproducten  en  artikelen 
van  volksvlijt  uit  Nederlandsch  Oost-  en  West-Indië.  De  voorwerpen  zijn  in 
de  volgende  hoofdafdeelingen  gerangschikt:  inlandsche  nijverheid  en  kunst,  land- 
en volkenkunde;  producten  der  groote  cultures  (rijst,  suiker,  tabak,  thee,  koffie, 
kina,  indigo,  specerijen);  houtsoorten;  vezelstoffen,  bamboe,  rotan;  geneesmiddelen, 
verf-  en  looistoffen;  caoutchouc  en  getah-pertja;  voedingsmiddelen,  vruchten ;  voort- 
brengselen uit  het  dierenrijk;  mineralen  en  gesteenten. 

Aan  het  Koloniaal  Museum  is  eene  afdeeling  voor  proefneming  en  onderzoek 
verbonden,  met  een  wel  ingericht  laboratorium  voor  chemische  en  mikroskopische 
onderzoekingen.  In  dit  laboratorium  worden  alle  inkomende  monsters  geanalyseerd. 
Ook  is  er  een  botanische  en  zoölogische  werkkamer  in  het  museum  ingericht. 

De  instelling  is  in  hoofdzaak  een  „Producten-museum^',  met  de  daarbij  onmisbare 
boekerij,  laboratorium  en  vergelijkings-collecties  uit  andere  koloniën,  alsmede  met 
pharmacognostische  en  carpologische  verzamelingen.  In  aansluiting  met  de 
producten-verzamelingen  bevat  het  museum  ook  voorwerpen  der  Indische  land-  en 
volkenkunde,  alsmede  botaoische,  zoölogische,  mineralogische  en  geologische  collecties 
uit  Oost-  en  West-Indië. 

Aan  de  bezoekers  wordt  de  noodige  inlichting  verschaft  door  bij  de  voorwerpen 
geplaatste  etiquetten,  door  de  beschrijvende  catalogi,  door  een  geïllustreerden 
„Gids",  en  desgewenscht  door  mondelinge  mededeelingen  van  de  beambten. 

Het  museum  doet  eenige  malen  'sjaars  een  „Bulletin"  verschijnen,  en  andere 
nuttige  koloniale  geschriften,  indien  daartoe  aanleiding  is.  Eenmaal  per  jaar  wordt 
een  prijsvraag  uitgeschreven  op  't  gebied  van  Oost-  en  West-Indische  cultures  en 
nijverheid.  Eene  werkzaamheid  van  het  museum,  die  in  de  laatste  jaren  meer  op 
den  voorgrond  is  getreden,  bestaat  in  het  kosteloos  verschaffen  van  verzamelingen 
Indische  producten  aan  Nederlandsche  scholen:  reeds  zijn  800  dergelijke  scliool- 
verzamelingen  in  den  lande  geplaatst.  De  talrijke  geschriften  (alsmede  de  school- 
Tilbums)  van  het  museum  zijn  bij  duizenden  hier  te  lande  en  in  de  koloniën 
\erspreid. 


Iltt