Skip to main content

Full text of "Confidentie : schrijven aan den weled. Heer J. H. van der Linden"

See other formats


CONFIDENTIE 


SCHRIJVEN 


DEN   WELED.   HEER    J.    H.    VAN    DER    LiNDEN 


Dr,    A.    K  U  Y  P  E  R. 


AMSTERDAM 
H  Ö  V  E  K  E  1{    &    Z  O  O  N 

1S73. 


KUYPER 

BX 

9422 

.K8 

C66 

1873 


ÜBRARY  OF  PRINCETON 

MAY  2  8  2008 

THEOLOGICAL  SEMINARY 


KUYPER  BX9422.K8  C66  1873 
Kuyper,  A. ,  1837-1920. 
Confidentie  :  schrijven 
aan  den  weled.  Heer  J.  H. 
van  der  Linden. 


9 


CONFIDENTIE. 


SCHRIJVEN 


AAN 


DEN    WELED,    HEEF^^    yj .    M.   VAN    DER     LiNDEN, 


Dr.    A.   KUYPER. 


LIBRARY  OF  PRINCETOM 


MAY  2  8  2008 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


AMSTERDAM, 

H  Ö  V  E  K  E  E    &    ZOON. 
1873.    - 


Geachte  Vriend  en  Broeder, 


Het  stukske  door  u  in  het  laatste  nummer  der  ,,Ver- 
eeniging^^  geplaatst  doet  mij  naar  de  pen  grijpen,  niet  ter 
zuivering  noch  ter  zelfverdediging,  veel  min  ter  kastijding, 
gelijk  gij  het  noemt,  of  ter  berisping,  maar  om  aan  uw 
welwillend  oordeel  een  korte  reeks  gedachten  te  onderwerpen, 
die  misschien  uw  vluchtige  opmerkzaamheid  niet  geheel 
onwaardig  zullen  blijken. 

Ge  zoudt  u  dus  vergissen,  zoo  ge  in  deze  bladzijden 
allereerst  en  allermeest  bespreking  wachttet  van  de  geboor- 
teacte dier  veelbesproken  Vereeniging,  die  onder  den  titel 
van  Beraad  naar  invloed  streeft  op  den  toestand  een  er 
gemeente  wier  bediening  ons  samenbracht.  Mij  dunkt, 
er  is  voor  ernstige  mannen  ernstiger  stofte  van  samenspre- 
king  dan  het  heilloos  haarkloven  over  nietige  bijkomstig- 
heden, die  alle  beteekenis  missen  voor  den  gang  van  een 
zoo  gewichtig  en  veelomvattend  proces,  als  ook  in  onze 
gemeente,  door  den  drang  eene^ogische,  ijzeren  noodzake- 
lijkheid, sinds  lang  voorbereid  werd  en  thans  der  rijpheid 
iets  naderbij  schijnt  te  komen.  Bovendien,  ge  geeft  het 
mij  aanstonds  gewonnen,  dat  de  details  van  zulke  verwik- 
kelingen deels  niet  te  constateeren  zijn,  deels  de  moeite 
der  constateering  nauwelijks  loonen.  Voorzooveel  tegen- 
overgestelde   meening    de    feiten    met   een    ander  oog  doet 


bezien,  blijven  ze  zich  met  een  hardnekkigheid,  die  de 
vreedzaamste  vredelievenheid  tart,  aan  voor  en  tegenstan- 
ders verschillend  voordoen,  en  valt  op  beider  oprechtheid 
niet  af  te  dingen,  ook  al  geeft  beider  getuigenis  een  vrij 
uiteenloopeud  geluid.  Er  is,  ook  in  dit  splinterig  geschil, 
slechts  een  zeer  klein  deel  der  feiten,  dat  genoeg  objectief 
is,  of,  wilt  ge,  genoeg  buiten  de  personen  ligt,  cm  beider- 
zijds op  een  zelfde  manier  gezien  en  bezien  te  worden, 
en  diiarover,  het  zal  u  blijken,  behoeft  tusschen  mannen 
van  goeden  wille  geen  oogenblik  langer  verschil  te  bestaan, 
dan  men  dit  zelf  verkiest. 

Er  ligt  mij  iets  anders,  iets  van  ernstiger  inhoud  op 
het  hart,  en  van  mij  allerminst  hebt  ge  tegenspraak  te 
duchten,  zoo  ge  mij  verwijt,  dat  ik  uw  kort  artikel 
slechts  aangreep,  om  in  vertrouwelijker  vorm  eenig  licht 
te  doen  vallen  op  veel  wat  niet  geheel  buiten,  mijn  toe- 
doen gaande  is. 

Ik  kom  er  voor  uit.  Sinds  lang  heb  ik  naar  zulk  een 
gelegenheid  gesnakt.  Want  aan  do  redactie  van  een  blad  te 
zijn  is  ten  deele  een  kruis. 

Of,  is  het  u  niet  duidelijk  hoe  deze  twee  samenhangen, 
gun  mij  dan,  dat  ik  mij   verklaar. 

Sedert  April  1872  sta  ik  in  betrekking  tot  het  dag- 
blad de- Stand  aard.  Niet  als  hoofdredacteur  in  gewonen 
zin ;  ook  niet  als  verantwoordelijk  persoon  voor  geheel  den 
inhoud,  maar  slechts  als  belast  met  een  juist  afgeperkte, 
duidelijk  omschreven  taak.  Men  heeft  mij  aangezocht,  ,,om 
de  leiding  der  hoofdartikelen^'  op  mij  te  nemen. 
Niets  meer,  niets  minder.  Wat  ik  daarenboven  doe  is 
toegift.  Mijn  verantwoordelijkheid  strekt  zich  tot  die  hoofd- 
artikelen uit.  Verder  niet.  In  duizend  en  nogmaals  dui- 
zend circulaires  is  dit  in  rond  holland sch  aan  het  publiek 
bekend  gemaakt.  Mijn  naam  staat  niet  op  het  blad.  Voor 
niels  meer  dan  het  aangeduide  ben  ik  tegenover  wien  ook 
aansprakelijk. 

Toch  heerscht  te  dien  opziclite  een  dubbel  misverstand. 

Vooreerst    vindt    men  goed  voortdurend  op  mijn  naam 


te    zetteu,  wat  geheel  buiten  mij  omging,  en  mij  ter  ver- 
antwoording op  te  roepen,  voor  wafc  ik  zag  noch  las. 

Eu  ten  andere,  gewent  men  zich  aan  de  slechte  gewoonte, 
om  wat  door  mij  als  lid  eener  redactie  geschreven  wordt, 
gelijk  te  stellen  met  het  vrije  woord  van  den  op  zichzelf 
staanden  persoon.  Toch  tast  ge  de  onbillijkheid  van  dit 
bedrijf!  Of  hoe,  eischt  het  ook  nog  betoog,  dat  men, 
door  lid  te  worden  eener  corporatie  en  namens  haar  op 
te  treden,  een  deel  zijner  zelfstandigheid  prijsgeeft?  Zou 
samenwerking,  op  welk  terrein  ook,  niet  voor  go^d  zijn 
afgesneden,  zoo  elk  die  tot  een  bond,  tot  een  maat- 
schappij, tot  een  vereeniging,  tot  een  corporatie  toetrad, 
ook  waar  hij  in  naam  dezer  coUegien  en  genootschappen 
sprak,  steeds  wilde  spreken  uit  zijn  eigen  toon  ?  Behoeft 
het  nog  herinnering,  hoe  elk  officieel  stuk  juist  daarin 
van  het  persoonlijk  woord  verschilt,  dat  de  schrijver  zoo- 
veel doenlijk  zijn  eigendommelijkheid  aflegt,  het  hem  per- 
soonlijk eigenaardige  afwijst,  en  dat  gemeenschappelijk  ge- 
bied zoekt,  waarop  ieder  den  tolk,  het  orgaan  eener  richting 
of  eener  vergadering  wacht?  En  zal  men  dan  van  de 
slechte  journalistiek,  die  aan  Amerika's  leven  knaagt,  de 
onedele,  onware,  door  en  door  onkiesche  gewoonte  over- 
nemen, om  hem  die  dit  offer  bracht,  met  persoonlijke 
aanvallen  voor  wat  de  persoon  niet  verdedigen  kan, 
te  strafïen.  Geen  nobel  blad  in  Nederland  maakte  zich 
dusver  daaraan  ook  schuldig,  en  ik  beu  er  overtuigd  van, 
slechts  misverstand,  slechts  onbekendheid  met  het  costu- 
miere  recht  der  betere  journalistiek  was  in  het  spel,  zoo 
dikwijls  enkele  ook  u  bekende  broeders  mij  persoonlijk 
dagvaardden  voor  wat  de  redactie  als  zoodanig  schreef,  en 
soms  zelfs  zich  zoover  vergaten,  van  mij  tot  in  onzen 
Kerkeraad  voor  het  in  ons  blad  gedrukte  ter  verantwoording 
te  roepen.  Slechts  de  wetenschap,  dat  alle  man  der  zake 
kundig,  dit  ernstig  „man que  de  procédé''  reeds  ge- 
oordeeld had,  eer  het  mij  treö'en  kon,  bande  uit  mijn  hart 
de  mismoedigheid,  die  door  zoo  aanhoudend  volgen  van 
,, slechte  manieren"  licht  bij  mij  ware  gewekt. 


6 

Vraagt  ge,  waarom  ik  dan  zelf  dezen  misstand  niet  wegnam, 
door  of  van  de  S  t a n  d a  a r d  te  scheiden,  of  geheel  den 
inhoud  voor  mijn  rekening  te  nemen,  of  ook  het  door 
mij  geschrevene  te  teekenen  met  initiaal,  —  haast  zou  ik 
zeggen,  denk  even  na,  mijn  vriend  !  en  ge  neemt  die 
vragen  terug. 

Mag  ik  nu  reeds  ran  de  Standaard  scheiden,  zoolang 
het  aan  Commissarissen  niet  gelukt  is,  iemand  te  vinden 
tot  overneming  van  mijn  taak  bereid?  Geloof  mij,  nooit 
heb  ik  er  aan  gedacht  om  mij  voor  altijd  aan  dit  blad  te 
verbinden.  Ik  begrijp  te  goed,  dat  een  blad  den  ge- 
heelen  persoon  eischt,  om  niet  zelf  tot  plaatsvervanging, 
zoodra  de  gelegenheid  zich  aanbiedt,  te  raden.  Buitendien, 
mijn  ambt  is  in  deze  groote  gemeente  te  drukkend  en 
mijn  kracht  te  klein,  om  op  den  duur  dit  dubbel  juk 
te  dragen.  Reeds  nu  leed  ik  er  onder  en  is  inkrimping 
van  arbeid  mij  ten  plicht  geworden.  En  drongt  ge  nog 
scherper  aan,  vragend,  waarom  geheel  de  oprichting  niet 
achterwege  bleef,  dan  beken  ik  u  gul,  dat  ik  op  veel  dat 
smds  ondervonden  werd  niet  was  voorbereid,  dat  ik  een 
jaar  geleden  nog  veel  voor  zedelijk  onmogelijk  had  ge- 
houden, dat  nu  maar  al  te  droeve  werkelijkheid  bleek, 
en  dat,  bij  onbeduchtlieid  van  gevaar,  de  drang  tot  op- 
richting van  een  eigen  blad  mij  te  sterk  scheen  om  weer- 
staan te  worden.  Haast  durf  ik  mij  vleien,  dat  de  spoedige 
ontknooping  onzer  maatschappelijke  en  staatkundige  toe- 
standen eerlang  zelfs  den  gematigd  sten  geestverwant  erkennen 
doet,  dat  zonder  een  eigen  blad  de  kern  onzer  Hervormde 
familiën,  en  dat  noem  ik  onze  richting,  meê  ware  be- 
trokken geworden  in  liet  zedelijk  bankeroet,  waarop  de 
onverdedigbare  koppeling  van  de  groote  Protestantsche  partij 
aan  het  Ultramontanisme,  der  eerste  tot  schade  en  schande, 
al  meer  uitloopt. 

Yersta,  bid  ik  u,  dit  laatste  niet  mis.  Tot  hen,  die  de 
openlijke  belijdenis  van  den  Christus  nog  schuwen  en  zelf- 
verlaging  in  toetreding  tot  onze  richting  zouden  zien,  be- 
hoort, ook  in  onze  stad,  een  reeks  van   achtbre   patriciërs 


en  burgergezin neii,  wier  prijsstelling  op  godsdienstzin  en 
huiselijken  geest  ook  door  mij  gewaardeerd  wordt.  Zelfs 
erken  ik,  dat  onder  onze  Conservatieven  meer  dan  één 
talentvol  woordvoerder  met  ijver  en  volharding  „pro  aris 
et  focis'^'  1)  gestreden  heeft,  niet  altijd  zonder  geluk.  Ook  mij 
is  het  in  de  omgeving  dier  mannen  vaak  beter  te  moe,  dan 
in  den  kring  onzer  nieuw-modische  Hollanders,  die  aan 
niets  hechten,  wat  u  heilig  is,  en  dweepen  met  wat  u  koud 
laat  of  toorn  mengt  in  uw  woord.  Gij  ziet  dus  wel,  dat 
ik  aan  laatdunkenheid  geen  lust  heb,  en  het  goede  ook 
buiten  den  engen  kring  mijner  geestverwanten  weet  te  waar- 
deeren, ja,  zelfs  aan  zeer  velen  onder  de  Conservatieven 
een  goed  hart  toedraag.  Maar  zeg  mij  nu,  op  liw  beurt : 
Gesteld  ik  onderschatte  het  goede  dezer  mannen,  neem 
aan  dat  hun  lof  nog  tienvoud  breeder  ware  uit  te  meten, 
wat  baat  ons  dit  al  ?  Zaagt  ook  gij  u  niet,  in  uw  vroegeren 
strijd  tegen  den  toenmaligen  kerkeraad,  in  uw  met  streng 
ostracisme  gestraft  verzet  tegen  Dr.  Meyboom,  in  al  uw 
pogen  en  streven  om  der  waarheid,  die  naar  de  Schrift  is, 
de  zegepraal  te  geven,  telkens  en  telkens  teleurgesteld,  zoo 
dikwijls  ge  van  deze  vroede,  goede  mannen  steun  had  ge- 
hoopt? Waart  ge  er  niet  bij,  als  de  uitnemendste  verte- 
genwoordigers onzer  Conservatieven  in  den  kerkeraad,  bijna 
zonder  uitzondering  met  de  felste  modernen  in  bond  traden, 
om  wat  ook  u  heilig  en  gewenscht  was  tegen  te  houden? 
Zeg  mij,  zijt  gij  er  niet  even  zeker  van  als  ik,  dat  in  de 
ure  des  gevaars,  deze  mannen  tegenover  u,  niet  naast  u 
zullen  staan !  Uit  wat  oorzaak  ?  Uit  vijandschap  ?  O,  neen. 
Uit  onoprechtheid  ?  Dit  nog  minder.  De  oorzaak  ligt  hierin : 
Ze  hebben  de  verschijning  van  onzen  Heer  Jezus  Christus 
nog  niet  lief  met  die  alles  verzakende  liefde,  die  alle  ding, 
ook  naam,  rust,  aanzien  en  levenscomiectiën  schade  doet 
achten,  om  te  meer  van  Christus  te  kunnen  zijn.  Men 
heeft  dit  wel  eens  uitgedrukt  door  hun  beginselloosheid  te 
verwijten,    en    ik    zou    haast    zeggen :    wie     den  Christus 


1)   .,Voor  huis  en  altaren," 


8 

metterdaad  als  levensbeginsel  erkent,  kan  dit  verwijt  niet 
onbillijk  keuren  Zelfs  de  beste  onzer  Conservatieven  teeren 
van  opgelegd  kapitaal.  Jammer  slechts  dat  godsdienstzin 
nu  eenmaal  het  eigenaardig  karakter  heeft,  van  als  kapi- 
taal te  vervloeien  zoo  het  door  geen  eigen  geestesarbeid 
wordt  ver m  eer d. 

Op  dien  stroom  mocht  ons  goede  Christenvolk  niet  mee 
afdrijven,  zou  het  niet  aan  verloochening  van  den  heilig- 
sten  naam  schuldig  worden  voor  zijn  Heer.  Vooral  sinds 
de  mannen  van  'SS,  de  antipapisten  der  Aprilbeweging, 
de  onzedelijkheid  van  hun  manoeuvreeren  verraden  hebben, 
door  na,  twaalf  jaar  in  bondgenootschap  te  treden  met  wat 
vóór  twaalf  jaar  hun  als  afschrapsel  en  uitvaagsel  gold, 
werd  de  mogelijkheid  van  samenwerking  afgesneden  en 
is  de  Christelijke  partij,  ter  handhaving  van  politieke 
trouw  en  eerlijkheid,  eer  tot  felle  bestrijding  dezer  mede- 
werking verplicht,  dan  tot  langer  oogluiken  gehouden. 
Was  nu  onze  richting  tot  deze  pijnlijke  plichtsbetrachting 
zonder  leidend  orgaan  onbekwaam,  stond  veeleer  te  vree- 
zen, dat  het  lezen  van  andere  bladen,  wijl  men  toch  een 
blad  moest  hebben,  dropsgewijs  den  hardsten  steen  zou 
uithollen  en  door  het  rusteloos  drijven  uit  's  Hage  als 
ingedeeld  gelden  zou,  wie  zelf  niet  optrad,  hoe  kon  dan 
bij  ernstig  nadenken  de  onafwijsbare  noodzakelijkheid,  om 
een  eigen  orgaan  te  scheppen,  worden   ontkend. 

Evenmin  lacht  me  de  andere  uitweg  toe.  Teekenen  wat 
men  schrijft^  geeft  ongetwijfeld  den  auteur  zijn  persoonlijke 
vrijheid  terug,  maar...  het  zet  het  blad  op  losse  schroeven. 
Orgaan  der  richting,  niet  van  een  persoon,  moet  ons  blad 
zijn,  zal  het  zijn  gedragslijn  getrouw^  kunnen  volgen,  ook 
al  legt  één  der  redacteuren  zijn  taak  neer.  Denk  aan 
de  Nederlander.  Ze  stierf  toen  Groen  zich  terugtrok. 
Ook  de  Heraut  lei  slechts  een  kwijnend  leven,  toen 
Dr.  Schwartz  naar  Londen  was  getogen.  Om  het  orgaan  te 
laten  blijven,  ook  bij  wisseling  van  personeel,  moet  de 
persoonlijkheid  zoo  weinig  doenlijk  in  een  blad  uitkomen. 

En    te    doen,  wat  mij   ook  wel  eens  geraden  wierd,  — 


heel  het  blad  voor  eigen  rekening  nemen,  lieve  broeder, 
weet  gij  niet  beter  dan  iemand,  dat  dit  kortweg  onmoge- 
lijk is?  Yergeet  niet  dat  er  zeven  nummers  elke  week 
zijn,  en  dat  de  stukken  zoo  geschreven  zóó  ter  perse  gaan, 
zoodat  men  permanent  op  het  bureel  zou  moeten  zijn,  om 
het  geredigeerde  te  keuren.  Want  of  ik  het  al  las,  en  den 
tijd  miste  om  zelf  terstond  in  te  springen,  wat  hielp  mij 
dat  voor  een  blad  dat  aan  vaste  minuten  ter  verzending 
gebonden  is?  Geloof  mij,  in  verwikkelingen,  als  waarin 
dit  blad  mij  brengt,  wordt  men  gewrongen  en  gedrongen 
door  een  macht  die  sterker  is  dan  onze  wil.  Er  kunnen 
omstandigheden,  er  kunnen  toevalligheden,  er  kunnen  even- 
redigheden zijn,  die,  volstrekt  onafhankelijk  van  ons  goed- 
dunken, ons  niettemin  een  weg  opdrijven,  waar  de  eerste 
voetstap  vanzelf  de  tweede  schrede  zetten  doet,  en  voor  langen 
tijd  nóch  aan  terzijde  afwijken,  nóch  aan  stilzitten,  nóch 
aan  terugkeer  kan  worden  gedacht. 

Op  zulk  een  weg  eenmaal  geraakt,  stuitte  ik  op  drie- 
dubbele moeielijkheid  :  1°.  ik  kon  het  voor  den  vriend  niet 
opnemen,  2".  den  persoonlijken  aanvaller  niet  afslaan,  en 
3".  zag  mij  al  mijn  tijd  tot  eigen  schriftuur  ontnomen. 

Laat  mij  u  ter  staving  van  mijn  eerste  klacht  alleen 
op  de  polemiek  in  zake  Gunning  wijzen.  Van  jaren  her 
is  Gunning  mij  een  mijner  trouwste  vrienden,  mij  een  der 
geliefdste  broeders,  een  man  aan  men  ik  meer  dank  dan 
zijn  bescheidenheid  gedoogt  dat  ik  belijde,  en  wiens  sym- 
pathetisch  woord  mij  vaak  in  dagen  der  matheid  verkwik- 
king en  verfrisschiug  bood.  Hij  is  een  der  weinigen  die 
genoeg  trouw  en  ernst  van  karakter  bezaten,  om  bij  het 
compromitterende  dat  mijn  connectiën  in  veler  oog  hadden, 
toch  geen  oogeublik  op  afbreking  der  betrekkingen  bedacht 
te  zijn  Gunning  is  er  de  man  niet  naar  om  de  zaken 
van  het  hart  naar  de  thermometer  van  der  gevierde  lieden 
gunst  te  doen  dalen  of  rijzen.  Als  de  meesten  u  veilig- 
heidshalve mijden,  zoekt  Gunning  u  juist  op.  Hij  deed 
meer  dan  dit,  en  sprong  reeds  tot  tweemalen  toe  ook  voor 
mij  openlijk  in  de  bres,  toen  vinnige  tegenstanders  zich  te  ver 


10 

tegenover  mij  vergaten.  Nu  weet  gij,  hoe  Gunning  bovendien 
door  heel  't  land  bekend  is  als  de  man  van  open  vizier, 
blanke  oprechtheid  en  haast  te  ver  gedreven  zucht  om  u 
nooit  onzeker  te  laten  over  wat  omgaat  en  gist  in  zijn 
geest.  Er  is,  het  mag  veilig  gezegd,  geen  publiek  persoon 
in  ons  land,  die  deze  neiging  zelfs  zoo  bedenkelijk  ver 
dreef  als  de  ook  door  u  geëerde  prediker  uit  de  Residentie. 
En  zie,  nu  durft  een  inzender  in  d  e  S  t  a  n  d  a  a  r  d  (natuurlijk 
wijl  hij  Gunning  niet  kent  en  waant  dat  de  Gemeente  nog 
eens  dupe  zal  worden  van  gelijke  misleiding  als  waaraan 
ze  een  tijdlang  werkelijk  ten  doel  stond)  klakkeloos  weg 
verzekeren  dat  G.  achterdeuren  openhoudt  en  met  de  eer- 
lijkheid speelt.  Geloof  me,  op  zulk  een  oogenblik  is  het 
pijnlijk  in  de  duimschroeven  van  eene  redactie  te  zitten. 
Ge  zoudt  warm  en  met  verontwaardiging  tegen  zulk  een 
lasteren  van  uw  vriend  willen  opkomen,  —  maar,  vergis 
u  niet. ...  ge  schrijft  als  redactie.  Ge  zoudt  uit  langdu- 
rige ervaring  getuigen  willen  van  een  trouw,  die  nooit 
verdacht  werd,  een  eerlijken  zin,  die  nooit  geweifeld  heeft,  — 
maar  vergis  u  niet g  ij  hadt  die  ervaring,  niet  de  re- 
dactie. Ge  zoudt  uit  erkentelijkheid  voor  vroegeren  steun, 
den  trouwen  vriend  met  het  schild  van  uw  woord  wiUen 
dekken,    —    maar,  nog  eens,  ga  niet  te  ver. .  . .  van  zulk 

een  trouw  haar  betoond,  weet  de  redactie  niets, en  in 

stede  van  een  woord  uit  het  hart,  met  sympathie  doorgioeid 
en  laster  met  toornenden  ernst  keerend^  komt  een  koel  en 
afgemeten  frase  ten  papiere,  die  objectief  den  generalen  regel 
handhaaft,  maar  aan  alle  persoonlijkelevenstint  is  gespeend. 
Te  erger  nog  pijnigt  dit,  zoo  de  gang  der  kwestie 
u  zelf  tot  tegenspraak  van  liet  vriendenwoord  noopt.  En 
zoo  toch  was  het  hier.  In  het  diepst  mijner  ziel  ben  ik 
overtuigd,  dat  Gunning  in  zijn  Schriftbeschouwing  zich  ver- 
gist en  daarin  vooral  misgaat,  dat  hij  zich  genoopt  voelt, 
de  Gemeente  aanstonds  deelgenoot  van  zijn  inzichten  te 
maken.  Dat  G.  in  de  Schrift  geen  ,^. onfeilbaar  wetboek'' 
ziet,  is  niet  in  kwestie.  Zoomin  als  hij  zou  ik  vrede 
kunnen   hebben  met  een  formule,  die  het  organisch  leven 


11 

der  Schrift  miskent  en  voor  haar  Openbaringskarakter 
geen  plaats  laat.  Ik  verwerp  ze  ten  stelligste.  Even- 
min komt  het  in  mij  op  den  eerbied  te  verdenken,  die 
G.  aan  de  Schrift  toedraagt.  Ik  ten  minste  ken  weinig 
vromen,  die  de  Schrift  in  hooger  eere  houden,  inniger 
bij  de  Schrift  leven  en  veelzijdiger  haar  kennen,  dan 
de  schrijver  der  gewaagde  artikelen  over  ,^  Geloof  en 
Kritiek//.  Ons  verschil  ligt  in  de  beweerde  fouten  der 
Schrift  en  het  mythologisch  of  onhistorisch  karakter  van 
sommige  harer  deelen.  Ook  ik  kan  in  de  Schrift  niet 
alles  rijmen,  veelmin  zoek  ik  heil  in  harmonistisch  ge- 
knutsel. Ik  doe  wat  Cullman  raadt,  en  wacht  van  beter 
licht  de  opheldering  over  wat  nu  nog  duister  is,  en  in- 
tusschen  blijft  mij  geschiedenis,  wat  als  geschiedenis  ge- 
schreven staat,  en  zou  voor  mij  wel  terdeeg  aan  de  kiesche 
teedere  heiligheid  der  Schrift  zijn  tekort  gedaan,  zoo  Jesaia's 
tweede  deel  niet  van  Jesaia  of  de  profetien  in  Daniels 
boek  niet  van  den  Belsazar  aan  Nebucadnezar's  hof  waren. 
Wel  erken  ik,  dat  er  fouten  in  den  tekst  kunnen  zijn, 
die  door  critiek  zijn  te  herstellen;  wel  geef  ik  de  moge- 
lijkheid toe,  dat  b,  v.  1  Joh.  III:  6  een  later  invoegsel 
bleek,  wel  acht  ik  de  kerk  geroepen,  om  met  Luther  en 
Calvijn  te  onderzoeken,  of  ook  sommige  Antilegomena 
werkelijke  indringers  zijn,  maar  —  bleek  dit  —  dan  wil 
ik  ook  een  Bijbel,  waarin  die  fouten  hersteld,  die  invoeg- 
sels  geschrapt,  waaruit  die  onechte  deelen  weggenomen  zijn. 
Immers,  met  deze  kanstbewerking  gaat  mij  niets  van  mijn 
Bijbel  af,  en  valt  slechts  weg,  wat  Bijbel  heeten  wilde, 
zonder  Bijbel  te  zijn. 

Maar  dat  wil  Gunning  niet.  G.  vindt  een  Bijbel,  die  hem 
als  Bijbel  zegt:  ,/Ik  heb  die  onvolkomenheden!"  en  hij 
meent  een  gang  in  zijnen  geest  te  vinden,  die  hem  nochtans 
veroorlooft  haar  schoon  geheel  den  eerenaam  te  geven 
van  het  Woord  onzes  Gods.  Daartoe  nu  leent  zich  mijn 
geest  niet.  Met  hem  erken  ik  onvoorwaardelijk  dat  gebrek- 
kige psycliologie  onzen  vaderen  niet  vergunde  in  het  feit 
der    Openbaring  en  Ingeving    een    ander    dan  mechanisch 


12 

inzicht  te  hebben,  dat  thans  verouderd  en  onhoudbaar  is. 
Met  hem  acht  ik  het  geen  eeren,  maar  misbruiken  der 
Schrift,  zoo  men,  haar  te  hooi  en  te  gras  opslaande,  er 
uit  citeert  gelijk  een  advocaat  uit  zijn  wetboek  pleit.  Met 
hem  leg  ook  ik  den  nadruk  op  de  juiste  onderscheiding 
tusschen  de  Openbaring  van  het  leven  Gods  in  woorden, 
feiten  en  schaduwen,  en  de  Beschrijving,  die  ons  van  deze 
Openbaring  in  de  Canonieke  boeken  gewerd.  Maar  hierin  ga 
ik  niet  met  hem,  zoo  de  beschrijving  van  het  Geopenbaarde 
door  hem  in  een  zin  wordt  opgevat  die  voor  tastbare  ver- 
gissing plaats  laat.  Voor  mij  bestaat  er  een  drievuldig 
Godswerk :  eerst  de  Openbaring,  dan  de  Beschrijving  dier 
Openbaring,  eindelijk  de  vorming  van  den  Canon.  Mij  is 
het  verband  tusschen  wezen  en  vorm  te  nauw,  dan  dat  in 
mijn  oog  het  volmaakte  'van  het  wezen  geen  scha  zou 
lijden,  zoo  het  gegrepen  moest  in  gebrekkigen  vorm.  Ik 
weet  wel,  dat  Gunning  zonder  beding  of  voorbehoud  de 
volmaaktheid  van  den  zedelijk-godsdieiistigen  inhoud  der 
Openbaring  erkent,  al  dingt  hij  af  op  de  gaafheid  van  den 
vorm,  maar  hoe  ook  bezien,  wil  het  er  bij  mij  niet  in> 
dat  aan  het  gave  wezen  een  ongave  vorm  door  God  ge- 
huwd zou  zijn.  Ik  kan  nu  eenmaal  de  Openbaring  en  haar 
beschrijving  niet  scheiden  gelijk  hij  wil,  en  al  weerspreekt 
het  zijn  bedoeling,  op  mij  blijft  de  uitdrukking:  „Tk  on- 
onderwerp  mij  zonder  voorbehoud  aan  een  Schrift,  die  mij 
gebiedt  te  gelooven  dat  ze  onvolkomenheden  in  den  vorm 
heeft''',  den  indruk  maken  van  een  fitra'^aGig  cïgdXXó  yivóg, 
d.  w.  z.  van  een  gedachtensprong  waarmee  men  het  twee- 
ërlei karakter  van  verschillende  denkbeelden  dooreenneemt. 
Hierbij  komt,  wat  ik  reeds  aanstipte:  de  algemeen- 
making  van  zulk  een  afwijkende  ziens  wijs  door  den 
druk.  Ik  blijf  hiertegen  bedenking  koesteren  èn  tegenover 
de  Modernen,  èn  ter  wille  van  de  Gemeente.  Vraagt  ge  of 
ik  niet  in  mijn  ziel  overtuigd  ben,  dat  onze  moderne  pu- 
blicisten roof  plegen  door  Gunning  te  annexeren?  Maar 
oordeel  dan  zelf,  lieve  broeder,  of  in  het  leven  de  klove, 
die    ons  van  de  modernen  scheidt,  aan  een  formule  hangt 


13 

over  het  Ingevingsbegrip  !  Een  man  als  Gunning,  die  het 
gebouw  zijns  geestes  met  ons  op  de  vaste  pilaren  vest  van 
de  belijdenis  die  in  'sHeeren  Godheid,  zijn  verzoenend  Midde- 
laarsschap, Verrijzing  uit  den  dood  en  Koninklijke  heerschap- 
pij voor  elk  Christen  gegeven  is,  wat  zou  hij  in  de  diepte 
des  geestelijken  levens  gemeen  hebben  met  de  phantasiën 
van  het  Modernisme  ?  Mij  dunkt,  reeds  die  vraag  te 
stellen  is  te  veel.  Maar  valt  daarmede  elke  bedenking? 
Is  er  ook  niet  een  vorm  van  verklaring  en  betoog,  waarin 
we  ons  geestelijk  leven  beschrijven  ?  Heeft  in  het  samen- 
stel dezer  gedachteuiting  de  formuleeriug  onzer  zienswijs 
over  de  Schrift  niet  principieel  gewicht  ?  En,  zoo  men 
hierop  uitsluitend  let,  ligt  dan  naar  eisch  der  denkwetten 
Gunning' s  omschrijving,  hoe  schier  onmetelijk  ver  ook  van 
die  der  Modernen  verwijderd,  wel  zóó  ver  van  hun  voor- 
geven, dat  metterdaad  het  principieel  verschil  tusschen 
beide  (ik  spreek  van  den  vorm  der  definitie)  aan- 
wijsbaar is?  Ook  hier  zeg  ik;  ik  ontken  het  niet,  maar 
mij  wil  het  niet  gelukken,  het  woord  te  vinden,  waarin 
die  aanwijzing  schuilt. 

Van  gelijke  strekking  nu  is  mijn  bedenking  ter  wille  van 
de  Gemeente.  Zonder  haar  herders  is  de  Gemeente  machte- 
loos. Dit  nu  mag  ze  vooral  niet  zijn  in  een  tijd,  waarin 
de  staat  van  oorlog  van  rondsom  tegen  haar  is  afgekon- 
digd. En  toch,  zonder  hartelijk  en  innig  vertrouwen  baat 
haar  het  bezit  van  de  uitnemendste  herders  weinig.  Nu 
staan  we  voor  een  pijnlijk  geval.  De  doode  orthodoxie 
der  18e  eeuw  heeft  den  levensgang,  waartoe  de  Hervor- 
mers den  stoot  gaven,  ter  kwader  uur  gestuit.  Gemeente 
en  Godgeleerdheid  zijn  daardoor  naijverig  op  elkander  ge- 
worden, en  minder  dan  ooit  is  de  Gemeente,  na  den  strik 
waarin  het  Supranaturalisme  haar  verschalkte,  tot  het 
verleenen  van  crediet  in  blanco  aan  de  mannen  der  God- 
geleerdheid genegen.  Dien  stand  van  zaken  betreur  ik 
met  u,  maar  loochenen  kunt  ge  dien  zoomin  als  ik.  De 
vraag  is  slechts,  welke  gedragslijn  hieruit  voor  de  leeraren 
voortvloeit?  Eorsch  aangrijpen  of  met  de  omzichtigheid  der 


14 

liefde  naderen  ?  Heroïek  doortasten  of  met  priesterlijk  me- 
delijden ingaan  in  haar  toestand  om  ze  met  de  kracht  der 
liefde  op  te  trekken  P  Wat  zou  raadzamer  wezen  ?  Ik  stem 
voor  het  laatste.  Altijd  natuurlijk,  voor  zooverre  blanke 
oprechtheid,  de  eer  van  het  recht  en  het  getuigenis  des 
Geestes  bij  deze  pathologische  behandelijig  ongedeerd  blijft. 
Derhalve  komt  de  eigenlijke  vraag  hierop  neer:  Eischte 
zuivere  oprechtheid  en  gehoorzaamheid  aan  den  Geest,  dat 
onze  broeder  Gunning  deze  dingen  in  de  Gemeente  bracht  ? 
Dat  toch  het  verspreiden  door  den  druk  in  voor  allen 
verstaanbaar  HoUandsch  in  onze  eeuw  althans  ten  deele, 
met  een  spreken  tot  de  Gemeente  gelijk  staat,  wordt  van 
alle  zijden  toegestemd.  Nu  komt  mij  voor  dat  niemand, 
in  zijn  individueel  geestesleven,  recht  heeft  om  voor  zich- 
zelf als  uitgemaakt  te  houden,  wat  van  den  leervorm  der 
Gemeente  beduidend  afwijkt,  tenzij  de  Gemeente,  in  haar 
wettig  orgaan,  er  het  zegel  op  hebbe  gedrukt.  Ook  voor 
mijzelveu  heb  ik  over  menig  punt  der  hoogste  waarheid 
vaak  denkbeelden,  die  van  de  geopenbaarde  zienswijze  der 
Kerk  van  Christus  afwijken.  Edoch,  daarmee  dat  mij  deze 
denkbeelden  door  den  geest  spelen,  zijn  ze  mij,  ook  voor 
mijzelven,  nog  verre  van  beslist  en  uitgemaakt.  Ik  meen, 
dat  de  waarheid  te  grijpen,  geen  wérk  van  den  enkelen 
persoon,  maar  van  de  Gemeente  is.  Het  gemeentelijk  oor- 
deel is  mij  een  minstens  even  onmisbare  factor  in  het 
onderscheiden  van  waarheid  en  leugen,  als  mijn  eigen  den- 
ken. En  heb  ik  dan  al  met  mijn  denken,  met  mijn  con- 
scientie,  met  mijn  persoon,  zoo  ge  wilt,  iets  als  waar  ver- 
moed, tocli  is  het  mij  nog  niet  als  waarheid  gestempeld, 
zoo  ook  de  laatste,  onmisbare  handteekening,  die  van  het 
getuigenis  des  Geestes,  niet  in  mijn  hart,  maar  in  de  Ge- 
meente, zulk  een  beweren  niet  gewettigd  heeft.  Mij  dunkt 
derhalve  dat  voor  Gunning  zelven  nog  niet  als  waar  mag 
gelden,  wat  hem  reeds  met  waarheid  gelijk  staat,  zoolang  een 
zeer  beslissende  factor  methodologisch  aan  de  ijking  van 
zijn  resultaat  ontbreekt. 

Te    meer    druk    ik    hierop,    omdat   niet   alle  ziel  in  de 


15 


Gemeente  even  sterke  beenen  heeft  om  de  weelde  der 
gissingen  te  kunnen  dragen.  Ook  afgezien  daarvan  dat 
er  geen  afval  der  heiligen  is,  ben  ik  in  het  diepst  der 
ziel  overtuigd  dat  de  schrijver  van  ,, Geloof  en  Kritiek^' 
deze  slingeringen  kan  doorleven  zonder  iets  te  verliezen 
in  zijn  vast  geloof  aan  de  Schrift.  Maar. ...  is  er  waar- 
borg dat  ook  den  eenvoudige  deze  geesteskracht  is  toebe- 
deeld ?  Waarborg,  dat  ook  het  gebroken  riet,  dat  een 
steunsel  zoekt  ter  opbeuring,  bij  deze  onvastheid  niet 
terugvalle?  Is  er  waarborg,  dat  ook  de  door  twijfel  ge- 
schokte niet  een  nieuwe  hooge  golf  van  aarzeling  en 
onvastheid  over  de  ziel  voelt  gaan,  die  hem  nog  eens 
neerploft  in  de  diepte,  zij  het  al  niet  met  levensgevaar, 
dan  toch  met  vermeerdering  en  vernieuwing  van  angsten 
des  doods  ?  Ik  durf  hier  geen  ja  op  zeggen ;  eer  vermoed 
ik  het  tegendeel,  en  mijn  bede,  dat  deze  verhandeling  had 
kunnen  uitblijven,  sproot  vooral  uit  bezorgdheid  voor  deze 
,^ kleinen ''  in  de  Gemeente  voort. 

Voelt  ge  nu  niet,  hoe  dubbel  pijnlijk  dit  mijne  verhouding 
maakte?  Te  weten,  met  wat  liefde  Gunning  de  Gemeente 
des  Heeren  mint;  als  met  het  eigen  hart  te  gevoelen,  hoe 
teeder  ook  zijn  bekommering  voor  deze  ,^kleinen''  is,  en 
dan  toch  den  heroïschen  aard  van  zijn  geest  tot  een  stap 
verleid  te  zien,  die  u  smart,  zonder  dat  de  gebondenheid 
der  redactie  u  veroorlooft  te  spreken,  gelijk  u  in  het  harte 
is,  o,  geloof  mij,  ...  in  zulke  oogenblikken  is  al  de  glans 
van  het  redacteurschap  voor  u  ondergegaan  in  de  sombere 
dofheid  eener  grievende  noodzakelijkheid,  die  dorst  wekt 
naar  beter  gelegenheid  om  nu  eens  zonder  keurslijf  op  te 
treden  met  het  vrije  woord.  Althans,  onder  het  vele 
waarvoor  ik  u  dankzeg,  bekleedt  niet  de  minste  plaats 
de  mij  geboden  aanleiding,  om  u  een  confidentie  te  doen, 
als  ik  ten  zijnen  opzichte  deed.  Wellicht,  dat  ze  onzen 
broeder  Gunning  nogmaals  tot  herziening  van  eigen  stand- 
punt, of  voor  het  minst  tot  een  wederwoord  ter  verduide- 
lijking leidt! 

Ik  kom  tot  mijn  tweede  ongerief,  minder  grievend,  mis- 


16 

scliien    kiescher    vaii    aard,    maar    dat  toch  meetelt;    den 
persoonlijken  aanvaller  kan  ik  niet  afslaan. 

Zelfs  mijn  felsten  tegenstander  heb  ik  op  mijn  zij,  zoo 
ik  beweer,  dat  men  mij  niet  heeft  gespaard.  Sinds 
een  viertal  jaren  sta  ik  bloot  aan  een  onedelmoedige 
verguizing,  die  onbewust  zich  mijn  zedelijke  vernieti- 
ging in  der  lieden  meening  ten  doel  koos.  De  helft 
er  van  kwam  mij  niet  onder  de  oogen,  van  veel  bereikte 
mij  slechts  het  gerucht,  de  volle  kracht  van  het  tegen  mij 
gerichte  kruisvuur  kon  ik  slechts  afmeten  naar  de  bloohar- 
tigheid  der  voorzichtigen,  die  veiligheidshalve  afdropen  uit 
den  hoek  waar  ik  stond.  Dat  men  het  voor  mij  opnam 
was  wel  een  witte  raaf.  Toch  deed  men  het,  en  de  zeld- 
zaamheid der  geboden  hulpe,  maakte  ze  mij  dubbel  gewaar- 
deerd. Gunnings  naam  is  mij  ook  daarbij  het  liefst.  Zijn 
connectiën  liepen  het  verst  met  de  mijne  uiteen.  Mijn  partij 
te  nemen,  eischte  daarom  in  hem  dubbelen  moed,  dub- 
bele veerkracht  der  broederliefde.  Toch  spraken  schreef  hij 
tot  handhaving  van  mijn  goed  recht  vaak  warme  en 
vriendelijke  woorden,  waarvoor  woorden  hem  niet  danken 
kunnen.  Van  de  gescheiden  broederen  ondervond  ik  ge- 
lijke sympathie,  slechts  voor  een  wijle,  toen  men  waande 
dat  broedertrouw  mijnerzijds  met  mindere  achting  beant- 
woord was,  meer  voor  den  vorm  dan  in  het  wezen  bekoeld. 
Ook  Dr.  Hoedemaker  bleef  houw  en  trouw,  ten  .spijt  van 
een  verschil  waartoe  uiteenloopende  persoonlijkheid  onont- 
wijkbaar drong.  Eindelijk  zij,  eer  ik  van  Groen  van 
Prinsterer  spreek,  nog  het  kloeke  woord  van  een  tweetal 
studenten  herdacht  die  in  de  Vox  studio  sorum  met 
kalmen  stoot  een  mislukten  komiek  uit  het  zadel  lichtten, 
die,  verbeeld  u,  in  het  frissche  leven  der  studentenwereld 
zich  tot  echo  dorst  leeneu  voor  de  onmanlijke  bitsheden 
van  een  zichzelf  overlevend  Conservatisme,  dat  thans  moderne 
waar  te  koop  biedt  op  de^  gebroken  schaal  van  Synodale  zelf- 
genoegzaamheid. Groen  noem  ik,  om  de  uitnemendheid 
zijner  edele  toeneiging,  naast  die  allen.  Nog  vinniger  dan 
men    mij,    om    met   Cats   te  spreken,   //Cen  snau  toebeet'', 


17  . 

heeft  men  dien  sterken  geest,  althans  na  Thorbecke's  ver- 
scheiden ten  onzent  zonder  wederga,  een  reeks  van  jaren 
door  opraping  van  den  vuigsten  laster,  door  de  laaghar- 
tigste  verdachtmaking,  door  schimp-  en  scheldtaal,  beide 
van  Conservatieven  en  van  Liberalen  kant  kwaadaardigiijk 
om  de  eer  van  zijn  naam  zoeken  te  brengen,  hem  brand- 
merkend, hem  doodverwend,  hem  voor  een  Jezuiet  en  wat 
niet  al  uitmakend  op  de  markt  des  publieken  levens. 
Groen  is  dit  te  boven ;  de  machtelooze  woede  van  zeker 
dagblad  vuurt  in  de  lucht;  men  kon  hem  niet  aan  en, 
thans  zich  schamend  over  eigen  laagheid,  is  men  geëindigd 
met  als  een  van  Hollands  sieraden  den  man  te  eeren,  dien 
men  eerst  dienst  wou  laten  doen  van  voetwisch  en  schabel. 
Meest  nu  ziet  men,  dat  de  man  van  zulk  een  verleden,  ter 
bewaring  van  eindelijk  gewonnen  prestige^  den  zwakkeren 
medestrijder  prijsgeeft,  om  het  kittelachtig  oor  van  den  tegen- 
stander te  spareu.  Bij  Groen  hiervan  geen  zweem.  Yeeleer 
scheen  het  of  overdrijving  van  sympathie  zijnerzijds  tegen- 
wicht moest  bieden  aan  de  buitensporigheid  van  den  laster, 
als  had  het  pijnlijke  van  eigen  ervaring  slechts  de  vatbaar- 
heid des  mede  lijdens  in  zijn  ridderlijke  borst  verhoogd. 
Beets  eerde  zijn  ,^m eerdere ''  zij  het  ook  ,^zijn  andere^' 
als  een  onzer  ,,  beste  karakters.''  Zoo  mannen  trouw  nog 
als  burgerdeugd  geldt,  bewees  hij  dien  adel  van  karakter 
ook  aan  mij.  Dat  ik  van  andere  broeders  niet  rep,  is  wijl 
ze  zelf,  als  publicisten,  mij  de  stof  tot  erkentenis  onthiel- 
den, want  wat  aan  broeders,  voor  de  pers  schrijvend,  min 
edel  ontglipte  zij  liever  vergeten,  dan  vermeld.  Tot  zelfs 
de  ,/É  t  e  n  d  a  r  d  s  a  n  g  1  a  n  t ! ''  van  Dr.  Bronsveld,  hoe  on- 
kiesch  en  moeilijk  verdedigbaar  ook  voor  den  Heer,  zij 
van  harte,  om  zijns  naams  wil,  vergeven ! 

Neen,  mijn  persoonlijke  aanvallers  schuilen  elders  en  de 
niet-orthodoxen  doorzagen  uitnemend  met  hun  fijnen  blik,  dat 
de  slagen  die  ik  toebracht,  hén,  nooit  mijn  broeders  troffen, 
ook  al  trad  soms  een  der  broeders  met  de  vijanden  in  ge- 
lid. Hun  bitterheid  was  aan  liet  instinctmatige  van  dit 
besef  geëvenredigd.     Ten  minste  het  moet,  naar  men  mij 


18 

zei,  aan  zelfbeheersching,  manlijken  ernst  en  humaniteit 
om  het  zeerst  gespeend  zijn  geweest,  wat  een  reeks  moderne 
predikanten  uit  wrevel  tegen  hun  onbehagelijk  e  en  gewrongen 
positie,  vooral  in  provinciale  en  andere  bladen,  maar  ook  in 
maandschriften  en  periodieke  brochures,  hun  eigen  rich- 
ting tot  schande,  dorsten  neerschrijven.  Vooral  een  stukske, 
dat  ik  onder  den  titel  van  Fata  Morgana  in  het  Kcht 
zond,  schijnt  diep  gewond,  en  daarom  tot  dubbele  bitsheid 
geprikkeld  te  hebben.  Aan  mijn  ambtgenoot  van  Gorkom 
schijn  ik,  tot  mijn  spijt,  de  droeve  eer  niet  te  mogen  be- 
twisten, van  in  dezen  wedstrijd  der  vinnigheden,  het  vin- 
nigst,  het  minste  nobel  te  zijn  geweest.  Niet  dat  ik  zijn 
invective  las,  maar  in  de  Vox  Studiosorum,  het  stu- 
den ten-tijdschrift,  vond  ik,  dat  deze  pamflettist  onder 
mijn  Collegen,  ook  blijkens  zijn  kritiek  op  mij,  lust  heeft 
in  ,/ krabben  en  bijten  en  snijden  en  doorsnijden, ''  — 
en  men  weet  van  in  het  fatsoenlijke  plukharen  houden 
studenten  anders  ook  wel.  Het  moet  dus  exceptioneel  zijn 
geweest  en  tot  het  exemplair  noemen  van  zijn  naam  in 
dit  ongeestelijk  bedrijf  mij  allezins  rechtgevend.  Of  be- 
vreemdt het  u,  dat  ik  zoo  ter  loops  zei,  een  stuk  als  van 
Gorkom's  „los'^  geschrijf  niet  gelezen  te  hebben,  lieve 
vriend,  ik  doe  dat  nooit.  Komt  er  iets  tegen  mij  uit,  dan 
hoor  ik  eerst  van  anderen,  uit  wat  hoek  de  wind  waait, 
en  zeggen  mij  dan,  gelijk  in  het  onderhavig  geval,  rao- 
derneii  en  orthodoxen  beiden,  dat  de  uitval  tegen  alle 
ridderlijke  costumen  zondigt,  dan  stel  ik  mij  n  i  e t-lezen  tot 
plicht.  Ik  ken  mijn  hart.  Ik  weet,  dat  het  zaad  der  bit- 
terheid ook  in  den  bodem  mijner  ziel  een  akker  vindt,  die 
goede  vrucht  belooft,  en  ik  acht,  dat  niemand  met  een 
vrij  geweten  bidden  mag:  Heer!  leid  mij  niet  in  verzoe- 
king! —  die  de  zelfbeheersching  mist  om  het  gif  van 
zulk  een  geschrijf  onaangeroerd  te  laten.  Ik  heb  dit  den 
heer  van  Gorkom  zei  ven  gezegd.  Gij  begrijpt  hieruit  te- 
vens,   waarom    ik    geen    antikritiek    gaf. 

Toch  heeft  dit  niet  repliceeren  nog  een  anderen  grond.  Mijn 
trouwe  vriend  en  leermeester,  de  hoogleeraar  M.  de  Yries,  te 


19 

Leiden,  die  van  de  zij  van  zijn  ambtgenoot  van  Vloten  op  soort- 
gelijke manier  bejegend  werd,  als  mijn  collega  van  Gorkom 
goedvond   tegen    mij  in  practijk  te  brengen,  een  man  aan 
wiens  helderen  blik  en  bezielende  uitdrukking  ik  meer  dan 
aan    eenig   ander    mijner  leeraren  dank,   prentte  mij  onder 
meer  ook  deze  les  van  uitnemende  levenswijsheid  voor  den 
auteur  in :   „Geef  nooit  anti-kritiek.    Hebt  ge  iets  gezegd, 
dat  op  den  proef  bezwijkt^  dat  het  bezwijke.  Was  het  waar, 
dan  zal  het  werken,  beter  nog  door  eigen  kracht  dan  door 
uw  repetitie!'^'    Daar  heb   ik  mij  aan  gehouden  en  wel  bij 
bevonden.   Eeeds  nu  heeft  de  ontwikkeling  der  toestanden 
anti-kritiek    geleverd,    beter    dan  ik  het  kon.     Waagde  ik 
het    op  de  omvattende  beteekenis^  maar  innerlijke  gebrek- 
kigheid van  de  uitvoering,  aan  artikel  23  gegeven,  te  wij- 
zen,   thans    reeds  zoek  ik  ten  dezen  opzichte  mijn  weder- 
partijder.    Brak    ik    een  lans  voor  waarheid  in  het  heilig- 
dom door  ,/de  leugen  in  de  kerk'''  ten  toon  te  stellen,  het 
zondige  van  dit  onware  en  onzedelijke  karakter  onzer  kerk 
wordt  thans  alzijdig  erkend.  Brandmerkte  ik  het  Nut,  als 
door    ontrouw  aan  eigen    statuut    banierdraagster    van  het 
modernisme    geworden,  het  geschrift  van  mijn  ambtgenoot 
Hugenholtz  drukte  nog  onlangs  op  deze  ziens  wijs  het  zegel, 
en  de  storm  er  door  gewekt  gaf  slechts  echo  op  wat  ik  in 
'69  beweerd  had.     Veroorloofde  ik   mij  in   ,,de    werking 
van    artikel  23^'  het  onhoudbare  van  ons  representatie- 
systeem   te   wraken    en  hen    te   weerspreken,  die  van  den 
nieuwen   toestand   voetstoots  wonderen  wachtten,    bijna  co- 
pijelijk    vond    ik    nog    dit  jaar    dezelfde   gedachte    in    het 
vlugschrift    van    Dr.    Cramer  c.  s.     Weerstond  ik  in  ,,de 
kerkelijke  goederen'^'  het  algemeen  College  van  Toe- 
zicht, bewerend,  dat  zijn  spel  met  het  Voorloopig  Besluit 
onverdedigbaar   was    voor   het  recht,  èn  kantongerecht,  èh 
rechtbank,     èn    hof,    en    wat    meer    zegt,    het    Algemeen 
College    zelf    door    zijn    tweede    circulaire,    hebben    al    te 
gader    mijn    stelling  beaamd.     Drong  ik  in  ,^de  Vrijma- 
king der  kerk^'   op  het  samenroepen  een  er  Constituante, 
zij    het    ook   langs    anderen    weg  hebben  thans  de  heeren 

2* 


2b 

Cramer,  Hasebroek,  Bronsveld,  de  Graaf,  de  Marez  Oyens 
en  Pierson  hetzelfde  redmiddel  voorgeslagen.  Trok  ik  in  de 
,/Een  vormigheid'''  tegen  de  doodende  vereveningsmanie 
onzer  nieuwmodische  volksleiders  te  velde,  in  schitterender 
taal  dan  ik  dat  kon  lieeft  prof.  Quack,  soms  met  dezelfde 
beelden,  in  zijn  „Traditie  en  Ideaal'Mietzelfd e  monster  be- 
stookt. Profeteerde  ik  in  De  Christelijk  Nationalen 
op  School  ver  bon  d  uit  de  beginselloosheid  van  dezen 
bond  zijn  kwijnend  leven,  reeds  nu  weet  ieder,  dat  School- 
verbond  fiasco  maakte  en  het  zelfs  in  de  hoofdstad  nog 
nooit  tot  een  afdeeling  bracht.  Hief  ik  de  historische  ba- 
nier van  het  Gereformeerd  karakter  onzer  kerk  op,  om, 
met  afsnijding  van  een  partijindeeling  die  zich  om  perso- 
nen groepeerde,  een  vereenigingspunt  te  stellen,  dat  wor 
telde  in  een  diep  geestelijk  verleden,  reeds  nu  begint  die 
vaan  in  eere  te  komen  en  werd  hij  ook  van  irenische  en 
ethische  zij  met  voorliefde  genoemd.  Kwam  ik,  uit  dorst 
naar  vrijheid,  op  tegen  het  dwangstelsel  door  de  Genees- 
kundige wet  gehuldigd,  reeds  nu  heeft  onze  vriend  Gun- 
ning tot  in  de  gehoorzaal  van  de  Vereeniging  voor  koe- 
pokinenting hetzelfde  sj'steem  met  de  hem  eigene  warmte 
bepleit.  Dorst  ik  beweren,  dat  de  Antirevolutionaire  partij 
om  den  tuin  geleid  werd  door  de  veel  zwakkere  Conserva- 
tieven, ge  weet,  hoe  de  eerste  maal  dat  men  korte  metten 
met  het  onzedelijk  bondgenootschap  maken  dorst,  de  on- 
beduidendheid der  Conservatieven  aan  het  licht  trad  en 
tot  in  de  stipte  cijfers  mijn  voorzegging  werd  gestaafd. 
En  nu,  mijn  Pata  Morgana,  leg  deze  leting  eens  naast 
het  laatste  werk  van  S  t  ra  u  s  z,  zoo  ge  het  in  eigendom  bezit, 
op  uw  schrijf  bureau,  en  zeg  mij  of  zich  pijnlijker  bevesti- 
ging van  mijn  aanklacht  tegenover  onze  moderne  tegen- 
standers denken  laat?  Aan  u  durf  ik  dit  schrijven,  wijl 
ik  weet,  dat  gij  van  laakbare  zelfverheffing  rechtmatige 
zelfverdediging  weet  te  onderscheiden.  De  H.  Apostel  van 
Tarsen  heeft  u  dit  met  mij  geleerd. 

En  toch    zou    antikritiek    ook    naar  de  Vries  bedoeling, 
soms  plicht  zijn  geweest,  zoo  de  anonymiteit  van  het  redac- 


21 

teurschap  mij  geen  stilzwijgen  had  opgelegd.  Er  kan  een 
aanval  tegen  u  gericht  worden,  die  niet  de  zaak  in  kwestie, 
maar  de  persoon  raakt,  en  dies  opheldering  gewenscht  maakt. 
Gij  weet,  men  spaarde  die  ook  mij  niet.  Gun  mij  een  drietal 
voorbeelden:  de  Zeister  Conferentie,  ons  Wees- 
huis   en   de    Vaccinekwestie. 

üe  driehonderdjarige  gedachtenisvie  ring  van  het  Convent 
te  Wezel  had  het  denkbeeld  doen  rijpen,  om  de  oude 
vriendschapsbanden  tusschen  de  Duitsche  en  Hollandsche 
Zusterkerken  weer  aan  te  knoopen.  Ziel  dezer  beweging 
was  mijn  vriend  van  Toorenenbergen,  onze  uitstekende 
historiekenner,  een  man,  wiens  denkbeelden  men  niet  deelen 
moge,  maar  wiens  verdiensten  ieder  eert.  Billijkerwijs  mocht 
men  dus  verwachten,  dat  een  Conferentie,  geboren  uit  de 
herdenking  van  den  geloofsstrijd  onzer  vaderen,  en  van 
duitsche  zoowel  als  hollandsche  zijde  door  geloovige  man- 
nan  in  het  leven  geroepen,  haar  christelijk-gereformeerd 
karakter  toonen  of  allengs  winnen  zou.  Door  een  samen- 
loop van  omstandigheden  geschiedde  echter  het  tegen- 
deel. Althans  van  Hollandsche  zijde,  geraakte  de  leiding 
der  Conferentie  allengs  geheel  in  handen  van  twee  kleine 
fractien  onzer  kerk,  de  ethische  en  groniugsche.  Niet  dat 
ik  in  strengen  zin  elk  der  leden  van  het  moderamen  bij 
een  dezer  fractien  indeel,  —  genoeg,  dat  niemand  ontkennen 
zal  noch  kan,  dat  én  de  Modernen  én  de  Utrechtsche 
school,  én  de  Confessioneelen  én  de  Gereformeerden,  ik  zeg 
niet  met  opzet,  maar  dan  toch  feitelijk  waren  buitengeslo- 
ten. Dit  wekte  te  meer  beduchtheid  toen  te  Emden  aan  een 
uitnemend  aanhanger  der  Groninger  richting  het  stellen 
van  een  verslag  werd  opgedragen,  dat  blijkens  den  titel 
,^Abgestattet  vom  Secratariat  e*  een  officieel  karak- 
ter droeg.  In  dit  verslag  toch  werd  tegen  Modernen  en  Con- 
fessioneelen met  gelijke  felheid  te  velde  getrokken  en  het 
echt  Christelijk  standpunt  in  een  oppervlakkig  middenpunt- 
zoeken  aangewezen,  waardoor  mannen  als  onze  de  la  Saussaye 
metterdaad  gecompromitteerd  en  de  Groningsche  denkbeel- 
den namens  het  moderamen  gesanctioneerd  werden.  Zoozeer 


22 

(lat  een  onzer  geliefdste  Amsterdamsclie  predikanten  een 
betuiging  in  den  mond  werd  gelegd,  als  kon  men  met 
modernen  in  Christus  samen  zijn,  —  een  woord  dat  hij, 
gelijk  ieder  vermoeden  kon,  openlijk  verklaard  heeft,  nooit 
te  hebben  gebezigd. 

Onder  zulke  auspiciën  werd  de  conferentie  te  Zeist 
geopend.  Vooraf  had  ik  onzen  hooggeachten  broeder  de  la 
Saussaye  mijn  bedenking  tegen  den  gang  der  zaken  mee- 
gedeeld en  van  mijn  voornemen  om  een  beslissing  uit  te 
lokken,  kennis  gegeven.  Zijn  vriendelijk  antwoord  liet  mij 
hiertoe  vrijheid,  zelfs  onder  bijvoeging,  dat  hij  niet  dacht 
te  repliceeren.  Wat  heb  ik  toen  op  de  Zeister  conferentie 
gedaan?  Ik  heb  gevraagd,  ,/Of  de  tijd  niet  gekomen  was, 
om  de  Conferentie  te  doen  worden^  wat  ze  beweerde  te 
zijn  maar  niet  was :  een  band  tusschen  de  twee  zusterker- 
ken. Mij  kwam  voor,  dat  daartoe  twee  wegen  openstonden. 
Men  kon,  of  het  kerkelijk  standpunt  kiezen,  mits  men  er 
dan,  met  behoud  van  Ethischen  en  Groningers,  ook  de 
Modernen  en  Gereformeerden  toeliet,  of  zich  op  het  stand- 
punt der  geloovige  Schriftaanvaarding  plaatsen,  mits  men 
dan  ook  de  Groningers  voor  de  Gereformeerden  uitwisselde. 
Persoonlijk  heb  ik  den  Hoogleeraar  de  Groot,  wiens  vriend- 
schap mij  vaak  verplicht  had,  den  lof  toegezwaaid,  waarop 
zijn  karakter  en  geleerdheid  recht  had,  maar  ook  de  dee- 
len  der  christelijke  belijdenis  genoemd,  welker  bestrijding 
hij  zich  tot  een  deel  van  zijn  levenstaak  had  gekozen.  Ik 
eindigde  met  de  verzekering,  dat  alleen  zucht  naar  waar- 
heid mij  tot  spreken  gedrongen  had,  dat  ik  de  besproken 
kwestie  te  gelegener  tijd,  naar  goedvinden  van  het  mo- 
deramen,  in  discussie  wenschte  te  brengen,  en  voorts  voor- 
uit protesteerde  tegen  elk  vermoeden,  alsof  de  Conferentie 
mijn  liefde  niet  had.  Ik  wenschte  niets  vuriger  dan  haar 
instandhouding  en  toeneming  van  haar  bloei!"  Tegen  dat 
onschuldig  woord  nu  is  een  storm  losgebroken,  waarde 
vriend,  waarvan  gij,  die  er  niet  bij  waart,  u  geen  denk- 
beeld kunt  vormen.  Een  predikant,  die  bij  me  stond, 
dorst    zeggen:    ,,Dat    is    uit   den    duivel!"    Gesis,  getrap, 


23 

gestamp,  gestommel  en  voorts  alle  ouedel  hulpmiddel,  om 
mij  het  spreken  te  beletten.  Een  der  leden  van  het  mo- 
deramen  hield  een  speech,  die  mijn  bedenking  van  verre 
niet  raakte  en  meer  op  een  uitval  geleek  tegen  de  anti- 
revolutionaire partij.  Mij  werd  gezegd  dat  niet  de  levende 
Christus  voorwerp  onzer  aanbidding  was,  maar  de  belijde- 
nis ons  idool  (sic) !  Een  Groninger  predikant  gaf  in  warme 
woorden  een  geloofsbelijdenis,  die  volkomen  staafde,  wat 
ik  beweerd  had,  en  zoo  Dr.  Eabri  en  Ds.  Kogel  niet  de 
motie  hadden  gedaan,  dat  het  moderamen  de  zaak  met  mij 
bespreken  zou,  ware  ik  denkelijk  zonder  antwoord  naar 
huis  gegaan.  Die  motie  werd  echter  met  overgroote  meer- 
derheid aangenomen.  Vooral  de  belijdenis  van  den  Gro- 
ninger had  de  opinie  ten  mijnen  gunste  gekeerd.  De  uit- 
voering der  motie  laat  zich  intusschen  nog  steeds  wachten. 
Immers,  moeielijk  kan  daarvoor  gelden  de  betuiging  mij 
den  volgenden  morgen  door  één  der  leden  van  het  mode- 
ramen  gedaan,  dat  hij  geen  de  minste  gemeenschap  des 
geestes  met  mij  had.  De  zaak  rust  dan  nu  voorloopig, 
tot  het  moderamen  zijn  volgend  program  algemeen  zal 
maken,  en  onze  hoop  is  nog  niet  geschokt,  dat  onze 
Christenbroeders  ten  leste  zullen  inzien  dat  ,^das  Stand- 
punkt  derNaivitat^'  gelijk  Fabri  den  grondslag  der 
Conferentie  hoogst  vernuftig  karakteriseerde,  hoe  uitnemend 
ook  voor  den  aanvang,  voor  den  voortgang  van  geen 
ernstig  en  Christelijk  werk  past. 

Nu  deelt  gij,  geachte  vriend!  mijn  inzichten  lang  niet 
allen,  maar  ik  wil  u  dan  toch  gevraagd  hebben,  wat  was 
er  in  deze  kwestie  door  mij  misdaan,  om  zoo  onheusche, 
onridderlijke  en  onbroederlijke  bejegening  voor  den  Heer  te 
rechtvaardigen  ?  Had  ik  de  feiten  onjuist  geconstateerd  ? 
Maar  immers  dan  had  men  mij  kunnen  weerspreken.  Had 
ik  iemand  beschuldigd?  Maar  immers,  elke  gedachte  aan 
©pzet  had  ik  uitdrukkelijk  buitengesloten.  Was  mijn 
voorslag  onbillijk?  Maar  immers,  ik  had  een  dubbelen 
weg  opengelaten,  en  zelf  aangewezen,  op  wat  manier  men 
de    Groningers    voor   de  Conferentie   redden  kon.     Of  zal 


24 

men  er  mij  een  verwijt,  van  maken,  dat  ik  Prof.  de  Groot 
in  zijn  tegenwoordigheid  gekarakteriseerd  heb  als  een  god- 
geleerde, die  de  belijdenis  van  den  Drieëenigen  God  en  van 
de  schuldverzoenende  kracht  van  .Jezus  bloed  ontkende  en 
bestreed?  Maar  liaast  zou  ik  liierop  vragen,  lieve  vriend, 
of  dan  zij  die  dit  beweerden  wel  hebben  nagedacht,  hoe 
diep  juist  door  hén,  niet  door  mij,  de  grijze  hoogleeraar 
in  zijn  karakter  als  man  van  overtuiging  gekrenkt  is- 
Of  is  het  dan  geen  feit,  dat  genoemde  hoogleeraar  in 
een  reeks  opstellen  en  verhandelingen,  door  den  druk 
voor  ieder  toegankelijk,  met  open  vizier  deze  stukken 
i^v.  van    ons    allerheiligst   geloof  heeft  aangetast?    Nu  zou  ik 

toch  zeggen,  van  tweeën  één :  of  hij  staat  nóg  in  deze 
overtuiging,  of  hij  is  teruggekeerd.  Staat  hij  nog  waar 
hij  weleer  stond,  dan  vraag  ik,  wat  den  man  van  ka- 
rakter liever  kan  zijn  dan  te  bespeuren,  dat  men  hem 
de  overtuiging  toekent,  die  hij  werkelijk  heeft,  en  of 
iets  hem  grievender  smaden  dan  liet  vermoeden,  dat  hij 
zich  ooit  of  ergens  zijner  overtuiging  schamen  zou?  Of 
omgekeerd,  kwam  hij  tot  ander  inzicht,  gelooft  hij  thans 
wél  aan  de  Drieëenigen  God,  zoekt  hij  thans  wél  den 
zoen  der  zonden  in  het  bloed  des  Kruises,  zeg  zelf,  ware 
het  dan  ook  maar  van  verre  mogelijk  geweest,  dat  hij 
niet  aanstonds  na  mijn  spreken  de  tribune  beklommen 
had,  om  eere  te  geven  aan  dien  God  drieënig,  dien  hij 
eertijds  voorbijgezien,  en  dankbre  hulde  te  brengen  aan 
dat  ,/albetalend  bloed '^,  dat  hij  met  pen  en  woord  zulk 
een  reeks  van  jaren  miskend  had.  Dat  ware  schoon,  dat 
ware  zielverteed erend  geweest!  Helaas,  we  mochten  dien 
avond  niets  van  zijn  lippen  hooren,  dan  de  aankondi- 
ging, dat  de  bulle  „Unigenitus^'  door  zijn  zorgen  in 
nieuwe  uitgaaf  zou  verschijnen  voor  het  publiek ! 

Ook  over  ons  Weeshuis  heb  ik  u  wat  te  zeggen.  Ik 
sta  op  het  punt  mijn  geestelijken  arbeid  in  die  Stichting 
der  Gemeente  aan  onzen  pas  gekomen  broeder,  den  kun- 
digen  Yan  Eonkel,  over  te  dragen,  en  maak  daarom  nu  geen 
langer  geheim  van  wat  ik  in  dit  Godshuis  deed.    Er  zijn 


25 

weinig  deelen  van  mijn  ambtelijke  werkzaamheid,  waarbij 
ik  zoo  zichtbren  zegen  van  mijn  God  ervaren  mocht,  als  ik 
op  dit  terrein  telkens  ondervond,  en  ik  acht  ook  te  dier  oor- 
zake openbaarmaking  schier  een  heilige  plicht. 

Bij  mijn  komst  in  dit  huis,  voor  ruim  twee  jaren,  vond 
ik  deze  stichting  geheel  in  moderne  handen.  Alleen  de  jon- 
gens waren  zoo  gelukkig  in  onzen  kundigen  Cramer  en 
den  ijverigen  godsdienstonderwijzer  Dolman,  leiders  van 
het  catechetisch  onderwijs,  te  bezitten,  die  hun  den  Chris- 
tus openbaarden  naar  de  Schrift.  Aan  de  meisjeszij  daar- 
entegen leeraarde  de  heer  van  Gorkom,  terwijl  een  mo- 
dern godsdienstonderwijzer  aan  het  hoofd  der  voorberei- 
dende klasse  stond.  Modern  waren  bovendien  de  vier 
dames-regentessen  en  de  corjphaën  uit  het  Regentenbestuur, 
de  ook  u  om  zijn  wakkerheid  bekende  Moltzer  en  om  zijn 
ijver  nooit  verdachte  Van  Doorn,  maakten  van  hun  mo- 
derne symphatiën  allerminst  een  geheim.  Een  vluchtige 
blik  in  de  organisatie  van  het  huis  toonde  dan  ook,  dat 
uitnemendheid  van  materieele  verzorging,  helaas,  gepaard 
ging  met  volstrekte  afwezigheid  van  dat  hoogere  beginsel, 
dat  slechts  daar  werkt,  waar  de  levende  Christus  zelf  mid- 
delpunt is  van  alle  levensuiting.  Het  was  een  zonderlinge 
rhapsodie  in  dat  huis.  Keurige  administratie,  maar  slaap- 
zalen waar  veel  dat  zich  niet  noemen  laat,  in  afwachting 
der  nieuwe  stichting,  naar  verbetering  uitzag.  Uitstekende 
orde,  maar  meer  door  strenge  tucht  dan  liefdekracht  ver- 
kregen. Een  orthodoxe  school,  maar  een  stel  ietwes  Gro- 
ninger gebeden.  Yeel  voorlezen  uit  den  Bijbel,  maar 
een  Deugdenalphabet  in  de  zalen  prijkend  Een  prachtige 
St.  Nicolaasavond,  maar  een  Kerstfeest  zonder  kinder- 
vreugde.  Een  nette  gymnastie,  maar  een  slapende  biblio- 
theek. IJverige  behartiging  van  de  belangen  der  weezen, 
maar  indiöerentie  op  het  stuk  des  geloofs :  de  zuster  modern, 
de  broeder  orthodox  opgevoed,  en  beide  beurtelings  ter  kerke 
geleid  naar  moderne  en  ortliodoxe  predikanten.  Kortom, 
het  synodale  stempel  was  ook  hier  herkenbaar:  bureau- 
cratische  volkomenheid,    ten  spijt  van  de  edelaardigste  be- 


26 

doelingen  te  kort  doende  aan  de  rechten  van  den  geest. 
En  meen  nu  niet,  dat  deze  schets  ten  doel  heeft  de  vroe- 
gere regenten  hard  te  vallen.  Ach  !  ondanks  het  weinig 
lieflijke  dat  de  heer  Van  Doorn  ten  mijnen  laste  uit- 
strooide, blijf  ik  hem,  blijf  ik  zijn  ambtgenooten,  blijf 
it  ook  de  dames  regentessen  eeren  om  hun  trouw  en  ijver. 
Zelfs  zooveel  uitnemends  vond  ik  in  deze  mannen  en 
vrouwen,  dat  er  onverbiddelijke  vastheid  van  overtuiging 
toe  behoorde  om  niet  door  hun  voortreffelijkheid  (en  ik 
zeg  dit  in  voUeü  ernst,)  te  worden  verblind.  Ik  voelde 
diep  hoe  smartelijk  hun  de  crisis  moest  zijn  die  kwam, 
en  beter  dan  zij,  weet  de  Kenner  der  harten,  wat  het  mij 
vaak  kostte,  tegen  hen  te  staan  gelijk  ik  stond. 

Maar  mocht  ik  aarzelen?  Beleed  niet  de  Kerkeraad  den 
Christus?  Rustte  niet  op  dien  Kerkeraad  de  verantwoorde- 
lijkheid voor  den  geest  die  heerschte  in  de  stichtingen  der 
Gemeente?  Had  men  hier  niet  met  levende  haaf,  met  on- 
sterfelijke zielen  te  doen,  en  getuigt  niet  God,  driemaal 
heilig,  schier  op  elke  bladzijde  van  zijn  Woord,  dat  Hij 
den  zegen  afmeet,  naar  wat  men  aan  zijn  weezen  doet? 

Uit  dien  hoofde  stond  mijn  besluit  van  meet  af  vast: 
alle  macht,  die  den  Kerkeraad  wettig  ten  dienste  stond, 
moest  te  hulp  geroepen,  om  den  Christus  naar  de  Schrift 
tot  bezielend  element  te  maken  van  dit  Godshuis. 

Aan  dat  beginsel  toetse  men  mijn  gedrag. 

Ik  begon  met  veel  de  weezenbeurt  te  zoeken,  om  door 
de  prediking  van  het  Woord  toegang  te  verkrijgen  tot  de 
harten  der  kinderen.  Dit  bleef  niet  geheel  zonder  vrucht. 
Althans  het  duurde  niet  lang  of  eenige  leerlingen  van  den 
heer  Van  Gorkom  vervoegden  zich  ten  mijnent,  om  on- 
derwijs in  de  leer  van  Christus  te  ontvangen.  Voorloopig 
wees  ik  dit  af.  Mij  waren  de  jongens  ter  catechisatie  aan- 
gewezen. Niet  dan  in  het  uiterste  geval  wilde  ik  mij  in- 
dringen op  anderer  terrein.  Dit  liep  eenige  maanden.  Het 
Paaschfeest  kwam,  en  Ds.  De  Graaf  was  beroepen.  Hieruit 
vloeide  voort  dat  Dr.  Van  Gorkom  eerlang  zijn  catechisa- 
tie   zou    moeten   overgeven,  en  nu  nog  voor  korten    tijd. 


27 

met  de  catechisatie  van  een  nieuw  jaar  beginnen.  Ik  begaf 
mij  daarop  ten  zijnen  huize,  gaf  hem  kennis  van  het  ver- 
zoek mij  gedaan,  en  vroeg  hem,  of  het,  alles  wel  overwo- 
gen, niet  beiderzijds  raadzaam  ware,  dat  hij  van  een  nieu- 
wen cursus  afzag,  en  mij  voor  korten  tijd  de  beide  cate- 
chisatien  toevertrouwde.  Dit  verzoek  drong  ik  aan  met  de 
verklaring,  dat  ik  mij,  bij  weigering  zijnerzijds,  verplicht 
zou  achten  in  der  weezen  vrijen  tijd  een  catechisatie  ten 
mijnent  te  openen.  De  heer  Van  Gorkom  sloeg  dit  ver- 
zoek, na  rijp  beraad,  af.  Na  overleg  met  het  bestuur  ben  ik 
daarop  mijn  catechisatie  begonnen,  en  ontving  ten  mijnent  wie 
uit  vrijen  aandrang  tot  mij  kwam.  Zoo  bleef  het  tot  de  komst 
van  onzen  broeder  De  Graaf.  Zijn  komst  was  mij  eene  ver- 
kwikking. In  volkomen  samenwerking  des  geestes  mocht  ik 
in  het  Weeshuis  met  hem  arbeiden,  en  zoo  er  iets  goeds 
tot  stand  werd  gebracht  heeft  de  gemeente  dit  vooral  aan 
zijn  kloeke,  niets-ontziende  medewerking  te  danken.  Toch 
stond  ik  op  mijn  catechisatie  alleen  en  leerlingen  van  den 
heer  Yan  Gorkom  over  te  nemen  is  voor  iemand  van  onze 
overtuiging,  gelijk  gij  gevoelt,  een  uiterst  moeielijke  taak. 
Bij  de  overdracht  gaf  hij  min  vriendelijk  te  kennen,  dat 
zijn  leerlingen  op  tegenstand  waren  voorbereid  en  alras 
bleek  van  dit  beweren  de  droeve  waarheid.  Het  catechi- 
zeeren  met  deze  kinderen  was  letterlijk  niet  te  doen. 

De  schriftelijke  antwoorden  die  ik  ontving  vloeiden  over 
van  bitterheid  tegen  de  orthodoxie  en  van  smaad  tegen 
den  Kerkeraad.  Eindelijk  was  er  zeKs  ééne,  die  mij  open- 
lijk brutaliseerde  en  hiermee  het  sein  gaf  tot  een  maat- 
regel, dien  ik  reeds  lang  in  den  zin  had.  Ik  wilde  vrijheid, 
geen  dwang,  en  verzocht  daarom  de  Regenten  slechts  de 
zoodanigen  op  mijne  catechisatie  te  plaatsen,  die  dit  vrij- 
willig verkozen.  De  uitslag  was  gelijk  ik  voorzien  had, 
dat  de  grootere  helft  terugging.  Sinds  heb  ik  met  niet 
ééne  van  deze  meisjes  een  enkel  woord  gewisseld,  tot  ze 
zich  uit  eigen  initiatief  weer  aanmeldden.  Slechts  wie  uit 
vrije  beweging  terugkwam  zou  mijn  leerling  zijn,  en  zoo 
heerlijk    heeft    de    Heer    het    stelsel  van  vrijheid  ook  ten 


28 

deze  gekroond,  dat  ik  nu  onlangs  het  aandoenlijke  oogen- 
blik  beleefde,  om  ze  op  enkelen  na  alle  op  belijdenis 
van  den  Christus  te  kunnen  aannemen.  Achtereenvolgens 
waren  ze  met  verzoek  om  toelating  tot  mij  gekomen,  en 
bij  de  nieesten  bespeurde  ik,  dat  herinnering  uit  het  ouder- 
lijk huis  de  macht  was  geweest,  die  ten  leste  een  betere 
stem  in  de  conscientie  had  doen  weerklinken.  Toch  paste 
in  het  heilige  de  uiterste  omzichtigheid,  en  ik  heb  daarom 
voor  de  aanneming  de  teruggekeerden  nog  afzonderlijk  toe- 
gesproken, ze  vermanend,  om  liever  nog  dat  eigen  oogen- 
blik  de  stem  te  verheffen,  dan  uit  bij  oorzaak  of  om 
stoffelijke  beweegreden  een  belijdenis  van  den  Christus  der 
Schriften  te  doen,  die  niet  volkomen  oprecht  was  voor  het 
hart.  Yoeg  hier  nog  bij,  dat  ook  het  meisje,  dat  door 
haar  brutaliteit  den  stoot  tot  splitsing  gaf,  sinds  het  huis 
verliet,  maar  na  een  diepen  weg  in  zonde  te  zijn  doorge- 
gaan, door  moderne  ervaring  van  het  Modernisme  genezen, 
ten  leste  verootmoedigd  tot  den  Christus  is  teruggekeerd, 
en  ge  zult  begrijpen,  gij,  die  geestelijke  dingen  geestelijk  weet 
te  keuren,  met  wat  dankbre  vreugd  aan  Hem,  die  alleen 
de  harten  bewerkt,  ik    mijn  taak  in  deze  stichting  neerleg. 

Wat  ik  buitendien  voor  dit  Godshuis  deed,  deed  ik, 
met  ééne  uitzondering,  als  lid  eener  Commissie.  Daarvan 
geve  men  dus  niet  mij,  maar  haar,  al  naar  men  gelieven 
zal,  den  smaad  of  de  eer. 

Die  ééne  uitzondering  was  de  verandering  die  in  de 
verkiezing  der  Regentessen  kwam.  Dusver  werden  deze 
feitelijk  door  coöptatie  gekozen.  Gevolg  hiervan  was,  dat 
de  moderne  dames,  ook  na  den  ommekeer  in  onze  kerkelijke 
wereld,  haren  invloed  op  de  kinderen  bleven  behouden. 
M.  i.  was  dit  niet  eerlijk,  niet  naar  beginsel  gehandeld. 
Ik  heb  daarom  verandering  van  het  desbetreffende  wetsar- 
tikel voorgesteld  en  de  Kerkeraad  heeft  hiertoe  besloten. 
Dat  vooral  dit  voorstel  mij  euvel  \verd  geduid  is  ten  volle 
begrijpelijk.  Men  is  gewoon,  tegenover  vrouwen  de  uiterste 
kieschheid  in  acht  te  nemen,  en  kan  men  u  in  verdenking 
brengen  van  tegen  deze  wet  der  wellevendheid  gezondigd  te 


29 

hebben,  dan  is  de  schijn  natuurlijk  tegen  u.  Mijn  eenig 
verweer  ligt  dan  ook  in  mijn  vraag  aan  de  edele  vrouwen 
zelve,  wier  herbenoeming  ik  bemoeielijkte :  of  zij  zelven  den 
man  niet  verachten  zouden,  die  Schillers  ,^Ehret  die 
Fr  au  en!''  in  den  zin  verstond,  alsof  ook  overtuiging  en 
beginsel  de  prijs  mocht  zijn  van  preutsche  galanterie. 

Yoorts  is  niet  door  mij,  maar  door  de  Commissie,  een 
Zondagschool  in  het  Weeshuis  geopend,  die,  in  twee  klassen 
ingedeeld,  met  een  .60  tal  monitrices  uitnemend  werkt. 
Mijn  geachte  Collega  de  Graaf  houdt  beurtelings  met  mij 
de  Voorbereidingsure,  waarin  het  te  behandelen  deel  van 
Gods  Woord  met  de  monitrices  besproken  wordt. 

Veel  wat  nog  buitendien  tot  de  taak  dezer  Commissie 
behoort,  wacht  op  afdoening.  Alleen  de  godsdienstoefening 
op  den  Zondag  is  nog  door  haar  gewijzigd.  Ge  weet, 
dusver  liet  men  de  weezen  beurtelings  een  streng  ortho  doxe, 
beurtelings  een  fanatiek-moderne  preek  aanhooren.  Nu 
stelde  de  Commissie  zich  eenvoudig  de  vraag,  of  wij  zelf 
persoqijlijk  met  onze  eigen  kinderen  zoo  handelen  zou- 
den, —  en  kon  het  antwoord  hierop  niet  anders  dan  ont- 
kennend luiden,  dan  vloeide  hieruit  ook  van  zelf  voort, 
dat  men  zich  van  liefdeloosheid  zou  te  beschuldigen  hebben, 
zoo  men  voortging  aan  onze  weezen  te  doen,  wat  een 
vader  en  moeder  voor  zijn  eigen  kinderen  zou  verfoeien. 
Toetsing  aan  de  eischen  der  paedagogiek  leidde  tot  gelijke 
uitkomst.  Stel  voor  een  oogenblik,  dat  men  het  verschil 
tusschen  modernisme  en  orthodoxie  onverschillig  acht,  dan 
nog  is  het  als  toppunt  van  ongerijmdheid  te  veroordeelen, 
dat  men  jonge  kinderen,  waaronder  er  van  negen  en  tien 
jaren  zijn,  bij  wijze  van  godsv  ereering,  den  éénen 
zondag  ^Ja"  leert  zeggen,  op  wat  den  volgenden  Sabbath 
met  even  wettig  gezag  wordt  ontkend.  Stel  u,  het  Paasch- 
feest  is  weer  aanstaande,  den  ouden  gang  van  zaken  voor: 
den  eersten  Paaschdag  treedt  b.  v  onze  Ten  Kate  op  en 
zet  de  kinderen  in  gloed  voor  Hem  die  uit  het  graf  ver- 
rees; en  den  volgenden  morgen  wordt  dezelfde  kansel  door, 
laat  ons  zeggen,  den  heer  Van  Gorkom  beklommen,  die  in 


30 

even  boeiende  taal  aan  dezelfde  kinderen  een  ontkenning 
der  Opstanding  leeraart.  Behoeft,  bid  ik  u,  de  ongerijmd- 
heid van  zulk  een  systeem  nog  aanwijzing,  en  dankt  ge 
niet  met  mij  de  Regenten,  die  den  kloeken  moed  hadden, 
althans  aan  dezen  misstand  een  einde  te  maken.  Mij  dunkt 
de  pasgeboren  „Vereeniging  tot  bevordering  van  zelfstandig, 
godsdienstig  leven'',  kon  moeielijk  van  eigen  onbevoegd- 
heid en  onzelfstandigheid  schitterender  bewijs  geven,  dan 
door  tegen  ziilk  een  maatregel  te  protesteeren ! 

En  ziedaar  dan  nu  ook  al,  want  van  de  Commissie  tot 
stichting  van  een  nieuw  Weeshuis  kan  ik  zwijgen.  Wat 
ik  te  dezen  opzichte  deed,  deed  ik  slechts  voor  mijn  ne- 
gende deel  als  lid  der  ,^Commissie  van  negen'',  en  het 
dubbele  feit,  dat  hierin  de  ook  door  u  hooggeachte  Modder- 
man zitting  heeft,  en  schier  elk  besluit  dusver  met  een- 
parige stemmen  genomen  werd,  ontslaat  mij  van  de  pijn- 
lijke taak  om  de  minder  vriendelijke  woorden  van  een 
der  oud-Regenten  te  beantwoorden.  Ten  overvloede  ver- 
wijs ik  naar  een  verslag  dier  Commissie,  dat  eerlang  staat 
gepubliceerd  te  worden.  En  nu,  vraag  ik  u  in  gemoede, 
mijn  vriend  en  broeder !  wat  is  er  in  deze  dingen  dan  nu 
eigenlijk  geschied,  dat  niet  alzoo  behoorde  gedaan  te  zijn. 
In  trouwe,  dat  men  niet  gelooft,  dat  verloren  gaat 
wie  uit  den  Zoon  het  leven  niet  ontving;  ik 
begrijp  het,  maar  wat  ik  niet  begrijp  en  nooit  begri^jpen  zal, 
het  is,  dat  men  deze  waarheid  belijdt,  deze  waarheid  aan 
anderen  verkondigt,  en  nochtans  eer  berisping  dan  toejui- 
ching veil  heeft,  zoo  men  ook  de  „  Kinderen  der  Ge- 
meente" voor  een  kiezen  tegen  dien  Zoon  zoekt  te  behoeden. 

Bij  de  bespreking  van  mijn  derde  voorbeeld  kan  ik 
korter  zijn,  het  betreft  de  Vaccine-kwestie. 

Gelijk  gij  weet  heeft  de  Standaard,  en  ik  kom  er 
voor  uit,  met  mijn  volle  sympathie,  zich  krachtig  te  weer 
gesteld  tegen  de  invoering  van  den  Yaccine-d  wang,  en  met 
open  vizier  een  agitatie  tegen  het  desbetreffend  wetsvoorstel 
bewerkt. 

Vooral  om  dien  stap  heeft  men  mij  gehavend,  meest  op 


31 

vinnige,  soms  op  kinderachtige  manier.  Tot  overmaat  van 
bitterheid  zocht  men  zelfs  mijn  eerlijkheid  in  verdenking 
te  brengen.  Verbeeld  u,  zelfs  op  een  stembureau  heeft  men 
zich  bij  een  geneesheer  geinformeerd  of  ik  werkelijk  ge- 
vaccineerd was  ! 

Laat  mij  eerst  de  feiten  constateeren.  Mij  zelf  zijn  de 
koepokken  ingeënt  en  tot  tweemaal  toe  ben  ik  gevacci- 
neerd. In  mijn  gezin  hadden  destijds,  op  ééne  na,  allen  de 
koepokinenting  ondergaan  en  heb  ik  ook  bij  de  laatste 
epidemie  allen  de  gelegenheid  tot  revaccinatie  aangeboden, 
hoewel  twee  mijner  huisgenooten  dit  weigerden.  Mijn  persoon- 
lijk standpunt 'tegenover  de  vaccinekwestie  is,  dat  ik,  ook 
na  kennisneming  van  de  laatstelijk  geopperde  bedenkingen, 
geen  vrijheid  meen  te  hebben,  ze  af  te  wijzen,  al  wordt 
haar  waarde  m.  i.  door  mannen  van  het  vak  overschat. 
Het  getuigenis  van  Gods  Woord  bevat  m.  i.  geen  protest 
er  tegen,  en  uit  wetenschappelijk  oogpunt  houd  ik  het  voor 
uitgemaakt,  dat  de  gevaccineerde  in  den  regel  niet  door  pok- 
ziekte  zal  worden  aangetast,  al  is  daarom  versperring  van 
dien  uitgang  voor  mij  nog  geen  vernietiging  van  het  element, 
dat  zich  in  deze   ontzettende  ziekte  pleegt  te  uiten. 

Ik  hoop  dat  deze  vrij  duidelijke  verklaring  thans  alle 
nieuwsgierigheid  bevredigen  zal. 

Maar,  zeg  zelf,  kon  ik  dit  nu  namens  de  redactie  schrij- 
ven ?  Wordt  een  redactie  gevaccineerd?  Is  de  redactie  van 
een  politieke  courant  bevoegd  een  wetenschappelijke  opinie 
over  eenige  geneesmethode  te  hebben?  Heeft  de  N.  Rot- 
terdam sche  eene  opinie  over  de  genezing  der  typheuze 
ziekten  door  koude  baden?  Bovendien  —  de  geachte  mede- 
leden mijner  redactie  zullen  mij  deze  confidentie  niet  euvel 
duiden  —  we  waren  het  metterdaad  oneens;  er  zijn  er 
onder  ons  die  zelf  niet  gevaccineerd  zijn  en  zich  uit  be- 
ginsel tegen  de  koepokinenting  verzetten.  Hoe  kon  dus 
de  redactie,  in  haar  kwaliteit  als  zoodanig,  antwoorden  op 
de  niets  ter  zake  doende  vraag,  of  de  koepokstof  al  dan 
niet  ook  mijn  deur  was  ingedragen. 

Met  opzet  heb  ik  daarom  van  meetaf  streng  onderschei- 


a3 

den  tusschen  verzet  tegen  de  vaccine,  en  verzet  tegen  haar 
oplegging  door  dwang.  Tegen  het  laatste,  niet  tegen  het 
eerste  heb  ik  geageerd.  Voor  g  e  w  e  t  e  n  s  v  r  ij  h  e  i  d  niet 
voor  een  medische  kwestie  heb  ik  gestreden.  Ik  heb  gewild 
dat  de  Nederlandsche  Staatswet  niet  tegen  Neêrlands  historie 
en  Neêrlands  zedelijke  roeping  zou  indruisen. 

Een  enkele  vraag  is  genoeg,  om  de  ondoordachtheid  en 
min  goede  trouw  der  tegen  de  Standaard  toenmaals  strij- 
dende pers  in  helder  daglicht  te  stellen. 

Vraag  aan  de  N.  R  o  1 1  e  r  d  a  m  s  c  h  e,  vraag  aan  het 
Handelsblad  of  ze  voor  volksonderwij.s  zijn,  en 
immers  ze  antwoorden  met  ons:  van  heeler  harte! 

Maar  nu  ook  vraag  diezelfde  bladen  of  ze  zijn  voor 
Ie  er  dwang  en  zij  antwoorden  u  door  artikelen  waarin  ze 
de  leerplichtigheid  bestrijden. 

Wat  wil  men  dan?  Zij  voor  Ie  eren,  tegen  leerd  wang. 
Ik  voor  de  vaccine,  tegen  vaccined  w  a  n  g.  Men  toone  me 
hier  het  onderscheid  ! 

Onze  scherpzinnige  Gunning  heeft  het  met  volkomen 
juistheid  gezegd.  Het  is  iets  anders  of  men  u  dwingt  iets 
te  laten,  iets  anders  of  men  u  dwingt  iets  te  doen.  De 
Staat  mag  u  dwingen  slechts  ééne  vrouw  in  wettig  huwe- 
lijk te  hebben.  De  Staat  mag  u  dwingen  niet  onzedelijk 
op  den  openbaren  weg  te  zijn.  Maar  de  Staat  mag  u  niet 
dwingen  soldaat  te  worden,  een  eed  te  doen,  gevaccineerd 
te  worden,  zoo  deze  dingen  u  tegen  uw^  conscientie  zijn. 
Ook  de  verplichte  krijgsdienst  is  een  vrucht  der  revolutie 
die  te  keer  moet  gegaan,  en  het  vrije  Amerika  heeft  tot 
den  huldigen  dag  zich  aan  invoering  dezer  tyrannie  ont- 
trokken. 

Acht  men  het  nu  laken swaard,  in  het  vrije  Nederland 
voor  vrijheid  van  geweten,  dweepziek  en  bekrompen  om 
voor  persoonlijke  burgervrijheid,  verachtelijk  om,  al  loopt 
men  zelf  vrij,  voor  den  bedrukten  landgenoot  te  strijden, 
welnu,  lieve  vriend  !  dan  zij  die  driedubbele  blaam  mijn 
deel,  mits  men  mij  den  moed  mijner  onbekeerlijkheid  gunne. 
Want    ik    geef  u   de  verzekering,  dat,  keerde  de  kans  en 


33 

stonden  we  weer  voor  denzelfden  toestand,  ik  nogmaals 
met  onzen  Groen,  onzen  Gunning,  onzen  Brummelkamp 
een  dwang  zou  bestrijden,  wier  bepleiting  alleen  denkbaar 
is  in  organen,  die  om  het  roepen  van  vrijheid  den  echten 
vrijheidsmaak  verleerd  hebben. 

En  nu  mijn  derde  klacht,  dat  de  tijd  voor  schrif- 
tuur   onder    eigen   naam  mij  ontging. 

Doch,  mij  dunkt,  daarvoor  scheldt  ge  mij  het  bewijs  licht 
kwijt.  Gij  die  Amsterdam,  die  onze  Gemeente,  die  mijn  werk- 
kring kent,  zult  me  niet  van  verspelen  mijner  snipperuren 
beschuldigen.  Al  was  het  maar  onze  Kerkeraad,  waarin  ik  u 
zoo  noode  mis  en  hartelijk  verlang  u  terug  te  zien  keeren ! 
Eeeds  de  Vergaderingen  en  Commissiën  en  Rapporten  en 
Memoriën  van  dezen  Eaad,  denk  aan  het  ,,¥  erg  rijp  der 
zeventien  ouderlingen'^',  eischen  een  tijdsbesteding 
en  krachtsinspanning,  die  voor  eigen  studie,  laat  staan 
voor  eigen  schriftuur,    eiken  beschikbaren  avond  afsnijden. 

En  waart  ge  nog  niet  overtuigd,  doe  dan  voor  bewijs  het 
abrupt  afbreken  van  deze  Confidentie  dienst.  Ik  had  u  liefst, 
al  wat  mij  op  het  harte  lag,  op  eenmaal  voorgelegd,  maar  de 
uitgever  dringt,  en  hoe  ik  ook  met  mijn  uurtjes  woe- 
kerde, hoe  rad  ik  mijn  pen  ook  loopen  liet,  vooral  de 
aanneming  van  lidmaten  heeft  mijn  dagen  deze  week  zoo 
duchtig  besnoeid,  dat  ik  tegen  wil  en  dank  moet  afbreken. 
Misschien  bereikt  u  het  vervolg  reeds,  nog  eer  een  vol- 
gend nummer  der  Yereeniging  verschijnt. 

Ik  weet  dat  uwe  welwillendheid  mij  deze  vertraging  ten 
goede  houdt.  Wees  dan  tot  weerzien  met  waren  broeder- 
groet  onzen  Heer  bevolen,  heb  een  heerlijk  Paaschfeest, 
en  blijf  in  liefde  denken  aan 

uwen  u  liefhebbenden  broeder, 
Q.  N. 

Amsterdam,  29  Maart  1873.  • 


II. 


Zeer  Waarde  Vriend  en  Broeder, 


Tot  mijn  vreugd  kan  ik  mijn  gelofte  gestand,  doen  en  U 
nog  even  voor  het  Meinummer  van  de  ,/Vereeuiging''  het  licht 
ziet,  het  vervolg  zenden  op  mijn  Confidentie  van  29  Maart. 

Ik  kom  onverwijld  ter  zake. 

Zooals  gij  weet  heeft  het  Kerkelijk  vraagstuk  mijn 
hart.  Acht  het  daarom  niet  vreemd  dat  ik  er  ook  ditmaal 
van  reppe.  Immers,  uw  eigen  artikel,  dat  mij  aan  het 
schrijven  bracht,  beweegt  zich  op  het  glibberig,  door  velen 
gemeden  terrein,  dat  door  dit  vraagstuk  begrensd  wordt. 
Orienteering  op  dit  terrein,  om  tot  juistere  beoordeeling 
ook  van  het  door  U  geschrevene  te  geraken,  zag  ik  daarom 
liefst  als  de  leidende  gedachte  beschouwd,  die,  ook  bij  ge- 
waagde uitweiding,  toch  den  samenhang  tusschen  iiw  arti- 
kel en  mijn  repliek  bewaart. 

Voor    een  drieledig  betoog  vraag  ik   welwillende  lezing. 

Eerst  wil  ik  U  zeggen,  vanwaar  mijn  liefde  voor  het 
Kerkelijk  vraagstuk  komt?  Dan,  waarom  ik  die  liefde 
gewettigd   acht?    En    ten  besluite,  in  wat  richting  die 


liefde  mij  drijft? 


Vooral    bij    de    beantwoording   der   eerste   vraag  zal  uw 
broederlijke  zin  mij  een  ietwcs  intieme  herinnering  M'el  niet 


35 

euvel  duideu.  Het  kan  toch  niet  anders,  of  de  neiging 
van  onzen  geest  is  ontstaan  door  persoonlijke  levenserva- 
ring, door  wat  elk  in  eigen  hart  en  leven  ondervonden 
heeft,  en  hoe  zou  ik  U  dan  den  oorsprong  van  mijn  voor- 
liefde voor  het  Kerkelijk  vraagstuk  verklaren  kunnen,  zoo 
ik  gehouden  was  niets  te  berde  te  brengen,  dan  wat  velen 
met  mij  gemeen  is. 

In  mijn  jongelingsjaren  wekte  de  Kerk  eer  mijn  afkeer 
dan  mijn  genegenheid.  Door  kerkelijke  opvoeding  van  nabij 
met  het  Kerkelijk  leven  bekend,  gevoelde  ik  mij,  vooral  door 
den  vorm  waarin  zich  dit  te  Leiden  voordeed,  eer  afge- 
stooten  dan  aangetrokken.  Het  was  te  Leiden,  onder  het 
toenmalig  liberaal  régime,  een  allerjammerlijkste  toestand, 
en  de  leugen,  de  onwaarachtigheid,  de  ongeestelijke  sleur  die 
aan  het  hartebloed  van  geheel  ons  Kerkgenootschap  teert, 
deed  zich  vooral  in  de  oude  Academiestad  op  een  deerniswaar- 
dige wijze  voor.  Met  name  de  destijds  gevoerde  haspelarijen 
over  het  Huiszittenhuis  en  de  Gemeente-commissie  toonden 
zonneklaar,  dat  noch  ter  eenre  noch  ter  anderer  zijde  ook 
maar  van  verre  een  hooger  beginsel,  een  edeler  geeste- 
lijk belang  in  het  spel  was.  De  kerk  was  er  geen  kerk. 
De  geest  heerschte  er  niet,  en  mijn  hart  kon  geen  sym- 
pathie gevoelen  nóch  voor  een  kerk,  die  zoo  grovelijk  haar 
eigen  eer  met  voeten  trad,  nóch  voor  een  godsdienst,  die 
door  zulk  een  kerk  werd  vertegenwoordigd.  Het  kwam 
daarvandaan,  dat  ik  het  afleggen  mijner  belijdenis  tot  den 
uitersten  termijn  voor  het  proponentsexamen  uitstelde,  en 
evenmin  zal  het  u  bevreemden,  dat  ik,  in  de  Academiewereld 
opgenomen,  zonder  verweer  of  wapen  stond  tegen  de  mach- 
ten der  negatie  die  mij,  eer  ik  het  zelf  vermoedde,  mijn 
overgeleverd  geloof  ontstalen.  Het  had  geen  diepte  van 
wortel  geschoten  in  mijn  onbekeerd,  zichzelfzoekend  ge- 
moed, en  moest  dus  wêI  verdorren  toen  het  aan  de  ver- 
zengende hitte  van  den  twijfelgeest  werd  blootgesteld.  Ik 
zal  niet  zeggen,  dat  ik  ooit  tot  positivisme  of  ongodisterij 
verviel,   maar  van  den  ouden    schat  behield  ik  niets ! 

Ge  bespeurt  hieruit  dat  mijn  latere  toebrenging  tot  den 

3* 


36 

Christus  niet  door  zacliten  overgang  uit  kinderlijke  vroom- 
heid naar  het  zalig  verlossingsgevoel  ging,  maar  een  geheele 
omzetting  van  mijn  persoonlijklieid  eischte  naar  hart,  ver- 
stand en  wil.  Dit  maakt  het  begrijpelijk,  dat  de  bijzondere 
levensomstandigheden,  die  hiertoe  saamwerkten,  een  bij- 
zonder diepen  indruk  op  mij  maakten  en  tegelijk  met  mijn 
bekeering,  de  richting  bepaalden,  die  mijn  geestesleven  op 
het  nieuwe  levensterrein  nemen  moest.  Aandachtig  zelfon- 
derzoek, gepaard  aan  de  herinnering  uit  diep  bewogen 
dagen,  gunt  mij  dan  ook  niet  den  minsten  twijfel,  of  de 
gebondenheid  van  mijn  hart  aan  het  Kerkelijk  vraagstuk, 
moet  uit  de  eigenaardige  indrukken  van  die  fel  bewogen 
periode  mijns  levens  worden   verklaard. 

Dat  ik  mij,  om  het  teedere  van  het  onderwerp,  tot  een 
drietal  herinneringen  bepaal,  zult  ge  zelfs  in  zoo  intieme 
confidentie  wel  niet  als  blijk  van  min  volledig  vertrou- 
wen hinderlijk  achten  voor  uw  vriendenhart.  Niet  alles  is 
oorbaar.  Er  moet  een  schuchterheid  vooral  in  het  heilige 
blijven,  en  slechts  die  feiten  ga  ik  daarom  mededeelen,  die 
naar  den  voorhof  kunnen  uitgedragen,  zonder  het  voor- 
hangsel weg  te  nemen,  waarachter  de  verborgen  omgang 
van  mijn  hart  met  zijnen  God  zich  terugtrekt. 

Mijn  eerste  herinnering  knoopt  zich  vast  aan  den  man, 
wiens  naam  nogmaals  met  eere  en  erkentelijkheid  te  ver- 
melden, mij  een  genot  voor  het  hart  is,  aan  mijn  trou- 
wen raadsman  en  bezielenden  leermeester,  den  Hoogleeraar 
de  Vries.  Hij  was  het  die  in  de  laatste  dagen  van '58  mij 
bij  zich  riep  en  mijn  aandacht  vestigde  op  een  prijsvraag,  die 
door  de  Groninger  Theologische  faculteit  was  uitgeschre- 
ven. Ze  handelde  over  het  ,^K er k  elij  k  vraagstuk  !'' 

Over  het  ,,Kerkelijk  vraagstuk,"  gelijk  dit  in  de  dagen  der 
Hervorming  door  Calvijn  en  ti  Lasco  was  opgelost !  Ze  trok 
mij  aan,  en  ik  toog  aan  den  arbeid.  Calvijn's  werken  waren 
door  de  goede  hulp  van  den  amanuensis  der  Leidsche  biblio- 
theek spoedig  op  mijn  kamer,  maar.,,  hoe  te  komen  aan  wat 
a  Lasco  schreef?  De  groote  Academische  bibliotlieek  bood 
niets  noemenswaard.   De  Haagsclie,  Utreclitsche  en  Gronin- 


37 

ger  bibliotheken  waren  al  even  arm.  Zelfs  de  catalogussen 
van  de  Parij sclie,  Petersburgsche  en  Londensche  bibliotheken 
noemden  a  Lasco's  naam  slechts  in  enkele  nummers,  en  hoe  ik 
zocht  en  waar  ik  tastte,  in  niet  ééne  der  grootere  biblio- 
theken van  Europa  bleek  een  ook  maar  eenigszins  vol- 
doende verzameling  van  a,  Lasco's  geschriften  te  bestaan. 
De  lijst  zijner  bekende  werken,  nu  tot  24  geklommen, 
bevatte  toch  destijds  reeds  een  16  nummers,  en  in  de 
rijkste,  best  voorziene,  om  haar  volledigheid  meest  be- 
roemde boekerijen  van  Europa's  hoofdsteden  was  nergens 
een  rijker  collectie  aan  te  wijzen,  dan  van  hoogstens  een 
drie-  of  viertal  geschriften.  Ge  begrijpt,  de  uitwerking  die 
deze  bevinding  van  zaken  o])  mij  had.  Toen  ook  een  der 
Theologische  professoren  mij  verzekerde,  dat  a,  Lasco's  werken 
niet  te  vinden  waren,  en  eenig  nadenken  mij  overreedde 
dat  de  Groninger  bibliotheek,  die  nog  het  best  op  dit 
punt  gestoffeerd  bleek,  uitteraard  voor  mij  gesloten  moest 
blijven,  zag  ik  met  beslistheid  van  het  dingen  naar  den 
prijs  af  en  ging  den  Hoogleeraar  de  Vries  dit  mededeelen. 
Deze  echter  had  met  mijn  besluit  geen  vrede.  Hij  zag  niet 
in  waarom  de  poging  niet  gewaagd  kon,  daar  toch  mijn 
mededingers  over  geen  beter  hulpmiddelen  beschikten.  Bo- 
vendien, het  stond  nog  zoo  hopeloos  niet.  Er  waren  nog 
wel  private  boekerijen  in  ons  goede  Holland,  die  licht  een 
arenlezing  konden  nadragen.  Ik  moest  alvast  maar  eens 
beginnen,  met  zijn  vader,  destijds  nog  predikant  te  Haar- 
lem, te  bezoeken.  Die  had  veel  van  Kerkhistorie.  En  ook 
al  bezat  hij  van  a.  Lasco  zelf  niets,  licht  bracht  zijn  aan- 
wijzing mij  op  het  spoor.  De  drang  was  te  welgemeend, 
om  weerstaan  te  worden,  en  ik  ging  naar  Haarlem.  Daar 
vond  ik  den  eerbiedwaardigen  grijsaard,  die  sinds  ten 
grave  werd  gedragen,  met  de  volkomenste  humaniteit  en 
de  hartelijkste  deelneming  in  mijn  plannen,  volgaarne  tot 
helpen  bereid,  .  . .  maar  ...  dit  mocht  hij  niet  verhelen, 
voorzoover  hij  zich  herinnerde,  was  er  in  zijn  boekerij 
van  het  door  mij  gezochte  niets.  Wel  een  boekje  van 
Menno  Simons  a  a  n  a,  Lasco.  Maar  v  a  n  a  Lasco  zelf,  neen, 


38 

daarviui  herinnerde  liij  zich  niet  wat  dan  ook  te  bezit- 
ten, ïoch  wilde  liij  het  nazien  en  uoodigde  mij  uit  een 
week  later  hem  een  nader  bezoek  te  brengen.  Deze  uit- 
komst stelde  mij  niet  te  leur.  Ik  liad  bet  niet  anders  ge- 
dacht, en  meer  om  in  den  Haarlemmerhout  nog  eens  een 
schoonen  middag  te  genieten  dan  in  de  hoop  op  goede 
vondsten  stapte  ik  acht  dagen  later  weer  in  het  spoor,  om 
den  uitslag  van  het  onderzoek  te  vernemen. 

Maar  hoe  u  nu  mijne  gewaarwording  te  doen  gevoelen, 
toen  ik,  bij  den  grijzen  prediker  toegelaten  en  op  het 
vriendelijkst  ontvangen,  hem  als  de  eenvoudigste  zaak  ter 
wereld  mij  hoorde  zeggen:  Dat  heb  ik  gevonden!  en 
hem  daarbij  wijzen  zag  naar  een  vrij  rijke  verzameling 
duodecimo's,  die  op  een  tafel  onder  het  penant  gereed  lagen- 
In  trouwe,  ik  geloofde  mijne  oogen  nauwelijks.  Of  hoe? 
In  alle  boekerijen  van  ons  land  gesnuffeld  te  hebben.  De 
boekenlijsten  van  Europa's  grootste  boekerijen  te  hebben 
nagegaan.  Nergens,  nergens  in  wat  hoek  ook  —  en  wat  ik 
toen  zoo  vond  is  nóg  zoo  —  een  ook  maar  eenigermate 
beduidende  verzameling  van  Lasciana  te  kunnen  ontdek- 
ken. In  alle  riorilegia,  in  aUe  handboeken  voor  zeldzame 
geschriften,  in  alle  litterarische  compendiën,  weer  en  nog 
eens  te  lezen,  dat  men  de  titels  van  a  Lasco's  werken  een- 
voudig naschreef,  zonder  ze  ooit  gezien  te  hebben,  dat  zijne 
werken  tot  de  uiterste  zeldzaamheden  behooren,  dat  stellig 
de  meesten  voor  goed  verloren  zijn  en  dat  op  twee  of  drie 
na  niemand  in  de  laatste  tweehonderd  jaren  ze  in  handen 
heeft  gehad!  En  dan  daar,  als  door  een  wonder  Gods, 
op  eens  een  collectie  Lasciana  voor  mij  te  zien,  rijker 
dan  eenige  boekerij  in  gansch  Europa  ze  bezat  of  nog  bezit. 
Dien  schat,  voor  mij  het  ^^t o  be  or  not  to  be'^'  bij  mijne 
prijsvraag,  te  vinden  bij  een  man,  naar  wien  ik  verwezen 
was  door  een  trouwen  vriend,  die  er  niets  van  af  mst,  diit 
die  schat  er  schuilde ;  ja,  bij  een  man  die  een  week  gele- 
den zich  den  naam  van  a  Lasco  slechts  vluchtig  herinnerde 
en  zelf  niet  wist  te  zeggen,  of  er  van  dien  Poolschen 
hervormer    iets    school  onder  zijn  preciosa In  ernst, 


39 

men  moet  zelf,  in  eigen  levensstrijd,  door  zulk  een  ver- 
rassing overvallen  zijn,  om  te  weten  wat  liet  is  een 
wonder  Gods  te  ontmoeten  oj)  zijn  levensweg. 

JMii  zeg  ik  dit  met  nog  oneindig  dieper  gevoel  van  dankbre 
aanbidding,  maar  toch  ook  toen  greep  het  mij  aan,  zóó 
machtig  aan,  dat  ik  voor  liet  eerst  het  lang  gestaakte  dank- 
gebed vernieuwde,  en  het  mijzelven  niet  kon  verhelen :  dat 
het  dan  toch  geen  oudevrouwen  sprookje  was,  om  van  een 
„vinger  Gods'/'  te  spreken.  Of  oordeel  zelf!  Gij  hebt  ter 
doelbereiking  een  instrument  van  iioode.  Slechts  op  één  plaats 
ter  wereld  schuilt  het.  Maar  niemand,  zelfs  niet  de  eigenaar, 
weet,  dat  het  er  is,  dat  hij  het  heeft,  dat  het  bestaat,  — 
en  God  brengt  u,  als  tegen  uw  wil,  ter  plaatse  waar  het 
ontdekt  moet  worden.  Straks  is  het  in  uw  hand!  Zoo  dit 
geen  voorzienig  bestel  mag  heeten,  wat  is  het  dan  ?  En  nu 
weet  ik  wel,  zulk  een  gewaarwording  is  nog  geen  bekee- 
ring, maar  het  is  toch  een  ontmoeten  van  den  levenden, 
werkenden,  bestierenden  God  op  uw  levenspad,  en  de  indruk 
door  die  haast  ongelooflijke  ervaring  op  mijn  hart  gemaakt 
was  dan  ook  zoo  diep  en  blijvend,  dat  ik,  teruggaande 
in  mijne  herinnering  om  de  zoekende  hefde  van  mijn  God 
te  herdenken,  nog  altijd,  langs  wat  weg  ook,  op  dat  wondere 
bestel  met  de  Lasciana  terugkom.  Behoeft  het  nog  betoog, 
dat  mijn  arbeid  aan  mijn  prijsvraag  hierdoor  een  zoo  gehei- 
ligd en  gewijd  karakter  ontving,  als  dusver  aan  mijn  studie 
vreemd  bleef?  Behoef  ik  u  nog  wel  te  zeggen,  dat  toen 
de  prijs  gewonnen  was,  zelfs  mijn  eigengerechtig  hart  een 
deel  der  eere  en  der  dankzegging  aan  een  andere  macht 
dan  die  van  mijn  eigen  geest  wijdde?  En  begrijpt  ge  dan 
niet,  hoe  een  jaar  onder  zulke  indrukken  uitsluitend  aan 
bestudeering  van  het  ,,  Kerk  e  lijk  Vraags  tuk'' besteed, 
voor  goed  een  plooi  aan  mijn  geest  moest  geven,  die  bleef, 
ook  toen  de  Groninger  prijsvraag  lang  vergeten  was. 

Mijn  tweede  herinnering  spreekt  van  een  Engelschen  ro- 
man, die  voor  mij,  ik  zeg  niet  in  waarde,  maar  in  betee- 
kenis  voor  mijn  leven,  naast  mijn  bijbel  staat.  Ge  kent 
ze  wel.     Ze  is  van  de  hand  van  Miss  Yonge.     Niet  haar 


40 

,,Trial",  niet  haar  „Daisy  Chain",  niet  haar  ,^Hearts  dis- 
ease",  maar  het  stemmig  tafereel,  deels  in  Hollywellhouse, 
deels  in  Recoara  spelend,  dat  ze  schetste  onder  den  titel : 
„The  Heir  of  Red  clyffe."  Dat  meesterstuk  is  voor 
mij  middel  geweest  tot  breking  van  mijn  zelfgenoegzaam, 
weerstrevend  hart!  Hoe?  Gun  mij,  een  enkele  trek  uit 
het  boeiend  verhaal  voor  uw  geheugen  te  verlevendigen, 
en  ge  zult  mij  verstaan.  De  prachtige  greep  van  dit  ver- 
dicht verhaal  schuilt  in  het  eerst  samenbrengen  van  twee  ge- 
heel uiteenloopende,  elkander  kwetsende  karakters,  die  in  alle 
verwikkeling  van  een  uiterst  belangwekkend  familieleven, 
met  elkaêr  in  botsing  komen,  elkaêr  afstooten  en  onder- 
ling met  hardnekkigheid  worstelen,  om  toch  ten  slotte  ver- 
zoend te  worden  door  den  nederlaag  van  den  sterke  en  den 
volkomen  triomf  van  den  zwakkere  in  schijn. 

Philipp  de  Morville  is  de  persoon,  waarin  ons  het  eerste, 
Sir  Guy  de  schijnbaar  weinig  aantrekkelijke  figuur,  waaron- 
der het  laatste  karakter  is  geteekend.  Philipp  is  man  van  de 
wereld,  vlug  van  geest  en  rad  ter  tonge,  zich  met  gemak- 
kelijkheid in  eiken  kring  bewegend,  maar  opgaande  in 
overmoedig  zelfvertrouwen,  zijn  God  in  zijn  hand  vindend, 
voor  geen  zachtere  indrukken  ontvankelijk,  meenend,  dat 
voor  zijn  wilskracht  niets  onmogelijk  is,  en  er  lust  aan 
hebbende  zijn  overmoed  aan  anderen  te  doen  gevoelen.  En 
Guy ....  zoo  geheel  anders  van  inborst,  teer  en  gevoelig  van 
gestel,  is  zacht  van  aard,  aan  moed  en  veerkracht  niet 
overrijk,  een  jongeling,  die  liever  anderen  handelen  laat, 
dan  zelf  op  den  voorgrond  te  treden,  maar  sterk  door  zijn 
geloof,  door  een  kracht  die  hem  uit  hooger  oorsprong  toe- 
vloeit, met  een  golvend  leven  in  het  hart,  misschien  te  veel 
in  zichzelf  gekeerd,  en  toch  weer  naar  anderen  uitgaande  met 
al  de  teederheid  van  een  prikkelbaar,  sympathetisch  gemoed. 
Die  twee  karakters  komen  met  elkaêr  in  aanraking.  Philipp 
wil  de  eerste  zijn,  Guy  schikt  zich  in  het  spelen  van  den 
rol  des  minderen,  maar  zelfs  dit  zwichten  is  den  hoogharti- 
gen  Philipp  niet  genoeg.  Hij  prikkelt  Guy  tot  verzet,  om  hem 
telkens  in  nieuwen  strijd  ten  onder  te  brengen,  en  in  het  oog 


41 

der  wereld  is  er  metterdaad  geen  flinker,  fiksclier,  degelijker 
jonkman  in  Hollywell's  omstreken  dan  Philipp  de  Morville. 
en  maakt  de  arme,  geplaagde,  teruggezette,  licht  opvliegende, 
Guy  een  vrij  povere  figuur.  Dien  indruk  deelde  ik.  Philipp's 
karakter  trok  mij  aan^  boeide  mij,  sleepte  mij  mee.  Om  den 
armen  Guy  dorst  ik  glimlachen    Philipp  was  mijn  held.  Phi- 
lipp bewonderde  ik.    Een  figuur  als  de  zijne  was  groot  in 
mijn  oog,  te  schitterender  naarmate  Guy 's  sukkelachtige  per- 
soonlijkheid in  donkerder  schaduw  terugtrad.  Maar  wat  ge- 
beurt ?  De  ontknooping  van  het  verhaal  verplaatst  het  tooneel 
naar    Italië,    waar    Guy,    op  weg  naar  Yenetië,  verneemt, 
dat  een  Engelschen  Lord,  Morville  genaamd,    een  ongeval 
is    overkomen,    en    dat   hij    ziek   ligt  te  Eecoara.     In  ge- 
heel andere  verhouding  komen  hierdoor  de  twee  hoofdper- 
sonen   van    het    drama    nogmaals    met   elkaêr  in  contact. 
Voor  Philipp  ontbreekt  hier  de  wereld,  waarin  hij  schitteren 
kan,  voor  Guy  is  in  de  krankenkamer  juist  de  wereld  geo- 
pend,   waarin    zijn    zielsgrootheid    zich   ontsluiten   zal,   en 
vooral   toen  na  Philipp's  herstelling,    Guy  zelf  door  ,/Una 
febbre   molto  grave/'    gelijk    de  Italiaansche  arts  het  ver- 
ontrustend   noemde,    aangetast,    zijn   einde    naderen    zag, 
werden    ongemerkt    en    als    vanzelf   de   rollen  zoo  in  het 
oogloopend  omgekeerd,  dat  de  eerst  zoo  groote  PhiMpp  in 
al  zijn  nietswaardigheid  en  innerlijke  leegte  uitkwam,  ter- 
wijl   in     Guy    een    waarachtige    grootheid     en    innerlijke 
geestkracht    blonk,    die    mij    aangreep  en  verteederde^   eer 
ik  het  zelf  gewaar  werd.  Eerst  bleef  dit  een  louter  aesthe- 
tische  aandoening,  maar  toen  nu  de  schrijfster,  met  keurig 
talent,    ten  leste  Philipp  zelf  in  eigen  oogen  afbrak,  hem 
stap    voor    stap    zelf   tot    inzicht    van   eigen  kleinheid  en 
Guy's    zedelijke   meerderheid  deed  komen,  allengs  een  ge- 
voel van  ontevredenheid  met  eigen  geaardheid  wakker  riep, 
en  zelfverwijt  over  vroeger  aangedanen  hoon,  berouw  over 
ongeoorloofden  overmoed,  op  zijn  lippen  leï,  om  ten  slotte 
den    hooghartigen   Philipp   voor   den  zwakken  Guy  op  de 
kniën  te  brengen,    —  o !  toen  was  het,  of  in  den  afgebroken 
Philipp  mijn  eigen  hart  verbrijzeld  werd,  alsof  elk  woord 


42 

van  zelfvcroordeeliiig,  dat  hij  sprak,  mij  een  oordeel  over 
eigen  streven  en  karakter  door  de  ziel  sneed,  en  ik  be- 
nijdde den  gelukkigen  boeteling,  toen  ik  daar  las:  „Zijn 
belijdenis  van  schuld  bracht  hem  verkwikking.  Hij 
had  oprecht  berouw,  voorzoover  hij  zijn  zonden  inzag. 
En  mi  hij  er  toe  gekomen  ivas  om  te  spreken,  vond 
hij  in  Guy  geen  verwijt  en  geen  veroordeeling,  maar 
een  warm  vriend,  met  een  nobel,  edel  hart,  dat  bang 
was  hem  door  het  zachtste  woord  te  krenken!^' 

Zoo  las  ik  voort,  tot  aan  Gujs  sterfdag.  De  Augli- 
kaansche  geestelijke  van  de  badplaats  was  met  de  leden 
der  familie  saamgekomen,  om  den  zwakken  lijder  het  sa- 
crament des  Avondmaals  toe  te  dienen^  .  .  .  maar  Phüipp 
dorst  niet  binnenkomen,  ....  voor  hém  was  dat  niet ! 
„Ik  kan  niet,  ik  kom  niet,  ik  ben  het  niet  ivaard," 
riep  hij  Amabel  toe,  die  hem  nog  en  nogmaals  drong. 
En  toen  de  vrome  edelvrouw  hem  hierop  toefluisterde: 
,,Eeu  gebroken  en  verbrijzeld  hart  zult  Gij,  o  God,  niet 
verachten!^'  volgde  er:  „Dit  was  een  balsemdrop  voor 
zijn  ziel,  een  balsemdrop,  die  zijn  smarle  stilde !  en 
Philipp  stond  op  en  ging  en  knielde  naast  Amabel 
aan  Guifs  sterfbed  neder."  Toen  —  ik  was  alleen  — 
voelde  ik  het  tooneel  mij  te  machtig  worden  j  ik  las 
dat  Philipp  weende,  en  lieve  broeder!  het  eigen  oog 
werd  mij  vochtig;  ik  las  dat  Philipp  knielde,  en  eer 
ik  het  wist,  lag  ik  zelf  voor  mijn  stoel  en  waren 
mijne  handen  gevouwen.  O,  wat  in  dat  oogenblik  in  mijn 
ziel  doorleefd  is,  heb  ik  ten  volle  eerst  later  begrepen, 
maar  toch,  van  die  ure,  na  dat  oogenblik,  heb  ik  ver- 
foeid wat  ik  eertijds  bewonderde,  gezocht  wat  ik  vroeger 
minachten  dorst!  Genoeg,  ge  begrijpt,  mijn  vriend,  hoe 
onvergetelijk  de  indruk  van  zulk  een  aangrijping  is,  hoe, 
wat  de  ziel  in  zulk  een  strijd  doorworstelt,  tot  dat  eeu- 
wige behoort,  dat  nog  na  lange  dagen  als  pas  gebeurd 
altijd  frisch  en  krach tigj  voor  den  geest  treedt.  En  vraagt 
ge  me,  hoe  dit  nu  samenhangt  .met  het  Kerkelijk  vraag- 
stuk,  ik  zou   haast  zeggen,  lees  ,,The  Heir  of  Redclyfte^' 


43 

eu  ge  zult  mij  verstaan.  Ik  las  nog  verder  dien  avond, 
las  hoe  heilig  kalm  de  gelukkige  Guy  stierf,  las  hoe  hij 
naar  Recoara's  kerkhof  werd  uitgedragen  en  vond  toen 
deze  zinsneê:  ^,Het  woord  des  vredes  ruischte  over  de 
graven  in  de  welluidende  klanken  der  Engelsche  Liturgie, 
en  zoo  werd  zijn  stoft'elijk  overschot  ter  ruste  gelegd,  onder 
het  loover  van  een  prachtige  kastanje,  ^yrendered  a  home 
by  those  words  of  his  Motherchurch  —  the  molher  who 
had  guided  each  of  his  steps  in  his  orphaned  life''  '). 
Daar  stond  ik  voor.  Ziilk  een  kerk  zag  ik  nooit  en  kende  ik 
niet.  O,  zulk  een  kerk  te  bezitten,  ^een  Moeder,  die  van  der 
jeugd  af  onze  schreden  leidt  !^'  het  werd  mijn  heimwee,  het 
werd  de  dorst  mijns  levens.  Dat  had  mij  ontbroken.  Dat 
moest  middel  ter  redding  zijn,  en  .. .  mijn  ideaal  voor  het  ker- 
kelijk leven  was  mij  in  dat  vluchtig  woord  geopenbaard. 
En  toen  ik,  nog  eens  het  heerlijk  boekske  doorbladerend, 
naar  die  zorg  der  Kerke  omzag,  en  bespeurde,  hoe  Guy 
juist  bewerkt  was,  door  wat  ons  schier  geheel  afhandig 
is  geworden,  door  de  hooge  beteekenis  van  het  Sacra- 
ment, door  de  vaste  vormen  van  huislijken  en  openbaren 
eeredienst,  door  de  indrukwekkende  Liturgie  en  het  ge- 
zalfde .^Prayerbook'',  dat  hij  stervend  nog  aan  Philipp 
vermaakte,  toen  was  voor  altijd  die  voorliefde  voor  den 
vasten  vorm,  die  hooge  prijsstelling  op  het  Sacrament,  die 
waardeering  der  Liturgie  in  mij  geworteld,  die  mij  nog  al- 
tijd dorsten  doet  met  al  de  dorst  mijner  ziele  naar  een  ge- 
heiligden  Kerkstaat,  waarin  mijn  hart  en  dat  der  mijnen,  van 
alle  twistgewoel  verre,  de  stille  verkwikking  des  vredes  in 
het  vaste  en  eeuwige  eener  beslissende  leiding  genieten  kan. 
Ik  kom  tot  mijn  derde  herinnering,  niet  meer  uit  mijn 
Academietijd,  maar  uit  de  jaren  mijner  bediening.  Een 
gemeente  werd  mij  toebetrouwd,  waar  ik  kwam,  min- 
der om  van  het  mijne  te  geven,  dan  met  de  stille  bede, 
dat    mijn    ledig  hart  door  het  gemeenteleven  verkwikt  en 


')  „Waarvau  al  het  vreemde  was  weggenomen  door  de  woorden  der 
Moederkerk,  die  al  de  scbreden  van  den  wees  geleid  had  door  zijn 
mocitevol  leven." 


44 

gevoed  mocht  worden.  Lange  dagen  echter  werd  die  hoop 
teleurgesteld.  In  de  kringen  waarin  ik  mij  bewoog, 
lieerschte^  de  goeden  niet  te  na  gesproken,  een  streng  con- 
servatisme, orthodox  getint,  maar  zonder  den  echten  gloed, 
gespeend  aan  geestelijke  veerkracht.  Er  sprak  geen  stem 
nit  de  diepte,  geen  stem  uit  de  verte  der  historie  in  de 
openbaring  van  het  gemeenteleven.  Men  had  vrede  met 
den  gang,  zooals  die  ging.  Men  wilde  van  mij  ontvangen, 
men  gaf  mij  liever  niets.  Ik  hoorde  wel,  dat  er  een  klein 
aantal  malcontenten  onder  de  kudde  school,  maar  het  ge- 
rucht sprak  van  deze  betweters  eer  kwaad  dan  goed.  Dat 
waren  eeji  stukwat  kitteloorige,  hoogmoedige  zonderlingen, 
,,die  het  eiken  domiué  lastig  maakten^',  en  bovendien  meer- 
endeels van  zoo  onbeduidende  maatschappelijke  positie,  dat 
men  het  best  deed  zich  niet  aan  hen  te  storen  en  evenals 
vorige  predikanten  voor  hen  uit  den  weg  te  gaan. 
Intusschen  daartoe  kon  ik  niet  besluiten,  en  met  een  be- 
vend hart,  zooals  een  jong  predikant  zulke  vuurtjes  tegen- 
gaat, klopte  ik,  op  den  gang  van  mijn  huisbezoek,  ook  bij 
die  ,/ fijne''  dweepende  lieden  aan.  Ik  werd  er  verre  van  in- 
nemend ontvangen.  Men  had  wel  van  de  buitenwacht  ge- 
hoord, dat  mijn  orthodoxie  nog  in  de  geboorte  stak,  en 
minder  den  meusch,  dan  den  waardigheidsbekleeder  van  een 
hun  niet  genegen  kerk  in  mij  ziende,  zette  men  zich  tegen 
mij  in  verweer.  Toch  stieten  deze  eenvoudige,  zij  het 
ook  ietwat  geprikkelde  zielen,  mij  niet  af.  Hier,  dat 
voelde  ik,  zat  ten  minste  de  sleur  niet.  Hier  sprak 
een  overtuiging.  Hier  had  men  nog  wat  rijker  voorraad 
voor  het  gesprek  dan  over  ,^mooi  weer",  en  over  ,/lat  die 
ziek  was"  en  ^^die  zijn  knecht  was  weggezonden".  — 
Hier  was  belangstelling  in  een  geestelijke  orde  van  zaken. 
Bovendien,  er  was  kennis.  Ik  kon  mij  met  mijn  povere 
bijbelkennis,  die  ik  aan  de  Academie  opdeed,  niet  met  deze 
eenvoudige  lieden  meten.  En  niet  alleen  bijbelkennis  was  er, 
maar  ook  kennis  van  een  goedgeordende  wereldbeschouwing, 
zij  't  ook  naar  oud-gereformeerden  trant.  Het  was  mij 
soms,    of  ik   op    de   collegebanken    mijn  talentvollen  leer- 


45 

meester  Scliolten  over  de  ,,leer  der  Hervormde  Kerk" 
hoorde  leeraren,  edoch  met  omgekeerde  sympathie.  En, 
wat  voor  mij  althans  de  meeste  aantrekkelijkheid  had,  hier 
sprak  een  hart,  dat  een  geschiedenis,  dat  een  levenserva- 
ring, dat  eigen  gewaarwordingen  en  aandoeningen  niet 
slechts  had,  maar  ze  ook  kende.  Dit  maakte  dat  ik 
terugkwam.  Dat  terugkomen  wekte  genegenheid.  Zoo 
geraakte  ik  in  gesprek.  De  woordenstrijd  nam  allengs 
een  einde.  Wel  deed  ik  mijn  best,  om  mijn  eer  als 
predikant  op  te  houden,  maar  toch  ondanks  mijzclven 
voelde  ik  bij  die  ontmoetingen  meer  neiging  tot  luisteren 
dan  tot  spreken,  en  onwillekeurig  merkte  ik,  dat  na  zulk 
een  samenspreking,  het  prediken  op  den  Zondag  beter  vlotte. 
Toch  hinderde  het  mij,  dat  men  zoo  stijf  op  zijn  stuk  stond. 
Zooveel  inschikkelijkheid,  als  ik  betoonde,  had,  meende  ik, 
op  eenige  toegevendheid  aanspraak.  Maar  neen,  van  toege- 
vendheid nooit  een  zweem.  Ik  merkte  zoo,  het  was  die  lieden 
niet  om  mijn  toegenegenheid,  maar  om  den  triomf  van  hun 
zaak  te  doen.  Ze  wisten  van  geen  schikken  of  plooien, 
en  al  meer  kwam  ik  voor  de  pijnlijke  keus  te  staan,  van  of 
mij  scherp  tegen  hen  te  zetten,  of  onverbiddelijk  mee  te  gaan 
tot  ,,de  volle  souvereine  genade'^',  zooals  zij  het  uitdrukten, 
in  beginsel  erkend  was,  zonder  dat  een  plaatsje  hoe  klein  ook 
overbleef  voor  de  veiligheidskleppen,  waarin  ik  heil  zocht. 
Welnu,  lieve  broeder,  ik  heb  mij  niet  tegen  hen  gesteld, 
en  ik  dank  nog  mijnen  God  dat  ik  die  keuze  deed.  Hun 
taaie  volharding  is  mij  de  zegen  voor  mijn  hart,  het  op- 
gaan van  de  morgenster  voor  mijn  leven  geworden.  Ik 
was  wel  gegrepen,  maar  had  het  Woord  der  verzoening 
nog  niet  gevonden.  Dat  hebben  z  ij  mij  gebracht,  met 
hun  gebrekkige  taal  gebracht  in  dien  absoluten  vorm, 
waarin  mijne  ziel  alleen  rust  kan  vinden :  in  de  aanbid- 
ding en  verheerlijking  \^an  een  God,  die  alle  dingen 
werkt,  beide  het  willen  en  werken,  naar  zijn  welbehagen ! 
Toch,  dit  gevoelt  ge,  gaven  zij  me  niet  genoeg.  Het  denken 
onzer  eeuw  is  een  ander  dan  het  denken  van  Gomarus,  en 
hun  gedachtenwéreld  was  nog  letterlijk  uit  de  dagen  kort  na 


46 

de  Hervorming  gestereotypeerd.  Hoe  mij  te  helpen!  Ortho- 
doxe boeken  had  ik  niet,  zag  ik  nooit,  waren  mij  onbekend. 
Te  Leiden  was  dit  destijds  zoo  onder  de  theologische  stu- 
denten. De  rechtzinnige  belijdenis  was  in  zoo  potsierlijken 
carricatuurvorm  aan  ons  voorgesteld,  dat  het  voor  een  stu- 
dent ,^van  kleijne  middelen, '^  weelde  en  verkwisting  zou  ge- 
weest zijn,  voor  zoo  mislukte  geschriften  zijn  geld  tenbeste 
te  geven.  Wel  had  ik  met  Calvijn,  wel  had  ik  met  a 
Lasco  kennis  gemaakt,  maar  hen  lezend  kwam  het  nooit 
in  mij  op  te  denken,  dat  dit  nu  waarheid  was.  Mijn  hart 
stond  er  nog  tegen.  Ik  las  en  bestudeerde  ze  voor  een 
historisch  vraagstuk,  over  een  formeele  kwestie,  en 
scheurde  hun  kerkelijk  inzicht  eenvoudig  van  hun  levens- 
wortel  af.  Mijn  proeve  van  beantwoording  der  prijsvraag 
was  dan  ook  een  doorgaande  bestrijding  van  het  Calvinisme 
en  eer  een  toenadering  tot  het  Groninger  standpunt,  dat  door 
zijn  teederen  zin  destijds  een  aantrekkelijke  zijde  had  voor 
mijn  wel  innerlijk  omgezetten,  maar  nog  niet  met  het  licht 
des  Woords  bestraalden  geest.  Nu  echter  kon  ik  niet  meer 
buiten  boeken,  nu  uit  de  eenvoudige  stulp  mij  een  licht- 
straal in  het  oog  der  ziel  was  gevallen,  moest  kennis  gezochf . 
Gunning  trok  mij  het  eerst  aan ;  van  hem  had  ik  in  de  Leid- 
sche  kringen,  door  de  familie  van  den  Berch  van  Heemstede 
wel  gehoord.  Hij  bracht  me  tot  Dr.  de  la  Saussaje's  geschrif- 
ten, dien  ik  te  Leiden  wel  tweemalen  ontmoet  had,  maar  zonder 
in  geestelijke  aanraking  met  hem  te  komen.  Beider  geschrif- 
ten boeiden  me  in  hooge  mate,  ze  waren  mij  een  schakel 
in  mijn  ontwikkeling,  die  ik  nooit  genoeg  kan  waarderen, 
en  toch,  al  zocht  ik  het  mij  diets  te  maken,  ze  bevredigden 
mij  niet.  Onze  vriend  en  broeder  Bronsveld  bracht  mij, 
zonder  zelf  het  te  weten,  tot  inzicht  hiervan.  Hem  op 
een  ringsvergadering  ontmoetend,  vroeg  ik  hem,  wat  hij 
meest  las,  en  toen  ik  op  zijn  wedervraag,  wat  ik  bestu- 
deerde, de  la  Saussaye  en  Gunning  noemde,  zei  hij  co- 
misch  droogjes,  zooals  hij  alleen  dat  kan :  ,,Zoo!....  genoeg 
heb  ik  er  niet  aan!''  Eigenlijk  moest  ik  bekennen,  zoo  gaat 
het  mij  ook.     Bezielend,  boeiend,  wegslepend,  maar  te  rela- 


47 

tief,  te  onvast  in  de  definitie,  te  vloeiend  en  stroomend, 
te  gistend  en  zwevend,  om  vastheid  te  geven  aan  den  geest. 
Gunning  vooral  gaf  mijn  geest  wel  inhoud,  trok  mijn  ziel 
wel  uit  haar  windselen  los,  maar  het  kader  voor  mijn  ge- 
dachten had  ik  toch  meer  van  mijn  eenvondige  malconten- 
ten. Zou  wellicht  buitenslands  de  praecisiteit  van  gedach- 
tenvorm  schuilen,  die  ik  ten  onzent  miste?  Wie  weet? 
Het  kon  beproefd,  en  ik  ontbood  Martensen,  Nitsch,  Lange, 
Ai^inet  enz.  en  verslond  ze  met  zeldzaam  genot,  maar  toch 
ook  hier  vond  ik  die  hutte  in  den  rotssteen  nog  niet,  die  op  de 
rots  gefondeerd  en  uit  de  rots  des  denkens  gehouwen,  eiken 
storm  belacht  en  tart.  Eerst  Calvijn  zelf  ontdekte  mij  (mee 
aan  de  hand  van  Kohlbrugge's  forschgespierde,  diepgedachte 
levenswoorden)  die  vaste  onbedriegelijke  lijnen,  wier  spoor 
slechts  behoefde  geteekend  te  worden,  om  tot  volledig  ver- 
trouwen uit  te  lokken.  Wel  bleek  mij  terstond,  dat  we  exe- 
getisch, psychologisch  en  historisch  verder  moesten  dan  hij 
kwam,  maar  toch,  hier  vond  ik  de  fundamenten,  die,  den 
twijfel  bannend,  in  strenglogischen  stijl  het  geloofsge- 
bouw  vergunden  op  te  trekken,  met  het  verrassend  gevolg, 
dat  de  strengste  ethiek  in  zijn  practicale  binnenkameren 
heerschte.  En  wat  bleek  nu  ?  Immers,  dat  die  in  hun 
hoek  verscholen  arbeiders,  het  mij  in  hun  plat-Betuwsch 
gezegd  hadden,  juist  zód  als  Calvijn  het  mij  in  zijn  keurig 
Latijn  te  lezen  gaf.  Calvijn  zat,  hoe  misvormd  ook  nog, 
in  die  eenvoudige  landlieden,  die  zijn  naam  nauwelijks 
van  hooren  zeggen  hadden,  en  Calvijn  had  zóó  geleeraard, 
dat  men  hem,  nog  eeuwen  na  zijn  dood,  in  een  vreemd 
land,  in  een  vergeten  dorpske,  in  een  met  pannen  be- 
vloerd  vertrek,  met  een  gewoon  arbeidersbrein  begreep. 
Yoor  dat  raadsel  was  maar  één  oplossing.  .  .  Calvijn  had 
een  kerk  gesticht,  en  door  dien  vasten  kerkvorm 
zegen  en  vrede  in  de  ontvankelijke  gemoederen  weten  te 
spreiden,  onder  alle  natiën  van  Europa  en  over  zee,  in  stad 
en  vlek,  tot  bij  den  arme  en  den  man  die  niets  was.  En.... 
juist  op  het  stuk  der  Kerk  waren  de  systemen  van  Gunning, 
de  la  Saussave,  Martensen  en  Lange  het  zwakst.     Slechts 


48 

ter  loops  werd  nu  en  dan  dit  thema  door  hen  aangeroerd. 
In  alles  heerlijk,  was,  in  dit  opzicht,  hun  woord  juist 
onbeslist,  geen  spoor  zelfs  wijzend,  u  latend  in  verlegen- 
heid! Zoo  leefden  de  oude  herinneringen  weer  op;  krach- 
tig werkten  de  indrukken  van  vroegere  ervaring  na;  liet 
schoot  mij  weer  te  binnen,  wat  Calvijn  zoo  prachtig  in 
het  vierde  boek  zijner  ,,Tnstitutie"  over  God  als  onze  Ya- 
der  en  ,,van  de  kerk  als  onze  Moe  der''  schreef;  ik 
tuurde  weer  op  die  hartroerende  woorden  van  Miss  Yonge; 
,,The  Motherchurch,  the  mother  who  had  gui- 
ded  each  of  his  steps  in  his  orphaned  life," 
en  nu  bleek  mij  in  levende  personen,  in  de  feiten  zelf, 
wat  wondere,  onuitsprekelijke,  nauwlijks  gelooflijke  kracht 
een  geestelijk  georganiseerde  kerk,  die  weet  wat  ze  wil 
en  haar  woord  den  vorm  voor  haar  leven  sgedach te  doet 
zijn,  zelfs  te  midden  van  een  onttakeling  als  ons  over- 
kwam, nog  ongemerkt  en  in  het  verscholen  'deed  nawerken. 
Ik  moest  zwichten.  Het  gebrek  aan  vasten  kerkvorm 
was  mij  mijns  ondanks  het  „Carthago  delen  da"  voor 
mijn  persoonlijkheid  geworden.  En  zoo  om  mij  zelfs  wil, 
als,  wijl  ik,  naar  eigen  dorst  andrer  zielsbehoefte  afmetend, 
ook  hun  zoo  van  heeler  harte  die  hoogere  kalme  wijding  des 
levens  toebad,  moest  herstelling  ,,van  een  Ke rk,  die  ons 
ten  Moeder  kan  zijn"  mij  doel  worden  des  levens. 

Ziedaar  dan,  lieve  vriend  en  broeder!  u  een  blik  van 
vertrouwelijken  aard  in  mijn  verleden  gegund,  ter  verkla- 
ring van  de  voorliefde,  die  het  Kerkelijk  vraagstuk 
bij  mij  heeft.  Ik  voel  wel,  dat  menig  ongeestelijke  mensch 
de  schouders  over  deze  beuzelingen  zal  ophalen,  maar 
G  ij  zult  daarin  wel  allerminst  een  beletsel  zien,  om  ook 
bij  anderen  prijs  en  verheerlijking  te  wekken  voor  Hem, 
die  als  de  trouwe  Herder  van  de  teekenen  zijner  zoekende 
Ontferming  niet  afliet.  Bovendien,  nu  men  eenmaal  goed 
heeft  gevonden,  mijn  sympathie  voor  het  stuk  der  Kerk  uit 
zoo-  zondige  en  onheilige  drijfveer  te  verklaren,  zie  ik  niet 
in,  dat  verzwijging  der  waarheid  die  onware  geruchten 
langer    een    schijn    van  recht  behoeft  te  leenen.     Ook  dit 


49 

nog.  Men  zegt  mij  telkens:  ,^In  het  geloof  zijn  wij  liet 
eens,  al  verschillen  we  op  het  punt  der  Kerk'',  daarmee 
het  denkbeeld  ingang  gevend,  dat  mijn  geloofsinzicht  en  mijn 
zienswijze  in  het  kerkelijke  los  naast  elkaêr  staan,  door  geen 
innerlijk  geestes verband  saamhangen  en  naar  willekeur  saam 
te  rijgen  of  van  elkaêr  te  scheiden  zijn.  Daar  nu  komt 
mijn  gansche  ziel  tegen  op.  Ik  kan,  ik  mag  dit  niet 
toestemmen.  Het  stuk  der  Kerk  is  mij  wel  ter  deeg  een 
geloofskwestie,  en  mits  de  opening  des  harten  ver  genoeg 
ga,  neem  ik  aan,  bij  menigeen  reeds  in  de  eerste  geloofs- 
aspiratien  de  afwijking  aan  te  wijzen,  die  tot  uiteenloopend 
inzicht  in  de  ^,locus  de  Ecclesia''  leidt.  Hoe  ik  dit  bedoel 
ga  ik  u  zeggen,  bij  de  beantwoording  der  tweede  vraag  : 
Waarom  ik  mijn  voorliefde  voor  het  Kerkelijk 
vraagstuk  gewettigd  acht. 


Buiten  Gezag,  ge  stemt  me  dit  aanstonds  toe,  kan 
niemand.  Ik  voeg  er  bij  :  vooral  niet  op  het  gebied  van 
den  godsdienst.  Alle  bewering  van  het  tegendeel  gaat  uit 
van  zelfmisleiding  of  zondigt  tegen  beter  weten.  Er  is 
niemand,  die  op  godsdienstig  terrein  tot  wat  overtuiging 
ook  gekomen  zij,  alleen  door  eigen  inzicht.  Zelfs  van  den 
moderne,  den  positivist,  den  volleerdsten  scepticus  houd  ik 
dit  staande.  Immers  met  het  prijsgeven  van  de  verticale  open- 
baringslijn hebben  deze  nieuwmodische  apostelen  nog  geen 
stroowisch  gewonnen,  ter  vernietiging  van  het  gezag.  Hun 
komt  de  openbaring,  dan  niet  verticaal,  door  onmiddellijke 
ingeving  van  boven,  maar  toch  langs  de  horizontale  lijn  door 
de  drijving  des  geestes  uit  de  diepte  der  historische  oudheid 
of  uit  de  noodwendige  gisting  der  idé.  Yoor  het  geestelijk 
proces,  dat  wij  in  Israël  eeren,  stellen  zij  het  geestesproces 
in  de  geschiedenis  der  menschheid.  Er  is,  dit  poneeren 
zij,  een  godsdienstig  leven,  en  met  's  menschen  ontwikke- 
ling, ontwikkelde  zich  ook  dit.  Allengs  werd  het  klaarder, 
rijker,' zich  beter  van  zijn  inhoud  bewust.  Tergelijkende 
genealogie  der  verschillende  godsdienstvormen  is  daarom  hun 


50 

geliefkoosd  thema,  en,  alzoo  het  lagere  van  het  hoogere 
schiftend,  geraken  ze  tot  een  normatieve  idé  over  den  gods- 
dienst, waarnaar  ze  hun  eigen  overtuiging  modelleeren. 
Zoo  althans  doen  de  mannen  van  historischen  zin  onder 
hen,  hun  degelijkste,  betrouwbaarste,  meest  te  achten  tolken . 
Of  ook  ze  maken  den  weg  korter  en  bouwen  hun  stelsel 
vlugweg  op  uit  de  godsdienstige  idé.  Ze  vragen  dan  slechts 
aan  hun  wereldbeschouwing,  aan  den  gedachtenkring,  waarin 
ze  zich  thuis  gevoelen,  aan  het  hoofddenkbeeld  dat  hun  hart 
bezielt,  hun  wil  staalt,  hun  leven  drijft,  welke  plaats  in 
dien  kring  aan  den  godsdienst  kan  worden  toegewezen,  en 
zijn  zoodoende  veel  spoediger  dan  de  eerste  met  het  geheel 
hunner  inzichten  gereed.  Bij  deze  speculatieve  lieden, 't  zij 
dan  intellectueel  of  meer  ethisch  getint,  vindt  ge  meestal  meer 
gloed,  meer  warmte,  meer  oorspronkelijkheid,  maar  aan  over- 
mate  van  degelijkheid  lijden  ze  meest  niet.  In  den  hoog  ge- 
loofden naam  van  Jezus  plegen  beide  zich  te  vereenigen. 
De  historischen  onder  hen,  wijl  men  op  den  weg  der  ge- 
schiedenis nu  eenmaal  niet  verder  dan  Jezus  kan,  —  de  spe- 
culatieven meer  wijl  deze  heilige  naam  een  tastbaren  vorm 
biedt,  die  hun  woord  ingang  doet  vinden  bij  de  schare. 
Maar  ontbreekt  nu  in  den  bodem,  waarop  de  overtuiging 
dezer  mannen  rust,  de  hoeksteen  van  het  gezag?  Of  meent 
ge  dan  in  ernst,  dat  er  ook  maar  één  enkele  onder  de 
uitnemendste  hunner  coryphaeën  is,  die  alle  document  van 
alle  volk  der  oudheid  met  eigen  oog  gezien,  zelfstandig 
onderzoclit,  onafhankelijk  van  anderer  voorgang  en  leiding 
getoetst  of  gewaardeerd  heeft?  Is  de  gedachte  ook  maar 
een  oogenblik  van  het  lachwekkende  te  scheiden,  dat  elk 
hunner  tegelijk  op  het  drievuldig  gebied  van  geschiedenis, 
zielkunde  en  leer  der  denkwetten  tot  dat  verfijnde  inzicht, 
die  volleerde  alomvattende  kennis,  vooral  tot  die  frissche, 
oorspronkelijke  opvatting  ware  geraakt,  dat  op  niet  één  enkel 
punt  anderer  inzicht  en  verklaring  voor  eigen  resultaat  had 
dienst  gedaan  ?  Zie  tocli,  aan  niet  één  der  overige  gods- 
diensten is  dusver  ook  maar  een  duizendste  deel  ten  koste 
gelegd  van  den  reusaclitigen  arbeid  die  dusver  aan  den  gods- 


51 

dienst  van  Israël  en  onzen  Bijbel  besteed  werd.  Met  alle 
overige  godsdiensten  is  men  in  het  onderzoek  nog  lang 
zoover  niet  voortgeschreden,  als  ten  opzichte  van  Israëls 
godsdienst  reeds  de  eerste  kerkvaders  waren.  En  als  over 
dien  kleinen  bijbel  dan  nu  zelfs  nog  geen  twee  zelfstandige 
onderzoekers  op  elk  punt  hetzelfde  denken^  wat  waarde,  bid 
ik  u,  wil  men  dan  toekennen  aan  de  onzinnige  pretentie, 
dat  er  van  zelfstandig  inzicht  in  den  grooten  gang  van  het 
godsdienstig  leven  aller  volkeren  ook  maar  van  verre  sprake 
zou  kunnen  zijn  ?  En  wees  men  mij  op  de  minder  his- 
torisch, meer  speculatief  gevormden,  dan  van  tweeën  één,  dan 
zult  ge,  of  door  een  beginsellooze  koppeling  van  heterogeene 
denkbeelden  geërgerd  worden,  of  vondt  ge  eenheid,  dan 
is  bij  elk  hunner  de  Hegel,  de  Schilling,  de  Strau.sz,  de 
Renan  aanwijsbaar,  wiens  denkresultaten  ze  slechts  naden- 
ken, voorzooveel  het  den  minderen  geest  gegeven  is,  zwich- 
tend voor  gezag,  zicli  aan  den  buit  te  goed  te  doen,  die 
deze  koninklijke  helden  op  het  gebied  des  geestes  in  rus- 
telooze  worsteling  veroverden. 

Niemand  doet  het  dan  ook  buiten  Gezag.  Slechts  hierin 
ligt  het  verschil,  dat  het  aan  sommigen  gegund  is,  het 
gezag,  waarvoor  men  buigen  zal,  zelf  te  kiezen,  terwijl  voor 
verreweg  de  groote  meerderheid  reeds  door  geboorte,  op- 
voeding en  levenskring  het  eenige  gezag  is  aangewe- 
zen, dat  hen  beheerschen  zal.  Er  valt  aan  dit  onomstoo- 
telijk  feit  uu  eenmaal  niet  te  tornen.  Al  wat  men  doen 
kan  is,  de  vrucht  van  het  gezag  te  genieten  en  toch  den 
stam  te  vloeken,  waaraan  die  kostelijke  vrucht  werd  ge- 
plukt. Dat  nu  wensch  ik  niet  te  doen.  Wetende,  dat 
men  God  zou  moeten  zijn,  of  ophouden  als  menscli  te 
denken  en  te  leven,  om  het  gezag  als  dagelijksch  brood 
te  kunnen  ontberen,  kom  ik  er  voor  uit,  dat  ik  van  gezag 
leef,  naar  gezag  dorst  en  niets  vuriger  afbidde,  dan  dat 
het  weer  in  zedelijken,  geheiligden,  vasten  vorm  voor  mij 
trede.  Na  de  losmaking  der  oude  banden,  zonder  dat  nieuwe 
gelegd  zijn,  dwarrelt  onze  menschelijke  geest  op  het  dubbel 
gebied    van    zedelijke    en    geestelijke  waarheid  telkens  tas- 

4<* 


52 

teud  en  onzeker  rond.  Schier  eiken  dag  vindt  zich  de 
conscientie  voor  vraagstukken  geplaatst,  die  het  zelf  niet 
kan  oplossen.  Bij  elke  inspanning  van  het  denken  komen 
gedachten  in  ons  op,  waarvan  we  aarzelend  vragen :  zijn 
ze  waar?  Door  den  nood  gedrongen,  beslissen  we  dan 
meestal  zelf  op  goed  geluk  af,  of  raadplegen  den  broeder, 
dien  we  meest  even  verlegen  vinden  als  we  zelf  zijn.  Zoo 
komen  we  tot  geen  zekerheid.  Er  is  geen  vaste  gang.  Men 
is  een  eindweegs  den  weg  opgeloopen,  om  straks,  als  de  zelf- 
misleiding  bleek,  weer  ijlings  terug  te  keeren.  Men  doet 
heden,  zoo  het  heet  met  een  vrije  conscientie,  wat  men  een 
jaar  later  zonde  acht.  Men  leeraarde  gisteren,  wat  heden 
als  verkeerd  inzicht  bestreden  dient.  En  het  droef  gevolg 
is,  dat  door  de  logica  dezer  noodlottige  ontwikkeling,  allengs 
zelfs  de  eerste  begrippen  van  godsdienst  en  zedelijkheid,  van 
wet  en  orde  worden  losgeschroefd,  en  zulk  een  volkomen 
Babylonische  spraakverwarring  veld  wint,  dat  de  twee  niet 
meer  te  vinden  zijn,  die  elkander  op  zedelijk  en  godsdienstig 
terrein  in  echten  zin  verstaan.  Men  leeft  van  eigen  wilkeur 
of  van  het  wilkeurig  gezag  van  den  man,  die  zich  aan  ons 
opdringt  en  over  den  eisch  van  het  waarachtig  gezag 
is  niemand  meer  die  zich  bekreunt.  Toch  behoefde  dit 
zoo  niet  te  zijn.  Jezus  heeft  ons  in  zijn  barmhartige 
liefde  niet  troosteloos  mllen  laten,  en  heeft  daarom,  na 
het  verdwijnen  van  zijn  persoonlijk  gezag,  een  anderen 
Trooster  toegezegd  en  den  vorm  bepaald,  waarin  diens  gezag 
te  vinden  was,  t.  w,  in  de  gemeente,  niet  als  zwevend^ 
nevelachtig  begrip  genomen,  maar  in  haar  geestelijk,  naar 
zijnen  wil  geordend  organisme.  Aan  die  Gemeente  heeft 
Hij  zelf  de  sleutelen  toebetrouwd,  onder  uitreiking  van 
het  onwraakbaar  manifest  :  ,^dat  wat  zij  binden  zou  op 
aarde,  in  den  hemel  gebonden  zou  zijn  voor  Hem.^'  Op 
dien  grond,  vraag  ik,  in  naam  mijns  Heeren,  herstelling 
van  de  door  Hem  gewilde,  door  Hem  voor  ons  noodig 
gekeurde  macht.  Ik  wensch  het  gezag  van  den  Heiligen  Geest, 
en  eisch  daarom  herstelling  van  het  wettig  orgaan,  waar- 
door,   binnen    de    door    de   Schrift  gestelde  grenzen,  mijn 


53 

leven  bewaakt,  mijn  zonden  gestraft,  mijn  afdwalingen 
ook  op  het  terrein  der  waarheid  kunnen  verbeterd  worden. 
Zeg  zelf:  is  dit  een  zedelijk  belang  van  het  Kerkelijk 
vraagstuk  of  is  het  dit  niet? 

En  nu  ga  ik  verder.  Opvoeding,  gang  van  studie,  levens- 
positie stelt  mij  dan  nog  in  staat,  tijd  en  krachten  aan  de 
bestudeering  van  godsdienstige  vraagstukken  te  wijden.  Maar 
hoe  nu  de  arts,  die  des  daags  bij  zijn  kranke  is  en  's  avonds 
in  zijn  medische  studiën  verdiept  zit?  Hoe  nu  de  hoog- 
leeraar in  de  rechten,  in  de  letteren,  in  de  natuurkunde, 
wiens  eigen  vak  al  zijn  beschikbaren  tijd  in  beslag  neemt? 
Hoe  nu  vooral,  met  die  groote,  breede  klassen  van  ge- 
meenteleden, die  zelfs  niet  weten  wat  studeeren  is,  en  in 
hun  nijver  maar  druk  beroep  van  's  morgens  vroeg  tot 
's  avonds  laat,  hetzij  dan  op  kantoor  of  hoeve,  in  fa- 
briek of  winkel  bezig,  den  geest  schier  nooit  onverdeeld 
aan  geestelijke  dingen  wijden  kunnen  ?  Hoe,  meer  nog,  met 
die  duizenden  bij  duizenden  uit  onzen  handwerksstaud 
en  onder  onze  dienstbaren  (vergeet  ook  de  huismoeder 
niet !)  wier  leven  grootheid  in  het  kleine  moet  vinden  en 
die  al  blij  zijn,  zoo  soms  een  enkel  uur  der  gausche  week 
gegund  wordt  om  eens  een  boek  in  handen  te  nemen? 
Wat  wil  men  toch  bij  dezulken  van  een  zelfstandig 
kosmologisch  onderzoek  spreken  ?  Wat  bazelt  men  toch,  dat 
deze  schare,  die  zonder  troost  van  den  godsdienst  niet  kan, 
zich  den  troost  zelf  bereiden  moet,  die  het  gejaagde  hart 
zal  verkwikken?  Immers  slechts  onvergeeflijke  zelfmis- 
leiding  of  opzettelijk  bedrog  kan  de  bepleiting  van  dit 
onwaar  beweren  op  zich  nemen.  Neen,  neen,  lieve  broe- 
der, dat  weet  ge  zoo  goed  als  ik,  die  duizenden  en  mil- 
lioenen  leven,  voorzoover  zij  nog  een  overtuiging  hebben,  toch 
op  gezag,  slechts  met  dit  verschil,  dat  ze  bij  wegvalling 
van  het  gezag,  dat  Jezus  verordende,  nu  de  shppen  grijpen 
van  den  eerste  den  beste  dien  ze  vinden,  'tzij  dan  in  persoon 
of  in  geschrifte,  en  dat  al  naar  het  gevalt  een  geliefkoosd 
prediker  of  een  invloedrijk  patroon,  een  gevierd  schrijver 
of  een  praatzieke  buur  aan  deze  zwakkere  geesten  de  rich- 


54 

ting  geeft,  die  ze  vooii-aan  zullen  volgen.  Of,  wat  niet 
zelden  reeds  gebeurde  en  nog  meer  gebeuren  zal,  in  zoo 
hopelooze  spraakverwarring  het  spoor  bijster  geraakt,  trekt 
men  zich  terug  in  enkele  uiterst  algemeene  begrippen, 
wier  toepassing  men  schuwt,  en  gaat  van  lieverlede  de  on- 
gelukkige groep  dier  moedeloozen  vermeerderen,  die  in 
botte  onverschilligheid  stilling  zoeken  voor  de  onrust  van 
hun  hart.  Weet  gij  een  beter  geneesmiddel  voor  dit 
lijden  der  Christenheid?  ei,  verkwik  mijn  hart  en  zeg  het 
mij,  lieve  vriend !  Maar  gun  mij  althans,  tot  betere  aan- 
wijzing komt,  naar  terugbreuging  van  dat  natuurlijk  gezag 
te  streven,  in  welks  wegvalling  de  naaste  oorzaak  onzer 
kraukheden  schuilt.  O,  ik  wenschte  dat  men  het  mij 
van  het  hart  kon  nemen,  maar  pijnlijk  blijft  mij  de  schuld 
der  geloovigen  drukken,  die  voor  den  schreienden  nood  dezer 
onafzienbare  schare  immers  verantwoordelijk  zijn  aan  hunHeer! 

Een  tweede  eisch,  die  m.  i.  de  oplossing  van  het  Ker- 
kelijk vraagstuk  tot  een  lieiligen  plicht  maakt,  en  elk  denk- 
beeld van  dilettantisme  op  dit  stuk  moet  bannen,  is  het 
verband  tusscheu  Wezen  en  Vorm.  Men  is  in  onze 
dagen  over  de  vormen  heen,  men  hecht  er  niet  aan,  min- 
acht ze  en  waant  in  geestelijke  overmoedigheid  ze  veilig 
te  kunnen  missen.  Kant  en  Rousseau  hebben  te  dezen 
opzicht  beiden  schuld  en  oefenen  nog  meer  dan  men  gist  hun 
schadelijken  invloed.  Kant  toch  is  naar  J.  G.  Mchte's  eigen 
getuigenis,  in  zijn  bekenden  strijd  van  1797 — 99,  hem  ten 
pionier  geweest  op  den  weg  naar  dat  eenzijdig,  het  wereldpro- 
bleem niet  oplossend  maar  kortweg  afsnijdend,  Idealisme,  dat 
zijn  tooverformule  in  de  uitspraak  vindt:  ,,Es  soll  da  das 
Nicht-Ich  mit  dem  Ich  auf  keiner  Art  sich  verei- 
nigen  lasst,  überhaupt  kein  Nicht. -Ich  sein'', 
d.  w.  z,  er  is  niets  dan  de  denkende  geest,  en  wat  buiten  ons 
is  s  c  h  ij  n  t  wel  te  bestaan,  maar  bestaat  in  werkelijkheid 
niet.  Nu  weet  ik  wel,  dat  zulk  een  systeem,  juist  door 
zijn  eenzijdigheid,  slechts  voor  weinigen  genietbaar  is, 
maar    de   stoot  door  zulk  een  denker  aan  het  denken  der 


55 

menschlieid  gegeven,  werkt,  zij  het  ook  langzaam,  tot  in 
de  verste  schuilhoeken,  na.  Slechts  enkelen  lazen  hem, 
maar  juist  die  enkelen  waren  op  hun  beurt  mannen  van 
naam,  dus  toongevend  ook  in  alle  vakken  der  godgeleerde 
studie,  en  zonder  zelf  het  te  bevroeden,  dronk  weer  wie  den 
arbeid  dezer  epigonen  las,  hun  bedwelmend  Idealisme  met 
volle  teugen  in.  Vandaar  dat  sinds  zijn  optreden  de  min- 
achting voor  den  vorm  is  toegenomen,  de  zin  voor  het 
plastische  en  symbolische  minder  werd  en  eenzijdig  spiri- 
tualisme bezit  nam  van  de  denkende  geesten.  Meest  daar- 
door hield  het  Sacrament  in  de  schatting  der  schare  op 
te  zijn  wat  het  eertijds  was,  kweekte  men  een  onweêrstaan- 
baren  tegenzin  tegen  den  vasten  vorm  van  Dogmatiek, 
Catechismus  en  Belijdenis  en  verloor  men  dien  fijneren 
smaak,  die  ter  beoordeeling  van  het  recht  eener  Liturgie 
geëischt  wordt.  De  kerkvorm  zelf  moest  ten  slotte  in  dit 
algemeen  bankroet  van  den  vorm  deelen,  en  meer  dan 
men  vermoedt,  heeft  deze  plooi  van  het  denken  de  metho- 
distische, darbystische  en  losweg  evangelizeerende  richting  be- 
paald, waarin  men  tijdens  den  Réveil  het  ontwaakte  geloofs- 
leven zag  optreden.  Yan  der  Hoe  ven' s  prachtige  dichtregel: 

„Neen,  reik  mij  het  levensvocht  niet  toe  in  aarden  vaten! 
Sla  het  met  geen  vvonderstaf  mij  uit  der  stelselen  rots!'' 

was  de  in  poëzie  gebrachte  stempel,  die  in  alle  kringen 
maatgevend  werd. 

De  Eransche  geest  trad  daarbij  met  den  Duitschen 
in  bondgenootschap.  Door  de  school  der  Encyclopaedis- 
ten  beheerscht,  had  Frankrijk  over  alle  historie,  en  daar- 
mee ook  over  den  vorm,  waarin  het  leven  gegoten  was, 
den  staf  gebroken.  Het  grouddenkbeeld  der  revolutie,  dat 
de  menschelijke  geest  uit  zichzelf  naar  welgevallen  een 
nieuw  leven  scheppen  kan,  viel  met  Fichte's  beweren, 
(dat  het  Ik  het  niet-Ik  poneerde)  voor  veler  bewustzijn 
volkomen  saam,  en  leidde  daardoor  de  ont\vikkeling  van 
den  Franschen  geest  in  hetzelfde  eenzijdig  spoor.  Vandaar 
dat    ook    het  Fransche  Réveil,   vooral  in  Vinet,  allen  his- 


56 

torischen  vorm  terzij  zette  en  het  Spiritualisme  ouder  de  ge- 
loovige  Christenheid  een  nieuwe  vlucht  deed  nemen.  Schel- 
lings  en  vooral  Baader's  reactie  tegen  deze  overstrooming  der 
idealistische  wateren  werkte  slechts  op  beperkt  terrein,  en 
zoo  is  het  volkomen  verklaarbaar,  hoe  onze  Academiën 
door  de  heröen  der  wijsbegeerte,  onze  gegradueerden  door  de 
hoogescholen,  onze  volksletterkunde  door  de  mannen  van 
studie,  en  eindelijk  ons  volk  zelf  door  zijn  litteratuur  en 
voorlezingen  en  predikatiën,  —  al  te  gader  met  dien  eenzijdig 
spiritualistisch  en  geest  gedoopt  werden,  die  ook  bij  den 
besten  wil  den  vorm  niet  meer  kan  waardeeren,  en  liever 
dan  het  hemelvochfc  ,,in  aarden  vaten^'  te  ontvangen, 
zich  aan  alle  hemelvocht  speent. 

Hiertegen  nu,  mijn  vriend  en  broeder,  protesteert  naar  mijn 
innigste  overtuiging  geheel  de  Openbaring  onzes  Heeren.  De 
menschwording  van  den  Zone  Gods,  de  vleeschwording  van 
het  Woord,  toont,  om  met  onze  keurige  belijdenis  te 
spreken:  ,,dat  onze  saligheyt  mede  hangt  aen  de 
waerheyt  syns  lichaems.^'  De  strijd  over  de  Op- 
standing onzes  Heeren  bewijst  dit.  Over  de  realiteit  van 
een  eeuwig  leven  bestaat  geen  verschil.  ,,Iudien  de  dooden 
niet  opgewekt  worden,  dan  is  ook  Christus  niet  opge- 
wekt en  is  van  zijn  verrijzenis  geen  sprake.''  Maar  hierin 
gaat  men  uiteen,  dat  de  Moderne  beweert  aan  zijn  Spiritu- 
alisme genoeg  te  hebben,  terwijl  de  Christenheid  de  Open- 
baring in  tastbaren  vorm  belijdt  en  dies  streng  vasthoudt 
aan  de  verheerlijking  van  het  lichaam.  In  de  Schrift  vindt 
ge  van  dat  overspannen  Ideaüsme  dan  ook  geen  spoor.  De 
Heilige  openbaart  zich  in  den  vorm  van  het  woord,  in  den 
vorm  van  het  symbool,  in  den  vorm  van  teekeuen,  in 
den  vorm  van  feiten,  in  den  vorm  van  Theophaniën,  in  den 
vorm  van  Engelen  en  personen,  en  in  de  volheid  der  da- 
gen heet  het:  ,/Wat  wij  gezien,  gehoord,  getast  hebben 
van  het  Woord  des  levens,  dat  verkondigen  we  u!''  Uit 
dien  hoofde  erlangt  ook  de  openbaring  van  het  nieuwe 
leven  onder  menschen  aanstonds  een  vasten,  welbegrensden 
vorm.     Er  ontstaat  een  Gemeente!  En  die  Gemeente  zijn 


57 

Apostelen,  zijn  ambten,  zijn  ceremoniën,  zijn "  usan tien, 
is  een  rechtspraak,  ontstaat  een  belijdenis,  en  voortgaande 
ontwikkelt  zich  datzelfde  leven  in  den  vorm  van  een  Kerk 
met  haar  Sacramenten,  haar  Ambten,  haar  Verordeningen, 
haar  Liturgie,  altijd  naar  den  eisch,  dat  de  menschwor- 
ding  van  den  Zone  Gods  haar  levensbeginsel  blijve.  Dat 
men  nu  dien  vorm  wijzige,  vernieuwe,  polijste,  —  mij  vol- 
komen wel.  Slechts  tegen  één  ding  kom  ik  met  al  de  kracht 
mijner  ziel  in  verzet^  t.  w.  tegen  de  geringschatting  en  zwe- 
vendmaking  en  eindelijke  afschaffing  van  allen  vorm, 
en  daarom  dring  ik  zooveel  in  mij  is,  naar  oplossing  van 
het  Kerkelijk  vraagstuk  wijl  dit  in  den  grond  geen 
andere  vraag  stelt  dan  deze:  in  welken  vorm  moet  de 
Gemeente  van  Christus  optreden  om  tegen  krachtverspilling 
te    waken    en    de  volheid  te  openbaren  van  haar  wezen. 

Nog  ééne  bedenking  moet  daarbij  weerlegd.  Tegen  den 
vasten  vorm  pleitend,  vraagt  men  of  het  onbewuste  leven 
dan  geen  recht  van  bestaan  heeft.  Zóó  stellig,  luidt  mijn 
antwoord,  dat  ik  geen  echter  gereformeerde  verklaring  ken 
dan  van  Ursinus  in  zijn  schatboek,  ,,dat  het  Onze  Vader 
niet  uitsluitend  voor  de  bekeerden  is,  wijl  er  ook  onder  de 
nog  niet  bekeerden  zulk  een  menigte  wedergeboornen  schuilt, 
die  nog  wel  niet  ontdekt  maar  toch  reeds  ten  leven  verwekt 
zijn.'''  Neen,  voorwaar  ik  doe  met  de  methodistische  weg- 
cijfering  van  het  nieuwe  leven  vóór  de  bekeering,  evenmin 
als  met  haar  voorbijzien  van  de  ,^gratia  praeveniens  en 
praeparans^'^  mee.  Maar  wat,  bid  ik  u,  is  hiermee  tegen 
den  eisch  van  vastheid  van  den  Kerkdijken  vorm  gezegd? 
Omdat  het  rechtsbewustzijn  van  het  volk  meest  in  het 
chiarobscuro  schuilt,  moet  daarom  de  codificatie  van  ons 
recht  achterwege  blijven?  Omdat  bruid  en  bruidegom  zich 
meestal  ter  helfte  niet  bewust  zijn  van  de  verplichting  die 
ze  liuwend  op  zich  nemen,  moet  daarom  de  eisch  des 
heiligen  huwelijks  in  romaneske  droombeelden  vervluchtigd  ? 
Dat    men    toch    op    Kerkelijk  terrein  niet  voetstoots  prijs 


')  „Ue  voorkomende  en  voorbereideude  i^enacle." 


58 

gave,  of  erger  nog  bestreed,  wat  op  elk  ander  gebied  zelfs 
aan  ^een  twijfel  onderworpen  wordt !  Juist  het  bestaan 
van  het  onbewuste  leven  bij  de  enkele  individuen  eischt 
dat  de  Kerk,  als  moeder  der  geloovigen,  den  bewusten  vorm 
biede,  die  het  nog  embrjonisch  leven  tot  klare  heldere 
bewustheid  brengen  kan.  We  zijn  toch  zedelijke  wezens, 
en  roept  dan  het  leven  niet  om  de  gedachte  waarin  zich 
dat  leven  afspiegele,  en  roept  de  gedachte  niet  om  het 
woord  waarin  ze  haar  volheid  uitdrukke,  en  die  beiden  nu 
als  gedachte  en  woord,  niet  van  den  enkelen  geloovige, 
maar  van  de  Gemeente  in  haar  samenhang  genomen,  wat 
is  het  anders  dan  Belijdenis,  Liturgie  en  Kerkorde ! 

In  de  derde  plaats  wettig  ik  mijn  dringen  naar  oplossing 
van  het  Kerkelijk  vraagstuk,  met  verwijzing  naar  het  ernstig 
gevaar,  dat  ons  van  het  Individualisme  dreigt.  Gods- 
vereering  eischt  saraenstemming  en  samenleving  in  de  dingen 
die  Godes  zijn,  maar  bij  voortwoekering  van  dit  Individua- 
lisme zal  welhaast  van  beiden  geen  sprake  meer  zijn.  Elk 
geloovige  gaat  al  meer  op  zich  zelf  staan,  knutselt  zich 
zijn  eigen  denkbeeld,  en  heeft  zijn  eigen  geestelijk  stok- 
paardje dat  hij  berijdt.  Evenzoo  vormt  aan  de  Academie 
elk  hoogleeraar  een  eigen  school,  die  een  „ecclesiola  in 
ecclesia, ''  een  kerkje  in  de  kerk  vormt,  en  de  grootere  ge- 
meenteUj  voor  de  Universiteitsplaatsen  niet  onderdoende, 
zien  een  reeks  van  predikers  in  hun  midden  optreden,  die 
elk  hun  eigen  leer  en  eigen  leervorm,  elk  hun  eigen  be- 
ginselen en  methode,  elk  hun  eigen  inzichten  en  opvattingen 
brengen,  de  ééne  gemeente  splitsend  in  juist  zooveel  deelen 
als  er  predikantsplaatsen  in  haar  midden  zijn.  Het  kwaad, 
hieruit  geboren,  is  openbaar.  Zulk  een  misstand  biedt 
aan  het  onheilig  factiewezen  den  weligsten  bodem,  kweekt 
den  onheiligsten  naijver,  ontneemt  den  prediker  zijn  amb- 
telijk karakter  en  doet  een  staat  van  zaken  geboren  wor- 
den, waarbij  de  Gemeente  onvindbaar  is,  het  clericalisme 
veld  wint  en  elk  spoor  almeer  wordt  uitgewischt  van  die 
gemeenschap  der  heiligen,  waarin  de  hartader  van  alle  chris- 


59 

telijk  leven  kloppen  moest.  Toch  mag  daarom  in  binding  der 
vrijheid  geen  redmiddel  gezocht.  Beware  de  Heer  der  Ge- 
meente ons_,  lieve  broeder,  dat  ooit  geestesdwang  ons  liet 
zoet  der  heilige  vrijheid  roofde !  Vrijgeboren  is  nu  eenmaal 
de  Christen.  Wat  zijn  vrijheid  fnuikt,  knakt  de  springveer 
van  zijn  geest.  Maar  waartoe  ook  die  onzalige  uitvlucht? 
Heeft  niet  het  Christendom  in  eigen  boezem  het  onmisbaar 
correctief?  Treedt  niet  juist  het  Christendom,  met  het  Kruis 
van  Christus  als  symbool  omhoog  geheven,  als  banierdraag- 
ster op  van  de  solidariteit  des  zedelijken  en  geestelijken  Ie  - 
vens?  Is  niet  de  Verzoening  door  het  bloed  des  Eenige,  is  niet 
de  belijdenis  van  zonde  en  schuld,  is  niet  geheel  het  begrip 
des  priesterlijken  levens  door  elk  eenzijdig  individualisme 
bij  den  wortel  afgesneden?  Maar  immers,  er  kan  over  dit 
feit  geen  tweeërlei  gevoelen  zijn.  Ieder,  die  de  Schrift  kent, 
weet,  hoe  zij  het  juist  is,  die  op  de  eenheid  van  ons  ge- 
slacht, op  de  banden  der  gemeenschap  van  alle  geloovigen, 
op  de  gemeenschap  van  schuld  en  genade,  op  de  eenheid 
in  Christus  en  in  zijn  geestelijk  lichaam,  kortom,  op  wat 
we  thans  gewoon  zijn  ,, solidariteit  des  geestes^'  te  noemen, 
klem  en  nadruk  legt.  Doch,  hoe  ontwijkt  ge  dan,  dit 
eenmaal  toegestemd,  den  eisch  naar  wederoptreding  van  de 
zichtbare  kerk  in  vastbegrensde  vormen.  Wat  toch  zijn  die 
kerk  vorm  en  anders,  dan  de  uiting  van  het  leven,  van  de 
gedachte,  van  het  woord,  dat  niet  den  eenling  in  zijn  eigen- 
aardigheid, maar  de  gemeente  in  haar  geestelijke  eenheid 
en  saam  verbinding  den  boezem  doorwoelt.  Nu  spreekt  ieder, 
uit  zich  ieder,  —  aUeen  de  Gemeente  komt  nooit  aan  het 
woord.  Z  ij  mist  het  orgaan  om  zich  te  uiten.  Van  solidaire 
levensopenbaring  is  geen  sprake  meer.  Zelfs  bij  den  Doop 
en  bij  het  Heilige  Avondmaal  is  het  de  individualiteit  van  den 
prediker,  niet  de  gemeente  van  Christus,  die  in  het  ge- 
sproken woord  haar  karakter  legt.  Kan  dit,  mag  dit  zoo 
blijven?  Mag  de  gemeente  van  Christus  op  zoo  grievende 
wijze  haar  lioogheilige  roeping  verzaken,  om  den  gemeen- 
schapsband des  geestelijken  levens  tot  macht  en  heerschappij 
te  brengen  ?  En  indien  niet,  is  er  dan  nog  een  openbaring 


60 

uit  den  hemel  noodig  om  rleze  eenvoudige  gedachtenreeks 
voor  aller  overtuiging  onweerlegbaar  te  maken :  dat  de  een- 
heid der  geloovigen  zich  in  het  G  emeentele  ven,  dat  de 
Gemeente  van  Christus  zich  in  een  Kerk,  dat  die  Kerk  zich  in 
haar  g  e  m  e  e  n  s  c  h  a  p  s  v  o  r  m  e  n  uit,  en  dat  opbou  wing  onzer 
Kerk,  zij  het  ook  in  nieuwen  stijl,  mits  naar  vaste  lijnen, 
eisch  is  van  die  hoogere  aspiratie  des  geestes  die  ons  tot  waar- 
deering van  het  solidaire  leven  tegen  de  uitspattingen 
van  het  individualisme  roept. 

Ter  wille  van  ons  Huislijk  enNat'ionale  leven  kom 
ik  tot  dezelfde  slotsom.  Dat  spreekt  wel  van  zelf  en  behoeft 
althans  voor  u  noch  mij  betoog,  waarde  vriend,  dat  de 
prachtigste  kerkvorm,  bij  uitblijving  van  de  genadewerking 
des  Heiligen  Geestes,  tot  niets  nut  is,  geen  maatschappij 
wederbaren  kan  en  hoogstens  vrucht  kan  dragen  in  onwaren, 
hinderlijken  schijn.  Maar  werkt  die  genade  des  Heiligen  Gees- 
tes dan  magisch  ?  Zijn  we  dan  nog  in  de  dagen  vóór  den 
Pinksterdag?  Of  leven  we  niet  in  den  volheerlijken  tijd,  dat  de 
Heilige  Geest  uitgestort  is  en  op  aarde  woont  en  zijn  kracht 
niet  maar  wil  werken,  maar  werkt,  zoodra  het  lichaam  van 
Christus  zich,  getrouw  aan  de  eischen  des  Evangelies,  in 
zijn  gemeentelijken  vorm  openbaart  ?  Dit  kan  ik  u  althans 
stellig  verzekeren,  dat  noch  Calvijn,  noch  Luther,  noch 
Zwingli,  een  oogenblik  voor  dit  methodistisch  begrip  met 
onderwerping  zouden  geweken  zijn,  maar  pleitend  op  de  trouwe 
van  Gods  Woord  en  's  Heeren  belofte,  de  toevloeiing  des 
Heiligen  Geestes  zouden  geprofeteerd  hebben,  zoodra  het  be- 
letsel slechts  werd  weggenomen,,  waardoor  de  ontvankelijkheid 
der  bedding  was  afgesneden.  Vooreerst  vraag  ik  dus  uit- 
dieping der  bedding  in  goed  afgegraven  vorm,  niet  om  in 
die  leege  bedding  heil  te  zoeken,  maar  om  mede  daardoor» 
naar  's  Heeren  betrouwbaar  Woord,  de  vernieuwde  uitstor- 
ting des  Geestes  te  verhaasten.  Maar  bovendien,  lees  nog 
eens  wat  onze  talentvolle  Cramer  zeker  ook  met  uw  vol- 
komen instemming  aan  het  slot  van  zijn /^Waarheen  nu?''' 
schreef,    en   ge  tast  immers  de  onomstootelijkheid  van  dat 


61 

beslissend,  alles  afdoend  argument :  Reorganisatie  kan  niet  de 
plaats  des  Geestes  innemen,  maar  een  ni et-passende  organisa- 
tie kan  de  uiting  en  werking  van  den  geschonken  Geest 
belemmeren.  Dit  nu  is  ten  volle  waar.  Prediking  van 
den  Christus  aan  alle  creaturen  op  alle  manieren,  met  en 
zonder  deksel,  is  vooral  in  een  tijd  als  de  onze,  volstrekt 
onmisbaar,  heeft  recht  op  elks  toejuiching  en  heeft  de  be- 
lofte van  een  heerlijke  vrucht.  Maar  toch,  voor  den  in- 
vloed op  huisgezin,  op  maatschappij  en  volk  is  dit  niet  ge- 
noeg. Vooral  nu  het  leven  buiten  den  Christus  al  mach- 
tiger georganiseerd,  zoo  indrukwekkend  en  verleidend 
in  den  Staat  en  in  bijzondere  vereenigingen  optreedt, 
is  er  dubbel  behoefte  aan  een  tegenwicht  van  de 
zijde  der  Christelijke  kerk.  Te  loochenen  is  het  nu 
eenmaal  niet,  dat  het  leven  der  volkeren  voor  het  grooter 
deel  niet  geleid  wordt  door  de  macht  van  eigen  persoonlijk 
leven,  maar  door  de  wetten,  gewoonten,  instellingen  en 
vormen,  die  feitelijk  bestaan.  Laat  men  het  nu  enkel 
aan  den  Staat  over  in  dien  vasten,  indrukwekkenden  vorm 
op  te  treden ,  dan  behoort  ge  u  ook  te  getroosten,  dat  ons 
huislijk  en  maatschappelijk  leven  zich  almeer  naar  z  ij  n 
instellingen  regelen  zal  en  z  i j  n  beeld  afspiegele  in  ei- 
gen usantiën  en  bestaanswijs.  Voelt  ge  daarentegen  den 
onzedelijken,  den  geestdoodenden,  den  onheiligen  invloed, 
die  zich  daardoor  in  het  volksleven  zal  doen  gelden,  stem 
dan  ook  toe,  dat  er  geen  ander  redmiddel  is,  dan  ook  de 
Kerk  even  imposant,  in  even  vaste  vormen,  even  veer- 
krachtig te  doen  optreden.  Geeft  zij  even  lapidair  den 
Christelijken  geest  te  aanschouwen,  gelijk  de  sociale  wetten 
den  humanitairen  geest  uitdrukken,  dan,  maar  ook  dan 
alleen,  moogt  ge  goede  hope  voeden,  dat  bij  de  keuze 
tusschen  beider  invloed  èn  huisgezin  èn  volksleven  aan 
de  Christelijke  type  den  voorkeur  geven  en  daardoor  het 
geheiligd  kader  bewaren  zal,  dat  u  tot  welslagen  bij  den 
arbeid  uwer  ])rediking  van  noode  is.  Enkele  zeer  sterke 
geesten  uitgezonderd,  is  de  kolossale  macht  van  den  Staat 
te    overweldigend,    te    verpletterend   voor  den  geest,  en  is 


62 

de  enkele  burger,  de  engere  levenskring  te  zwak,  te  on- 
machtig om  geestelijken  weerstand  te  bieden  tegen  zijn 
ontzenuwenden  invloed.  Maar  daarin  ligt  dan  ook  juist  de 
scboone,  verhevene  taak  der  Christelijke  Kerk,  dat  zij  door  haar 
geestelijk  organisme  een  borstwering  behoort  te  zijn,  waar- 
achter speelruimte  voor  vrijheid  des  geestes  blijft,  ook  ter 
wille  van  die  kleinen  in  den  lande,  die  voor  geen  strijd  in  het 
open  veld  zijn  opgewassen;  dat  zij  reeds  in  het  kinderhart  dien 
geestelijken  band  met  den  volheerlijken  Godsstaat  daar- 
boven heeft  te  leggen,  die  zelfs  den  kleinsten  der  kleinen 
tegenover  geheel  een  Staatsmacht  onoverwinlijk  maakt,  en 
dat,  waar  de  Staat  naar  zijn  innerlijke  geaardheid  de 
geesten  bukken  doet  onder  den  geest  der  dienstbaarheid, 
zij,  met  de  liefde  eener  moeder,  haar  kinderen  dien  heiligen 
adem  der  persoonlijke  vrijheid  over  de  matte  slapen  kan  doen 
gaan,  dien  ze  van  boven  ontving,  en  die  naar  hooger 
henentrekt. 

Maar  genoeg,  mij  dunkt,  ik  heb  u  reeds  overtuigd,  mijn 
waarde  broeder,  dat  er  voor  den  heiligen  krijg,  dien  ik  voor 
de  veste  onzer  Kerk,  als  Kerk,  uitriep,  nog  wel  degelijker 
en  edeler  motieven  pleiten,  dan  zondige  lust  in  onheilig 
gekibbel  en  min  gewijde  liefhebberij.  Yoeg  nogmaals  de 
vier  drangredenen  saam,  die  ik  in  korte  trekken  u  schetste ; 
1°.  de  niet  te  loochenen  behoefte  aan  een  wettig,  aan  Jezus"  ei- 
gen volmacht  ontleend,  Gezag,  2o.  de  onafwijsbare  noodzake- 
lijkheid om  tegen  vervluchtiging  van  den  geest  te  waken  door 
herstelling  van  den  vasten  Yorra,  3o.  de  al  meer  erkende 
waarheid,  dat  meer  nog  dan  het  individualisme,  het  Soli- 
dair verband  des  geestelijken  levens  hoofdtrek  is 
van  de  Christelijke  openbaring,  en  eindelijk  4o.  het  sclireiend 
heimwee  van  ons  volksleven  naar  een  tegenwicht  tegen  den 
onweerstaanbaren  invloed  van  den  zich  almeer  ontwijdenden 
Staat,  —  en  ik  durf  mij  vleien,  dat  ge  althans  het  zedelijk 
en  daarmee  heilig  karakter  eerbiedigen  zult  van  het  pogen, 
waaraan  ik  mij  waagde.  Is  het  niet  wel  voor  tegenspraak  vat- 
baar, dat  alleen  de  Kerk  een  wettig  gezag  kan  uitoefenen,  dat 
de  Kerk  de  eenig  tastbare  vorm  is,  waarin  zich  de  G  e  m  e  e  n  t  e 


63 

als  geheel  openbaart,  dat  alleen  de  Kerk  reclit  heeft  in  naam 
van  het  Solidaire  geestes verband  te  spreken,  en  dat  alleen 
de  Kerk  tegen  de  geestesmacht  van  den  Staat  is  opgewassen, 
dan  behoeft  het  bij  zoo  volslagen  afwezigheid  van  een  Kerk, 
dien  naam  waard,  den  man  van  ernst  zeker  nooit  te  berou- 
wen, dat  teruggeving  van  die  Kerk  aan  de  Gemeente,  aan 
zijn  volk,  aan  de  dolende  zielen  het  scherpst  geteekend  ideaal 
zijns  levens  was ! 


Bij  de  beantwoording  mijner  laatste  vraag  zal  toeleg  oj) 
beknoptheid  nog  geen  waarborg  tegen  verbreediiig  van 
omtrek  zijn.  In  wat  richting  mijn  voorliefde 
voor  het  Kerkelijk  vraagstuk  mij  dreef,  kan  ik 
u  niet  met  eenige  nauwkeurigheid  te  verstaan  geven,  zoo 
men  mij  het  rolleke  papiers  te  veel  besnoeit.  Mijn  agenda 
toch  bevat  een  zevental  punten,  ten  betooge  hoe  de  kerk  die 
ik  zoek,  Gereformeerd  en  Democratisch,  Yrij  en 
Zelfstandig,  en  zoo  in  l^eerdienst  als  Eerdienst 
en  Liefdedienst  volledig  georganiseerd  zou  moeten  zijn. 

Aan  den  naam  „Gereformeerd''  hecht  ik,  en  om 
niets  geef  ik  dien  prijs. 

Lief  is  mij  de  Gereformeerde  titel  allereerst  als  protest 
tegen  het  ongezonde  partijwezen  in  onze  kerkelijke 
wereld.  De  eenheid  is  verbroken.  Slechts  personen  vindt 
men,  die  om  hun  naam  en  devies  fracties  en  facties 
groepeeren,  wier  bloei  en  ondergang  met  de  opkomst  en 
emeriteering  dezer  sterke  geesten  gelijken  tred  houdt.  De 
onverschilHge  er  buiten  gelaten,  behoort  ieder  die  te  onzent 
meedoet,  tot  een  school,  een  partij,  een  richting,  een 
fractie  of  coterie,  wier  namen  meest  een  barbaarschen 
klank  bij  weinig  doorzichtigheid  doen  hooren,  en  die  schier 
uitsluitend  te  onderscheiden  zijn  naar  de  persoonlijkheid 
die  het  middenpunt  vormt  in  den  aangewezen  kriug.  Zoo 
had  Van  der  Palm  zijn  school,  Heringa  zijn  coterie, 
Egeling  zijn  volgelingen,  en  deelt  men  nog  lieden  ten  dage 


64 

predikanten  en  gemeenteleden  in  allerlei  vakken  en  groe- 
pen in,  u  al  naar  men  gelieft  bestempelend  met  den  naam 
van  Groninger,  Evangelisch,  volgelingen  der  Leidsche 
school,  oud-Modernen,  jong-Modernen,  de  Empiristen,  de 
Ethischen,  de  Kritischen,  de  Irenischen,  de  Confessioneelen, 
de  Vrienden  der  waarheid,  de  Kohlbruggianen,  de  Liefdia- 
nen,  de  Irvingianen,  de  Darbisten,  de  Baptisten  en  wat 
groepen  men  meer  op  de  ,^catalogus  profitentium '^'  ')  van 
ons  kleine  land  pleegt  te  registreeren.  Deze  eindelooze 
verbrokkeling  nu,  die  met  gezonde  ontwikkehng  niets  ge- 
meen heeft,  regelt  zich  ten  onzent  niet  naar  beginselen 
maar  naar  personen.  Groningen  dat  is  Hofstede  de  Groot, 
Leiden  dat  is  Scholten,  de  Ethischen  dat  is  de  la  Saus- 
saye.  Empiristen  dat  is  Opzoomer,  de  Kritischen  dat  is 
Doedes,  de  Confessioneelen  dat  is  Eelix,  de  Irenischen  dat 
is  Cramer,  om  van  andere  formatieu  die  zelf  den  naam  van 
haren  leider  aanduiden,  niet  te  gewagen  Schier  elk  man 
van  beteek enis  die  ten  onzent  opstaat,  zoekt  voor  het 
nieuwe  dat  hij  brengt  een  eigenaardig  etiket  en  verzamelt 
om  de  nieuwe  banier  die  hij  opheft  een  breeder  of  enger 
kring,  die,  van  de  kerk  geheel  los,  bijna  uitsluitend  door 
het  diorama  van  zijn  geest  de  groote  problemen  des  levens 
beziet.  Dit  verbreekt  de  eenheid  der  kerk  op  jammer- 
lijke wijs.  Niet  de  Christus  als  het  heerlijk  hoofd  en 
de  alleen  machthebbende  Sonverein  vormt  zoodoende  voor 
zijn  gemeente  het  alles  aantrekkend  en  saamhoudend  ver- 
eenigingspunt,  maar  men  is  van  Cephas,  of  van  Paulus, 
of  van  Appollos,  al  naar  gelang  van  de  Hoogeschool 
waar  men  studeerde,  of  den  predikant  waar  men  ter  cate- 
chisatie ging.  Toor  dit  hinderlijk  euvel  heeft  elk  van  zijn 
standpunt  een  open  oog  en  beurtelings  kunt  ge  elk  dezer 
fractiën  tegen  den  schadelijken  partij  invloed  hooren  getuigen, 
maar  om  op  hun  beurt  even  fanatiek  en  kleingeestig  alle 
geestelijk  leven  te  doen  ondergaan  in  verheerlijking  hunner 
eigen    denkbeelden.     Ons    land    schijnt    te    klein    om  aan 


')  „Lijst  der  Belijders.' 


65 

die  ongeestelijke  tirannie  der  enkele  individuen  te  ont- 
komen. Bijna  altijd  bespeurt  ge,  dat  mannen  van  betee- 
kenis  in  ons  goede  Holland  even  met  elkaar  in  aanraking 
zijn  geweest,  soms  een  oogenblik  van  hart  tot  hart  ge- 
leefd hebben ,  maar  spoedig  daarna,  door  misverstand, 
ambtsnijd  en  nawerking  van  het  eigen  ik,  allengs  van 
elkaar  vervreemd,  voor  elkaar  verkoeld  en  ten  laatste  tegen 
elkaar  in  het  harnas  zijn  geraakt.  Zoo  kleingeestige,  zon- 
dige naijver  en  onderlinge  geringschatting,  als  waarmee 
ónze  beste  mannen  zich  jegens  elkander  plegen  te  bezon- 
digen, is  in  Engeland,  in  Frankrijk,  in  Duitschland  geheel 
onbekend,  en  vreemdelingen,  die  ons  bezoeken  en  van 
naderbij  met  ons  bekend  worden,  gaan  zelden  van  ons, 
zonder  hun  smart  te  betuigen  over  dit  onheilig,  betreurens- 
waard  verschijnsel.  Zonderling!  Men  heeft  in  de  eerste 
helft  dezer  eeuw  met  klim  menden  ijver  stroo  en  stoppelen 
aangedragen  om  onverbiddelijk  ten  vure  te  doemen,  wat 
van  de  oude  iudeeling  der  geesten  nog  heugenis  gaf. 
,^Algemeen^'  Christelijk,  /^algem  een''  Protestantsch  wilde 
men  wezen,  en  met  prijsgeving  van  het  bestaande,  riep 
aller  heimwee  om  de  ééne  kerk  der  toekomst,  die  voor 
allen  ruimte  biedend,  allen  zou  omvatten.  Als  ongehoor- 
zame kinderen  wilde  men  nu  reeds  op  aarde  realiseeren, 
wat  God  voor  zijnen  hemel  heeft  bewaard,  en  zocht  dies 
tegen  wil  en  dank  de  ordinantiën,  die  nu  eenmaal  het 
geestelijk  leven  regelen,  te  veranderen  naar  eigen  wille- 
keur. Maar  zie,  hoe  bitter  men  te  schande  wierd!  De 
veelvormigheid  van  den  geest,  spottend  met  die  valsche 
eenheidsdroomen,  k-ram  ongevraagd  de  zoete  rust,  waarin 
men  zich  gedompeld  had,  verstoren,  en  in  stede  van  de 
historische  indeeling  der  kerken,  die  men  uit  de  hoogte 
had  afgekeurd,  kreeg  men  de  ephemeridische,  altijd  weer 
verbrokkelende,  bloot  willekeurige  indeeling  naar  de  enkele 
personen,  die  elk  aan  hun  speeltuig  wel  een  zang  voor 
de  Kerk  der  Toekomst  ontlokten,  maar  in  afwachting  de 
kerk  va:n  het  Heden  ongemerkt  vervingen  door  hun 
eigen,  om  hen  zich  groepeerende  school. 

5 


66 

Daartegen  nu  ken  ik  maar  één  redmiddel :  Noem  u  naar  nie- 
mand, boeleer  met  niet  één  enkele  fractie,  en  steek  zelf  zonder 
de  minste  pretentie  de  oude,  wettige,  nog  nooit  afgeschafte 
historische  kokarde  op,  met  haar  sterksprekende,  veelzeggende 
kleuren !  Wees  wat  gij  zijt,  zijt  naar  Afkomst,  Doop  en  Belijde- 
nis. Wees  Gereformeerd,  breng  het  oude  wapenschild  uwer 
geestelijke  familie  weer  in  eere.  Getroost  het  u  in  de 
kerk  geen  ander  stempel  te  dragen,  dan  die  kerk  zelve  van 
rechtswege  afdrukt  op  ieders  lastbrief.  Laat  af  van  iets 
bijzonders,  iets  op  uzelf,  iets  in  onderscheiding  van  uw 
kerk  te  willen  zijn,  —  en  ge  zult  wel  geen  school  vormen, 
die  zich  naar  u  noemt,  voor  den  uitwas  van  uw  geest 
zal  wel  de  geesteswil  van  uw  kerk  in  stede  komen,  uw 
individualiteit  zal  wel  terugtreden  voor  de  macht  der 
historie,  ge  zult  soms  luisteren  moeten  naar  de  gemeente  en 
haar  niet  altijd  tot  luisteren  naar  uw  stem  kunnen  no- 
pen, maar  ge  zult  de  onberekenbare  winste,  het  alles 
vergoedend  voordeel  genieten  van  uw  arbeid  een  vast 
bestand  in  den  bouw  der  historie  te  zien  verkrijgen, 
en  bij  uw  wegvallen  geen  doodsklok  over  een  eigen  school 
te  luiden  hebben,  maar  rustig,  als  waart  ge  er  nooit  ge- 
weest, den  Gereformeerden  Genius  laten  doorwerken,  zoo 
na  uw  verscheiden  als  voorheen  ! 

Yoor  mijn  besef  ligt  bovendien  in  dien  naam  ,, Gere- 
formeerd^' een  ongemeene  kracht.  Het  is  of  met  dien 
enkelen  naam  geheel  de  rijke,  prachtige  erfenis  mijner 
vaderen  weer  ons  ten  goede  wordt  overgeboekt.  Denk  dat 
verleden  weg  en  we  maken  met  ons  klein  hoopske  tegen- 
over den  tijdgeest  een  tamelijk  povere  figuur.  Maar  hef 
de  eeuw,  waarin  we  staan  en  leven,  uit  haar  afzondering 
op  en  laat  ze  in  aller  eeuwen  loop  er  ééne  worden,  en  met 
een  schitterende  ervaring,  met  een  zeldzame  geestesmacht 
van  geloof  en  wetenschap,  als  met  de  keur  van  Gods 
genade  en  trouwe  overgoten,  treedt  diezelfde  eerst  zoo 
geminachte    Gereformeerde    Kerk    in  haar  historisch  licht. 

Die  liefde  voor  het  verleden  is  geen  ziekelijke  reactie- 
zucht.  Het  verleden  moet  gewaardeerd.  Slechts  zelf  bedrog 


67 

doet  ons  meen  en,  dat  elk  geslacht  van  nieuws  aan  be- 
gint. Geslacht  aan  geslacht  is  door  één  alle  geslachten  ver- 
bindende lèvensdraad  vereend,  en  wat  de  Heer  aan  een 
enkel  geslacht,  aan  een  bepaalde  eeuw  toebetrouwt,  wordt 
niet  haar  in  bijzonder  gebruik,  ten  verbruike  en  ter  vertee- 
ring afgestaan,  maar  moet  door  haar  worden  opgelegd  in 
die  schatkamer  des  geestelijken  levens,  die  aan  alle  eeuwen 
toebehoort. 

Alleen  onverantwoordelijke  gedachteloosheid  kan  dan  ook 
tot  den  voorslag  komen,  om  de  geestelijke  buit,  de  rijke 
geesteserfenis,  die  door  den  arbeid  van  een  drietal  eeuwen 
verworven  is,  als  onbruikbaar  geworden  antiquiteit  weg 
te  sluiten  in  het  Mausoleum,  dat,  besliste  de  meerderheid, 
stellig  het  „Laus  Stultitiae'' van  Erasmus  ten  opschrift 
kreeg.  Een  geestelijk  leven  zonder  historischen  oorsprong, 
is  een  stek  zonder  wortel.  Hoe  kon  het  dan  anders,  of 
toen  de  Christelijke  opwaking  dien  oorsprong  miskende, 
moest  haar  die  onvastheid  en  onzekerheid  kenmerken,  dat 
zwevende  en  wankelende,  waardoor  alle  blijvend  krachts- 
betoon  haar  werd  afgesneden.  Met  een  Godgeleerdheid, 
die  al  wat  ge  wilt,  Duitsch,  Zwitsersch,  Amerikaansch  en 
Engelsch,  maar  in  geen  enkel  opzicht  ,, Nationaal''  en  ter 
dege  Nederlandsch  is;  met  een  prediking  die  rondtast 
naar  vormen  en  gedachten,  als  ware  voor  den  nood  der 
ziel  en  haar  uitredding  nog  nooit  het  goede  woord,  en 
dies  de  zuivere  gedachte,  door  den  echt  HoUandschen  geest 
gevonden ;  met  een  volkslitteratuur,  die,  nog  door  en  door 
methodistisch,  verdrinkt  in  haar  wilkeurige  algemeenheid ; 
met  een  Godsdienstonderwijs,  waarvoor  het  ,,tot  capita 
tot  sensus''  nog  te  zwakke  kenschetsing  van  dolend 
beproeven  is  ;  kortom,  met  een  Christelijke  levensbeweging, 
die  onder  alle  kleuren  zich  door  het  vaal,  onder  alle  cijfers 
door  de  geheimzinnige  X,  onder  alle  personen  zich  het  meest 
door  de  onbegrijpbare  ,,m  en'' voelt  aangetrokken;  die,  wor- 
telloos,  wijl  zonder  diepte  in  het  verleden,  krachteloos,  wijl 
zonder  geërfd  levensfonds,  ijl  en  onbegrensd,  overal  beweert 
te    zijn    en    nergens  te  vinden  is,  ontbreekt  elke  afdoende 

5^- 


68 

waarborg,  dat  niet  al  uw  moeite  om  niet  zal  zijn  besteed, 
en  dreigt  het  gevaar  dat  wat  voor  den  Christus  scheen  te 
ijveren  van  lieverlee  en  ongemerkt,  overvloeit  in  wat  te- 
gen den  Christus  zich  kant. 

Te  meer  dring  ik  op  weérerkenning  van  den  ,,  Gerefor- 
meerden''titeljwijl  tegen  verst  een  ing  en  repris tinatie 
geen  beter  wachter  denkbaar  is.  Wij  noemen  ons  niet  als  de 
Doopsgezinden  naar  Menno,  niet  als  de  Martinisten  naar 
Luther,  maar  zijn  onder  alle  kerken  der  Hervorming  de  eenige, 
die,  afziende  van  eiken  bijzonderen  naamstitel,  zich  nooit  an- 
ders dan  ,^de  Gereformeerde  Christelijke^'  heeft  genoemd.  Hier- 
mede is  het  beginsel  van  voortdurende  zuivering  en  ont- 
wikkeling als  van  onzen  kerkstaat  onafscheidelijk  erkend. 
„Gereformeerd'',  d.  i.  door  God  zelven  gereinigd  van  vlek  en 
rimpel,  //Ecclesia  a  Deo  reformata!'''  Men  heeft  het  reclit  niet 
dezen  schoonen  naam  als  historisch  petrefact  nemen,  noch  ook  ze 
met  de  onmogelijke  vertaling  van  ,/Hervormde  Kerk"  ge- 
lijk schatten.  Hervormde  kerken  zijn  alle  kerken  der 
Hervorming,  en  toen  men  in  1816  den  historisch  en  titel  van 
„Gereformeerde  Kerk"  prijs  gaf,  heeft  men,  zij  het  ook  on- 
bewust, door  invoering  van  de  zegswijs :  //Nederlandsche 
Hervormde  Kerk''',  feitelijk  het  eigenaardig  Gereformeerde 
in  het  algemeen  Protestantsch  karakter  van  de  Hervorming 
doen  ondergaan.  Hiertegen  nu  komen  wij  op.  De  Hervor- 
ming der  löeeeuwwas  een  geestesbeweging  die  reeds  ten  einde 
liep.  Wat  thans  nog  uit  die  eeuw  Avil  leven,  kan  gal  va- 
niseeren,  maar  nooit  een  ruischen  doen  hooreu  van  den 
Geest.  Keer  ik  mij  daarentegen  naar  het  beginsel  zelf, 
waarvan  ook  deze  gisting  uitging,  naar  het  „Van  God 
gereformeerd  zijn'',  dan  heb  ik  een  titel,  die  en  het  leven 
der  practijk,  en  het  geestesleven  van  den  enkele,  èn  de  voort- 
durende werking  van  de  Koning  der  Gemeente  op  zijn  kerk 
bedoelt.  Juist  tegen  de  ziekelijke  uitwassen,  die  beide  aan 
de  kant  der  bekrompenheid  en  aan  de  zij  der  vrijgevig- 
heid, door  alle  kinderen  Gods  om  het  zeerst  betreurd  worden, 
is  geen  beter  tegengif  dan  in  dezen  zinrijken  naam.  Wat  er 
uitnemend    in  de    Ethische,  wat  er  waars  in  de  Kritische, 


69 

wat  er  fundamenteels  in  de  Confessioneele  richting  schuilt, 
kan  al  te  gader  ais  natuurlijke  vrucht  aan  den  Gereformeerden 
stengel  geplukt  worden.  Maar  dan  getrooste  men  zich  ook 
de  moeite,  om  den  diep  zedelijken  ernst,  den  helderen  ge- 
dachtenkring,  het  uitnemend  passend  geheel  van  onze  „Ge- 
reformeerde'^  wereldbeschouwing  weer  in  de  schatkameren  zelf 
van  onzen  vaderlandsche  godgeleerdheid  te  bewonderen.  Alleen 
Scholten  is  op  het  goede  spoor  geweest.  Hij  zocht  de  legi- 
timeering van  zijn  streven  in  de  koene  gedachten  onzer 
geestelijke  vaderen.  Ongetwijfeld  tastte  hij  bij  zijn  zoeken  mis. 
Hij  wilde  de  ^^Gereformeerde  Theologie '^  gebruiken,  niet 
haar  dienen,  en  beliep  daardoor  de  straf,  van  in  onhei- 
lig, zij  het  ook  onopzettelijk,  woordenspel  te  vervallen. 
Maar  ziet  men  hiervan  af,  om  uitsluitend  op  de  m  e  t  h  o  d  e 
te  letten,  dan  veroorloof  ik  mij  iu  anderen  vorm  nogmaals 
een  gedachte  te  herhalen,  die,  naar  mij  ter  oore  kwam,  zeker 
uit  misverstand,  aan  minwaardige  kritiek  is  onderworpen,  t. 
w.  dat  ook  de  TJtrechtsche  godgeleerde  faculteit  zich  nog 
te  weinig  op  de  historische  lijn  plaatst,  om  als  draag- 
ster eener  eigenaardig  Nederlandsche,  aan  haar  historie 
gebondene,  echt  Gereformeerde  Theologie  te  worden  be- 
groet. Men  kan  met  mij  onze  Utrechtsche  hoogleeraren 
de  warmste  hoogachting  toedragen,  allen  eerbied  koesteren 
voor  hun  uitnemende  gaven,  en  hartelijk  den  zegen  waar- 
deeren die  van  Utrecht  voor  onze  kerk  uitgaat,  zonder 
daarom  nog  afstand  te  doen  van  zijn  recht  op  kritiek. 
Kritiek,  mits  ze  welwillend  sprak,  is  door  mannen  van 
karakter  steeds  gewaardeerd  als  onmisbaar  escorte;  nooit 
uit  de  hoogte  veracht. 

Het  belang  dat  op  het  spel  staat  rechtvaardigt  mijn 
vrijmoedigheid  tot  deze  opmerking  volkomen.  Immers,  aan 
den  Gereformeerden  naam  hangt  de  invloed  van  onze 
kerk  op  ons  volk.  Ons  volk  is  nog,  zelfs  nu  nog,  Ge- 
reformeerd tot  in  zijn  Moderne,  Groninger,  Luthersche  en 
Roomsche  kringen.  Wat  Luther  nooit  kon,  dat  hebben 
Zwingli  en  Calvijn  vermocht:  zóó  machtig  den  Christelij- 
ken  geest  in  het  leven  te  doen  gisten^  dat  het  tot  in  zijn 


70 

wijdsten  kring  door  dien  geest  doortrokken  werd.  Niet 
Luther,  maar  z  ij  hebben  ongedwongen  een  eigen  nationali- 
teit, een  eigen  staatsie  ven^  een  eigen  levens  trant  doen  voort- 
komen uit  den  machtigen  stoot  dien  ze  de  volken  gaven. 
Zoo  is  ten  onzent  niet  slechts  de  kerk,  maar  ook  de  natie 
als  natie  gereformeerd.  De  Lutherschen  in  Nederland  ont- 
leenden aan  den  Gereformeerden  kerkstaat  geheel  hun  ker- 
kelijke organisatie.  De  Doopsgezinden  legden  hun  tegenzin 
tegen  het  ambt  af  en  traden  m  ons  voetspoor.  De  Koom- 
schen  kweekten  veel  meer  dan  in  niet-Gereformeerde  landen 
den  teederen  zin,  die  aan  de  genade  ook  bij  het  eigen  werk 
den  voorrang  laat,  en  zoo  men  nauwkeurig  de  ontwikkeling 
der  geesten  tot  in  onze  liberalistische  en  moderne  kringen 
nagaat,  zal  men  op  politiek  en  kerkelijk  gebied  beide,  nog 
steeds  de  onmiskenbare  sporen  vinden  van  den  scherp  ge  tee- 
kenden geestesstempel,  dien  de  Gereformeerde  kerk  zoo  onuit- 
wischbaar  en  daarom  diep  in  het  hart  der  natie  gedrukt  heeft. 
Vergenoegt  ge  u  met  Christelijken  invloed  te  oefenen  in  en- 
geren  kring,  houd  dan  vast  aan  het  exotisch  onbestemde,  aan 
het  uitheemsch  en  algemeene  Christendom,  dat  jarenlang  den 
toon  gaf.  Maar  meent  ge  met  mij,  dat  we  verder  moeten, 
dat  althans  de  poging  nog  dient  gewaagd,  om  tot  ons 
volk  als  volk  te  gaan,  dan  is  er  ook  geen  keus,  dan  is  alle 
aarzeling  slechts  krachts verspilling,  en  restu  niets  anders  dan 
het  eenig  spoor  in  te  slaan,  dat  naar  het  hart  onzer  natie  leidt, 
door  weldoordachte  wêer-opvatting  van  de  historische  lijn ! 
Dit  bewerend,  druk  ik  slechts  de  voetstappen  van  den 
grooten  Wormser,  den  uitnemenden  volksleider  en  auteur, 
die  reeds  in  1849  zelfs  voor  de  Philantrophie,  voor  Bui- 
ten- en  Binnenlandsche  zending  beiden,  terugkeer  eischte  tot 
de  Gereformeerde  type.  ^ )  Ook  voor  het  Schoolwezen  kan,  naar 
zijn  ware  opmerking,  het  standpunt  der  Evangelische  Al- 
liantie en  van  de  Protestantsche  Vereeniging  slechts  v  o  o  r- 
loopigen  dienst  doen.  Men  moet  nu  tóch  denkbeelden 
geven,  toch  een  schets  van  het  Christelijk  heiligdom  ont- 

')  J.  A.  Wormser,  De  onkerkelijke  richting.  Met  een  voorbe- 
richt van  Mr.  G.  Groen  van  Prinsterer,  1864,  p.  36  enz. 


71 

werpen.  Wie  op  een  Christelijke  school  onderwijst  volgt 
toch  een  richting.  Het  eenig  verschil  is  slechts,  dat  men 
nu  bij  de  keuze  van  godsdienstig  leerboek  zich  behelpen 
moet  met  het  eigendunkelijk  inzicht  van  den  zichzelf  op- 
werpenden  auteur,  terwijl  men  anders  af  kon  gaan  op  het 
geheiligd  oordeel  eener  gansche  kerk,  dat  men  nu  onder  den 
éénen  naam  van  Christelijke  school  een  elkaar  vaak  uitsluitende 
veelsoorstigheid  van  geesten  bedekt,  terwijl  aansluiting  aan  het 
Gereformeerd  beginsel  eenheid  zou  waarborgen ;  dat  men  nu 
op  elke  school  zooveel  perioden  van  onderwijs  kent,  als 
er  onderwijzers  elkaar  opvolgen,  terwijl  men  onder  de 
leiding  van  een  vast  beginsel  de  continiteit  van  het 
onderwijs,  ook  bij  wisseling  van  personeel,  bewaren  zou ; 
eUj  wat  nog  meer  zegt,  dat  men  nu  tegen  de  neiging  van  on- 
zen volksgeest  ingaat,  terwijl  men  bij  aanvaarding  van 
den  Gereformeerden  naam  het  spoor  gebaand  zou  vinden, 
dat  met  den  aard  van  onzen  volksgeest  strookt. 

Reeds  uit  dit  pleidooi  zal  u  duidelijk  zijn,  dat  men  mij 
ten  onrechte  het  denkbeeld  toedicht,  om  voor  zekere  club, 
die  dan  zich  om  mijn  persoon  heet  te  vormen,  op  den 
,, Gereformeerden"  naam  beslag  te  leggen.  Niets  ligt  met- 
terdaad verder  van  mijn  bedoeling.  Ik  zou  toch  ook 
al  zeer  onnoozel  moeten  zijn,  zoo  ik  ook  maar  voor  een 
oogenblik  in  ernst  meenen  kon,  dat  de  kleine  kring,  waarin 
ik  mij  beweeg,  met  afsnijding  van  alle  overige  elementen, 
het  Christelijk  leven  onzer  natie  droeg.  Gelukkig  ligt 
mijn  gezichtspunt  ietwes  hooger  en  draagt  mijn  blik  wat 
verder,  en  zou  ik  deswege  veilig  aan  de  leidingen  Gods  de 
weerlegging  kunnen  overlaten  van  zoo  ongerijmd  vermoeden. 

Dat  ik  er  toch  van  rep,  is  wijl  de  tegenstelling  van  Gere- 
formeerd en  Irenisch,  die  ik  mij  soms  veroorloofde, 
in  veler  oog  bedenking  wekt.  Men  meent,  dat  de  tegen- 
stelling onzuiver  is,  en  van  tweën  één  óf  Gereformeerd 
en  Ongereformeerd,  of  Irenisch  en  Polemisch 
moest  luiden.  Oordeel  zelf,  lieve  Broeder,  wat  van  zulk 
beweren  aanzij ! 

De    Gerrformeerde  naam  heeft  in  verband  met  de  Kerk 


72 

tweeërlei  ziu,  al  uaar  gelang  mcD  de  Gereformeerde  leer,  of  de 
Gereformeerde  p  r  a  e  t  ij  k  bedoelt.  Die  kerkelijke  practijk  heeft 
voor  alles  de  vraag  te  beslissen:  Hoe  gedraagt  ge  u  je- 
gens hen  die  uw  heilig  geloof  verwerpen  en  be- 
strijden? Op  die  vraag  nu  geeft  de  Gereformeerde  Kerk 
van  alle  eeuwen  en  uit  alle  oorden  waar  ze  gesticht  werd  en 
bij  monde  van  alle  helden  des  woords  die  haar  als  tolken 
dienden,  een  steeds  gelijkluidend,  altijd  eenstemmig,  zich  aller- 
wege  gelijkblijvend^  beslist  en  zeker  geluid:  Met  den 
verwerper  van  Gods  Woord,  o  ok  niet  één  oogen- 
blik  vrede!  Zie  ik  dus  dat  zich  met  voorbedachten  rade 
een  meening  vormt,  die  tot  geen  prijs  den  vredebreuk  an- 
ders dan  in  den  vorm  van  onschuldige  protesten  voor  zich 
begeert,  noch  in  anderen  gedoogen  wil,  dan  ben  ik  immers  in 
mijn  goed  recht_,  zoo  ik  dit  streven  als  in  strijd  met  de  Gerefor- 
meerde practijk  afkeur  en  plichtshalve  tegensta.  Toch  mag 
ik  de  adepten  dezer  school  daarom  nog  niet  On  gerefor- 
meerd noemen.  On  gereformeerd  is  hij  die  én  in  leer 
én  iu  practijk  het  Gereformeerde  beginsel  prijs  geeft.  Deze 
benaming  zou  dus  te  veel  zeggen,  onwaar  en  zelfs  laster- 
lijk kunnen  zijn.  Ik  stel  niet  slechts  de  mogelijkheid,  maar 
weet  bij  ondervinding,  dat  er  predikanten  zijn  in  de  leer 
streng  Gereformeerd,  maar  in  de  kerkelijke  practijk  zich  aan 
den  eisch  van  het  beginsel  onttrekkend.  Ik  mocht  dus  niet 
van  '''Ongereformeerd^' spreken.  Niemands  gevoelen  ten 
opzichte  van  de  leer  mocht  in  de  keuze  der  benaming  ver- 
dacht gemaakt.  Vandaar  mijn  opnemen  van  den  naam 
,,Irenisch^'.  Deze  titel  bedoelt  de  zoodanigen  die  in  de 
kerkelijke  practijk  vrede  houden,  ook  waar  di  t  naar  Gerefor- 
meerde gedragslijn  ongeoorloofd  is.  Met  de  ,^Ethische'^ 
richting  heeft  deze  benaming  niets  uitstaande.  Beide  termen 
hebben  niets  met  elkaar  gemeen.  Men  kan  Irenisch  en  toch 
een  felle  tegenstander  van  de  Ethische  richting  zijn.  Of 
ook  men  kan  van  Ethischen  huize  zijn  en  toch  voorop- 
gaan onder  de  aangespers  van  het  zwaard.  Irenisch  be- 
teekent  kortweg :  ,^ vredelievend"' ook  daar,  waar  die  vredelie- 
vendheid ongeoorloofd  is.  Op  de  juistheid  der  voor  de  dis- 


73 

sentieereiicle  Broeders  gekozen  benaming  valt  dus  weinig 
af  te  dingen.  Een  andere  vraag  is  echter,  of  ik  recht  had 
de  daartegen  overstaanden  als  ,, Gereformeerden''  te  quali- 
ficeeren?  Men  mist  in  die  keuze  van  naam  de  lijn- 
rechte tegenstelling  en  acht  aanmatiging  aan  zoo  voordee- 
lige  beschikking  ten  behoeve  van  eigen  partij  niet  vreemd. 
Gaarne  wil  ik  overtuigd  worden,  maar  zoover  ik  zien  kan, 
lieve  vriend,  is  de  juistheid  der  gekozen  titulatuur  met- 
terdaad onbetwistbaar  en  haar  beteekenis  zoo  doorzichtig 
als  glas.  Of  zeg  zelf,  als  iemand  nu  toch  Gereformeerd 
èn  in  de  Kerkelijke  leer,  en  in  de  Kerkelijke 
practijk  wil  wezen,  is  hij  dan  Gereformeerd  of  niet? 
En  zoo  hij  het  is,  waartoe  dan,  bid  ik  u,  dan  den  naam 
verzwegen,  die  gaaf  en  volledig  uitdrukt  wat  ge  aan  hem 
hebt.  Waartoe  dan  een  naam  in  de  pen  gehouden,  die  als 
historisch  manifest  èn  het  recht  tot  verweer  èn  de  wijze 
van  plichtsbetrachting  kenmerkt.  "Waartoe  dan  een  zoo 
schoone  leus  prijs  gegeven,  die  alle  persoonlijke  eer- 
zucht afsnijdt,  voor  allen  een  banier  van  vereeniging  kan 
worden  en  het  terrein  aanwijst  waarop  de  Kerk  en  wat  tot 
haar  provincie  behoort,  niet  door  mij  gezet  wordt,  maar 
krachtens  recht  van  afkomst  en  naar  Gods  ordinantie  staat. 
Of  hoe?  Men  zou  tegenover  de  ,,Ireni  schen''  zichzelf 
aUeen  als  „Polemisch''''  mogen  karakteriseeren !  Dus 
tegenover  de  Modernen  noemt  gij  uzelven  de  „An- 
tieken''! Tegenover  de  Liberalen  noemt  gij  uw  geest- 
verwanten de  „Illiberalen"!  Tegenover  de  Conserva- 
tieven laat  gij  uzelven  als  de  „Sloopers"  aandienen? 
Maar  genoeg,  reeds  stemt  ge  mij  toe,  dat  een  argument 
beter  hout  behoort  te  snijden  om  tegen  mijn  keuze  van 
kracht  te  zijn.  En  wierp  men  mij  tegen,  dat  ik  dan  toch 
nooit  een  naam  mag  opeischen,  die  aan  allen  zonder 
onderscheid  behoort,  dan  weêrlegge  men,  eer  ik  hiervoor 
zwichte,  mijn  opmerking,  dat  in  tijden  van  vreemde  over- 
lieersching  (en  daarin  leven  we  kerkelijk)  wel  ter  dege  de 
partij  van  actie  zich  steeds  met  den  volksnaam  lieeft  be- 
titeld.   De    „Poolsche  partij"  in  Polen  is  niet  het  geheele 


74 

volk,  maar  bestaat  uit  hen,  die  Polen  herstellen  willen, 
in  onderscheiding  van  een  ander  deel  des  volks,  dat  alle 
daad    van    verzet   afkeurt,    zich  lijdelijk  houdt  en  berust. 


Mijn  tweede  eisch  raakt  het  ,,D  em  oc  r  at  is  c  h  karakter''', 
dat  de  kerk  m.  i.  behoort  aan  te  nemen,  niet  alleen  hier  te  lande, 
maar  allerwege.  Dusver,  het  mag  immers  ook  uit  uw  ervaring 
gezegd,  was  dit  anders.  Kerkbestuur  en  predikanten  leunden 
meest  op  de  notabele  familiën  die  belangstellingin  het  kerkelijk 
leven  toonden,  en  zoo  de  kleine  burgerij  als  de  lagere  volks- 
klasse drong  men,  als  onmondig  en  onbekwaam  tot  mee- 
spreken, terug.  Ook  het  Eéveil  heeft  aan  de  Christe- 
telijke  beweging  van  de  eerste  helft  dezer  eeuw,  die  aris- 
tocratische natuur  gegeven.  Immers  vooral  onder  de  oud- 
adelijke  geslachten,  en  de  patricische  familiën  onzer  groote 
steden  won  het  zijn  eerste  bekeerlingen.  Kon  het  dan  be- 
vreemden dat  geboorte,  naam  en  geldbezit,  de  zedelijke  be- 
teekenis  van  deze  verovering  verhoogden,  en  sprak  het 
niet  van  zelf,  dat  de  reeks  van  christelijk-philantropische 
stichtingen,  die  sedert  als  middel  tot  propaganda  in  het 
leven  werden  geroepen,  meest  aan  deze  mannen  en  vrouwen 
van  hooge  geboorte  en  hooge  positie  werden  toebetrouwd. 
Met  edele  toewijding  hebben  deze  christelijke  famiHën  zich 
het  lot  van  ons  Christenvolk  aangetrokken;  door  invloed 
en  soms  koninklijke  mildheid  een  eigen  terrein  voor 
christelijk  leven  naast  de  hun  vijandige  kerk  gesticht,  en 
allerwege  dat  natuurlijk  en  gewijd  patronaat  uitgeoefend, 
dat  hun  van  rechtswege  toekwam,  door  de  tijdsomstandig- 
heden geëischt  werd,  en  hun  door  niemand  werd  betwist. 
Sinds  echter  keerde  de  toestand.  De  eerst  onderdrukte 
partij  kwam  aan  het  Bewind.  De  bescherming  werd  over- 
bodig. Zulk  een  wijziging  nu  is  altijd  pijnlijk.  Na  het 
sluiten  van  den  vrede  klaagt  men  over  de  autoriteit  van  een 
legerhoofd,  dat  werd  aangebeden  in  de  ure  des  gevaars. 
Toch  is  aan  dit  pijnlijke  geen  ontkomen.  Het  ligt  nu 
eenmaal    in  de  natuur  der  zaken,  dat  de  groote  schare  in 


75 

dagen  van  druk  en  benauwing,  willig  zich  onderwerpt  om 
heul  en  steun  te  vinden,  en  dat  ze  toch,  mee  door  die 
hulp,  vrij  geworden,  aanstonds  wenscht  te  toonen,  dat 
plicht  van  dankbaarheid  nooit  tot  zelfwegcijfering  nopen 
kan.  Zoo  zag  men  het  ook  ten  onzent,  na  de  uitvoering, 
die  in  1867  aan  artikel  23  werd  gegeven.  Onverhoeds  en 
plotseling  werd  de  orthodoxie  hierdoor  in  het  groote  deel 
onzer  kerk  heerschende  partij.  Die  orthodoxie  bestond  uit 
drie  scherp  geteekende  groepen.  De  aristocratische  coterie, 
die,  klein  maar  machtig,  schier  geheel  door  het  Reveil  ge- 
vormd was.  De  malcontenten,  die,  groot  in  aantal,  maar 
zwak  in  talent,  meest  de  traditiën  der  oude  kerk  buiten  haar 
voorhoven  hadden  voortgezet.  En  eindelijk  een  ietwes  conser- 
vatistisch  gekleurde  groep,  die  al  door  ter  kerke  gekomen  was 
en  goedschiks  kwaadschiks  haar  lief  en  leed  had  gedeeld. 
De  laatste  stond  daarin  tegenover  de  beide  eersten,  dat 
Aristocraten  en  Democraten  beide  de  kerk  gemeden  had- 
den, terwijl  de  Conservatistische  phalanx  juist  in  kerkelij- 
ken  zin  kracht  had  gezocht.  Was  ^  nu  coöptatie  beginsel  X. 
van  kerkbestuur  gebleven,  dan  zou  de  bestaande  verhou- 
ding in  niets  gewijzigd  zijn,  en  nu  in  het  Kerkbestuur 
zouden  deze  verschillende  fractien  op  gelijken  afstand  en  in  een 
zelfde  rangorde  zijn  opgetreden,  als  waarin  ze  dusver  tegen 
het  Kerkbestuur  hadden  geageerd.  De  patriciërs  met  de 
Conservatieven  zouden  de  teugels  in  handen  hebben  ge- 
houden, en  de  schare  zou  door  hen  zijn  geleid.  Maar  nu 
die  coöptatie  viel,  en  artikel  23  aan  de  numerieke  meer- 
derheid het  overwicht  gaf,  was  het  van  meet  af  dui- 
delijk, dat  men  de  rollen  allengs  verwisselen  zou,  en  dat 
de  kleinere  patricische  en  evenzoo  de  niet  te  talrijke  con- 
servatieve fractie  bij  den  tel  het  onderspit  moesten  delven 
tegenover  de  machtige  democratische  fractie.  Slechts  hier- 
over kon  onzekerheid  bestaan,  of  de  patricische  familiën, 
helder  den  nieuwen  toestand  doorziende,  bij  tij  ds  de  lagere 
burgerij  tot  vertrouwen  zouden  uitlokken,  of  wel,  door 
gebrek  aan  inzicht,  eerst  het  onmogelijke  beproeven  zou- 
den, om  straks  teleurgesteld  vijanden  in  hun  beste  vrien- 


76 

den  te  zien.  U  behoef  ik  het  niet  te  zeggen  :  al  te  ge- 
lukkig was  de  uitslag  niet.  Helder  inzicht,  profetische  blik 
in  de  dingen  die  komende  waren,  ontbrak,  en  men  meende 
inderdaad,  dat  de  volgzaamheid  der  groote  massa  zoo  stel- 
lig verzekerd  was,  dat  schier  alle  posten  en  ambten  en  be- 
trekkingen aan  de  kleine  coterie  van  Patriciërs  en  Con- 
servatieven werden  toebedeeld.  De  groote  menigte  des  volks 
deed  schier  uitsluitend  bij  de  stembus  dienst.  Schier  alle 
verkiezingen  in  1867,  1868,  1869  en  1870,  zoo  hier 
als  in  andere  steden,  bevestigen  deze  opmerking  Men  zette 
het  oude  patronaat  eenvoudig  voort  en  dacht  er  niet  aan, 
dat  hierin  miskenning  school  van  den  wezenlijken  toestand. 

Al  spoedig  echter  werd  men  in  deze  zoete  rust  gestoord. 
Bij  volgende  stemmingen  bleek  het  maar  al  te  wel,  dat  het 
Patriciaat  te  zeer  in  minderheid  was,  om  lang  ongevraagd 
als  voogd  te  worden  geduld.  Men  werd  zich  zijne  kracht 
bewust,  klaagde  over  miskenning,  mompelde  van  achteruitzet- 
ting en  waagde  het  ten  leste  zich  te  verzetten.  Het  ,^mot  d'or- 
dre"  van  hooger  hand  werd  een  enkel  maal  niet  opgevolgd,  en 
deze  enkele  stemming  —  denk  aan  het  gebeurde  te  Eotter- 
dam  —  gaf  der  weerstrevende  fractie  zulk  een  verpletterend 
overwicht,  dat  geen  bukken  voortaan  meer  kon  worden  ge- 
vergd. Dit  werkte  van  de  stembus  op  den  kerkeraad,  van 
den  kerkeraad  op  commissien  en  colleges,  en  het  pijnlijk 
oogenblik  moest  komen,  dat  de  volksrichting  ter  bevesti- 
ging van  eigen  invloed  vernieuwing  van  mandaat  weigerde 
aan  hen,  die  door  de  kleine  coterie  op  het  kussen  waren 
gebracht.  Dit  moest  tot  spanning,  tot  oppositie,  tot  ver- 
bittering leiden  en  in  korte  jaren  de  wederzijdsche  verhou- 
ding zoo  geheel  veranderen,  dat  men  zich  weer  verstandhou- 
ding met  den  algemeenen  vijand  liet  aanleunen  en  naast 
het  Modernisme  menig  oud  Conservatief  strijder  zag  optre- 
den, die  vroeger  altijd  knorrig  de  wenkbrauwen  fronsde 
tegen  die  ,,nu  ook  alles  wegnemende^'  Modernen, 

Mijn  oordeel  over  dezen  stand  van  zaken  is,  dat  de  pa- 
tricische  coterie  in  1867,  de  democratische  sinds  1870  een 
ernstige  feil  heeft  begaan.  Ten  onrechte  heeft  men  in  1867 


11 

het  democratische  karakter  der  nieuwe  beweging  miskend, 
en  niet  zonder  kwetsing  der  geloofsgemeenschap  destijds 
een  toenadering  tot  het  ongeestelijk  Conservatisme  be- 
toond, die  aan  de  strengere  broeders  uit  de  kleinere 
burgerij  werd  onthouden.  Mij  dunkt,  dit  oordeel  zult  ook 
gij  niet  te  hard  vinden.  Althans,  dat  er  iets  aan  is  van 
mijn  beweren,  zult  gij  niet  ontkennen  !  Maar  ook  de  bo- 
vendrijvende fractie  tastte  hierin  mis,  dat  ze  niet  scherp 
genoeg  tusschen  de  ingedrongen  Conservatieven  en  de  broe- 
ders uit  den  Eéveil  onderscheidde.  Dat  men  de  oud-ker- 
kelijk-conservatieven  in  den  steek  liet^  was  zoover  ik  zien 
kan,  naar  eisch  van  geestelijke  keur  gehandeld.  Op  hen 
is  nooit  staat  te  maken.  De  dwaasheid  des  Kruises  staat 
altijd  in  den  weg.  Maar  waar  men  tegen  had  moeten  wa- 
ken, is  tegen  eene  verwarring  van  deze  kerkelijke  mannen 
met  de  hooge  geslachten  uit  den  Réveil.  Er  zijn  familiën 
in  elk  onzer  groote  steden,  wier  naam  door  banden  van 
trouw,  van  toewijding  en  liefde  te  eng  aan  de  zaak  des 
Heeren  verbonden  is,  om  ooit,  zonder  schuld  voor  Hem 
die  ze  ons  gaf,  hun  dienstbetoon,  hun  patronaat  en  leiding 
vaarwel  te  zeggen.  Al  keerden  de  tijden,  men  mag  daarom 
niet  vergeten,  wat  deze  mannen  en  vrouwen  in  dagen  van  veel 
pijnlijker  worsteling  van  hun  rust  en  naam  en  goed  hebben 
opgeofferd,  om  den  Koning  der  gemeente  te  dienen.  Dankbaar- 
heid heeft  voor  den  Christen  een  nooit  verjarende  beteekenis, 
en  al  moet  dan  toegestemd,  dat  deze  mannen  veelal  zelf  zich 
met  de  Conservatieven  vermengden,  toch  blijft  de  ernstige 
plicht  om  op  het  scherpst  te  onderscheiden,  wadr  gebed 
voor  Jezus  Kerk  een  deel  van  de  levenstaak  was,  en  wiiar 
een  leven  in  die  Kerk  den  geest  eer  heeft  verstompt. 

Toch  verandert  deze  dubbele  feil  aan  den  bestaanden 
toestand  niets.  De  loop  der  historie  regelt  zich,  niet  naar 
valsche  inzichten,  maar  naar  de  reële  sterkteverhouding, 
die  in  het  leven  bestaat,  en  dan  behoeft  men  waarlijk 
geen  profeet  te  zijn,  om  te  erkennen,  dat  de  toekomst  in 
onze  Kerk  isvoordeDemocratie. 

Ik  aanvaard  die,  niet  als  een  noodzakelijk  kwaad,  maar 


als  door  God  gewild  en  met  den  aard  van  het  Christendom 
in  overeenstemming. 

'4'  In  onze  oude  wereld  dringt  het  leven  der  volken  en 
natiën  rusteloos,  en  daarom  onweerstaanbaar,  naar  de  grens- 
lijn waarachter  de  Democratie  begint.  Tegenstand  baat 
niet.  Men  kan  de  Democratie  in  haar  vaart  wel  ophouden 
maar  niet  stuiten,  en  de  eenige  keus  die  blijft  is  slechts, 
of  men  haar  als  verbitterde  vijandin  wil  afwachten,  of  haar 
als  van  God  gezonden  bode  zal  erkennen  en  den  weg  bereiden. 
Zoo  is  het  in  ons  Staatsbestuur  en  in  de  leiding  onzer 
stedelijke  belangen.  Zoo  is  het  op  het  stuk  van  nijver- 
heid en  landbouw.  Zoo  is  het  op  het  gebied  van  kunst 
en  wetenschap.  Zoo  is  het  bij  vloot  en  leger,  in  de  raad- 
zaal en  voor  de  balie.  Het  volk  in  zijn  massale  betee- 
kenis  komt  tot  al  grooter  beteek enis.  Het  wint  in  kennis, 
het  wordt  zich  zijner  kracht  bewust.  Het  heeft  den  moed 
en  de  eerzucht  om  naar  meerder  macht  te  dingen.  De  logica 
zelf  der  feiten  stuwt  het  voort  en  voort,  en  noch  patri- 
cische  afkomst,  noch  fijner  beschaving,  noch  een  schat 
van  millioenen  is  tegen  die  innerlijke  drijfkracht  opge- 
wassen. Het  moge  nog  jaren,  het  moge  decenniën  duren, 
maar  dit  staat  vast,  zoo  Europa  een  toekomst  heeft,  dan 
wacht  het  die  van  de  Democratie. 

Yan  zulk  een  algemeene  beweging  kan  ook  de  Kerk  zich 
niet  vrijhouden.  In  dien  vaart  der  geesten  wordt  ze  zelve 
meegesleurd.  Ook  zij  moet,  tenzij  ze  abdiceere,  de  nieuwe 
frontbeweging  medemaken.  Alleen  in  de  Democratie  ligt  ook 
vóór  haar  profetie  van  krachtsvernieuwing  en  bloei.  Reeds 
voor  ]  867  hebben  de  scherpstzienden  dit  uitgesproken.  Na 
1867  kan  er  over  dezen  keer  in  den  loop  der  Kerk  geen  ver- 
schil meer  bestaan.  Met  Artikel  23  is  onze  Kerk  den  Staat 
in  democratische  neiging  zelfs  vooruitgeschreden.  Niet  maar 
de  mogelijklieid  van  democratische  ontwikkeling,  neen  de 
democratie  met  vlag  en  wimpel,  is  door  de  crisis  van 
voor  zes  jaren  onherroepelijk  ingehaald! 

Reeds  daarom  acht  ik  dus  aanvaarding  plicht,  wijl  ge- 
heel   onze  overwinning  op  de  Synodale  partij  aan  de  De- 


79 

niocratie  is  dankte  wijten.  Maar  een  zedelijke  grond  geeft  m.  i. 
aan  dien  plicht  nog  hooger  wijding.  Ik  aarzel  niet  het  uit  te 
spreken:    Het  Christendom   is    democratisch   naar 
aard  en  wezen,  en  slechts  miskenning  van  zijn  heilig  ka- 
rakter   heeft    tot    besnoeiing    der    democratische  invloeden 
geleid.  Bijna  geheel  Jezus  omgeving  is  uit  de  kleine  bur- 
gerij.   Hij    zelf   is    door    banden    van  maagschap  aan  den 
democratischen    stand  verbonden.  Zoo  weinig  verwacht  hij 
het    van    de    rijken,    dat    hij  eer  een  kemel  door  het  oog 
eener  naald  ziet  gaan,  dan  een  rijke  in  het  koninkrijk  der 
hemelen.    De    mannen    van   hoogeren  stand,  met  wien  hij 
in    aanraking    komt,    zijn    meestal  schuchter  en  vreesach- 
tig.  Zijn  Apostelen  zijn  allen  mannen  van  democratischen 
oorsprong  en  democratisch  karakter,  en  waar  zijn  Gemeente 
voor  het  eerst  in  beeld  zal  gebracht  worden,  zijn  het  voor 
Jezus    de    kreupelen,  kranken,  blinden  en  armen,  en  voor 
zijn    Apostel    de   onaanzienlijke,    de    onedele,    de    geringe 
en    nietsbeduidende  lieden,  die  haar  kern  vormen  en  Jiaar 
kracht.    Schier    alle    degelijke    beweging    in  Jezus  kerk  is 
uit    diezelfde    kringen  voortgekomen.  Waldenzen  en  Albi- 
genzen     waren,     evenals     de    martelaars    der    hervorming, 
meest    uit    de    groote  massa  geboortig.  De  stichting  onzer 
republiek   is    wel  door  de  Edelen  beproefd,  maar  door  het 
volk    gelukt.    Ook    nu    zou    zonder    het    steunpunt  in  de 
volksmassa    de    Christelijke    kerk    voor    ons  verloren  zijn. 
Gods    Woord  drukt  op  dien  toestand  het  zegel.  De  lagere 
volksrangen    zijn  der  Gemeente  veel  meer  dan  de  hoogere 
als  de  tente  aangewezen,  waarin  ze  verwijlen  zal.  Wat  ook 
van  kerkinrichting  in  de  Schrift  te  berde  komt,  rijmt  on- 
veranderlijk met  dezen  democratischen  grondtoon.  Yerlating 
van    dit    spoor  is  als  een   der  eerste  oorzaken  van  verster- 
ving en  verval  der  Gemeente  te  beschouwen,  en  naar  mijn 
vaste  overtuiging  zal  Gods  Woord  eerst  dan  weer  ten  volle 
gehuldigd    zijn,    zoo    men    de    door    God    gehuwde  denk- 
beelden  van  Kerk  en  Democratie  niet  langer  scheidt. 
Aanvaarding  van  deze  daadzaak  is  mij  meer  dan  een  ijdele 
term !  Immers  d&enkele  mannen  van  hooge  geboorte  en  hoogen 


80 

stand  hebben  ook  voor  de  Gemeente  hun  van  God  ver- 
ordende roeping.  Zij  kunnen  niet  buiten  de  Gemeente, 
noch  de  Gemeente  buiten  hen.  Er  is  wederkeerige  on- 
misbaarheid. Ziet  men  dit  nu  in,  dan  zal  het  geloof  des 
harten  een  macht  blijken  die  de  somtijds  ruwe  krachten  der 
democratie  beteugelen  en  wijden  kan,  mits  men  haar 
niet  zoeke  te  onderdrukken.  Vooral  in  onze  volksmassa 
leeft  nog  te  sterke  eerbied  voor  wat  in  hoogheid  gesteld 
is,  om  (tenzij  tegenstand  tot  verzet  prikkele)  voor  mis- 
kenning van  het  aanzienlijke,  het  talentvolle  en  hooge 
in  de  gemeente  beducht  te  zijn.  Zoo  kan  de  kleine  aris- 
tocratie onzer  Gemeenten,  üa  winning  van  het  vertrouwen  der 
schare,  der  volksmassa  tot  steun  en  leiding  strekken,  en 
zal  de  democratie  zich,  althans  in  Jezus  kerk^  van  die  zie- 
kelijke ontaarding  weten  vrij  te  houden  die  met  haar  ont- 
zinden  waan  kracht  voor  het  lichaam  zoekt  in  verlam- 
ming van  zijn  edelste  deeleu. 


En  toch  zou  ik  haar  niet  durven  aanvaarden,  zoo  ik  geen 
goede  hoop  op  de  eiudelijke  Yr ij  making  der  Kerk 
had.  Nocli  het  Gereformeerd  noch  het  Democratisch  ka- 
rakter mag  voor  de  gemeente  geëischt  worden,  zoo  niet 
tegelijkertijd  haar  recht  op  Vrijheid  volledig  wordt  er- 
kend. 

Geen  geestesdwang !  Dwang  des  geestes  is  van  al  wat 
dwang  genaamd  wordt  het  meest  den  mensch  onteerend,  den 
mensch  het  meest  vernederend,  den  mensch  het  meest 
onwaard !  Dwang  noch  van  den  sterken  arm,  noch  van 
van  het  geld,  noch  van  de  sluwheid  der  strikken,  noch 
van  liet  misbruik  der  te  machtige  persoonlijkheid,  mag  naar 
den  koninklijken  adel  des  geestes  den  vrijen  geest  ooit 
aangelegd.  Zelfs  niet  negatief  noch  indirect  mag  dwang 
te  hulp  geroepen.  Een  stelsel  van  geestelijke  onderdruk- 
ding  als  onze  Sjaiodale  Organisatie  ten  tooneele  bracht  is 
al  even  onwaardig  als  Rome's  feitelijke  dwang.  Vrijheid 
onderstelt    niet   slechts,    dat    men    mij    de  boeien  afneme, 


81 

maar  dat  mij  ook  den  weg  opensta  om  mijne  vrijheid  te 
gebruiken.  Geen  overheersching  dus  van  geest  over  geest. 
Noch  van  den  opziener  over  de  Gemeente,  noch  van  de 
Gemeente  over  haar  leden.  Alleen  vrije  banden  zijn  in 
de  Gemeente  van  Christus  betamelijk.  Alleen  in  de  vrije 
gemeenschap  ligt  haar  kracht. 

Eisch  ik  dus  dat  de  kerk  Gereformeerd  zij,  dan  bedoel 
ik  dit  niet  zóó,  alsof  aan  allen,  ook  aan  den  onwillige,  een 
Gereformeerde  kerkstaat  moest  worden  opgedrongen.  Inte- 
gendeel aan  niemand  mag  ze  m.  i.  gegund  worden  dan  die  haar 
zelf  begeert.  Tk  begeer  ze;  edoch  mijn  eigen  ideaal  teekenend, 
spreek  ik  slechts  mijn  persoonlijk  verlangen  uit,  om  met 
hen,  die  eens  geestes  met  mij  blijken,  te  mogen  leven  in  een 
degelijk  Gereformeerde  Kerk,  ,,R  e  f  o  r  m  a  n  d  a  q  u  i  a  Re- 
form at  a'M  Eigen  levenskeus,  niet  dwarsbooming  van  an- 
deren, ligt  in  het  heimwee  van  mijn  hart. 

Van  het  Democratisch  karakter  geldt  hetzelfde. 
Meenen  onze  aanzienlijken  in  den  lande  dat  ik  miszie ; 
willen  zij  de  poging  wagen  om  den  Aristocratischen  toon  in 
de  Gemeente  blijvend  te  doen  heerschen,  mij  is  dit  wederom 
volkomen  wel,  mits  men  ook  mij  slechts  vrijlate,  welbewust 
die  richting  te  volgen,  die  ik  in  de  teekenen  des  tijds  zie 
aangewezen  en  aan  lieden  van  mijn  stempel  een  Gemeente 
gunne,  die  haar  gebouw  kan  optrekken  in  zuiver  democra- 
tische lijn  :  dit  woord  natuurlijk  in  socialen  zin  verstaan, 
en  als  zoodanig  de  aristocratie  der  vrome  geesten  niet 
uitsluitend,   maar  juist  eischend. 

Tegen  de  vervulling  dezer  wenschen  is  het  bestaande 
kerkgenootschap,  het  staatscreatuur  van  1816^  voorshands 
nog  een  ernstig  beletsel.  Men  is  op  dit  oogenbhk  niet  vrij 
en  kan  het  niet  wojden.  De  kerkorde  belet  u  Gereformeerd 
te  zijn  en  Gereformeerd  te  leven,  en  doet  de  strooming 
van  den  democratisch  en  geest  in  het  enghartigst  clerica- 
lisme  verzanden.  Te  verhelpen  is  dit  euvel  niet,  tenzij 
men  breke  met  de  valsche  eenheid  en  het  onheilig  fantoom 
der  Volkskerk  van  de  erve  der  Gemeente  verdrijve.  Hand- 
haaf de    eenheid    en   in    wat  manier  ge  ook  reorganiseert, 

6 


82 

steeds  zal  er  eeu  winnende  meerderheid  en  een  met  wrok 
en  bitterheid  bukkende  minderheid  zijn.  Bij  vasthouding 
aan  valsche  bekoring,  door  het  massale  der  Volkskerk 
uitgeoefend,  komen  we  tot  de  waarachtige  vrijheid  nooit. 
En  waarom  ze  niet  prijs  gegeven  ?  Meent  ge  dat  er  in 
een  volkskerk  zegen  schuilt?  Maar,  lieve  Broeder,  al- 
thans te  Amsterdam  roepen  de  feiten  toch  dunkt  me 
te  sterk.  Daar  hebt  ge  dan  nu  uw  volkskerk  met 
137000  zielen!  Eilieve,  schreit  het  niet  tot  God,  zoo  ge- 
wetenloos en  ontfermingloos  als  die  onlieilige  Volkskerk  èn 
Predikanten  èn  Opzieners  èn  Gemeenteleden  maakt?  Over 
welk  deel  uit  die  schare  gaat  de  Kerkelijke  werkzaamheid  ? 
Over  de  helft?  Over  een  derde?  Ge  durft  het  immers 
nauwlijks  beamen.  Geen  zesde  deel  komt  in  onze  bede- 
huizen. Geen  tiende  deel  komt* op  onzen  Catechisatien, 
langer  dan  een  enkel  jaar  —  en  ...  de  groote  menigte  wordt 
door  de  Kerk  eenvoudig  aan  haar  eigen  geesteloosheid 
overgelaten.  Zeg  niet,  dat  toch  de  volkskerk  u  den  toe- 
gang tot  de  gezinnen  en  de  komende  geslachten  geeft. 
Beter  nog  dan  ik  weet  gij,  waarde  vriend!  hoe  deze  ker- 
kelijke band  vaak  eer  beletsel  dan  opening  des  harten  biedt,  en 
hoe  de  veelvuldige  werkzaamheid  in  onze  groote  stad  om 
de  volksmassa  te  bereiken,  niet  van  de  Volkskerk  is  uit- 
gegaan, maar  in  weerwil  van  haar  hooghartige  tegenwerking 
tot  stand  kwam.  Die  A'^olkskerk  zou  u  toegang  tot  huis 
en  hart  geven!  Ach,  waartoe  toch  die  lichtbeelden  op  den 
wand,  die  voor  den  nuchteren  blik  alle  waarde  inboeten.  Ge 
leeft  nii  toch  uitsluitend  in  die  kringen,  waartoe  niet  kerkelijk 
verband,  maar  sympathie  u  den  toegang  ontsluit,  en  van  de 
groote  menigte  uwer  stadgenooten  blijft  ge  met  uw  Volks- 
kerk even  verre  vervreemd,  als  ge  het  zonder  haar  zijn 
zoudt.  En  stel  al,  dat  de  vrije  Kerk  hierin  geen  verbe- 
tering bracht,  dan  heeft  ze  ten  minste  dit  voordeel,  dat 
ze  door  geen  onwaren  schijn  de  conscientie  in  slaap  zou 
"wiegen.  Nu  ligt,  voor  zooveel  de  Kerk  aangaat,  schier 
geheel  onze  stad  onverzorgd  en  onbewaakt,  en  bij  hon- 
derden sterven  de  zielen  weg,   die  nooit  iets  van  hun  Kerk 


83 

ontvingen  en  zelfs  ten  grave  gingen,  zonder  dat  zij  het  wist,  en 
terwijl  men  zich  troost  met  de  gedachte,  dat  ze  nog  tot  de 
Volkskerk  behoorden,  leeft  men  kalm  en  tevreden  voort  en 
laat  zich  door  die  hooggeloofde  Yolkskerk  de  ooren  zoo 
haast  hermetisch  dichtstoppen,  dat  men  het  schreien  der 
zielen  om  Christelijke  liefde  en  Christelijke  ontferming 
zelfs  in  zijn  eigen  stad  niet  meer  hoort.  Denk  u  die  volks- 
kerk weg,  en  terstond  zou  men  den  drang  gevoelen  om 
het  ontkerstend  deel  van  de  bevolking  onzer  groote  stad 
door  krachtigen  zendingsarbeid  te  bewerken  of  het  mocht 
gewonnen  worden  voor  den  Heer.  Maar  nu,  mèt  uw 
Volkskerk,  heeft  men  kerkelijke  zondagscholen  die  kwij- 
7ien,  zes  christelijke  scholen  van  kerkswege  voor  een 
gemeente    met    meer    dan    honderddertigduizend  zielen,  en 

voorts laat  men  anderen  arbeiden.  Immers,  ze  behooren 

-dan  toch  tot  de  volkskerk;  bij  rondgang  en  huisbezoek  ont- 
moet men  de  leden  toch  licht  een  enkel  maal  in  een  tien- 
tal jaren,  en  voorts  bij  aanneming,  bij  Doop,  bij  een 
avondmaalsgang  met  Paschen ! o,  zoo  wiegt  men  zich- 
zelf en  anderen  in  slaap,  verliest  bij  het  fantastisch  licht 
van  deze  geheimzinnige  grootheden  den  werkelijken  jammer 
uit  het  oog,  en  meent  in  goeden  ernst,  dat  er  voor  heilige 
bezorgdheid  nog  geen  oorzaak  kan  zijn!  Zie  toch,  de  volkskerk 
verspreidt  haar  zegen,  de  volkskerk  waakt! 

Lieve  vriend,  ik  heb  moeite  om  mij  te  bedwingen,  zoo 
dikwijls  ik  een  pleitbezorger  ontmoet  van  deze  naar  mijne 
innige  overtuiging  zoo  door  en  door  onware  voorstelling. 
Voor  een  woordenstrijd  is  mij  de  zaak  te  ernstig.  Voor 
een  duel  op  de  pen  is  het  belang  mij  te  heilig.  Eerst 
Rome  heeft  van  de  Christelijke  Gemeente  een  Volkskerk 
gemaakt.  Onze  Gereformeerde  kerk  is  oorspronkelijk  het 
tegendeel  van  een  volkskerk  geweest  en  eerst  door  Staatsche 
ontaarding  geworden,  wat  de  onhistorische  lofredenaar  thans 
in  haar  roemt.  Een  volkskerk  is  tegen  de  analogie  des 
geloofs,  en  weerspreekt  de  groote  tegenstelling  tusschen 
Christus  en  de  wereld,  die  van  Genesis  drie  tot  Openba- 
ring negentien  de  hoofdgedachte  der  Schrift  vormt.  De 

6^ 


84 

volkskerk  heeft  dan  ook  nimmer  gebloeid.  Wat  er  grootsch 
uit  de  gemeente  geboren  werd,  kwam  baars  ondanks,  te 
spijt  van  haar  loome  traagheid,  tot  stand.  Waar  ze  als  in 
Engeland  en  Schotland  door  krachtige  concurrentie  uit 
haar  tragen  aard  werd  opgeprikkeld  en  slechts  volkskerk 
voor  een  deel  kon  zijn,  was  de  bloei  van  het  Christendom 
nog  het  zichtbaarst.  En  daarom  vraag  ik  niet  slechts  dat  men 
haar  afbreke,  maar  spreek  ik  mijn  onwrikbare  overtuiging 
uit,  dat  haar  dagen  geteld  zijn,  dat  haar  oordeel  gekomen 
is,  en  dat  voorliefde  noch  het  edelst  zelfbedrog  in  staat 
zullen  blijken  om  haar  val  te  verhoeden. 

Machtiger  dau  onze  wenschen  is  de  strooming  der  gees- 
ten. Blijkt  nu  dat  deze  al  meer  den  weg  der  verbizondering, 
der  dift'erenceering,  der  individualiseering  opgaat,  dan  eischt 
de  denkwet  ook  een  toekomst,  waarin  óf  alle  kerkgemeenschap 
ophoudt,  óf  elke  geesteskring  een  kerk  vinde  naar  de  behoefte 
van  het  hart.  Welke  van  deze  twee  ook  kome,  de  volks- 
kerk valt  weg,  en  niet  zoozeer  van  onze  geloovige  schare, 
minder  nog  van  den  ijver  onzer  enthousiasten,  allerminst 
•  van  eigen  arbeid,  maar  uitsluitend  van  de  ontwikkeling 
onzer  toestanden  wacht  ik  de  splitsing  in  vrije  kerken,  die 
alleen  oplossing  geeft  aan  het  probleem. 

Spreke  daar  nu  tegen,  wien  het  woord  op  de  lippen 
brandt ;  gespe  daartegen  het  woord  aan,  wien  God  met 
macht  bekleed  heeft;  woele^  dreige,  vereenige  men  zich  ja, 
laat  al  wat  talent  is  en  groot  heet  in  onze  kerk  zich 
met  den  warm  sten  gloed,  met  de  edelste  geestdrift  ter 
handhaving  van  ,, status  quo"  opmaken,  —  toch  zal  het 
niet  baten,  toch  zal  men  zwichten,  toch  ten  letste  buigen 
en  bukken  moeten,  eenvoudig  wijl  het  in  geens  menschen 
hand  gegeven  is  een  geestesbeweging  te  keeren,  die  zich  zoo 
machtig,    zoo    alles  meesleepend   van   alle  zijden  openbaart. 

üe  massaliteit  lost  zich  eenerzijds  almeer  in  haar  atomen 
op,  om  ter  andere  zijde  zich  tot  al  machtiger  massa  op  een  te 
stuwen,  üie  dubbele  beweging  is  onloochenbaar.  Denk  aan  Ita- 
lië, denk  aan  Duitschland,  denk  aan  het  Panslavisme,  alle  liun 
overweldigende  massaliteit  ahneer  doende  steunen  op  individu- 


85 

eele  ontwikkeling.  Dien  dubbelen  drang  volgend,  moeten  dus 
of  de  volkskerken  zich  in  kleine  vrije  kerken  splitsen,  of  zicli 
op  één  stuwen  tot  één  alles  omvattende  massaliteit.  Amerika 
of  Rome!  Een  derde  is  er  voor  onze  toekomst  niet!  En 
dan  behoeft,  wie  de  Gereformeerde  volksaard  kent,  toch  waar- 
lijk niet  over  de  toekomst  te  twijfelen. 

„üéglise  de  la  imdtüude"  was  het  devies  van  Monod, 
zeker  nooit  gekozen  ter  aanduiding  van  een  volkskerk,  wijl 
de  Église  Réformé  dit  in  Frankrijk  nooit  was ;  maar  kon 
het  als  manifest  voor  dit  verouderd  standpunt  gelden,  ik 
zou  er  dan  aanstonds  mijn  „La  multitude  des  Egli- 
ses^'  tegenoverstellen.  Tusschen  haar  en  Romes  „L'é- 
lise  de  la  totalité^'  staat  de  keus. 


De  vrijheid  der  Kerk  moet  in  zelfstandigheid  haar 
steun  vinden.  Een  kerk,  door  wat  klinkend  manifest  ook 
vrijverklaard,  blijft  in  staat  van  afhankelijkheid,  zoolang 
ze  een  macht  buiten  haar  te  danken  heeft  voor  het  brood 
dat  ze  eet.  Zelfstandigheid  is  dus  zeer  bepaald  als 
een  leven  uit  eigen  middelen  bedoeld. 

Ge  weet,  vooral  op  dit  punt  weerspreekt  men  mij,  ik 
stel  er  daarom  prijs  op  vooral  dit  punt  iets  breeder  toe  te 
lichten.  Men  is  gewoon  elke  eisch  tot  intrekking  van 
staatssubsidie  als  ten  afschrikkend  voorbeeld  met  een  ver- 
wijzing naar  onze  Afgescheiden  broeders  te  beantwoorden- 
Vergelijking  met  de  Afscheiding  zij  ook  mij  daarom  ten 
uitgangspunt. 

De  statistiek  onzer  Christelijk  Gereformeerde  kerk  is  u 
zeker  niet  vreemd.  Toch  kan  herhaling  der  bekende  cijfers 
voor  de  juistheid  der  vergelijking  dienst  doen.  Ik  wil 
daarom  de  Nederduitsche  Hervormde  Gemeente  te  Amster- 
dam eenerzijds,  met  de  Christelijk  Gereformeerde  kerk 
anderzijds  naast  elkaar  stellen,  om  over  beider  activiteit 
te  doen  oordeel  en. 

De  Amsterdamsche  gemeente  telde  volgens  de  laatste 
kerkelijke  opgave  ruim  137.000  zielen,  nu  reeds  tot  bijna 


86 

140  000  geklommen.  De  gansche  kerk  der  Afscheiding  saam 
loopt  even  over  de  100.000,  en  staat  dus,  wat  getalsterkte 
betreft,   bijna  in  reden  van  2:3  tot  deze  ééne   gemeente. 

In  1834  beschikte  die  Amsterdamsche  gemeente  over 
ruim  /  60.000  'sjaars  uit  staatssubsidie,  en  over  een  rente 
voor  kerk,  armen  en  gestichten,  die  telken  jare  met  /  140.000 
zeker  niet  te  laag  geraamd  is.  Tot  1873  bedraagt  dit  een  to- 
taal van  zeven  millioen  zesmaal  hon  derdduizend 
gulden,  dat,  voor  den  gang  der  zaken  besteed,  niet  door 
de  thans  levende  generatie  betaald  is.  Tegenover  deze  bijna 
acht  millioen  ontving  de  Christelijk  Gereformeerde 
Kerk  geen  penning! 

De  Nederduitsche  Hervormde  gemeente  gebruikte  voor 
haar  eeredienst  tien  kerkgebouwen  en  vier  bijlokalen.  De 
Christelijk  Gereformeerde  Kerk  bezit  bijna  tweehonderd, 
kerken  of  kerkjes  die  allen  door  de  tegenwoordige  gene- 
ratie uit  den  grond  opgebouwd  zijn. 

De  Nederduitsche  Hervormde  gemeente  laat  zich  bedie- 
nen door  zeven  en  twintig  predikanten.  De  Christelijk  Gere- 
formeerde kerk  telt  bijna  220  dienstdoende  leeraren. 

De  Amsterdamsche  Gemeente  heeft  niets  dan  een  kleine 
Catecheten-school,  aan  eigen  woning  door  twee  predikan- 
ten bediend,  met  een  klein  aantal  leerlingen,  en  nauwe- 
lijks de  kosten  van  f  1000  beloopend.  Daartegenover  heeft 
de  Afgescheiden  Kerk  een  Theologische  school,  met  flink 
collegegebouw,  vier  docenten  en  een  hulpdocent  te  plaat- 
sen, bezocht  door  bijna  80  studenten  een  jaarlijksche  uit- 
gave vorderend  van  minstens  f  50.000. 

De  groote  gemeente  der  Hervormden  deed  voor  het 
Christelijk  Middelbaar  Onderwijs  dusver  niets.  De  Afge- 
scheidenen schreven  reeds  tot  f  70.000  in  voor  den  bouw 
van  een  Gymnasium. 

Yoor  het  Lager  Onderwijs  bezit  de  Amsterdamsche  Ge- 
meente der  Hervormde  kerk  zes  verre  van  uitnemende 
scholen,  die  met  moeite  uit  een  oud  fonds  en  particuliere 
bijdragen  onderhouden  worden.  De  Christelijk  Gereformeer- 
den   beschikken   nu    reeds    over  48  Gemeentescholen  met 


87 

een  bevolking  van  bij  de  7000  kinderen. 

Is  de  vergelijking  niet  bemoedigend  ?  Naar  de  reden  van 
2  op  3  moest  de  Amsterdamsche  gemeente  reeds  beschik- 
ken over  ruim  drie  honderd  predikanten,  twee  honderd 
vijftig  kerkelijke  gebouwen,  een  catechetenschool  met  120 
leerlingen,  een  Hoogere  Burgerschool  van  goede  afmeting 
en  een  aantal  van  73  Gemeentescholen  voor  Ijager  Onder- 
wijs. Wat  schade  leed  ze  dan  niet  door  haar  alle  energie 
doodende  subsidie  en  massaliteit? 

Tergeet  daarbij  niet  dat  de  Amsterdamsche  Gemeente 
schatrijk  is'  en  menig  lid  telt,  dat  op  de  geldbeurs  dwars  en 
dubbel  tegen  de  gansche  Kerk  der  Afscheiding  opweegt, — 
en  dat  die  Christelijk  Gereformeerden  meest  bestaan  uit 
lieden  van  kleine  middelen,  eer  laag  dan  hoog  geplaatst  in 
maatschappelijken  stand.  Naar  rato  van  finantiëele  krachten 
kan  Amsterdam  minstens  het  dubbele  doen  van  wat 
de  Christelijke  Gereformeerden  deden  ! 

Yraag  nu  eens  wat  deze  honderdduizend  zielen  sinds 
hun  optreden  op  het  kerkaltaar,  in  ruimen  zin  genomen, 
offerden  en  ik  ben  overtuigd  dat  het  cijfer  u  zelf  verba- 
zen zal.  Ze  bouwden  een  180  kerken  en  lokalen,  een 
kleine  vijftig  scholen  van  Lager  Onderwijs  en  voorts  een 
Theologische  school.  Voeg  daarbij  de  Weeshuizen  en 
Bewaarscholen  en  vooral  de  breede  reeks  pastoriewoningen 
en  ge  stemt  mij  toe,  dat  voor  deze  it:  300  gebouwen, 
gerekend  tegen  een  koop-  of  bouwprijs  van  f  3500,  een 
waarde  van  een  millioen  niet  te  hoog  geraaamd  is. 

Rekent  men  de  interessen  van  dit  kapitaal  op  ƒ"  50,000 
en  het  onderhoud  der  lokalen  op  f  10,000,  dan  komt 
men  tot  een  budget  van  uitgaven,  dat  (het  gymnasium  er 
bij  gerekend)  ruim  /  500,000  beloopt,  of  ƒ  5  per  hoofd. 
Ongeveer  in  dezer  voege  kan  dit  budget  gesplitst: 

Interest  van  bouwkapitaal     .     .     .     .     /       50,000. 

Onderhoud  van  localen „       10,000. 

Tractementen  van  predikanten  .     .     .     „     150,000. 

/    210,000. 


88 

Transport.   .      .     .  /  21.0,000 

Theologische  school ,,  50,000. 

•Lagere  scholen „  80,000. 

Middelbaar  onderwijs „  20,000. 

Tractementen  van  kosters,  voorzangers, 

organisten  enz ,^  15,000. 

Vuur  en  Licht „  2,000. 

Armenverzorging ,,  90,000. 

Weezenverpleging ,,  15,000. 

Emeritering  van  Predikanten     .     .     .  „  5,000. 

Zending  en  andere  stichtingen  .     .     .  ,,  10,000. 

Kerkbestuur •  //  5,000. 

f     502,000. 

Toch  biedt  dit  voor  een  stad  als  Amsterdam  nog  geen  juiste 
maatstaf  van  vergelijking.  Immers,  hoezeer  ook  de  Christe- 
lijke Gereformeerde  Gemeente  hier  ter  stede  naar  verhou- 
ding minder  welvarend  is  dan  de  Hervormde,  staat  ze  toch 
in  maatschappelijke  positie  boven  de  meeste  dorpsgemeenten- 
Even  3000  zielen  tellend,  bezit  ze  thans  reeds  vier  kerkge- 
bouwen, welhaast  vier  predikanten,  twee  scholen  en  een 
weeshuis.  Haar  Budget  van  uitgaven  bedraagt  ongeveer 
/■  9  per  hoofd,  bij  een  totaal  van  minstens  /'  26,300,  al- 
dus te  splitsen : 

Interest  van  bouAvkapitaal f    5000. 

Onderhoud  der  gebouwen „      1000. 

Tractementen „     7500. 

Kosters  enz.       .     . ,,       800. 

Tuur  en  Licht .     . „        300. 

Scholen ,,     3700. 

Weeshuis •     v      ^"'000- 

Armen  enz ,,     4000. 

/■  27300. 
Brengen  we  deze  cijfers  nu  over  op  de  Hervormde  Ge- 
meente, dan  zijn  ze  met  45  te  vermenigvuldigen,  wijl  de  Ge- 
meenten   naar    het    zielental    tot    elkander  staan  als  3000 
tot    139.000.     Het    Budget    van    Uitgaven   zou  dus  naar 


89 

gelijke  reden  tot  dat  der  Christelijk  Gereformeerden  staan, 
als:  Een  millioen  twee  maal  honderd  vijftien 
tot  zevenen  twintigduizend.  Waarbij  nogmaals  herin- 
nerd zij,  dat  in  rekening  brenging  van  het  verschillend  finan- 
tiëei  vermogen  het  cijfer  voor  de  Hervormde  Gemeente 
minst  genomen  nog  met  een  derde  verhoogen  zou.  Hiervan 
afziende,  voegen  we  echter  bij  het  verkregen  cijfer  wel  ter 
deeg  de  interesten  der  haar  toebehoorende  kapitalen,  die 
ook  bij  weglating  van  de  Staatssubsidie;,  het  montant  tot  on- 
geveer Een  millioen  vier  maal  honderd  duizend 
gulden  klimmen  doen. 

Onderstel  dit  nu  eens,  neem  aan,  dat  de  ofïervaardigheid, 
de  kracht  van  het  Kerkelijk  leven  bij  de  Hervormden 
meê  door  deze  betere  kerkinrichting  den  ijver  der  Christelijk 
Gereformeerden  hier  ter  stede  kwam  te  evenaren,  zie  dan 
eens,   wat  we  konden  doen! 

Men  kon  dan  de  ééne  massale  gemeente  in  honderd  Kers- 
pelen of  Gemeenten  splitsen,  wier  organisatie  men  geheel  vrij 
zou  moeten  laten,  om  de  energie  der  kleinere  kringen  onge- 
hinderd te  laten  werken.  Des  noods  zou  men  er  vrede  meê 
moeten  nemen,  dat  het  gemeenschappelijk  verband  slechts 
een  foederatief  ware,  en  ook  dat  nog  slechts  voor  zooverre 
als  elk  Kerspel  uit  vrijen  aandrang  tot  aansluiting  besloot. 

Ongeveer  in  dezer  voege  zou  dan  het  Budget  van  den 
Kerkstaat  dezer  toekomst  zijn  in  te  deelen: 

Tractementen    voor    100   predikanten,    ad 
/'350O  voor  elk  Kerspel /'     350.000. 

Rente  voor  bouwkapitaal,  ad  twintig  millioen  „     100.000. 

Armverzorging ,,     500.000. 

Godsdienstonderwijs  en  Zending.     .     .     .   ,,     100.000. 

Hooger   onderwijs    (Catecheten-    en    Nor- 
maalschool) ,,        SO^OOO. 

Middelbaar  Onderwijs ■     •  //       50.000. 

Lager  Onderwijs „     100.000. 

Onderhoud  en  bediening  der  gebouwen     .   „       60.000. 

/•  1290.000. 


90 


Transport  /  1290.000. 

Philauthropische  inrichtingen ,,       80.000. 

Kerkbestuur,   Vergaderingen,  enz,    .     .     .   „       20.000. 

Onberekenbare ,,       10.000. 

/  1.400.000. 

Zeg  zelf,  zou  er  bij  zulk  een  staat  van  zaken  niet  bete^* 
plichtsbetrachting  en  dienen  van  den  Heer  in  zijn  Konink- 
rijk zijn? 

Of  wilt  ge  ten  bewijze  dat  ik  niet  in  de  lucht  scherm , 
nog  een  aan  ervaring  ontleend  bewijs,  denk  dan  aan  de 
vrije  kerk  in  Schotland.  Schotland  is,  vergeleken  bij  het 
grooter  deel  van  ons  land,  stellig  armer,  en  toch  wat  heeft 
het  beginsel  van  autonomie  ook  in  dat  land  niet  wonderen 
gewrocht!  Zie  toch,  buiten  en  behalve  de  plaat- 
selijke uitgaven  voor  de  circa  800  afzonderlijke  Ge- 
meenten, heeft  die  betrekkelijk  kleine  kerk  met  haar 
800.000  zielen,  in  ronde  cijfers  voor  het  dienstjaar  1871 
de  volgende  geldsommen  saamgebracht. 

Voor  het  fonds  ter  verhooging  van  trac- 
tementen /     847.372. 

Voor  Emeritipredikanten „       40.000. 

Voor  Predikantsweduwen  en  weezen   .     .   „     170.000. 

Voor  de  Highland-mission „       70  000. 

Voor  de  zending  in  de  Coloniën     .     .     .  ,/     240.000. 

Voor  het  bouwen  van  kerken  in  de  zen- 
dingsstations   ....... 


Voor  binnenlandsche  zending   . 

Voor  de  zending  onder  de  Joden 

Voor  bouw  van  nieuwe  kerken 

Voor  Predisruption-ministers     . 

Voor  buitenlandsche  zending    . 

Voor  Kerkbestuur      .... 

Voor  Hooger  Onderwijs . 

Voor  589   Christelijke   scholen  van  lager 

onderwijs 


„  230.000. 
„  200.000. 
„  60.000. 
,,       40.000. 

30.000. 
,,     120.000. 

10.000. 
„     100.000. 

„  1.200.000. 
ƒ3.357.372. 


91 

Licht  waren  deze  voorbeelden  te  vermeerderen.  De 
„Annual  Reports,  van  de  Kerken  der  Dissenters  toonen,  dat 
elke  gemeente  in  den  regel  /^  8  a  /"  10  per  hoofd  aan 
haar  kerkelijk  leven  ten  offer  brengt. 

Deze  feiten  spreken  toch.  Denk  eens,  de  vrije  Schot- 
sche  Kerk,  die  geheel  op  eigen  middelen  teert,  heeft  alleen 
voor  den  tak  van  buitenlandsche  zending  van  1843 — 71 
een  som  saamgebracht  van  £  336.956. 12.2|,  zegge  ruim 
Vier  millioen  Nederlandsch.  En  toch  is  haar 
geheele  kerk  slechts  vijfmaal  zoo  groot  als  onzeééneAm- 
sterdamsche  gemeente ! 

Wat  wil  men  tegen  zulke  cijfers?  Tegen  cijfers,  die 
allerwege  waarheid  blijken,  waar  het  beginsel  der  vrije 
kerk  aanvaard  werd,  in  Schotland  zoowel  als  in  Amerika, 
in  Frankrijk  en  Zwitserland !  en  zeg  nu  niet,  dat  onze  natie 
daar  niet  rijp  voor  is,  want  ik  wees  u  ook  op  onze  Chris- 
telijk Gereformeerden ! 

Toch  voorzie  ik  een  tegenwerping,  die  bespreking  eischt, 
niet  wijl  ik  ze  bestrijden  wil,  maar  wijl  ik  ze  u  grif 
gewonnen  geef.  Bij  al  deze  kerken  is  sprake  van  een 
corps  hartelijk  belangstellenden.  Onder  de  140,000  leden 
onzer  Gemeente  daarentegen  schuilen  wellicht  een  twee  derde, 
die  voor  kerk  of  kerksgelijke  alle  belangstelling  en  offer- 
vaardigheid missen. 

Wat  volgt  hieruit?  Natuurlijk  dat  het  Budget  van 
veertien  ton,  het  honderdtal  predikanten  enz.  tot  een  derde 
slinken  zou ;  doch,  en  hier  wilt  ge  wel  zeer  scherp  op 
letten,  met  het  Budget  van  bijna  vijf  ton,  met  de  35 
predikanten  enz.  zou  hier  dan  ook  slechts  een  gemeente 
te  bedienen  zijn  van  ^circa  50,000  zielen.  De  overigen 
zouden  voor  het  oogenblik  eenvoudig  buiten  de  Kerk 
staan.  Zoo  zou  dan  déze  toestand  geboren  worden,  dat, 
gelijk  in  Glasgow  en  elders  bij  wegvalling  van  de  Kerk 
der  massaliteit  voor  een  degelijk  georganiseerde  gemeen- 
tengroep  van  50,000  zielen,  een  schare  van  100,000  ons 
als  arbeidsveld  voor  ,/Innere  Mission'''  buiten  kerkelijk  ver- 
band zou  zijn  aangewezen. 


92 

Edocli,  slechts  voor  het  eerste  oogenbhk.  Zóó  toch  zijn  de 
traditiën  van  het  gewijd  leven  der  vaderen  bij  ons  volk 
nog  niet  weggestorven,  of  verre  het  grooter  deel  dezer 
onverschilligen  zou  dan  juist,  door  de  verbreking  van  het 
schijn-kerkverband,  tot  besef  van  gemis,  van  een  ledig  in 
hun  leven  komen,  en  bij  de  geboorte  van  een  kind,  bij 
het  sluiten  van  een  huwelijk,  na  ernstige  ziekte,  of  in 
dagen  van  rouw,  zou  al  spoedig  een  neiging  wakker 
worden,  die  weer  kerkverband  zoeken  deed.  Neen,  zoo 
verwoest  is  onze  gemeente  nog  niet,  of  acht  van  de  tien 
ouders  zouden  nog  wel  een  Doop  voor  hun  kinderen  be- 
geeren.  Moest  dit  nu  gekocht  door  buigen  voor  dwang, 
dan  zou  mijn  vertrouwen  nog  zwichten  kunnen.  Maar 
is  eenmaal  de  vrije  kerkformatie  aanvaard,  staat  voor  ieder 
het  terrein  open,  om  een  kerk  van  zijn  gading  te  stich- 
ten, dan  durf  ik  profeteeren,  dat  eer  een  drietal  jaren 
verliepen,  stellig  de  grootere  helft  van  deze  100,000  zie- 
len zich  kerkelijk  zouden  geïnstalleerd  hebben.  Ook  langs 
dien  weg  zou  dan  juist  blijken  hoe  de  volkskerk  door  haar 
onwaren  schijn  en  de  valsche  gerustheid  die  zij  voedt,  de 
godsdienstige  aandrift  van  ons  volk  verstikt,  en  die 
eenige  kracht  verlamd  had,  waardoor  groote  dingen  tot 
stand  komen;  de  kracht  van  zelfwerkzaamheid  op 
een  overzienbaar  terrein. 

Immers,  waarin  schuilt  het  geheim  dat  alle  vrije  kerken 
bloeien,  terwijl  er  geen  volkskerk  is,  of  ze  tobt,  kwijnt 
en  neigt  ten  ondergang?  Zou  het  niet  daarin  liggen,  dat 
wij  menschen  geen  liefde  hebben,  dan  voor  wat  in  zekeren 
zin  ons  eigen  kind,  vrucht  van  eigen  arbeid,  tot  op  zekere 
hoogte  onze  eigen  schepping  is  ?  Wat  zou  men  zich  ook 
hechten  aan  een  gemeente  als  de  onze,  zoo  massaal  dat  een 
menschenleven  ook  voor  den  man  van  de  beste  memorie 
te  kort  zou  zijn,  om  van  elk  medelid  ook  maar  een  vluch- 
tigen  indruk  van  zijn  gelaat  te  verkrijgen  ?  Wat  zich  hechten 
aan  een  Gemeente,  wier  organisatie  geheel  buiten  ons  omgaat 
en  slechts  door  de  mannen  van  het  vak  bij  benadering  ge- 
kend   wordt?    Stel  daartegenover  nu  een  Kerspelgemeente 


98 

van  13  a  1400  zielen,  die  men  wekelijks  op  dezelfde 
plaats  terugziet,  allen  door  eenzelfden  leeraar  gedoopt,  allen 
in  eenzelfde  lokaal  onderwezen,  op  eenzelfde  school  on- 
derricht, ter  aanneming  bij  eenzelfden  kleinen  Kerkeraad 
verschenen!  Denk  u  elk  lid  daar  telken  Zondage  op  zijn 
eigen  zitplaats,  waaraan  hij  went,  Avaar  hij  week  in  week 
uit  dezelfde  bekende  gezichten  om  zich  ziet !  Hij  mee  aan 
dat  alles  offerende,  er  iets  voor  gevoelend  als  zijn  kerk  neten 
sierlijk  gestoffeerd  is,  zoodat  ze  van  buiten  een  goed  oog  geeft 
en  van  binnen  met  andere  kan  wedijveren;  in  alle  ge- 
beurtenis van  zijn  huis  lijk  leven  de  liefde  der  Ge- 
meente ervarend;  de  weezen  der  kleine  gemeente  als  zijn 
eigen  pleegkinderen  beschouwend ;  de  minder  armen  der  kudde 
als  ingedeeld  naar  het  getal  der  meergegoeden  en  elk  „h.  u  n 
huis"  hebbend,  waar  ze  gekend  zijn  en  nooit  zonder  goede 
hoop  kunnen  aankloppen !  Oordeel  zelfj  lieve  broeder,  zou 
niet  zoo  eerst  die  gemeentelijke  band,  dat  kerkelijk  leven 
geboren  worden,  dat  nu  wel  voor  aanbeeld  dient,  om  er 
met  den  mokerhamer  van  klacht  en  nog  eens  klacht  op 
te  kloppen,  maar  dat  door  de  Volkskerk,  in  den  zin  waarin 
die  alleen  denkbaar  is,  n-aar  het  gebied  der  ,^pia  vota", 
der  vol-trekte  onmogelijkheden,  gebannen  blijft.  Zelfwerk- 
zaamheid kweekt  kracht,  de  afzienbaarheid  van  het  terrein 
geeft  den  stillen  adem  van  het  huislijke,  zelf  betalen  prik- 
kelt de  belangstelling,  en  concurrentie  met  anderen  is  ook 
voor  den  ongeestelijke  drijfveer,  om  te  ontkomen  aan  den 
vloek  der  inertie.  Is  het  nu  wel  buiten  twijfel,  dat  juist 
de  karaktertrek  van  ons  goede  Hollandsche  volk  in  dit  kleine, 
in  dit  huislijke,  in  dit  autonomische,  in  dit  liefhebben 
van  wat  men  betaalt,  in  deze  prikkelbaarheid  voor  mede- 
dinging zijn  schaduwzijde,  maar  óók  zijn  kracht  heeft, 
wat,  bid  ik  u,  zou  dan  aan  de  schepping  van  ditfrissche, 
vrije,  veerkrachtige  leven  ook  op  onzen  bodem  in  den 
weg  staan  ? 

Van  predikanten  hoorde  ik  wel  eens,  dat  ze  beducht 
waren  voor  finantieelen  achteruitgang  en  voor  onvoegzame 
afhankelijkheid  van  de  gemeenteleden.      Haast  zou  ik  zeg- 


94 

gen,  hoe  komt  men  er  aan?  Ts  de  kleine  Christelijke  Gere- 
formeerde Gemeente,  die  door  haar  diaspora  ten  dezen  opzichte 
haar  schaduwzijde  moest  hehben,  dan  maatstaf  ?  Geloof  me, 
zelf  predikant  en  onbemiddeld,  ken  ik  te  goed  den  nood 
der  tijden  ook  voor  onze  positie,  dan  dat  ik  vermindering 
van  vast  inkomen  en  geldelijke  afliankelijkheid  van  indi- 
viduen niet  ten  hoogste  schadelijk  voor  de  Gemeente  zou 
achten.  Niet  minder,  juist  meer  zou  ik  mijn  geachte 
ambtsbroeders  gunnen^  en  ik  ben  er  zeker  van  dat  ze,  trokken 
ze  sleclits  den  Rubicon  over,  ook  voor  het  eigen  gezin  den 
ommekeer  van  zaken  zegenen  zouden.  Waar  zou  ook  die 
afhankelijkheid  vandaan  moeten  komen?  Bij  de  vrije 
kerken  in  Engeland  sluit  de  predikant,  eer  hij  een  beroep 
aanneemt,  een  contract  met  de  Trustee' s  der  kerk :  dat 
zij  hem  persoonlijk  guarant  zijn  om  telken  vierendeel 
jaars  hem  de  bedongen  gelden  uit  te  betalen.  Ik  voor 
mij  zou  zelfs  meenen  dat  notarieel  opmaken  van  deze  acte 
voor  Kerspel  en  prediker  beiden  eisch  was.  Reeds  nu 
immers  ziet  men,  dat  schaarschheid  van  predikanten  van  zelf 
tot  verhooging  van  tractementen  leidt,  en  hoe  dan  niet 
veel  meer,  zoo  voor  Amterdam  alleen  het  getal  voorgangers 
van  zeven  en  twintig  tot  honderd  steeg.  Werkelijk  een 
predikant,  die  tegen  de  vrije  kerk  spreekt,  is  tegen  zich 
zelf  en  tegen  zijn  ambtelijke  genieting.  En,  ook  al  ware 
de  eerste  tijd  van  overgang  moeielijk,  dan  is  er  immers 
nog  niemand  onder  mijn  ambtgenooten,  die,  ter  ontkoming 
aan  deze  overgangsperiode,  zou  willen  tegenhouden,  wat 
zulk  een  onberekenbare  zegen  voor  ons  volk  en  de 
Gemeente  zou  zijn  en  krachtiger  dan  ooit  de  zaak  van 
Gods  Koninkrijk  als  met  reuzenschreeden  zou  doen  voor- 
uitgaan. 

De  rechtsquestie  der  Geestelijke  goederen  en  der  Staats- 
subsidiën  bespreek  ik  thans  niet.  Kon  men  den  Staat  be- 
wegen om  de  gekapitaliseerde  dertig  millioen  uittekeeren, 
ik  zou  met  u  voor  aanvaarding  van  dit  kapitaal  stemmen, 
mits  deeling  ons  vergund  ware  en  de  bouw  van  onze  nieuwe 
kerken    aanstonds    uit    dit    gereede    geld    begonnen  werd. 


95 


Intusschen  blijf  ik  ook  afgezien  daarvan  de  questie  der 
Staatsubsidie  bijzaak  achten.  Wat  men  daaraan  verloor  zou 
toch  in  mindering  van  onze  belasting  komen  en  diensvol- 
gens  beschikbaar  worden  voor  vrije  liefdegift.  Onze  Af- 
gescheiden broeders  hebben  wel  beide  tegelijkertijd  ge- 
daan, én  in  de  belasting  bijgedragen  voor  onze  kerk  én  hun 
eigen  kerk  onderhouden. 

Nog  slechts  een  kort  woord  over  den  „hoofdelijken  om- 
slag" en  ik  stap  van  dit  u.tersi  gewichtige  chapiter  af. 
Bij  vasthouding  aan  de  Volkskerk  is  ^^hoofdelijke  omslag" 
slechts  voor  een  tijd  te  keeren,  niet  op  den  duur  tegen 
te  houden.  Dan  moet  de  kerkelijke  belasting  komen. 
Doch,  zie  wel  toe,  voert  ge  hoofdelijken  omslag  bij  een 
Gemeente  als  de  onze  in,  dan  brengt  ge  alle  onverschilligen  en 
die  op  en  top  kinderen  der  wereld  zijn  met  een  verbitterd  hart 
op  de  been,  en  kunt  ge  er  staat  op  maken  dat  stemmenmeerder- 
heid uw  gemeente  binnen  korte  jaren,  ik  zeg  niet  in  mo- 
derne, maar  in  onheilige  handen  overspeelt,  om  mannen  op 
het  kussen  brengen,  die  als  eenig  mandaat  den  last  ont- 
vangen :  om  door  afsnijding  van  alle  levensuiting  de  uit- 
gaven der  gemeente  te  besnoeien,  ten  einde  den  hoofde- 
lijken  omslag  tot  het  kleinste  minimum  terug  te  brengen. 
En  een  ,^ ministerie  van  bezuiniging",  in  zoo  ongeestelijken 
zin,  zou  dat  gewenscht  zijn  ?  Komt  men  daarentegen  tot 
het  systeem  der  vrije  kerken,  dan  leert  de  ervaring,  dat  ,,om- 
slag"  bijna  nooit  geëischt  wordt,  en  bleek  ze  noodig,  in 
de  kleine  afmetingen  der  kerspelen  een  natuurlijk  correctief 
vindt  tegen  zijn  ongeestelijke  strekking. 


Nog  een  driedubbelen  eisch  voegde  ik  aan  het  viertal, 
dat  ik  dusver  ontwikkelde  toe:  Er  moet  zijn  goed- 
geordende  Leerdienst,  Eeredienst  en  Liefde- 
dienst.     Gun  mij  voor  elk  dezer  nog  een  oogenblik. 

Er  moet  Leerdienst  in  een  Kerk  zijn.  Ze  treedt  op, 
om  «een  leven,  dat  de  wereld  niet  heeft,  maar  dat  uit  den 
Verrezen  Heiland  vloeit,  aan  die  wereld  te  brengen  en  te 


96 

kweeken  in  de  gemeente.  Met  dat  leven  is  de  leer  aller- 
minst idenlisch,  maar  toch  beiden  hooren  bijeen.  De  menscli 
is  een  redelijk  wezen.  Het  machtigst  instrument  om 
op  menschen  te  werken  is  het  woord.  Dat  woord 
nu  is  uiting  van  een  g  e  d  a  c  h  t  e.  Die  gedachte  moet  aan  een 
wclgeordende  wereld-  en  levensbeschouwing 
ontleend  zijn,  en  die  beschouwing  wederom  niet  vrucht  zijn 
van  eigen  vinding,  maar  de  afspiegeling  in  onze  rede  van  dat 
waarachtig  leven  dat  in  Christus  is.  Nu  eischt 
men  natuurlijk  te  veel,  zoo  men  vergt,  dat  elk  gemeentelid 
dit  geheel  van  gedachten  in  zich  opneme.  Dit  kan  niet. 
Niet  ieder  is  die  mate  des  Geestes  deelachtig.  Er  zijn  in 
elks  leven  tijdpei'l<:en  van  ontwikkeling  en  overgang.  Eerst 
als  resultaat  van  eigen  zielservaring  is  deze  gedachtenkring 
innerlijk  waar.  Van  onderteekeniug  eener  geloofsbelijdenis 
door  de  gemeenteleden  is  in  onze  Gereformeerde  Kerk 
dan  ook  nooit  sprake  geweest.  Ze  heeft  er  niet  aan  ge- 
dacht. Anders  intusschen  staat  de  vraag,  zoo  er  sprake 
is  van  hen  die  anderen  leiden  en  namens  de  Kerk  zullen 
spreken,  die  op  school  of  in  catechisatie  de  kinderen  der 
Gemeente  onderwijzen,  en  vooral  van  hen,  die  als  predi- 
kers van  het  Woord  in  den  dienst  der  Gemeente  zullen 
optreden.  Men  kan  noch  mag  in  zedelijken  zin  het  woord 
voeren,  zoo  men  geen  woord  heeft,  en  zonder  een  g  e- 
dachte  is  het  woord  een  ijdele  vorm.  Spreekt  het  nu 
van  zelf,  dat  een  gedachte  slechts  een  dwaalster  is,  tenzij 
ze  een  .  levend  element  vorme  in  een  goedgeordende  levens- 
beschouwing, dan  zie  ik  niet,  dat  van  den  eisch  mag  afge- 
zien, dat  de  Yoorgangers  der  Gemeente  de  levens- 
beschouwing niet  van  de  wereld,  maar  van  den  Christus 
brengen.  Het  verschil  tusschen  beiden  heeft  elke  Kerk 
voor  zich  te  bepalen.  Is  ze  zich  des  echter  bewust  ge- 
worden, dan  geeft  ge  wel  toe,  dat  ze  een  voorganger  kiest 
en  haar  penningen  ter  zijner  bezoldiging  offert,  niet  om 
wat  haar  waarheid  is  te  bestrijden,  maar  om  juist  in  en 
buiten  de  Gemeente  die  door  liaar  erkende  waarheid  te 
bepleiten  en  ingang  te  doen  vinden. 


97 

Dit  nu  is  zonder  Belijdenis  onmogelijk  en  ondenk- 
baar. Van  het  /^Q u  a  t  e  n  u  s''  hebben  we,  dunkt  me,  genoeg 
ellende  beleefd,  en  waartoe  Le  e  r  v  r  ij  h  e i  d  anders  leidt 
dan  tot  vernietiging  der  Kerk  zullen  d e  Modernen  ons  nog 
altijd  duidelijk  maken.  Een  Kerk  zonder  Belijdenis  is 
een  ridder  zonder  blazoen,  een  vloot  zonder  wimpel,  een 
karakterlooze  veréeniging,  die  niet  weet  of  niet  zeggen 
durft  wat  ze  wil. 

Een  Belijdenis  wensch  ik  dus  en  die  Belijdenis  scherp 
geformuleerd^  althans  in  die  Kerspelgemeente,  waarbij  ik  mij 
zou  aansluiten.  Maar  hoe?  Een  Belijdenis,  die  haarfijn 
alles  omschreef  en  codificeerde?  Lieve  vriend,  dat  is  de 
dood,  dat  is  het  werpen  van  een  twistappel  in  de  Gemeente, 
dat  is  letterzifterij  kweeken  en  aftrekken  van  den  heiligen 
dienst  onzes  Gods.  Neen,  een  Belijdenis  bevatte  niets, 
dan  datgene,  waarvan  men  voor  God  betuigen  kan,  dat 
het  afdoet  ter  zaligheid.  Toch  niet,  om,  is  die  Belijdenis 
eenmaal  uitgesproken,  ze  voortaan  onveranderd  als  wet  te 
doen  blijven.  Wet  des  geloofs  en  des  levens  is  mij  alleen 
Gods  Woord.  Dat  blijft,  al  het  andere  wisselt.  Er  is  in 
elke  Belijdenis  te  onderscheiden  tusschen  de  zaak  die  men 
belijdt  en  den  vorm,  waarin  dat  beledene  wordt  uitgedrukt. 
O  veranderlijk  blijve  alleen  het  eerste,  al  het  overige  wis- 
sele  naarmate  God  de  Gemeente  het  inzicht,  de  gedachte 
en  het  Woord  geeft.  Slechts  beginne  men  nooit  van 
meet  af,  maar  belijde  zijn  geloof  steeds  op  de  historische 
lijn,  d.  i.  in  aansluiting  aan  de  Belijdenis  der  Yaderen, 
maar  die  zoo  mogelijk  beter  uitgedrukt,  Schriftmatiger  be- 
pleit, scherper  tegen  de  ketterij  ook  onzer  dagen  gehand- 
haafd, en  zóó  uitgesproken,  dat  ze  ons  eigen  geslacht  een 
woord  op  •  de  lippen  legge,  dat  naar  onze  behoefte  ons  het 
scherpgewette  zwaard  reikt,  om  in  den  geestelijken  tegenstand 
waaraan  wij  ten  prooi  zijn,  met  vaste  hope  en  blijmoedig 
geloof  pal  te  staan  voor  onzen  Heer.  Dat  en  dat  alleen  is 
Gereformeerd,  ,^reformata  reformanda.'''  Ach,  men 
kent  den  vrijen  zin  onzer  Dordsche  Kerkvaderen  nog  zoo 
weinig.     Yan  repristinatie  walgden  ze.     Hun  blik  doorzag 

7 


98 

de  toekomst  en  als  mannen  des  vrijen  geestes  hebben  zij 
juist,  die  miskende  en  verguisde  mannen,  v  o  ort  durend  e 
reformatie  ook  op  het  stuk  der  Belijdenis  gewild. 

Stem  ik  dus  volkomen  de  onderscheiding  tusschen  de 
Substantie  en  den  Vorm  der  Belijdenis,  zelfs  tusschen 
een  Quia  en  Quatenus  toe,  hierin  verschil  ik  van  vele 
broeders,  dat  ik  óók  dien  vorm  niet  aan  de  gissing,  aan  den 
willekeur,  aan  den  inval  van  den  enkele  wil  overlaten, 
maar  evenals  de  Substantie  van  de  Kerk  vraag,  mits 
die  vorm  slechts  niet  versteene,  maar  de  beweging  van  het 
gemeenteleven  volge  op  den  voet;  en  dat  ik  evenzoo  de 
onderscheiding  van  het  quia  en  quatenus  niet  aan  elks 
goeddunken  prijsgeef,  maar  ter  beslissing  opdraag  aan 
de  macht,  die  over  allen  en  dus  ook  over  den  prediker  staat: 
aan  de  Gemeente,  sprekend  in  haar  wettig,  geestelijk, 
door  het  gebed  geheiligd  orgaan. 

Nu  weet  ik  zeer  wel,  dat  dit  in  een  Yolkskerk  al  we- 
der ondenkbaar  is.  Een  vaste  belijdenis  is/in  een  Volks- 
kerk eenvoudig  gewetensdwang  en  blijft  daarom  een  doode 
letter.  Maar  aanvaardt  men  de  vrije  kerk,  vormt  men 
voor  elke  schakering  der  geesten  een  eigen  levenskring, 
dan  vervalt  ook  dit  bezwaar  volkomen.  Geen  prediker 
leent  zich  dan  ter  bediening  van  een  gemeente,  die  niet 
zijn  gemeente  naar  den  geest  is,  en  juist  de  wedijver 
met  anderen  zal  elke  gemeente  dwingen  steeds  dat  frissche 
bezielende  woord  in  haar  Belijdenis  te  brengen,  dat  het 
Christelijk  woord  is  voor  den  tijd. 

Leerdienst  dus,  maar  niet  alleen.  Er  zij  ook,  er  zij 
meer  dan  thans  //Eeredienst'',  ter  aanbidding.  Naast  het 
Woord  plaatsten  onze  vaderen  steeds  als  tweede  genade- 
middel het  Sacrament,  waarom,  als  van  den  Heer  ge- 
geven middenpunt,  de  Eeredienst  der  Gemeente  zich  te 
ontwikkelen  heeft.  Dusver  bleef  de  samenkomst  onzer 
Gemeente  veel  te  eenzijdig  dienst  der  Leer.  Dit 
kweekt  een  veelzijdig  kwaad.  Het  voedt  clericalisme  en 
beperkt    meer   dan   mag    het   actieve  aandeel   door  de  Ge- 


99 

meente  zelve  aan  haar  goclsdienstoefeningeii  genomen.  Het 
kweekt  onkerkelijken  zin,  zoo  dikwijls  een  prediker  de 
Gemeente  bedient,  wiens  geestelijke  gave  op  een  ander 
terrein  dan  dat  der  profetie  ligt.  Het  maakt  den  prediker 
in  stede  van  den  Heer  der  Gemeente  het  vereenigingspunt 
der  saamgekomen  schare.  Het  noopt  hen,  wien  het  niet 
gegeven  is,  twee  soms  driemaal  telken  weke  een  goed- 
doordachte  rede  ten  gehoore  te  brengen,  in  eindelooze  her- 
haling of  valsch  vernuftspel  of  aaneenrijging  van  gemeen- 
plaatsen ontkoming  van  het  onontwijkbare  te  zoeken.  Het 
maakt  voor  kinderen  en  minder  ontwikkelden  het  kerkgaan 
tot  een  verdrietelijke  pijniging,  een  werktuigelijk  aan 
hooren  en  onbevredigd  dienst  doen  door  wezenloos  stil 
te  zitten.  Kortom,  dat  preêken,  als  het  een  en  al 
der  Gemeen  te- verzamelingen,  altijd  preêken  en  niets  dan 
preêken  kan  door  God  niet  gewild  zijn,  wijl  Hij  ons 
de  mannen  en  talenten  onthield  om  het  altijd  stichtend, 
schoon,  waar  en  zegenend  te  doen.  Het  doet  geheel  de 
gemeente  op  de  krukken  van  een  redenaar  loopen,  en 
ondermijnt,  knakt  en  sloopt  zoovele  uitnemende  gaven  als 
God  in  onze  leeraars  gelegd  heeft,  maar  die  door  het  al- 
tijd bekommerd  zijn  over  de  preek  die  nu  weerkomt,  de 
frissche  atmosfeer,  de  ruimte  in  den  tijd  en  de  vrije  sym- 
pathie der  geesten  niet  vinden  om  zich  tot  nut  der  Ge- 
meente te  ontplooien. 

Uitdienhoofde  wensch  ik  inkrimping  van  het  preêken- 
houden  en  betere  ontwikkeling  van  den  Eeredienst.  De 
vorm,  dien  men  daartoe  kiezen  wil,  is  mij  onverschillig.  Het 
behoeft  nauwelijks  herinnerd,  dat  Sacrament,  Gebed,  Kerkge- 
zang en  verdere  Liturgie  de  daartoe  aangewezen  bestanddeelen 
zijn.  Mogelijk  zou  men  goeddoen  daarbij  ook  de  Postillen 
hun  plaats  in  het  kerkelijk  leven  terug  te  geven.  Zulk  een 
verzameling  van  korte  voordrachten,  uit  de  pen  der  meest 
gezalfden  onder  de  geestelijke  coryphaen  der  kerk  gevloeid, 
heeft  een  zeldzame  bekoring,  draagt  een  uitnemend  histori- 
schen  tint,  en  werkt  door  de  kalmte  der  voordracht  stillend 
en  vertroostend  op  het  hart.  Regeling  hiervan  zij  echter  aan 

7^ 


100 

elke  gemeente  naar  eigen  gelieven  verbleven.  Slechts  om  het 
beginsel  is  het  mij  te  doen.  Om  een  beginsel  dat  in  Israels 
tempeldiensfc  gegeven,  allerwege  in  de  Schrift  zijn  beves- 
tiging vindt,  door  de  Christelijke  kerk  aller  eeuwen  met 
nauwgezetheid  bewaard  is  en  ook  door  onze  Gereformeerde 
kruisgemeenten,  zoo  te  Londen  als  in  het  Vaderland,  blij- 
kens de  acten  die  ons  nog  ten  dienste  staan,  wel  ter  dege 
Is  bedoeld.  Laat  er  leerdieusten  zijn !  Uitnemend !  Diensten, 
die  een  goede  twee  uur  van  den  Zondag  nemen  en  ter 
opleiding  van  de  Gemeente  dienen  door  grondige,  weldoor- 
dachte bespreking  van  de  diepten  des  Woords,  de  nooden 
des  levens  en  den  gang  van  het  Godsrijk.  Maar  hieraan  make 
men  niet  elke  samenkomst  der  Gemeente  dienstbaar. 
Laat  er  ook  korte,  eenvoudige,  liturgische  diensten  zijn,  waar 
elk  lid  der  Gemeente  deel  aan  kan  nemen,  tot  zelfs  het  kind 
der  zondagsschool.  Diensten  waarin  Gods  Woord  gelezen, 
waarin  gedankt  en  gebeden,  waarin  gezongen  en  gejubeld 
wordt  en  een  korte  vermaning  het  geheel  besluit.  Bovenal 
open  naast  deze  beiden,  niet  maar  om  de  drie  maanden, 
maar  telkens  en  gedurig  een  Sacramenteelen  dienst  voor  de 
geloovigen,  opdat  de  Heer  bij  brood  en  wijn  tot  zijn  Ge- 
meente kome,  om  zijn  lichaam  tot  spijs  en  zijn  bloed 
tot  drank  te  geven,  haar  ter  levensvernieuwing,  haar  ter 
verbondsbezegeling,  haar  ter  sterking  van  het  geloof. 

Doch  ook  hiermee  is  de  dienst  der  Gemeente  nog  niet 
voleindigd.  Belijde  ze  in  den  Leerdienst  haar  Geloof,  jubele 
ze  in  den  Eeredienst  van  haar  Hope,  nog  zou  het  edelste 
haar  ontbreken,  zoo  de  Liefde  dienst  niet  beiden  ver- 
zelde. 

De  Liefdedienst  beginne  van  het  Huis  Gods  en  splitse 
zich  voor  de  Gemeente  zelve  in  haar  twee  natuurlijke  tak- 
ken :  de  zorge  voor  de  nooden  der  Ziel  en  de  zorgen  voor 
de  nooden  des  L  i  c  h  a  a  m  s. 

Er  zij  voor  het  geestelijk  leven  der  Gemeente  een  altijd 
bezige  hand  der  leidende,  ondersteunende,  opbeurende  liefde. 
Den    ongeloovige    of   twijfelende    te    verketteren    en  af  te 


101 

stooten  is  dan  eerst  uw  recht,  zoo  gij  als  Kerk  de  liefde 
der  moeder  aan  hem  ten  koste  hebt  gelegd.  De  Kerk  mag 
haar  leden,  vooral  de  jongeren  en  zwakkeren  onder  hen,  niet, 
gelijk  nu,  aan  zich  zelf  overlaten.  Er  moet  niet  maar  in 
het  algemeen,  maar  ook  persoonlijk,  ook  op  den  man 
af,  gewaarschuwd,  geraden,  gebeden,  en  met  al  de  kracht 
der  ontfermende  liefde  gezocht.  Yerkeerdhedeu  in  persoonlijk, 
in  openbaar  en  huiselijk  leven  moeten  als  ernstige  krank- 
heden  door  de  scherpte  der  conscientie  afgesneden  of  door 
het  medicijn  des  Woords  gebeterd.  De  worstelende  ziel  moet 
in  de  geboorteweën  der  bekeering  niet  aan  eigen  smart  en 
vertwijfeling  ten  prooi  gelaten,  maar  met  het  medelijden 
van  Gods  kinderen  bijgestaan  en  gesteund.  De  bekommerde 
van  harte,  die  zich  opsluit  in  zijn  zelfwegwerping,  moet 
aan  de  hand  des  sterkeren  uitgevoerd  naar  de  blijdschap 
der  volkomen  verlossing.  Er  moet  raad  zijn  voor  de  jonge 
moeder  bij  de  opvoeding  van  haar  kroost.  Er  moet  een 
opzoeken  zijn  van  het  afgedrevene  en  een  troosten  van  de 
verlatene.  Wie  niet  bidden  kan,  moet  men  leeren  bidden. 
Ja,  zoo  geheel  moet  in  waarheid  het  Christelijk  leven 
Gemeenteleven,  profetie  van  de  Gemeenschap  der 
heiligen  zijn,  dat  de  een  des  anderen  lasten  draagt,  en 
elks  zieleleven  door  teedere  zachte  banden  aan  het  leven 
der  gansche  Gemeente  verbonden  zij. 

Bij  dien  geestelijken  Liefdedienst  voege  zich  de  zorg 
voor  de  nooden  des  Lichaams.  Het  Christendom  rekent 
ook  met  het  uitwendig  leven.  Het  belijdt  een  Christus, 
die  zijn  wondermacht  ook  op  dit  terrein  openbaarde,  die 
lichamelijk  uit  het  graf  verrees  en  dus  een  wederopstan- 
ding en  verheerlijking  des  lichaams  waarborgt.  Yan  daar 
de  Dienst  der  tafelen,  die  nog  steeds,  zij  het  ook 
tot  onkenbaar  wordens  toe,  overblijfsel  is  van  dezen  trek 
des  Christelijken  levens.  Armverzorging  dus,  goede  dege- 
lijke, met  wijs  beleid  geordende  Arm  verzorging,  die  verre 
van  het  Pauperisme,  gelijk  in  onze  Yolkskerk,  te  voeden, 
den  onmachtige  staande  houdt,  maar  ook  den  ingezonkene 
ojbeurt    en   verheft.    Zorge    voor    weduwen  en  weezen  en 


102 

ouden  van  dagen,  maar  ook  voor  vreemdelingen, 
„passanten^',  gelijk  onze  kerk  die  eertijds  noemde,  en 
waarom  men  zich  thans  niet  meer  bekreunt.  Dan  verzor- 
ging van  kranken,  van  gevangenen,  kleeding  van  den  scha- 
mele. Zorge  voor  den  blinde  en  doove  en  stomme  en  kreupele. 
Kortom,  leniging  van  alle  nood  en  lijden.  In  den  ,^Chris- 
tus  Remunerator"  mag  een  Kerk  niet  hopen,  die  niet  zelve 
de  voetstappen  van  den  ,,  Christus  Salvator''  heeft  gedrukt. 

Hierbij  moet  zich  de  Liefdedienst  voor  de  Wereld  aan- 
sluiten, zoo  door  inwendige  als  uitwendige  zending. 
Niet  maar  genoeg,  dat  er  een  Gemeente  van  Christus  in 
een  stad  zij.  Die  Gemeente  gaat  te  niet  en  verkwijnt  zoo 
ze  „la  passion  des  ames'',  de  hartstocht  der  zielen,  ver- 
liest. Een  Volkskerk  weet  daar  niet  van.  Ze  is  eer  ver- 
legen met  haar  massaliteit,  dan  dat  ze  naar  uitbreiding  stre- 
ven zou.  Maar  kies  de  vrije  kerspelgemeente,  en  het  werven 
voor  den  Christus  zal  levenstaak  van  eiken  kring  worden. 
Veel  meer  en  beter  dan  thans  particulieren  dit  doen,  zal 
men  uitgaan  in  ,,de  heggen  en  stegen'''  om  te  nooden  tot  de 
Bruiloft.  Zondagscholen  zullen  heur  gezegenden  arbeid  voort- 
zetten, maar  de  Bethëls  en  Asyls  zullen  allerwege  naast  deze 
verrijzen.  Door  bijbel-  en  tractaat- verspreiding,  door  bezoeken 
meetings,  door  hulpbetoon  en  alzijdige  bemoeiing,  zal  men 
allen  alles  worden,  om  elk  deel  van  den  akker  te  beploegen. 
Daarbij  voege  men  de  Uitwendige  zending,  die  in  de 
Volkskerk  kwijnend,  wijl  ze  aan  enkelen  overgelaten  een  vast 
steunpunt  mist  en  aan  wisseling  van  personen  en  tijden 
onderhevig  is,  in  de  Vrije  Kerk  haar  vruchtbaren  bodem 
vindt.  En  zeg  nu  niet,  dat  ik  idealen  teeken.  Hadden  we 
saam  den  vrijen  tijd  en  konden  we  een  goed  deel  der 
wereld  rondreizen,  ik  zou  U  in  het  werkelijk  leven,  in  de 
feiten,  in  bestaande  geriieenten  het  onwraakbaar  bewijs  le- 
veren, dat  ik  geen  fantasie  dichtte,  maar  slechts  copij  gaf 
van  een  heerlijke  werkelijkheid. 

En  ben  ik  nu  openhartig  genoeg  geweest,  is  het  mij 
gelukt  u  mijn  denkbeelden,  wel  in  potloodstreepen,  maar 
dan    toch    duidelijk    genoeg   te  schetsen,  vergun  mij  dan. 


103 

zeer  gewaardeerde  broeder,  de  vraag  voor  uw  conscientie  te 
leggen,  of  ge  niet  begrijpt  dat  men,  met  het  heimwee  naar 
zulk  een  Gemeenteleven  in  het  hart,  geen  oogenblik  stil 
kan  zitten  bij  zulk  een  jammerlijken  toestand  als  waarin 
we  verkeeren?  Of  ge  niet  begrijpt,  dat  ik,  dorstend  naar 
zulk  een  toekomst,  vijandig  moet  staan  tegenover  een 
kerkstaat  die  naar  mijn  innigste  overtuiging  de  komst  van 
's  Heeren  koninkrijk  tegenhoudt,  oorzaak  is  dat  de  naam 
des  Heeren  gelasterd  wordt,  den  zegen  van  Christus  geest 
bant  uit  ons  volksleven,  en  de  gemeente  die  naar  Jezus 
zich  noemt  tot  een  aanfluiting  in  stede  van  een  stad  op  den 
berg  doet  zijn?  Of  ge  niet  begrijpt^  dat  ik  den  vrede  be- 
geerend,  die  in  de  Gemeenschap  der  heiligen  ligt,  mij  ten 
doode  -erger  over  een  gemeenteleven  waarin  fractie  bij  fractie 
hort  en  stoot  tegen  een,  en  waarin  twist  en  nijd  regeert  en  de 
bitterste  verwijdering  elke  levensuiting  op  den  voet  volgt  ? 
Ja,  of  ge  niet  begrijpt,  dat  ik  met  zvilk  een  ideaal  in  het 
hart  en  toch  in  ziilk  een  Kerk,  als  de  onze  wierd,  geboren, 
opgevoed,  dienend,  elk  vergelijk  met  het  bestaande  verraad 
moet  achten,  en  nu  eenmaal  zijnde  zooals  ik  ben,  niet 
anders  doen  kan  dan  ik  doe? 

In  de  Modernen  alleen  schuilt  het  kwaad  niet.  Denk  u 
dat  het  gelukte  alle  predikantsplaatsen  met  geloovige  leeraars 
te  bezetten,  en  de  logica  van  ons  beginsel  in  geheel  onze 
tegenwoordige  organisatie  te  doen  werken,  wel  nu,  dan 
hadt  ge  de  Utrechtsche  toestanden  !  Utrecht  ken  ik.  Ik  heb 
er  zeK  twee  gelukkige  levensjaren  doorgebracht.  Ge  behoeft 
mij  dus  niet  te  verdenken  dat  ik  kwaad  zal  spreken  van 
mijn  oude  gemeente.  Maar  als  men  mij  Utrecht  als  ker- 
kelijk ideaal  wil  voorhouden,  dan  antwoord  ik :  aan  mijn 
hooggeschatte  voormaKge  ambtgenooten  ligt  het  niet,  aan 
de  ouderlingen  Hgt  het  niet.  het  ligt  niet  aan  diakenen 
noch  kerkvoogden,  veelmin  aan  den  uitnemenden  kring  ge- 
loovigen  die  de  kern  der  gemeente  vormen,  maar  met  dat 
al  een  stad  op  den  berg,  een  licht  op  den  kandelaar  is 
Utrecht  niet.  Uitsluitend  aan  de  organisatie,  uitsluitend 
aan  de  Yolkskerk  wijt  ik  dit.  Op  het  wrakgeslagen  schip  in 


104 

het  midden  der  baren  staat  de  beste  bejnanning  niachteloos, 
brengt  zelfs  een  Barend  aan  het  roer  geen  heil ! 

Hiervan  ben  ik  zoo  vast  overtuigd,  dat  zelfs  de  hero- 
vering der  Classicale  en  Synodale  zetels  mij  weinig  begeer- 
lijk dunkt,  wijl  hiermee  voor  onze  gansche  kerk  geeu 
meerder  heil  zou  gewonnen  zijn,  dan  Utrecht  en  de  Yeluwe 
thans  reeds  plaatselijk  bezitten.  Er  heerscht  in  onzen  gan- 
schen  kerkelijken  toestand  een  vitium  originis.  ,^Het 
kwaad  zit  in  den  wortel/'  En  de  uitkomst  zal  het  toon  en, 
dat  alle  moeite  om  niet  besteed,  dat  alle  strijd  om  niet  zal 
gestreden  zijn,  zoo  men  niet  allereerst  de  fundamenten  van 
onzen  kerkbouw  aan  Gods  Woord  en  de  lessen  der  ervaring 
toetst. 

Ge  zult  mij  dan  ook  wel  niet  vragen,  waarom  ik  niet 
eenvoudig  de  Kerk  verlaat  en  een  kring  van  gelijkgezinden 
om  mij  verzamel  ter  verwezenlijking  van  mijn  ideaal.  Dat 
zou  zeer  gemakkelijk  zijn,  maar  onzedelijk.  Diep  in  de 
ziel  overtuigd  van  den  zegen,  die  te  verwerven  is,  mag 
ik  dien  niet  alleen  voor  mij  zelf,  maar  moet  ik  dien 
ook  voor  anderen  begeeren.  Daarbij  komt,  dat  bij  een 
zoo  kleine  natie  als  de  onze  de  Vrije  Kerk  nooit  kan  bloeien, 
zoolang  de  massale  Volkskerk  oj)  haar  drupt.  Eerst  dan  zou 
ik  mij  tot  zulk  een  stap  verantwoord,  maar  dan  ook  ge- 
houden rekenen,  zoo  ik  na  eiken  weg  tot  kerkherstel  be- 
proefd te  hebben,  de  verklaring  der  gemeente,  door  welke 
levensuiting  der  Kerk  dan  ook,  ontving,  dat  zij  met  voor- 
bedachten rade  volharden  wil  in  wat  m.  i.  verhindering 
is  van  het  Koninkrijk  Gods. 

Neen,  waarlijk  ik  wil  niemand  miizelven  noch  mijn 
denkbeelden  opdringen.  Eerlijk  zij  mijnerzijds  de  vrijheid 
des  geestes,  die  ik  voor  mijzelven  verlang,  ook  aan  anderen 
gegund.  Slechts  dit  hoop,  dit  bid  ik  af  van  mijnen  God, 
dat  het  mij  na  hoe  langen  eu  hangen  strijd  dan  ook,  nog 
eens  gegeven  worde,  na  wegvalling  der  ruïne,  die  we 
thans  nog  Kerk  noemen,  't  zij  dan  hier  of  elders,  het 
heilig  ambt,  dat  al  mijn  liefde  heeft,  in  een  kleine  ge- 
gemeente  te  bedienen,  die  mij  troost  en  door  mij  getroost 


105 

wil  worden,  en  metterdaad  en  waarheid  mij  een  Gemeente 
kan  zijn  van  Christus  mynen  Heer. 

Naar  zulk  een  stil  en  heilig  leven  dorstend,  kan  ik  niets 
ontzien,  mag  ik  niets  sparen,  kan  er  van  wijken  of  toegeven, 
tenzij  ik  met  bewustheid  zondigen  wilde,  mijnerzijds  geen 
sprake  zijn.  De  prijs  is  te  schoon,  om  zelfs  voor  de 
liefste  sympathie  van  menschen  van  den  wedloop  af  te 
zien,  waarin  hij  geboden  wordt.  Yerdacht  te  worden  is 
hard,  de  pijl  van  den  laster  in  het  vleesch  te  voelen  doet 
zeer,  van  lieve  broeders  vervreemd  te  raken  is  nog  pijn- 
lijker, wijl  het  door  het  bloed  der  ziel  gaat,  maar  dit  alles 
moet  ik  het  zwijgen  opleggen,  waar  plichtbesef  onweerstaan- 
baar dringt.  Alles  is  te  herwinnen,  maar  nooit  een  ideaal 
dat  men  moedwillig  prijs  gaf! 

Ook  voor  mij  geldt  de  regel:  ,,Amicus  PI  at  o, 
magis  amica  Veritas.  ') 


En  nu  nog  een  korte  toepassing  op  de  Amsterdam- 
sche  toestanden.  Ze  komen  me  allerdroevigst  voor 
en  de  tijdelijke  zegepraal  mijner  eigen  geestverwanten  ver- 
blindt me  allerminst  voor  den  kwaden  demon,  die  op  alle 
verdiepingen  van  het  huis  der  Gemeente  rondspookt.  Er 
zijn  in  ons  midden  drie  groepen  van  verschillende  kracht. 
De  echte  Modernen  vormen  ook  onder  de  gemeenteleden,  een 
kleine  minderheid,  en  zelfs  de  2000  stemmen,  door  hen  bij  een 
der  laatste  verkiezingen  uitgebracht,  kwamen  grootendeels  van 
een  liberalistische  nasleep,  die  alleen  door  het  negatief  be- 
ginsel van  vijandschap  tegen  de  Orthodoxie  gedreven  zich 
aan  de  leiders  van  het  Modernisme  aansloot.  Hun  mee- 
ning alsof  de  duizenden  stemgerechtigden  die  dusver  zich 
onthielden  bij  zuivere  rekening  hun  partij  ten  goede 
moesten  komen,  is  óf  een  illusie  óf  een  raming  zonder  ze- 
delijke basis.  Meent  men  werkelijk,  dat  de  breede  schare 
der  onverschilligen  modern  is,  dan  toont  men  den  geest  der 

')   „Zelfs  mijn  beste  vriend  moet  ik  verlaten,  waar  heilige  waarheid  wenkt." 


106 

ongodisterij  niet  te  kennen,  die  op  stuk  van  zaken  nog  eer - 
bied  kan  hebben  voor  een  volbloed  Gomariaan,  maar,  op 
vermoede  van  onoprechtheid  afgaande,  den  modernen  dwee  - 
per  veracht.  Of  wel,  rekende  men  met  dit  feit  en  durft 
men  toch  die  troepen  bij  het  leger  ten  papier  inlijven, 
dan  wraakt  ge  immers  met  mij  de  onzedelijke  gedachte  om 
,,de  Turco's  en  Zouaven  der  geestelijke  wereld ''  als  keur- 
corps  onder  de  wapenen  te  brengen  ter  dekking  van  een 
weinig  eervoUen  aftocht.  Toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  er 
iets  hards  ligt  in  hun  algeheele  uitsluiting  van  het  Kerk- 
bestuur. Wel  geef  ik  toe,  dat  men  op  staatkundig  terrein 
ons  nog  erger  tekort  doet,  zonder  dat  de  Modernen  den 
moed  hebben,  dit  onrecht  onrecht  te  noemen.  Maar  ons 
mag  dit  geen  maatstaf  zijn.  Op  de  basis  der  algemeene  ver- 
kiezing geschiedt  thans,  dank  zij  de  ellendige  kieswet 
onzer  Kerk,  der  minderheid  geen  recht.  —  Tegenover  de 
Modernen  staan  de  Irenischen  en  Gereformeerden,  edoch  op 
zoo  eerbiedigen  afstand,  dat  ze  met  de  Modernen  ongeveer 
een  driehoek  vormen,  waarvan  het  u  maar  nooit  helder 
wordt  of  de  kortste  zijde  nu  tusschen  a  en  b,  dan  wel 
tusschen  b  en  c  ligt.  De  Irenische  partij  vindt  haar  ge- 
talsterkte bij  de  Conservatieven  doch  heeft  haar  talent  bij 
mannen  van  het  Reveil.  Ze  is  zwak  in  het  cijfer,  maar 
invloedrijk  door  de  uitnemende  persoonlijkheden,  die  haar 
dienen,  door  den  maatschappelijken  stand,  waaronder  ze  haar 
aanhang  telt,  en  door  de  heugenis  der  treffelijke  diensten 
die  ze  in  vroegere  perioden  van  den  strijd  aan  ons  Chris- 
tenvolk bewees.  Haar  Achilleshiel  heeft  ze  in  het  on- 
geestelijk Conservatisme  dat  haar  naloopt  en  in  de  beden- 
kelijke neiging  om  ter  handhaving  van  eigen  positie  steeds 
een  trein  onder  stoom  te  houden,  die  ijlings  de  Moderne 
hulptroepen  op  haar  linie  kan  brengen.  —  Resten  de  Gere- 
formeerden, die  in  getalsterkte  de  mach tigsten,  gedrukt 
worden  door  socialen  stand  en  gebrek  aan  invloedrijke 
mannen  van  kunde  en  talent.  Ze  hadden  zich  onder  het 
jammerlijk  „ancien  régime''  onzer  Liberalen  zoo  geheel  uit 
den  kerkdijken  stroom  in  hun  conventikels  teruggetrokken, 


107 

flat  men  bij  de  onverwachte  mobielmaking  zich  de  eerste  hand- 
grepen nog  weer  herinneren  moest.  Wel  is  dit  slechts  een 
tijdelijk  kwaad^  maar  dat  toch  onder  tle  factoren  van  den 
toestand  meetelt^  en  reeds  lang  zou  deze  partij  dan  ook 
terug  zijn  geslagen  zoo  ze  niet  de  logica  van  het 
beginsel  in  haar  voordeel  had.  Zij  alleen  voelt  zich 
onder  onze  kerkelijke  partijen  thuis  op  eigen  erf  en  vindt 
in  de  historie  de  vaste  lijn  aangewezen,  die  ze  slechts  te 
volgen  heeft  om  te  komen   waar  ze  zijn  moet. 

Van  aarzeling  in  de  keuze  tusschen  deze  drie  kon  voor 
mij  geen  sprake  zijn.  Ik  belioorde  tot  de  laatste.  De 
Modernen  laat  ik  zonder  bespreking  terzijde,  en  de  Irenischen 
staan  zoowel  voor  het  Hevivalistisch  als  voor  het  Conservatief 
gedeelte  hunner  partij  te  onverschillig  tegenover  het  vraag- 
stuk der  Kerk  als  zoodanig,  dan  dat  ik,  ook  bij  de  warmste 
sympathie  voor  hun  geloofsijver  en  ongeveinsde  achting 
voor  hun  personen,  bij  dezen  strijd  met  hen  in  het  gelid 
kan  staan.  De  Yrije  Kerk  is  de  dochter  van  Calvijn.  Op 
de  Gereformeerde  erve  ligt  haar  hoeksteen  reeds  uitgehou- 
wen. Ik  had  niet  te  kiezen.  De  Gereformeerde  partij  was 
mij,  ik  haar,  ook  bij  open  oog  voor  veel  kranks  en  droe- 
vigs, van  harte  sympathetisch. 

Wat  ik  nu  in  haar  gelederen  deze  twee  jaar  te  Amsterdam 
deed,  komt  kortweg  hierop  neer :  dat  ik  e  e  n  e  r  z ij  d  s  met  haar 
steun  het  beginsel  des  Christelijken  geloofs  tegenover  het 
Modermisme  tot  macht  heb  zoeken  te  brengen  in  ons  Wees- 
huis, onze  Stichtingen  en  verdere  Colleges;  enten  andere 
de  positie  van  den  Kerkeraad  in  diervoege  zocht  te  versterken, 
dat  ze,  dwong  de  Synode  haar  tot  een  daad  van  ontrouw 
tegen  den  Christus,  niet  bij  den  eersten  stoot  uit  het  zadel 
zou  zijn  gelicht. 

Over  de  eerste  gedragslijn  kan  ik  zwijgen.  Ik  mocht 
ter  bereiking  van  het  daarmee  beoogde  doel  schier  altijd 
aan  uw  zijde  staan.  Te  dien  opzichte  waren  we  het,  zoover 
mijn  geheugen  reikt,  steeds  eens. 

Het  andere,  de  versterking  onzer  positie,  vereischte  m.i.  een 
dubbelen  maatregel.   De  Kerkelijke  goederen  moesten  uitslui- 


108 

tend  langs  den  rechterlijken  weg  aantastbaar  worden  gemaakt, 
d.  i.  gevrijwaard  tegen  overrompeling;  en  evenzoo  moest  in 
den  boezem  des  Kerkeraads  waarborg  gezocht,  dat  geen  toe- 
vallig wegblijven  van  enkele  leden,  geen  haastige  discussie 
of  onverwacht  incident  al  de  vrucht  van  jaren  arbeid 
deed  verloren  gaan. 

Deze  voorziening  achtte  ik  plicht.  Onze  Kerkelijke 
goederen  staan  volgens  de  thans  vigeerende  regeling  tegen- 
over eiken  aanval  van  het  Synodaal  Bestuur  weerloos.  Dit 
mag  niet,  zoodra  men  weet  dat  er  een  aanval  van  de  zijde 
der  Synode  te  duchten  is.  En  dit  is  het  geval.  De  Syn- 
ode heeft  bij  open  manifest  haar  toeleg  doen  kennen  om  alle 
Beheer  onder  haar  centraliseerende  macht  te  brengen.  Reken 
hierbij  dat  de  Heer  Steenberg,  die  in  de  Synodale  kringen 
de  ziel  van  dit  plan  is,  tevens  als  voorzitter  van  onze 
Kerkvoogdij  fungeert,  en  ge  zult  mij  toestemmen,  dat 
slechts  argeloosheid  of  opzet  onder  zoo  dreigende  omstan- 
digheden werkeloosheid  wettigen  konden. 

Even  noodzakelijk  kwam  mij  intusschen  ook  de  tweede 
maatregel  voor:  Voorafgaand  overleg  over  de  ernstige  be- 
sluiten   waartoe  de  Kerkeraad  allengs  zou  kunnen  komen. 

Deed  het  geval  zich  voor  dat  de  Synode  ons  dwingen 
wilde  te  doen  wat  tegen  Gods  AYoord  en  ons  geweten  is, 
dan  zou  de  Kerkeraad  niet  kilnnen  toegeven,  al  wilde  hij. 

Zulk  een  spanning  zou  vooral  bij  zoo  massale  Gemeente 
al  de  onze  is,  een  oogenblikkelijke  paniek  kunnen  geven,  die 
voor  de  rust  der  Gemeente  bedenkelijk  werd.  Men  diende 
dus  vooraf  te  berekenen  wat  de  kosten  zijn  zouden,  en 
kon  dit,  ook  naar  de  bedoeling  van  Jezus  gelijkenis,  toch 
moeielijk  in  het  burchtslot  van  den  vijandelijken  koning 
doen.  Steenberg  nu  zat  nog  in  den  Kerkeraad  en  is 
blijkens  zijn  eigen  schrifturen  en  bekentenis  ten  deze  wel- 
bewuste tegenstander. 

Er  moest  dus  omgezien  naar  gelegenheid  tot  voorafgaand 
beraad. 

Men  was  hier  te  Amsterdam  aan  gewoon. 

Predikanten  beraden  zich  in  het  Ministerie  over  de  hou- 


109 

ding,  die  ze  bij  voorkomende,  hun  belangen  rakende  zaken, 
in  den  Kerkeraad  zullen  aannemen. 

Ouderlingen  beraden  zich  in  het  Presbjterie,  over  wat 
hun  onder  de  Kerkeraadsacten  weer  bijzonder  ter  harte  gaat. 

Diakenen  beraden  zich  in  de  Diaconale  vergadering  over 
de  kerkeraadsvoorstellen,  rakende  de  Diakonie. 

Yoorheen  berieden  zich  de  Kerkelijke  afdeelingen  over 
de  noniinatiën  voor  kerkeraadsleden. 

In  Eensgezindheid  hielden  de  Irenischen  eertijds  beraad,  én 
over  ernstige  voorstellen,  ter  Kerkeraadsvergadering  inge- 
diend, én  over  de  benoeming  voor  Colleges. 

Kortom,  zonder  voorafgaand  beraad  geschiedde  en  ge- 
schiedt nog  in  de  Amsterdamsche  gemeente  schier  niets. 

Uit  goede  oorzaak. 

In  een  vergadering  van  135  personen,  die  geroepen  zijn 
om  in  enkele  uren  een  agenda  van  soms  twintig  punten 
af  te  doen,  zonder  voorafgaande  mededeeling  van  het  te 
behandelen  onderwerp  en  zonder  ronddeeling  van  beschei- 
den, is  degelijke  behandeling  eenvoudig  volstrekt  onmoge- 
lijk, tenzij  men  over  het  gewichtigste  zich  vooraf  hebbe 
verstaan. 

Met  vroeden  zin  laat  men  daarom  aan  alle  groote  perma- 
nente vergaderingen  sectieberaadslaging  voorafgaan.  Of  ook, 
zijn  beginselen  in  het  spel,  dan  plegen  van  oudsher  in 
alle  land  de  geestverwanten  saam  te  komen  om  de  ge- 
dragslijn te  regelen,  die  men  volgen  zal.  Zoo  deden  en 
doen  het  nog  de  Tories  en  Whigs  in  Engeland.  Zoo  doen 
het  de  karaerclubs  in  Parijs,  zoo  de  fractiën  van  den  Rijks- 
•dag  te  Berlijn,  zoo  doen  het  soms  zelfs  de  kleine  partijen  in 
onze  kleine  Tweede  Kamer.  En  merkt  men  op,  dat  dit 
politieke  vergaderingen  zijn,  dan  verwijs  ik  naar  de  Synode 
te  Dordt,  naar  de  groote  Engelsche  Synode  van  West- 
minster  in  CromwelFs  dagen,  of  wil  men,  naar  de  Synode, 
die  onlangs  te  Parijs  samenkwam,  ten  betooge  dat  kerke- 
lijk of  politiek  voor  de  techniek  eener  vergadering  geen 
verschil  maakt!  Zie,  zelfs  voor  de  Classicale  vergaderingen 
is    het    in    de    laatste  jaren  ook  ten  onzent  gewoonte  ge- 


110 

worden,  dat  geestverwanten  vooraf  beraad  hielden  en  con- 
cetreerden.  Ook  te  Amsterdam  vond  ik  dit  zoo.  üe  uit- 
stekende leider  dezer  samenkomst  was  Dr.  Cramer. 

Met  de  historie,  met  de  practische  wijsheid  van  alle 
raadzalen,  met  het  voorbeeld  van  Amsterdam's  verleden, 
op  mijn  zijde,  blijf  ik  daarom  beweren,  dat  het  openen 
van  gelegenheid  tot  beraad  onafwijsbare  plicht  was,  en  dat, 
hoe  onwillekeurig  ook,  iets  min  edels  in  het  spel  moet  ge- 
weest zijn,  toen  mannen  van  vroede  kennis  en  op  het 
gebied  der  historie  geen  vreemdeling,  zulk  een  rauwen 
kreet  tegen  het  zoeken  van  deze  gelegenheid  konden  uiten. 

Slechts  twee  bedenkingen  hadden  een  schijn  van  recht. 
Over  beide  daarom  een  ernstig  woord. 

Gij  waart  leider  der  vroegere  vergadering  in  Eensgezind- 
heid. U  vroeg  ik  daarom,  e?n  avond  dat  ge  als  Assessor 
aan  de  Moderamentafel  van  onzen  Kerkeraad  dienst  deedt, 
of  het  niet  goed  zou  zijn,  ter  bespreking  van  een  ge- 
wichtige kwestie,  die  leden  van  den  Kerkeraad  saam  te 
roepen  op  wier  sympathie  men  rekenen  kon.  Gij  vondt 
beter  eerst  de  zaak  met  alle  leden  der  bestaande  vergade- 
ring te  bespreken.  Ik  stemde  dit  toe.  We  konden  daarmede 
alvast  te  beginnen. 

Gij  riept  ons  saam.  Allen  waren  geciteerd.  Ook  die  nu 
tegen  mij  staan.  Ze  bleven  echter  weg.  Sommigen  verklaar- 
den later  dit  met  opzet  te  hebben  gedaan.  Dit  stond  aau 
hen.  U  noch  mij  is  dit  te  wijten. 

De  uitslag  van  onze  samenkomst  was  dat  door  alle 
leden  die  tot  het  einde  toe  bleven  een  verklaring  getee- 
kend  werd. 

Welke  verklaring? 

Gij  kent  ze,  waarde  broeder,  want  uw  eigen  naam  staat 
er  onder. 

„De  ondergeteekenden  vereenigen  zich  om,  onder  ge- 
heimhouding, saam  te  beraadslagen,  over  maatregelen 
te  nemen  ter  handhaving  van  onze  positie  hij  even- 
tueele  botsing  met  de  hoogere  Kerkbesturen,  zoo  deze 
mocht  voortvloeien  uit  een  last  van  hooger  hand  tot  den 


111 

Kerkeraad  komende,  om  als  lidmaten  in  Ie  schrijven 
dezulken,  die  de  grondwaarheden  des  Christendoms 
loochenen;  een  last,  waaraan  zij  verklaren  om  der 
conscientie  luil  geen  gevolg  te  kunnen  geven." 

Ontleed,  bid  ik  u,  die  duidelijke  verklaring.  Wat  houdt 
ze  in? 

Een  bepaling  dat  men  zich  „vereenigde".  Dit  kon 
niet  op  Eensgezindheid  slaan.  De  leden  van  een  bestaand 
College  z  ij  n  vereenigd,  en  zouden  om  zich  weer  te  kunnen 
vereenigen,  eerst  uiteen  moeten  gaan. 

Wie  vereenigden  zich? 

De  leden  van  Eensgezindheid?  Neen.  Uitsluitend  „de 
on  dergeteekendeu'' ! 

Waartoe  vereenigde  men  zich? 

Om  te  ,/b  e  raad  slagen^'.  Dit  eischt  een  samenkomst 
en  citeering  voor  deze  samenkomst. 

Om  hoe  te  beraadslagen  ?  Zóó  dat  ook  ni  et- onderteekenaars 
toegang  hadden  ?  Neen,  maar  „onder  geheimhouding".  De 
samenkomst  der  onderteekenaars  zou  dus  een  beslotene, 
voor  hen  alleen  toegankelijk  zijn. 

Wat  hebben  we  dus  ? 

De  onderteekenaars  vereenigden  zich  om  een  beslotene 
vergadering  te  houden,  voor  hen  alleen  toegankelijk,  om 
over  een  bepaald  punt  te  beraadslagen! 

Naar  eisch  der  denkwet  trek  ik  hieruit  het  besluit,  dat 
in  strijd  met  de  onderteekening  zou  gehandeld  zijn,  zoo 
men  deze  discussie  gehouden  had  op  de  gewone  vergade- 
ring van  Eensgezindheid,  waar  ook  niet-onderteekenaars  tegen- 
woordig waren.  Dat  men  deze  in  Eensgezindheid  niet  uit 
kon  sluiten,  behoeft  geen  betoog. 

Hier  voeg  ik  bij,  dat  aan  alle  leden  van  Eensgezind- 
heid de  onderteekening  van  deze  verklaring  vrijstond, 
maar  niet  aan  hen  alleen. 

Onze  broeder  Kuhler  was  geen  lid  van  Eensgezindheid. 
Toch  werd  besloten,  zonder  protest  noch  van  u,  noch  van 
iemand,  ook  dezen  broeder  ter  onderteekening  uit  te  noo- 
digen.     Hij  teekende.     Ook  hij  moest  dus  nieê  beraadslagen. 


112 

In  Eensgezindheid  mocht  hij  niet  komen.  Blijkt  dan  ook 
hieruit  niet,  dat  geen  tweede  vergadering  in  Eensgezind- 
heid, maar  een  afzonderlijke  bedoeld  was. 

Gaarne  verneem  ik  wat  tegen  deze  streng  logische  rede- 
neering is  in  te  brengen.  In  afwachting  houd  ik  mij  aan 
het  gewone  redebesluit. 

Toch  hadt  gij,  waarde  vriend,  een  andere  opvatting. 
Dit  eerbiedig  ik  niet  slechts,  maar  erken  zelfs,  dafc,  van  ach- 
teren gezien,  een  paraphraseering  der  onderteekeningsformule 
eisch  van  voorzichtigheid  ware  geweest. 

Yan  achteren!  Nu  mij  bleek,  dat  zelfs  uw  scherp- 
zichtigheid  een  oogenblik  kón  twijfelen. 

Maar  wat,  bid  ik  u,  verandert  dit  aan  de  feiten.  Gij 
en  elk  man  van  heldere  gedachte  moet  toestemmen,  dat 
de  verklaring  geen  andere  uitlegging  toelaat.  De  benoemde 
Commissie  moest  dus  handelen  gelijk  zij  deed,  en  niemand 
voor  wie  het  ,^0  o  r  d  e  e  1 1  n  i  e  f'  als  wet  geldt  heeft  het  recht 
anderen,  die  goed  interpreteerden,  van  opzet  te  verdenken, 
wijl  de  juiste  interpretatie  hem  zelf  niet  terstond  helder 
was. 

Laat  dit  kleingeestig  geschil  dus  geen  twistappel  worden. 
Met  al  den  ernst  die  in  mij  is,  geef  ik  u  de  verzekering, 
dat  de  ontbinding  van  Eensgezindheid  in  mijn  gedachte 
zelfs  niet  was  opgekomen,  eer  door  een  ook  u  zeer  nauw 
bevrienden  broeder  —  geen  lid  van  Beraad  —  in  de  Schot- 
sche  Kerk  gezegd  was :  ,/Laat  ons  Eensgezindheid  dan  maar 
ontbinden!" 

Yan  ernstiger  allooi  is  de  andere  bedenking. 

In  de  Statuten  van  Beraad  is  een  artikel,  zeggend : 
dat  men  zich  verbindt  om  in  den  Kerkeraad  voor  de  in 
te  dienen  voorstellen  te  stemmen,  tenzij  men  vooraf  van 
het  tegendeel  blijken  doe. 

Dat  vooral  is  de  steen  des  aanstoots. 

Zie  toch,  daarmee  is  naar  het  oordeel  van  zekere  zacht- 
zinnige lieden,  die  nooit  kwaad  van  den  broeder  denken/ 
bedoeld,  dat  een  lid  van  Beraad,  in  den  Kerkeraad  door 
de  discussie  van  onrecht  overtuigd,  tegen   beter  weten  in, 


113 

met  verkrachting  van  zijn  conscientie  toch  wit  zou  moeten 
noemen,  wat  zwart  was  ! 

Is  het  niet  gruwelijk  ?  Bestond  er  niet  oorzaak  om  bij 
kerkelijken  of  burgerlijken  rechter  hulpe  te  zoeken  tegen 
zulk  een  bent  van  onzedelijke  samenzweerders!  En  dat 
mannen  die  samenkomen  onder  gebed !  Is  het  geen  Pari- 
zaeisme?  En  dat  mannen  die  dienaren  der  Kerk  zijn! 
Is  het  niet  de  stuitendste  ongerechtigheid  ?  Zie,  de  Jezuïeten 
zijn  onuitstaanbaar.  Men  bande  ze  reeds  uit  Duitschland ! 
Maar  wat  te  doen  tegen  zulk  een  huichelachtig  en  diep 
onzedelijk  Protestantsch  Macchiavellisme  ? 

Lieve  broeder,  zoo  deze  dingen  waar  zijn,  doe  dan  mijn 
naam  weg  uit  het  boek  der  broederschap,  ontzeg  mij 
dan  uw  achting  en  eisch  dat  zoo  onzedelijke  daad  openlijk 
gevonnisd  worde. 

Maar  is  uw  antwoord:  ,,Neen,  zoo  erg  bedoelden  we 
het  niet!''  wees  dan  voorzichtig.  Zedelijke  argumenten,  die 
het  karakter  raken,  zijn  als  vuur.  Ge  brandmerkt  er  an- 
deren mede  of  zengt  u  zelf  de  vingeren. 

Er  is  van  deze  dingen  Niets  of  Alles  aan.  7A;  ben  ten 
dezen  verantwoordelijk;  die  verantwoordelijkheid  neem  ik 
op  me,  en  een  iegelijk  mijner  broederen  (wat  de  Mo- 
dernen gelieven  te  schimpen  deert  mij  niet)  die  ten  deze 
kwaad  tegen  mij  vermoedt  en  nochtans  mij  geworden  laat 
en  mij  de  hand  reikt,  klaag  ik  daarom  aan  van  verzwakt 
zedelijk  gevoel.  In  vraagstukken  als  het  onderhavige 
zijn  geen  verzachtende  omstandigheden.  Zulk  een  toeleg, 
als  men  onderstellen  dorst,  is  te  verachtelijk  en  schande- 
lijk, om,  ter  wille  van  mijn  persoon,  ook  maar  de  minste 
consideratie  te  gedoogen. 

Mijn  verantwoording  gaf  ik  reeds  in  de  Standaard. 
Ik  kom  er  niet  op  terug.  De  smaad,  dien  me  mij  dorst 
aandoen,  heeft  me  daartoe  te  diep  gekrenkt.  Gelukkig 
kan  ik  er  bijvoegen:  het  heeft  mij  niet  verbitterd. 

Dit  ééne  slechts. 

Ondervraag  eens  een  der  nieuwe  kerkeraadsleden,  die 
tot  Beraad  toetraden,  en  ge  zult  het  uit  hun  mond  kun- 


114 

nen  hooren,  met  wat  toespraak  ze  werden  gems  talleer  d. 
Het  hooren  kunnen,  hoe  hun  in  het  midden  der  volle 
vergadering  gezegd  is,  dat  men  ons  verdacht  had  van  de 
vrije  persoonlijkheid,  het  onschendbaar  recht  der  conscientie 
te  willen  binden,  en  dat  hun  daarom,  wat  anders  volstrekt 
overbodig  ware,  met  klem  en  nadruk  moest  verklaard:  te 
weten,  dat  Beraad  zelf  geen  achting  voor  den 
man  zou  kunnen  hebben,  die  door  wat  beweeg- 
redenen ook  van  ongelijk  overtuigd,  niet  over- 
al en  ten  allen  tijde  spraken  stemde  naar  plicht 
van  eer  en  geweten. 

Gun  mij  een  wedervraag. 

Nog  onlangs  had  in  drie  onzer  kerkgebouwen  de  plech- 
tige bevestiging  plaats  van  de  nieuwe  leden,  die  tot  onze 
Gemeente  toetraden.  Ze  hebben  toen  met  buiging  van  het 
hoofd  voor  God  en  menschen  ja  en  amen  gezegd  op  deze 
vraag:  Zijt  gij  des  zins  en  willens  bij  deze  belij- 
denis door  Gods  genade  te  volharden? 

Ergerlijke  gewetensdwang,  niet  waar!  Verbeeld  u,  ze 
worden  later  door  gesprek  of  lectuur  van  beter  overtuigd. 
Dan  moeten  die  ongelukkigen  toch  maar  volharden  bij  een 
belijdenis,  die  in  hun  oog  onwaar  wierd !  Is  het  niet  het 
toppunt  van  onzedelijke  tyrannie ! 

Maar  .  . .  . ,  zegt  ge,  ... .  dat  heeft  niemand  bedoeld ! 

Ik  weet  het  zelf  wel,  lieve  broeder!  Ilel  ivas  ook  maar 
een  vergelijking ! 

En  nu  verg  ik  van  uw  geduld  geen  oogenblik  meer 
en  blijf  met  hartelijken  groet 

uwen  u  liefhebbenden  broeder, 
Q.  N. 

Amsterdam,  25  April  1873. 


Amsterdamache  Stoomdruk fcerij  van  Roelofkzën  k  Hübxer. 


[:;!;ïcpj:)i:!ii(Kiiisiii'ivii!i!ffii5i!;.:i!i;!;i;i;i:5iii!iisiii!iiiii!iiKii!iiffl  ihihiI  iihh  iii  iiim  i  iin   lil  liUi   i    'i    ii   iii 


^^^^^J^^^