CONFIDENTIE
SCHRIJVEN
DEN WELED. HEER J. H. VAN DER LiNDEN
Dr, A. K U Y P E R.
AMSTERDAM
H Ö V E K E 1{ & Z O O N
1S73.
KUYPER
BX
9422
.K8
C66
1873
ÜBRARY OF PRINCETON
MAY 2 8 2008
THEOLOGICAL SEMINARY
KUYPER BX9422.K8 C66 1873
Kuyper, A. , 1837-1920.
Confidentie : schrijven
aan den weled. Heer J. H.
van der Linden.
9
CONFIDENTIE.
SCHRIJVEN
AAN
DEN WELED, HEEF^^ yj . M. VAN DER LiNDEN,
Dr. A. KUYPER.
LIBRARY OF PRINCETOM
MAY 2 8 2008
THEOLOGICAL SEMINARY
AMSTERDAM,
H Ö V E K E E & ZOON.
1873. -
Geachte Vriend en Broeder,
Het stukske door u in het laatste nummer der ,,Ver-
eeniging^^ geplaatst doet mij naar de pen grijpen, niet ter
zuivering noch ter zelfverdediging, veel min ter kastijding,
gelijk gij het noemt, of ter berisping, maar om aan uw
welwillend oordeel een korte reeks gedachten te onderwerpen,
die misschien uw vluchtige opmerkzaamheid niet geheel
onwaardig zullen blijken.
Ge zoudt u dus vergissen, zoo ge in deze bladzijden
allereerst en allermeest bespreking wachttet van de geboor-
teacte dier veelbesproken Vereeniging, die onder den titel
van Beraad naar invloed streeft op den toestand een er
gemeente wier bediening ons samenbracht. Mij dunkt,
er is voor ernstige mannen ernstiger stofte van samenspre-
king dan het heilloos haarkloven over nietige bijkomstig-
heden, die alle beteekenis missen voor den gang van een
zoo gewichtig en veelomvattend proces, als ook in onze
gemeente, door den drang eene^ogische, ijzeren noodzake-
lijkheid, sinds lang voorbereid werd en thans der rijpheid
iets naderbij schijnt te komen. Bovendien, ge geeft het
mij aanstonds gewonnen, dat de details van zulke verwik-
kelingen deels niet te constateeren zijn, deels de moeite
der constateering nauwelijks loonen. Voorzooveel tegen-
overgestelde meening de feiten met een ander oog doet
bezien, blijven ze zich met een hardnekkigheid, die de
vreedzaamste vredelievenheid tart, aan voor en tegenstan-
ders verschillend voordoen, en valt op beider oprechtheid
niet af te dingen, ook al geeft beider getuigenis een vrij
uiteenloopeud geluid. Er is, ook in dit splinterig geschil,
slechts een zeer klein deel der feiten, dat genoeg objectief
is, of, wilt ge, genoeg buiten de personen ligt, cm beider-
zijds op een zelfde manier gezien en bezien te worden,
en diiarover, het zal u blijken, behoeft tusschen mannen
van goeden wille geen oogenblik langer verschil te bestaan,
dan men dit zelf verkiest.
Er ligt mij iets anders, iets van ernstiger inhoud op
het hart, en van mij allerminst hebt ge tegenspraak te
duchten, zoo ge mij verwijt, dat ik uw kort artikel
slechts aangreep, om in vertrouwelijker vorm eenig licht
te doen vallen op veel wat niet geheel buiten, mijn toe-
doen gaande is.
Ik kom er voor uit. Sinds lang heb ik naar zulk een
gelegenheid gesnakt. Want aan do redactie van een blad te
zijn is ten deele een kruis.
Of, is het u niet duidelijk hoe deze twee samenhangen,
gun mij dan, dat ik mij verklaar.
Sedert April 1872 sta ik in betrekking tot het dag-
blad de- Stand aard. Niet als hoofdredacteur in gewonen
zin ; ook niet als verantwoordelijk persoon voor geheel den
inhoud, maar slechts als belast met een juist afgeperkte,
duidelijk omschreven taak. Men heeft mij aangezocht, ,,om
de leiding der hoofdartikelen^' op mij te nemen.
Niets meer, niets minder. Wat ik daarenboven doe is
toegift. Mijn verantwoordelijkheid strekt zich tot die hoofd-
artikelen uit. Verder niet. In duizend en nogmaals dui-
zend circulaires is dit in rond holland sch aan het publiek
bekend gemaakt. Mijn naam staat niet op het blad. Voor
niels meer dan het aangeduide ben ik tegenover wien ook
aansprakelijk.
Toch heerscht te dien opziclite een dubbel misverstand.
Vooreerst vindt men goed voortdurend op mijn naam
te zetteu, wat geheel buiten mij omging, en mij ter ver-
antwoording op te roepen, voor wafc ik zag noch las.
Eu ten andere, gewent men zich aan de slechte gewoonte,
om wat door mij als lid eener redactie geschreven wordt,
gelijk te stellen met het vrije woord van den op zichzelf
staanden persoon. Toch tast ge de onbillijkheid van dit
bedrijf! Of hoe, eischt het ook nog betoog, dat men,
door lid te worden eener corporatie en namens haar op
te treden, een deel zijner zelfstandigheid prijsgeeft? Zou
samenwerking, op welk terrein ook, niet voor go^d zijn
afgesneden, zoo elk die tot een bond, tot een maat-
schappij, tot een vereeniging, tot een corporatie toetrad,
ook waar hij in naam dezer coUegien en genootschappen
sprak, steeds wilde spreken uit zijn eigen toon ? Behoeft
het nog herinnering, hoe elk officieel stuk juist daarin
van het persoonlijk woord verschilt, dat de schrijver zoo-
veel doenlijk zijn eigendommelijkheid aflegt, het hem per-
soonlijk eigenaardige afwijst, en dat gemeenschappelijk ge-
bied zoekt, waarop ieder den tolk, het orgaan eener richting
of eener vergadering wacht? En zal men dan van de
slechte journalistiek, die aan Amerika's leven knaagt, de
onedele, onware, door en door onkiesche gewoonte over-
nemen, om hem die dit offer bracht, met persoonlijke
aanvallen voor wat de persoon niet verdedigen kan,
te strafïen. Geen nobel blad in Nederland maakte zich
dusver daaraan ook schuldig, en ik beu er overtuigd van,
slechts misverstand, slechts onbekendheid met het costu-
miere recht der betere journalistiek was in het spel, zoo
dikwijls enkele ook u bekende broeders mij persoonlijk
dagvaardden voor wat de redactie als zoodanig schreef, en
soms zelfs zich zoover vergaten, van mij tot in onzen
Kerkeraad voor het in ons blad gedrukte ter verantwoording
te roepen. Slechts de wetenschap, dat alle man der zake
kundig, dit ernstig „man que de procédé'' reeds ge-
oordeeld had, eer het mij treö'en kon, bande uit mijn hart
de mismoedigheid, die door zoo aanhoudend volgen van
,, slechte manieren" licht bij mij ware gewekt.
6
Vraagt ge, waarom ik dan zelf dezen misstand niet wegnam,
door of van de S t a n d a a r d te scheiden, of geheel den
inhoud voor mijn rekening te nemen, of ook het door
mij geschrevene te teekenen met initiaal, — haast zou ik
zeggen, denk even na, mijn vriend ! en ge neemt die
vragen terug.
Mag ik nu reeds ran de Standaard scheiden, zoolang
het aan Commissarissen niet gelukt is, iemand te vinden
tot overneming van mijn taak bereid? Geloof mij, nooit
heb ik er aan gedacht om mij voor altijd aan dit blad te
verbinden. Ik begrijp te goed, dat een blad den ge-
heelen persoon eischt, om niet zelf tot plaatsvervanging,
zoodra de gelegenheid zich aanbiedt, te raden. Buitendien,
mijn ambt is in deze groote gemeente te drukkend en
mijn kracht te klein, om op den duur dit dubbel juk
te dragen. Reeds nu leed ik er onder en is inkrimping
van arbeid mij ten plicht geworden. En drongt ge nog
scherper aan, vragend, waarom geheel de oprichting niet
achterwege bleef, dan beken ik u gul, dat ik op veel dat
smds ondervonden werd niet was voorbereid, dat ik een
jaar geleden nog veel voor zedelijk onmogelijk had ge-
houden, dat nu maar al te droeve werkelijkheid bleek,
en dat, bij onbeduchtlieid van gevaar, de drang tot op-
richting van een eigen blad mij te sterk scheen om weer-
staan te worden. Haast durf ik mij vleien, dat de spoedige
ontknooping onzer maatschappelijke en staatkundige toe-
standen eerlang zelfs den gematigd sten geestverwant erkennen
doet, dat zonder een eigen blad de kern onzer Hervormde
familiën, en dat noem ik onze richting, meê ware be-
trokken geworden in liet zedelijk bankeroet, waarop de
onverdedigbare koppeling van de groote Protestantsche partij
aan het Ultramontanisme, der eerste tot schade en schande,
al meer uitloopt.
Yersta, bid ik u, dit laatste niet mis. Tot hen, die de
openlijke belijdenis van den Christus nog schuwen en zelf-
verlaging in toetreding tot onze richting zouden zien, be-
hoort, ook in onze stad, een reeks van achtbre patriciërs
en burgergezin neii, wier prijsstelling op godsdienstzin en
huiselijken geest ook door mij gewaardeerd wordt. Zelfs
erken ik, dat onder onze Conservatieven meer dan één
talentvol woordvoerder met ijver en volharding „pro aris
et focis'^' 1) gestreden heeft, niet altijd zonder geluk. Ook mij
is het in de omgeving dier mannen vaak beter te moe, dan
in den kring onzer nieuw-modische Hollanders, die aan
niets hechten, wat u heilig is, en dweepen met wat u koud
laat of toorn mengt in uw woord. Gij ziet dus wel, dat
ik aan laatdunkenheid geen lust heb, en het goede ook
buiten den engen kring mijner geestverwanten weet te waar-
deeren, ja, zelfs aan zeer velen onder de Conservatieven
een goed hart toedraag. Maar zeg mij nu, op liw beurt :
Gesteld ik onderschatte het goede dezer mannen, neem
aan dat hun lof nog tienvoud breeder ware uit te meten,
wat baat ons dit al ? Zaagt ook gij u niet, in uw vroegeren
strijd tegen den toenmaligen kerkeraad, in uw met streng
ostracisme gestraft verzet tegen Dr. Meyboom, in al uw
pogen en streven om der waarheid, die naar de Schrift is,
de zegepraal te geven, telkens en telkens teleurgesteld, zoo
dikwijls ge van deze vroede, goede mannen steun had ge-
hoopt? Waart ge er niet bij, als de uitnemendste verte-
genwoordigers onzer Conservatieven in den kerkeraad, bijna
zonder uitzondering met de felste modernen in bond traden,
om wat ook u heilig en gewenscht was tegen te houden?
Zeg mij, zijt gij er niet even zeker van als ik, dat in de
ure des gevaars, deze mannen tegenover u, niet naast u
zullen staan ! Uit wat oorzaak ? Uit vijandschap ? O, neen.
Uit onoprechtheid ? Dit nog minder. De oorzaak ligt hierin :
Ze hebben de verschijning van onzen Heer Jezus Christus
nog niet lief met die alles verzakende liefde, die alle ding,
ook naam, rust, aanzien en levenscomiectiën schade doet
achten, om te meer van Christus te kunnen zijn. Men
heeft dit wel eens uitgedrukt door hun beginselloosheid te
verwijten, en ik zou haast zeggen : wie den Christus
1) .,Voor huis en altaren,"
8
metterdaad als levensbeginsel erkent, kan dit verwijt niet
onbillijk keuren Zelfs de beste onzer Conservatieven teeren
van opgelegd kapitaal. Jammer slechts dat godsdienstzin
nu eenmaal het eigenaardig karakter heeft, van als kapi-
taal te vervloeien zoo het door geen eigen geestesarbeid
wordt ver m eer d.
Op dien stroom mocht ons goede Christenvolk niet mee
afdrijven, zou het niet aan verloochening van den heilig-
sten naam schuldig worden voor zijn Heer. Vooral sinds
de mannen van 'SS, de antipapisten der Aprilbeweging,
de onzedelijkheid van hun manoeuvreeren verraden hebben,
door na, twaalf jaar in bondgenootschap te treden met wat
vóór twaalf jaar hun als afschrapsel en uitvaagsel gold,
werd de mogelijkheid van samenwerking afgesneden en
is de Christelijke partij, ter handhaving van politieke
trouw en eerlijkheid, eer tot felle bestrijding dezer mede-
werking verplicht, dan tot langer oogluiken gehouden.
Was nu onze richting tot deze pijnlijke plichtsbetrachting
zonder leidend orgaan onbekwaam, stond veeleer te vree-
zen, dat het lezen van andere bladen, wijl men toch een
blad moest hebben, dropsgewijs den hardsten steen zou
uithollen en door het rusteloos drijven uit 's Hage als
ingedeeld gelden zou, wie zelf niet optrad, hoe kon dan
bij ernstig nadenken de onafwijsbare noodzakelijkheid, om
een eigen orgaan te scheppen, worden ontkend.
Evenmin lacht me de andere uitweg toe. Teekenen wat
men schrijft^ geeft ongetwijfeld den auteur zijn persoonlijke
vrijheid terug, maar... het zet het blad op losse schroeven.
Orgaan der richting, niet van een persoon, moet ons blad
zijn, zal het zijn gedragslijn getrouw^ kunnen volgen, ook
al legt één der redacteuren zijn taak neer. Denk aan
de Nederlander. Ze stierf toen Groen zich terugtrok.
Ook de Heraut lei slechts een kwijnend leven, toen
Dr. Schwartz naar Londen was getogen. Om het orgaan te
laten blijven, ook bij wisseling van personeel, moet de
persoonlijkheid zoo weinig doenlijk in een blad uitkomen.
En te doen, wat mij ook wel eens geraden wierd, —
heel het blad voor eigen rekening nemen, lieve broeder,
weet gij niet beter dan iemand, dat dit kortweg onmoge-
lijk is? Yergeet niet dat er zeven nummers elke week
zijn, en dat de stukken zoo geschreven zóó ter perse gaan,
zoodat men permanent op het bureel zou moeten zijn, om
het geredigeerde te keuren. Want of ik het al las, en den
tijd miste om zelf terstond in te springen, wat hielp mij
dat voor een blad dat aan vaste minuten ter verzending
gebonden is? Geloof mij, in verwikkelingen, als waarin
dit blad mij brengt, wordt men gewrongen en gedrongen
door een macht die sterker is dan onze wil. Er kunnen
omstandigheden, er kunnen toevalligheden, er kunnen even-
redigheden zijn, die, volstrekt onafhankelijk van ons goed-
dunken, ons niettemin een weg opdrijven, waar de eerste
voetstap vanzelf de tweede schrede zetten doet, en voor langen
tijd nóch aan terzijde afwijken, nóch aan stilzitten, nóch
aan terugkeer kan worden gedacht.
Op zulk een weg eenmaal geraakt, stuitte ik op drie-
dubbele moeielijkheid : 1°. ik kon het voor den vriend niet
opnemen, 2". den persoonlijken aanvaller niet afslaan, en
3". zag mij al mijn tijd tot eigen schriftuur ontnomen.
Laat mij u ter staving van mijn eerste klacht alleen
op de polemiek in zake Gunning wijzen. Van jaren her
is Gunning mij een mijner trouwste vrienden, mij een der
geliefdste broeders, een man aan men ik meer dank dan
zijn bescheidenheid gedoogt dat ik belijde, en wiens sym-
pathetisch woord mij vaak in dagen der matheid verkwik-
king en verfrisschiug bood. Hij is een der weinigen die
genoeg trouw en ernst van karakter bezaten, om bij het
compromitterende dat mijn connectiën in veler oog hadden,
toch geen oogeublik op afbreking der betrekkingen bedacht
te zijn Gunning is er de man niet naar om de zaken
van het hart naar de thermometer van der gevierde lieden
gunst te doen dalen of rijzen. Als de meesten u veilig-
heidshalve mijden, zoekt Gunning u juist op. Hij deed
meer dan dit, en sprong reeds tot tweemalen toe ook voor
mij openlijk in de bres, toen vinnige tegenstanders zich te ver
10
tegenover mij vergaten. Nu weet gij, hoe Gunning bovendien
door heel 't land bekend is als de man van open vizier,
blanke oprechtheid en haast te ver gedreven zucht om u
nooit onzeker te laten over wat omgaat en gist in zijn
geest. Er is, het mag veilig gezegd, geen publiek persoon
in ons land, die deze neiging zelfs zoo bedenkelijk ver
dreef als de ook door u geëerde prediker uit de Residentie.
En zie, nu durft een inzender in d e S t a n d a a r d (natuurlijk
wijl hij Gunning niet kent en waant dat de Gemeente nog
eens dupe zal worden van gelijke misleiding als waaraan
ze een tijdlang werkelijk ten doel stond) klakkeloos weg
verzekeren dat G. achterdeuren openhoudt en met de eer-
lijkheid speelt. Geloof me, op zulk een oogenblik is het
pijnlijk in de duimschroeven van eene redactie te zitten.
Ge zoudt warm en met verontwaardiging tegen zulk een
lasteren van uw vriend willen opkomen, — maar, vergis
u niet. ... ge schrijft als redactie. Ge zoudt uit langdu-
rige ervaring getuigen willen van een trouw, die nooit
verdacht werd, een eerlijken zin, die nooit geweifeld heeft, —
maar vergis u niet g ij hadt die ervaring, niet de re-
dactie. Ge zoudt uit erkentelijkheid voor vroegeren steun,
den trouwen vriend met het schild van uw woord wiUen
dekken, — maar, nog eens, ga niet te ver. . . . van zulk
een trouw haar betoond, weet de redactie niets, en in
stede van een woord uit het hart, met sympathie doorgioeid
en laster met toornenden ernst keerend^ komt een koel en
afgemeten frase ten papiere, die objectief den generalen regel
handhaaft, maar aan alle persoonlijkelevenstint is gespeend.
Te erger nog pijnigt dit, zoo de gang der kwestie
u zelf tot tegenspraak van liet vriendenwoord noopt. En
zoo toch was het hier. In het diepst mijner ziel ben ik
overtuigd, dat Gunning in zijn Schriftbeschouwing zich ver-
gist en daarin vooral misgaat, dat hij zich genoopt voelt,
de Gemeente aanstonds deelgenoot van zijn inzichten te
maken. Dat G. in de Schrift geen ,^. onfeilbaar wetboek''
ziet, is niet in kwestie. Zoomin als hij zou ik vrede
kunnen hebben met een formule, die het organisch leven
11
der Schrift miskent en voor haar Openbaringskarakter
geen plaats laat. Ik verwerp ze ten stelligste. Even-
min komt het in mij op den eerbied te verdenken, die
G. aan de Schrift toedraagt. Ik ten minste ken weinig
vromen, die de Schrift in hooger eere houden, inniger
bij de Schrift leven en veelzijdiger haar kennen, dan
de schrijver der gewaagde artikelen over ,^ Geloof en
Kritiek//. Ons verschil ligt in de beweerde fouten der
Schrift en het mythologisch of onhistorisch karakter van
sommige harer deelen. Ook ik kan in de Schrift niet
alles rijmen, veelmin zoek ik heil in harmonistisch ge-
knutsel. Ik doe wat Cullman raadt, en wacht van beter
licht de opheldering over wat nu nog duister is, en in-
tusschen blijft mij geschiedenis, wat als geschiedenis ge-
schreven staat, en zou voor mij wel terdeeg aan de kiesche
teedere heiligheid der Schrift zijn tekort gedaan, zoo Jesaia's
tweede deel niet van Jesaia of de profetien in Daniels
boek niet van den Belsazar aan Nebucadnezar's hof waren.
Wel erken ik, dat er fouten in den tekst kunnen zijn,
die door critiek zijn te herstellen; wel geef ik de moge-
lijkheid toe, dat b, v. 1 Joh. III: 6 een later invoegsel
bleek, wel acht ik de kerk geroepen, om met Luther en
Calvijn te onderzoeken, of ook sommige Antilegomena
werkelijke indringers zijn, maar — bleek dit — dan wil
ik ook een Bijbel, waarin die fouten hersteld, die invoeg-
sels geschrapt, waaruit die onechte deelen weggenomen zijn.
Immers, met deze kanstbewerking gaat mij niets van mijn
Bijbel af, en valt slechts weg, wat Bijbel heeten wilde,
zonder Bijbel te zijn.
Maar dat wil Gunning niet. G. vindt een Bijbel, die hem
als Bijbel zegt: ,/Ik heb die onvolkomenheden!" en hij
meent een gang in zijnen geest te vinden, die hem nochtans
veroorlooft haar schoon geheel den eerenaam te geven
van het Woord onzes Gods. Daartoe nu leent zich mijn
geest niet. Met hem erken ik onvoorwaardelijk dat gebrek-
kige psycliologie onzen vaderen niet vergunde in het feit
der Openbaring en Ingeving een ander dan mechanisch
12
inzicht te hebben, dat thans verouderd en onhoudbaar is.
Met hem acht ik het geen eeren, maar misbruiken der
Schrift, zoo men, haar te hooi en te gras opslaande, er
uit citeert gelijk een advocaat uit zijn wetboek pleit. Met
hem leg ook ik den nadruk op de juiste onderscheiding
tusschen de Openbaring van het leven Gods in woorden,
feiten en schaduwen, en de Beschrijving, die ons van deze
Openbaring in de Canonieke boeken gewerd. Maar hierin ga
ik niet met hem, zoo de beschrijving van het Geopenbaarde
door hem in een zin wordt opgevat die voor tastbare ver-
gissing plaats laat. Voor mij bestaat er een drievuldig
Godswerk : eerst de Openbaring, dan de Beschrijving dier
Openbaring, eindelijk de vorming van den Canon. Mij is
het verband tusschen wezen en vorm te nauw, dan dat in
mijn oog het volmaakte 'van het wezen geen scha zou
lijden, zoo het gegrepen moest in gebrekkigen vorm. Ik
weet wel, dat Gunning zonder beding of voorbehoud de
volmaaktheid van den zedelijk-godsdieiistigen inhoud der
Openbaring erkent, al dingt hij af op de gaafheid van den
vorm, maar hoe ook bezien, wil het er bij mij niet in>
dat aan het gave wezen een ongave vorm door God ge-
huwd zou zijn. Ik kan nu eenmaal de Openbaring en haar
beschrijving niet scheiden gelijk hij wil, en al weerspreekt
het zijn bedoeling, op mij blijft de uitdrukking: „Tk on-
onderwerp mij zonder voorbehoud aan een Schrift, die mij
gebiedt te gelooven dat ze onvolkomenheden in den vorm
heeft''', den indruk maken van een fitra'^aGig cïgdXXó yivóg,
d. w. z. van een gedachtensprong waarmee men het twee-
ërlei karakter van verschillende denkbeelden dooreenneemt.
Hierbij komt, wat ik reeds aanstipte: de algemeen-
making van zulk een afwijkende ziens wijs door den
druk. Ik blijf hiertegen bedenking koesteren èn tegenover
de Modernen, èn ter wille van de Gemeente. Vraagt ge of
ik niet in mijn ziel overtuigd ben, dat onze moderne pu-
blicisten roof plegen door Gunning te annexeren? Maar
oordeel dan zelf, lieve broeder, of in het leven de klove,
die ons van de modernen scheidt, aan een formule hangt
13
over het Ingevingsbegrip ! Een man als Gunning, die het
gebouw zijns geestes met ons op de vaste pilaren vest van
de belijdenis die in 'sHeeren Godheid, zijn verzoenend Midde-
laarsschap, Verrijzing uit den dood en Koninklijke heerschap-
pij voor elk Christen gegeven is, wat zou hij in de diepte
des geestelijken levens gemeen hebben met de phantasiën
van het Modernisme ? Mij dunkt, reeds die vraag te
stellen is te veel. Maar valt daarmede elke bedenking?
Is er ook niet een vorm van verklaring en betoog, waarin
we ons geestelijk leven beschrijven ? Heeft in het samen-
stel dezer gedachteuiting de formuleeriug onzer zienswijs
over de Schrift niet principieel gewicht ? En, zoo men
hierop uitsluitend let, ligt dan naar eisch der denkwetten
Gunning' s omschrijving, hoe schier onmetelijk ver ook van
die der Modernen verwijderd, wel zóó ver van hun voor-
geven, dat metterdaad het principieel verschil tusschen
beide (ik spreek van den vorm der definitie) aan-
wijsbaar is? Ook hier zeg ik; ik ontken het niet, maar
mij wil het niet gelukken, het woord te vinden, waarin
die aanwijzing schuilt.
Van gelijke strekking nu is mijn bedenking ter wille van
de Gemeente. Zonder haar herders is de Gemeente machte-
loos. Dit nu mag ze vooral niet zijn in een tijd, waarin
de staat van oorlog van rondsom tegen haar is afgekon-
digd. En toch, zonder hartelijk en innig vertrouwen baat
haar het bezit van de uitnemendste herders weinig. Nu
staan we voor een pijnlijk geval. De doode orthodoxie
der 18e eeuw heeft den levensgang, waartoe de Hervor-
mers den stoot gaven, ter kwader uur gestuit. Gemeente
en Godgeleerdheid zijn daardoor naijverig op elkander ge-
worden, en minder dan ooit is de Gemeente, na den strik
waarin het Supranaturalisme haar verschalkte, tot het
verleenen van crediet in blanco aan de mannen der God-
geleerdheid genegen. Dien stand van zaken betreur ik
met u, maar loochenen kunt ge dien zoomin als ik. De
vraag is slechts, welke gedragslijn hieruit voor de leeraren
voortvloeit? Eorsch aangrijpen of met de omzichtigheid der
14
liefde naderen ? Heroïek doortasten of met priesterlijk me-
delijden ingaan in haar toestand om ze met de kracht der
liefde op te trekken P Wat zou raadzamer wezen ? Ik stem
voor het laatste. Altijd natuurlijk, voor zooverre blanke
oprechtheid, de eer van het recht en het getuigenis des
Geestes bij deze pathologische behandelijig ongedeerd blijft.
Derhalve komt de eigenlijke vraag hierop neer: Eischte
zuivere oprechtheid en gehoorzaamheid aan den Geest, dat
onze broeder Gunning deze dingen in de Gemeente bracht ?
Dat toch het verspreiden door den druk in voor allen
verstaanbaar HoUandsch in onze eeuw althans ten deele,
met een spreken tot de Gemeente gelijk staat, wordt van
alle zijden toegestemd. Nu komt mij voor dat niemand,
in zijn individueel geestesleven, recht heeft om voor zich-
zelf als uitgemaakt te houden, wat van den leervorm der
Gemeente beduidend afwijkt, tenzij de Gemeente, in haar
wettig orgaan, er het zegel op hebbe gedrukt. Ook voor
mijzelveu heb ik over menig punt der hoogste waarheid
vaak denkbeelden, die van de geopenbaarde zienswijze der
Kerk van Christus afwijken. Edoch, daarmee dat mij deze
denkbeelden door den geest spelen, zijn ze mij, ook voor
mijzelven, nog verre van beslist en uitgemaakt. Ik meen,
dat de waarheid te grijpen, geen wérk van den enkelen
persoon, maar van de Gemeente is. Het gemeentelijk oor-
deel is mij een minstens even onmisbare factor in het
onderscheiden van waarheid en leugen, als mijn eigen den-
ken. En heb ik dan al met mijn denken, met mijn con-
scientie, met mijn persoon, zoo ge wilt, iets als waar ver-
moed, tocli is het mij nog niet als waarheid gestempeld,
zoo ook de laatste, onmisbare handteekening, die van het
getuigenis des Geestes, niet in mijn hart, maar in de Ge-
meente, zulk een beweren niet gewettigd heeft. Mij dunkt
derhalve dat voor Gunning zelven nog niet als waar mag
gelden, wat hem reeds met waarheid gelijk staat, zoolang een
zeer beslissende factor methodologisch aan de ijking van
zijn resultaat ontbreekt.
Te meer druk ik hierop, omdat niet alle ziel in de
15
Gemeente even sterke beenen heeft om de weelde der
gissingen te kunnen dragen. Ook afgezien daarvan dat
er geen afval der heiligen is, ben ik in het diepst der
ziel overtuigd dat de schrijver van ,, Geloof en Kritiek^'
deze slingeringen kan doorleven zonder iets te verliezen
in zijn vast geloof aan de Schrift. Maar. ... is er waar-
borg dat ook den eenvoudige deze geesteskracht is toebe-
deeld ? Waarborg, dat ook het gebroken riet, dat een
steunsel zoekt ter opbeuring, bij deze onvastheid niet
terugvalle? Is er waarborg, dat ook de door twijfel ge-
schokte niet een nieuwe hooge golf van aarzeling en
onvastheid over de ziel voelt gaan, die hem nog eens
neerploft in de diepte, zij het al niet met levensgevaar,
dan toch met vermeerdering en vernieuwing van angsten
des doods ? Ik durf hier geen ja op zeggen ; eer vermoed
ik het tegendeel, en mijn bede, dat deze verhandeling had
kunnen uitblijven, sproot vooral uit bezorgdheid voor deze
,^ kleinen '' in de Gemeente voort.
Voelt ge nu niet, hoe dubbel pijnlijk dit mijne verhouding
maakte? Te weten, met wat liefde Gunning de Gemeente
des Heeren mint; als met het eigen hart te gevoelen, hoe
teeder ook zijn bekommering voor deze ,^kleinen'' is, en
dan toch den heroïschen aard van zijn geest tot een stap
verleid te zien, die u smart, zonder dat de gebondenheid
der redactie u veroorlooft te spreken, gelijk u in het harte
is, o, geloof mij, ... in zulke oogenblikken is al de glans
van het redacteurschap voor u ondergegaan in de sombere
dofheid eener grievende noodzakelijkheid, die dorst wekt
naar beter gelegenheid om nu eens zonder keurslijf op te
treden met het vrije woord. Althans, onder het vele
waarvoor ik u dankzeg, bekleedt niet de minste plaats
de mij geboden aanleiding, om u een confidentie te doen,
als ik ten zijnen opzichte deed. Wellicht, dat ze onzen
broeder Gunning nogmaals tot herziening van eigen stand-
punt, of voor het minst tot een wederwoord ter verduide-
lijking leidt!
Ik kom tot mijn tweede ongerief, minder grievend, mis-
16
scliien kiescher vaii aard, maar dat toch meetelt; den
persoonlijken aanvaller kan ik niet afslaan.
Zelfs mijn felsten tegenstander heb ik op mijn zij, zoo
ik beweer, dat men mij niet heeft gespaard. Sinds
een viertal jaren sta ik bloot aan een onedelmoedige
verguizing, die onbewust zich mijn zedelijke vernieti-
ging in der lieden meening ten doel koos. De helft
er van kwam mij niet onder de oogen, van veel bereikte
mij slechts het gerucht, de volle kracht van het tegen mij
gerichte kruisvuur kon ik slechts afmeten naar de bloohar-
tigheid der voorzichtigen, die veiligheidshalve afdropen uit
den hoek waar ik stond. Dat men het voor mij opnam
was wel een witte raaf. Toch deed men het, en de zeld-
zaamheid der geboden hulpe, maakte ze mij dubbel gewaar-
deerd. Gunnings naam is mij ook daarbij het liefst. Zijn
connectiën liepen het verst met de mijne uiteen. Mijn partij
te nemen, eischte daarom in hem dubbelen moed, dub-
bele veerkracht der broederliefde. Toch spraken schreef hij
tot handhaving van mijn goed recht vaak warme en
vriendelijke woorden, waarvoor woorden hem niet danken
kunnen. Van de gescheiden broederen ondervond ik ge-
lijke sympathie, slechts voor een wijle, toen men waande
dat broedertrouw mijnerzijds met mindere achting beant-
woord was, meer voor den vorm dan in het wezen bekoeld.
Ook Dr. Hoedemaker bleef houw en trouw, ten .spijt van
een verschil waartoe uiteenloopende persoonlijkheid onont-
wijkbaar drong. Eindelijk zij, eer ik van Groen van
Prinsterer spreek, nog het kloeke woord van een tweetal
studenten herdacht die in de Vox studio sorum met
kalmen stoot een mislukten komiek uit het zadel lichtten,
die, verbeeld u, in het frissche leven der studentenwereld
zich tot echo dorst leeneu voor de onmanlijke bitsheden
van een zichzelf overlevend Conservatisme, dat thans moderne
waar te koop biedt op de^ gebroken schaal van Synodale zelf-
genoegzaamheid. Groen noem ik, om de uitnemendheid
zijner edele toeneiging, naast die allen. Nog vinniger dan
men mij, om met Cats te spreken, //Cen snau toebeet'',
17 .
heeft men dien sterken geest, althans na Thorbecke's ver-
scheiden ten onzent zonder wederga, een reeks van jaren
door opraping van den vuigsten laster, door de laaghar-
tigste verdachtmaking, door schimp- en scheldtaal, beide
van Conservatieven en van Liberalen kant kwaadaardigiijk
om de eer van zijn naam zoeken te brengen, hem brand-
merkend, hem doodverwend, hem voor een Jezuiet en wat
niet al uitmakend op de markt des publieken levens.
Groen is dit te boven ; de machtelooze woede van zeker
dagblad vuurt in de lucht; men kon hem niet aan en,
thans zich schamend over eigen laagheid, is men geëindigd
met als een van Hollands sieraden den man te eeren, dien
men eerst dienst wou laten doen van voetwisch en schabel.
Meest nu ziet men, dat de man van zulk een verleden, ter
bewaring van eindelijk gewonnen prestige^ den zwakkeren
medestrijder prijsgeeft, om het kittelachtig oor van den tegen-
stander te spareu. Bij Groen hiervan geen zweem. Yeeleer
scheen het of overdrijving van sympathie zijnerzijds tegen-
wicht moest bieden aan de buitensporigheid van den laster,
als had het pijnlijke van eigen ervaring slechts de vatbaar-
heid des mede lijdens in zijn ridderlijke borst verhoogd.
Beets eerde zijn ,^m eerdere '' zij het ook ,^zijn andere^'
als een onzer ,, beste karakters.'' Zoo mannen trouw nog
als burgerdeugd geldt, bewees hij dien adel van karakter
ook aan mij. Dat ik van andere broeders niet rep, is wijl
ze zelf, als publicisten, mij de stof tot erkentenis onthiel-
den, want wat aan broeders, voor de pers schrijvend, min
edel ontglipte zij liever vergeten, dan vermeld. Tot zelfs
de ,/É t e n d a r d s a n g 1 a n t ! '' van Dr. Bronsveld, hoe on-
kiesch en moeilijk verdedigbaar ook voor den Heer, zij
van harte, om zijns naams wil, vergeven !
Neen, mijn persoonlijke aanvallers schuilen elders en de
niet-orthodoxen doorzagen uitnemend met hun fijnen blik, dat
de slagen die ik toebracht, hén, nooit mijn broeders troffen,
ook al trad soms een der broeders met de vijanden in ge-
lid. Hun bitterheid was aan liet instinctmatige van dit
besef geëvenredigd. Ten minste het moet, naar men mij
18
zei, aan zelfbeheersching, manlijken ernst en humaniteit
om het zeerst gespeend zijn geweest, wat een reeks moderne
predikanten uit wrevel tegen hun onbehagelijk e en gewrongen
positie, vooral in provinciale en andere bladen, maar ook in
maandschriften en periodieke brochures, hun eigen rich-
ting tot schande, dorsten neerschrijven. Vooral een stukske,
dat ik onder den titel van Fata Morgana in het Kcht
zond, schijnt diep gewond, en daarom tot dubbele bitsheid
geprikkeld te hebben. Aan mijn ambtgenoot van Gorkom
schijn ik, tot mijn spijt, de droeve eer niet te mogen be-
twisten, van in dezen wedstrijd der vinnigheden, het vin-
nigst, het minste nobel te zijn geweest. Niet dat ik zijn
invective las, maar in de Vox Studiosorum, het stu-
den ten-tijdschrift, vond ik, dat deze pamflettist onder
mijn Collegen, ook blijkens zijn kritiek op mij, lust heeft
in ,/ krabben en bijten en snijden en doorsnijden, '' —
en men weet van in het fatsoenlijke plukharen houden
studenten anders ook wel. Het moet dus exceptioneel zijn
geweest en tot het exemplair noemen van zijn naam in
dit ongeestelijk bedrijf mij allezins rechtgevend. Of be-
vreemdt het u, dat ik zoo ter loops zei, een stuk als van
Gorkom's „los'^ geschrijf niet gelezen te hebben, lieve
vriend, ik doe dat nooit. Komt er iets tegen mij uit, dan
hoor ik eerst van anderen, uit wat hoek de wind waait,
en zeggen mij dan, gelijk in het onderhavig geval, rao-
derneii en orthodoxen beiden, dat de uitval tegen alle
ridderlijke costumen zondigt, dan stel ik mij n i e t-lezen tot
plicht. Ik ken mijn hart. Ik weet, dat het zaad der bit-
terheid ook in den bodem mijner ziel een akker vindt, die
goede vrucht belooft, en ik acht, dat niemand met een
vrij geweten bidden mag: Heer! leid mij niet in verzoe-
king! — die de zelfbeheersching mist om het gif van
zulk een geschrijf onaangeroerd te laten. Ik heb dit den
heer van Gorkom zei ven gezegd. Gij begrijpt hieruit te-
vens, waarom ik geen antikritiek gaf.
Toch heeft dit niet repliceeren nog een anderen grond. Mijn
trouwe vriend en leermeester, de hoogleeraar M. de Yries, te
19
Leiden, die van de zij van zijn ambtgenoot van Vloten op soort-
gelijke manier bejegend werd, als mijn collega van Gorkom
goedvond tegen mij in practijk te brengen, een man aan
wiens helderen blik en bezielende uitdrukking ik meer dan
aan eenig ander mijner leeraren dank, prentte mij onder
meer ook deze les van uitnemende levenswijsheid voor den
auteur in : „Geef nooit anti-kritiek. Hebt ge iets gezegd,
dat op den proef bezwijkt^ dat het bezwijke. Was het waar,
dan zal het werken, beter nog door eigen kracht dan door
uw repetitie!'^' Daar heb ik mij aan gehouden en wel bij
bevonden. Eeeds nu heeft de ontwikkeling der toestanden
anti-kritiek geleverd, beter dan ik het kon. Waagde ik
het op de omvattende beteekenis^ maar innerlijke gebrek-
kigheid van de uitvoering, aan artikel 23 gegeven, te wij-
zen, thans reeds zoek ik ten dezen opzichte mijn weder-
partijder. Brak ik een lans voor waarheid in het heilig-
dom door ,/de leugen in de kerk''' ten toon te stellen, het
zondige van dit onware en onzedelijke karakter onzer kerk
wordt thans alzijdig erkend. Brandmerkte ik het Nut, als
door ontrouw aan eigen statuut banierdraagster van het
modernisme geworden, het geschrift van mijn ambtgenoot
Hugenholtz drukte nog onlangs op deze ziens wijs het zegel,
en de storm er door gewekt gaf slechts echo op wat ik in
'69 beweerd had. Veroorloofde ik mij in ,,de werking
van artikel 23^' het onhoudbare van ons representatie-
systeem te wraken en hen te weerspreken, die van den
nieuwen toestand voetstoots wonderen wachtten, bijna co-
pijelijk vond ik nog dit jaar dezelfde gedachte in het
vlugschrift van Dr. Cramer c. s. Weerstond ik in ,,de
kerkelijke goederen'^' het algemeen College van Toe-
zicht, bewerend, dat zijn spel met het Voorloopig Besluit
onverdedigbaar was voor het recht, èn kantongerecht, èh
rechtbank, èn hof, en wat meer zegt, het Algemeen
College zelf door zijn tweede circulaire, hebben al te
gader mijn stelling beaamd. Drong ik in ,^de Vrijma-
king der kerk^' op het samenroepen een er Constituante,
zij het ook langs anderen weg hebben thans de heeren
2*
2b
Cramer, Hasebroek, Bronsveld, de Graaf, de Marez Oyens
en Pierson hetzelfde redmiddel voorgeslagen. Trok ik in de
,/Een vormigheid''' tegen de doodende vereveningsmanie
onzer nieuwmodische volksleiders te velde, in schitterender
taal dan ik dat kon lieeft prof. Quack, soms met dezelfde
beelden, in zijn „Traditie en Ideaal'Mietzelfd e monster be-
stookt. Profeteerde ik in De Christelijk Nationalen
op School ver bon d uit de beginselloosheid van dezen
bond zijn kwijnend leven, reeds nu weet ieder, dat School-
verbond fiasco maakte en het zelfs in de hoofdstad nog
nooit tot een afdeeling bracht. Hief ik de historische ba-
nier van het Gereformeerd karakter onzer kerk op, om,
met afsnijding van een partijindeeling die zich om perso-
nen groepeerde, een vereenigingspunt te stellen, dat wor
telde in een diep geestelijk verleden, reeds nu begint die
vaan in eere te komen en werd hij ook van irenische en
ethische zij met voorliefde genoemd. Kwam ik, uit dorst
naar vrijheid, op tegen het dwangstelsel door de Genees-
kundige wet gehuldigd, reeds nu heeft onze vriend Gun-
ning tot in de gehoorzaal van de Vereeniging voor koe-
pokinenting hetzelfde sj'steem met de hem eigene warmte
bepleit. Dorst ik beweren, dat de Antirevolutionaire partij
om den tuin geleid werd door de veel zwakkere Conserva-
tieven, ge weet, hoe de eerste maal dat men korte metten
met het onzedelijk bondgenootschap maken dorst, de on-
beduidendheid der Conservatieven aan het licht trad en
tot in de stipte cijfers mijn voorzegging werd gestaafd.
En nu, mijn Pata Morgana, leg deze leting eens naast
het laatste werk van S t ra u s z, zoo ge het in eigendom bezit,
op uw schrijf bureau, en zeg mij of zich pijnlijker bevesti-
ging van mijn aanklacht tegenover onze moderne tegen-
standers denken laat? Aan u durf ik dit schrijven, wijl
ik weet, dat gij van laakbare zelfverheffing rechtmatige
zelfverdediging weet te onderscheiden. De H. Apostel van
Tarsen heeft u dit met mij geleerd.
En toch zou antikritiek ook naar de Vries bedoeling,
soms plicht zijn geweest, zoo de anonymiteit van het redac-
21
teurschap mij geen stilzwijgen had opgelegd. Er kan een
aanval tegen u gericht worden, die niet de zaak in kwestie,
maar de persoon raakt, en dies opheldering gewenscht maakt.
Gij weet, men spaarde die ook mij niet. Gun mij een drietal
voorbeelden: de Zeister Conferentie, ons Wees-
huis en de Vaccinekwestie.
üe driehonderdjarige gedachtenisvie ring van het Convent
te Wezel had het denkbeeld doen rijpen, om de oude
vriendschapsbanden tusschen de Duitsche en Hollandsche
Zusterkerken weer aan te knoopen. Ziel dezer beweging
was mijn vriend van Toorenenbergen, onze uitstekende
historiekenner, een man, wiens denkbeelden men niet deelen
moge, maar wiens verdiensten ieder eert. Billijkerwijs mocht
men dus verwachten, dat een Conferentie, geboren uit de
herdenking van den geloofsstrijd onzer vaderen, en van
duitsche zoowel als hollandsche zijde door geloovige man-
nan in het leven geroepen, haar christelijk-gereformeerd
karakter toonen of allengs winnen zou. Door een samen-
loop van omstandigheden geschiedde echter het tegen-
deel. Althans van Hollandsche zijde, geraakte de leiding
der Conferentie allengs geheel in handen van twee kleine
fractien onzer kerk, de ethische en groniugsche. Niet dat
ik in strengen zin elk der leden van het moderamen bij
een dezer fractien indeel, — genoeg, dat niemand ontkennen
zal noch kan, dat én de Modernen én de Utrechtsche
school, én de Confessioneelen én de Gereformeerden, ik zeg
niet met opzet, maar dan toch feitelijk waren buitengeslo-
ten. Dit wekte te meer beduchtheid toen te Emden aan een
uitnemend aanhanger der Groninger richting het stellen
van een verslag werd opgedragen, dat blijkens den titel
,^Abgestattet vom Secratariat e* een officieel karak-
ter droeg. In dit verslag toch werd tegen Modernen en Con-
fessioneelen met gelijke felheid te velde getrokken en het
echt Christelijk standpunt in een oppervlakkig middenpunt-
zoeken aangewezen, waardoor mannen als onze de la Saussaye
metterdaad gecompromitteerd en de Groningsche denkbeel-
den namens het moderamen gesanctioneerd werden. Zoozeer
22
(lat een onzer geliefdste Amsterdamsclie predikanten een
betuiging in den mond werd gelegd, als kon men met
modernen in Christus samen zijn, — een woord dat hij,
gelijk ieder vermoeden kon, openlijk verklaard heeft, nooit
te hebben gebezigd.
Onder zulke auspiciën werd de conferentie te Zeist
geopend. Vooraf had ik onzen hooggeachten broeder de la
Saussaye mijn bedenking tegen den gang der zaken mee-
gedeeld en van mijn voornemen om een beslissing uit te
lokken, kennis gegeven. Zijn vriendelijk antwoord liet mij
hiertoe vrijheid, zelfs onder bijvoeging, dat hij niet dacht
te repliceeren. Wat heb ik toen op de Zeister conferentie
gedaan? Ik heb gevraagd, ,/Of de tijd niet gekomen was,
om de Conferentie te doen worden^ wat ze beweerde te
zijn maar niet was : een band tusschen de twee zusterker-
ken. Mij kwam voor, dat daartoe twee wegen openstonden.
Men kon, of het kerkelijk standpunt kiezen, mits men er
dan, met behoud van Ethischen en Groningers, ook de
Modernen en Gereformeerden toeliet, of zich op het stand-
punt der geloovige Schriftaanvaarding plaatsen, mits men
dan ook de Groningers voor de Gereformeerden uitwisselde.
Persoonlijk heb ik den Hoogleeraar de Groot, wiens vriend-
schap mij vaak verplicht had, den lof toegezwaaid, waarop
zijn karakter en geleerdheid recht had, maar ook de dee-
len der christelijke belijdenis genoemd, welker bestrijding
hij zich tot een deel van zijn levenstaak had gekozen. Ik
eindigde met de verzekering, dat alleen zucht naar waar-
heid mij tot spreken gedrongen had, dat ik de besproken
kwestie te gelegener tijd, naar goedvinden van het mo-
deramen, in discussie wenschte te brengen, en voorts voor-
uit protesteerde tegen elk vermoeden, alsof de Conferentie
mijn liefde niet had. Ik wenschte niets vuriger dan haar
instandhouding en toeneming van haar bloei!" Tegen dat
onschuldig woord nu is een storm losgebroken, waarde
vriend, waarvan gij, die er niet bij waart, u geen denk-
beeld kunt vormen. Een predikant, die bij me stond,
dorst zeggen: ,,Dat is uit den duivel!" Gesis, getrap,
23
gestamp, gestommel en voorts alle ouedel hulpmiddel, om
mij het spreken te beletten. Een der leden van het mo-
deramen hield een speech, die mijn bedenking van verre
niet raakte en meer op een uitval geleek tegen de anti-
revolutionaire partij. Mij werd gezegd dat niet de levende
Christus voorwerp onzer aanbidding was, maar de belijde-
nis ons idool (sic) ! Een Groninger predikant gaf in warme
woorden een geloofsbelijdenis, die volkomen staafde, wat
ik beweerd had, en zoo Dr. Eabri en Ds. Kogel niet de
motie hadden gedaan, dat het moderamen de zaak met mij
bespreken zou, ware ik denkelijk zonder antwoord naar
huis gegaan. Die motie werd echter met overgroote meer-
derheid aangenomen. Vooral de belijdenis van den Gro-
ninger had de opinie ten mijnen gunste gekeerd. De uit-
voering der motie laat zich intusschen nog steeds wachten.
Immers, moeielijk kan daarvoor gelden de betuiging mij
den volgenden morgen door één der leden van het mode-
ramen gedaan, dat hij geen de minste gemeenschap des
geestes met mij had. De zaak rust dan nu voorloopig,
tot het moderamen zijn volgend program algemeen zal
maken, en onze hoop is nog niet geschokt, dat onze
Christenbroeders ten leste zullen inzien dat ,^das Stand-
punkt derNaivitat^' gelijk Fabri den grondslag der
Conferentie hoogst vernuftig karakteriseerde, hoe uitnemend
ook voor den aanvang, voor den voortgang van geen
ernstig en Christelijk werk past.
Nu deelt gij, geachte vriend! mijn inzichten lang niet
allen, maar ik wil u dan toch gevraagd hebben, wat was
er in deze kwestie door mij misdaan, om zoo onheusche,
onridderlijke en onbroederlijke bejegening voor den Heer te
rechtvaardigen ? Had ik de feiten onjuist geconstateerd ?
Maar immers dan had men mij kunnen weerspreken. Had
ik iemand beschuldigd? Maar immers, elke gedachte aan
©pzet had ik uitdrukkelijk buitengesloten. Was mijn
voorslag onbillijk? Maar immers, ik had een dubbelen
weg opengelaten, en zelf aangewezen, op wat manier men
de Groningers voor de Conferentie redden kon. Of zal
24
men er mij een verwijt, van maken, dat ik Prof. de Groot
in zijn tegenwoordigheid gekarakteriseerd heb als een god-
geleerde, die de belijdenis van den Drieëenigen God en van
de schuldverzoenende kracht van .Jezus bloed ontkende en
bestreed? Maar liaast zou ik liierop vragen, lieve vriend,
of dan zij die dit beweerden wel hebben nagedacht, hoe
diep juist door hén, niet door mij, de grijze hoogleeraar
in zijn karakter als man van overtuiging gekrenkt is-
Of is het dan geen feit, dat genoemde hoogleeraar in
een reeks opstellen en verhandelingen, door den druk
voor ieder toegankelijk, met open vizier deze stukken
i^v. van ons allerheiligst geloof heeft aangetast? Nu zou ik
toch zeggen, van tweeën één : of hij staat nóg in deze
overtuiging, of hij is teruggekeerd. Staat hij nog waar
hij weleer stond, dan vraag ik, wat den man van ka-
rakter liever kan zijn dan te bespeuren, dat men hem
de overtuiging toekent, die hij werkelijk heeft, en of
iets hem grievender smaden dan liet vermoeden, dat hij
zich ooit of ergens zijner overtuiging schamen zou? Of
omgekeerd, kwam hij tot ander inzicht, gelooft hij thans
wél aan de Drieëenigen God, zoekt hij thans wél den
zoen der zonden in het bloed des Kruises, zeg zelf, ware
het dan ook maar van verre mogelijk geweest, dat hij
niet aanstonds na mijn spreken de tribune beklommen
had, om eere te geven aan dien God drieënig, dien hij
eertijds voorbijgezien, en dankbre hulde te brengen aan
dat ,/albetalend bloed '^, dat hij met pen en woord zulk
een reeks van jaren miskend had. Dat ware schoon, dat
ware zielverteed erend geweest! Helaas, we mochten dien
avond niets van zijn lippen hooren, dan de aankondi-
ging, dat de bulle „Unigenitus^' door zijn zorgen in
nieuwe uitgaaf zou verschijnen voor het publiek !
Ook over ons Weeshuis heb ik u wat te zeggen. Ik
sta op het punt mijn geestelijken arbeid in die Stichting
der Gemeente aan onzen pas gekomen broeder, den kun-
digen Yan Eonkel, over te dragen, en maak daarom nu geen
langer geheim van wat ik in dit Godshuis deed. Er zijn
25
weinig deelen van mijn ambtelijke werkzaamheid, waarbij
ik zoo zichtbren zegen van mijn God ervaren mocht, als ik
op dit terrein telkens ondervond, en ik acht ook te dier oor-
zake openbaarmaking schier een heilige plicht.
Bij mijn komst in dit huis, voor ruim twee jaren, vond
ik deze stichting geheel in moderne handen. Alleen de jon-
gens waren zoo gelukkig in onzen kundigen Cramer en
den ijverigen godsdienstonderwijzer Dolman, leiders van
het catechetisch onderwijs, te bezitten, die hun den Chris-
tus openbaarden naar de Schrift. Aan de meisjeszij daar-
entegen leeraarde de heer van Gorkom, terwijl een mo-
dern godsdienstonderwijzer aan het hoofd der voorberei-
dende klasse stond. Modern waren bovendien de vier
dames-regentessen en de corjphaën uit het Regentenbestuur,
de ook u om zijn wakkerheid bekende Moltzer en om zijn
ijver nooit verdachte Van Doorn, maakten van hun mo-
derne symphatiën allerminst een geheim. Een vluchtige
blik in de organisatie van het huis toonde dan ook, dat
uitnemendheid van materieele verzorging, helaas, gepaard
ging met volstrekte afwezigheid van dat hoogere beginsel,
dat slechts daar werkt, waar de levende Christus zelf mid-
delpunt is van alle levensuiting. Het was een zonderlinge
rhapsodie in dat huis. Keurige administratie, maar slaap-
zalen waar veel dat zich niet noemen laat, in afwachting
der nieuwe stichting, naar verbetering uitzag. Uitstekende
orde, maar meer door strenge tucht dan liefdekracht ver-
kregen. Een orthodoxe school, maar een stel ietwes Gro-
ninger gebeden. Yeel voorlezen uit den Bijbel, maar
een Deugdenalphabet in de zalen prijkend Een prachtige
St. Nicolaasavond, maar een Kerstfeest zonder kinder-
vreugde. Een nette gymnastie, maar een slapende biblio-
theek. IJverige behartiging van de belangen der weezen,
maar indiöerentie op het stuk des geloofs : de zuster modern,
de broeder orthodox opgevoed, en beide beurtelings ter kerke
geleid naar moderne en ortliodoxe predikanten. Kortom,
het synodale stempel was ook hier herkenbaar: bureau-
cratische volkomenheid, ten spijt van de edelaardigste be-
26
doelingen te kort doende aan de rechten van den geest.
En meen nu niet, dat deze schets ten doel heeft de vroe-
gere regenten hard te vallen. Ach ! ondanks het weinig
lieflijke dat de heer Van Doorn ten mijnen laste uit-
strooide, blijf ik hem, blijf ik zijn ambtgenooten, blijf
it ook de dames regentessen eeren om hun trouw en ijver.
Zelfs zooveel uitnemends vond ik in deze mannen en
vrouwen, dat er onverbiddelijke vastheid van overtuiging
toe behoorde om niet door hun voortreffelijkheid (en ik
zeg dit in voUeü ernst,) te worden verblind. Ik voelde
diep hoe smartelijk hun de crisis moest zijn die kwam,
en beter dan zij, weet de Kenner der harten, wat het mij
vaak kostte, tegen hen te staan gelijk ik stond.
Maar mocht ik aarzelen? Beleed niet de Kerkeraad den
Christus? Rustte niet op dien Kerkeraad de verantwoorde-
lijkheid voor den geest die heerschte in de stichtingen der
Gemeente? Had men hier niet met levende haaf, met on-
sterfelijke zielen te doen, en getuigt niet God, driemaal
heilig, schier op elke bladzijde van zijn Woord, dat Hij
den zegen afmeet, naar wat men aan zijn weezen doet?
Uit dien hoofde stond mijn besluit van meet af vast:
alle macht, die den Kerkeraad wettig ten dienste stond,
moest te hulp geroepen, om den Christus naar de Schrift
tot bezielend element te maken van dit Godshuis.
Aan dat beginsel toetse men mijn gedrag.
Ik begon met veel de weezenbeurt te zoeken, om door
de prediking van het Woord toegang te verkrijgen tot de
harten der kinderen. Dit bleef niet geheel zonder vrucht.
Althans het duurde niet lang of eenige leerlingen van den
heer Van Gorkom vervoegden zich ten mijnent, om on-
derwijs in de leer van Christus te ontvangen. Voorloopig
wees ik dit af. Mij waren de jongens ter catechisatie aan-
gewezen. Niet dan in het uiterste geval wilde ik mij in-
dringen op anderer terrein. Dit liep eenige maanden. Het
Paaschfeest kwam, en Ds. De Graaf was beroepen. Hieruit
vloeide voort dat Dr. Van Gorkom eerlang zijn catechisa-
tie zou moeten overgeven, en nu nog voor korten tijd.
27
met de catechisatie van een nieuw jaar beginnen. Ik begaf
mij daarop ten zijnen huize, gaf hem kennis van het ver-
zoek mij gedaan, en vroeg hem, of het, alles wel overwo-
gen, niet beiderzijds raadzaam ware, dat hij van een nieu-
wen cursus afzag, en mij voor korten tijd de beide cate-
chisatien toevertrouwde. Dit verzoek drong ik aan met de
verklaring, dat ik mij, bij weigering zijnerzijds, verplicht
zou achten in der weezen vrijen tijd een catechisatie ten
mijnent te openen. De heer Van Gorkom sloeg dit ver-
zoek, na rijp beraad, af. Na overleg met het bestuur ben ik
daarop mijn catechisatie begonnen, en ontving ten mijnent wie
uit vrijen aandrang tot mij kwam. Zoo bleef het tot de komst
van onzen broeder De Graaf. Zijn komst was mij eene ver-
kwikking. In volkomen samenwerking des geestes mocht ik
in het Weeshuis met hem arbeiden, en zoo er iets goeds
tot stand werd gebracht heeft de gemeente dit vooral aan
zijn kloeke, niets-ontziende medewerking te danken. Toch
stond ik op mijn catechisatie alleen en leerlingen van den
heer Yan Gorkom over te nemen is voor iemand van onze
overtuiging, gelijk gij gevoelt, een uiterst moeielijke taak.
Bij de overdracht gaf hij min vriendelijk te kennen, dat
zijn leerlingen op tegenstand waren voorbereid en alras
bleek van dit beweren de droeve waarheid. Het catechi-
zeeren met deze kinderen was letterlijk niet te doen.
De schriftelijke antwoorden die ik ontving vloeiden over
van bitterheid tegen de orthodoxie en van smaad tegen
den Kerkeraad. Eindelijk was er zeKs ééne, die mij open-
lijk brutaliseerde en hiermee het sein gaf tot een maat-
regel, dien ik reeds lang in den zin had. Ik wilde vrijheid,
geen dwang, en verzocht daarom de Regenten slechts de
zoodanigen op mijne catechisatie te plaatsen, die dit vrij-
willig verkozen. De uitslag was gelijk ik voorzien had,
dat de grootere helft terugging. Sinds heb ik met niet
ééne van deze meisjes een enkel woord gewisseld, tot ze
zich uit eigen initiatief weer aanmeldden. Slechts wie uit
vrije beweging terugkwam zou mijn leerling zijn, en zoo
heerlijk heeft de Heer het stelsel van vrijheid ook ten
28
deze gekroond, dat ik nu onlangs het aandoenlijke oogen-
blik beleefde, om ze op enkelen na alle op belijdenis
van den Christus te kunnen aannemen. Achtereenvolgens
waren ze met verzoek om toelating tot mij gekomen, en
bij de nieesten bespeurde ik, dat herinnering uit het ouder-
lijk huis de macht was geweest, die ten leste een betere
stem in de conscientie had doen weerklinken. Toch paste
in het heilige de uiterste omzichtigheid, en ik heb daarom
voor de aanneming de teruggekeerden nog afzonderlijk toe-
gesproken, ze vermanend, om liever nog dat eigen oogen-
blik de stem te verheffen, dan uit bij oorzaak of om
stoffelijke beweegreden een belijdenis van den Christus der
Schriften te doen, die niet volkomen oprecht was voor het
hart. Yoeg hier nog bij, dat ook het meisje, dat door
haar brutaliteit den stoot tot splitsing gaf, sinds het huis
verliet, maar na een diepen weg in zonde te zijn doorge-
gaan, door moderne ervaring van het Modernisme genezen,
ten leste verootmoedigd tot den Christus is teruggekeerd,
en ge zult begrijpen, gij, die geestelijke dingen geestelijk weet
te keuren, met wat dankbre vreugd aan Hem, die alleen
de harten bewerkt, ik mijn taak in deze stichting neerleg.
Wat ik buitendien voor dit Godshuis deed, deed ik,
met ééne uitzondering, als lid eener Commissie. Daarvan
geve men dus niet mij, maar haar, al naar men gelieven
zal, den smaad of de eer.
Die ééne uitzondering was de verandering die in de
verkiezing der Regentessen kwam. Dusver werden deze
feitelijk door coöptatie gekozen. Gevolg hiervan was, dat
de moderne dames, ook na den ommekeer in onze kerkelijke
wereld, haren invloed op de kinderen bleven behouden.
M. i. was dit niet eerlijk, niet naar beginsel gehandeld.
Ik heb daarom verandering van het desbetreffende wetsar-
tikel voorgesteld en de Kerkeraad heeft hiertoe besloten.
Dat vooral dit voorstel mij euvel \verd geduid is ten volle
begrijpelijk. Men is gewoon, tegenover vrouwen de uiterste
kieschheid in acht te nemen, en kan men u in verdenking
brengen van tegen deze wet der wellevendheid gezondigd te
29
hebben, dan is de schijn natuurlijk tegen u. Mijn eenig
verweer ligt dan ook in mijn vraag aan de edele vrouwen
zelve, wier herbenoeming ik bemoeielijkte : of zij zelven den
man niet verachten zouden, die Schillers ,^Ehret die
Fr au en!'' in den zin verstond, alsof ook overtuiging en
beginsel de prijs mocht zijn van preutsche galanterie.
Yoorts is niet door mij, maar door de Commissie, een
Zondagschool in het Weeshuis geopend, die, in twee klassen
ingedeeld, met een .60 tal monitrices uitnemend werkt.
Mijn geachte Collega de Graaf houdt beurtelings met mij
de Voorbereidingsure, waarin het te behandelen deel van
Gods Woord met de monitrices besproken wordt.
Veel wat nog buitendien tot de taak dezer Commissie
behoort, wacht op afdoening. Alleen de godsdienstoefening
op den Zondag is nog door haar gewijzigd. Ge weet,
dusver liet men de weezen beurtelings een streng ortho doxe,
beurtelings een fanatiek-moderne preek aanhooren. Nu
stelde de Commissie zich eenvoudig de vraag, of wij zelf
persoqijlijk met onze eigen kinderen zoo handelen zou-
den, — en kon het antwoord hierop niet anders dan ont-
kennend luiden, dan vloeide hieruit ook van zelf voort,
dat men zich van liefdeloosheid zou te beschuldigen hebben,
zoo men voortging aan onze weezen te doen, wat een
vader en moeder voor zijn eigen kinderen zou verfoeien.
Toetsing aan de eischen der paedagogiek leidde tot gelijke
uitkomst. Stel voor een oogenblik, dat men het verschil
tusschen modernisme en orthodoxie onverschillig acht, dan
nog is het als toppunt van ongerijmdheid te veroordeelen,
dat men jonge kinderen, waaronder er van negen en tien
jaren zijn, bij wijze van godsv ereering, den éénen
zondag ^Ja" leert zeggen, op wat den volgenden Sabbath
met even wettig gezag wordt ontkend. Stel u, het Paasch-
feest is weer aanstaande, den ouden gang van zaken voor:
den eersten Paaschdag treedt b. v onze Ten Kate op en
zet de kinderen in gloed voor Hem die uit het graf ver-
rees; en den volgenden morgen wordt dezelfde kansel door,
laat ons zeggen, den heer Van Gorkom beklommen, die in
30
even boeiende taal aan dezelfde kinderen een ontkenning
der Opstanding leeraart. Behoeft, bid ik u, de ongerijmd-
heid van zulk een systeem nog aanwijzing, en dankt ge
niet met mij de Regenten, die den kloeken moed hadden,
althans aan dezen misstand een einde te maken. Mij dunkt
de pasgeboren „Vereeniging tot bevordering van zelfstandig,
godsdienstig leven'', kon moeielijk van eigen onbevoegd-
heid en onzelfstandigheid schitterender bewijs geven, dan
door tegen ziilk een maatregel te protesteeren !
En ziedaar dan nu ook al, want van de Commissie tot
stichting van een nieuw Weeshuis kan ik zwijgen. Wat
ik te dezen opzichte deed, deed ik slechts voor mijn ne-
gende deel als lid der ,^Commissie van negen'', en het
dubbele feit, dat hierin de ook door u hooggeachte Modder-
man zitting heeft, en schier elk besluit dusver met een-
parige stemmen genomen werd, ontslaat mij van de pijn-
lijke taak om de minder vriendelijke woorden van een
der oud-Regenten te beantwoorden. Ten overvloede ver-
wijs ik naar een verslag dier Commissie, dat eerlang staat
gepubliceerd te worden. En nu, vraag ik u in gemoede,
mijn vriend en broeder ! wat is er in deze dingen dan nu
eigenlijk geschied, dat niet alzoo behoorde gedaan te zijn.
In trouwe, dat men niet gelooft, dat verloren gaat
wie uit den Zoon het leven niet ontving; ik
begrijp het, maar wat ik niet begrijp en nooit begri^jpen zal,
het is, dat men deze waarheid belijdt, deze waarheid aan
anderen verkondigt, en nochtans eer berisping dan toejui-
ching veil heeft, zoo men ook de „ Kinderen der Ge-
meente" voor een kiezen tegen dien Zoon zoekt te behoeden.
Bij de bespreking van mijn derde voorbeeld kan ik
korter zijn, het betreft de Vaccine-kwestie.
Gelijk gij weet heeft de Standaard, en ik kom er
voor uit, met mijn volle sympathie, zich krachtig te weer
gesteld tegen de invoering van den Yaccine-d wang, en met
open vizier een agitatie tegen het desbetreffend wetsvoorstel
bewerkt.
Vooral om dien stap heeft men mij gehavend, meest op
31
vinnige, soms op kinderachtige manier. Tot overmaat van
bitterheid zocht men zelfs mijn eerlijkheid in verdenking
te brengen. Verbeeld u, zelfs op een stembureau heeft men
zich bij een geneesheer geinformeerd of ik werkelijk ge-
vaccineerd was !
Laat mij eerst de feiten constateeren. Mij zelf zijn de
koepokken ingeënt en tot tweemaal toe ben ik gevacci-
neerd. In mijn gezin hadden destijds, op ééne na, allen de
koepokinenting ondergaan en heb ik ook bij de laatste
epidemie allen de gelegenheid tot revaccinatie aangeboden,
hoewel twee mijner huisgenooten dit weigerden. Mijn persoon-
lijk standpunt 'tegenover de vaccinekwestie is, dat ik, ook
na kennisneming van de laatstelijk geopperde bedenkingen,
geen vrijheid meen te hebben, ze af te wijzen, al wordt
haar waarde m. i. door mannen van het vak overschat.
Het getuigenis van Gods Woord bevat m. i. geen protest
er tegen, en uit wetenschappelijk oogpunt houd ik het voor
uitgemaakt, dat de gevaccineerde in den regel niet door pok-
ziekte zal worden aangetast, al is daarom versperring van
dien uitgang voor mij nog geen vernietiging van het element,
dat zich in deze ontzettende ziekte pleegt te uiten.
Ik hoop dat deze vrij duidelijke verklaring thans alle
nieuwsgierigheid bevredigen zal.
Maar, zeg zelf, kon ik dit nu namens de redactie schrij-
ven ? Wordt een redactie gevaccineerd? Is de redactie van
een politieke courant bevoegd een wetenschappelijke opinie
over eenige geneesmethode te hebben? Heeft de N. Rot-
terdam sche eene opinie over de genezing der typheuze
ziekten door koude baden? Bovendien — de geachte mede-
leden mijner redactie zullen mij deze confidentie niet euvel
duiden — we waren het metterdaad oneens; er zijn er
onder ons die zelf niet gevaccineerd zijn en zich uit be-
ginsel tegen de koepokinenting verzetten. Hoe kon dus
de redactie, in haar kwaliteit als zoodanig, antwoorden op
de niets ter zake doende vraag, of de koepokstof al dan
niet ook mijn deur was ingedragen.
Met opzet heb ik daarom van meetaf streng onderschei-
a3
den tusschen verzet tegen de vaccine, en verzet tegen haar
oplegging door dwang. Tegen het laatste, niet tegen het
eerste heb ik geageerd. Voor g e w e t e n s v r ij h e i d niet
voor een medische kwestie heb ik gestreden. Ik heb gewild
dat de Nederlandsche Staatswet niet tegen Neêrlands historie
en Neêrlands zedelijke roeping zou indruisen.
Een enkele vraag is genoeg, om de ondoordachtheid en
min goede trouw der tegen de Standaard toenmaals strij-
dende pers in helder daglicht te stellen.
Vraag aan de N. R o 1 1 e r d a m s c h e, vraag aan het
Handelsblad of ze voor volksonderwij.s zijn, en
immers ze antwoorden met ons: van heeler harte!
Maar nu ook vraag diezelfde bladen of ze zijn voor
Ie er dwang en zij antwoorden u door artikelen waarin ze
de leerplichtigheid bestrijden.
Wat wil men dan? Zij voor Ie eren, tegen leerd wang.
Ik voor de vaccine, tegen vaccined w a n g. Men toone me
hier het onderscheid !
Onze scherpzinnige Gunning heeft het met volkomen
juistheid gezegd. Het is iets anders of men u dwingt iets
te laten, iets anders of men u dwingt iets te doen. De
Staat mag u dwingen slechts ééne vrouw in wettig huwe-
lijk te hebben. De Staat mag u dwingen niet onzedelijk
op den openbaren weg te zijn. Maar de Staat mag u niet
dwingen soldaat te worden, een eed te doen, gevaccineerd
te worden, zoo deze dingen u tegen uw^ conscientie zijn.
Ook de verplichte krijgsdienst is een vrucht der revolutie
die te keer moet gegaan, en het vrije Amerika heeft tot
den huldigen dag zich aan invoering dezer tyrannie ont-
trokken.
Acht men het nu laken swaard, in het vrije Nederland
voor vrijheid van geweten, dweepziek en bekrompen om
voor persoonlijke burgervrijheid, verachtelijk om, al loopt
men zelf vrij, voor den bedrukten landgenoot te strijden,
welnu, lieve vriend ! dan zij die driedubbele blaam mijn
deel, mits men mij den moed mijner onbekeerlijkheid gunne.
Want ik geef u de verzekering, dat, keerde de kans en
33
stonden we weer voor denzelfden toestand, ik nogmaals
met onzen Groen, onzen Gunning, onzen Brummelkamp
een dwang zou bestrijden, wier bepleiting alleen denkbaar
is in organen, die om het roepen van vrijheid den echten
vrijheidsmaak verleerd hebben.
En nu mijn derde klacht, dat de tijd voor schrif-
tuur onder eigen naam mij ontging.
Doch, mij dunkt, daarvoor scheldt ge mij het bewijs licht
kwijt. Gij die Amsterdam, die onze Gemeente, die mijn werk-
kring kent, zult me niet van verspelen mijner snipperuren
beschuldigen. Al was het maar onze Kerkeraad, waarin ik u
zoo noode mis en hartelijk verlang u terug te zien keeren !
Eeeds de Vergaderingen en Commissiën en Rapporten en
Memoriën van dezen Eaad, denk aan het ,,¥ erg rijp der
zeventien ouderlingen'^', eischen een tijdsbesteding
en krachtsinspanning, die voor eigen studie, laat staan
voor eigen schriftuur, eiken beschikbaren avond afsnijden.
En waart ge nog niet overtuigd, doe dan voor bewijs het
abrupt afbreken van deze Confidentie dienst. Ik had u liefst,
al wat mij op het harte lag, op eenmaal voorgelegd, maar de
uitgever dringt, en hoe ik ook met mijn uurtjes woe-
kerde, hoe rad ik mijn pen ook loopen liet, vooral de
aanneming van lidmaten heeft mijn dagen deze week zoo
duchtig besnoeid, dat ik tegen wil en dank moet afbreken.
Misschien bereikt u het vervolg reeds, nog eer een vol-
gend nummer der Yereeniging verschijnt.
Ik weet dat uwe welwillendheid mij deze vertraging ten
goede houdt. Wees dan tot weerzien met waren broeder-
groet onzen Heer bevolen, heb een heerlijk Paaschfeest,
en blijf in liefde denken aan
uwen u liefhebbenden broeder,
Q. N.
Amsterdam, 29 Maart 1873. •
II.
Zeer Waarde Vriend en Broeder,
Tot mijn vreugd kan ik mijn gelofte gestand, doen en U
nog even voor het Meinummer van de ,/Vereeuiging'' het licht
ziet, het vervolg zenden op mijn Confidentie van 29 Maart.
Ik kom onverwijld ter zake.
Zooals gij weet heeft het Kerkelijk vraagstuk mijn
hart. Acht het daarom niet vreemd dat ik er ook ditmaal
van reppe. Immers, uw eigen artikel, dat mij aan het
schrijven bracht, beweegt zich op het glibberig, door velen
gemeden terrein, dat door dit vraagstuk begrensd wordt.
Orienteering op dit terrein, om tot juistere beoordeeling
ook van het door U geschrevene te geraken, zag ik daarom
liefst als de leidende gedachte beschouwd, die, ook bij ge-
waagde uitweiding, toch den samenhang tusschen iiw arti-
kel en mijn repliek bewaart.
Voor een drieledig betoog vraag ik welwillende lezing.
Eerst wil ik U zeggen, vanwaar mijn liefde voor het
Kerkelijk vraagstuk komt? Dan, waarom ik die liefde
gewettigd acht? En ten besluite, in wat richting die
liefde mij drijft?
Vooral bij de beantwoording der eerste vraag zal uw
broederlijke zin mij een ietwcs intieme herinnering M'el niet
35
euvel duideu. Het kan toch niet anders, of de neiging
van onzen geest is ontstaan door persoonlijke levenserva-
ring, door wat elk in eigen hart en leven ondervonden
heeft, en hoe zou ik U dan den oorsprong van mijn voor-
liefde voor het Kerkelijk vraagstuk verklaren kunnen, zoo
ik gehouden was niets te berde te brengen, dan wat velen
met mij gemeen is.
In mijn jongelingsjaren wekte de Kerk eer mijn afkeer
dan mijn genegenheid. Door kerkelijke opvoeding van nabij
met het Kerkelijk leven bekend, gevoelde ik mij, vooral door
den vorm waarin zich dit te Leiden voordeed, eer afge-
stooten dan aangetrokken. Het was te Leiden, onder het
toenmalig liberaal régime, een allerjammerlijkste toestand,
en de leugen, de onwaarachtigheid, de ongeestelijke sleur die
aan het hartebloed van geheel ons Kerkgenootschap teert,
deed zich vooral in de oude Academiestad op een deerniswaar-
dige wijze voor. Met name de destijds gevoerde haspelarijen
over het Huiszittenhuis en de Gemeente-commissie toonden
zonneklaar, dat noch ter eenre noch ter anderer zijde ook
maar van verre een hooger beginsel, een edeler geeste-
lijk belang in het spel was. De kerk was er geen kerk.
De geest heerschte er niet, en mijn hart kon geen sym-
pathie gevoelen nóch voor een kerk, die zoo grovelijk haar
eigen eer met voeten trad, nóch voor een godsdienst, die
door zulk een kerk werd vertegenwoordigd. Het kwam
daarvandaan, dat ik het afleggen mijner belijdenis tot den
uitersten termijn voor het proponentsexamen uitstelde, en
evenmin zal het u bevreemden, dat ik, in de Academiewereld
opgenomen, zonder verweer of wapen stond tegen de mach-
ten der negatie die mij, eer ik het zelf vermoedde, mijn
overgeleverd geloof ontstalen. Het had geen diepte van
wortel geschoten in mijn onbekeerd, zichzelfzoekend ge-
moed, en moest dus wêI verdorren toen het aan de ver-
zengende hitte van den twijfelgeest werd blootgesteld. Ik
zal niet zeggen, dat ik ooit tot positivisme of ongodisterij
verviel, maar van den ouden schat behield ik niets !
Ge bespeurt hieruit dat mijn latere toebrenging tot den
3*
36
Christus niet door zacliten overgang uit kinderlijke vroom-
heid naar het zalig verlossingsgevoel ging, maar een geheele
omzetting van mijn persoonlijklieid eischte naar hart, ver-
stand en wil. Dit maakt het begrijpelijk, dat de bijzondere
levensomstandigheden, die hiertoe saamwerkten, een bij-
zonder diepen indruk op mij maakten en tegelijk met mijn
bekeering, de richting bepaalden, die mijn geestesleven op
het nieuwe levensterrein nemen moest. Aandachtig zelfon-
derzoek, gepaard aan de herinnering uit diep bewogen
dagen, gunt mij dan ook niet den minsten twijfel, of de
gebondenheid van mijn hart aan het Kerkelijk vraagstuk,
moet uit de eigenaardige indrukken van die fel bewogen
periode mijns levens worden verklaard.
Dat ik mij, om het teedere van het onderwerp, tot een
drietal herinneringen bepaal, zult ge zelfs in zoo intieme
confidentie wel niet als blijk van min volledig vertrou-
wen hinderlijk achten voor uw vriendenhart. Niet alles is
oorbaar. Er moet een schuchterheid vooral in het heilige
blijven, en slechts die feiten ga ik daarom mededeelen, die
naar den voorhof kunnen uitgedragen, zonder het voor-
hangsel weg te nemen, waarachter de verborgen omgang
van mijn hart met zijnen God zich terugtrekt.
Mijn eerste herinnering knoopt zich vast aan den man,
wiens naam nogmaals met eere en erkentelijkheid te ver-
melden, mij een genot voor het hart is, aan mijn trou-
wen raadsman en bezielenden leermeester, den Hoogleeraar
de Vries. Hij was het die in de laatste dagen van '58 mij
bij zich riep en mijn aandacht vestigde op een prijsvraag, die
door de Groninger Theologische faculteit was uitgeschre-
ven. Ze handelde over het ,^K er k elij k vraagstuk !''
Over het ,,Kerkelijk vraagstuk," gelijk dit in de dagen der
Hervorming door Calvijn en ti Lasco was opgelost ! Ze trok
mij aan, en ik toog aan den arbeid. Calvijn's werken waren
door de goede hulp van den amanuensis der Leidsche biblio-
theek spoedig op mijn kamer, maar.,, hoe te komen aan wat
a Lasco schreef? De groote Academische bibliotlieek bood
niets noemenswaard. De Haagsclie, Utreclitsche en Gronin-
37
ger bibliotheken waren al even arm. Zelfs de catalogussen
van de Parij sclie, Petersburgsche en Londensche bibliotheken
noemden a Lasco's naam slechts in enkele nummers, en hoe ik
zocht en waar ik tastte, in niet ééne der grootere biblio-
theken van Europa bleek een ook maar eenigszins vol-
doende verzameling van a, Lasco's geschriften te bestaan.
De lijst zijner bekende werken, nu tot 24 geklommen,
bevatte toch destijds reeds een 16 nummers, en in de
rijkste, best voorziene, om haar volledigheid meest be-
roemde boekerijen van Europa's hoofdsteden was nergens
een rijker collectie aan te wijzen, dan van hoogstens een
drie- of viertal geschriften. Ge begrijpt, de uitwerking die
deze bevinding van zaken o]) mij had. Toen ook een der
Theologische professoren mij verzekerde, dat a, Lasco's werken
niet te vinden waren, en eenig nadenken mij overreedde
dat de Groninger bibliotheek, die nog het best op dit
punt gestoffeerd bleek, uitteraard voor mij gesloten moest
blijven, zag ik met beslistheid van het dingen naar den
prijs af en ging den Hoogleeraar de Vries dit mededeelen.
Deze echter had met mijn besluit geen vrede. Hij zag niet
in waarom de poging niet gewaagd kon, daar toch mijn
mededingers over geen beter hulpmiddelen beschikten. Bo-
vendien, het stond nog zoo hopeloos niet. Er waren nog
wel private boekerijen in ons goede Holland, die licht een
arenlezing konden nadragen. Ik moest alvast maar eens
beginnen, met zijn vader, destijds nog predikant te Haar-
lem, te bezoeken. Die had veel van Kerkhistorie. En ook
al bezat hij van a. Lasco zelf niets, licht bracht zijn aan-
wijzing mij op het spoor. De drang was te welgemeend,
om weerstaan te worden, en ik ging naar Haarlem. Daar
vond ik den eerbiedwaardigen grijsaard, die sinds ten
grave werd gedragen, met de volkomenste humaniteit en
de hartelijkste deelneming in mijn plannen, volgaarne tot
helpen bereid, . . . maar ... dit mocht hij niet verhelen,
voorzoover hij zich herinnerde, was er in zijn boekerij
van het door mij gezochte niets. Wel een boekje van
Menno Simons a a n a, Lasco. Maar v a n a Lasco zelf, neen,
38
daarviui herinnerde liij zich niet wat dan ook te bezit-
ten, ïoch wilde liij het nazien en uoodigde mij uit een
week later hem een nader bezoek te brengen. Deze uit-
komst stelde mij niet te leur. Ik liad bet niet anders ge-
dacht, en meer om in den Haarlemmerhout nog eens een
schoonen middag te genieten dan in de hoop op goede
vondsten stapte ik acht dagen later weer in het spoor, om
den uitslag van het onderzoek te vernemen.
Maar hoe u nu mijne gewaarwording te doen gevoelen,
toen ik, bij den grijzen prediker toegelaten en op het
vriendelijkst ontvangen, hem als de eenvoudigste zaak ter
wereld mij hoorde zeggen: Dat heb ik gevonden! en
hem daarbij wijzen zag naar een vrij rijke verzameling
duodecimo's, die op een tafel onder het penant gereed lagen-
In trouwe, ik geloofde mijne oogen nauwelijks. Of hoe?
In alle boekerijen van ons land gesnuffeld te hebben. De
boekenlijsten van Europa's grootste boekerijen te hebben
nagegaan. Nergens, nergens in wat hoek ook — en wat ik
toen zoo vond is nóg zoo — een ook maar eenigermate
beduidende verzameling van Lasciana te kunnen ontdek-
ken. In alle riorilegia, in aUe handboeken voor zeldzame
geschriften, in alle litterarische compendiën, weer en nog
eens te lezen, dat men de titels van a Lasco's werken een-
voudig naschreef, zonder ze ooit gezien te hebben, dat zijne
werken tot de uiterste zeldzaamheden behooren, dat stellig
de meesten voor goed verloren zijn en dat op twee of drie
na niemand in de laatste tweehonderd jaren ze in handen
heeft gehad! En dan daar, als door een wonder Gods,
op eens een collectie Lasciana voor mij te zien, rijker
dan eenige boekerij in gansch Europa ze bezat of nog bezit.
Dien schat, voor mij het ^^t o be or not to be'^' bij mijne
prijsvraag, te vinden bij een man, naar wien ik verwezen
was door een trouwen vriend, die er niets van af mst, diit
die schat er schuilde ; ja, bij een man die een week gele-
den zich den naam van a Lasco slechts vluchtig herinnerde
en zelf niet wist te zeggen, of er van dien Poolschen
hervormer iets school onder zijn preciosa In ernst,
39
men moet zelf, in eigen levensstrijd, door zulk een ver-
rassing overvallen zijn, om te weten wat liet is een
wonder Gods te ontmoeten oj) zijn levensweg.
JMii zeg ik dit met nog oneindig dieper gevoel van dankbre
aanbidding, maar toch ook toen greep het mij aan, zóó
machtig aan, dat ik voor liet eerst het lang gestaakte dank-
gebed vernieuwde, en het mijzelven niet kon verhelen : dat
het dan toch geen oudevrouwen sprookje was, om van een
„vinger Gods'/' te spreken. Of oordeel zelf! Gij hebt ter
doelbereiking een instrument van iioode. Slechts op één plaats
ter wereld schuilt het. Maar niemand, zelfs niet de eigenaar,
weet, dat het er is, dat hij het heeft, dat het bestaat, —
en God brengt u, als tegen uw wil, ter plaatse waar het
ontdekt moet worden. Straks is het in uw hand! Zoo dit
geen voorzienig bestel mag heeten, wat is het dan ? En nu
weet ik wel, zulk een gewaarwording is nog geen bekee-
ring, maar het is toch een ontmoeten van den levenden,
werkenden, bestierenden God op uw levenspad, en de indruk
door die haast ongelooflijke ervaring op mijn hart gemaakt
was dan ook zoo diep en blijvend, dat ik, teruggaande
in mijne herinnering om de zoekende hefde van mijn God
te herdenken, nog altijd, langs wat weg ook, op dat wondere
bestel met de Lasciana terugkom. Behoeft het nog betoog,
dat mijn arbeid aan mijn prijsvraag hierdoor een zoo gehei-
ligd en gewijd karakter ontving, als dusver aan mijn studie
vreemd bleef? Behoef ik u nog wel te zeggen, dat toen
de prijs gewonnen was, zelfs mijn eigengerechtig hart een
deel der eere en der dankzegging aan een andere macht
dan die van mijn eigen geest wijdde? En begrijpt ge dan
niet, hoe een jaar onder zulke indrukken uitsluitend aan
bestudeering van het ,, Kerk e lijk Vraags tuk'' besteed,
voor goed een plooi aan mijn geest moest geven, die bleef,
ook toen de Groninger prijsvraag lang vergeten was.
Mijn tweede herinnering spreekt van een Engelschen ro-
man, die voor mij, ik zeg niet in waarde, maar in betee-
kenis voor mijn leven, naast mijn bijbel staat. Ge kent
ze wel. Ze is van de hand van Miss Yonge. Niet haar
40
,,Trial", niet haar „Daisy Chain", niet haar ,^Hearts dis-
ease", maar het stemmig tafereel, deels in Hollywellhouse,
deels in Recoara spelend, dat ze schetste onder den titel :
„The Heir of Red clyffe." Dat meesterstuk is voor
mij middel geweest tot breking van mijn zelfgenoegzaam,
weerstrevend hart! Hoe? Gun mij, een enkele trek uit
het boeiend verhaal voor uw geheugen te verlevendigen,
en ge zult mij verstaan. De prachtige greep van dit ver-
dicht verhaal schuilt in het eerst samenbrengen van twee ge-
heel uiteenloopende, elkander kwetsende karakters, die in alle
verwikkeling van een uiterst belangwekkend familieleven,
met elkaêr in botsing komen, elkaêr afstooten en onder-
ling met hardnekkigheid worstelen, om toch ten slotte ver-
zoend te worden door den nederlaag van den sterke en den
volkomen triomf van den zwakkere in schijn.
Philipp de Morville is de persoon, waarin ons het eerste,
Sir Guy de schijnbaar weinig aantrekkelijke figuur, waaron-
der het laatste karakter is geteekend. Philipp is man van de
wereld, vlug van geest en rad ter tonge, zich met gemak-
kelijkheid in eiken kring bewegend, maar opgaande in
overmoedig zelfvertrouwen, zijn God in zijn hand vindend,
voor geen zachtere indrukken ontvankelijk, meenend, dat
voor zijn wilskracht niets onmogelijk is, en er lust aan
hebbende zijn overmoed aan anderen te doen gevoelen. En
Guy .... zoo geheel anders van inborst, teer en gevoelig van
gestel, is zacht van aard, aan moed en veerkracht niet
overrijk, een jongeling, die liever anderen handelen laat,
dan zelf op den voorgrond te treden, maar sterk door zijn
geloof, door een kracht die hem uit hooger oorsprong toe-
vloeit, met een golvend leven in het hart, misschien te veel
in zichzelf gekeerd, en toch weer naar anderen uitgaande met
al de teederheid van een prikkelbaar, sympathetisch gemoed.
Die twee karakters komen met elkaêr in aanraking. Philipp
wil de eerste zijn, Guy schikt zich in het spelen van den
rol des minderen, maar zelfs dit zwichten is den hoogharti-
gen Philipp niet genoeg. Hij prikkelt Guy tot verzet, om hem
telkens in nieuwen strijd ten onder te brengen, en in het oog
41
der wereld is er metterdaad geen flinker, fiksclier, degelijker
jonkman in Hollywell's omstreken dan Philipp de Morville.
en maakt de arme, geplaagde, teruggezette, licht opvliegende,
Guy een vrij povere figuur. Dien indruk deelde ik. Philipp's
karakter trok mij aan^ boeide mij, sleepte mij mee. Om den
armen Guy dorst ik glimlachen Philipp was mijn held. Phi-
lipp bewonderde ik. Een figuur als de zijne was groot in
mijn oog, te schitterender naarmate Guy 's sukkelachtige per-
soonlijkheid in donkerder schaduw terugtrad. Maar wat ge-
beurt ? De ontknooping van het verhaal verplaatst het tooneel
naar Italië, waar Guy, op weg naar Yenetië, verneemt,
dat een Engelschen Lord, Morville genaamd, een ongeval
is overkomen, en dat hij ziek ligt te Eecoara. In ge-
heel andere verhouding komen hierdoor de twee hoofdper-
sonen van het drama nogmaals met elkaêr in contact.
Voor Philipp ontbreekt hier de wereld, waarin hij schitteren
kan, voor Guy is in de krankenkamer juist de wereld geo-
pend, waarin zijn zielsgrootheid zich ontsluiten zal, en
vooral toen na Philipp's herstelling, Guy zelf door ,/Una
febbre molto grave/' gelijk de Italiaansche arts het ver-
ontrustend noemde, aangetast, zijn einde naderen zag,
werden ongemerkt en als vanzelf de rollen zoo in het
oogloopend omgekeerd, dat de eerst zoo groote PhiMpp in
al zijn nietswaardigheid en innerlijke leegte uitkwam, ter-
wijl in Guy een waarachtige grootheid en innerlijke
geestkracht blonk, die mij aangreep en verteederde^ eer
ik het zelf gewaar werd. Eerst bleef dit een louter aesthe-
tische aandoening, maar toen nu de schrijfster, met keurig
talent, ten leste Philipp zelf in eigen oogen afbrak, hem
stap voor stap zelf tot inzicht van eigen kleinheid en
Guy's zedelijke meerderheid deed komen, allengs een ge-
voel van ontevredenheid met eigen geaardheid wakker riep,
en zelfverwijt over vroeger aangedanen hoon, berouw over
ongeoorloofden overmoed, op zijn lippen leï, om ten slotte
den hooghartigen Philipp voor den zwakken Guy op de
kniën te brengen, — o ! toen was het, of in den afgebroken
Philipp mijn eigen hart verbrijzeld werd, alsof elk woord
42
van zelfvcroordeeliiig, dat hij sprak, mij een oordeel over
eigen streven en karakter door de ziel sneed, en ik be-
nijdde den gelukkigen boeteling, toen ik daar las: „Zijn
belijdenis van schuld bracht hem verkwikking. Hij
had oprecht berouw, voorzoover hij zijn zonden inzag.
En mi hij er toe gekomen ivas om te spreken, vond
hij in Guy geen verwijt en geen veroordeeling, maar
een warm vriend, met een nobel, edel hart, dat bang
was hem door het zachtste woord te krenken!^'
Zoo las ik voort, tot aan Gujs sterfdag. De Augli-
kaansche geestelijke van de badplaats was met de leden
der familie saamgekomen, om den zwakken lijder het sa-
crament des Avondmaals toe te dienen^ . . . maar Phüipp
dorst niet binnenkomen, .... voor hém was dat niet !
„Ik kan niet, ik kom niet, ik ben het niet ivaard,"
riep hij Amabel toe, die hem nog en nogmaals drong.
En toen de vrome edelvrouw hem hierop toefluisterde:
,,Eeu gebroken en verbrijzeld hart zult Gij, o God, niet
verachten!^' volgde er: „Dit was een balsemdrop voor
zijn ziel, een balsemdrop, die zijn smarle stilde ! en
Philipp stond op en ging en knielde naast Amabel
aan Guifs sterfbed neder." Toen — ik was alleen —
voelde ik het tooneel mij te machtig worden j ik las
dat Philipp weende, en lieve broeder! het eigen oog
werd mij vochtig; ik las dat Philipp knielde, en eer
ik het wist, lag ik zelf voor mijn stoel en waren
mijne handen gevouwen. O, wat in dat oogenblik in mijn
ziel doorleefd is, heb ik ten volle eerst later begrepen,
maar toch, van die ure, na dat oogenblik, heb ik ver-
foeid wat ik eertijds bewonderde, gezocht wat ik vroeger
minachten dorst! Genoeg, ge begrijpt, mijn vriend, hoe
onvergetelijk de indruk van zulk een aangrijping is, hoe,
wat de ziel in zulk een strijd doorworstelt, tot dat eeu-
wige behoort, dat nog na lange dagen als pas gebeurd
altijd frisch en krach tigj voor den geest treedt. En vraagt
ge me, hoe dit nu samenhangt .met het Kerkelijk vraag-
stuk, ik zou haast zeggen, lees ,,The Heir of Redclyfte^'
43
eu ge zult mij verstaan. Ik las nog verder dien avond,
las hoe heilig kalm de gelukkige Guy stierf, las hoe hij
naar Recoara's kerkhof werd uitgedragen en vond toen
deze zinsneê: ^,Het woord des vredes ruischte over de
graven in de welluidende klanken der Engelsche Liturgie,
en zoo werd zijn stoft'elijk overschot ter ruste gelegd, onder
het loover van een prachtige kastanje, ^yrendered a home
by those words of his Motherchurch — the molher who
had guided each of his steps in his orphaned life'' ').
Daar stond ik voor. Ziilk een kerk zag ik nooit en kende ik
niet. O, zulk een kerk te bezitten, ^een Moeder, die van der
jeugd af onze schreden leidt !^' het werd mijn heimwee, het
werd de dorst mijns levens. Dat had mij ontbroken. Dat
moest middel ter redding zijn, en .. . mijn ideaal voor het ker-
kelijk leven was mij in dat vluchtig woord geopenbaard.
En toen ik, nog eens het heerlijk boekske doorbladerend,
naar die zorg der Kerke omzag, en bespeurde, hoe Guy
juist bewerkt was, door wat ons schier geheel afhandig
is geworden, door de hooge beteekenis van het Sacra-
ment, door de vaste vormen van huislijken en openbaren
eeredienst, door de indrukwekkende Liturgie en het ge-
zalfde .^Prayerbook'', dat hij stervend nog aan Philipp
vermaakte, toen was voor altijd die voorliefde voor den
vasten vorm, die hooge prijsstelling op het Sacrament, die
waardeering der Liturgie in mij geworteld, die mij nog al-
tijd dorsten doet met al de dorst mijner ziele naar een ge-
heiligden Kerkstaat, waarin mijn hart en dat der mijnen, van
alle twistgewoel verre, de stille verkwikking des vredes in
het vaste en eeuwige eener beslissende leiding genieten kan.
Ik kom tot mijn derde herinnering, niet meer uit mijn
Academietijd, maar uit de jaren mijner bediening. Een
gemeente werd mij toebetrouwd, waar ik kwam, min-
der om van het mijne te geven, dan met de stille bede,
dat mijn ledig hart door het gemeenteleven verkwikt en
') „Waarvau al het vreemde was weggenomen door de woorden der
Moederkerk, die al de scbreden van den wees geleid had door zijn
mocitevol leven."
44
gevoed mocht worden. Lange dagen echter werd die hoop
teleurgesteld. In de kringen waarin ik mij bewoog,
lieerschte^ de goeden niet te na gesproken, een streng con-
servatisme, orthodox getint, maar zonder den echten gloed,
gespeend aan geestelijke veerkracht. Er sprak geen stem
nit de diepte, geen stem uit de verte der historie in de
openbaring van het gemeenteleven. Men had vrede met
den gang, zooals die ging. Men wilde van mij ontvangen,
men gaf mij liever niets. Ik hoorde wel, dat er een klein
aantal malcontenten onder de kudde school, maar het ge-
rucht sprak van deze betweters eer kwaad dan goed. Dat
waren eeji stukwat kitteloorige, hoogmoedige zonderlingen,
,,die het eiken domiué lastig maakten^', en bovendien meer-
endeels van zoo onbeduidende maatschappelijke positie, dat
men het best deed zich niet aan hen te storen en evenals
vorige predikanten voor hen uit den weg te gaan.
Intusschen daartoe kon ik niet besluiten, en met een be-
vend hart, zooals een jong predikant zulke vuurtjes tegen-
gaat, klopte ik, op den gang van mijn huisbezoek, ook bij
die ,/ fijne'' dweepende lieden aan. Ik werd er verre van in-
nemend ontvangen. Men had wel van de buitenwacht ge-
hoord, dat mijn orthodoxie nog in de geboorte stak, en
minder den meusch, dan den waardigheidsbekleeder van een
hun niet genegen kerk in mij ziende, zette men zich tegen
mij in verweer. Toch stieten deze eenvoudige, zij het
ook ietwat geprikkelde zielen, mij niet af. Hier, dat
voelde ik, zat ten minste de sleur niet. Hier sprak
een overtuiging. Hier had men nog wat rijker voorraad
voor het gesprek dan over ,^mooi weer", en over ,/lat die
ziek was" en ^^die zijn knecht was weggezonden". —
Hier was belangstelling in een geestelijke orde van zaken.
Bovendien, er was kennis. Ik kon mij met mijn povere
bijbelkennis, die ik aan de Academie opdeed, niet met deze
eenvoudige lieden meten. En niet alleen bijbelkennis was er,
maar ook kennis van een goedgeordende wereldbeschouwing,
zij 't ook naar oud-gereformeerden trant. Het was mij
soms, of ik op de collegebanken mijn talentvollen leer-
45
meester Scliolten over de ,,leer der Hervormde Kerk"
hoorde leeraren, edoch met omgekeerde sympathie. En,
wat voor mij althans de meeste aantrekkelijkheid had, hier
sprak een hart, dat een geschiedenis, dat een levenserva-
ring, dat eigen gewaarwordingen en aandoeningen niet
slechts had, maar ze ook kende. Dit maakte dat ik
terugkwam. Dat terugkomen wekte genegenheid. Zoo
geraakte ik in gesprek. De woordenstrijd nam allengs
een einde. Wel deed ik mijn best, om mijn eer als
predikant op te houden, maar toch ondanks mijzclven
voelde ik bij die ontmoetingen meer neiging tot luisteren
dan tot spreken, en onwillekeurig merkte ik, dat na zulk
een samenspreking, het prediken op den Zondag beter vlotte.
Toch hinderde het mij, dat men zoo stijf op zijn stuk stond.
Zooveel inschikkelijkheid, als ik betoonde, had, meende ik,
op eenige toegevendheid aanspraak. Maar neen, van toege-
vendheid nooit een zweem. Ik merkte zoo, het was die lieden
niet om mijn toegenegenheid, maar om den triomf van hun
zaak te doen. Ze wisten van geen schikken of plooien,
en al meer kwam ik voor de pijnlijke keus te staan, van of
mij scherp tegen hen te zetten, of onverbiddelijk mee te gaan
tot ,,de volle souvereine genade'^', zooals zij het uitdrukten,
in beginsel erkend was, zonder dat een plaatsje hoe klein ook
overbleef voor de veiligheidskleppen, waarin ik heil zocht.
Welnu, lieve broeder, ik heb mij niet tegen hen gesteld,
en ik dank nog mijnen God dat ik die keuze deed. Hun
taaie volharding is mij de zegen voor mijn hart, het op-
gaan van de morgenster voor mijn leven geworden. Ik
was wel gegrepen, maar had het Woord der verzoening
nog niet gevonden. Dat hebben z ij mij gebracht, met
hun gebrekkige taal gebracht in dien absoluten vorm,
waarin mijne ziel alleen rust kan vinden : in de aanbid-
ding en verheerlijking \^an een God, die alle dingen
werkt, beide het willen en werken, naar zijn welbehagen !
Toch, dit gevoelt ge, gaven zij me niet genoeg. Het denken
onzer eeuw is een ander dan het denken van Gomarus, en
hun gedachtenwéreld was nog letterlijk uit de dagen kort na
46
de Hervorming gestereotypeerd. Hoe mij te helpen! Ortho-
doxe boeken had ik niet, zag ik nooit, waren mij onbekend.
Te Leiden was dit destijds zoo onder de theologische stu-
denten. De rechtzinnige belijdenis was in zoo potsierlijken
carricatuurvorm aan ons voorgesteld, dat het voor een stu-
dent ,^van kleijne middelen, '^ weelde en verkwisting zou ge-
weest zijn, voor zoo mislukte geschriften zijn geld tenbeste
te geven. Wel had ik met Calvijn, wel had ik met a
Lasco kennis gemaakt, maar hen lezend kwam het nooit
in mij op te denken, dat dit nu waarheid was. Mijn hart
stond er nog tegen. Ik las en bestudeerde ze voor een
historisch vraagstuk, over een formeele kwestie, en
scheurde hun kerkelijk inzicht eenvoudig van hun levens-
wortel af. Mijn proeve van beantwoording der prijsvraag
was dan ook een doorgaande bestrijding van het Calvinisme
en eer een toenadering tot het Groninger standpunt, dat door
zijn teederen zin destijds een aantrekkelijke zijde had voor
mijn wel innerlijk omgezetten, maar nog niet met het licht
des Woords bestraalden geest. Nu echter kon ik niet meer
buiten boeken, nu uit de eenvoudige stulp mij een licht-
straal in het oog der ziel was gevallen, moest kennis gezochf .
Gunning trok mij het eerst aan ; van hem had ik in de Leid-
sche kringen, door de familie van den Berch van Heemstede
wel gehoord. Hij bracht me tot Dr. de la Saussaje's geschrif-
ten, dien ik te Leiden wel tweemalen ontmoet had, maar zonder
in geestelijke aanraking met hem te komen. Beider geschrif-
ten boeiden me in hooge mate, ze waren mij een schakel
in mijn ontwikkeling, die ik nooit genoeg kan waarderen,
en toch, al zocht ik het mij diets te maken, ze bevredigden
mij niet. Onze vriend en broeder Bronsveld bracht mij,
zonder zelf het te weten, tot inzicht hiervan. Hem op
een ringsvergadering ontmoetend, vroeg ik hem, wat hij
meest las, en toen ik op zijn wedervraag, wat ik bestu-
deerde, de la Saussaye en Gunning noemde, zei hij co-
misch droogjes, zooals hij alleen dat kan : ,,Zoo!.... genoeg
heb ik er niet aan!'' Eigenlijk moest ik bekennen, zoo gaat
het mij ook. Bezielend, boeiend, wegslepend, maar te rela-
47
tief, te onvast in de definitie, te vloeiend en stroomend,
te gistend en zwevend, om vastheid te geven aan den geest.
Gunning vooral gaf mijn geest wel inhoud, trok mijn ziel
wel uit haar windselen los, maar het kader voor mijn ge-
dachten had ik toch meer van mijn eenvondige malconten-
ten. Zou wellicht buitenslands de praecisiteit van gedach-
tenvorm schuilen, die ik ten onzent miste? Wie weet?
Het kon beproefd, en ik ontbood Martensen, Nitsch, Lange,
Ai^inet enz. en verslond ze met zeldzaam genot, maar toch
ook hier vond ik die hutte in den rotssteen nog niet, die op de
rots gefondeerd en uit de rots des denkens gehouwen, eiken
storm belacht en tart. Eerst Calvijn zelf ontdekte mij (mee
aan de hand van Kohlbrugge's forschgespierde, diepgedachte
levenswoorden) die vaste onbedriegelijke lijnen, wier spoor
slechts behoefde geteekend te worden, om tot volledig ver-
trouwen uit te lokken. Wel bleek mij terstond, dat we exe-
getisch, psychologisch en historisch verder moesten dan hij
kwam, maar toch, hier vond ik de fundamenten, die, den
twijfel bannend, in strenglogischen stijl het geloofsge-
bouw vergunden op te trekken, met het verrassend gevolg,
dat de strengste ethiek in zijn practicale binnenkameren
heerschte. En wat bleek nu ? Immers, dat die in hun
hoek verscholen arbeiders, het mij in hun plat-Betuwsch
gezegd hadden, juist zód als Calvijn het mij in zijn keurig
Latijn te lezen gaf. Calvijn zat, hoe misvormd ook nog,
in die eenvoudige landlieden, die zijn naam nauwelijks
van hooren zeggen hadden, en Calvijn had zóó geleeraard,
dat men hem, nog eeuwen na zijn dood, in een vreemd
land, in een vergeten dorpske, in een met pannen be-
vloerd vertrek, met een gewoon arbeidersbrein begreep.
Yoor dat raadsel was maar één oplossing. . . Calvijn had
een kerk gesticht, en door dien vasten kerkvorm
zegen en vrede in de ontvankelijke gemoederen weten te
spreiden, onder alle natiën van Europa en over zee, in stad
en vlek, tot bij den arme en den man die niets was. En....
juist op het stuk der Kerk waren de systemen van Gunning,
de la Saussave, Martensen en Lange het zwakst. Slechts
48
ter loops werd nu en dan dit thema door hen aangeroerd.
In alles heerlijk, was, in dit opzicht, hun woord juist
onbeslist, geen spoor zelfs wijzend, u latend in verlegen-
heid! Zoo leefden de oude herinneringen weer op; krach-
tig werkten de indrukken van vroegere ervaring na; liet
schoot mij weer te binnen, wat Calvijn zoo prachtig in
het vierde boek zijner ,,Tnstitutie" over God als onze Ya-
der en ,,van de kerk als onze Moe der'' schreef; ik
tuurde weer op die hartroerende woorden van Miss Yonge;
,,The Motherchurch, the mother who had gui-
ded each of his steps in his orphaned life,"
en nu bleek mij in levende personen, in de feiten zelf,
wat wondere, onuitsprekelijke, nauwlijks gelooflijke kracht
een geestelijk georganiseerde kerk, die weet wat ze wil
en haar woord den vorm voor haar leven sgedach te doet
zijn, zelfs te midden van een onttakeling als ons over-
kwam, nog ongemerkt en in het verscholen 'deed nawerken.
Ik moest zwichten. Het gebrek aan vasten kerkvorm
was mij mijns ondanks het „Carthago delen da" voor
mijn persoonlijkheid geworden. En zoo om mij zelfs wil,
als, wijl ik, naar eigen dorst andrer zielsbehoefte afmetend,
ook hun zoo van heeler harte die hoogere kalme wijding des
levens toebad, moest herstelling ,,van een Ke rk, die ons
ten Moeder kan zijn" mij doel worden des levens.
Ziedaar dan, lieve vriend en broeder! u een blik van
vertrouwelijken aard in mijn verleden gegund, ter verkla-
ring van de voorliefde, die het Kerkelijk vraagstuk
bij mij heeft. Ik voel wel, dat menig ongeestelijke mensch
de schouders over deze beuzelingen zal ophalen, maar
G ij zult daarin wel allerminst een beletsel zien, om ook
bij anderen prijs en verheerlijking te wekken voor Hem,
die als de trouwe Herder van de teekenen zijner zoekende
Ontferming niet afliet. Bovendien, nu men eenmaal goed
heeft gevonden, mijn sympathie voor het stuk der Kerk uit
zoo- zondige en onheilige drijfveer te verklaren, zie ik niet
in, dat verzwijging der waarheid die onware geruchten
langer een schijn van recht behoeft te leenen. Ook dit
49
nog. Men zegt mij telkens: ,^In het geloof zijn wij liet
eens, al verschillen we op het punt der Kerk'', daarmee
het denkbeeld ingang gevend, dat mijn geloofsinzicht en mijn
zienswijze in het kerkelijke los naast elkaêr staan, door geen
innerlijk geestes verband saamhangen en naar willekeur saam
te rijgen of van elkaêr te scheiden zijn. Daar nu komt
mijn gansche ziel tegen op. Ik kan, ik mag dit niet
toestemmen. Het stuk der Kerk is mij wel ter deeg een
geloofskwestie, en mits de opening des harten ver genoeg
ga, neem ik aan, bij menigeen reeds in de eerste geloofs-
aspiratien de afwijking aan te wijzen, die tot uiteenloopend
inzicht in de ^,locus de Ecclesia'' leidt. Hoe ik dit bedoel
ga ik u zeggen, bij de beantwoording der tweede vraag :
Waarom ik mijn voorliefde voor het Kerkelijk
vraagstuk gewettigd acht.
Buiten Gezag, ge stemt me dit aanstonds toe, kan
niemand. Ik voeg er bij : vooral niet op het gebied van
den godsdienst. Alle bewering van het tegendeel gaat uit
van zelfmisleiding of zondigt tegen beter weten. Er is
niemand, die op godsdienstig terrein tot wat overtuiging
ook gekomen zij, alleen door eigen inzicht. Zelfs van den
moderne, den positivist, den volleerdsten scepticus houd ik
dit staande. Immers met het prijsgeven van de verticale open-
baringslijn hebben deze nieuwmodische apostelen nog geen
stroowisch gewonnen, ter vernietiging van het gezag. Hun
komt de openbaring, dan niet verticaal, door onmiddellijke
ingeving van boven, maar toch langs de horizontale lijn door
de drijving des geestes uit de diepte der historische oudheid
of uit de noodwendige gisting der idé. Yoor het geestelijk
proces, dat wij in Israël eeren, stellen zij het geestesproces
in de geschiedenis der menschheid. Er is, dit poneeren
zij, een godsdienstig leven, en met 's menschen ontwikke-
ling, ontwikkelde zich ook dit. Allengs werd het klaarder,
rijker,' zich beter van zijn inhoud bewust. Tergelijkende
genealogie der verschillende godsdienstvormen is daarom hun
50
geliefkoosd thema, en, alzoo het lagere van het hoogere
schiftend, geraken ze tot een normatieve idé over den gods-
dienst, waarnaar ze hun eigen overtuiging modelleeren.
Zoo althans doen de mannen van historischen zin onder
hen, hun degelijkste, betrouwbaarste, meest te achten tolken .
Of ook ze maken den weg korter en bouwen hun stelsel
vlugweg op uit de godsdienstige idé. Ze vragen dan slechts
aan hun wereldbeschouwing, aan den gedachtenkring, waarin
ze zich thuis gevoelen, aan het hoofddenkbeeld dat hun hart
bezielt, hun wil staalt, hun leven drijft, welke plaats in
dien kring aan den godsdienst kan worden toegewezen, en
zijn zoodoende veel spoediger dan de eerste met het geheel
hunner inzichten gereed. Bij deze speculatieve lieden, 't zij
dan intellectueel of meer ethisch getint, vindt ge meestal meer
gloed, meer warmte, meer oorspronkelijkheid, maar aan over-
mate van degelijkheid lijden ze meest niet. In den hoog ge-
loofden naam van Jezus plegen beide zich te vereenigen.
De historischen onder hen, wijl men op den weg der ge-
schiedenis nu eenmaal niet verder dan Jezus kan, — de spe-
culatieven meer wijl deze heilige naam een tastbaren vorm
biedt, die hun woord ingang doet vinden bij de schare.
Maar ontbreekt nu in den bodem, waarop de overtuiging
dezer mannen rust, de hoeksteen van het gezag? Of meent
ge dan in ernst, dat er ook maar één enkele onder de
uitnemendste hunner coryphaeën is, die alle document van
alle volk der oudheid met eigen oog gezien, zelfstandig
onderzoclit, onafhankelijk van anderer voorgang en leiding
getoetst of gewaardeerd heeft? Is de gedachte ook maar
een oogenblik van het lachwekkende te scheiden, dat elk
hunner tegelijk op het drievuldig gebied van geschiedenis,
zielkunde en leer der denkwetten tot dat verfijnde inzicht,
die volleerde alomvattende kennis, vooral tot die frissche,
oorspronkelijke opvatting ware geraakt, dat op niet één enkel
punt anderer inzicht en verklaring voor eigen resultaat had
dienst gedaan ? Zie tocli, aan niet één der overige gods-
diensten is dusver ook maar een duizendste deel ten koste
gelegd van den reusaclitigen arbeid die dusver aan den gods-
51
dienst van Israël en onzen Bijbel besteed werd. Met alle
overige godsdiensten is men in het onderzoek nog lang
zoover niet voortgeschreden, als ten opzichte van Israëls
godsdienst reeds de eerste kerkvaders waren. En als over
dien kleinen bijbel dan nu zelfs nog geen twee zelfstandige
onderzoekers op elk punt hetzelfde denken^ wat waarde, bid
ik u, wil men dan toekennen aan de onzinnige pretentie,
dat er van zelfstandig inzicht in den grooten gang van het
godsdienstig leven aller volkeren ook maar van verre sprake
zou kunnen zijn ? En wees men mij op de minder his-
torisch, meer speculatief gevormden, dan van tweeën één, dan
zult ge, of door een beginsellooze koppeling van heterogeene
denkbeelden geërgerd worden, of vondt ge eenheid, dan
is bij elk hunner de Hegel, de Schilling, de Strau.sz, de
Renan aanwijsbaar, wiens denkresultaten ze slechts naden-
ken, voorzooveel het den minderen geest gegeven is, zwich-
tend voor gezag, zicli aan den buit te goed te doen, die
deze koninklijke helden op het gebied des geestes in rus-
telooze worsteling veroverden.
Niemand doet het dan ook buiten Gezag. Slechts hierin
ligt het verschil, dat het aan sommigen gegund is, het
gezag, waarvoor men buigen zal, zelf te kiezen, terwijl voor
verreweg de groote meerderheid reeds door geboorte, op-
voeding en levenskring het eenige gezag is aangewe-
zen, dat hen beheerschen zal. Er valt aan dit onomstoo-
telijk feit uu eenmaal niet te tornen. Al wat men doen
kan is, de vrucht van het gezag te genieten en toch den
stam te vloeken, waaraan die kostelijke vrucht werd ge-
plukt. Dat nu wensch ik niet te doen. Wetende, dat
men God zou moeten zijn, of ophouden als menscli te
denken en te leven, om het gezag als dagelijksch brood
te kunnen ontberen, kom ik er voor uit, dat ik van gezag
leef, naar gezag dorst en niets vuriger afbidde, dan dat
het weer in zedelijken, geheiligden, vasten vorm voor mij
trede. Na de losmaking der oude banden, zonder dat nieuwe
gelegd zijn, dwarrelt onze menschelijke geest op het dubbel
gebied van zedelijke en geestelijke waarheid telkens tas-
4<*
52
teud en onzeker rond. Schier eiken dag vindt zich de
conscientie voor vraagstukken geplaatst, die het zelf niet
kan oplossen. Bij elke inspanning van het denken komen
gedachten in ons op, waarvan we aarzelend vragen : zijn
ze waar? Door den nood gedrongen, beslissen we dan
meestal zelf op goed geluk af, of raadplegen den broeder,
dien we meest even verlegen vinden als we zelf zijn. Zoo
komen we tot geen zekerheid. Er is geen vaste gang. Men
is een eindweegs den weg opgeloopen, om straks, als de zelf-
misleiding bleek, weer ijlings terug te keeren. Men doet
heden, zoo het heet met een vrije conscientie, wat men een
jaar later zonde acht. Men leeraarde gisteren, wat heden
als verkeerd inzicht bestreden dient. En het droef gevolg
is, dat door de logica dezer noodlottige ontwikkeling, allengs
zelfs de eerste begrippen van godsdienst en zedelijkheid, van
wet en orde worden losgeschroefd, en zulk een volkomen
Babylonische spraakverwarring veld wint, dat de twee niet
meer te vinden zijn, die elkander op zedelijk en godsdienstig
terrein in echten zin verstaan. Men leeft van eigen wilkeur
of van het wilkeurig gezag van den man, die zich aan ons
opdringt en over den eisch van het waarachtig gezag
is niemand meer die zich bekreunt. Toch behoefde dit
zoo niet te zijn. Jezus heeft ons in zijn barmhartige
liefde niet troosteloos mllen laten, en heeft daarom, na
het verdwijnen van zijn persoonlijk gezag, een anderen
Trooster toegezegd en den vorm bepaald, waarin diens gezag
te vinden was, t. w, in de gemeente, niet als zwevend^
nevelachtig begrip genomen, maar in haar geestelijk, naar
zijnen wil geordend organisme. Aan die Gemeente heeft
Hij zelf de sleutelen toebetrouwd, onder uitreiking van
het onwraakbaar manifest : ,^dat wat zij binden zou op
aarde, in den hemel gebonden zou zijn voor Hem.^' Op
dien grond, vraag ik, in naam mijns Heeren, herstelling
van de door Hem gewilde, door Hem voor ons noodig
gekeurde macht. Ik wensch het gezag van den Heiligen Geest,
en eisch daarom herstelling van het wettig orgaan, waar-
door, binnen de door de Schrift gestelde grenzen, mijn
53
leven bewaakt, mijn zonden gestraft, mijn afdwalingen
ook op het terrein der waarheid kunnen verbeterd worden.
Zeg zelf: is dit een zedelijk belang van het Kerkelijk
vraagstuk of is het dit niet?
En nu ga ik verder. Opvoeding, gang van studie, levens-
positie stelt mij dan nog in staat, tijd en krachten aan de
bestudeering van godsdienstige vraagstukken te wijden. Maar
hoe nu de arts, die des daags bij zijn kranke is en 's avonds
in zijn medische studiën verdiept zit? Hoe nu de hoog-
leeraar in de rechten, in de letteren, in de natuurkunde,
wiens eigen vak al zijn beschikbaren tijd in beslag neemt?
Hoe nu vooral, met die groote, breede klassen van ge-
meenteleden, die zelfs niet weten wat studeeren is, en in
hun nijver maar druk beroep van 's morgens vroeg tot
's avonds laat, hetzij dan op kantoor of hoeve, in fa-
briek of winkel bezig, den geest schier nooit onverdeeld
aan geestelijke dingen wijden kunnen ? Hoe, meer nog, met
die duizenden bij duizenden uit onzen handwerksstaud
en onder onze dienstbaren (vergeet ook de huismoeder
niet !) wier leven grootheid in het kleine moet vinden en
die al blij zijn, zoo soms een enkel uur der gausche week
gegund wordt om eens een boek in handen te nemen?
Wat wil men toch bij dezulken van een zelfstandig
kosmologisch onderzoek spreken ? Wat bazelt men toch, dat
deze schare, die zonder troost van den godsdienst niet kan,
zich den troost zelf bereiden moet, die het gejaagde hart
zal verkwikken? Immers slechts onvergeeflijke zelfmis-
leiding of opzettelijk bedrog kan de bepleiting van dit
onwaar beweren op zich nemen. Neen, neen, lieve broe-
der, dat weet ge zoo goed als ik, die duizenden en mil-
lioenen leven, voorzoover zij nog een overtuiging hebben, toch
op gezag, slechts met dit verschil, dat ze bij wegvalling
van het gezag, dat Jezus verordende, nu de shppen grijpen
van den eerste den beste dien ze vinden, 'tzij dan in persoon
of in geschrifte, en dat al naar het gevalt een geliefkoosd
prediker of een invloedrijk patroon, een gevierd schrijver
of een praatzieke buur aan deze zwakkere geesten de rich-
54
ting geeft, die ze vooii-aan zullen volgen. Of, wat niet
zelden reeds gebeurde en nog meer gebeuren zal, in zoo
hopelooze spraakverwarring het spoor bijster geraakt, trekt
men zich terug in enkele uiterst algemeene begrippen,
wier toepassing men schuwt, en gaat van lieverlede de on-
gelukkige groep dier moedeloozen vermeerderen, die in
botte onverschilligheid stilling zoeken voor de onrust van
hun hart. Weet gij een beter geneesmiddel voor dit
lijden der Christenheid? ei, verkwik mijn hart en zeg het
mij, lieve vriend ! Maar gun mij althans, tot betere aan-
wijzing komt, naar terugbreuging van dat natuurlijk gezag
te streven, in welks wegvalling de naaste oorzaak onzer
kraukheden schuilt. O, ik wenschte dat men het mij
van het hart kon nemen, maar pijnlijk blijft mij de schuld
der geloovigen drukken, die voor den schreienden nood dezer
onafzienbare schare immers verantwoordelijk zijn aan hunHeer!
Een tweede eisch, die m. i. de oplossing van het Ker-
kelijk vraagstuk tot een lieiligen plicht maakt, en elk denk-
beeld van dilettantisme op dit stuk moet bannen, is het
verband tusscheu Wezen en Vorm. Men is in onze
dagen over de vormen heen, men hecht er niet aan, min-
acht ze en waant in geestelijke overmoedigheid ze veilig
te kunnen missen. Kant en Rousseau hebben te dezen
opzicht beiden schuld en oefenen nog meer dan men gist hun
schadelijken invloed. Kant toch is naar J. G. Mchte's eigen
getuigenis, in zijn bekenden strijd van 1797 — 99, hem ten
pionier geweest op den weg naar dat eenzijdig, het wereldpro-
bleem niet oplossend maar kortweg afsnijdend, Idealisme, dat
zijn tooverformule in de uitspraak vindt: ,,Es soll da das
Nicht-Ich mit dem Ich auf keiner Art sich verei-
nigen lasst, überhaupt kein Nicht. -Ich sein'',
d. w. z, er is niets dan de denkende geest, en wat buiten ons
is s c h ij n t wel te bestaan, maar bestaat in werkelijkheid
niet. Nu weet ik wel, dat zulk een systeem, juist door
zijn eenzijdigheid, slechts voor weinigen genietbaar is,
maar de stoot door zulk een denker aan het denken der
55
menschlieid gegeven, werkt, zij het ook langzaam, tot in
de verste schuilhoeken, na. Slechts enkelen lazen hem,
maar juist die enkelen waren op hun beurt mannen van
naam, dus toongevend ook in alle vakken der godgeleerde
studie, en zonder zelf het te bevroeden, dronk weer wie den
arbeid dezer epigonen las, hun bedwelmend Idealisme met
volle teugen in. Vandaar dat sinds zijn optreden de min-
achting voor den vorm is toegenomen, de zin voor het
plastische en symbolische minder werd en eenzijdig spiri-
tualisme bezit nam van de denkende geesten. Meest daar-
door hield het Sacrament in de schatting der schare op
te zijn wat het eertijds was, kweekte men een onweêrstaan-
baren tegenzin tegen den vasten vorm van Dogmatiek,
Catechismus en Belijdenis en verloor men dien fijneren
smaak, die ter beoordeeling van het recht eener Liturgie
geëischt wordt. De kerkvorm zelf moest ten slotte in dit
algemeen bankroet van den vorm deelen, en meer dan
men vermoedt, heeft deze plooi van het denken de metho-
distische, darbystische en losweg evangelizeerende richting be-
paald, waarin men tijdens den Réveil het ontwaakte geloofs-
leven zag optreden. Yan der Hoe ven' s prachtige dichtregel:
„Neen, reik mij het levensvocht niet toe in aarden vaten!
Sla het met geen vvonderstaf mij uit der stelselen rots!''
was de in poëzie gebrachte stempel, die in alle kringen
maatgevend werd.
De Eransche geest trad daarbij met den Duitschen
in bondgenootschap. Door de school der Encyclopaedis-
ten beheerscht, had Frankrijk over alle historie, en daar-
mee ook over den vorm, waarin het leven gegoten was,
den staf gebroken. Het grouddenkbeeld der revolutie, dat
de menschelijke geest uit zichzelf naar welgevallen een
nieuw leven scheppen kan, viel met Fichte's beweren,
(dat het Ik het niet-Ik poneerde) voor veler bewustzijn
volkomen saam, en leidde daardoor de ont\vikkeling van
den Franschen geest in hetzelfde eenzijdig spoor. Vandaar
dat ook het Fransche Réveil, vooral in Vinet, allen his-
56
torischen vorm terzij zette en het Spiritualisme ouder de ge-
loovige Christenheid een nieuwe vlucht deed nemen. Schel-
lings en vooral Baader's reactie tegen deze overstrooming der
idealistische wateren werkte slechts op beperkt terrein, en
zoo is het volkomen verklaarbaar, hoe onze Academiën
door de heröen der wijsbegeerte, onze gegradueerden door de
hoogescholen, onze volksletterkunde door de mannen van
studie, en eindelijk ons volk zelf door zijn litteratuur en
voorlezingen en predikatiën, — al te gader met dien eenzijdig
spiritualistisch en geest gedoopt werden, die ook bij den
besten wil den vorm niet meer kan waardeeren, en liever
dan het hemelvochfc ,,in aarden vaten^' te ontvangen,
zich aan alle hemelvocht speent.
Hiertegen nu, mijn vriend en broeder, protesteert naar mijn
innigste overtuiging geheel de Openbaring onzes Heeren. De
menschwording van den Zone Gods, de vleeschwording van
het Woord, toont, om met onze keurige belijdenis te
spreken: ,,dat onze saligheyt mede hangt aen de
waerheyt syns lichaems.^' De strijd over de Op-
standing onzes Heeren bewijst dit. Over de realiteit van
een eeuwig leven bestaat geen verschil. ,,Iudien de dooden
niet opgewekt worden, dan is ook Christus niet opge-
wekt en is van zijn verrijzenis geen sprake.'' Maar hierin
gaat men uiteen, dat de Moderne beweert aan zijn Spiritu-
alisme genoeg te hebben, terwijl de Christenheid de Open-
baring in tastbaren vorm belijdt en dies streng vasthoudt
aan de verheerlijking van het lichaam. In de Schrift vindt
ge van dat overspannen Ideaüsme dan ook geen spoor. De
Heilige openbaart zich in den vorm van het woord, in den
vorm van het symbool, in den vorm van teekeuen, in
den vorm van feiten, in den vorm van Theophaniën, in den
vorm van Engelen en personen, en in de volheid der da-
gen heet het: ,/Wat wij gezien, gehoord, getast hebben
van het Woord des levens, dat verkondigen we u!'' Uit
dien hoofde erlangt ook de openbaring van het nieuwe
leven onder menschen aanstonds een vasten, welbegrensden
vorm. Er ontstaat een Gemeente! En die Gemeente zijn
57
Apostelen, zijn ambten, zijn ceremoniën, zijn " usan tien,
is een rechtspraak, ontstaat een belijdenis, en voortgaande
ontwikkelt zich datzelfde leven in den vorm van een Kerk
met haar Sacramenten, haar Ambten, haar Verordeningen,
haar Liturgie, altijd naar den eisch, dat de menschwor-
ding van den Zone Gods haar levensbeginsel blijve. Dat
men nu dien vorm wijzige, vernieuwe, polijste, — mij vol-
komen wel. Slechts tegen één ding kom ik met al de kracht
mijner ziel in verzet^ t. w. tegen de geringschatting en zwe-
vendmaking en eindelijke afschaffing van allen vorm,
en daarom dring ik zooveel in mij is, naar oplossing van
het Kerkelijk vraagstuk wijl dit in den grond geen
andere vraag stelt dan deze: in welken vorm moet de
Gemeente van Christus optreden om tegen krachtverspilling
te waken en de volheid te openbaren van haar wezen.
Nog ééne bedenking moet daarbij weerlegd. Tegen den
vasten vorm pleitend, vraagt men of het onbewuste leven
dan geen recht van bestaan heeft. Zóó stellig, luidt mijn
antwoord, dat ik geen echter gereformeerde verklaring ken
dan van Ursinus in zijn schatboek, ,,dat het Onze Vader
niet uitsluitend voor de bekeerden is, wijl er ook onder de
nog niet bekeerden zulk een menigte wedergeboornen schuilt,
die nog wel niet ontdekt maar toch reeds ten leven verwekt
zijn.''' Neen, voorwaar ik doe met de methodistische weg-
cijfering van het nieuwe leven vóór de bekeering, evenmin
als met haar voorbijzien van de ,^gratia praeveniens en
praeparans^'^ mee. Maar wat, bid ik u, is hiermee tegen
den eisch van vastheid van den Kerkdijken vorm gezegd?
Omdat het rechtsbewustzijn van het volk meest in het
chiarobscuro schuilt, moet daarom de codificatie van ons
recht achterwege blijven? Omdat bruid en bruidegom zich
meestal ter helfte niet bewust zijn van de verplichting die
ze liuwend op zich nemen, moet daarom de eisch des
heiligen huwelijks in romaneske droombeelden vervluchtigd ?
Dat men toch op Kerkelijk terrein niet voetstoots prijs
') „Ue voorkomende en voorbereideude i^enacle."
58
gave, of erger nog bestreed, wat op elk ander gebied zelfs
aan ^een twijfel onderworpen wordt ! Juist het bestaan
van het onbewuste leven bij de enkele individuen eischt
dat de Kerk, als moeder der geloovigen, den bewusten vorm
biede, die het nog embrjonisch leven tot klare heldere
bewustheid brengen kan. We zijn toch zedelijke wezens,
en roept dan het leven niet om de gedachte waarin zich
dat leven afspiegele, en roept de gedachte niet om het
woord waarin ze haar volheid uitdrukke, en die beiden nu
als gedachte en woord, niet van den enkelen geloovige,
maar van de Gemeente in haar samenhang genomen, wat
is het anders dan Belijdenis, Liturgie en Kerkorde !
In de derde plaats wettig ik mijn dringen naar oplossing
van het Kerkelijk vraagstuk, met verwijzing naar het ernstig
gevaar, dat ons van het Individualisme dreigt. Gods-
vereering eischt saraenstemming en samenleving in de dingen
die Godes zijn, maar bij voortwoekering van dit Individua-
lisme zal welhaast van beiden geen sprake meer zijn. Elk
geloovige gaat al meer op zich zelf staan, knutselt zich
zijn eigen denkbeeld, en heeft zijn eigen geestelijk stok-
paardje dat hij berijdt. Evenzoo vormt aan de Academie
elk hoogleeraar een eigen school, die een „ecclesiola in
ecclesia, '' een kerkje in de kerk vormt, en de grootere ge-
meenteUj voor de Universiteitsplaatsen niet onderdoende,
zien een reeks van predikers in hun midden optreden, die
elk hun eigen leer en eigen leervorm, elk hun eigen be-
ginselen en methode, elk hun eigen inzichten en opvattingen
brengen, de ééne gemeente splitsend in juist zooveel deelen
als er predikantsplaatsen in haar midden zijn. Het kwaad,
hieruit geboren, is openbaar. Zulk een misstand biedt
aan het onheilig factiewezen den weligsten bodem, kweekt
den onheiligsten naijver, ontneemt den prediker zijn amb-
telijk karakter en doet een staat van zaken geboren wor-
den, waarbij de Gemeente onvindbaar is, het clericalisme
veld wint en elk spoor almeer wordt uitgewischt van die
gemeenschap der heiligen, waarin de hartader van alle chris-
59
telijk leven kloppen moest. Toch mag daarom in binding der
vrijheid geen redmiddel gezocht. Beware de Heer der Ge-
meente ons_, lieve broeder, dat ooit geestesdwang ons liet
zoet der heilige vrijheid roofde ! Vrijgeboren is nu eenmaal
de Christen. Wat zijn vrijheid fnuikt, knakt de springveer
van zijn geest. Maar waartoe ook die onzalige uitvlucht?
Heeft niet het Christendom in eigen boezem het onmisbaar
correctief? Treedt niet juist het Christendom, met het Kruis
van Christus als symbool omhoog geheven, als banierdraag-
ster op van de solidariteit des zedelijken en geestelijken Ie -
vens? Is niet de Verzoening door het bloed des Eenige, is niet
de belijdenis van zonde en schuld, is niet geheel het begrip
des priesterlijken levens door elk eenzijdig individualisme
bij den wortel afgesneden? Maar immers, er kan over dit
feit geen tweeërlei gevoelen zijn. Ieder, die de Schrift kent,
weet, hoe zij het juist is, die op de eenheid van ons ge-
slacht, op de banden der gemeenschap van alle geloovigen,
op de gemeenschap van schuld en genade, op de eenheid
in Christus en in zijn geestelijk lichaam, kortom, op wat
we thans gewoon zijn ,, solidariteit des geestes^' te noemen,
klem en nadruk legt. Doch, hoe ontwijkt ge dan, dit
eenmaal toegestemd, den eisch naar wederoptreding van de
zichtbare kerk in vastbegrensde vormen. Wat toch zijn die
kerk vorm en anders, dan de uiting van het leven, van de
gedachte, van het woord, dat niet den eenling in zijn eigen-
aardigheid, maar de gemeente in haar geestelijke eenheid
en saam verbinding den boezem doorwoelt. Nu spreekt ieder,
uit zich ieder, — aUeen de Gemeente komt nooit aan het
woord. Z ij mist het orgaan om zich te uiten. Van solidaire
levensopenbaring is geen sprake meer. Zelfs bij den Doop
en bij het Heilige Avondmaal is het de individualiteit van den
prediker, niet de gemeente van Christus, die in het ge-
sproken woord haar karakter legt. Kan dit, mag dit zoo
blijven? Mag de gemeente van Christus op zoo grievende
wijze haar lioogheilige roeping verzaken, om den gemeen-
schapsband des geestelijken levens tot macht en heerschappij
te brengen ? En indien niet, is er dan nog een openbaring
60
uit den hemel noodig om rleze eenvoudige gedachtenreeks
voor aller overtuiging onweerlegbaar te maken : dat de een-
heid der geloovigen zich in het G emeentele ven, dat de
Gemeente van Christus zich in een Kerk, dat die Kerk zich in
haar g e m e e n s c h a p s v o r m e n uit, en dat opbou wing onzer
Kerk, zij het ook in nieuwen stijl, mits naar vaste lijnen,
eisch is van die hoogere aspiratie des geestes die ons tot waar-
deering van het solidaire leven tegen de uitspattingen
van het individualisme roept.
Ter wille van ons Huislijk enNat'ionale leven kom
ik tot dezelfde slotsom. Dat spreekt wel van zelf en behoeft
althans voor u noch mij betoog, waarde vriend, dat de
prachtigste kerkvorm, bij uitblijving van de genadewerking
des Heiligen Geestes, tot niets nut is, geen maatschappij
wederbaren kan en hoogstens vrucht kan dragen in onwaren,
hinderlijken schijn. Maar werkt die genade des Heiligen Gees-
tes dan magisch ? Zijn we dan nog in de dagen vóór den
Pinksterdag? Of leven we niet in den volheerlijken tijd, dat de
Heilige Geest uitgestort is en op aarde woont en zijn kracht
niet maar wil werken, maar werkt, zoodra het lichaam van
Christus zich, getrouw aan de eischen des Evangelies, in
zijn gemeentelijken vorm openbaart ? Dit kan ik u althans
stellig verzekeren, dat noch Calvijn, noch Luther, noch
Zwingli, een oogenblik voor dit methodistisch begrip met
onderwerping zouden geweken zijn, maar pleitend op de trouwe
van Gods Woord en 's Heeren belofte, de toevloeiing des
Heiligen Geestes zouden geprofeteerd hebben, zoodra het be-
letsel slechts werd weggenomen,, waardoor de ontvankelijkheid
der bedding was afgesneden. Vooreerst vraag ik dus uit-
dieping der bedding in goed afgegraven vorm, niet om in
die leege bedding heil te zoeken, maar om mede daardoor»
naar 's Heeren betrouwbaar Woord, de vernieuwde uitstor-
ting des Geestes te verhaasten. Maar bovendien, lees nog
eens wat onze talentvolle Cramer zeker ook met uw vol-
komen instemming aan het slot van zijn /^Waarheen nu?'''
schreef, en ge tast immers de onomstootelijkheid van dat
61
beslissend, alles afdoend argument : Reorganisatie kan niet de
plaats des Geestes innemen, maar een ni et-passende organisa-
tie kan de uiting en werking van den geschonken Geest
belemmeren. Dit nu is ten volle waar. Prediking van
den Christus aan alle creaturen op alle manieren, met en
zonder deksel, is vooral in een tijd als de onze, volstrekt
onmisbaar, heeft recht op elks toejuiching en heeft de be-
lofte van een heerlijke vrucht. Maar toch, voor den in-
vloed op huisgezin, op maatschappij en volk is dit niet ge-
noeg. Vooral nu het leven buiten den Christus al mach-
tiger georganiseerd, zoo indrukwekkend en verleidend
in den Staat en in bijzondere vereenigingen optreedt,
is er dubbel behoefte aan een tegenwicht van de
zijde der Christelijke kerk. Te loochenen is het nu
eenmaal niet, dat het leven der volkeren voor het grooter
deel niet geleid wordt door de macht van eigen persoonlijk
leven, maar door de wetten, gewoonten, instellingen en
vormen, die feitelijk bestaan. Laat men het nu enkel
aan den Staat over in dien vasten, indrukwekkenden vorm
op te treden , dan behoort ge u ook te getroosten, dat ons
huislijk en maatschappelijk leven zich almeer naar z ij n
instellingen regelen zal en z i j n beeld afspiegele in ei-
gen usantiën en bestaanswijs. Voelt ge daarentegen den
onzedelijken, den geestdoodenden, den onheiligen invloed,
die zich daardoor in het volksleven zal doen gelden, stem
dan ook toe, dat er geen ander redmiddel is, dan ook de
Kerk even imposant, in even vaste vormen, even veer-
krachtig te doen optreden. Geeft zij even lapidair den
Christelijken geest te aanschouwen, gelijk de sociale wetten
den humanitairen geest uitdrukken, dan, maar ook dan
alleen, moogt ge goede hope voeden, dat bij de keuze
tusschen beider invloed èn huisgezin èn volksleven aan
de Christelijke type den voorkeur geven en daardoor het
geheiligd kader bewaren zal, dat u tot welslagen bij den
arbeid uwer ])rediking van noode is. Enkele zeer sterke
geesten uitgezonderd, is de kolossale macht van den Staat
te overweldigend, te verpletterend voor den geest, en is
62
de enkele burger, de engere levenskring te zwak, te on-
machtig om geestelijken weerstand te bieden tegen zijn
ontzenuwenden invloed. Maar daarin ligt dan ook juist de
scboone, verhevene taak der Christelijke Kerk, dat zij door haar
geestelijk organisme een borstwering behoort te zijn, waar-
achter speelruimte voor vrijheid des geestes blijft, ook ter
wille van die kleinen in den lande, die voor geen strijd in het
open veld zijn opgewassen; dat zij reeds in het kinderhart dien
geestelijken band met den volheerlijken Godsstaat daar-
boven heeft te leggen, die zelfs den kleinsten der kleinen
tegenover geheel een Staatsmacht onoverwinlijk maakt, en
dat, waar de Staat naar zijn innerlijke geaardheid de
geesten bukken doet onder den geest der dienstbaarheid,
zij, met de liefde eener moeder, haar kinderen dien heiligen
adem der persoonlijke vrijheid over de matte slapen kan doen
gaan, dien ze van boven ontving, en die naar hooger
henentrekt.
Maar genoeg, mij dunkt, ik heb u reeds overtuigd, mijn
waarde broeder, dat er voor den heiligen krijg, dien ik voor
de veste onzer Kerk, als Kerk, uitriep, nog wel degelijker
en edeler motieven pleiten, dan zondige lust in onheilig
gekibbel en min gewijde liefhebberij. Yoeg nogmaals de
vier drangredenen saam, die ik in korte trekken u schetste ;
1°. de niet te loochenen behoefte aan een wettig, aan Jezus" ei-
gen volmacht ontleend, Gezag, 2o. de onafwijsbare noodzake-
lijkheid om tegen vervluchtiging van den geest te waken door
herstelling van den vasten Yorra, 3o. de al meer erkende
waarheid, dat meer nog dan het individualisme, het Soli-
dair verband des geestelijken levens hoofdtrek is
van de Christelijke openbaring, en eindelijk 4o. het sclireiend
heimwee van ons volksleven naar een tegenwicht tegen den
onweerstaanbaren invloed van den zich almeer ontwijdenden
Staat, — en ik durf mij vleien, dat ge althans het zedelijk
en daarmee heilig karakter eerbiedigen zult van het pogen,
waaraan ik mij waagde. Is het niet wel voor tegenspraak vat-
baar, dat alleen de Kerk een wettig gezag kan uitoefenen, dat
de Kerk de eenig tastbare vorm is, waarin zich de G e m e e n t e
63
als geheel openbaart, dat alleen de Kerk reclit heeft in naam
van het Solidaire geestes verband te spreken, en dat alleen
de Kerk tegen de geestesmacht van den Staat is opgewassen,
dan behoeft het bij zoo volslagen afwezigheid van een Kerk,
dien naam waard, den man van ernst zeker nooit te berou-
wen, dat teruggeving van die Kerk aan de Gemeente, aan
zijn volk, aan de dolende zielen het scherpst geteekend ideaal
zijns levens was !
Bij de beantwoording mijner laatste vraag zal toeleg oj)
beknoptheid nog geen waarborg tegen verbreediiig van
omtrek zijn. In wat richting mijn voorliefde
voor het Kerkelijk vraagstuk mij dreef, kan ik
u niet met eenige nauwkeurigheid te verstaan geven, zoo
men mij het rolleke papiers te veel besnoeit. Mijn agenda
toch bevat een zevental punten, ten betooge hoe de kerk die
ik zoek, Gereformeerd en Democratisch, Yrij en
Zelfstandig, en zoo in l^eerdienst als Eerdienst
en Liefdedienst volledig georganiseerd zou moeten zijn.
Aan den naam „Gereformeerd'' hecht ik, en om
niets geef ik dien prijs.
Lief is mij de Gereformeerde titel allereerst als protest
tegen het ongezonde partijwezen in onze kerkelijke
wereld. De eenheid is verbroken. Slechts personen vindt
men, die om hun naam en devies fracties en facties
groepeeren, wier bloei en ondergang met de opkomst en
emeriteering dezer sterke geesten gelijken tred houdt. De
onverschilHge er buiten gelaten, behoort ieder die te onzent
meedoet, tot een school, een partij, een richting, een
fractie of coterie, wier namen meest een barbaarschen
klank bij weinig doorzichtigheid doen hooren, en die schier
uitsluitend te onderscheiden zijn naar de persoonlijkheid
die het middenpunt vormt in den aangewezen kriug. Zoo
had Van der Palm zijn school, Heringa zijn coterie,
Egeling zijn volgelingen, en deelt men nog lieden ten dage
64
predikanten en gemeenteleden in allerlei vakken en groe-
pen in, u al naar men gelieft bestempelend met den naam
van Groninger, Evangelisch, volgelingen der Leidsche
school, oud-Modernen, jong-Modernen, de Empiristen, de
Ethischen, de Kritischen, de Irenischen, de Confessioneelen,
de Vrienden der waarheid, de Kohlbruggianen, de Liefdia-
nen, de Irvingianen, de Darbisten, de Baptisten en wat
groepen men meer op de ,^catalogus profitentium '^' ') van
ons kleine land pleegt te registreeren. Deze eindelooze
verbrokkeling nu, die met gezonde ontwikkehng niets ge-
meen heeft, regelt zich ten onzent niet naar beginselen
maar naar personen. Groningen dat is Hofstede de Groot,
Leiden dat is Scholten, de Ethischen dat is de la Saus-
saye. Empiristen dat is Opzoomer, de Kritischen dat is
Doedes, de Confessioneelen dat is Eelix, de Irenischen dat
is Cramer, om van andere formatieu die zelf den naam van
haren leider aanduiden, niet te gewagen Schier elk man
van beteek enis die ten onzent opstaat, zoekt voor het
nieuwe dat hij brengt een eigenaardig etiket en verzamelt
om de nieuwe banier die hij opheft een breeder of enger
kring, die, van de kerk geheel los, bijna uitsluitend door
het diorama van zijn geest de groote problemen des levens
beziet. Dit verbreekt de eenheid der kerk op jammer-
lijke wijs. Niet de Christus als het heerlijk hoofd en
de alleen machthebbende Sonverein vormt zoodoende voor
zijn gemeente het alles aantrekkend en saamhoudend ver-
eenigingspunt, maar men is van Cephas, of van Paulus,
of van Appollos, al naar gelang van de Hoogeschool
waar men studeerde, of den predikant waar men ter cate-
chisatie ging. Toor dit hinderlijk euvel heeft elk van zijn
standpunt een open oog en beurtelings kunt ge elk dezer
fractiën tegen den schadelijken partij invloed hooren getuigen,
maar om op hun beurt even fanatiek en kleingeestig alle
geestelijk leven te doen ondergaan in verheerlijking hunner
eigen denkbeelden. Ons land schijnt te klein om aan
') „Lijst der Belijders.'
65
die ongeestelijke tirannie der enkele individuen te ont-
komen. Bijna altijd bespeurt ge, dat mannen van betee-
kenis in ons goede Holland even met elkaar in aanraking
zijn geweest, soms een oogenblik van hart tot hart ge-
leefd hebben , maar spoedig daarna, door misverstand,
ambtsnijd en nawerking van het eigen ik, allengs van
elkaar vervreemd, voor elkaar verkoeld en ten laatste tegen
elkaar in het harnas zijn geraakt. Zoo kleingeestige, zon-
dige naijver en onderlinge geringschatting, als waarmee
ónze beste mannen zich jegens elkander plegen te bezon-
digen, is in Engeland, in Frankrijk, in Duitschland geheel
onbekend, en vreemdelingen, die ons bezoeken en van
naderbij met ons bekend worden, gaan zelden van ons,
zonder hun smart te betuigen over dit onheilig, betreurens-
waard verschijnsel. Zonderling! Men heeft in de eerste
helft dezer eeuw met klim menden ijver stroo en stoppelen
aangedragen om onverbiddelijk ten vure te doemen, wat
van de oude iudeeling der geesten nog heugenis gaf.
,^Algemeen^' Christelijk, /^algem een'' Protestantsch wilde
men wezen, en met prijsgeving van het bestaande, riep
aller heimwee om de ééne kerk der toekomst, die voor
allen ruimte biedend, allen zou omvatten. Als ongehoor-
zame kinderen wilde men nu reeds op aarde realiseeren,
wat God voor zijnen hemel heeft bewaard, en zocht dies
tegen wil en dank de ordinantiën, die nu eenmaal het
geestelijk leven regelen, te veranderen naar eigen wille-
keur. Maar zie, hoe bitter men te schande wierd! De
veelvormigheid van den geest, spottend met die valsche
eenheidsdroomen, k-ram ongevraagd de zoete rust, waarin
men zich gedompeld had, verstoren, en in stede van de
historische indeeling der kerken, die men uit de hoogte
had afgekeurd, kreeg men de ephemeridische, altijd weer
verbrokkelende, bloot willekeurige indeeling naar de enkele
personen, die elk aan hun speeltuig wel een zang voor
de Kerk der Toekomst ontlokten, maar in afwachting de
kerk va:n het Heden ongemerkt vervingen door hun
eigen, om hen zich groepeerende school.
5
66
Daartegen nu ken ik maar één redmiddel : Noem u naar nie-
mand, boeleer met niet één enkele fractie, en steek zelf zonder
de minste pretentie de oude, wettige, nog nooit afgeschafte
historische kokarde op, met haar sterksprekende, veelzeggende
kleuren ! Wees wat gij zijt, zijt naar Afkomst, Doop en Belijde-
nis. Wees Gereformeerd, breng het oude wapenschild uwer
geestelijke familie weer in eere. Getroost het u in de
kerk geen ander stempel te dragen, dan die kerk zelve van
rechtswege afdrukt op ieders lastbrief. Laat af van iets
bijzonders, iets op uzelf, iets in onderscheiding van uw
kerk te willen zijn, — en ge zult wel geen school vormen,
die zich naar u noemt, voor den uitwas van uw geest
zal wel de geesteswil van uw kerk in stede komen, uw
individualiteit zal wel terugtreden voor de macht der
historie, ge zult soms luisteren moeten naar de gemeente en
haar niet altijd tot luisteren naar uw stem kunnen no-
pen, maar ge zult de onberekenbare winste, het alles
vergoedend voordeel genieten van uw arbeid een vast
bestand in den bouw der historie te zien verkrijgen,
en bij uw wegvallen geen doodsklok over een eigen school
te luiden hebben, maar rustig, als waart ge er nooit ge-
weest, den Gereformeerden Genius laten doorwerken, zoo
na uw verscheiden als voorheen !
Yoor mijn besef ligt bovendien in dien naam ,, Gere-
formeerd^' een ongemeene kracht. Het is of met dien
enkelen naam geheel de rijke, prachtige erfenis mijner
vaderen weer ons ten goede wordt overgeboekt. Denk dat
verleden weg en we maken met ons klein hoopske tegen-
over den tijdgeest een tamelijk povere figuur. Maar hef
de eeuw, waarin we staan en leven, uit haar afzondering
op en laat ze in aller eeuwen loop er ééne worden, en met
een schitterende ervaring, met een zeldzame geestesmacht
van geloof en wetenschap, als met de keur van Gods
genade en trouwe overgoten, treedt diezelfde eerst zoo
geminachte Gereformeerde Kerk in haar historisch licht.
Die liefde voor het verleden is geen ziekelijke reactie-
zucht. Het verleden moet gewaardeerd. Slechts zelf bedrog
67
doet ons meen en, dat elk geslacht van nieuws aan be-
gint. Geslacht aan geslacht is door één alle geslachten ver-
bindende lèvensdraad vereend, en wat de Heer aan een
enkel geslacht, aan een bepaalde eeuw toebetrouwt, wordt
niet haar in bijzonder gebruik, ten verbruike en ter vertee-
ring afgestaan, maar moet door haar worden opgelegd in
die schatkamer des geestelijken levens, die aan alle eeuwen
toebehoort.
Alleen onverantwoordelijke gedachteloosheid kan dan ook
tot den voorslag komen, om de geestelijke buit, de rijke
geesteserfenis, die door den arbeid van een drietal eeuwen
verworven is, als onbruikbaar geworden antiquiteit weg
te sluiten in het Mausoleum, dat, besliste de meerderheid,
stellig het „Laus Stultitiae'' van Erasmus ten opschrift
kreeg. Een geestelijk leven zonder historischen oorsprong,
is een stek zonder wortel. Hoe kon het dan anders, of
toen de Christelijke opwaking dien oorsprong miskende,
moest haar die onvastheid en onzekerheid kenmerken, dat
zwevende en wankelende, waardoor alle blijvend krachts-
betoon haar werd afgesneden. Met een Godgeleerdheid,
die al wat ge wilt, Duitsch, Zwitsersch, Amerikaansch en
Engelsch, maar in geen enkel opzicht ,, Nationaal'' en ter
dege Nederlandsch is; met een prediking die rondtast
naar vormen en gedachten, als ware voor den nood der
ziel en haar uitredding nog nooit het goede woord, en
dies de zuivere gedachte, door den echt HoUandschen geest
gevonden ; met een volkslitteratuur, die, nog door en door
methodistisch, verdrinkt in haar wilkeurige algemeenheid ;
met een Godsdienstonderwijs, waarvoor het ,,tot capita
tot sensus'' nog te zwakke kenschetsing van dolend
beproeven is ; kortom, met een Christelijke levensbeweging,
die onder alle kleuren zich door het vaal, onder alle cijfers
door de geheimzinnige X, onder alle personen zich het meest
door de onbegrijpbare ,,m en'' voelt aangetrokken; die, wor-
telloos, wijl zonder diepte in het verleden, krachteloos, wijl
zonder geërfd levensfonds, ijl en onbegrensd, overal beweert
te zijn en nergens te vinden is, ontbreekt elke afdoende
5^-
68
waarborg, dat niet al uw moeite om niet zal zijn besteed,
en dreigt het gevaar dat wat voor den Christus scheen te
ijveren van lieverlee en ongemerkt, overvloeit in wat te-
gen den Christus zich kant.
Te meer dring ik op weérerkenning van den ,, Gerefor-
meerden''titeljwijl tegen verst een ing en repris tinatie
geen beter wachter denkbaar is. Wij noemen ons niet als de
Doopsgezinden naar Menno, niet als de Martinisten naar
Luther, maar zijn onder alle kerken der Hervorming de eenige,
die, afziende van eiken bijzonderen naamstitel, zich nooit an-
ders dan ,^de Gereformeerde Christelijke^' heeft genoemd. Hier-
mede is het beginsel van voortdurende zuivering en ont-
wikkeling als van onzen kerkstaat onafscheidelijk erkend.
„Gereformeerd'', d. i. door God zelven gereinigd van vlek en
rimpel, //Ecclesia a Deo reformata!''' Men heeft het reclit niet
dezen schoonen naam als historisch petrefact nemen, noch ook ze
met de onmogelijke vertaling van ,/Hervormde Kerk" ge-
lijk schatten. Hervormde kerken zijn alle kerken der
Hervorming, en toen men in 1816 den historisch en titel van
„Gereformeerde Kerk" prijs gaf, heeft men, zij het ook on-
bewust, door invoering van de zegswijs : //Nederlandsche
Hervormde Kerk''', feitelijk het eigenaardig Gereformeerde
in het algemeen Protestantsch karakter van de Hervorming
doen ondergaan. Hiertegen nu komen wij op. De Hervor-
ming der löeeeuwwas een geestesbeweging die reeds ten einde
liep. Wat thans nog uit die eeuw Avil leven, kan gal va-
niseeren, maar nooit een ruischen doen hooreu van den
Geest. Keer ik mij daarentegen naar het beginsel zelf,
waarvan ook deze gisting uitging, naar het „Van God
gereformeerd zijn'', dan heb ik een titel, die en het leven
der practijk, en het geestesleven van den enkele, èn de voort-
durende werking van de Koning der Gemeente op zijn kerk
bedoelt. Juist tegen de ziekelijke uitwassen, die beide aan
de kant der bekrompenheid en aan de zij der vrijgevig-
heid, door alle kinderen Gods om het zeerst betreurd worden,
is geen beter tegengif dan in dezen zinrijken naam. Wat er
uitnemend in de Ethische, wat er waars in de Kritische,
69
wat er fundamenteels in de Confessioneele richting schuilt,
kan al te gader ais natuurlijke vrucht aan den Gereformeerden
stengel geplukt worden. Maar dan getrooste men zich ook
de moeite, om den diep zedelijken ernst, den helderen ge-
dachtenkring, het uitnemend passend geheel van onze „Ge-
reformeerde'^ wereldbeschouwing weer in de schatkameren zelf
van onzen vaderlandsche godgeleerdheid te bewonderen. Alleen
Scholten is op het goede spoor geweest. Hij zocht de legi-
timeering van zijn streven in de koene gedachten onzer
geestelijke vaderen. Ongetwijfeld tastte hij bij zijn zoeken mis.
Hij wilde de ^^Gereformeerde Theologie '^ gebruiken, niet
haar dienen, en beliep daardoor de straf, van in onhei-
lig, zij het ook onopzettelijk, woordenspel te vervallen.
Maar ziet men hiervan af, om uitsluitend op de m e t h o d e
te letten, dan veroorloof ik mij iu anderen vorm nogmaals
een gedachte te herhalen, die, naar mij ter oore kwam, zeker
uit misverstand, aan minwaardige kritiek is onderworpen, t.
w. dat ook de TJtrechtsche godgeleerde faculteit zich nog
te weinig op de historische lijn plaatst, om als draag-
ster eener eigenaardig Nederlandsche, aan haar historie
gebondene, echt Gereformeerde Theologie te worden be-
groet. Men kan met mij onze Utrechtsche hoogleeraren
de warmste hoogachting toedragen, allen eerbied koesteren
voor hun uitnemende gaven, en hartelijk den zegen waar-
deeren die van Utrecht voor onze kerk uitgaat, zonder
daarom nog afstand te doen van zijn recht op kritiek.
Kritiek, mits ze welwillend sprak, is door mannen van
karakter steeds gewaardeerd als onmisbaar escorte; nooit
uit de hoogte veracht.
Het belang dat op het spel staat rechtvaardigt mijn
vrijmoedigheid tot deze opmerking volkomen. Immers, aan
den Gereformeerden naam hangt de invloed van onze
kerk op ons volk. Ons volk is nog, zelfs nu nog, Ge-
reformeerd tot in zijn Moderne, Groninger, Luthersche en
Roomsche kringen. Wat Luther nooit kon, dat hebben
Zwingli en Calvijn vermocht: zóó machtig den Christelij-
ken geest in het leven te doen gisten^ dat het tot in zijn
70
wijdsten kring door dien geest doortrokken werd. Niet
Luther, maar z ij hebben ongedwongen een eigen nationali-
teit, een eigen staatsie ven^ een eigen levens trant doen voort-
komen uit den machtigen stoot dien ze de volken gaven.
Zoo is ten onzent niet slechts de kerk, maar ook de natie
als natie gereformeerd. De Lutherschen in Nederland ont-
leenden aan den Gereformeerden kerkstaat geheel hun ker-
kelijke organisatie. De Doopsgezinden legden hun tegenzin
tegen het ambt af en traden m ons voetspoor. De Koom-
schen kweekten veel meer dan in niet-Gereformeerde landen
den teederen zin, die aan de genade ook bij het eigen werk
den voorrang laat, en zoo men nauwkeurig de ontwikkeling
der geesten tot in onze liberalistische en moderne kringen
nagaat, zal men op politiek en kerkelijk gebied beide, nog
steeds de onmiskenbare sporen vinden van den scherp ge tee-
kenden geestesstempel, dien de Gereformeerde kerk zoo onuit-
wischbaar en daarom diep in het hart der natie gedrukt heeft.
Vergenoegt ge u met Christelijken invloed te oefenen in en-
geren kring, houd dan vast aan het exotisch onbestemde, aan
het uitheemsch en algemeene Christendom, dat jarenlang den
toon gaf. Maar meent ge met mij, dat we verder moeten,
dat althans de poging nog dient gewaagd, om tot ons
volk als volk te gaan, dan is er ook geen keus, dan is alle
aarzeling slechts krachts verspilling, en restu niets anders dan
het eenig spoor in te slaan, dat naar het hart onzer natie leidt,
door weldoordachte wêer-opvatting van de historische lijn !
Dit bewerend, druk ik slechts de voetstappen van den
grooten Wormser, den uitnemenden volksleider en auteur,
die reeds in 1849 zelfs voor de Philantrophie, voor Bui-
ten- en Binnenlandsche zending beiden, terugkeer eischte tot
de Gereformeerde type. ^ ) Ook voor het Schoolwezen kan, naar
zijn ware opmerking, het standpunt der Evangelische Al-
liantie en van de Protestantsche Vereeniging slechts v o o r-
loopigen dienst doen. Men moet nu tóch denkbeelden
geven, toch een schets van het Christelijk heiligdom ont-
') J. A. Wormser, De onkerkelijke richting. Met een voorbe-
richt van Mr. G. Groen van Prinsterer, 1864, p. 36 enz.
71
werpen. Wie op een Christelijke school onderwijst volgt
toch een richting. Het eenig verschil is slechts, dat men
nu bij de keuze van godsdienstig leerboek zich behelpen
moet met het eigendunkelijk inzicht van den zichzelf op-
werpenden auteur, terwijl men anders af kon gaan op het
geheiligd oordeel eener gansche kerk, dat men nu onder den
éénen naam van Christelijke school een elkaar vaak uitsluitende
veelsoorstigheid van geesten bedekt, terwijl aansluiting aan het
Gereformeerd beginsel eenheid zou waarborgen ; dat men nu
op elke school zooveel perioden van onderwijs kent, als
er onderwijzers elkaar opvolgen, terwijl men onder de
leiding van een vast beginsel de continiteit van het
onderwijs, ook bij wisseling van personeel, bewaren zou ;
eUj wat nog meer zegt, dat men nu tegen de neiging van on-
zen volksgeest ingaat, terwijl men bij aanvaarding van
den Gereformeerden naam het spoor gebaand zou vinden,
dat met den aard van onzen volksgeest strookt.
Reeds uit dit pleidooi zal u duidelijk zijn, dat men mij
ten onrechte het denkbeeld toedicht, om voor zekere club,
die dan zich om mijn persoon heet te vormen, op den
,, Gereformeerden" naam beslag te leggen. Niets ligt met-
terdaad verder van mijn bedoeling. Ik zou toch ook
al zeer onnoozel moeten zijn, zoo ik ook maar voor een
oogenblik in ernst meenen kon, dat de kleine kring, waarin
ik mij beweeg, met afsnijding van alle overige elementen,
het Christelijk leven onzer natie droeg. Gelukkig ligt
mijn gezichtspunt ietwes hooger en draagt mijn blik wat
verder, en zou ik deswege veilig aan de leidingen Gods de
weerlegging kunnen overlaten van zoo ongerijmd vermoeden.
Dat ik er toch van rep, is wijl de tegenstelling van Gere-
formeerd en Irenisch, die ik mij soms veroorloofde,
in veler oog bedenking wekt. Men meent, dat de tegen-
stelling onzuiver is, en van tweën één óf Gereformeerd
en Ongereformeerd, of Irenisch en Polemisch
moest luiden. Oordeel zelf, lieve Broeder, wat van zulk
beweren aanzij !
De Gerrformeerde naam heeft in verband met de Kerk
72
tweeërlei ziu, al uaar gelang mcD de Gereformeerde leer, of de
Gereformeerde p r a e t ij k bedoelt. Die kerkelijke practijk heeft
voor alles de vraag te beslissen: Hoe gedraagt ge u je-
gens hen die uw heilig geloof verwerpen en be-
strijden? Op die vraag nu geeft de Gereformeerde Kerk
van alle eeuwen en uit alle oorden waar ze gesticht werd en
bij monde van alle helden des woords die haar als tolken
dienden, een steeds gelijkluidend, altijd eenstemmig, zich aller-
wege gelijkblijvend^ beslist en zeker geluid: Met den
verwerper van Gods Woord, o ok niet één oogen-
blik vrede! Zie ik dus dat zich met voorbedachten rade
een meening vormt, die tot geen prijs den vredebreuk an-
ders dan in den vorm van onschuldige protesten voor zich
begeert, noch in anderen gedoogen wil, dan ben ik immers in
mijn goed recht_, zoo ik dit streven als in strijd met de Gerefor-
meerde practijk afkeur en plichtshalve tegensta. Toch mag
ik de adepten dezer school daarom nog niet On gerefor-
meerd noemen. On gereformeerd is hij die én in leer
én iu practijk het Gereformeerde beginsel prijs geeft. Deze
benaming zou dus te veel zeggen, onwaar en zelfs laster-
lijk kunnen zijn. Ik stel niet slechts de mogelijkheid, maar
weet bij ondervinding, dat er predikanten zijn in de leer
streng Gereformeerd, maar in de kerkelijke practijk zich aan
den eisch van het beginsel onttrekkend. Ik mocht dus niet
van '''Ongereformeerd^' spreken. Niemands gevoelen ten
opzichte van de leer mocht in de keuze der benaming ver-
dacht gemaakt. Vandaar mijn opnemen van den naam
,,Irenisch^'. Deze titel bedoelt de zoodanigen die in de
kerkelijke practijk vrede houden, ook waar di t naar Gerefor-
meerde gedragslijn ongeoorloofd is. Met de ,^Ethische'^
richting heeft deze benaming niets uitstaande. Beide termen
hebben niets met elkaar gemeen. Men kan Irenisch en toch
een felle tegenstander van de Ethische richting zijn. Of
ook men kan van Ethischen huize zijn en toch voorop-
gaan onder de aangespers van het zwaard. Irenisch be-
teekent kortweg : ,^ vredelievend"' ook daar, waar die vredelie-
vendheid ongeoorloofd is. Op de juistheid der voor de dis-
73
sentieereiicle Broeders gekozen benaming valt dus weinig
af te dingen. Een andere vraag is echter, of ik recht had
de daartegen overstaanden als ,, Gereformeerden'' te quali-
ficeeren? Men mist in die keuze van naam de lijn-
rechte tegenstelling en acht aanmatiging aan zoo voordee-
lige beschikking ten behoeve van eigen partij niet vreemd.
Gaarne wil ik overtuigd worden, maar zoover ik zien kan,
lieve vriend, is de juistheid der gekozen titulatuur met-
terdaad onbetwistbaar en haar beteekenis zoo doorzichtig
als glas. Of zeg zelf, als iemand nu toch Gereformeerd
èn in de Kerkelijke leer, en in de Kerkelijke
practijk wil wezen, is hij dan Gereformeerd of niet?
En zoo hij het is, waartoe dan, bid ik u, dan den naam
verzwegen, die gaaf en volledig uitdrukt wat ge aan hem
hebt. Waartoe dan een naam in de pen gehouden, die als
historisch manifest èn het recht tot verweer èn de wijze
van plichtsbetrachting kenmerkt. "Waartoe dan een zoo
schoone leus prijs gegeven, die alle persoonlijke eer-
zucht afsnijdt, voor allen een banier van vereeniging kan
worden en het terrein aanwijst waarop de Kerk en wat tot
haar provincie behoort, niet door mij gezet wordt, maar
krachtens recht van afkomst en naar Gods ordinantie staat.
Of hoe? Men zou tegenover de ,,Ireni schen'' zichzelf
aUeen als „Polemisch'''' mogen karakteriseeren ! Dus
tegenover de Modernen noemt gij uzelven de „An-
tieken''! Tegenover de Liberalen noemt gij uw geest-
verwanten de „Illiberalen"! Tegenover de Conserva-
tieven laat gij uzelven als de „Sloopers" aandienen?
Maar genoeg, reeds stemt ge mij toe, dat een argument
beter hout behoort te snijden om tegen mijn keuze van
kracht te zijn. En wierp men mij tegen, dat ik dan toch
nooit een naam mag opeischen, die aan allen zonder
onderscheid behoort, dan weêrlegge men, eer ik hiervoor
zwichte, mijn opmerking, dat in tijden van vreemde over-
lieersching (en daarin leven we kerkelijk) wel ter dege de
partij van actie zich steeds met den volksnaam lieeft be-
titeld. De „Poolsche partij" in Polen is niet het geheele
74
volk, maar bestaat uit hen, die Polen herstellen willen,
in onderscheiding van een ander deel des volks, dat alle
daad van verzet afkeurt, zich lijdelijk houdt en berust.
Mijn tweede eisch raakt het ,,D em oc r at is c h karakter''',
dat de kerk m. i. behoort aan te nemen, niet alleen hier te lande,
maar allerwege. Dusver, het mag immers ook uit uw ervaring
gezegd, was dit anders. Kerkbestuur en predikanten leunden
meest op de notabele familiën die belangstellingin het kerkelijk
leven toonden, en zoo de kleine burgerij als de lagere volks-
klasse drong men, als onmondig en onbekwaam tot mee-
spreken, terug. Ook het Eéveil heeft aan de Christe-
telijke beweging van de eerste helft dezer eeuw, die aris-
tocratische natuur gegeven. Immers vooral onder de oud-
adelijke geslachten, en de patricische familiën onzer groote
steden won het zijn eerste bekeerlingen. Kon het dan be-
vreemden dat geboorte, naam en geldbezit, de zedelijke be-
teekenis van deze verovering verhoogden, en sprak het
niet van zelf, dat de reeks van christelijk-philantropische
stichtingen, die sedert als middel tot propaganda in het
leven werden geroepen, meest aan deze mannen en vrouwen
van hooge geboorte en hooge positie werden toebetrouwd.
Met edele toewijding hebben deze christelijke famiHën zich
het lot van ons Christenvolk aangetrokken; door invloed
en soms koninklijke mildheid een eigen terrein voor
christelijk leven naast de hun vijandige kerk gesticht, en
allerwege dat natuurlijk en gewijd patronaat uitgeoefend,
dat hun van rechtswege toekwam, door de tijdsomstandig-
heden geëischt werd, en hun door niemand werd betwist.
Sinds echter keerde de toestand. De eerst onderdrukte
partij kwam aan het Bewind. De bescherming werd over-
bodig. Zulk een wijziging nu is altijd pijnlijk. Na het
sluiten van den vrede klaagt men over de autoriteit van een
legerhoofd, dat werd aangebeden in de ure des gevaars.
Toch is aan dit pijnlijke geen ontkomen. Het ligt nu
eenmaal in de natuur der zaken, dat de groote schare in
75
dagen van druk en benauwing, willig zich onderwerpt om
heul en steun te vinden, en dat ze toch, mee door die
hulp, vrij geworden, aanstonds wenscht te toonen, dat
plicht van dankbaarheid nooit tot zelfwegcijfering nopen
kan. Zoo zag men het ook ten onzent, na de uitvoering,
die in 1867 aan artikel 23 werd gegeven. Onverhoeds en
plotseling werd de orthodoxie hierdoor in het groote deel
onzer kerk heerschende partij. Die orthodoxie bestond uit
drie scherp geteekende groepen. De aristocratische coterie,
die, klein maar machtig, schier geheel door het Reveil ge-
vormd was. De malcontenten, die, groot in aantal, maar
zwak in talent, meest de traditiën der oude kerk buiten haar
voorhoven hadden voortgezet. En eindelijk een ietwes conser-
vatistisch gekleurde groep, die al door ter kerke gekomen was
en goedschiks kwaadschiks haar lief en leed had gedeeld.
De laatste stond daarin tegenover de beide eersten, dat
Aristocraten en Democraten beide de kerk gemeden had-
den, terwijl de Conservatistische phalanx juist in kerkelij-
ken zin kracht had gezocht. Was ^ nu coöptatie beginsel X.
van kerkbestuur gebleven, dan zou de bestaande verhou-
ding in niets gewijzigd zijn, en nu in het Kerkbestuur
zouden deze verschillende fractien op gelijken afstand en in een
zelfde rangorde zijn opgetreden, als waarin ze dusver tegen
het Kerkbestuur hadden geageerd. De patriciërs met de
Conservatieven zouden de teugels in handen hebben ge-
houden, en de schare zou door hen zijn geleid. Maar nu
die coöptatie viel, en artikel 23 aan de numerieke meer-
derheid het overwicht gaf, was het van meet af dui-
delijk, dat men de rollen allengs verwisselen zou, en dat
de kleinere patricische en evenzoo de niet te talrijke con-
servatieve fractie bij den tel het onderspit moesten delven
tegenover de machtige democratische fractie. Slechts hier-
over kon onzekerheid bestaan, of de patricische familiën,
helder den nieuwen toestand doorziende, bij tij ds de lagere
burgerij tot vertrouwen zouden uitlokken, of wel, door
gebrek aan inzicht, eerst het onmogelijke beproeven zou-
den, om straks teleurgesteld vijanden in hun beste vrien-
76
den te zien. U behoef ik het niet te zeggen : al te ge-
lukkig was de uitslag niet. Helder inzicht, profetische blik
in de dingen die komende waren, ontbrak, en men meende
inderdaad, dat de volgzaamheid der groote massa zoo stel-
lig verzekerd was, dat schier alle posten en ambten en be-
trekkingen aan de kleine coterie van Patriciërs en Con-
servatieven werden toebedeeld. De groote menigte des volks
deed schier uitsluitend bij de stembus dienst. Schier alle
verkiezingen in 1867, 1868, 1869 en 1870, zoo hier
als in andere steden, bevestigen deze opmerking Men zette
het oude patronaat eenvoudig voort en dacht er niet aan,
dat hierin miskenning school van den wezenlijken toestand.
Al spoedig echter werd men in deze zoete rust gestoord.
Bij volgende stemmingen bleek het maar al te wel, dat het
Patriciaat te zeer in minderheid was, om lang ongevraagd
als voogd te worden geduld. Men werd zich zijne kracht
bewust, klaagde over miskenning, mompelde van achteruitzet-
ting en waagde het ten leste zich te verzetten. Het ,^mot d'or-
dre" van hooger hand werd een enkel maal niet opgevolgd, en
deze enkele stemming — denk aan het gebeurde te Eotter-
dam — gaf der weerstrevende fractie zulk een verpletterend
overwicht, dat geen bukken voortaan meer kon worden ge-
vergd. Dit werkte van de stembus op den kerkeraad, van
den kerkeraad op commissien en colleges, en het pijnlijk
oogenblik moest komen, dat de volksrichting ter bevesti-
ging van eigen invloed vernieuwing van mandaat weigerde
aan hen, die door de kleine coterie op het kussen waren
gebracht. Dit moest tot spanning, tot oppositie, tot ver-
bittering leiden en in korte jaren de wederzijdsche verhou-
ding zoo geheel veranderen, dat men zich weer verstandhou-
ding met den algemeenen vijand liet aanleunen en naast
het Modernisme menig oud Conservatief strijder zag optre-
den, die vroeger altijd knorrig de wenkbrauwen fronsde
tegen die ,,nu ook alles wegnemende^' Modernen,
Mijn oordeel over dezen stand van zaken is, dat de pa-
tricische coterie in 1867, de democratische sinds 1870 een
ernstige feil heeft begaan. Ten onrechte heeft men in 1867
11
het democratische karakter der nieuwe beweging miskend,
en niet zonder kwetsing der geloofsgemeenschap destijds
een toenadering tot het ongeestelijk Conservatisme be-
toond, die aan de strengere broeders uit de kleinere
burgerij werd onthouden. Mij dunkt, dit oordeel zult ook
gij niet te hard vinden. Althans, dat er iets aan is van
mijn beweren, zult gij niet ontkennen ! Maar ook de bo-
vendrijvende fractie tastte hierin mis, dat ze niet scherp
genoeg tusschen de ingedrongen Conservatieven en de broe-
ders uit den Eéveil onderscheidde. Dat men de oud-ker-
kelijk-conservatieven in den steek liet^ was zoover ik zien
kan, naar eisch van geestelijke keur gehandeld. Op hen
is nooit staat te maken. De dwaasheid des Kruises staat
altijd in den weg. Maar waar men tegen had moeten wa-
ken, is tegen eene verwarring van deze kerkelijke mannen
met de hooge geslachten uit den Réveil. Er zijn familiën
in elk onzer groote steden, wier naam door banden van
trouw, van toewijding en liefde te eng aan de zaak des
Heeren verbonden is, om ooit, zonder schuld voor Hem
die ze ons gaf, hun dienstbetoon, hun patronaat en leiding
vaarwel te zeggen. Al keerden de tijden, men mag daarom
niet vergeten, wat deze mannen en vrouwen in dagen van veel
pijnlijker worsteling van hun rust en naam en goed hebben
opgeofferd, om den Koning der gemeente te dienen. Dankbaar-
heid heeft voor den Christen een nooit verjarende beteekenis,
en al moet dan toegestemd, dat deze mannen veelal zelf zich
met de Conservatieven vermengden, toch blijft de ernstige
plicht om op het scherpst te onderscheiden, wadr gebed
voor Jezus Kerk een deel van de levenstaak was, en wiiar
een leven in die Kerk den geest eer heeft verstompt.
Toch verandert deze dubbele feil aan den bestaanden
toestand niets. De loop der historie regelt zich, niet naar
valsche inzichten, maar naar de reële sterkteverhouding,
die in het leven bestaat, en dan behoeft men waarlijk
geen profeet te zijn, om te erkennen, dat de toekomst in
onze Kerk isvoordeDemocratie.
Ik aanvaard die, niet als een noodzakelijk kwaad, maar
als door God gewild en met den aard van het Christendom
in overeenstemming.
'4' In onze oude wereld dringt het leven der volken en
natiën rusteloos, en daarom onweerstaanbaar, naar de grens-
lijn waarachter de Democratie begint. Tegenstand baat
niet. Men kan de Democratie in haar vaart wel ophouden
maar niet stuiten, en de eenige keus die blijft is slechts,
of men haar als verbitterde vijandin wil afwachten, of haar
als van God gezonden bode zal erkennen en den weg bereiden.
Zoo is het in ons Staatsbestuur en in de leiding onzer
stedelijke belangen. Zoo is het op het stuk van nijver-
heid en landbouw. Zoo is het op het gebied van kunst
en wetenschap. Zoo is het bij vloot en leger, in de raad-
zaal en voor de balie. Het volk in zijn massale betee-
kenis komt tot al grooter beteek enis. Het wint in kennis,
het wordt zich zijner kracht bewust. Het heeft den moed
en de eerzucht om naar meerder macht te dingen. De logica
zelf der feiten stuwt het voort en voort, en noch patri-
cische afkomst, noch fijner beschaving, noch een schat
van millioenen is tegen die innerlijke drijfkracht opge-
wassen. Het moge nog jaren, het moge decenniën duren,
maar dit staat vast, zoo Europa een toekomst heeft, dan
wacht het die van de Democratie.
Yan zulk een algemeene beweging kan ook de Kerk zich
niet vrijhouden. In dien vaart der geesten wordt ze zelve
meegesleurd. Ook zij moet, tenzij ze abdiceere, de nieuwe
frontbeweging medemaken. Alleen in de Democratie ligt ook
vóór haar profetie van krachtsvernieuwing en bloei. Reeds
voor ] 867 hebben de scherpstzienden dit uitgesproken. Na
1867 kan er over dezen keer in den loop der Kerk geen ver-
schil meer bestaan. Met Artikel 23 is onze Kerk den Staat
in democratische neiging zelfs vooruitgeschreden. Niet maar
de mogelijklieid van democratische ontwikkeling, neen de
democratie met vlag en wimpel, is door de crisis van
voor zes jaren onherroepelijk ingehaald!
Reeds daarom acht ik dus aanvaarding plicht, wijl ge-
heel onze overwinning op de Synodale partij aan de De-
79
niocratie is dankte wijten. Maar een zedelijke grond geeft m. i.
aan dien plicht nog hooger wijding. Ik aarzel niet het uit te
spreken: Het Christendom is democratisch naar
aard en wezen, en slechts miskenning van zijn heilig ka-
rakter heeft tot besnoeiing der democratische invloeden
geleid. Bijna geheel Jezus omgeving is uit de kleine bur-
gerij. Hij zelf is door banden van maagschap aan den
democratischen stand verbonden. Zoo weinig verwacht hij
het van de rijken, dat hij eer een kemel door het oog
eener naald ziet gaan, dan een rijke in het koninkrijk der
hemelen. De mannen van hoogeren stand, met wien hij
in aanraking komt, zijn meestal schuchter en vreesach-
tig. Zijn Apostelen zijn allen mannen van democratischen
oorsprong en democratisch karakter, en waar zijn Gemeente
voor het eerst in beeld zal gebracht worden, zijn het voor
Jezus de kreupelen, kranken, blinden en armen, en voor
zijn Apostel de onaanzienlijke, de onedele, de geringe
en nietsbeduidende lieden, die haar kern vormen en Jiaar
kracht. Schier alle degelijke beweging in Jezus kerk is
uit diezelfde kringen voortgekomen. Waldenzen en Albi-
genzen waren, evenals de martelaars der hervorming,
meest uit de groote massa geboortig. De stichting onzer
republiek is wel door de Edelen beproefd, maar door het
volk gelukt. Ook nu zou zonder het steunpunt in de
volksmassa de Christelijke kerk voor ons verloren zijn.
Gods Woord drukt op dien toestand het zegel. De lagere
volksrangen zijn der Gemeente veel meer dan de hoogere
als de tente aangewezen, waarin ze verwijlen zal. Wat ook
van kerkinrichting in de Schrift te berde komt, rijmt on-
veranderlijk met dezen democratischen grondtoon. Yerlating
van dit spoor is als een der eerste oorzaken van verster-
ving en verval der Gemeente te beschouwen, en naar mijn
vaste overtuiging zal Gods Woord eerst dan weer ten volle
gehuldigd zijn, zoo men de door God gehuwde denk-
beelden van Kerk en Democratie niet langer scheidt.
Aanvaarding van deze daadzaak is mij meer dan een ijdele
term ! Immers d&enkele mannen van hooge geboorte en hoogen
80
stand hebben ook voor de Gemeente hun van God ver-
ordende roeping. Zij kunnen niet buiten de Gemeente,
noch de Gemeente buiten hen. Er is wederkeerige on-
misbaarheid. Ziet men dit nu in, dan zal het geloof des
harten een macht blijken die de somtijds ruwe krachten der
democratie beteugelen en wijden kan, mits men haar
niet zoeke te onderdrukken. Vooral in onze volksmassa
leeft nog te sterke eerbied voor wat in hoogheid gesteld
is, om (tenzij tegenstand tot verzet prikkele) voor mis-
kenning van het aanzienlijke, het talentvolle en hooge
in de gemeente beducht te zijn. Zoo kan de kleine aris-
tocratie onzer Gemeenten, üa winning van het vertrouwen der
schare, der volksmassa tot steun en leiding strekken, en
zal de democratie zich, althans in Jezus kerk^ van die zie-
kelijke ontaarding weten vrij te houden die met haar ont-
zinden waan kracht voor het lichaam zoekt in verlam-
ming van zijn edelste deeleu.
En toch zou ik haar niet durven aanvaarden, zoo ik geen
goede hoop op de eiudelijke Yr ij making der Kerk
had. Nocli het Gereformeerd noch het Democratisch ka-
rakter mag voor de gemeente geëischt worden, zoo niet
tegelijkertijd haar recht op Vrijheid volledig wordt er-
kend.
Geen geestesdwang ! Dwang des geestes is van al wat
dwang genaamd wordt het meest den mensch onteerend, den
mensch het meest vernederend, den mensch het meest
onwaard ! Dwang noch van den sterken arm, noch van
van het geld, noch van de sluwheid der strikken, noch
van liet misbruik der te machtige persoonlijkheid, mag naar
den koninklijken adel des geestes den vrijen geest ooit
aangelegd. Zelfs niet negatief noch indirect mag dwang
te hulp geroepen. Een stelsel van geestelijke onderdruk-
ding als onze Sjaiodale Organisatie ten tooneele bracht is
al even onwaardig als Rome's feitelijke dwang. Vrijheid
onderstelt niet slechts, dat men mij de boeien afneme,
81
maar dat mij ook den weg opensta om mijne vrijheid te
gebruiken. Geen overheersching dus van geest over geest.
Noch van den opziener over de Gemeente, noch van de
Gemeente over haar leden. Alleen vrije banden zijn in
de Gemeente van Christus betamelijk. Alleen in de vrije
gemeenschap ligt haar kracht.
Eisch ik dus dat de kerk Gereformeerd zij, dan bedoel
ik dit niet zóó, alsof aan allen, ook aan den onwillige, een
Gereformeerde kerkstaat moest worden opgedrongen. Inte-
gendeel aan niemand mag ze m. i. gegund worden dan die haar
zelf begeert. Tk begeer ze; edoch mijn eigen ideaal teekenend,
spreek ik slechts mijn persoonlijk verlangen uit, om met
hen, die eens geestes met mij blijken, te mogen leven in een
degelijk Gereformeerde Kerk, ,,R e f o r m a n d a q u i a Re-
form at a'M Eigen levenskeus, niet dwarsbooming van an-
deren, ligt in het heimwee van mijn hart.
Van het Democratisch karakter geldt hetzelfde.
Meenen onze aanzienlijken in den lande dat ik miszie ;
willen zij de poging wagen om den Aristocratischen toon in
de Gemeente blijvend te doen heerschen, mij is dit wederom
volkomen wel, mits men ook mij slechts vrijlate, welbewust
die richting te volgen, die ik in de teekenen des tijds zie
aangewezen en aan lieden van mijn stempel een Gemeente
gunne, die haar gebouw kan optrekken in zuiver democra-
tische lijn : dit woord natuurlijk in socialen zin verstaan,
en als zoodanig de aristocratie der vrome geesten niet
uitsluitend, maar juist eischend.
Tegen de vervulling dezer wenschen is het bestaande
kerkgenootschap, het staatscreatuur van 1816^ voorshands
nog een ernstig beletsel. Men is op dit oogenbhk niet vrij
en kan het niet wojden. De kerkorde belet u Gereformeerd
te zijn en Gereformeerd te leven, en doet de strooming
van den democratisch en geest in het enghartigst clerica-
lisme verzanden. Te verhelpen is dit euvel niet, tenzij
men breke met de valsche eenheid en het onheilig fantoom
der Volkskerk van de erve der Gemeente verdrijve. Hand-
haaf de eenheid en in wat manier ge ook reorganiseert,
6
82
steeds zal er eeu winnende meerderheid en een met wrok
en bitterheid bukkende minderheid zijn. Bij vasthouding
aan valsche bekoring, door het massale der Volkskerk
uitgeoefend, komen we tot de waarachtige vrijheid nooit.
En waarom ze niet prijs gegeven ? Meent ge dat er in
een volkskerk zegen schuilt? Maar, lieve Broeder, al-
thans te Amsterdam roepen de feiten toch dunkt me
te sterk. Daar hebt ge dan nu uw volkskerk met
137000 zielen! Eilieve, schreit het niet tot God, zoo ge-
wetenloos en ontfermingloos als die onlieilige Volkskerk èn
Predikanten èn Opzieners èn Gemeenteleden maakt? Over
welk deel uit die schare gaat de Kerkelijke werkzaamheid ?
Over de helft? Over een derde? Ge durft het immers
nauwlijks beamen. Geen zesde deel komt in onze bede-
huizen. Geen tiende deel komt* op onzen Catechisatien,
langer dan een enkel jaar — en ... de groote menigte wordt
door de Kerk eenvoudig aan haar eigen geesteloosheid
overgelaten. Zeg niet, dat toch de volkskerk u den toe-
gang tot de gezinnen en de komende geslachten geeft.
Beter nog dan ik weet gij, waarde vriend! hoe deze ker-
kelijke band vaak eer beletsel dan opening des harten biedt, en
hoe de veelvuldige werkzaamheid in onze groote stad om
de volksmassa te bereiken, niet van de Volkskerk is uit-
gegaan, maar in weerwil van haar hooghartige tegenwerking
tot stand kwam. Die A'^olkskerk zou u toegang tot huis
en hart geven! Ach, waartoe toch die lichtbeelden op den
wand, die voor den nuchteren blik alle waarde inboeten. Ge
leeft nii toch uitsluitend in die kringen, waartoe niet kerkelijk
verband, maar sympathie u den toegang ontsluit, en van de
groote menigte uwer stadgenooten blijft ge met uw Volks-
kerk even verre vervreemd, als ge het zonder haar zijn
zoudt. En stel al, dat de vrije Kerk hierin geen verbe-
tering bracht, dan heeft ze ten minste dit voordeel, dat
ze door geen onwaren schijn de conscientie in slaap zou
"wiegen. Nu ligt, voor zooveel de Kerk aangaat, schier
geheel onze stad onverzorgd en onbewaakt, en bij hon-
derden sterven de zielen weg, die nooit iets van hun Kerk
83
ontvingen en zelfs ten grave gingen, zonder dat zij het wist, en
terwijl men zich troost met de gedachte, dat ze nog tot de
Volkskerk behoorden, leeft men kalm en tevreden voort en
laat zich door die hooggeloofde Yolkskerk de ooren zoo
haast hermetisch dichtstoppen, dat men het schreien der
zielen om Christelijke liefde en Christelijke ontferming
zelfs in zijn eigen stad niet meer hoort. Denk u die volks-
kerk weg, en terstond zou men den drang gevoelen om
het ontkerstend deel van de bevolking onzer groote stad
door krachtigen zendingsarbeid te bewerken of het mocht
gewonnen worden voor den Heer. Maar nu, mèt uw
Volkskerk, heeft men kerkelijke zondagscholen die kwij-
7ien, zes christelijke scholen van kerkswege voor een
gemeente met meer dan honderddertigduizend zielen, en
voorts laat men anderen arbeiden. Immers, ze behooren
-dan toch tot de volkskerk; bij rondgang en huisbezoek ont-
moet men de leden toch licht een enkel maal in een tien-
tal jaren, en voorts bij aanneming, bij Doop, bij een
avondmaalsgang met Paschen ! o, zoo wiegt men zich-
zelf en anderen in slaap, verliest bij het fantastisch licht
van deze geheimzinnige grootheden den werkelijken jammer
uit het oog, en meent in goeden ernst, dat er voor heilige
bezorgdheid nog geen oorzaak kan zijn! Zie toch, de volkskerk
verspreidt haar zegen, de volkskerk waakt!
Lieve vriend, ik heb moeite om mij te bedwingen, zoo
dikwijls ik een pleitbezorger ontmoet van deze naar mijne
innige overtuiging zoo door en door onware voorstelling.
Voor een woordenstrijd is mij de zaak te ernstig. Voor
een duel op de pen is het belang mij te heilig. Eerst
Rome heeft van de Christelijke Gemeente een Volkskerk
gemaakt. Onze Gereformeerde kerk is oorspronkelijk het
tegendeel van een volkskerk geweest en eerst door Staatsche
ontaarding geworden, wat de onhistorische lofredenaar thans
in haar roemt. Een volkskerk is tegen de analogie des
geloofs, en weerspreekt de groote tegenstelling tusschen
Christus en de wereld, die van Genesis drie tot Openba-
ring negentien de hoofdgedachte der Schrift vormt. De
6^
84
volkskerk heeft dan ook nimmer gebloeid. Wat er grootsch
uit de gemeente geboren werd, kwam baars ondanks, te
spijt van haar loome traagheid, tot stand. Waar ze als in
Engeland en Schotland door krachtige concurrentie uit
haar tragen aard werd opgeprikkeld en slechts volkskerk
voor een deel kon zijn, was de bloei van het Christendom
nog het zichtbaarst. En daarom vraag ik niet slechts dat men
haar afbreke, maar spreek ik mijn onwrikbare overtuiging
uit, dat haar dagen geteld zijn, dat haar oordeel gekomen
is, en dat voorliefde noch het edelst zelfbedrog in staat
zullen blijken om haar val te verhoeden.
Machtiger dau onze wenschen is de strooming der gees-
ten. Blijkt nu dat deze al meer den weg der verbizondering,
der dift'erenceering, der individualiseering opgaat, dan eischt
de denkwet ook een toekomst, waarin óf alle kerkgemeenschap
ophoudt, óf elke geesteskring een kerk vinde naar de behoefte
van het hart. Welke van deze twee ook kome, de volks-
kerk valt weg, en niet zoozeer van onze geloovige schare,
minder nog van den ijver onzer enthousiasten, allerminst
• van eigen arbeid, maar uitsluitend van de ontwikkeling
onzer toestanden wacht ik de splitsing in vrije kerken, die
alleen oplossing geeft aan het probleem.
Spreke daar nu tegen, wien het woord op de lippen
brandt ; gespe daartegen het woord aan, wien God met
macht bekleed heeft; woele^ dreige, vereenige men zich ja,
laat al wat talent is en groot heet in onze kerk zich
met den warm sten gloed, met de edelste geestdrift ter
handhaving van ,, status quo" opmaken, — toch zal het
niet baten, toch zal men zwichten, toch ten letste buigen
en bukken moeten, eenvoudig wijl het in geens menschen
hand gegeven is een geestesbeweging te keeren, die zich zoo
machtig, zoo alles meesleepend van alle zijden openbaart.
üe massaliteit lost zich eenerzijds almeer in haar atomen
op, om ter andere zijde zich tot al machtiger massa op een te
stuwen, üie dubbele beweging is onloochenbaar. Denk aan Ita-
lië, denk aan Duitschland, denk aan het Panslavisme, alle liun
overweldigende massaliteit ahneer doende steunen op individu-
85
eele ontwikkeling. Dien dubbelen drang volgend, moeten dus
of de volkskerken zich in kleine vrije kerken splitsen, of zicli
op één stuwen tot één alles omvattende massaliteit. Amerika
of Rome! Een derde is er voor onze toekomst niet! En
dan behoeft, wie de Gereformeerde volksaard kent, toch waar-
lijk niet over de toekomst te twijfelen.
„üéglise de la imdtüude" was het devies van Monod,
zeker nooit gekozen ter aanduiding van een volkskerk, wijl
de Église Réformé dit in Frankrijk nooit was ; maar kon
het als manifest voor dit verouderd standpunt gelden, ik
zou er dan aanstonds mijn „La multitude des Egli-
ses^' tegenoverstellen. Tusschen haar en Romes „L'é-
lise de la totalité^' staat de keus.
De vrijheid der Kerk moet in zelfstandigheid haar
steun vinden. Een kerk, door wat klinkend manifest ook
vrijverklaard, blijft in staat van afhankelijkheid, zoolang
ze een macht buiten haar te danken heeft voor het brood
dat ze eet. Zelfstandigheid is dus zeer bepaald als
een leven uit eigen middelen bedoeld.
Ge weet, vooral op dit punt weerspreekt men mij, ik
stel er daarom prijs op vooral dit punt iets breeder toe te
lichten. Men is gewoon elke eisch tot intrekking van
staatssubsidie als ten afschrikkend voorbeeld met een ver-
wijzing naar onze Afgescheiden broeders te beantwoorden-
Vergelijking met de Afscheiding zij ook mij daarom ten
uitgangspunt.
De statistiek onzer Christelijk Gereformeerde kerk is u
zeker niet vreemd. Toch kan herhaling der bekende cijfers
voor de juistheid der vergelijking dienst doen. Ik wil
daarom de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amster-
dam eenerzijds, met de Christelijk Gereformeerde kerk
anderzijds naast elkaar stellen, om over beider activiteit
te doen oordeel en.
De Amsterdamsche gemeente telde volgens de laatste
kerkelijke opgave ruim 137.000 zielen, nu reeds tot bijna
86
140 000 geklommen. De gansche kerk der Afscheiding saam
loopt even over de 100.000, en staat dus, wat getalsterkte
betreft, bijna in reden van 2:3 tot deze ééne gemeente.
In 1834 beschikte die Amsterdamsche gemeente over
ruim / 60.000 'sjaars uit staatssubsidie, en over een rente
voor kerk, armen en gestichten, die telken jare met / 140.000
zeker niet te laag geraamd is. Tot 1873 bedraagt dit een to-
taal van zeven millioen zesmaal hon derdduizend
gulden, dat, voor den gang der zaken besteed, niet door
de thans levende generatie betaald is. Tegenover deze bijna
acht millioen ontving de Christelijk Gereformeerde
Kerk geen penning!
De Nederduitsche Hervormde gemeente gebruikte voor
haar eeredienst tien kerkgebouwen en vier bijlokalen. De
Christelijk Gereformeerde Kerk bezit bijna tweehonderd,
kerken of kerkjes die allen door de tegenwoordige gene-
ratie uit den grond opgebouwd zijn.
De Nederduitsche Hervormde gemeente laat zich bedie-
nen door zeven en twintig predikanten. De Christelijk Gere-
formeerde kerk telt bijna 220 dienstdoende leeraren.
De Amsterdamsche Gemeente heeft niets dan een kleine
Catecheten-school, aan eigen woning door twee predikan-
ten bediend, met een klein aantal leerlingen, en nauwe-
lijks de kosten van f 1000 beloopend. Daartegenover heeft
de Afgescheiden Kerk een Theologische school, met flink
collegegebouw, vier docenten en een hulpdocent te plaat-
sen, bezocht door bijna 80 studenten een jaarlijksche uit-
gave vorderend van minstens f 50.000.
De groote gemeente der Hervormden deed voor het
Christelijk Middelbaar Onderwijs dusver niets. De Afge-
scheidenen schreven reeds tot f 70.000 in voor den bouw
van een Gymnasium.
Yoor het Lager Onderwijs bezit de Amsterdamsche Ge-
meente der Hervormde kerk zes verre van uitnemende
scholen, die met moeite uit een oud fonds en particuliere
bijdragen onderhouden worden. De Christelijk Gereformeer-
den beschikken nu reeds over 48 Gemeentescholen met
87
een bevolking van bij de 7000 kinderen.
Is de vergelijking niet bemoedigend ? Naar de reden van
2 op 3 moest de Amsterdamsche gemeente reeds beschik-
ken over ruim drie honderd predikanten, twee honderd
vijftig kerkelijke gebouwen, een catechetenschool met 120
leerlingen, een Hoogere Burgerschool van goede afmeting
en een aantal van 73 Gemeentescholen voor Ijager Onder-
wijs. Wat schade leed ze dan niet door haar alle energie
doodende subsidie en massaliteit?
Tergeet daarbij niet dat de Amsterdamsche Gemeente
schatrijk is' en menig lid telt, dat op de geldbeurs dwars en
dubbel tegen de gansche Kerk der Afscheiding opweegt, —
en dat die Christelijk Gereformeerden meest bestaan uit
lieden van kleine middelen, eer laag dan hoog geplaatst in
maatschappelijken stand. Naar rato van finantiëele krachten
kan Amsterdam minstens het dubbele doen van wat
de Christelijke Gereformeerden deden !
Yraag nu eens wat deze honderdduizend zielen sinds
hun optreden op het kerkaltaar, in ruimen zin genomen,
offerden en ik ben overtuigd dat het cijfer u zelf verba-
zen zal. Ze bouwden een 180 kerken en lokalen, een
kleine vijftig scholen van Lager Onderwijs en voorts een
Theologische school. Voeg daarbij de Weeshuizen en
Bewaarscholen en vooral de breede reeks pastoriewoningen
en ge stemt mij toe, dat voor deze it: 300 gebouwen,
gerekend tegen een koop- of bouwprijs van f 3500, een
waarde van een millioen niet te hoog geraaamd is.
Rekent men de interessen van dit kapitaal op ƒ" 50,000
en het onderhoud der lokalen op f 10,000, dan komt
men tot een budget van uitgaven, dat (het gymnasium er
bij gerekend) ruim / 500,000 beloopt, of ƒ 5 per hoofd.
Ongeveer in dezer voege kan dit budget gesplitst:
Interest van bouwkapitaal . . . . / 50,000.
Onderhoud van localen „ 10,000.
Tractementen van predikanten . . . „ 150,000.
/ 210,000.
88
Transport. . . . / 21.0,000
Theologische school ,, 50,000.
•Lagere scholen „ 80,000.
Middelbaar onderwijs „ 20,000.
Tractementen van kosters, voorzangers,
organisten enz ,^ 15,000.
Vuur en Licht „ 2,000.
Armenverzorging ,, 90,000.
Weezenverpleging ,, 15,000.
Emeritering van Predikanten . . . „ 5,000.
Zending en andere stichtingen . . . ,, 10,000.
Kerkbestuur • // 5,000.
f 502,000.
Toch biedt dit voor een stad als Amsterdam nog geen juiste
maatstaf van vergelijking. Immers, hoezeer ook de Christe-
lijke Gereformeerde Gemeente hier ter stede naar verhou-
ding minder welvarend is dan de Hervormde, staat ze toch
in maatschappelijke positie boven de meeste dorpsgemeenten-
Even 3000 zielen tellend, bezit ze thans reeds vier kerkge-
bouwen, welhaast vier predikanten, twee scholen en een
weeshuis. Haar Budget van uitgaven bedraagt ongeveer
/■ 9 per hoofd, bij een totaal van minstens /' 26,300, al-
dus te splitsen :
Interest van bouAvkapitaal f 5000.
Onderhoud der gebouwen „ 1000.
Tractementen „ 7500.
Kosters enz. . . ,, 800.
Tuur en Licht . . „ 300.
Scholen ,, 3700.
Weeshuis • v ^"'000-
Armen enz ,, 4000.
/■ 27300.
Brengen we deze cijfers nu over op de Hervormde Ge-
meente, dan zijn ze met 45 te vermenigvuldigen, wijl de Ge-
meenten naar het zielental tot elkander staan als 3000
tot 139.000. Het Budget van Uitgaven zou dus naar
89
gelijke reden tot dat der Christelijk Gereformeerden staan,
als: Een millioen twee maal honderd vijftien
tot zevenen twintigduizend. Waarbij nogmaals herin-
nerd zij, dat in rekening brenging van het verschillend finan-
tiëei vermogen het cijfer voor de Hervormde Gemeente
minst genomen nog met een derde verhoogen zou. Hiervan
afziende, voegen we echter bij het verkregen cijfer wel ter
deeg de interesten der haar toebehoorende kapitalen, die
ook bij weglating van de Staatssubsidie;, het montant tot on-
geveer Een millioen vier maal honderd duizend
gulden klimmen doen.
Onderstel dit nu eens, neem aan, dat de ofïervaardigheid,
de kracht van het Kerkelijk leven bij de Hervormden
meê door deze betere kerkinrichting den ijver der Christelijk
Gereformeerden hier ter stede kwam te evenaren, zie dan
eens, wat we konden doen!
Men kon dan de ééne massale gemeente in honderd Kers-
pelen of Gemeenten splitsen, wier organisatie men geheel vrij
zou moeten laten, om de energie der kleinere kringen onge-
hinderd te laten werken. Des noods zou men er vrede meê
moeten nemen, dat het gemeenschappelijk verband slechts
een foederatief ware, en ook dat nog slechts voor zooverre
als elk Kerspel uit vrijen aandrang tot aansluiting besloot.
Ongeveer in dezer voege zou dan het Budget van den
Kerkstaat dezer toekomst zijn in te deelen:
Tractementen voor 100 predikanten, ad
/'350O voor elk Kerspel /' 350.000.
Rente voor bouwkapitaal, ad twintig millioen „ 100.000.
Armverzorging ,, 500.000.
Godsdienstonderwijs en Zending. . . . ,, 100.000.
Hooger onderwijs (Catecheten- en Nor-
maalschool) ,, SO^OOO.
Middelbaar Onderwijs ■ • // 50.000.
Lager Onderwijs „ 100.000.
Onderhoud en bediening der gebouwen . „ 60.000.
/• 1290.000.
90
Transport / 1290.000.
Philauthropische inrichtingen ,, 80.000.
Kerkbestuur, Vergaderingen, enz, . . . „ 20.000.
Onberekenbare ,, 10.000.
/ 1.400.000.
Zeg zelf, zou er bij zulk een staat van zaken niet bete^*
plichtsbetrachting en dienen van den Heer in zijn Konink-
rijk zijn?
Of wilt ge ten bewijze dat ik niet in de lucht scherm ,
nog een aan ervaring ontleend bewijs, denk dan aan de
vrije kerk in Schotland. Schotland is, vergeleken bij het
grooter deel van ons land, stellig armer, en toch wat heeft
het beginsel van autonomie ook in dat land niet wonderen
gewrocht! Zie toch, buiten en behalve de plaat-
selijke uitgaven voor de circa 800 afzonderlijke Ge-
meenten, heeft die betrekkelijk kleine kerk met haar
800.000 zielen, in ronde cijfers voor het dienstjaar 1871
de volgende geldsommen saamgebracht.
Voor het fonds ter verhooging van trac-
tementen / 847.372.
Voor Emeritipredikanten „ 40.000.
Voor Predikantsweduwen en weezen . . „ 170.000.
Voor de Highland-mission „ 70 000.
Voor de zending in de Coloniën . . . ,/ 240.000.
Voor het bouwen van kerken in de zen-
dingsstations .......
Voor binnenlandsche zending .
Voor de zending onder de Joden
Voor bouw van nieuwe kerken
Voor Predisruption-ministers .
Voor buitenlandsche zending .
Voor Kerkbestuur ....
Voor Hooger Onderwijs .
Voor 589 Christelijke scholen van lager
onderwijs
„ 230.000.
„ 200.000.
„ 60.000.
,, 40.000.
30.000.
,, 120.000.
10.000.
„ 100.000.
„ 1.200.000.
ƒ3.357.372.
91
Licht waren deze voorbeelden te vermeerderen. De
„Annual Reports, van de Kerken der Dissenters toonen, dat
elke gemeente in den regel /^ 8 a /" 10 per hoofd aan
haar kerkelijk leven ten offer brengt.
Deze feiten spreken toch. Denk eens, de vrije Schot-
sche Kerk, die geheel op eigen middelen teert, heeft alleen
voor den tak van buitenlandsche zending van 1843 — 71
een som saamgebracht van £ 336.956. 12.2|, zegge ruim
Vier millioen Nederlandsch. En toch is haar
geheele kerk slechts vijfmaal zoo groot als onzeééneAm-
sterdamsche gemeente !
Wat wil men tegen zulke cijfers? Tegen cijfers, die
allerwege waarheid blijken, waar het beginsel der vrije
kerk aanvaard werd, in Schotland zoowel als in Amerika,
in Frankrijk en Zwitserland ! en zeg nu niet, dat onze natie
daar niet rijp voor is, want ik wees u ook op onze Chris-
telijk Gereformeerden !
Toch voorzie ik een tegenwerping, die bespreking eischt,
niet wijl ik ze bestrijden wil, maar wijl ik ze u grif
gewonnen geef. Bij al deze kerken is sprake van een
corps hartelijk belangstellenden. Onder de 140,000 leden
onzer Gemeente daarentegen schuilen wellicht een twee derde,
die voor kerk of kerksgelijke alle belangstelling en offer-
vaardigheid missen.
Wat volgt hieruit? Natuurlijk dat het Budget van
veertien ton, het honderdtal predikanten enz. tot een derde
slinken zou ; doch, en hier wilt ge wel zeer scherp op
letten, met het Budget van bijna vijf ton, met de 35
predikanten enz. zou hier dan ook slechts een gemeente
te bedienen zijn van ^circa 50,000 zielen. De overigen
zouden voor het oogenblik eenvoudig buiten de Kerk
staan. Zoo zou dan déze toestand geboren worden, dat,
gelijk in Glasgow en elders bij wegvalling van de Kerk
der massaliteit voor een degelijk georganiseerde gemeen-
tengroep van 50,000 zielen, een schare van 100,000 ons
als arbeidsveld voor ,/Innere Mission''' buiten kerkelijk ver-
band zou zijn aangewezen.
92
Edocli, slechts voor het eerste oogenbhk. Zóó toch zijn de
traditiën van het gewijd leven der vaderen bij ons volk
nog niet weggestorven, of verre het grooter deel dezer
onverschilligen zou dan juist, door de verbreking van het
schijn-kerkverband, tot besef van gemis, van een ledig in
hun leven komen, en bij de geboorte van een kind, bij
het sluiten van een huwelijk, na ernstige ziekte, of in
dagen van rouw, zou al spoedig een neiging wakker
worden, die weer kerkverband zoeken deed. Neen, zoo
verwoest is onze gemeente nog niet, of acht van de tien
ouders zouden nog wel een Doop voor hun kinderen be-
geeren. Moest dit nu gekocht door buigen voor dwang,
dan zou mijn vertrouwen nog zwichten kunnen. Maar
is eenmaal de vrije kerkformatie aanvaard, staat voor ieder
het terrein open, om een kerk van zijn gading te stich-
ten, dan durf ik profeteeren, dat eer een drietal jaren
verliepen, stellig de grootere helft van deze 100,000 zie-
len zich kerkelijk zouden geïnstalleerd hebben. Ook langs
dien weg zou dan juist blijken hoe de volkskerk door haar
onwaren schijn en de valsche gerustheid die zij voedt, de
godsdienstige aandrift van ons volk verstikt, en die
eenige kracht verlamd had, waardoor groote dingen tot
stand komen; de kracht van zelfwerkzaamheid op
een overzienbaar terrein.
Immers, waarin schuilt het geheim dat alle vrije kerken
bloeien, terwijl er geen volkskerk is, of ze tobt, kwijnt
en neigt ten ondergang? Zou het niet daarin liggen, dat
wij menschen geen liefde hebben, dan voor wat in zekeren
zin ons eigen kind, vrucht van eigen arbeid, tot op zekere
hoogte onze eigen schepping is ? Wat zou men zich ook
hechten aan een gemeente als de onze, zoo massaal dat een
menschenleven ook voor den man van de beste memorie
te kort zou zijn, om van elk medelid ook maar een vluch-
tigen indruk van zijn gelaat te verkrijgen ? Wat zich hechten
aan een Gemeente, wier organisatie geheel buiten ons omgaat
en slechts door de mannen van het vak bij benadering ge-
kend wordt? Stel daartegenover nu een Kerspelgemeente
98
van 13 a 1400 zielen, die men wekelijks op dezelfde
plaats terugziet, allen door eenzelfden leeraar gedoopt, allen
in eenzelfde lokaal onderwezen, op eenzelfde school on-
derricht, ter aanneming bij eenzelfden kleinen Kerkeraad
verschenen! Denk u elk lid daar telken Zondage op zijn
eigen zitplaats, waaraan hij went, Avaar hij week in week
uit dezelfde bekende gezichten om zich ziet ! Hij mee aan
dat alles offerende, er iets voor gevoelend als zijn kerk neten
sierlijk gestoffeerd is, zoodat ze van buiten een goed oog geeft
en van binnen met andere kan wedijveren; in alle ge-
beurtenis van zijn huis lijk leven de liefde der Ge-
meente ervarend; de weezen der kleine gemeente als zijn
eigen pleegkinderen beschouwend ; de minder armen der kudde
als ingedeeld naar het getal der meergegoeden en elk „h. u n
huis" hebbend, waar ze gekend zijn en nooit zonder goede
hoop kunnen aankloppen ! Oordeel zelfj lieve broeder, zou
niet zoo eerst die gemeentelijke band, dat kerkelijk leven
geboren worden, dat nu wel voor aanbeeld dient, om er
met den mokerhamer van klacht en nog eens klacht op
te kloppen, maar dat door de Volkskerk, in den zin waarin
die alleen denkbaar is, n-aar het gebied der ,^pia vota",
der vol-trekte onmogelijkheden, gebannen blijft. Zelfwerk-
zaamheid kweekt kracht, de afzienbaarheid van het terrein
geeft den stillen adem van het huislijke, zelf betalen prik-
kelt de belangstelling, en concurrentie met anderen is ook
voor den ongeestelijke drijfveer, om te ontkomen aan den
vloek der inertie. Is het nu wel buiten twijfel, dat juist
de karaktertrek van ons goede Hollandsche volk in dit kleine,
in dit huislijke, in dit autonomische, in dit liefhebben
van wat men betaalt, in deze prikkelbaarheid voor mede-
dinging zijn schaduwzijde, maar óók zijn kracht heeft,
wat, bid ik u, zou dan aan de schepping van ditfrissche,
vrije, veerkrachtige leven ook op onzen bodem in den
weg staan ?
Van predikanten hoorde ik wel eens, dat ze beducht
waren voor finantieelen achteruitgang en voor onvoegzame
afhankelijkheid van de gemeenteleden. Haast zou ik zeg-
94
gen, hoe komt men er aan? Ts de kleine Christelijke Gere-
formeerde Gemeente, die door haar diaspora ten dezen opzichte
haar schaduwzijde moest hehben, dan maatstaf ? Geloof me,
zelf predikant en onbemiddeld, ken ik te goed den nood
der tijden ook voor onze positie, dan dat ik vermindering
van vast inkomen en geldelijke afliankelijkheid van indi-
viduen niet ten hoogste schadelijk voor de Gemeente zou
achten. Niet minder, juist meer zou ik mijn geachte
ambtsbroeders gunnen^ en ik ben er zeker van dat ze, trokken
ze sleclits den Rubicon over, ook voor het eigen gezin den
ommekeer van zaken zegenen zouden. Waar zou ook die
afhankelijkheid vandaan moeten komen? Bij de vrije
kerken in Engeland sluit de predikant, eer hij een beroep
aanneemt, een contract met de Trustee' s der kerk : dat
zij hem persoonlijk guarant zijn om telken vierendeel
jaars hem de bedongen gelden uit te betalen. Ik voor
mij zou zelfs meenen dat notarieel opmaken van deze acte
voor Kerspel en prediker beiden eisch was. Reeds nu
immers ziet men, dat schaarschheid van predikanten van zelf
tot verhooging van tractementen leidt, en hoe dan niet
veel meer, zoo voor Amterdam alleen het getal voorgangers
van zeven en twintig tot honderd steeg. Werkelijk een
predikant, die tegen de vrije kerk spreekt, is tegen zich
zelf en tegen zijn ambtelijke genieting. En, ook al ware
de eerste tijd van overgang moeielijk, dan is er immers
nog niemand onder mijn ambtgenooten, die, ter ontkoming
aan deze overgangsperiode, zou willen tegenhouden, wat
zulk een onberekenbare zegen voor ons volk en de
Gemeente zou zijn en krachtiger dan ooit de zaak van
Gods Koninkrijk als met reuzenschreeden zou doen voor-
uitgaan.
De rechtsquestie der Geestelijke goederen en der Staats-
subsidiën bespreek ik thans niet. Kon men den Staat be-
wegen om de gekapitaliseerde dertig millioen uittekeeren,
ik zou met u voor aanvaarding van dit kapitaal stemmen,
mits deeling ons vergund ware en de bouw van onze nieuwe
kerken aanstonds uit dit gereede geld begonnen werd.
95
Intusschen blijf ik ook afgezien daarvan de questie der
Staatsubsidie bijzaak achten. Wat men daaraan verloor zou
toch in mindering van onze belasting komen en diensvol-
gens beschikbaar worden voor vrije liefdegift. Onze Af-
gescheiden broeders hebben wel beide tegelijkertijd ge-
daan, én in de belasting bijgedragen voor onze kerk én hun
eigen kerk onderhouden.
Nog slechts een kort woord over den „hoofdelijken om-
slag" en ik stap van dit u.tersi gewichtige chapiter af.
Bij vasthouding aan de Volkskerk is ^^hoofdelijke omslag"
slechts voor een tijd te keeren, niet op den duur tegen
te houden. Dan moet de kerkelijke belasting komen.
Doch, zie wel toe, voert ge hoofdelijken omslag bij een
Gemeente als de onze in, dan brengt ge alle onverschilligen en
die op en top kinderen der wereld zijn met een verbitterd hart
op de been, en kunt ge er staat op maken dat stemmenmeerder-
heid uw gemeente binnen korte jaren, ik zeg niet in mo-
derne, maar in onheilige handen overspeelt, om mannen op
het kussen brengen, die als eenig mandaat den last ont-
vangen : om door afsnijding van alle levensuiting de uit-
gaven der gemeente te besnoeien, ten einde den hoofde-
lijken omslag tot het kleinste minimum terug te brengen.
En een ,^ ministerie van bezuiniging", in zoo ongeestelijken
zin, zou dat gewenscht zijn ? Komt men daarentegen tot
het systeem der vrije kerken, dan leert de ervaring, dat ,,om-
slag" bijna nooit geëischt wordt, en bleek ze noodig, in
de kleine afmetingen der kerspelen een natuurlijk correctief
vindt tegen zijn ongeestelijke strekking.
Nog een driedubbelen eisch voegde ik aan het viertal,
dat ik dusver ontwikkelde toe: Er moet zijn goed-
geordende Leerdienst, Eeredienst en Liefde-
dienst. Gun mij voor elk dezer nog een oogenblik.
Er moet Leerdienst in een Kerk zijn. Ze treedt op,
om «een leven, dat de wereld niet heeft, maar dat uit den
Verrezen Heiland vloeit, aan die wereld te brengen en te
96
kweeken in de gemeente. Met dat leven is de leer aller-
minst idenlisch, maar toch beiden hooren bijeen. De menscli
is een redelijk wezen. Het machtigst instrument om
op menschen te werken is het woord. Dat woord
nu is uiting van een g e d a c h t e. Die gedachte moet aan een
wclgeordende wereld- en levensbeschouwing
ontleend zijn, en die beschouwing wederom niet vrucht zijn
van eigen vinding, maar de afspiegeling in onze rede van dat
waarachtig leven dat in Christus is. Nu eischt
men natuurlijk te veel, zoo men vergt, dat elk gemeentelid
dit geheel van gedachten in zich opneme. Dit kan niet.
Niet ieder is die mate des Geestes deelachtig. Er zijn in
elks leven tijdpei'l<:en van ontwikkeling en overgang. Eerst
als resultaat van eigen zielservaring is deze gedachtenkring
innerlijk waar. Van onderteekeniug eener geloofsbelijdenis
door de gemeenteleden is in onze Gereformeerde Kerk
dan ook nooit sprake geweest. Ze heeft er niet aan ge-
dacht. Anders intusschen staat de vraag, zoo er sprake
is van hen die anderen leiden en namens de Kerk zullen
spreken, die op school of in catechisatie de kinderen der
Gemeente onderwijzen, en vooral van hen, die als predi-
kers van het Woord in den dienst der Gemeente zullen
optreden. Men kan noch mag in zedelijken zin het woord
voeren, zoo men geen woord heeft, en zonder een g e-
dachte is het woord een ijdele vorm. Spreekt het nu
van zelf, dat een gedachte slechts een dwaalster is, tenzij
ze een . levend element vorme in een goedgeordende levens-
beschouwing, dan zie ik niet, dat van den eisch mag afge-
zien, dat de Yoorgangers der Gemeente de levens-
beschouwing niet van de wereld, maar van den Christus
brengen. Het verschil tusschen beiden heeft elke Kerk
voor zich te bepalen. Is ze zich des echter bewust ge-
worden, dan geeft ge wel toe, dat ze een voorganger kiest
en haar penningen ter zijner bezoldiging offert, niet om
wat haar waarheid is te bestrijden, maar om juist in en
buiten de Gemeente die door liaar erkende waarheid te
bepleiten en ingang te doen vinden.
97
Dit nu is zonder Belijdenis onmogelijk en ondenk-
baar. Van het /^Q u a t e n u s'' hebben we, dunkt me, genoeg
ellende beleefd, en waartoe Le e r v r ij h e i d anders leidt
dan tot vernietiging der Kerk zullen d e Modernen ons nog
altijd duidelijk maken. Een Kerk zonder Belijdenis is
een ridder zonder blazoen, een vloot zonder wimpel, een
karakterlooze veréeniging, die niet weet of niet zeggen
durft wat ze wil.
Een Belijdenis wensch ik dus en die Belijdenis scherp
geformuleerd^ althans in die Kerspelgemeente, waarbij ik mij
zou aansluiten. Maar hoe? Een Belijdenis, die haarfijn
alles omschreef en codificeerde? Lieve vriend, dat is de
dood, dat is het werpen van een twistappel in de Gemeente,
dat is letterzifterij kweeken en aftrekken van den heiligen
dienst onzes Gods. Neen, een Belijdenis bevatte niets,
dan datgene, waarvan men voor God betuigen kan, dat
het afdoet ter zaligheid. Toch niet, om, is die Belijdenis
eenmaal uitgesproken, ze voortaan onveranderd als wet te
doen blijven. Wet des geloofs en des levens is mij alleen
Gods Woord. Dat blijft, al het andere wisselt. Er is in
elke Belijdenis te onderscheiden tusschen de zaak die men
belijdt en den vorm, waarin dat beledene wordt uitgedrukt.
O veranderlijk blijve alleen het eerste, al het overige wis-
sele naarmate God de Gemeente het inzicht, de gedachte
en het Woord geeft. Slechts beginne men nooit van
meet af, maar belijde zijn geloof steeds op de historische
lijn, d. i. in aansluiting aan de Belijdenis der Yaderen,
maar die zoo mogelijk beter uitgedrukt, Schriftmatiger be-
pleit, scherper tegen de ketterij ook onzer dagen gehand-
haafd, en zóó uitgesproken, dat ze ons eigen geslacht een
woord op • de lippen legge, dat naar onze behoefte ons het
scherpgewette zwaard reikt, om in den geestelijken tegenstand
waaraan wij ten prooi zijn, met vaste hope en blijmoedig
geloof pal te staan voor onzen Heer. Dat en dat alleen is
Gereformeerd, ,^reformata reformanda.''' Ach, men
kent den vrijen zin onzer Dordsche Kerkvaderen nog zoo
weinig. Yan repristinatie walgden ze. Hun blik doorzag
7
98
de toekomst en als mannen des vrijen geestes hebben zij
juist, die miskende en verguisde mannen, v o ort durend e
reformatie ook op het stuk der Belijdenis gewild.
Stem ik dus volkomen de onderscheiding tusschen de
Substantie en den Vorm der Belijdenis, zelfs tusschen
een Quia en Quatenus toe, hierin verschil ik van vele
broeders, dat ik óók dien vorm niet aan de gissing, aan den
willekeur, aan den inval van den enkele wil overlaten,
maar evenals de Substantie van de Kerk vraag, mits
die vorm slechts niet versteene, maar de beweging van het
gemeenteleven volge op den voet; en dat ik evenzoo de
onderscheiding van het quia en quatenus niet aan elks
goeddunken prijsgeef, maar ter beslissing opdraag aan
de macht, die over allen en dus ook over den prediker staat:
aan de Gemeente, sprekend in haar wettig, geestelijk,
door het gebed geheiligd orgaan.
Nu weet ik zeer wel, dat dit in een Yolkskerk al we-
der ondenkbaar is. Een vaste belijdenis is/in een Volks-
kerk eenvoudig gewetensdwang en blijft daarom een doode
letter. Maar aanvaardt men de vrije kerk, vormt men
voor elke schakering der geesten een eigen levenskring,
dan vervalt ook dit bezwaar volkomen. Geen prediker
leent zich dan ter bediening van een gemeente, die niet
zijn gemeente naar den geest is, en juist de wedijver
met anderen zal elke gemeente dwingen steeds dat frissche
bezielende woord in haar Belijdenis te brengen, dat het
Christelijk woord is voor den tijd.
Leerdienst dus, maar niet alleen. Er zij ook, er zij
meer dan thans //Eeredienst'', ter aanbidding. Naast het
Woord plaatsten onze vaderen steeds als tweede genade-
middel het Sacrament, waarom, als van den Heer ge-
geven middenpunt, de Eeredienst der Gemeente zich te
ontwikkelen heeft. Dusver bleef de samenkomst onzer
Gemeente veel te eenzijdig dienst der Leer. Dit
kweekt een veelzijdig kwaad. Het voedt clericalisme en
beperkt meer dan mag het actieve aandeel door de Ge-
99
meente zelve aan haar goclsdienstoefeningeii genomen. Het
kweekt onkerkelijken zin, zoo dikwijls een prediker de
Gemeente bedient, wiens geestelijke gave op een ander
terrein dan dat der profetie ligt. Het maakt den prediker
in stede van den Heer der Gemeente het vereenigingspunt
der saamgekomen schare. Het noopt hen, wien het niet
gegeven is, twee soms driemaal telken weke een goed-
doordachte rede ten gehoore te brengen, in eindelooze her-
haling of valsch vernuftspel of aaneenrijging van gemeen-
plaatsen ontkoming van het onontwijkbare te zoeken. Het
maakt voor kinderen en minder ontwikkelden het kerkgaan
tot een verdrietelijke pijniging, een werktuigelijk aan
hooren en onbevredigd dienst doen door wezenloos stil
te zitten. Kortom, dat preêken, als het een en al
der Gemeen te- verzamelingen, altijd preêken en niets dan
preêken kan door God niet gewild zijn, wijl Hij ons
de mannen en talenten onthield om het altijd stichtend,
schoon, waar en zegenend te doen. Het doet geheel de
gemeente op de krukken van een redenaar loopen, en
ondermijnt, knakt en sloopt zoovele uitnemende gaven als
God in onze leeraars gelegd heeft, maar die door het al-
tijd bekommerd zijn over de preek die nu weerkomt, de
frissche atmosfeer, de ruimte in den tijd en de vrije sym-
pathie der geesten niet vinden om zich tot nut der Ge-
meente te ontplooien.
Uitdienhoofde wensch ik inkrimping van het preêken-
houden en betere ontwikkeling van den Eeredienst. De
vorm, dien men daartoe kiezen wil, is mij onverschillig. Het
behoeft nauwelijks herinnerd, dat Sacrament, Gebed, Kerkge-
zang en verdere Liturgie de daartoe aangewezen bestanddeelen
zijn. Mogelijk zou men goeddoen daarbij ook de Postillen
hun plaats in het kerkelijk leven terug te geven. Zulk een
verzameling van korte voordrachten, uit de pen der meest
gezalfden onder de geestelijke coryphaen der kerk gevloeid,
heeft een zeldzame bekoring, draagt een uitnemend histori-
schen tint, en werkt door de kalmte der voordracht stillend
en vertroostend op het hart. Regeling hiervan zij echter aan
7^
100
elke gemeente naar eigen gelieven verbleven. Slechts om het
beginsel is het mij te doen. Om een beginsel dat in Israels
tempeldiensfc gegeven, allerwege in de Schrift zijn beves-
tiging vindt, door de Christelijke kerk aller eeuwen met
nauwgezetheid bewaard is en ook door onze Gereformeerde
kruisgemeenten, zoo te Londen als in het Vaderland, blij-
kens de acten die ons nog ten dienste staan, wel ter dege
Is bedoeld. Laat er leerdieusten zijn ! Uitnemend ! Diensten,
die een goede twee uur van den Zondag nemen en ter
opleiding van de Gemeente dienen door grondige, weldoor-
dachte bespreking van de diepten des Woords, de nooden
des levens en den gang van het Godsrijk. Maar hieraan make
men niet elke samenkomst der Gemeente dienstbaar.
Laat er ook korte, eenvoudige, liturgische diensten zijn, waar
elk lid der Gemeente deel aan kan nemen, tot zelfs het kind
der zondagsschool. Diensten waarin Gods Woord gelezen,
waarin gedankt en gebeden, waarin gezongen en gejubeld
wordt en een korte vermaning het geheel besluit. Bovenal
open naast deze beiden, niet maar om de drie maanden,
maar telkens en gedurig een Sacramenteelen dienst voor de
geloovigen, opdat de Heer bij brood en wijn tot zijn Ge-
meente kome, om zijn lichaam tot spijs en zijn bloed
tot drank te geven, haar ter levensvernieuwing, haar ter
verbondsbezegeling, haar ter sterking van het geloof.
Doch ook hiermee is de dienst der Gemeente nog niet
voleindigd. Belijde ze in den Leerdienst haar Geloof, jubele
ze in den Eeredienst van haar Hope, nog zou het edelste
haar ontbreken, zoo de Liefde dienst niet beiden ver-
zelde.
De Liefdedienst beginne van het Huis Gods en splitse
zich voor de Gemeente zelve in haar twee natuurlijke tak-
ken : de zorge voor de nooden der Ziel en de zorgen voor
de nooden des L i c h a a m s.
Er zij voor het geestelijk leven der Gemeente een altijd
bezige hand der leidende, ondersteunende, opbeurende liefde.
Den ongeloovige of twijfelende te verketteren en af te
101
stooten is dan eerst uw recht, zoo gij als Kerk de liefde
der moeder aan hem ten koste hebt gelegd. De Kerk mag
haar leden, vooral de jongeren en zwakkeren onder hen, niet,
gelijk nu, aan zich zelf overlaten. Er moet niet maar in
het algemeen, maar ook persoonlijk, ook op den man
af, gewaarschuwd, geraden, gebeden, en met al de kracht
der ontfermende liefde gezocht. Yerkeerdhedeu in persoonlijk,
in openbaar en huiselijk leven moeten als ernstige krank-
heden door de scherpte der conscientie afgesneden of door
het medicijn des Woords gebeterd. De worstelende ziel moet
in de geboorteweën der bekeering niet aan eigen smart en
vertwijfeling ten prooi gelaten, maar met het medelijden
van Gods kinderen bijgestaan en gesteund. De bekommerde
van harte, die zich opsluit in zijn zelfwegwerping, moet
aan de hand des sterkeren uitgevoerd naar de blijdschap
der volkomen verlossing. Er moet raad zijn voor de jonge
moeder bij de opvoeding van haar kroost. Er moet een
opzoeken zijn van het afgedrevene en een troosten van de
verlatene. Wie niet bidden kan, moet men leeren bidden.
Ja, zoo geheel moet in waarheid het Christelijk leven
Gemeenteleven, profetie van de Gemeenschap der
heiligen zijn, dat de een des anderen lasten draagt, en
elks zieleleven door teedere zachte banden aan het leven
der gansche Gemeente verbonden zij.
Bij dien geestelijken Liefdedienst voege zich de zorg
voor de nooden des Lichaams. Het Christendom rekent
ook met het uitwendig leven. Het belijdt een Christus,
die zijn wondermacht ook op dit terrein openbaarde, die
lichamelijk uit het graf verrees en dus een wederopstan-
ding en verheerlijking des lichaams waarborgt. Yan daar
de Dienst der tafelen, die nog steeds, zij het ook
tot onkenbaar wordens toe, overblijfsel is van dezen trek
des Christelijken levens. Armverzorging dus, goede dege-
lijke, met wijs beleid geordende Arm verzorging, die verre
van het Pauperisme, gelijk in onze Yolkskerk, te voeden,
den onmachtige staande houdt, maar ook den ingezonkene
ojbeurt en verheft. Zorge voor weduwen en weezen en
102
ouden van dagen, maar ook voor vreemdelingen,
„passanten^', gelijk onze kerk die eertijds noemde, en
waarom men zich thans niet meer bekreunt. Dan verzor-
ging van kranken, van gevangenen, kleeding van den scha-
mele. Zorge voor den blinde en doove en stomme en kreupele.
Kortom, leniging van alle nood en lijden. In den ,^Chris-
tus Remunerator" mag een Kerk niet hopen, die niet zelve
de voetstappen van den ,, Christus Salvator'' heeft gedrukt.
Hierbij moet zich de Liefdedienst voor de Wereld aan-
sluiten, zoo door inwendige als uitwendige zending.
Niet maar genoeg, dat er een Gemeente van Christus in
een stad zij. Die Gemeente gaat te niet en verkwijnt zoo
ze „la passion des ames'', de hartstocht der zielen, ver-
liest. Een Volkskerk weet daar niet van. Ze is eer ver-
legen met haar massaliteit, dan dat ze naar uitbreiding stre-
ven zou. Maar kies de vrije kerspelgemeente, en het werven
voor den Christus zal levenstaak van eiken kring worden.
Veel meer en beter dan thans particulieren dit doen, zal
men uitgaan in ,,de heggen en stegen''' om te nooden tot de
Bruiloft. Zondagscholen zullen heur gezegenden arbeid voort-
zetten, maar de Bethëls en Asyls zullen allerwege naast deze
verrijzen. Door bijbel- en tractaat- verspreiding, door bezoeken
meetings, door hulpbetoon en alzijdige bemoeiing, zal men
allen alles worden, om elk deel van den akker te beploegen.
Daarbij voege men de Uitwendige zending, die in de
Volkskerk kwijnend, wijl ze aan enkelen overgelaten een vast
steunpunt mist en aan wisseling van personen en tijden
onderhevig is, in de Vrije Kerk haar vruchtbaren bodem
vindt. En zeg nu niet, dat ik idealen teeken. Hadden we
saam den vrijen tijd en konden we een goed deel der
wereld rondreizen, ik zou U in het werkelijk leven, in de
feiten, in bestaande geriieenten het onwraakbaar bewijs le-
veren, dat ik geen fantasie dichtte, maar slechts copij gaf
van een heerlijke werkelijkheid.
En ben ik nu openhartig genoeg geweest, is het mij
gelukt u mijn denkbeelden, wel in potloodstreepen, maar
dan toch duidelijk genoeg te schetsen, vergun mij dan.
103
zeer gewaardeerde broeder, de vraag voor uw conscientie te
leggen, of ge niet begrijpt dat men, met het heimwee naar
zulk een Gemeenteleven in het hart, geen oogenblik stil
kan zitten bij zulk een jammerlijken toestand als waarin
we verkeeren? Of ge niet begrijpt, dat ik, dorstend naar
zulk een toekomst, vijandig moet staan tegenover een
kerkstaat die naar mijn innigste overtuiging de komst van
's Heeren koninkrijk tegenhoudt, oorzaak is dat de naam
des Heeren gelasterd wordt, den zegen van Christus geest
bant uit ons volksleven, en de gemeente die naar Jezus
zich noemt tot een aanfluiting in stede van een stad op den
berg doet zijn? Of ge niet begrijpt^ dat ik den vrede be-
geerend, die in de Gemeenschap der heiligen ligt, mij ten
doode -erger over een gemeenteleven waarin fractie bij fractie
hort en stoot tegen een, en waarin twist en nijd regeert en de
bitterste verwijdering elke levensuiting op den voet volgt ?
Ja, of ge niet begrijpt, dat ik met zvilk een ideaal in het
hart en toch in ziilk een Kerk, als de onze wierd, geboren,
opgevoed, dienend, elk vergelijk met het bestaande verraad
moet achten, en nu eenmaal zijnde zooals ik ben, niet
anders doen kan dan ik doe?
In de Modernen alleen schuilt het kwaad niet. Denk u
dat het gelukte alle predikantsplaatsen met geloovige leeraars
te bezetten, en de logica van ons beginsel in geheel onze
tegenwoordige organisatie te doen werken, wel nu, dan
hadt ge de Utrechtsche toestanden ! Utrecht ken ik. Ik heb
er zeK twee gelukkige levensjaren doorgebracht. Ge behoeft
mij dus niet te verdenken dat ik kwaad zal spreken van
mijn oude gemeente. Maar als men mij Utrecht als ker-
kelijk ideaal wil voorhouden, dan antwoord ik : aan mijn
hooggeschatte voormaKge ambtgenooten ligt het niet, aan
de ouderlingen Hgt het niet. het ligt niet aan diakenen
noch kerkvoogden, veelmin aan den uitnemenden kring ge-
loovigen die de kern der gemeente vormen, maar met dat
al een stad op den berg, een licht op den kandelaar is
Utrecht niet. Uitsluitend aan de organisatie, uitsluitend
aan de Yolkskerk wijt ik dit. Op het wrakgeslagen schip in
104
het midden der baren staat de beste bejnanning niachteloos,
brengt zelfs een Barend aan het roer geen heil !
Hiervan ben ik zoo vast overtuigd, dat zelfs de hero-
vering der Classicale en Synodale zetels mij weinig begeer-
lijk dunkt, wijl hiermee voor onze gansche kerk geeu
meerder heil zou gewonnen zijn, dan Utrecht en de Yeluwe
thans reeds plaatselijk bezitten. Er heerscht in onzen gan-
schen kerkelijken toestand een vitium originis. ,^Het
kwaad zit in den wortel/' En de uitkomst zal het toon en,
dat alle moeite om niet besteed, dat alle strijd om niet zal
gestreden zijn, zoo men niet allereerst de fundamenten van
onzen kerkbouw aan Gods Woord en de lessen der ervaring
toetst.
Ge zult mij dan ook wel niet vragen, waarom ik niet
eenvoudig de Kerk verlaat en een kring van gelijkgezinden
om mij verzamel ter verwezenlijking van mijn ideaal. Dat
zou zeer gemakkelijk zijn, maar onzedelijk. Diep in de
ziel overtuigd van den zegen, die te verwerven is, mag
ik dien niet alleen voor mij zelf, maar moet ik dien
ook voor anderen begeeren. Daarbij komt, dat bij een
zoo kleine natie als de onze de Vrije Kerk nooit kan bloeien,
zoolang de massale Volkskerk oj) haar drupt. Eerst dan zou
ik mij tot zulk een stap verantwoord, maar dan ook ge-
houden rekenen, zoo ik na eiken weg tot kerkherstel be-
proefd te hebben, de verklaring der gemeente, door welke
levensuiting der Kerk dan ook, ontving, dat zij met voor-
bedachten rade volharden wil in wat m. i. verhindering
is van het Koninkrijk Gods.
Neen, waarlijk ik wil niemand miizelven noch mijn
denkbeelden opdringen. Eerlijk zij mijnerzijds de vrijheid
des geestes, die ik voor mijzelven verlang, ook aan anderen
gegund. Slechts dit hoop, dit bid ik af van mijnen God,
dat het mij na hoe langen eu hangen strijd dan ook, nog
eens gegeven worde, na wegvalling der ruïne, die we
thans nog Kerk noemen, 't zij dan hier of elders, het
heilig ambt, dat al mijn liefde heeft, in een kleine ge-
gemeente te bedienen, die mij troost en door mij getroost
105
wil worden, en metterdaad en waarheid mij een Gemeente
kan zijn van Christus mynen Heer.
Naar zulk een stil en heilig leven dorstend, kan ik niets
ontzien, mag ik niets sparen, kan er van wijken of toegeven,
tenzij ik met bewustheid zondigen wilde, mijnerzijds geen
sprake zijn. De prijs is te schoon, om zelfs voor de
liefste sympathie van menschen van den wedloop af te
zien, waarin hij geboden wordt. Yerdacht te worden is
hard, de pijl van den laster in het vleesch te voelen doet
zeer, van lieve broeders vervreemd te raken is nog pijn-
lijker, wijl het door het bloed der ziel gaat, maar dit alles
moet ik het zwijgen opleggen, waar plichtbesef onweerstaan-
baar dringt. Alles is te herwinnen, maar nooit een ideaal
dat men moedwillig prijs gaf!
Ook voor mij geldt de regel: ,,Amicus PI at o,
magis amica Veritas. ')
En nu nog een korte toepassing op de Amsterdam-
sche toestanden. Ze komen me allerdroevigst voor
en de tijdelijke zegepraal mijner eigen geestverwanten ver-
blindt me allerminst voor den kwaden demon, die op alle
verdiepingen van het huis der Gemeente rondspookt. Er
zijn in ons midden drie groepen van verschillende kracht.
De echte Modernen vormen ook onder de gemeenteleden, een
kleine minderheid, en zelfs de 2000 stemmen, door hen bij een
der laatste verkiezingen uitgebracht, kwamen grootendeels van
een liberalistische nasleep, die alleen door het negatief be-
ginsel van vijandschap tegen de Orthodoxie gedreven zich
aan de leiders van het Modernisme aansloot. Hun mee-
ning alsof de duizenden stemgerechtigden die dusver zich
onthielden bij zuivere rekening hun partij ten goede
moesten komen, is óf een illusie óf een raming zonder ze-
delijke basis. Meent men werkelijk, dat de breede schare
der onverschilligen modern is, dan toont men den geest der
') „Zelfs mijn beste vriend moet ik verlaten, waar heilige waarheid wenkt."
106
ongodisterij niet te kennen, die op stuk van zaken nog eer -
bied kan hebben voor een volbloed Gomariaan, maar, op
vermoede van onoprechtheid afgaande, den modernen dwee -
per veracht. Of wel, rekende men met dit feit en durft
men toch die troepen bij het leger ten papier inlijven,
dan wraakt ge immers met mij de onzedelijke gedachte om
,,de Turco's en Zouaven der geestelijke wereld '' als keur-
corps onder de wapenen te brengen ter dekking van een
weinig eervoUen aftocht. Toch neemt dit niet weg, dat er
iets hards ligt in hun algeheele uitsluiting van het Kerk-
bestuur. Wel geef ik toe, dat men op staatkundig terrein
ons nog erger tekort doet, zonder dat de Modernen den
moed hebben, dit onrecht onrecht te noemen. Maar ons
mag dit geen maatstaf zijn. Op de basis der algemeene ver-
kiezing geschiedt thans, dank zij de ellendige kieswet
onzer Kerk, der minderheid geen recht. — Tegenover de
Modernen staan de Irenischen en Gereformeerden, edoch op
zoo eerbiedigen afstand, dat ze met de Modernen ongeveer
een driehoek vormen, waarvan het u maar nooit helder
wordt of de kortste zijde nu tusschen a en b, dan wel
tusschen b en c ligt. De Irenische partij vindt haar ge-
talsterkte bij de Conservatieven doch heeft haar talent bij
mannen van het Reveil. Ze is zwak in het cijfer, maar
invloedrijk door de uitnemende persoonlijkheden, die haar
dienen, door den maatschappelijken stand, waaronder ze haar
aanhang telt, en door de heugenis der treffelijke diensten
die ze in vroegere perioden van den strijd aan ons Chris-
tenvolk bewees. Haar Achilleshiel heeft ze in het on-
geestelijk Conservatisme dat haar naloopt en in de beden-
kelijke neiging om ter handhaving van eigen positie steeds
een trein onder stoom te houden, die ijlings de Moderne
hulptroepen op haar linie kan brengen. — Resten de Gere-
formeerden, die in getalsterkte de mach tigsten, gedrukt
worden door socialen stand en gebrek aan invloedrijke
mannen van kunde en talent. Ze hadden zich onder het
jammerlijk „ancien régime'' onzer Liberalen zoo geheel uit
den kerkdijken stroom in hun conventikels teruggetrokken,
107
flat men bij de onverwachte mobielmaking zich de eerste hand-
grepen nog weer herinneren moest. Wel is dit slechts een
tijdelijk kwaad^ maar dat toch onder tle factoren van den
toestand meetelt^ en reeds lang zou deze partij dan ook
terug zijn geslagen zoo ze niet de logica van het
beginsel in haar voordeel had. Zij alleen voelt zich
onder onze kerkelijke partijen thuis op eigen erf en vindt
in de historie de vaste lijn aangewezen, die ze slechts te
volgen heeft om te komen waar ze zijn moet.
Van aarzeling in de keuze tusschen deze drie kon voor
mij geen sprake zijn. Ik belioorde tot de laatste. De
Modernen laat ik zonder bespreking terzijde, en de Irenischen
staan zoowel voor het Hevivalistisch als voor het Conservatief
gedeelte hunner partij te onverschillig tegenover het vraag-
stuk der Kerk als zoodanig, dan dat ik, ook bij de warmste
sympathie voor hun geloofsijver en ongeveinsde achting
voor hun personen, bij dezen strijd met hen in het gelid
kan staan. De Yrije Kerk is de dochter van Calvijn. Op
de Gereformeerde erve ligt haar hoeksteen reeds uitgehou-
wen. Ik had niet te kiezen. De Gereformeerde partij was
mij, ik haar, ook bij open oog voor veel kranks en droe-
vigs, van harte sympathetisch.
Wat ik nu in haar gelederen deze twee jaar te Amsterdam
deed, komt kortweg hierop neer : dat ik e e n e r z ij d s met haar
steun het beginsel des Christelijken geloofs tegenover het
Modermisme tot macht heb zoeken te brengen in ons Wees-
huis, onze Stichtingen en verdere Colleges; enten andere
de positie van den Kerkeraad in diervoege zocht te versterken,
dat ze, dwong de Synode haar tot een daad van ontrouw
tegen den Christus, niet bij den eersten stoot uit het zadel
zou zijn gelicht.
Over de eerste gedragslijn kan ik zwijgen. Ik mocht
ter bereiking van het daarmee beoogde doel schier altijd
aan uw zijde staan. Te dien opzichte waren we het, zoover
mijn geheugen reikt, steeds eens.
Het andere, de versterking onzer positie, vereischte m.i. een
dubbelen maatregel. De Kerkelijke goederen moesten uitslui-
108
tend langs den rechterlijken weg aantastbaar worden gemaakt,
d. i. gevrijwaard tegen overrompeling; en evenzoo moest in
den boezem des Kerkeraads waarborg gezocht, dat geen toe-
vallig wegblijven van enkele leden, geen haastige discussie
of onverwacht incident al de vrucht van jaren arbeid
deed verloren gaan.
Deze voorziening achtte ik plicht. Onze Kerkelijke
goederen staan volgens de thans vigeerende regeling tegen-
over eiken aanval van het Synodaal Bestuur weerloos. Dit
mag niet, zoodra men weet dat er een aanval van de zijde
der Synode te duchten is. En dit is het geval. De Syn-
ode heeft bij open manifest haar toeleg doen kennen om alle
Beheer onder haar centraliseerende macht te brengen. Reken
hierbij dat de Heer Steenberg, die in de Synodale kringen
de ziel van dit plan is, tevens als voorzitter van onze
Kerkvoogdij fungeert, en ge zult mij toestemmen, dat
slechts argeloosheid of opzet onder zoo dreigende omstan-
digheden werkeloosheid wettigen konden.
Even noodzakelijk kwam mij intusschen ook de tweede
maatregel voor: Voorafgaand overleg over de ernstige be-
sluiten waartoe de Kerkeraad allengs zou kunnen komen.
Deed het geval zich voor dat de Synode ons dwingen
wilde te doen wat tegen Gods AYoord en ons geweten is,
dan zou de Kerkeraad niet kilnnen toegeven, al wilde hij.
Zulk een spanning zou vooral bij zoo massale Gemeente
al de onze is, een oogenblikkelijke paniek kunnen geven, die
voor de rust der Gemeente bedenkelijk werd. Men diende
dus vooraf te berekenen wat de kosten zijn zouden, en
kon dit, ook naar de bedoeling van Jezus gelijkenis, toch
moeielijk in het burchtslot van den vijandelijken koning
doen. Steenberg nu zat nog in den Kerkeraad en is
blijkens zijn eigen schrifturen en bekentenis ten deze wel-
bewuste tegenstander.
Er moest dus omgezien naar gelegenheid tot voorafgaand
beraad.
Men was hier te Amsterdam aan gewoon.
Predikanten beraden zich in het Ministerie over de hou-
109
ding, die ze bij voorkomende, hun belangen rakende zaken,
in den Kerkeraad zullen aannemen.
Ouderlingen beraden zich in het Presbjterie, over wat
hun onder de Kerkeraadsacten weer bijzonder ter harte gaat.
Diakenen beraden zich in de Diaconale vergadering over
de kerkeraadsvoorstellen, rakende de Diakonie.
Yoorheen berieden zich de Kerkelijke afdeelingen over
de noniinatiën voor kerkeraadsleden.
In Eensgezindheid hielden de Irenischen eertijds beraad, én
over ernstige voorstellen, ter Kerkeraadsvergadering inge-
diend, én over de benoeming voor Colleges.
Kortom, zonder voorafgaand beraad geschiedde en ge-
schiedt nog in de Amsterdamsche gemeente schier niets.
Uit goede oorzaak.
In een vergadering van 135 personen, die geroepen zijn
om in enkele uren een agenda van soms twintig punten
af te doen, zonder voorafgaande mededeeling van het te
behandelen onderwerp en zonder ronddeeling van beschei-
den, is degelijke behandeling eenvoudig volstrekt onmoge-
lijk, tenzij men over het gewichtigste zich vooraf hebbe
verstaan.
Met vroeden zin laat men daarom aan alle groote perma-
nente vergaderingen sectieberaadslaging voorafgaan. Of ook,
zijn beginselen in het spel, dan plegen van oudsher in
alle land de geestverwanten saam te komen om de ge-
dragslijn te regelen, die men volgen zal. Zoo deden en
doen het nog de Tories en Whigs in Engeland. Zoo doen
het de karaerclubs in Parijs, zoo de fractiën van den Rijks-
•dag te Berlijn, zoo doen het soms zelfs de kleine partijen in
onze kleine Tweede Kamer. En merkt men op, dat dit
politieke vergaderingen zijn, dan verwijs ik naar de Synode
te Dordt, naar de groote Engelsche Synode van West-
minster in CromwelFs dagen, of wil men, naar de Synode,
die onlangs te Parijs samenkwam, ten betooge dat kerke-
lijk of politiek voor de techniek eener vergadering geen
verschil maakt! Zie, zelfs voor de Classicale vergaderingen
is het in de laatste jaren ook ten onzent gewoonte ge-
110
worden, dat geestverwanten vooraf beraad hielden en con-
cetreerden. Ook te Amsterdam vond ik dit zoo. üe uit-
stekende leider dezer samenkomst was Dr. Cramer.
Met de historie, met de practische wijsheid van alle
raadzalen, met het voorbeeld van Amsterdam's verleden,
op mijn zijde, blijf ik daarom beweren, dat het openen
van gelegenheid tot beraad onafwijsbare plicht was, en dat,
hoe onwillekeurig ook, iets min edels in het spel moet ge-
weest zijn, toen mannen van vroede kennis en op het
gebied der historie geen vreemdeling, zulk een rauwen
kreet tegen het zoeken van deze gelegenheid konden uiten.
Slechts twee bedenkingen hadden een schijn van recht.
Over beide daarom een ernstig woord.
Gij waart leider der vroegere vergadering in Eensgezind-
heid. U vroeg ik daarom, e?n avond dat ge als Assessor
aan de Moderamentafel van onzen Kerkeraad dienst deedt,
of het niet goed zou zijn, ter bespreking van een ge-
wichtige kwestie, die leden van den Kerkeraad saam te
roepen op wier sympathie men rekenen kon. Gij vondt
beter eerst de zaak met alle leden der bestaande vergade-
ring te bespreken. Ik stemde dit toe. We konden daarmede
alvast te beginnen.
Gij riept ons saam. Allen waren geciteerd. Ook die nu
tegen mij staan. Ze bleven echter weg. Sommigen verklaar-
den later dit met opzet te hebben gedaan. Dit stond aau
hen. U noch mij is dit te wijten.
De uitslag van onze samenkomst was dat door alle
leden die tot het einde toe bleven een verklaring getee-
kend werd.
Welke verklaring?
Gij kent ze, waarde broeder, want uw eigen naam staat
er onder.
„De ondergeteekenden vereenigen zich om, onder ge-
heimhouding, saam te beraadslagen, over maatregelen
te nemen ter handhaving van onze positie hij even-
tueele botsing met de hoogere Kerkbesturen, zoo deze
mocht voortvloeien uit een last van hooger hand tot den
111
Kerkeraad komende, om als lidmaten in Ie schrijven
dezulken, die de grondwaarheden des Christendoms
loochenen; een last, waaraan zij verklaren om der
conscientie luil geen gevolg te kunnen geven."
Ontleed, bid ik u, die duidelijke verklaring. Wat houdt
ze in?
Een bepaling dat men zich „vereenigde". Dit kon
niet op Eensgezindheid slaan. De leden van een bestaand
College z ij n vereenigd, en zouden om zich weer te kunnen
vereenigen, eerst uiteen moeten gaan.
Wie vereenigden zich?
De leden van Eensgezindheid? Neen. Uitsluitend „de
on dergeteekendeu'' !
Waartoe vereenigde men zich?
Om te ,/b e raad slagen^'. Dit eischt een samenkomst
en citeering voor deze samenkomst.
Om hoe te beraadslagen ? Zóó dat ook ni et- onderteekenaars
toegang hadden ? Neen, maar „onder geheimhouding". De
samenkomst der onderteekenaars zou dus een beslotene,
voor hen alleen toegankelijk zijn.
Wat hebben we dus ?
De onderteekenaars vereenigden zich om een beslotene
vergadering te houden, voor hen alleen toegankelijk, om
over een bepaald punt te beraadslagen!
Naar eisch der denkwet trek ik hieruit het besluit, dat
in strijd met de onderteekening zou gehandeld zijn, zoo
men deze discussie gehouden had op de gewone vergade-
ring van Eensgezindheid, waar ook niet-onderteekenaars tegen-
woordig waren. Dat men deze in Eensgezindheid niet uit
kon sluiten, behoeft geen betoog.
Hier voeg ik bij, dat aan alle leden van Eensgezind-
heid de onderteekening van deze verklaring vrijstond,
maar niet aan hen alleen.
Onze broeder Kuhler was geen lid van Eensgezindheid.
Toch werd besloten, zonder protest noch van u, noch van
iemand, ook dezen broeder ter onderteekening uit te noo-
digen. Hij teekende. Ook hij moest dus nieê beraadslagen.
112
In Eensgezindheid mocht hij niet komen. Blijkt dan ook
hieruit niet, dat geen tweede vergadering in Eensgezind-
heid, maar een afzonderlijke bedoeld was.
Gaarne verneem ik wat tegen deze streng logische rede-
neering is in te brengen. In afwachting houd ik mij aan
het gewone redebesluit.
Toch hadt gij, waarde vriend, een andere opvatting.
Dit eerbiedig ik niet slechts, maar erken zelfs, dafc, van ach-
teren gezien, een paraphraseering der onderteekeningsformule
eisch van voorzichtigheid ware geweest.
Yan achteren! Nu mij bleek, dat zelfs uw scherp-
zichtigheid een oogenblik kón twijfelen.
Maar wat, bid ik u, verandert dit aan de feiten. Gij
en elk man van heldere gedachte moet toestemmen, dat
de verklaring geen andere uitlegging toelaat. De benoemde
Commissie moest dus handelen gelijk zij deed, en niemand
voor wie het ,^0 o r d e e 1 1 n i e f' als wet geldt heeft het recht
anderen, die goed interpreteerden, van opzet te verdenken,
wijl de juiste interpretatie hem zelf niet terstond helder
was.
Laat dit kleingeestig geschil dus geen twistappel worden.
Met al den ernst die in mij is, geef ik u de verzekering,
dat de ontbinding van Eensgezindheid in mijn gedachte
zelfs niet was opgekomen, eer door een ook u zeer nauw
bevrienden broeder — geen lid van Beraad — in de Schot-
sche Kerk gezegd was : ,/Laat ons Eensgezindheid dan maar
ontbinden!"
Yan ernstiger allooi is de andere bedenking.
In de Statuten van Beraad is een artikel, zeggend :
dat men zich verbindt om in den Kerkeraad voor de in
te dienen voorstellen te stemmen, tenzij men vooraf van
het tegendeel blijken doe.
Dat vooral is de steen des aanstoots.
Zie toch, daarmee is naar het oordeel van zekere zacht-
zinnige lieden, die nooit kwaad van den broeder denken/
bedoeld, dat een lid van Beraad, in den Kerkeraad door
de discussie van onrecht overtuigd, tegen beter weten in,
113
met verkrachting van zijn conscientie toch wit zou moeten
noemen, wat zwart was !
Is het niet gruwelijk ? Bestond er niet oorzaak om bij
kerkelijken of burgerlijken rechter hulpe te zoeken tegen
zulk een bent van onzedelijke samenzweerders! En dat
mannen die samenkomen onder gebed ! Is het geen Pari-
zaeisme? En dat mannen die dienaren der Kerk zijn!
Is het niet de stuitendste ongerechtigheid ? Zie, de Jezuïeten
zijn onuitstaanbaar. Men bande ze reeds uit Duitschland !
Maar wat te doen tegen zulk een huichelachtig en diep
onzedelijk Protestantsch Macchiavellisme ?
Lieve broeder, zoo deze dingen waar zijn, doe dan mijn
naam weg uit het boek der broederschap, ontzeg mij
dan uw achting en eisch dat zoo onzedelijke daad openlijk
gevonnisd worde.
Maar is uw antwoord: ,,Neen, zoo erg bedoelden we
het niet!'' wees dan voorzichtig. Zedelijke argumenten, die
het karakter raken, zijn als vuur. Ge brandmerkt er an-
deren mede of zengt u zelf de vingeren.
Er is van deze dingen Niets of Alles aan. 7A; ben ten
dezen verantwoordelijk; die verantwoordelijkheid neem ik
op me, en een iegelijk mijner broederen (wat de Mo-
dernen gelieven te schimpen deert mij niet) die ten deze
kwaad tegen mij vermoedt en nochtans mij geworden laat
en mij de hand reikt, klaag ik daarom aan van verzwakt
zedelijk gevoel. In vraagstukken als het onderhavige
zijn geen verzachtende omstandigheden. Zulk een toeleg,
als men onderstellen dorst, is te verachtelijk en schande-
lijk, om, ter wille van mijn persoon, ook maar de minste
consideratie te gedoogen.
Mijn verantwoording gaf ik reeds in de Standaard.
Ik kom er niet op terug. De smaad, dien me mij dorst
aandoen, heeft me daartoe te diep gekrenkt. Gelukkig
kan ik er bijvoegen: het heeft mij niet verbitterd.
Dit ééne slechts.
Ondervraag eens een der nieuwe kerkeraadsleden, die
tot Beraad toetraden, en ge zult het uit hun mond kun-
114
nen hooren, met wat toespraak ze werden gems talleer d.
Het hooren kunnen, hoe hun in het midden der volle
vergadering gezegd is, dat men ons verdacht had van de
vrije persoonlijkheid, het onschendbaar recht der conscientie
te willen binden, en dat hun daarom, wat anders volstrekt
overbodig ware, met klem en nadruk moest verklaard: te
weten, dat Beraad zelf geen achting voor den
man zou kunnen hebben, die door wat beweeg-
redenen ook van ongelijk overtuigd, niet over-
al en ten allen tijde spraken stemde naar plicht
van eer en geweten.
Gun mij een wedervraag.
Nog onlangs had in drie onzer kerkgebouwen de plech-
tige bevestiging plaats van de nieuwe leden, die tot onze
Gemeente toetraden. Ze hebben toen met buiging van het
hoofd voor God en menschen ja en amen gezegd op deze
vraag: Zijt gij des zins en willens bij deze belij-
denis door Gods genade te volharden?
Ergerlijke gewetensdwang, niet waar! Verbeeld u, ze
worden later door gesprek of lectuur van beter overtuigd.
Dan moeten die ongelukkigen toch maar volharden bij een
belijdenis, die in hun oog onwaar wierd ! Is het niet het
toppunt van onzedelijke tyrannie !
Maar . . . . , zegt ge, ... . dat heeft niemand bedoeld !
Ik weet het zelf wel, lieve broeder! Ilel ivas ook maar
een vergelijking !
En nu verg ik van uw geduld geen oogenblik meer
en blijf met hartelijken groet
uwen u liefhebbenden broeder,
Q. N.
Amsterdam, 25 April 1873.
Amsterdamache Stoomdruk fcerij van Roelofkzën k Hübxer.
[:;!;ïcpj:)i:!ii(Kiiisiii'ivii!i!ffii5i!;.:i!i;!;i;i;i:5iii!iisiii!iiiii!iiKii!iiffl ihihiI iihh iii iiim i iin lil liUi i 'i ii iii
^^^^^J^^^