Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world’s books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the publie domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
publie and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual
personal, non-commercial purposes.
and we request that you use these files for
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we cant offer guidance on whether any specifie use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
al[http://books. google. com/]
leus A.
PROGRAMMA
VAN
Teylers Godgeleerd Genootschap
ré HAARLEM,
voor het jaar 1880.
Directeuren van Teyrer's Sricurina en de Leden van Teyrer's
GopeELEERD GeNoorscHap hebben in hunne vergadering van 14
November 1879 uitspraak gedaan over vijf verhandelingen, die
hun, als antwoorden op de in 1877 uitgeschreven prijsvragen,
waren toegezonden.
Eene daarvan, in de Hoogduitsche taal, met het motto:
Ai deùregat mov poovrides xr, betrof de vraag :
„Hoe moet, met het oog op den hedendaag-
schen strid onder de staathuishoudkundigen,
over de onderlinge verhouding van Staat en
Maatschappijj worden geoordeeld volgens de
beginselen der Christelijke zedenleer?
Er werden tegen dit stuk onderscheidene bedenkingen geop-
perd. De vorm kon aangenamer, het historisch overzicht minder
[ amaenand
fragmentarisch, het betoog hier en daar meer uitgewerkt zijn.
Ook scheen de auteur nu en dan af te dwalen van het onderwerp
der vraag, tot schade voor de eenheid van zijn geschrift. Doch
in weerwil van deze en andere bezwaren erkenden de beoor-
deelaars eenstemmig de groote verdiensten der verhandeling en
besloten zij dan ook den schrijver den uitgeloofden eereprijs toe
te wijzen. Het verzegeld biljet werd daarop geopend en bleek den
naam te bevatten van
Dr. W. HOLLENBERG,
Gymnasial-Director in Saarbrücken.
De vier overige verhandelingen waren van Nederlandsche schrij-
vers afkomstig en strekten tot beantwoording van de prijsvraag :
„Het Genootschap verlangt: eene verhande-
ling over de toepassing van de conjecturaal-
kritiek op den tekst van de schriften des Nieu-
wen Testaments, waarin hare geschiedenis
verhaald, hare noodzakelijkheid beoordeeld,
en van hare belangrijkste uitkomsten een zoo
volledig mogelijk overzigt gegeven wordt.“
De eerste, met het motto: ”dpisos xeurijs «rd. bevatte wel
is waar goede bijdragen tot de verklaring van het N. Testament,
maar kon toch ter bekroning niet in aanmerking komen. Het
daarin geleverd overzicht van de geschiedenis der conjecturaal-
kritiek was zeer onvolledig; het onderzoek naar hare noodzake-
lijkheid bepaalde zich niet bij het punt in quaestie en bracht dit
niet tot beslissing; Hoofdstuk III, eindelijk, gaf, in plaats van
„de belangrijkste uitkomsten der conjecturaal-kritiek ,“* hoofdza-
kelijk de meening des Schrijvers over de beweerde inlasschingen
van geheele pericopen en verzen in den tekst van de boeken des
N. Verbonds, inzonderheid in de Paulinische brieven.
De tweede verhandeling, geteekend met de’ woorden van
GROEN vaN PerinsreReR: En histoire pour connaître les grandes
choses ete., hoewel blijkbaar het werk van een bekwaam en
scherpzinnig man, moest eveneens worden afgekeurd. De Schrijver
toonde eene zeer uitgebreide kennis van de literatuur over zijn
onderwerp en was in de exegese van de schriften des N.
Testaments niet onervaren. Doch men miste in zijn oordeel over
den arbeid van anderen de betamelijke matiging en in de geheele
verhandeling elk spoor van de vereischte zorg voor den vorm.
Deel I was weinig meer dan een dorre catalogus van namen.
Het Ide deel, over de noodzakelijkheid van de conjecturaal-kritiek,
bevatte ternauwernood de schets van een betoog. De Bijlagen tot
deze twee deelen, waarin nevens bruikbare bouwstoffen ook veel
was opgenomen dat niet ter zake diende, konden in geen geval
de schraalheid van den tekst goedmaken. Het „overzicht van de
belangrijkste uitkomsten“ in Deel II[ ging niet verder dan het
jaar 1830 en was dus onvolledig. Het eindoordeel over de gansche
verhandeling, waarop de vraag, wat de Schrijver zou hebben
kunnen leveren, geen invloed mocht oefenen , kon derhalve niet
anders dan ongunstig zijn.
De twee overblijjvende verhandelingen, met de motto's: Nec
temere nec timide en Abusus non tollit usum, bleken aanstonds
ter bekroning zeer ernstig in aanmerking te komen. Hun ideaal
zagen de beoordeelaars in geen van de beide stukken ten volle
verwezenlijkt. Inzonderheid scheen hun in beide het „overzicht
van de belangrijkste uitkomsten“ niet critisch genoeg bewerkt te
zijn. Doch beide verhandelingen bevalen zich aan door ordelijke
behandeling van het onderwerp en droegen de blijken van groote
vljjt en nauwkeurigheid. Stond de tweede bij de eerste in volle-
digheid achter, zij overtrof haar, omgekeerd , in andere opzichten,
vooral in stijl en betoogtrant. Het zou daarom hoogst moeilijk
dame
zijn geweest uit de twee stukken eene keuze te doen. Ze stonden,
in weerwil van hun onderling verschil, wezenlijk gelijk, niet
hoog genoeg om den vollen eereprijs weg te dragen, maar toch
veel te hoog om onbekroond te blijven. Na ernstige overweging
meenden de beoordeelaars het billijkst en het meest in het belang
der wetenschap te handelen, wanneer zij de beide geschriften in
de Werken van het Genootschap opnamen, met aanbieding aan
elk der Schrijvers van de zilveren Medaille en 200 Gulden.
Indien zij met deze beschikking genoegen nemen, dan melden zij
zich schriftelijk aan bij Directeuren van Terrer’s SricurinG en
geven hun vergunning tot het openen van hun naambiljet.
Àls nieuwe prijsvraag wordt voorgesteld :
„Met het oog op E. von HaBTMANN's Phänomenologie
des sittlichen Bewusstseins vraagt het Genootschap:
eene verhandeling over het pessimisme en de
zedenkunde.*
De prijs voor het best en voldoend gekeurd antwoord op deze
vragen bestaat in een gouden eerepenning, op den stempel des
Genootschaps geslagen, ter innerlijke waarde van vierhonderd
gulden.
De verhandelingen moeten in het Nederduitsch, Latijn, Fransch ,
Engelsch, of Hoogduitsch, met een Nederduitsche letter, vooral
goed en leesbaar geschreven zijn door eene andere hand, dan
die van den opsteller. Ook moeten zij vóór den bepaalden tijd
in haar geheel worden ingezonden; en geene antwoorden, waaraan
eenig gedeelte bij de inlevering ontbreekt, zullen tot het dingen
naar den gemelden eereprijs worden toegelaten. De tijd der
inzending van de antwoorden wordt gesteld vóór of op den eersten
Januarj 1881, opdat zij vóór den eersten December van het
genoemde jaar kunnen beoordeeld worden. Alle ingezonden stuk-
ken blijven het eigendom des Genootschaps, dat de bekroonde,
met of zonder vertaling, in zijne werken opneemt, zonder dat
de Schrijvers, anders dan met toestemming der Stichting, die
mogen uitgeven. Ook behoudt het genootschap aan zich het regt
om van de niet bekroonde stukken zoodanig gebruik te maken
als het raadzaam zal oordeelen, hetzij zonder of met vermelding
van den naam des schrijvers; in het laatste geval echter niet
zonder zijne toestemming. Ook worden geene afschriften van de
niet bekroonde stukken aan de schrijvers verleend dan ten hunnen
koste. De in te zenden antwoorden moeten, zonder naam en
alleen met eene spreuk onderteekend, vergezeld van een verzegeld
briefje, dezelfde spreuk ten opschrift voerende en van binnen
des schrijvers naam en woonplaats behelzende, gezonden worden
aan het Fundatiehuis van wijlen den Heer P. TEYLER
VAN DER HULST, te Haarlem.
VERHANDELINGEN,
UITGEGEVEN DOOR
TEYLERS GODGELEERD GENOOTSCHAP.
VERHANDELINGEN
RAKENDE DEN
NATUURLIJKEN EN GEOPENBAARDEN
GODSDIENST,
UITGEGEVEN DOOR
TEYLERS
GODGELEERD GENOOTSCHAP.
ge
Nieuwe Serie.
NEGENDE DEEL.
je Stuk.
—orfiigen—
HAARLEM,
DE ERVEN F. BOHN.
1880.
CONJECTURAAL-KRITIEK.
CONJECTURAAL-KRITIEK,
VAN DE
Dr. W. C. VAN MANEN.
HAARLEM,
DE ERVEN F. BOHN.
1880.
INHOUD.
INLEIDING . se eee « « « « bladz. 1— 12
Eersrtr Deen. Geschiedenis der conjecturaal-kritiek. „ 13—107
TweeveE Deen. Noodzakelijkheid der conjecturaal-
kritiek. . . eee ee en 108—156
Derpe Deer. Vruchten der conjecturaal-kritiek . „ 157—352
en NN eN ND NEN ir ETR A Ne fe Nn Vi DN IN Ne ee
Directeuren van Teyler's Stichting en de Leden van Teyler's
Godgeleerd Genootschap verlangen een verhandeling over de
toepassing van de conjecturaal-kritiek op den tekst van de schriften
des Nieuwen Testaments, waarin haar geschiedenis verhaald,
haar noodzakelijkheid beoordeeld, en van haar belangrijkste uit-
komsten een zoo volledig mogelijk overzicht gegeven wordt.
Jìedaar een echt Hollandsche prijsvraag. Immers, de Neder-
Jandsche theologen en philologen hebben sedert jaren , boven hun
vakgenooten in den vreemde, te recht of te onrecht, den naam,
dat zij inzonderheid hun aandacht plegen te wijden aan de genoemde
kritiek. Misschien moeten wij het aan deze omstandigheid toe-
schrijven, dat Bestuurders van Teyler's Stichting zonder omwegen
de stelling schijnen te huldigen: ieder weet, wat wij onder
conjecturaal-kritiek, toegepast op den tekst van de schriften
des N. Ts, hebben te verstaan. Toch is niets minder waar
dan dit.
Men neme er de proef van. Men vrage rond in zijn omgeving,
en men zal al spoedig bespeuren: de een verstaat onder conjec-
turaal-kritiek de kunst om, bij het zoeken naar den echten tekst,
1
2
door gissing de ware lezing te vinden uit een grooter of kleiner
aantal verschillende lezingen, vertalingen en aanhalingen bij oude
schrijvers. Een ander is van oordeel, dat de conjecturaal-kritiek
zich weinig of niet laat gelegen zijn aan verklaringen van
oude getuigen betreffende den waarschijnlijjk oorspronkelijken
tekst, ten einde uitsluitend te leven van gissingen, geboren
in het meer of minder rijke brein van den beoefenaar der oor-
deelkunde. Ken derde glimlacht en keert u den rug toe, terwijl
hij iets mompelt van een dubbele porte brisée met openslaande
deuren.
Inderdaad, naar de beteekenis der woorden beschouwd, laat
zich de uitdrukking conjecturaal-kritiek niet verdedigen. Zij doet
ons denken aan een oordeelkunde, bij wier toepassing het gissen ,
het raden naar de waarheid, geoorloofd zal zijn. Maar aan welke
kritiek zal dat laatste niet worden toegestaan? Zonder te gissen ,
te onderstellen, te raden naar de waarheid, komt de oordeelkundige
geen stap verder, onverschillig op welk gebied hij zich moge
bewegen. Het behoort tot den aard der kritiek , ook waar het haar
toepassing geldt op den tekst van de schriften des N. Ts, plaats
te laten voor vermoedens, meeningen, gissingen, waarvan de
waarheid, hoe aannemelijk ook, niet wiskunstig kan worden bewezen.
Wie als oordeelkundige ons zeggen zal, wat in de overgeleverde
teksten van eenig geschrift echt en wat onecht, wat zuiver en
wat bedorven, wat met opzet of bij toeval vervalscht, verminkt,
bijgevoegd of verplaatst is, moet beginnen met meer of minder
betrouwbare gissingen omtrent de bronnen, waaruit de afwijkende
lezingen zijn voortgevloeid. Hij gist dat de ware lezing in de
voorhanden bescheiden aanwezig, ofschoon nog voor het oog ver-
borgen, is. Dan wel: hij vermoedt, dat de oorspronkelijke tekst ,
trots de menigte „afschriften“ van het in behandeling gestelde
gedenkstuk, verloren is gegaan. Of hij onderstelt, dat weldra
hetzij het een, hetzij het ander aan het licht zal komen, wes-
halve dienaangaande voorshands niets kan worden beslist. In
3
ieder geval maakt hij gissingen. Ook als hij een keus — zi
het zelfs een onberispelijke! — doet tusschen verschillende lezin-
gen. Hij weet niet dat de door hem bevoorrechte de echte is.
Hij vermoedt, hij gist dit. Ontzeg hem het recht om zich op
het gebied der gissingen te wagen. Vorder van hem dat hj
wete, of niet wete. En gij doodt hem, — als oordeelkundige ,
wel te verstaan. ‘
Streng genomen is alle kritiek conjecturaal-kritiek ; en daarmede
is de uitdrukking, uit een taalkundig oogpunt beschouwd , geoor-
deeld. Maar wij kennen het Horatiaansche „verba valent usu.*
Zal dit ons brengen waar wij zijn moeten? Ten deele. Niet volkomen.
Want het spraakgebruik staat hier niet vast. Nagenoeg allen,
die in vroeger en later tijd een werkzaam aandeel hebben genomen
aan de toepassing der „conjecturaal-kritiek* op den tekst van
de schriften des N. Ts, spreken, de een veelvuldig, de ander
nu en dan, van conjecturen, gissingen, zelfs van loutere en van
bloote gissingen, waar zij het oog hebben op de verdediging
van lezingen die aan handschriften ontleend, doch in hun schatting
onjuist zijn. Waar de vrienden zoo voorgaan, kan men van de
tegenstanders kwalijk het volgen van een meer redelijke ge-
dragslijn verwachten. Toch ware het in beider belang wensche-
lijk, aan de gedurig terugkeerende spraakverwarring een einde
te maken. En dit is mogelijk, door handhaving en, voor zoo-
ver noodig, door verduidelijking van het eenmaal aangenomen
spraakgebruik.
Men kent de thans verouderde onderscheiding tusschen hoogere
en lagere kritiek. Bij de beoordeeling van de echtheid van boeken
sprak men van hoogere, en als men zocht naar den oorspronke-
lijken tekst, van lagere kritiek. De laatste werd onderscheiden
in uit- en inwendige kritiek, waarvan gene zich uitsluitend bezig
hield met het getuigenverhoor, terwijl deze inzonderheid had te
rekenen met de inwendige gronden van waarschijnlijkheid, die
voor of tegen een bepaalde lezing pleitten. Die inwendige kritiek
1*
4
werd nu op haar beurt meermalen hoogere, doch ook wel divi-
natorische en conjecturaal-kritiek genoemd.
Dat laatstgenoemde wtdrukking niet geheel onjuist gekozen mag
heeten, volgt wit de zoo even toegelichte beteekenis der woorden.
Intusschen is zij in den hier bedoelden zin in onbruik geraakt.
Niet omdat men zich ergerde aan het overtollige conjecturaal ,
naast de reeds overvloedig duidelijke kritiek, Maar omdat men
meer en meer onder conjecturen uitsluitend zulke gissingen verstond,
die hoe dan ook, maar in ieder geval onafhankelijk van de getuige-
nissen der HSS. waren geboren. De zuivere gissing van weleer
werd nu eenvoudig: gissing; en haar naam, oorspronkelijk een
ongerepte, ging over in het woordenboek van hen, die hun
minachting voor de „conjecturaal-kritiek“ gaarne plegen te open-
baren door smalend te gewagen van loutere, bloote, of zwvere
gissingen.
Inmiddels was de oude conjecturaal-kritiek, die zich slechts nu
en dan durfde losmaken van het gezag der HSS., feitelijk gesphitst
in twee takken, waarvan de eene inwendige en de andere con-
jecturaal-kritiek bleef heeten. De eerste, zoo was bij de zwijgende
overeenkomst besloten, zou geen gissingen wagen dan aan de hand
der oude getuigen en altijd steunende op hun gezag. De laatste
daarentegen mocht zich vrij bewegen, zich door HSS., indien
het haar goed dacht, in het rechte spoor laten brengen; maar
ook onafhankelijk van hun stem, beproeven den echten tekst, als
bj intuitie, weer te geven. Zij neemtin de nieuwere wetenschap
der tekstkritiek haar eigen plaats in, als divinatorische of con-
jecturaal-kritiek, naast de diplomatische of oorkondelijke, die
gescheiden blijft in uit- en inwendige kritiek, maar alle ge-
meenschap met gissingen buiten de oude getuigen om heeft
afgesneden.
Aan deze conjecturaal-kritiek, en aan deze alleen, waarvan
het karakter en de werkkring nu duidelijk genoeg zijn om-
schreven , hebben de leden van Teyler's Godgeleerd Genootschap
ö
ongetwijfeld gedacht bij het uitschrijven der bovengenoemde
prijsvraag.
„Hoe belangwekkend de beantwoording dier vraag zal zijn,
indien zij aan billijke eischen voldoet, springt licht in het oog.
De tekst van de schriften des N. Ts. verkeert nog altoos in een
allertreurigsten toestand, ondanks den ijver aan het vergelijken
van handschriften, aan het verzamelen van afwijkende lezingen
en aan het herstellen van het oorspronkelijke, met behulp van
deze middelen, besteed door mannen als Macey, Wettstein,
Griesbach, Lachmann, Tischendorf, Tregelles, Scrivener , Alford,
Ellicott en anderen. De oorkondelijke kritiek, hoe vlijtig ook beoe-
fend, heeft ons nog volstrekt niet gebracht waar wij zijn moeten.
Bevoegde beoordeelaars twijfelen zelfs, of haar rijpste vruchten,
tekstuitgaven als die van Tischendorf en van Alford, wel eenige
blijvende waarde bezitten. Doch al schuilt er ietwat overdrijving
in de bewering van sommigen, dat uitgaven als de genoemde
nog beneden den slechten receptus staan: zooveel is zeker, dat
de uitnemendste beoefenaars der oorkondelijke kritiek tot heden
machteloos zijn gebleven in het herstellen van alle bedorven
plaatsen en in het bevredigend zuiveren van den jammerlijk ver-
ontreinigden tekst.
Bij dezen stand van zaken mag geen poging onbeproefd blijven
om licht te brengen in het duister. Zal de conjecturaal-kritiek
die taak mogen aanvaarden en in staat zijn, haar te volbrengen?
Daar zijn er, die het beweren en alle heil van haar toepassing
verwachten. Daar zijn er ook, die vooreerst haar hulp overbodig
en ten andere haar nog machteloozer achten dan haar reeds bij
uitstek machtelooze oorkondelijke tweelingzuster. Zoowel de eene
meening als de andere verdient een opzettelijk nauwkeurig onder-
zoek. De noodzakelijkheid der conjecturaal-kritiek moet getoetst,
haar waarde of onwaarde in het licht gesteld worden.
Ter bereiking van dat doel zullen de vruchten, door haar
afgeworpen in het verleden, een niet vubelangrijke bijdrage kun-
6
nen leveren. Maar die vruchten liggen op den akker der theolo-
gische en der philologische letterkunde. Schier niemand die ze
opmerkt. Vandaar het merkwaardige verschijnsel, dat sommigen
stoutweg spreken en handelen als had de conjecturaal-kritiek met
het oog op den tekst van de schriften des N. Ts. nog nooit iets
van beteekenis verricht; en dat anderen zich beroemen op hux
vinding en hun gissing, waardoor de waarheid aan het licht zal
zijn gebracht, terwijl de ontdekking reeds eens of meermalen,
hetzij enkele, hetzij tientallen jaren geleden, heeft plaats gehad.
Onkunde is hier de bron van miskenning aan de eene en van
mogelijke teleurstelling, of van ijdele zelfverheffing aan de andere
zijde. Hoevelen zouden wellicht reeds sedert lang hebben afgezien
van de meest tijdroovende en inspanning kostende — en daaronder
de wanhopigste! — pogingen om het onverstaanbare verstaanbaar
te doen worden, indien zij kennis hadden genomen van de ver-
nuftige gissingen, vóór hen gemaakt, tot verbetering van deu
blijkbaar bedorven tekst. Hoevele anderen zouden, door die ken-
nisneming, hun talent voor de beoefening der conjecturaal-kritiek
krachtig hebben kunnen ontwikkelen en vruchtbaarder maken ten
bate eener juiste verklaring van de schriften des N. Ts.
Het is waar, de tijden zijn niet bijzonder gunstig voor kritiek
en exegese van den tekst en van den inhoud des N. Ts. Andere
vragen houden bij voorkeur de geesten, ook der wetenschappelijk
gevormde en de wetenschap eerende theologen bezig. Men heeft,
om van alle andere onderzoekingen te zwijgen, niet meer of minder
dan de encyclopaedie der godsdienstwetenschap onder handen geno-
men. De bescheiden plaats, daar toe te kennen aan kritiek en
exegese, schijnt zoo onbeduidend *, dat de moed ons dreigt te
ontzinken om krachten te wijden aan en belangstelling te vragen
voor een onderdeel der Nieuw-Testamentische tekstkritiek.
Toch behoeven wij ons niet door oordeelen als de bedoelde wit
Emnes
\ Zie Rauwenhoff, Theol. Tijds. 1878, bl. 178 —180.
7
het veld te laten slaan..Onze tijd heeft behoefte, al wordt zij
niet algemeen gevoeld, aan detailstudie, ook op het gebied van
kritiek en exegese des N. Ts. Het laat zich verklaren, dat zij dit
wel eens voorbijzien, die, tengevolge van breed opgevatte histo-
rische studiën, gewoon zijn geworden alle dingen bij voorkeur
à vol d'oiseau te beschouwen. Het kleine verliest al licht, bij de
beoefening van het groote, zijn eigenaardige waarde en vaak
hooge beteekenis. Dat mag evenwel niemand verlokken tot ge-
ringschatting van hetgeen, uit een ander oogpunt beschouwd,
allerminst onbeduidend is.
Een goede verklaring van den inhoud des N. Ts blijft een
levensbehoefte voor den godgeleerde, onverschillig aan welk deel
zijner wetenschap hij hoofdzakelijk zijn krachten wenscht te
wijden. Maar van een goede verklaring zal geen sprake kunnen
zijn, zoolang de tekst in een kommervollen toestand verkeert.
Niemand veronachtzaamt ongestraft een onderdeel van het meer
of minder groot geheel, waarop hij zijn aandacht heeft gevestigd.
Laat de geschiedkundige beproeven, een beeld te ontwerpen
van den apostel Paulus. Hij heeft rekening te houden met de
vraag paar de echtheid der Paulinische brieven. Dat hij zich
verdiepe in haar beoordeeling, maar met ter zijde stelling van
de slotsommen, door de tekstkritiek verkregen of nog te ver-
werven; en zijn „Paulus“ loopt ernstig gevaar te mislukken.
Het ligt voor de hand, op dit voorbeeld te wijzen, nu juist
dezer dagen een boek is verschenen, waarin de echtheid van
Paulus' brief aan de Galatiërs wordt bestreden ’. Die bladzijden
hadden nagenoeg geheel in de pen kunnen blijven, indien de
geëerde schrijver in tijds had kennis genomen van de uitkomsten
der conjecturaal-kritiek ten opzichte van de brieven aan de Gala-
tiërs en aan de Korinthiërs.
Stond dit voorbeeld op zich zelf, wij zouden het te dezer
) Dr. A. Pierson, De Bergrede. 1878, bl. 99—110,
8
plaatse minder merkwaardig achten. Maar het voert ons in het
hart der kwestie aangaande de geschiedenis, het ontstaan, het
bestaan en de ontwikkeling van het Christendom gedurende de
eerste eeuwen onzer jaartelling.
Neigt de zon van Tubingen inderdaad ten ondergang? Heeft
Baur en hebben zijn groote leerlingen werkelijk vaak schromelijk
misgetast? Moeten andermaal de grondslagen van het gebouw
der oudste kerkgeschiedenis worden herzien ?
Eenmaal gesteld, behooren die vragen ernstig te worden over-
wogen en zoo mogelijk beantwoord. Maar dan is ook het bewijs
geleverd dat juist in dezen tijd, meer dan ooit te voren, de
conjecturaal-kritiek, toegepast op den tekst van de schriften des
N. Ts, gehoord moet worden. Want met haar veronachtzaming
— zij zij dan rechtmatig of onrechtmatig — staan de meeste
bezwaren van „onafhankelijke“ godgeleerden tegen Tubingen in
het nauwste verband. De echtheid en de ongeschondenheid der
hoofdbrieven, waaraan jarenlang niemand durfde twijfelen, zijn
tegenwoordig zoo goed als die van alle andere Nieuw Testa-
mentische schriften in zekere kringen verdacht geworden.
Is dit geschied met recht, of zonder voldoende reden?
Het antwoord op die vraag hangt voor een goed deel af van
de waarde, of van de onwaarde der conjecturaal-kritiek. Een
verhandeling, waarin haar geschiedenis verhaald, haar noodza-
kelijkheid beoordeeld en van haar belangrijkste uitkomsten een
zoo volledig mogelijk overzicht gegeven wordt, kan mitsdien juist
in onze dagen uitnemende diensten bewijzen.
Maar is het wel mogelijk een dergelijk werk samen te stellen ?
Indien alleen volledigheid aanspraak maken kan op goedkeu-
ring, dan zeker niet. De geschiedenis der conjecturaal-kritiek is
tot heden niet geschreven. Zij is uiterst moeilijk na te sporen.
Ten deele onsnapt zij, althans voor als nog, geheel aan onze
waarneming, en wel gedurende een tijdvak van ongeveer 1400
jaren. Als afzonderlijk vak werd zij nooit beoefend, noch onder-
9
wezen. Handleidingen en monographieën, die kostbare bouwstoffen
voor den geschiedschrijver, ontbreken hier bijkans geheel. Wat
eenigszins daarop gelijkt, moet worden opgezocht, soms ter
plaatse waar men deze dingen het allerminst verwacht.
Men zoekt vaak vruchteloos naar eenigen samenhang tusschen
de gegevens voor het schrijven der verlangde geschiedenis. Daar
is geen ontwikkeling der conjecturaal-kritiek als wetenschap,
waarbij men haar stap voor stap zou kunnen volgen: van den
dag der geboorte, door den kinderlijken leeftijd heen, naar de
lente der jonkvrouwelijke schoonheid, of naar den zomer van haar
volle levenskracht. Een oogenblik kon het denkbeeld ons toe-
lachen om haar leven te schetsen als dat der dienstbare en der
vrije. Zij zou zich, naar die voorstelling, achtereenvolgens hebben
verkocht aan de dogmatiek, de harmonistiek, de apologetiek,
het rationalisme en de nieuwere wijsbegeerte, om ten slotte, van
alle kerkelijke banden vrij geworden, de vleugelen breed uit te
slaan en een eigen gezegend en zegenend leven te leiden. Maar
die voorstelling moest, bij nader overweging en kennisneming
van vele bijzonderheden, worden losgelaten. Met haar verdween
het schoone denkbeeld eener regelmatig zich ontwikkelende con-
jecturaal-kritiek, wier gangen men in staat is te volgen door en
langs de doolhoven van der menschen denken en werken. Zoo
het ooit in ernst aangegrepen en uitgewerkt mocht kunnen wor-
den, dan zal het zijn na vele jaren. De eeuwen, die achter ons
liggen, zullen op dien schoonen morgen het tijdperk der voor-
bereiding worden geheeten, waarin het licht nu eens meer dan
eens minder helder straalde, maar zich allerminst de alleenheer-
schappij had verworven. Men kan niet zeggen, dat de conjectu-
raal-kritiek zich, met name in onze dagen, reeds allerwege als
een volstrekt onbevooroordeelde doet kennen; en evenmin dat
zij, b. v. in de voorgaande eeuw, altijd in het gareel der ker-
kelijke, of der antikerkelijke wenschen hep. Proeven van dienst-
bare en van vrije gissingen naar den oorspronkelijken tekst van
10
de schriften des N. Ts zijn uit alle eeuwen saam te lezen. Het
optreden der conjecturaal-kritiek in verschillende tijden heeft
iets grilligs. De gewenschte samenhang ontbreekt. Men mist den
draad, die de geschiedenis tot geschiedenis pleegt te maken.
Redenen te over om in de volgende bladzijden niets meer te
verwachten dan een proeve van de geschiedenis der conjecturaal-
kritiek, toegepast op den tekst van de schriften des N. Ts.
Beter dan het eerste, zal het tweede deel der gevraagde ver-
handeling aan bescheiden eischen kunnen voldoen. Hier zijn
minder bezwaren te overwinnen. Toch zal men wel doen, in
gedachten te houden, dat één struikelblok niet uit den weg
geruimd kan worden: nl. het feit, dat kritiek uit den aard der zaak
altijd meer of minder subjectief is, en dat mitsdien dezelfde
beoordeeling van de noodzakelijkheid der conjecturaal-kritiek
meer bevredigend zal zijn voor den een dan voor den ander.
Het derde deel, zeker niet het minst belangrijke, zou onge-
twijfeld ieder van de voorgenomen bewerking doen afzien, Indien
hier een verzameling moest worden gegeven van alle gissingen,
omtrent den oorspronkelijken tekst van de schriften des N. Ts
gedurende den loop der eeuwen, onafhankelijk van de getuige-
nissen der HSS. gemaakt. Maar Teyler stelt zich tevrêden met
een zoo volledig mogelijk overzicht van de belangrijkste uit-
komsten der conjecturaal-kritiek. Nu rijst evenwel de vraag:
hoe ver reikt dit „zooveel mogelijk“ en wat is „belangrijk® ?
Noch voor het een, noch voor het ander zijn scherp afge-
bakende grenzen aan te wijzen. Wat in mijn schatting belangrijk
is, heeft wellicht in uw oog geen waarde, en omgekeerd. Een
gissing kan mij, in verband met zekere eigenaardigheden in den
tekst opgemerkt, gewichtig genoeg toeschijnen om haar in ern-
stige overweging te nemen; terwijl gij haar aanstonds verwerpt,
omdat gij een geheel ander oog op den samenhang hebt en
misschien in het onderhavige geval iedere gissing overbodig
acht. Streng genomen zou alleen belangrijk kunnen heeten, wat
11
den toets der kritiek kan doorstaan. Maar aan een zelfstandige
beoordeeling van alle gevonden gissingen valt niet te denken.
Een jaar heeft slechts 365 dagen. Bovendien kunnen gebrekkige
gissingen vaak uitnemende diensten bewijzen om betere te vin-
den. Terwijl men ze toetst, gaat niet zelden het ware licht op
voor den geest. Waarom dan alles uitgemonsterd, wat misschien ,
of waarschijnlijk, kaf onder het koren zal blijken te zijn, indien
het toch nog eenige voedende bestanddeelen bevat? Het komt
mij voor, dat het doel, waarmede de prijsvraag is uitgeschreven ,
het best wordt bereikt, indien de verzameling zoo volledig mo-
gelijk is *. Daarom behoeven nog niet alle volstrekt onbedui-
dende gissingen te worden opgenomen. Het schijnt voldoende,
van deze slechts enkele als proeven te geven.
Maar ik spreek daar als ware mij de toegang ontsloten tot
alle vroeger en later gemaakte gissingen. Het tegendeel is waar.
Ik weet zeker, dat ik niet alles geef, wat men zou kunnen
geven. Meer tijd en meer gelegenheid, om boeken en tijdschriften
na te slaan, dan te mijner beschikking stonden, zouden onge-
twijfeld meer doen vinden. Ik deel slechts mede, wat — trouwens
ten koste van vrij wat moeite en inspanning — onder mijn oogen
is gekomen. In dien zin is mijn overzicht zoo volledig mogelijk.
Laat het overigens te wenschen over, ik meen toch te mogen
verzekeren, dat het belangrijkste er niet wordt gemist. Mocht
dit ook de slotsom zijn van hen, die in deze tot oordeelen be-
voegd zijn en geroepen!
Het behoeft nauwelijks meer te worden herinnerd, dat de
verhandeling zich splitst in drie deelen. Bij het voorafgaande
t Hierin heb ik mij vergist, blijkens het Programma van Teylers G. G.
voor 1880. De hoofdbedenking tegen mijn verhandeling heet, dat het derde
deel „niet critisch genoeg“ bewerkt is. Het zij mij vergund, dit oordeel wel
wat zacht te noemen, aangezien de verzameling, overeenkomstig mijn opvat-
ting van de vraag, volstrekt niet kritisch is.
12
nent dit reeds als onderstr.ing worien aangenomen. De ver-
deeiis.g We gegeven door den vorm der zeseide vraag. Zj kan
geen andere zijn dan deze:
L Geschiedenis der conjecturaal-kriek.
IL Noodzakelijkheid der conjecturaal-kruek.
JIL Vruchten der conjecturaal-kntek.
Ld
Eerste Deel.
GESCHIEDENIS DER CONJECTURAAL-KRITIEK.
De conjecturaal-kritiek, toegepast op den tekst van de schriften
des N. Ts, d. 1. de kunst der beoordeeling van den overgele-
verden tekst, ten einde door gissing den oorspronkelijken te
vinden, hetzij men daarbij al dan niet acht geeft op oude getui-
gen, maar in ieder geval zonder zich daaraan te binden, werd
en wordt sedert eeuwen beoefend. Zij heeft mitsdien een ge-
schiedenis.
Wie haar wil volgen op den weg, dien zij, door goed en
kwaad gerucht, van den dag harer geboorte af tot heden, heeft
bewandeld, zal wel doen nu en dan te rusten. De toejuiching,
haar te beurt gevallen, en de minachting, waarmede zij vaak
werd bejegend, bieden beurtelings in bonte samensmelting en in
schrille tegenstelling, daartoe de meest geschikte gelegenheid
aan. Nu eens hemelhoog verheven en dan ter helle toe verne-
derd, werd zij in den loop der eeuwen noch steeds met den-
zelfden ijver beoefend, noch altijd met gelijke voornaamheid
afgewezen. Geven wij acht op het voornaamste wat dienaangaande
valt waar te nemen, dan kunnen wij haar geschiedenis het ge-
voegelijkst splitsen in vier tijdvakken. Het eerste loopt van haar
geboorte tot op de uitvinding der boekdrukkunst. Het tweede
14
van de samenstellmg en verschijning van den eerst gedrukten
Griekschen tekst des N. Ts in het begin der 16° eeuw tot den
bloeitijd van de heerschappij der lectio recepta. De herleving der
kritiek in het algemeen en der tekstkritiek in het bijzonder doet,
ook voor haar onderdeel, de conjecturaal-kritiek, met den aan-
vang der 18° eeuw een nieuw, een derde tijdvak aanbreken, dat
na omstreeks honderd jaren teneinde spoedt, als Griesbach en
wie zijn voetstappen drukken, met hun kritische uitgaven van
het N. T., algemeen een schier onbeperkte waardeering vinden.
Van de alleenheerschappij dier kritische uitgaven in het begin
der 19e eeuw loopt het vierde of laatste tijdvak, dat nog niet
Is afgesloten en waarbij wij alzoo slechts voorloopig het jaartal
1878 plaatsen.
De grenzen zijn op deze wijs zeker niet scherp getrokken.
Trouwens, dat is ook niet wel mogelijk. De geschiedenis biedt
rustpunten aan. Doch de overgang van het eene tijdvak in het
andere heeft nooit plotseling plaats. Van de eigenaardigheden,
waardoor het leven zich gisteren onderscheidde, zal morgen meer
hij den een dan bij den ander worden aangetroffen, hetzij als
nawerking, hetzij als regelmatige voortzetting.
De conjecturaal-kritiek, wier geschiedenis wij zullen nagaan,
dagteekent van het oogenblik toen de eerste lezer: van Paulus’
oudsten, ons bewaard gebleven brief, openlijk of voor zichzelf
de opmerking maakte: de apostel of zijn secretaris heeft zich
hier waarschijnlijk verschreven. De lezer giste toen wat, naar
zijn meening, de afzender van den brief had willen zeggen. Hij
deelde die gissing aan anderen mede, of schreef haar op den
kant van het kostbare stuk. Weldra vond zijn voorbeeld navol-
ging op breede schaal.
15
De oorspronkelijke bescheiden werden gelezen en herlezen.
Hoe meer men ze ter hand nam, des te spoediger hadden zij
hun uitwendige frischheid en hun tastbare levenskracht verloren.
Bovendien konden niet alle belangstellenden zich daarheen bege-
ven, waar brieven en andere geschriften van apostelen en van
apostolische mannen werden bewaard. Verschillende redenen alzoo,
die er spoedig toe leidden, dat men in korten tijd een betrekkelijk
groot aantal afschriften maakte van de merkwaardig geachte
boeken en boekjes.
Natuurlijk was het aanvankelijk allen te doen om een zoo
nauwkeurig mogelijk afschrift van het oorspronkelijke. Men kon
echter met den besten wil niet altijd gehoor geven aan dien
billijken eisch. Niet allen, die zich met het afschrijven onledig
hielden, waren meesters in het vak. Zelfs zij, die het best voor
hun taak waren berekend, bleven geestverwanten van den goe-
den Homerus, die van tijd tot tijd sluimert. Fouten slopen bij
menigte in. Werden zij ontdekt, dan haastten afschrijvers en
lezers zich, om ze naar hun beste weten, d. w. z. In den regel
bij gissing, te herstellen. Zoo bleef het tot omstreeks het midden
der derde eeuw, toen christenen voor het eerst begonnen te
begrijpen, dat vergelijking van handschriften noodzakelijk werd,
indien de afwijkende exemplaren ten slotte niet een geheel ver-
schillenden tekst zouden geven.
Het was de gouden eeuw der conjecturaal-kritiek. Men kon
en mocht haar beoefenen zonder eenige aanmerking te duchten.
Velen maakten van deze vrijheid een ruim gebruik, handigen
en onhandigen, scherpzinnigen en stompzinnigen, bedachtzamen
en voorbarigen onder de afschrijvers en lezers. Nooit zijn binnen
zoo korten tijd meer gissingen gemaakt omtrent den echten
tekst. Nooit heeft een grooter aantal onbevoegden zich te buiten
gegaan aan het misbruiken van de kunst der conjecturaal-kritiek,
onder den schijn van haar te dienen, ofschoon men — het worde
tot verontschuldiging van vele onkundigen herinnerd — noch het
16
een, noch het ander bedoelde. Men zocht te goeder trouw den
inderdaad bedorven, of onecht gewaanden tekst te herstellen. De
gissing was schier het eenige hulpmiddel, waarvan men zich
bedienen kon. En gissingen werden geboren, zoo goede als
kwade, bij honderd- zoo niet bij duizendtallen.
Tot op zekere hoogte bleef deze toestand voortduren tot aan
het eind der 15° eeuw, toen de wtvinding der boekdrukkunst
weldra haar zegen voor de verbreiding en de zuivering van den
tekst der schriften des N. Ts zou doen kennen. Zoolang die tekst
uitslwitend in handschriften werd bewaard en voortgeplant, had-
den afschriijvers en lezers vrij spel en aanleiding te over om
bij gissing den oorspronkelijken inhoud weer te geven, of den
overgeleverden althans te verbeteren. Evenwel, na het midden
der derde eeuw miet meer in zoo onbeperkte mate als voor dien
tijd. De begonnen vergelijking van handschriften werd van tijd
tot tijd voortgezet. Invloedrijke personen en lichamen belastten
zich met de verspreiding van tekstrecensiën, die in zekere krin-
gen waren goedgekeurd. Een en ander maakte velen meer schroom-
vallig in het wijzigen, herstellen en verbeteren van hetgeen zij
geschreven vonden. Naarmate de eerbied voor den inhoud der
„gewijde“ schriften toenam, verdubbelden de ijver en de nauw-
lettendheid der afschrijvers, terwijl een heilzame vrees voor het
maken van fouten en het willekeurig herstellen van deze in
omvang en beteekenis won. De vaststelling van den Kanon bracht
„mede het hare bij, om de voortgaande verontreiniging van den
tekst te voorkomen, maar dan ook om de conjecturaal-kritiek
in haar vrijheid, zoowel als in haar losbandigheid, binnen engere
grenzen te beperken. Zoo werd een dartele jeugd, waarin het
noch aan uitspattingen, noch aan treffende proeven van frissche
levenskracht had ontbroken, aldra gevolgd door weinig aanlokke-
lijke kwijnende meisjesjaren.
Hoe belangrijk zou het zijn, de conjecturaal-kritiek in dit
lange tijdvak van ruim 14 eeuwen, doch inzonderheid gedurende
17
de eerste tweehonderd jaren, van tred tot tred te volgen. Hoe
gaarne zouden wij de namen kennen van haar schrandere beoefe-
naars en van hen, die kinderlijk woest met haar stoeiden in die
schoone lentedagen. Zoowel het een als het ander is ons voor
als nog, misschien wel voor immer, ontzegd.
Dit volgt ten deele uit den aard der zaak. De tallooze gis-
singen, door afschrijvers en lezers gemaakt, ten einde fouten te
verbeteren en het oorspronkelijke te herstellen, zijn tegelijk met de
aanteekeningen, die ter verklaring van den inhoud op den kant
werden geschreven, in den tekst opgenomen. Zij vormen thans,
met het oorspronkelijke en het verbasterde, de overrijke stof
der verschillende lezingen, die de handschriften ons aanbieden,
ook voor zoover dezen later eens of meermalen werden bijgewerkt.
Zoo mogen wij in het algemeen spreken. Van een aanwijzing
der bijzonderheden moeten wij ons onthouden tot tijd en wijle,
dat het der tekstkritiek, hetzij al dan niet mede door gebruik
te maken van gissingen, gelukt zal zijn, de betrokken geschriften
in hun oorspronkelijken vorm te herstellen. Doch ook daarna zal
het uiterst moeilijk zijn, van elke afwijkende lezing met zeker-
heid te verklaren, of zij een eenvoudige schrijffout, een met
leerstellige of andere bedoelingen opzettelijk aangebrachte wijzi-
ging, dan wel een oordeelkundige gissing is, d. w.z. een poging
om den blijkbaar of den schijnbaar bedorven tekst te herstellen,
minstens te verbeteren. Bovendien zal het wel altijd een onbe-
antwoorde vraag blijven, hoevele van dergelijke gissingen zijn
noodig geweest en werkelijk gebezigd, om aan den tekst het
voorkomen te schenken, dat hij thans in de verschillende hand-
schriften heeft.
Doch al waren wij in staat een volledig overzicht te nemen
van alle gissingen, afgezien van uitwendige getuigen, tot herstel
van den oorspronkelijken inhoud der schriften des N. Ts gemaakt,
van den dag af harer eerste verspreiding tot op dien harer ver-
zameling in den oudsten gedrukten bundel; dan zouden wij nog
3
18
niet de namen kennen van hen, die gedurende de eerste 14 à
15 eeuwen onzer jaartelling de conjecturaal-kritiek beoefenden.
De meesten schuilen onder het algemeene „librarii, of „afschrijvers*“
en „lezers“. Slechts enkelen zijn ons bij name bekend.
Origenes, + 254, spreekt, in zijn bekende aanteekening bij
Mt. XIX : 19 *, over de verschillende oorzaken, waarnan de
afwijkingen in handschriften moeten worden toegeschreven. Hij
voegt er bij, dat hij de ontdekte fouten in het O. T. heeft ver-
beterd; maar, laat hij daarop volgen, naar den inhoud der
Latijnsche vertaling zijner woorden: „in de exemplaren van het
N. T. heb ik gemeend, dit niet zonder gevaar te kunnen doen“.
Daar heeft hij zich bepaald tot het mededeelen van zijn gissin-
gen (suspiciones) en het uiteenzetten der redenen, die er hem
toe hebben geleid. Deskundigen mogen zijn werk beoordeelen.
(Judicent ergo, qui possunt, utrum vera sint quae tentamus an
falsa.)
Men ziet, de geleerde kerkvader schroomt niet, gissingen te
maken, waar hij dit noodig acht. Alleenlijk wil hij zorg dragen,
dat zij niet, als die van zoovele en daaronder hoogst onkundige
afschrijvers, ongemerkt in den tekst sluipen. De door hem ge-
nomen maatregelen hebben echter niet kunnen verhinderen, dat
zijns ondanks na hem is geschied wat hij wenschte te voorkomen.
Wij weten b. v., uit zijn eigen mededeelingen, dat hij Mt.
VIII : 28 Feoyeoyvór wilde schrijven, hoewel hij dit woord in
geen enkel handschrift vond, omdat hij de gewone lezingen niet
kon verklaren. Joh. TI : 28 stelde hij, bij gissing, de wijziging
ér BybaBapé voor, omdat hij geen Bethanië aan de andere zijde
der Jordaan kende. Beide gissingen zijn in HSS. opgeuomen. De
eerste werd zelfs gedurende eeuwen lectio recepta.
Werd Origenes in deze gevallen geleid door aardrijkskundige
men ge
' Zie o. a. Wettstein, Proleg. 174. Doedes, Tekstkritiek 38. Hilgenfeld ,
H. K. Einl. 788.
19
bedenkingen, elders noopten hem de eischen van taal en stijl,
of het redebeleid, veranderingen in den overgeleverden tekst voor
te stellen. Zoo wilde hij Mt. I : 23 xaAéoer: in plaats van xaAéoovor
lezen; en meende hj dat de woorden zal «yarrnoeug zov nÂyotov,
Mt. XIX : 19, na de opsomming der genoemde geboden, in
Jezus’ mond ongepast en waarschijnlijk door een latere hand
waren toegevoegd.
Omdat de aangehaalde profetie hem veeleer aan een woord
van Zacharia dan van Jeremia deed denken, vermoedde hij, dat
'Leoeutov, Mt. XXVII : 9, een schrijffout was voor Zayagiov,
tenzij de aanhaling ontleend mocht zijn aan een verloren geschrift
van Jeremia. In jongere HSS. treft men deze gissing als echte
lezing aan.
Na Origertes en door gelijke beginselen geleid, hebben o. a.
Hieronymus, + 420, Theodoretus, bisschop van Cyrus, + 457,
Isidorus van Pelusium, + omstreeks 440, en Augustinus, + 429,
beproefd door gissingen den bedorven tekst voor het minst hier
en daar te herstellen. Zoo hield eerstgenoemde Hoatov, Mt.
XIII : 35, voor een opzettelijke verandering van het eertijds
niet begrepen, maar toch oorspronkelijke 'daáp. Het woord
Beellbepoud, Mt. X : 25 en elders, scheen hem onverstaanbaar
toe, ofschoon hij het in alle HSS. vond, weshalve hij het ver-
anderde in Beedbeoöp. De Vulgata, Luther in zijn vertaling,
en anderen namen dit over. De vader van Petrus heette, volgens
Hieronymus, Johannes, waarom hij Mt. XVI : 17 zonder schroom
'Tovaà in ‘Lwavyá veranderde. Taalgeleerdheid deed hem Mc.
II : 17 Bevegelu schrijven in plaats van Boavsoyds, en 2 Kor.
VI: 15 Bedia in Bediad veranderen. Zijn aardrijkskundige kennis
gaf hem Xvyéu in de pen, voor Zvyag, Joh, IV : 5. Door
vergelijking van hetgeen Jesaja had geschreven, rees bij hem
het stellige vermoeden, dat reeds de eerste overschriijver van
Mt. XII : 20, aan het slot, ten gevolge van een afdwaling van
het oog, een geheel vers had weggelaten.
ge
2
Redenen van uitlegkundigen aard bewogen inzonderheid Theodo-
retus, den verstandigen uitlegger en geloovigen geschiedschrijver ,
gelijk Hase hem noemt, nu en dan gissingen te wagen, en b. v.
te onderstellen dat Mt. VIII : 9 waarschijnlijk niet úzo &&ovoiar,
maar ëzr'tEovoiar, of eBovarwr, moet worden gelezen.
Isidorus van Pelusium betrad in zijn Brieven meermalen het-
zelfde spoor, omdat het naar zijn overtuiging vaststond, dat de
zin dikwerf is verstoord geworden door het veranderen, overslaan
of bijvoegen van een enkele letter, hetgeen hij met bewijzen
poogt te staven. Zoo zal b.v. ei, Hebr. VII : 11, een schrijffout
zijn voor èzrel en Paulus 1 Tim. IV : 3 niet amégeodur, maar
avréyeodar hebben geschreven.
Augustinus mocht aanmerkingen maken op het gedrag van den
Manichaeër Faustus, die, volgens zijn mededeelingen, hever
aannam dat de schrift vervalscht was dan dat God zou liegen ;
hij verklaarde toch zelf, Kpist. 19, dat hij zonder bedenking de
handschriften der kanonieke boeken voor bedorven hield, als hij
daarin iets aantrof, dat in strijd scheen met de waarheid. Dan
kende de vrome kerkvader zich, evengoed als de bestreden ketter
het waagde, het recht toe om naar eigen oordeel den oorspron-
kelijken tekst zoo mogelijk te herstellen. Hij ging zelfs anderen
voor — het wordt tot zijn lof vermeld — im het „verbeteren“
van handschriften. |
Trouwens, wat ook rechtzinnigen en onrechtzinnigen elkander
met reden konden verwijten, hierin zondigden allen, indien het
zonde heeten moet; dan wel: in dit opzicht maakten allen zich
verdienstelijk, indien het als verdienste gelden mag, dat zij den
te recht dof te onrecht bedorven geachten tekst, mede door gis-
sing , trachtten te verbeteren of te herstellen. Mannen als Hesy-
chius en Lucianus, hoe men ook verder over hun arbeid oordeele ,
Eusebius van Caesarea en dergelijken, die zich met vergelijken
en met bezorgen van handschriften onledig hielden, zullen zich
mede wel niet altijd van het maken van gissingen hebben ont-
21
houden. Maar hoe groot het aandeel is geweest, dat ieder van
hen heeft gehad in het samenbrengen van den voorraad, dien
wij met den eigenaardigen naam van verschillende lezingen plegen
aan te duiden, laat zich niet meer bepalen. Behoudens enkele
uitzonderingen zijn alle gissingen, gedurende rum 14 eeuwen,
eerst in grooten getale, daarna in minder rijken overvloed, tot
herstel van den tekst gemaakt, voor zoover zij niet met hun
scheppers zijn voorbijgegaan, naamloos ter onzer kennis gebracht.
Wij moeten ons tevreden stellen met de wetenschap, dat de
conjecturaal-kritiek, ofschoon men haar naam niet kende, van
den aanvang af, eerst vlijtig, soms zelfs buitensporig veel, daarna
matiger, niet zelden slechts met zekeren schroom en gewoonlijk
onder het masker der geheimhouding werd toegepast bij het
lezen en gebruiken van de schriften des N. Ts, zoolang deze
niet door den druk konden worden vermenigvuldigd.
IT.
De herleving der klassieke letteren in Italie, straks ook daar-
buiten, bracht tegen het einde der middeleeuwen, met andere
belangrijke schatten, uit de schuilhoeken van lang vergeten bibhi-
otheken en donkere kloosters, de kritiek weder te voorschijn.
In haar gevolg, of liever: als een deel van haar wezen, trad,
met jeugdige frischheid, na eeuwen te hebben gesluimerd, de
conjecturaal-kritiek op. Zoodra men zich aangordde om de zege-
ningen der boekdrukkunst in verband te brengen met een gewenschte
verspreiding van de schriften des N. Ts m de grondtaal, deed zij
haar invloed gevoelen. Laurentius Valla en Reuchlin hadden, onder
de humanisten, een hij uitstek bescheiden voorbeeld gegeven.
Aeltus Antonius Nebrissensis, Demetrius Cretensis, Ferdinandus
Pintianus en Lopez de Stunica, de bewerkers van het N. T., op
last van den kardinaal Franciscus Ximenes de Cisneros, voor de
22
editio Complutensis te Alcala in 1514 gedrukt, en in 1522 ver-
schenen, maakten naar het schijnt een tamelijk vrij en ruim
gebruik van de conjecturaal-kritiek. Het gemis van werkelijk
oude HSS. moest er hen wel toe leiden. Daar wij echter niet
alle bronnen kennen, waarvan zij zich hebben bediend en die
vaak ten onrechte als oude unciaal HSS. zijn geroemd, blijft
het met zelden in het onzekere voor ons, die een der zeldzaam
geworden exemplaren van den door hen geleverden tekst mogen
Inzien, of wij kennis maken met gissngen dan wel met verloren
geraakte lezingen.
Gevoed met den geest van het humanisme, kon onze beroemde
landgenoot Desiderius Erasmus de hulp der conjecturaal-kritiek
niet versmaden bij de ietwat latere samenstelling van zijn Grieksch
N. T., dat vóór alle andere uitgaven, in 1516, het licht zag.
Bovendien werd hij meermalen tot het wijzigen van den gevonden
tekst genoopt, door zijn groote liefde voor de Vulgata en omdat
zijn handschriftelijke hulpmiddelen uiterst gebrekkig waren. Zoo-
wel de vier volgende uitgaven van den in hoofdzaak gehand-
haafden, doch in bijzonderheden dikwerf gewijzigden tekst, als de
daarbij gevoegde aanteekeningen, bieden de ondubbelzinnigste
bewijzen aan, dat Erasmus nooit afkeerig is geweest van de
poging om door gissing, zoo mogelijk, het oorspronkelijk geschre-
vene weder te geven. |
Zijn voorbeeld en dat der Coniplutensis wekten in meerdere of
mindere mate allen tot navolging op, die, tot aan de heerschappij
van den zoogenaamden Receptus, hun krachten beproefden aan
de uitgaaf van een Grieksch N. T. Zij namen in hoofdzaak òf
den tekst van Erasmus, 1° uitg., òf dien van Ximenes over,
tenzij zij, wat sommigen deden, een gelijken eerbied voor beide
hoofduitgaven van het N. T. graece aan den dag legden. Maar
allen veroorloofden zich eenige, hetzij vele, hetzij weinige afwij-
kingen. Onder deze komen er niet zelden voor, die bijkans zeker,
òf ongetwijfeld, aan gissingen haar ontstaan hebben te danken,
23
De Straatsburger hoogleeraar E. Reuss deelt ons dienaangaande
in zijn Bibliotheca Ni Ti graeci, 1872, eenige belangwekkende
bijzonderheden mede. De Biblia Aldina, in 1518 te Venetie
verschenen — zoo schrijft hij als de slotsom van zijn nauwgezet
onderzoek — bevatten lezingen, afwijkende van die van Erasmus,
doch waarschijnlijk voor het grootste gedeelte niet aan hand-
schriften ontleend, maar aan gissingen van taalkundigen aard.
Verder vinden wij hoogstwaarschijnlijk meer of minder juiste
gissingen, waarvan sommigen later in HSS. werden gevonden,
in de tekstuitgaven van Nic. Gerbelius 1521; van Jo. Wisen-
danger 1524; van Nic. Brjling 1543, 1544 en 15460; van
Christoph. Froschauerus 1547; van Hier. Frobenius en Nic.
Episcopius met aanteekeningen van Andr. Osiander 1537; van
dezelfden 1545; van Toussaint bij C.:Guillard te Parijs 1543.
Talrijk zijp evenwel deze gissingen niet en van enkele moet in
het midden worden gelaten of zij werkelijk gissingen zijn, dan
wel lezingen van onbekend gebleven HSS. of onwillekeurige ver-
anderingen, bij het overschrijven of bij het nazien der proeven
gemaakt. Zeer spoedig toch ontstond onder de protestantsche
godgeleerden — de katholieken lieten zich weinig gelegen zijn
aan den Griekschen tekst — een zekere schroom om af te wijken
van de bekende en met name de Erasmiaansche lezingen. Deze
hadden, reeds in 1534, zooveel gezag verkregen, dat de voor
die dagen voortreffelijke tekstuitgaaf van Sim. Colinaeus, die in
geen twee honderd jaar zou worden verbeterd, niet alleen met
weinig ingenomenheid werd ontvangen, maar hier en daar zelfs
met tegenzin en kwalijk verholen ergernis. Men kende de bronnen
niet, waaruit de geleerde uitgever had geput. De tekst week af
van den alom gebruikten Erasmiaanschen; en men hield het er
voor, dat al deze afwijkingen evenzooveel gissingen waren. Toch
had Colinaeus, die verzuimd had in een voorrede rekenschap te
geven van den door hem bewandelden weg, er slechts zeer
weinige opgenomen in den tekst, Reuss vond slechts één lezing
Pd
24
van de duizend door hem vergeleken plaatsen niet in eenig
HS. terug.
Robertus Stephanus (Estienne) handelde dan ook geheel in
den geest van zijn tijd, toen hij in zijn editio mirifica, 1546,
op de 1000 lezingen niet meer dan 9 nieuwe invoerde, d. w. z.
lezingen aan HSS. ontleend, maar die nog niet in gedrukte
uitgaven van den tekst een plaats hadden gevonden. Aan het
opnemen van gissingen in den tekst viel vooreerst niet meer
te denken, tenzij dit ter sluiks kon geschieden en als ware het
bij ongeluk plaats had. Zelfs Beza, die meer dan één zijner tijd-
genooten de conjecturaal-kritiek beoefende en toepaste op den
tekst van de schriften des N. Ts, nam slechts enkele gissingen
op in zijn spoedig beroemd geworden en jarenlang hoog gewaar-
deerde tekstuitgaven, 1565, 1582 enz.
Wij kennen slechts één uitzondering op den algemeen geworden
regel, en wel bj Elias Hutter. Hij week, in zijn uitgaaf van
het N. T. in twaalf talen, 1599, dikwerf af van de meest
gevolgde lezingen. Vaak zonder zich te storen aan de getuige-
nissen van HSS. Soms, zegt Reuss, p. 105-—106, heeft hij
inderdaad den tekst verbeterd, doch overigens sterker sprekende
proeven gegeven van willekeur en van stoutmoedigheid, dan van
kntisch talent en van vernuft. Enkele gissingen, ten bate van
theologische stellingen beproefd, zouden hem, indien zij minder
belachelijk waren, tot een loozen bedrieger stempelen. B. v.
Mt. XXVIII : 18 xadws dmréoradxé me o matig xayw méunw Óuâs.
Aan Hand. IX : 25 voegt hij toe: zat Aéyer auríj vadu8d xoöut.
Hand. XX : 28 schrijft hij: xvotov zat deov vo 'Iysot Xouoroù.
Rom. IV : 5 miorea/ovre Òë uóvov. 1 Petr. III : 15 xvoror rór
Heov N\ouorov.
Intusschen had de geest van het humanisme te veel invloed
geoefend op het ontstaan der hervorming dan dat haar degelijkste
zonen reeds in de eerste jaren na 1517 de conjecturaal-krtiek
geheel konden vaarwel zeggen. Zij wisten immers, hoe veelvuldig
25
Erasmus zich van haar had bediend bj de vaststelling en bij de
toelichting van den door hem bezorgden en hoog gewaardeerden
tekst! Waarom zouden zij dan niet vrijmoedig zijn voorbeeld
volgen? De verschillende uitgaven hadden toch reeds bewezen,
voor zoover hier eenig bewijs noodig mocht wezen, dat de kri-
tische arbeid niet in eens voldoende was verricht. Luther, hoewel
geen man om zich lang met tekstkmtiek bezig te houden, had in
beginsel geen bezwaar tegen het maken van gissingen. Zonder
aarzelen volgde hij in zijn klassieke bijbelvertaling den humanist
Reuchlin, waar deze, in afwijking van de getuigenissen der HSS.,
Hand. IX : 36 Taste, en niet Ta3i9é, las. Meer proeven van
de toepassing der conjecturaal-kritiek op den tekst van de schriften
des N. Ts vinden wij bij Johann Brenz, 1499 —1570, den her-
vormer van Zwaben, den volbloed geestverwant en wakkeren
pleitbezorger van Luther in diens strijd met de Zwitsers over de
leer van het avondmaal. Stouter evenwel dan de genoemden, im
het wagen van gissingen tot herstel van den oorspronkelijken
tekst, betoonde zich de wegbereider der hervorming in Frankrijk,
Joh. Faber Stapulensis (Lefèbre d'Etaples), + 1537. Hij was in
zijn oordeelkundige bewegingen vrijer dan Erasmus, omdat hij
zich had weten los te maken van het gezag der Vulgata; en hij
heeft van die vrijheid een ruim gebruik gemaakt. In Duitschland
deed Andreas Osiander, + 1552, ofschoon in veel beperkter
mate, hetzelfde, wat te opmerkelijker is, omdat deze hervormer
van Neurenberg tot de uiterste rechterzijde der Lutheranen be-
hoorde, en dezen al te veelvuldig naar het pas verlaten Katho-
licisme overhelden. De Zwitsersche theoloog Wolfgang Musculus,
eigenlijk Meusslin of Müsslin geheeten, die in 1527 het klooster
verliet en ten jare 1563 als hoogleeraar te Bern stierf, heeft in
zijn kommentaren op het N. T. menige gissing aangaande den
oorspronkelijken tekst voorgedragen, die nog altijd de aandacht
verdient. Een even onbevangen en wel zoo vruchtbaar beoefenaar
der conjecturaal-kritiek was zijn geleerde tijdgenoot Liebhard,
26
1500—1574, meer bekend onder den naam van Joachim Came-
rarius. In verschillende betrekkingen werkzaam, was hij nu eens
meer vol ijver voor letterkundige, met name Grieksche en Latijn-
sche studiën, terwijl hij zich dan weder meer geheel aan de
behartiging van godgeleerde aangelegenheden wijdde, zoodat men
kan aarzelen of men hem zijn plaats zal aanwijzen ouder de
theologen dan wel onder de philolagen der 16° eeuw. Zijn arbeid
kwam intusschen van beide zijden der conjecturaal-kritiek ten goede.
Dat mag ook gezegd worden van Sebast. Castellio, of Castalio,
gelijk hij zich liever noemde. Hij heette eigenlijk Chateillon en
was van afkomst een Franschman, geb. 1515, overl. 1563. Te
Genève betoonde hij zich, in de schatting van Kalvijn en diens
geestverwanten, een te vrijzinnig theoloog, mede omdat hij den
tekst der schnften van het N. T. te veel wilde herstellen en
vertalen naar de modellen der Grieksche klassieken. Als hoog-
leeraar in het Grieksch te Bazel zette hij dien arbeid voort en
moest hij deswege o. a. menig hard woord van Beza hooren.
Hij maakte niet enkel gissingen, maar bepleitte ook het goed
recht der tekstkritiek in het algemeen, waaronder hij blijkbaar
mede conjecturaal-kritiek verstond. Hij achtte het even mogelijk,
dat de schriften des N. Ts in geschonden staat tot ons zijn
gekomen als die van Plato, Aristoteles, Homerus, Cicero, Vir-
gilius en anderen. Gelijk de HSS. waaruit wij deze schrijvers
kennen, moesten z. 1. ook die des N. Ts worden besnoeid en
verbeterd. Het eerste zou den stam niet deren en het andere,
betoogde hij ', kon noch het gezag der Schrift ondermijnen , noch
strijdig worden geacht met (rods zorg voor haar behoud. Nie-
mand behoeft dienaangaande eenige vrees te koesteren. Het
gezag der Schrift staat of valt niet met de juistheid of onjuist-
heid van enkele letters of woorden; en wat Gods vermeende
zorg voor haar volstrekte ongeschondenheid betreft, de Heer
\ Zie Wettstein, Prol. 176—177.
27
heeft wel geheele boeken, ja levende schepselen, zelfs geheele
volken, die de zijnen mochten heeten, laten verloren gaan !
Een Castellio mocht in hun oogen de voegzame grenzen over-
schrijden, Kalvijn en Beza waren daarom nog geen tegenstanders
van de conjecturaal-kritiek. Integendeel. De vader der gerefor-
meerde rechtzinnigheid heeft zelf meermalen beproefd den oor-
spronkelijken , maar verloren geachten tekst van de schriften des
N. Ts door gissingen te herstellen. Wat Kalvijn, + 1564, in
dit opzicht slechts nu en dan waagde, heeft zijn tijdgenoot en
vriend Theod. Beza, + 1605, zonder blikken of blozen veel-
vuldig gedaan. Enkele gissingen nam hij op in den tekst, dien
hij bezorgde, doch de meeste in aanteekeningen bij den tekst»
of in afzonderlijke uitlegkundige geschriften. Zijn klassieke vor-
ming deed hem ten einde toe, ondanks zijn lateren ijver voor
de protestantsche godgeleerdheid in het algemeen en de belangen
der hervormde kerk in het bijzonder, een zekere voorliefde
behouden voor humanistische studiën. Daaraan hebben wij onge-
twijfeld zijn vruchtbaren arbeid op het veld der Nieuw Testa-
mentische conjecturaal-kritiek te danken. Die werkzaamheid zou
echter voor ons belangwekkender zijn, indien zij van minder
gehechtheid aan de Vulgata getuigde. Dat Beza de eerste zou
geweest zijn, die gissingen aangaande het N. T. waagde te
maken, gelijk Friedrich H—n (Hülsemann?) verzekert ', is
stellig onjuist. Maar dat hij „deswege veel leed“, is mogelijk ;
hoewel ook deze mededeeling minstens sterk overdreven schijnt.
Immers, een heftige en voor den auteur pijnlijke tegenstand laat
zich kwalijk rijmen met den bijval, dien zijn tekstuitgaven in
ruimen kring en jaren aaneen genoten, noch met het feit dat
Beza de vader van den Receptas is geworden. Trouwens, hij
werd dit niet als conjecturaal criticus. Aan den tekst heeft hij
met veel zorg besteed. Opzettelijk, om geen aanstoot te geven,
mame
| Neue Theol. Blätter. 1800 III, 323,
28
deelde hij alleen in de aanteekeningen mede wat z. i. veranderd
moest worden, of hij nam de verbeteringen, die hij noodzakelijk
achtte, stilzwijgend op in de vertaling.
De vrije geest der ontluikende hervorming was geweken. The-
ologen wilden reeds niet meer, dan bij zeldzame uitzondering ,
hooren van kritiek, laat staan van kritiek en conjecturaal-kritiek
toegepast op den tekst van de schriften des N. Ts. Zulke uit-
zonderingen waren: Johannes Piscator (Fischer), hoogleeraar aan
verschillende Duitsche akademiën en gedurende de laatste 41
jaren zijns levens — hij stierf in 1625 — te Herborn; en zijn
ambtgenoot Pasor, die later, in 1625, naar Franeker verhuisde
en de eerste was, die een woordenboek op het N. T. schreef.
Beiden, maar vooral Piscator in zijn witlegkundige geschriften,
maakten meermalen gebruik van gissingen tot wijziging van niet
begrepen of duistere teksten. Zoo ook Usserius (Usher) hoogleeraar
in de godgeleerdheid te Dublin, + 1556, en zijn landgenoot
H. Hammond te Oxford, hofprediker van Karel I, + 1660.
Maar vooral Tanaquil Faber (Tanaguil Lefèbre) 1615—1672, die
geboren in den schoot der Katholieke kerk en doorkneed in de
klassieken, tot het Protestantisme overging en als hoogleeraar In
de godgeleerdheid te Saumur tijdgenoot en nakomeling verbaasde
door zijn stoute, ofschoon niet altijd juiste gissingen. Hij had
niet te vergeefs gezeten aan de voeten van den grooten Scaliger
en na diens dood met warme ingenomenheid de Scaligerana,
1659, in het licht gegeven.
Ken wtzondering moet het zeker heeten, dat de rechtzinnige
Franciscus Gomarus, de groote tegenstander van Armimus, zich
soms aan gissingen waagde. Van den meer milden Coccejus,
+ 1669, kan ons dit minder verwonderen; en evenmin van
beider ambt- en landgenoot, den in taalkennis uitmuntenden Meinh.
H. Schotanus, achtereenvolgens hoogleeraar te Franeker en te
Utrecht, + 1644.
Het was de bloeitijd der leerstellige meening, dat God van
29
den aanvang af heeft gewaakt voor de zuiverheid en het onge-
schonden voortbestaan van den overgeleverden tekst. Er behoorde
inderdaad moed toe, om met den strijdlustigen Frid. Spanheim,
in 1642 naar Leiden gekomen, openlijk te verklaren dat zeer
dikwijls alle en ten minste de meeste HSS. dezelfde dwaling
bevatten en door de kritiek moeten worden genezen '. Protes-
tantsche en katholieke godgeleerden stemden in met de stellige
verzekering van Bellarminus, + 1621: hoewel vele ketters
getracht hebben den tekst te bederven, heeft het echter nooit aan
rechtzinnige christenen ontbroken, die hun schandelijke pogingen
ontdekten en niet duldden, dat de heilige schriften daardoor
zouden worden bedorven *. Wij twijfelen er niet aan, schrijft
G. J. Hencke in zijn bij herhaling gedrukte Dissertatio philolo-
gica de teztu N. Ti. Graeco, die hj ten jare 1707, onder
J. H. Michaëlis verdedigde, „dat wij den tekst des N. Ts zuiver
en ongeschonden bezitten“. Want, zegt hij, God is van dien
tekst de auteur en heeft daarin zijn wil geopenbaard, terwijl
een breede rij geleerde en vrome mannen zich heeft beijverd om
den kostbaren schat ongeschonden te bewaren. Wel geven de
HSS. verschillende lezingen, woorden en volzinnen die verandering
hebben ondergaan, uitlatingen, bijvoegsels; maar deze betreffen
alle gewoonlijk slechts schrijffouten en wijzen op dwalingen,
die gemakkelijk kunnen worden hersteld. Men raadplege slechts
de oudste en beste codices, „quippe qui omnes, advigilante Det
providentia, tisdem corruptionibus commaculari non potuerunt*,
De Voorzienigheid had de conjecturaal-kritiek overbodig gemaakt.
Maar anders oordeelde Spanheim te Leiden en hij bepleitte,
ofschoon voorloopig door weinigen gevolgd, het recht der kritiek.
In Frankrijk nam de bestrijder der goddelijke ingeving van de
Hebreeuwsche vocalen, punten en accenten, Ludovicus Cappellus
(Louis Chapelle) + 1658, dezelfde taak op zich. Hij won door
' Zie Wettstein, Prol. 178. * Lib. II de verbo Dei. ce. 7.
30
zijn stillen arbeid, als hoogleeraar te Saumur, althans enkelen,
b. v. Samuel Bochart, + 1667, die in den dienst van de Her-
vormde kerk in Frankrijk de wetenschap niet vergat en proeven
van de beoefening der conjecturaal-kritiek in zijn geschriften heeft
nagelaten.
De godgeleerden van beroep bekommerden zich over het alge-
meen weinig om de kritiek, nadat het jeugdig vuur der Hervor-
ming sedert het midden der zestiende eeuw was gedoofd.Zij hadden
het te druk met de dogmatiek en met de verheerlijking van den
overgeleverden tekst, om ernstig aan zijn zuivering te denken.
Intusschen was de conjecturaal-kritiek uit hun handen overgegaan
in die der philologen. Daar werd zij vlijtig beoefend; wel is waar
zelden, en misschien nooit, opzettelijk; maar toch zoo veelvuldig,
dat men later een aanzienlijke verzameling van door hen gemaakte
gissingen heeft kunnen geven. De voornaamsten dezer philolo-
gen zijn:
Joseph Justus Scaliger, uit Frankrijk afkomstig en van 1593
tot aan zin dood in 1609, hoogleeraar in de oude letteren te
Leiden. De uitgever zijner Opuscula, Is. Casaubonus, een Zwit-
sersch philoloog, hoogleeraar in het Grieksch te Genève, daarna
te Montpellier en te Londen, + 1614. Joh. Drusius (van der
Driesche), geb. te Oudenaarde, achtereenvolgens hoogleeraar in
het Oostersch te Oxford, te Leiden en te Franeker, waar hj in
1616 stierf; beroenid als orientalist en exegeet, maar die ver-
klaarde dat hij geen theoloog was en niet wist of hj een gram-
maticus verdiende te heeten. Salmasius (Claude de Saumaise),
1588-1653, geboren in Bourgondie, de jongere vriend en
waardige opvolger van Scaliger te Leiden; een man die grooten
iuvloed heeft gehad op de ontwikkeling der godgeleerdheid zijner
dagen. Onze landgenooten Hugo de Groot, 1588—1645, staats-
man en geleerde, die zich in rechten en letteren lauweren ver-
wierf en trots de ongunst der tijden verdienstelijk trachtte te
maken voor kerk en theologie, schrijver van een uitgebreiden
81
en volledigen kommentaar op het N. T.; en Daniel Heinsius,
1580—1655, een der beroemdste leerlingen van Scaliger, die
als hoogleeraar niet enkel kommentaren schreef op de werken
van Grieksche en Romeinsche dichters, maar ook Excercitationes
sacrae ad N. T. 1639. Ger. Joh. Vossius, 1577 —1649, ofschoon
in den vreemde geboren, van Hollandsche afkomst, hoog!. te Leiden
en daarna te Amsterdam. Diens zoon Is. Vossius, 1618—1689,
mede beroemd om zijn geleerdheid, doch tevens berucht om zijn
loszinnigheid. Patricrus Junius, bibliothecaris van Engeland's koning
Karel I, + 1649, wiens talrijke gissingen, onder de papieren
van Is. Vossius naar Leiden verhuisd, later door Wettstein aan
Bowyer werden medegedeeld en langs dien weg aan de vergetel-
heid ontrukt. Jacobus Perizonius, in 1651 geb. te Appingadam
en als hoogl. in de geschiedenis, de Grieksche taal en de wel-
sprekendheid te Leiden overleden in 1715; een philoloog die,
blijkens zijn nagelaten geschriften, zijn eerste liefde, de theologie,
nooit geheel heeft kunnen vergeten. Lambert Bos, 1670—1717,
hoog]. te Franeker, een grondig geleerde, wiens scherpzinnigheid
niet enkel de ongewijde, maar ook de gewijde letterkunde ten
goede kwam; getuige zijn Observationes in N. T. 1707.
Deze allen hebben zich van tijd tot tijd, de meesten hunner
zelfs zeer dikwerf, aan gissingen omtrent den tekst der schriften
des N. Ts gewaagd. Soms kwamen zij daartoe ten gevolge van
hun geschied- of tijdrekenkundige studiën; een enkele maal om-
dat tijdgenooten hun hulp hij de verklaring van duistere plaatsen
hadden ingeroepen; doch gewoonlijk omdat Nieuw-Testamentische
teksten hun voor den geest stonden bij de behandeling der klas-
sieken, of omdat zij zich opgewekt gevoelden tot het maken van
aanteekeningen bij het N. T. graece, dat zij lazen en met welks
inhoud zij even vertrouwd waren als met hun Homerus of Plato.
Vandaar dat de meeste gissingen, door hen voorgesteld, in een
breede, bijna onafzienbare rij geschriften over, of naar aanleiding
van, dan wel kommentaren op de klassieke auteurs van oud Hellas
82
en Rome zijn verstrooid. Eerst in een volgende eeuw zouden zij
voor een goed deel worden verzameld en daardoor gemakkelijker
binnen het bereik gebracht van hen, die krachtens hun ambt en
hun studie in de eerste plaats geroepen waren om Nieuw-Tes-
tamentische kritiek en exegese te beoefenen. Voorshands sloegen
zij, de theologen, weinig acht op de waarlijk niet onbeduidende
proeven van conjecturaal-kritiek ten opzichte van den tekst der
schriften des N. Ts gegeven door de groote philologen hunner
dagen. Ken Joh. Chr. Wagenseil, hoogl. te Altdorf, + 1705,
die zelf enkele bijdragen leverde en het werk van anderen wist
te waardeeren, was een zeldzame verschijning. Misschien mag
evenwel tot verontschuldiging der theologen worden opgemerkt,
dat niet alle philologen bij het voordragen van gissingen even
gelukkig waren. Nu eens was hun vondst meer vernuftig dan
juist. Bij een andere gelegenheid scheen zij eerder de vrucht van
overdreven liefde voor de zuiverheid van het klassieke Grieksch,
dat men overal wenschte aan te treffen, of van grenzenloozen
ijver voor het Arabisch of het Aethiopisch, waarvan men de
sporen meende te kunnen volgen tot in de Evangeliën en de
apostolische brieven, dan van een eerbaar verlangen om den
tekst der gewijde schriften van fouten te zuiveren. Hoewel ge-
woonlijk zonder eenig recht, misten de philologen in de schatting
der theologen den noodigen eerbied voor Gods Woord, dat zij
behandelden als ware het een hier en daar bedorven woord van
menschen.
II.
De 18° eeuw bracht in dien stand van zaken een merkbare
verandering. Met haar vangt een nieuw tijdperk aan voor de
geschiedenis onzer conjecturaal-kritiek. Niet omdat zij van nu af
aan eensklaps door de meest belanghebbenden met onderscheiding
88
bejegend, naar eisch gewaardeerd en beoefend werd. Het waren
veeleer dagen van voorbereiding en van ernstigen strijd; maar
die weldra zouden worden gevolgd door memigen schitterenden
triomf.
Het vergelijken van HSS, en het verzamelen van verschillende
lezingen begonnen meer en meer de belangstelling te wekken.
Zij baanden den weg voor de verschijning van de eerste nieuwere
kritische uitgaaf van den tekst des N. Ts, bezorgd door Ed. Wells
in 1709 en volgende jaren, nadat Jo. Mill reeds twee jaren vroe-
ger de door hem en door zijn voorgangers Walton, Curcellaeus
en Fell verzamelde schatten in het licht had gegeven. Maar aan
het opnemen van gissingen in den tekst dacht zoo min de een
als de ander. Dat zou waarschijnlijk ook R. Bentley niet hebben
gedaan, indien hij overeenkomstig zijn voornemen, in 1720 breed-
voerig beschreven, een Grieksch N. T. had laten drukken zooals
het, naar zijn meening, in de dagen van Hieronymus werd ge-
lezen. Trouwens, alle nieuwere uitgevers van het N. T., hoe
kritisch ook hun kritiek mocht wezen, hebben zich, in de 18° zoo-
wel als in de 19° eeuw, tot op den huidigen dag, zorgvuldig
onthouden van het wijzigen der overgeleverde teksten door gis-
sing alleen. De uitzonderingen op dien regel zijn niet talrijker
dan volstrekt noodig is tot zijn bevestiging. Men zie desverkie-
zende de optelling der emendationes ex conjectura, lectiones arbitra-
riae, novae et inauditae, en plane singulares in Reuss' Bibliotheca.
Welk een uiterst geringe oogst, op een bijkans onafzienbaar veld
verzameld, gedurende omstreeks 200 jaren !
Allen lieten den Receptus herdrukken, of wijzigden hem naar
HStelijke lezingen. Mocht men evenwel een sprookje gelooven,
dat anderhalve eeuw lang de ronde heeft gedaan in handboeken
en tijdschriftartikelen, en dat uitgedacht schijnt om een verdien-
stelijk man aan de minachting van tijdgenoot en nakomelingschap
prijs te geven; dan zou toch reeds in 1729, al was het dan
maar voor eens, van dien regel zijn afgeweken. Toen is bij
9
34
Robers te Londen een N. T. in 2 dl., Grieksch en Engelsch,
verschenen, waarvan de ongenoemde bewerker, Will. Mace of
Macey, predikant bij de Presbyterianen te Gresham, onmiddellijk
schier alom werd verketterd. Hij zou zich op de meest wille-
keurige vervalsching van den tekst hebben toegelegd. Michaelis,
Einl. in die göttl. Schr. d. N. B. 4e Aufl. I, 798—799, bespreekt
het werk, dat hij zelf niet heeft gezien, doch meent te kennen
uit de Hallische Bibliothek IV Ne 418 en 419, waar het wordt
beschreven „als een der lichtvaardigste ondernemingen tegen de
leer van de godheid van Christus“, en dat de zalige Wolff in
zijn Curae, evenals Leonh. Twells in een afzonderlijk geschrift,
behoorlijk zal hebben weerlegd. Hij is diep verontwaardigd en _
kan geen woorden genoeg vinden om naar eisch den onverlaat te
kastijden, die den regel volgt, dat hem geoorloofd is „nach blossen
Vermuthungen die Lesarten des N. T. zu ändern“; en „die lacht
om hen, die geen lezing willen verdichten“. Honderd jaar later
herhalen Horne en Tregelles, in hun Introd. to the text. crit.
of the N. T., 2e ed. 1860, p. 689, de oude klachten over de
„arbitrary alterations and bold criticisms* van Daniel (?) Mace
in zijn „beautiful printed book“, waar „various passages“ zijn
gewijzigd „in conformity with the Arian hypothesis“. Hun land-
genoot Serivener, A plain introd. to the crit. of the N. T. 1861,
p. 321, noemt den tekst en de vertaling van „W. or Daniel
Mace“: „alike unworthy of serious notice“. Hij deelt met tastbare
blijdschap mede, dat beide „sedert lang zijn vergeten“.
De waarheid is echter, dat Mace of Macey een nieuwe recensie
gaf van den tekst naar lezingen van HSS., die toen voor een
deel minder bekend waren, doch bjjna alle den bijval van latere
eritici hebben verworven, zoodat Macey, ofschoon vergeten en
veracht, veel heeft bijgedragen tot den roem, dien anderen, en
met name Griesbach, mochten oogsten. Reuss, die dit voor het
eerst weder aan het licht heeft gebracht en met de stukken
bewezen, Bibl. 172—176, heeft slechts één gissing in den fel
35
bestreden tekst ontdekt en wel bij Gal. IV : 25, waar de zin-
storende woorden: òpos éoriv èv ríj 'Aoagia zijn weggelaten, met
de opmerking: „there is no MS. so old as common sense“.
Men ziet intusschen reeds uit de verbolgenheid die deze weinige
woorden, doch misschien inzonderheid het opnemen van niet alge-
meen bekende lezingen, opwekten, welke bejegening den meer
iijjverigen beoefenaar der conjecturaal-kritiek wachtte. De omzich-
tigheid gebood, den tekst liever te laten zooals hij was, of dien
zoo min mogelijk en alleen naar HSS. te wijzigen, terwijl men
in aanteekeningen of in andere geschriften zijn gissingen mee-
deelde. Mannen als Mill, Bengel, Wettstein, Griesbach en Schulz
hebben dit dan ook zorgvuldig, op het voetspoor van Th. Beza
en H, Stephanus, gedaan. Geen hunner deinsde voor het maken
van gissingen terug; maar zij namen ze niet dan bij hoogst
zeldzame uitzondering op in den tekst. Na 30 jaren tekstkritiek
beoefend en HSS. vergeleken te hebben, was John Mill, + 1707
te Oxford, tot de slotsom gekomen, dat wij niet overal het
oorspronkelijke kunnen weergeven, tenzij wij, in afwijking van
de gevonden lezingen, bij gissing de echte trachten te vinden;
weshalve hij zonder aarzelen in zijn voorrede en in de aantee-
keningen bij zijn N. T. Gr. gissingen voordraagt. De vrome
Joh. Alb. Bengel, 1687—1752, had te veel eerbied voor den
bijbel en voor de algemeene gehechtheid aan het bekende Gods
woord, om, behoudens enkele wijzigingen in de Openbaring,
nieuwe d. w. z. vroeger niet gedrukte lezingen, laat staan dan
gissingen op te nemen in zijn N. T. Gr. 1734. Zijn grondige
kennis had echter hem, den baanbreker van de beoefening der
kntiek onder de Duitsche Lutheranen der 18° eeuw, overtuigd
van de noodzakelijkheid om van tijd tot tijd tot gissingen de
toevlucht te nemen, hoewel hij ze zelf niet dan met de grootste
schroomvalligheid voordroeg, in zijn Gnomon en elders.
Mimder beducht om zijn kritisch vernuft, geoefend in de behan-
deling van den tekst der klassieken, mede vrij spel te laten
ge
86
tegenover den tekst van de schriften des N. Ts, was de Engelsche
philoloog Richard Bentley, 1662 — 1742, Wel mislukte, ten gevolge
van de rustelooze tegenwerking zijner behoudzieke en vreesachtige
vijanden, het plan om een kritische uitgaaf van het N. T. te
bezorgen, maar zijn geleerde gissingen tot herstel van den tekst,
deels inderdaad zeer merkwaardig, doch die soms cok de grenzen
der waarschijnlijkheid overschrijden, zijn niet alle verloren ge-
gaan. J. J. Wettstein nam er niet weinige op, naast die van
anderen, in de rijke aanteekeningen bij zijn weinig belangrijken
tekst van het N. T. 1751, 52. Reeds vroeger had deze Amster-
damsche hoogleeraar bij de Remonstranten, in 1693 te Bazel
geboren, doch wegens zijn onrechtzinnigheid uit Zwitserland ver-
dreven, + 1754, een lans gebroken voor het goed recht der
conjecturaal-kritiek en, zonder het misschien te bedoelen, den
eersten stoot gegeven tot haar beoefening in ruimer kring. Ten
jare 1730 waren van zijn hand, bj R. en J. Wettstein en
G. Smith te Amsterdam, zonder vermelding van den doorzichti-
gen naam des schrijvers, Prolegomena ad Ni Ti ed. accura-
tissimans verschenen, waarin hij zijn oordeelkundige beginselen
ontwikkelde. Onder de regelen, welker inachtneming hij bij het
onderzoek der verschillende lezingen noodzakelijk achtte, noemde
hj als vijfde: emendationes ex conjectura petitae, sicut non
temere unquam admittendae, ita nec temere rejiciendae sunt.
Aan de toelichting dezer stelling zijn tien, met zorg gestelde,
bladzijden gewijd, 169—179; of juister gezegd: aan het pleidooì
voor haar tweede gedeelte. De eerste helft heeft, naar hij meent,
geen nader bewijs noodig. Aan een te weelderig vernuft mag
bij de beoordeeling van den tekst geen kwartier worden verleend.
Dat spreekt vanzelf. Maar daarom wijze men niet alle gissingen
af. Het vernuft van geleerde en vrome mannen kan hier goede
diensten bewijzen, tenzij men, wat onmogelijk is, van te voren
kan aantoonen, dat alle fouten met behulp der aanwezige HSS.
kunnen worden verbeterd. Hoe theologen in het algemeen ook
8/7
mogen klagen over de stoutheid der critici (= philologen) in
het gissen naar den echten tekst; zij zelf en alle anderen, die
ervaren zijn in het Grieksch, hebben zich toch nooit kunnen
onthouden van pogingen om bij gissing den tekst te verbeteren.
Ten bewijze lascht Wettstein een lijst in van ongeveer 180 der-
gelijke gissingen, afkomstig van Origenes, Hieronymus, Eusebius,
Isidorus, Erasmus, Luther, Kalvijn, Beza, Musculus, Drusius,
Piscator, Casaubonus, Scaliger, Hartung, Price, Bertram, Cur-
cellaeus, Stephanus, Gomarus, Hammond, Homberg, Battier ,
Masius, Bos, J. R. Wettstein, Castalio, Bentley, Heinsius,
Grotius, Stunica, Jac. Faber Stapulensis, Tan. Faber, Is. Vos-
sius, Clericus, Saravius, Jac. Gothofredus, en enkele ongenoem-
den. Na deze wolk van getuigen — de oudste verzameling van
vruchten der conjecturaal-kritiek en als zoodanig bijzonder merk-
waardig ' — deelt Wettstein met de eigen woorden der schrijvers
mede, hoe Origenes, Castalio en Spanheim de noodzakelijkheid
der conjecturaal-kritiek, ieder op zijn wijs, betoogden. Wat hem-
zelf betreft, hij wil geen stoutigheden in bescherming nemen,
doch evenmin alle geleerden, schriftuitleggers en uitgevers, die,
met terzijdestelling van handschriftelijke lezingen, gissingen in
den tekst opgenomen of der opneming waardig hebben geacht,
van goddeloosheid beschuldigen. Aan de tegenpartij werpt hij
voor de voeten, dat zij bij het onderwijs en op de drukkerij
toch wijzigingen toelaat, wat ongeoorloofd moet heeten, indien
niets bij gissing mag veranderd worden. Hij deelt ook niet de
vrees van velen, dat het goddelijk gezag der schriften langs
dezen weg zal beginnen te wankelen. Toch belijdt hj ten slotte
„openhartig“ — ingenue — dat hij nauwelijks een enkele der
5 In de opgaaf der cijfers schuilen vrij wat fouten. — Men zou geneigd
kunnen zijn den voorrang toe te kennen aan den straks te noemen Alberti,
maar hoe merkwaardig diens verzameling moge wezen, zijn Periculum,
p. 10— 42, houdt zich te uitsluitend bezig met Price, om als voorlooper van
Wettstein's Prolegomena, p. 110—174, te worden beschouwd.
38
hem bekende en voorgedragen gissingen, hoe „geleerd en ver-
nuftig* ze hem ook voorkomen, kan goedkeuren. Hij wil slechts,
dat ieder in zijn oordeel vrij zij en vri blijve.
Dat wenschte ook zijn ambtgenoot in wijsbegeerte, Hebreeuwsch
en kerkgeschiedenis, de geleerde Clercus (Jean le Clerc) geb.
te Genève in 1657 en hoogl. te Amsterdam van 1684—1736.
Hij verdedigde de conjecturaal-kritiek theoretisch in zijn Ars
Critica en praktisch door menig voorbeeld van haar toepassing
op den tekst van het N. T. in zijn talrijke geschriften. Hoewel
minder schroomvallig, althans in zijn woorden, dan Wettstein,
wist hij toch evenals deze maat te houden, wat naar het schijnt.
sommigen in die dagen moeilijk viel. De Engelsche criticus
Pricaeus (J. Price) b. v. overschreed naar veler oordeel de
voegzame grenzen, evenals weinig tijds later zijn landgenooten
Bp. Pearce en de philoloog Toup.
Onze Johannes Albert, 1698— 1762, die als theoloog zijn
grondige kennis van de Grieksche taal en letterkunde dienstbaar
maakte aan de verklaring van het N. T., zag zich o.a. genoopt
tegen Price in het strijdperk te treden, nadat hij had kennis gemaakt
met zijn Annotat in N. T. Hij deed dat — en het verwonderde
hem, dat niemand zulks vroeger had beproefd — in zijn Peri-
culum criticum, 1727, met bescheidenheid en met waardeering
van den geleerden Engelschman, dien Coccejus „virum in Graeca
literatura non contemnendum* en Al. Morus „optimum et erudi-
tionis exactissimae“ had genoemd. Trouwens, Alberti vreesde
alleen voor overdrijving. Zelf pastte hij meermalen de conjectu-
raal-kritiek toe en maakte hij gebruik van haar vruchten, die
anderen reeds vóór hem hadden geplukt, getuigen zijn uitlegkun-
dige geschriften, het aangewezen Periculum niet buitengesloten.
Bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid
te Leiden, in 1740, sprak hij over den innigen samenhang van
theologie en kritiek, de theologiae et eritices connubio, welk
„bondig betoog“, volgens IJpey en Dermout, Gesch. d. N. H. K.
89
III, 380, „een algemeenen indruk“ maakte en bewerkte dat
„welhaast ten onzent de kntiek des N. T. de meest geliefkoosde
studie werd van allen die goede theologanten wenschten te
worden“. Het leeuwendeel van dien ijver kwam evenwel aan de
diplomatische knrtiek ten goede. Hoezeer ook deze, waarvan
echter de conjecturaal-kritiek toenmaals niet streng werd geschei-
den, ondersteuning behoefde, bewijst,’ om een sprekende klei-
nigheid te noemen, het Judicium waarin de Leidsche faculteit
voor theologie haar goedkeuring verleende aan de uitgaaf van
Alberti's Periculum. Zij had daarin niets gevonden, dat in strijd
was „met de gezonde en heilige leer van ons geloof“. Maar,
heet het verder, uiterst omzichtig: „judicium de Emendationi-
bus similibusque rebus huc spectantibus Criticis relinquimus*.
Toch waren die verbeteringen nagenoeg alle op HSS. gegrond.
Minder edelmoedig en waardeerend dan Alberti tegenover Price,
waren anderen in hun bestrijding van alle, dus ook van con-
jecturaal-kritiek. Bekend zijn het hatelijke „examen variantium
lectionum Joh. Milli in N. T.“, waarmede Dan. Whitby, + 1726,
het eerste deel van zijn Paraphrase and comm. on the N. T.
meende te verrijken; het schotschrft van Dr. Leonard Twells
tegen Macey: A Critical exam. of the late New Text and Version
of the Greek: Test. 17132, en de talrijke anathema’s, die Bentley's
plannen, 1720, en Wettstein's Prolegomena uitlokten.
Onder allen evenwel, die de onschendbaarheid van den Receptus
verdedigden, komt de kroon toe aan Joh. Christoph. Wolff, pre-
dikant te Hamburg, + 1739. Hij schreef met volharding en
toegerust met veel kennis van zaken, vijf lijvige kwartijnen,
waarin hij den overgeleverden tekst des N. Ts, zooals hij zich
in den loop der 16° eeuw een zeker burgerrecht had verworven
en sedert 1638, toen hij voor de tweede maal de pers der
Leidsche heeren Elzevier verliet ', met niet weinig arrogantie
1 Reuss, Bibl. 111.
40
als ab omnibus receptus placht aan te melden, zocht te handhaven
tegenover de „calumniae et novitates vel veterum vel recentiorum*.
De titel van het werk is welsprekend en vooral de aanhef typisch:
„Curae philologicae et criticae in quatuor Evv. etc., quibus inte-
gritati contextus graeci consulitur, sensus verborum ex praesidiis
exegeticis illustratur, diversae interpretum sententiae enarrantur,
et modesto examini subjectae vel approbantur vel repelluntur.*
Tot rechtvaardiging van zijn uitgaaf deelt de schrijver o. a. aan
zijn lezers de ontzettende feiten mede: „nostra inprimis aetate
non defuisse, qui nunc paucorum, nec optimorum Codicum, imo
interdum untus auctontate innixi, nunc vero conjecturis 1mmaturis
et ingenio luxurianti temere indulgentes scriptionem huc usque
receptam passim deserendam esse contenderent. *
Het deel, waarin de vier eerste brieven van Paulus worden
behandeld, belooft als toegift, 2e ed. 1737 p. 792 vv., een
onderzoek naar enkele Paulinische plaatsen, die kort geleden
door L. M. Artemontus „temere et infeliciter* waren besproken.
Op vinnigen toon poogt Wolff den gehaten „Sociniaan*, die
teksten durfde schenden — men zou denken bij honderden! —
te weerleggen; en wel op Rom. I: 4; IX : 5; 1 Kor. XVI : 24
en 1 Kor. II : 11. Bij de laatstgenoemde plaats bestaat de ge-
wraakte ketterij alleen in den wensch om met den Alexandrinus
te lezen: rig ydo oide ra roö dr. enz.
Geen wonder, dat dergelijke aanvallen de beoefenaars der
conjecturaal-kritiek tamelijk koel lieten en dat zij bij voorko-
mende gelegenheden hun werk rustig voortzetten. Zoo deed ook de
gehate Artemonius of Lucas Mellerius, onder welke namen zich
Sam. Crell, 1660—1747, placht te verschuilen. Hij was voor-
ganger eener antitrinitarische , socintaansche gemeente te Königs-
walde bij Frankfort a/d Oder en heeft zich meermalen gewaagd
aan gissingen, waarvan inderdaad sommige, doch volstrekt niet
alle naar socinianisme rieken. De ongelukkigste is ongetwijfeld die
op Joh. I : 1, waar hij wenschte te lezen: zaì Oeoö ny ò Aóyos.
41
Maar of zij daarom verdiende, sedert haar aanbeveling im Crell's
Inititum Ev. S. Joan. restitutum, in alle handboeken en voor-
drachten, waar van conjecturaal-kritiek sprake was of is, genoemd
te worden als schier alles afdoend bewijs, hoe de Socinianen deze
kntiek plachten te misbruiken in het belang hunner ketterijen ?
De Socinanen, hoe dikwerf ook door vrenden en vijanden van
de coujecturaal-krntiek ten toon gesteld, hebben, voor zoover
den schrijver dezer verhandeling bij de onderhavige studie is
gebleken, niet meer dan hun rechtzinnige broeders in Christus,
voor geliefkoosde stellingen een steun gezocht bij onverdedigbare
gissingen.
Wij treffen, ook in de achttiende eeuw, beoefenaars der con-
jecturaal-kritiek aan onder de pleitbezorgers van verschillende
richtingen, onder theologen en philologen. Naast de reeds ge-
noemden verdienen nog vermelding: Sam. Battier, toen Wettstein
zijn Prol. schreef, hoogl. in het Grieksch te Bazel. Ph. d'Orville.
Knatchbull. Ashbey. Bryant. Edw. Law, bisschop van Carlisle,
+ 1787. Th. Sherlock, bisschop van Londen, + 1761. Will.
Whiston, prof. in de wiskunde te Cambridge, + 1752, schrijver
van The primitive N. T., waarin hij het N. T. naar verschillende
HSS. vertaalde, tevens ontdekker van noodzakelijk geachte om-
zettingen in Mattheus’ Evangelie. Dr. Wall, bekend om zijn
Critical Notes. Onze F.L. Abresch, van wien in 1743 Adno-
tationes ad quaedam loca Ni Tú verschenen achter Anim. ad
Aeschylum. Campegius Vitringa Sr., 1659—1722, de roem van
Franeker's hoogeschool. Zijn jongste zoon en naamgenoot, mede
als hoogleeraar te Franeker werkzaam geweest, wiens Diss.
sacrae in 1731 door Venema zijn bezorgd. Joh. Jac. Reiske,
1715—1774, een uitstekend philoloog, die zich met de borst
had toegelegd op het Arabisch, zonder evenwel de studie van
het Grieksch te verwaarloozen. Chr. Aug. Heumann, hoog]. mm
de godgeleerdheid te Göttingen, + 1764, van wiens talrijke
geschriften hier inzonderheid de Erklärung des N. Ts, 12 dl.
42
17/50—63 en de na zijn dood verschenen Anmerkungen üb. s.
Erkl. 1764 der vermelding waardig zijn.
Boven allen verdienen genoemd te worden: de Engelsche bis-
schop Barrington en zijn geleerde landgenooten Prof. Owen,
+ 1795, en de philologen Th. Mangey, Jer. Markland, Joh.
Toup. De Duitsche hoog!. J. D. Michaelis te Göttingen, + 1791,
J. S. Semler te Halle, + 1791; en J. J. Griesbach, + 1812.
De Nederlandsche hoogleeraren Tib. Hemsterhuis, 1685—1766,
achtereenvolgens te Amsterdam, te Franeker en te Leiden belast
met het onderwijs in de Grieksche taal en letterkunde; zijn zoon
Frans Hemsterhuis, die zich als oudheidkenner naam wist te
maken, + 1790; Herman Venema, 1697—1787, vrijzinnig
theoloog en verdienstelijk schriftverklaarder; en de uitstekende
leerling van Tib. Hemsterhuis: Lod. Casp. Valckenaer, geb. te
Leeuwarden in 1715, hoogl. te Franeker, 174166; en te
Leiden, + 1785.
De Engelsche beoefenaars van de conjecturaal-kritiek in de
18e eeuw hebben, meer dan hun studiegenooten op het vasteland,
het voorrecht gehad bekend te worden en bekend te blijven. Zij
zijn, gelijk trouwens allen die belang stellen in de conjecturaal-
kritiek, grooten dank schuldig aan den geleerden boekdrukker
en uitgever te Londen: Will. Bowyer. „Adstipulante Wetstemio*,
hoewel niet geheel in overeenstemming met Wettstein's ziens-
wijze, gelijk aan Reuss, Bibl. 184, is gebleken, bezorgde deze
ijverige uitgever van bijbelteksten, onder de initialen G. B.,
een Grieksch N. T., Londen 1763, 12°, waaraan hij een menigte
gissingen, afkomstig van verschillende geleerden, toevoegde. De
kennismaking met Wettstein's Prolegomena had hem indertijd
opgewekt om de daar gegeven lijst uit te werken en aan te vullen.
Jaren aaneen verzamelde hij een schat van aanteekeningen; die
na de belangstellende ontvangst, daaraan in 1763 ten deel geval-
len, ten jare 1772, aanzienlijk vernieerderd, afzonderlijk werden
herdrukt, in 8", onder den titel: „Critical Conjectures and obser-
43
vations on the New Testament, collected from various authors,
as well in regard to words as pointing, with the reasons on
which both are founded. By William Bowyer, F. S. A.*
De verzamelaar, die nu en dan, doch spaarzaam, ook zelf
optreedt als exegeet en als conjecturaal-cnticus, geeft, gelijk
reeds uit den titel van zijn werk blijkt, meer dan gissingen en,
voor zoover hij ze kon opsporen, de redenen, die tot haar ont-
staan hebben geleid. Bovendien onderscheidt hij niet streng
tusschen gissingen, die wel en die niet op de getuigenissen van
HSS. steunen; zoodat meermalen een afwijkende lezing, indien
zij onder de bescherming van dezen of dien geleerde werd geno-
men, een gissing bij hem heet en het dien ten gevolge soms
moeilijk voor ons is, te onderzoeken of wij inderdaad met een
gissing hebben te doen. Dit, zelfs gevoegd bij het feit dat de
uitlegkundige opmerkingen, die hier mede een plaats hebben
gevonden, over het algemeen geringe waarde bezitten, neemt
echter niet weg, dat Bowyer voor de conjecturaal-kritiek, haar
geschiedenis en haar beoefening, een verdienstelijk werk heeft
verricht. Wat philologen en theologen gedurende eeuwen hadden
gegist betreffende den oorspronkelijken tekst van het N. T. viel
nu, voor een goed gedeelte, gemakkelijk onder het bereik van
oordeel- en uitlegkundigen, die bovendien in het voorbeeld der
ouderen al licht een spoorslag tot navolging vonden.
Nog vóór zijn dood had Bowyer maatregelen genomen voor
de bezorging van een noodig geworden derden druk. Zijn hand-
schrift, aanmerkelijk verrijkt met de kantteekeningen van Jer.
Markland, den geleerde „R“(edactor) der 2e uitgaaf, en aange-
vuld door bijdragen van Bp. Barrington, Prof. J. D. Michaelis,
Mr. Stephen Weston en den Eerw. Is. Gosset, verscheen onder
het nauwlettend toeziend oog van Bowyer's wakkeren medewerker
en vriend Owen bij J. Nichols, in 1782, 4°. Dertig jaar later
zag andermaal een vermeerderde en verbeterde uitgaaf van dit
standaardwerk, versierd met het portret van Guilielmus Bowyer,
44
architectus verborum, het licht bij John Nichols & Zn. te Londen,
1812. Ditmaal was echter de uitbreiding van geringer beteekenis
dan in 1782. Het aanhangsel van 1763 was intusschen een
achtbare kwartijn van 655 bladz. geworden en kondigde zich nu
aan als afkomstig van William Bowyer, Bp. Barrington, Mr.
Markland, Prof. Schultz, Prof. Michaelis, Dr. Owen, Dr. Woide,
Dr. Gosset en Mr. Weston.
Inderdaad hebben wij hier een verzameling, waartoe velen hun
bijdragen hebben geleverd; maar die toch allerminst volledig
mag heeten. Michaelis heeft dat reeds opgemerkt en met enkele
bewijzen gestaafd, bij de aankondiging van den tweeden druk, in
zijn Or. u. Ex. Bibl. III, 123—134; waarbij men vergelijke,
wat schrijver dezes niet mocht gelukken: Brit. Mag. II, 140;
Harles, Spicilegium ad Bouyeri et Schulzii collectionem conjec-
turarum, 1777; en de nu reeds tweemaal zijdelings genoemde:
Konjecturen üb. das N. T., zuerst ges. von W. Bowyer, aus
dem Engl. der zweiten Ausg. übers., und durchaus mit Zusätzen
u. Berichtigungen bereichert von Johann Christoph Fried. Schulz,
in twee 8° deelen te Leipzig verschenen in 1774 en '75. De
uitgevers van den vierden Engelschen druk verzekerden, dat zij,
door vriendelijke tusschenkomst van Dr. Woide, alle bijzonder-
heden hebben kunnen opnemen, die Schulz aan het oorspronke-
lijke werk heeft toegevoegd. Zij zijn niet talrijk. Trouwens, de
verzamelaar, als hoogl. te Giessen gestorven in 1806, keurde
het gebruik der conjecturaal-kritiek niet af en paste haar
meermalen bij zijn oordeel- en uitlegkundige studien toe, maar
hij stelde zich spoedig met de door haar volbrachte taak
tevreden.
Dat deed ook de ongenoemde, die zijn nalezing op Bowyer-
Schulz: Spicilegium conjecturarum criticarum in N. T. plaatste
in het Museum criticum van Ferd. Stosch 1777 II: I p. 5—25,
121—128, 247— 251. Zijn bijdragen hebben betrekking op exe-
gese, op handschrftelijke tekstkritiek en zijn slechts voor een
45
zeer klein gedeelte proeven van conjecturaal-kritiek, ten deele
van eigen vinding, ten deele van anderen afkomstig.
Een eigenaardige plaats in de geschiedenis der conjecturaal-
kntiek, bijkans typisch voor haar toenemende waardeering. in
het godgeleerd Duitschland der 18° eeuw, neemt J. D. Michaelis
in. Zijn talrijke geschriften stellen ons in staat, hem beurtelings
als een beslist tegenstander en als een warm pleitbezorger dier
kntiek voor te stellen. Het komt zelfs voor, dat wij hem in
hetzelfde werk, in dezelfde verhandeling, ja op dezelfde bladzijde
als met twee monden hooren spreken. Men zie b. v. zijn Minlei-
tung in die göttl. Schr, d, N. Bs, 4e Ausg. 1788, bl. 722—755.
Hij behandelt daar uitvoerig de vraag, of oordeelkundige gis-
singen in het N. T. geoorloofd zijn. Kerst toont hij aan, dat die
vraag geen theologische, maar een kritische is. De gewone rede-
neering der tegenstanders, die conjecturaal-kritiek goddeloosheid
achten, omdat de Voorzienigheid wel zal hebben gezorgd, dat
nergens de echte lezing van Haar, d.1. van Gods woord verloren
ging, is zonder beteekenis. Ons geloof kan geen schade lijden
door het veranderen of wegnemen van enkele woorden, indien
men ten minste niet ter wille van de geloofsleer in- of uitdraagt.
Men zette daarom alle vrees ter zijde, hoewel.... „het onwaar-
schijnlijk is dat men in het N. T. kritische gissingen tot herstel
van den tekst noodig heeft“.
Dat laatste zal dan hoofdzakelijk hieruit blijken. Als men
slechts één HS. bezit, zijn gissingen vaak noodig. Maar wij
hebben er vele van het N. T. Wat men aan Colinaeus en Beza
nog kan vergeven en wat Erasmus geoorloofd was, mag aan
een Wettstein niet meer worden toegestaan. Dat hebben de
voorstanders der conjecturaal-kritiek niet geweten of miet gevoeld,
maar het moet ons verhinderen hun voorbeeld te volgen. Toch kan
de hoogleeraar zich soms niet weerhouden, gissingen te maken.
Ze dringen zich aan hem op. De tekst, inhoud of samenhang,
dwingt hem fouten te zien, die voor geen verbetering uit de
46
HSS. vatbaar zijn. Wij moeten dan ook wel erkennen, dat lezin-
gen zijn verloren gegaan en te eeniger tijd nog wel in HSS.
kunnen gevonden worden.
Men zij daarom uiterst voorzichtig en men vergete niet, dat
misschien nauwelijks één op de honderd gissingen, door Bowyer
verzameld, juist is. De ontleding van enkele, door Origenes,
Hieronymus en anderen voorgesteld, moet dan de stelling recht-
vaardigen, dat de „meeste“ onnoodig zijn; waarna de schrijver ,
bl. 738— 746, in hoogst bescheiden vorm de zijne voordraagt.
Hij vraagt meer, dan dat hij beslist en geeft telkens zijn wensch
te kennen, dat wat hem de juiste lezing toeschijnt nog eens in
eenig HS. worde gevonden.
In dit opzicht huldigt Michaelis alzoo geheel den regel, dien
Bp. Barrington wilde toegepast zien en dien Nichols in de 3e uit-
gaaf van Bowyer's Conjectures meedeelt. De Engelsche geleerde
klaagt, met een ongenoemde, over de speelschheid van velen bij
het maken van gissingen: the frolick of conjecture. Hij merkt
op, dat eigenlijk alleen HSS. een hechten grondslag tot veran-
deringen in den tekst aanbieden, terwijl men bij elke gissing
behoort te onderstellen , dat toekomstige ontdekkingen haar juist-
heid zullen staven.
Michaelis heeft dit voorrecht, wat zijn Nieuw-Testamentische
gissingen betreft, nog nooit ondervonden; ofschoon hij te dien
einde meermalen HSS. liet nazien ; en hij acht deze omstandig-
heid „werkelijk afschrikwekkend“. Toch blijft hij hopen en wekt
hij anderen, inzonderheid geleerde reizigers op, eerst gissingen
te maken en dan, bij het bezoeken van bibliotheken, in HSS.
na te gaan of zij juist waren.
Voorbeelden als van Bahrdt, die Joh. I : 1 wilde lezen: zat
Beôs nv zal o Àóyos, en van Eberhard, die Mt. XXV : 46 het
tweede arwrior achter xódaoiy wenschte weg te laten, beide
niet om oordeelkundige, maar om leerstellige redenen, vervulden
hem met tegenzin. Aan Wettstein kon hij kwalijk zijn pleitrede
47
voor de conjecturaal-krtiek vergeven, terwijl hij toch geen enkele
gissing durfde opnemen in den tekst. Van Bentley, onder wiens
gebreken „critische Dreistigkeit* bovenaan staat, zal hij niet
heht gelooven, dat hij inderdaad, volgens zijn belofte, een tekst
zonder gissingen zou hebben laten drukken, indien hem het uit-
_ geven niet onmogelijk ware gemaakt. Macey is hem een gruwel *.
Maar wat ons mocht nopen om Michaelis onder de weifelende
voorstanders der conjecturaal-krntiek te rangschikken, wijkt ten
slotte voor het bericht zijner geleerde bevinding, ten jare 1782,
onder de voorbereiding voor een college over Rom. IX : 14—17.
Toen werd het hem voor goed duidelijk, dat gissen tot herstel
van den tekst geoorloofd en noodzakelijk is, werhalve hij het
van dien tijd af met grooter vrijmoedigheid deed *.
Willen wij in enkele woorden 's mans afwisselende houding
tegenover de conjecturaal-kritiek samenvatten, dan mogen wij
zeggen: eerst vrij afkeerig van haar toepassing, daarna een
belangstellend toeschouwer bij het werk harer vrienden, heeft
hij zich langzamerhand met volledige toewijding in haar dienst
gesteld. Of zij daardoor evenwel veel heeft gewonnen? Aan
rechtstreeksche vruchten zeker niet; maar aan billijjker waar-
deering en beoefening in ruimer kring ongetwijfeld niet weinig,
Dat laatste geldt in geen mindere mate van Joh. Aug. Ernesti,
1707 — 1781, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leipzig, den
vader der nieuwere exegese. Hoewel geen blind bewonderaar van
elke kritiek, noch beschermheer van alle gissingen en zelf, naar —
het schijnt, zich zelden wagende op dit gebied, heeft hij de
rechten der kritiek in het algemeen, en daaronder die der con-
jecturaal-kritiek krachtig verdedigd. Getrouw aan het Quinctiliaan-
sche: „Enarrationem praecedat emendata lectio“, acht hij een goede
exegese zonder kritiek van den overgeleverden tekst ondenkbaar.
Men tornt niet aan het werk des H. Geestes, als men later
mn
1 Einl. 198 — 829. s Or. u, Ex. Bibl. 1788, bl, 159—169,
48
ingevulde woorden schrapt, of fouten door overschrijvers, hetzij
opzettelijk, hetzij uit misverstand begaan, tracht te herstellen.
Daartoe is niet enkel een kritiek noodig, die boeken wit boeken
verbetert; maar ook een die, met behulp van het vernuft en de
kennis der geleerden en bij analogie, gissingen maakt. Zulke
gissingen kunnen den uitlegkundige onschatbare diensten bewijzen.
Hij behoort ze te raadplegen, zonder ze daarom alle over te
nemen of haar een plaats aan te wijzen in den tekst.
Wij vinden dit oordeel van den invloedrijken Ernesti, die bij
zijn lessen en in zijn geschriften de gestelde regelen placht toe
te passen, het bondigst ontwikkeld in de Znstitutio interpretis
N. T., waarvan de 5° uitg., door C. F. Ammon bezorgd, in
1809 verscheen, P. III. C. X. $ 12—25. Hij waarschuwt daar
ook tegen overijling en misbruik, terwijl hij aan den anderen
kant middelen aangeeft om zich te oefenen in de toepassing der
conjecturaal-kritiek op den tekst van het N. T. Men make te
dien einde kennis met de oordeelkundige opmerkingen en ge-
schriften van anderen; en — een voor die dagen bijzonder
karakteristieke raad — men neme proeven op de klassieken.
Dat is „veiliger“ en doet minder licht zondigen: „excusatius
peccatur*.
Sommigen hebben die welmeenende wenken onopgemerkt gelaten,
tot schade van de wetenschap zoowel als van hun persoonlijken
roem, b. v. C. F. Bahrdt, 1741—1792. De goede, voor het
minst ernstige en der overweging waardige gissingen van dezen
bewegelijken, strijdlustigen geest, die nergens rust en overal
tegenkanting vond, verzinken in den vloed van onbekookte invallen,
waarmede hij, als met oordeelkundige opmerkingen, zijn weten-
schappelijke en zijn populaire geschriften zocht te verrijken.
Misschien verdient J. À. Eberhard, de bekende apologeet van
Sokrates, hoog]. te Halle, + 1809, naast hem te worden geplaatst.
Maar men wachte er zich voor, op het voetspoor van anderen,
hetzelfde te zeggen van Semler en van Griesbach. Beiden hebben
49
ongetwijfeld veelvuldig gebruik gemaakt van de conjecturaal-kritiek
en daarbij stellig meermalen misgetast. Dit mag echter geen reden
zijn om hen onder de lichtvaardige gissers te rangschikken. Zij
zelven zijn bij voorkomende gelegenheden niet in gebreke gebleven,
tegen overdrijving te waarschuwen. Griesbach heeft dit o. a. eens
op een allervermakelijkste wijze gedaan in Augusti's Neue Theol.
Blätter, 1, III, 1—9, waar hij de „gissing“ uitwerkt , dat Paulus
zijn brieven oorspronkelijk in het Duitsch geschreven heeft, terwijl
de vertaler den Griekschen tekst van 2 Kor. V : 1—4 onver-
staanbaar raakte door Hülle in Hütte te veranderen.
Wanneer wij Griesbach bij deze gelegenheid den wensch hooren
uiten, dat achtenswaardige geleerden hun gissingen liever niet
openbaar maakten; dan zouden wij er bijna toe komen in hem
een anti te begroeten. Doch wij kennen zijn aanteekeningen en
weten, dat hij de conjecturaal-kritiek, noch in theorie, noch in
de praktijk versmaadde. Alleenlijk, hij wilde voorzichtig zijn en
geen gissingen opnemen in den tekst, dien hij intusschen im alle
HSS. erg bedorven achtte, getuigen o. a. zijn Prolegomena bij
de tweede uitgaaf van zijn N. T. gr. p. LXIV vv.
Aan de heerschende „Konjekturwuth*, meende F. H—n (Hül-
semann?) tegen het einde der 18° eeuw, moest de kritiek paal en
perk stellen. Toch blijkt het niet uit zijn opstel over het gebruik
der conjecturaal-kritiek, geplaatst in Augusti's N. Th. Bl II,
816—336, dat die woede in de laatste jaren bijzonder sterk
was toegenomen. Maar wel dat de Duitsche theologen over het
algemeen nog weinig kennis hadden genomen van de door
Bowyer-Schulz verzamelde gissingen. Immers in het tegenover-
gestelde geval, ware het artikel vrij wel overbodig geweest,
waarin hij wijst op den aard der conjecturaal-kritiek, op de
bezwaren die men bij haar beoefening ontmoet, op enkele voor-
beelden van z. i. gelukkige en op vele van z. 1. ongelukkige
gissingen. Voor zoover deze voorbeelden, niet alle aan Bowyer
ontleend, van heinde en ver waren verzameld, schijnen zij te
4
50
pleiten voor des schrijvers belangstelling. Evenwel ontbreekt het
niet aan uitdrukkingen, die ons doen vermoeden dat hij in bijkans
alle aangehaalde proeven — en dat getal is niet gering — weinig
meer zag dan spelingen van het vernuft.
Meer ongeveinsde waardeering en tevens beoefening der con-
jecturaal-kritiek vinden wij bij den verlichten Dwtschen theoloog
W. A. Teller, 1734--1804; den kommentator J. H. Heinrichs,
die Koppe's N. T. graece perpetua annot. ill. 1809, vervolgde;
M. Weber, De intempestiva lectionis emendandae cura, 1783;
P. J. S. Vogel, De conjecturae usu in crisi N. T. 1795; en
den Göttinger hoogl. J. G. Eichhorn, 1752-—1827. H. K. À.
Hänlein verklaarde zonder omwegen, dat oordeelkundige gissingen
tot herstel van den diep bedorven tekst van het N. T. even
noodig zijn als bij andere geschriften. Hij deed dit in zijn Handb.
d. Einl. in d. S. d. N. Ts. 1801, bl. 265, onder verwijzing
naar het reeds genoemde geschrift van Vogel, diens pinkster-
program van 1/98, Examinis curarum criticarum et exegeticarum
Gilberti Wakefield in Libros N. T. particula prima. Minder hoog
was J. G. Herder, + 1803, met de conjecturaal-kritiek ingeno-
men, ofschoon hij haar noodzakelijkheid erkende. Hij vergeleek
de gissing bij het snijmes van den heelmeester. „Nothwendig
und heilsam kann's allerdings leider sein, aber nur fürchterlich
nothwendig, fürchterlich heilsam, und der Elende, der damit spielt
und schnitzelt, hier nach belieben ein Ohr, dort ein Auge, dort
eine Nase wegbringen und besser machen will, die ihm nicht
recht ist — ein Verstümmler ist er.“
Wat Engeland en Duitschland belangrijks leverden op het
gebied der conjecturaal-kritiek, bleef in Nederland niet onbekend.
Daar bloeide in de 18°, gelijk in de 17° eeuw, de studie der
klassieken en leefden juist de groote philologen, wier vruchtbare
voorgang de godgeleerden tot navolging prikkelde. Onder hen,
die den meesten invloed op laatstgenoemden hebben gehad, staat
in de 18° eeuw Valckenaer bovenaan. Bij de overdracht van
51
het rectoraat aan de hoogeschool te Franeker in 1745 hield hij
een redevoering de sacra N. T. critice a literatoribus, quos
vocant, non excercenda, waarvan de nawerking nog na jaren
werd gevoeld, tot ver over de grenzen van ons vaderland. Op
meesterlijke wijze, beurtelings hoogst ernstig en fijn sarkastisch ,
geeselt hij de bekrompen zielen, die beducht zijn voor de kritiek
en betoogt hij haar recht van bestaan aan de hand der geschie-
denis, die zoowel getuigenis aflegt van het ontstaan der schro-
melijkste fouten als van de pogingen der voortreffelijkste mannen,
om het gebrekkige te herstellen. De gissing kan daarbij niet
worden gemist. Maar pmlologen moeten zich van dien arbeid
onthouden. Zij kunnen er toch geen eer mee inleggen, worden
van kwade bedoelingen verdacht en houden alzoo het einddoel,
waarnaar zij streven, feitelijk tegen. Dat zij zich desverkiezende
oefenen in het zoeken, ook bij gissing, naar den echten tekst
voor hun bijzonder gebruik; maar niet in het openbaar. Theologen
moeten die taak, te lang door hen verzuimd, overnemen.
Toen deze redevoering dertig jaar later werd herdrukt ', in
Ti. Hemsterhusii et L. C, Valckenarii Orationes, L. B. 1784,
mocht de auteur in een corollarium, dat de rectorale overdracht
verving, met voldoening spreken over de toegenomen liefde voor
kritiek, die wel altijd nog aanmoediging behoefde, maar toch
ook reeds hier en daar tot de orde moest worden geroepen. Zoo
klaagt hij over den ijver van een ongenoemden geleerde, die
schier alle gissingen van den Engelschen Toup placht toe te
juichen, hoewel hij ze „parum considerate scriptae* en Toup
gelukkiger achtte in het herstellen van oude comoedies, dan van
het N. T. Men zou uit deze terechtwijzing, geplaatst naast een
uitval, in hetzelfde werk p. 395, tegen Thomas Mangey, een
\ De gewijzigde titel: Oratio de critica emendatrice in libris SS, N. T,
a äteratoribus, quos vocant, non adhibenda, heeft de schrijvers van verschil-
lende handboeken twee redevoeringen van Valckenaer over hetzelfde onder-
werp doen opgeven.
4*
52
bogenblik gaan gelooven, dat Valckenaer meende: philologen,
of gelijk hij ze noemt: critici, behooren zich van Nieuw-Testa-
mentische conjecturaal-kritiek te onthouden. Toch is niets minder
waar dan dit. Hij prijst den door hem hoog gewaardeerden Jer.
Markland, als die soms in enkele aanteekeningen bij Grieksche
schrijvers tot verbetering van Nieuw-Testamentische teksten,
meer licht heeft laten opgaan over de H. Schrft, dan onder-
scheiden theologen in lijvige kommentaren. Zijn eigen voorbeeld
is trouwens het beste bewijs, dat het hem geen ernst was met
de vermaning, te Franeker den philologen gegeven. Aan den
herdruk zijner Oratio voegde hij een keurig Schediasma toe,
specimen exchibens adnotationum criticarum in loca quaedam
librorum sacrorum N. T. Ter voldoening eener oude gelofte,
geeft hij daar eerst een reeks plaatsen, waaruit zal moeten
blijken, dat reeds de Statenvertalers conjecturaal-kntiek beoefen-
den. Valckenaer had dit beweerd in zijn Oratio van 1745. Velen
hebben het hem, ten onzent en in Duitschland, nagezegd en
nageschreven. Doch de bewijzen, die hij voor zijn stelling aan-
voert, zijn uiterst zwak, ofschoon vaak vernuftig gevonden. Heringa
heeft ze ontleed en vernietigd '. Belangrijker zijn de volgende
bladzijden: 349412, waar tal van oordeelkundige opmerkingen
en gissingen worden besproken en ten deele weerlegd, ten deele
aanbevolen. Daaronder niet weinige, die van Valckenaer's groote
scherpzinnigheid en gelukkige beoefening der conjecturaal-kritiek
getuigen en die Ev. Wassenbergh, den uitgever der Selecta é
scholis L.C. Valckenarii, waarin ook nog menige gissing van
zijn hand een plaats vond, deden wenschen, dat het Schediasma
in aller handen ware. Dezelfde liefhebbende leerling betreurt
het, inderdaad niet zonder reden, dat uitgevers van den tekst
des N. Ts, inzonderheid Griesbach, niet meer aandacht hebben
gewijd aan Valckenaer's opmerkingen en gissingen.
l Een verslag van Heringa's arbeid komt voor in de Godg. Bijdr. 1838,
bl. 176—194.
5;
Geheel in den geest van den beroemden spreker uit Franeker ,
hield diens ambtgenoot K. Segaar, + 1803, in 1772 te Utrecht
een redevoering de critice in divinis N. T. libris aeque ac in
humanis sed circumspectod et meeste etiamnum exzercenda. Hij
waarschuwt nadrukkelijk tegen overdrijving aan beide zijden en
bindt den strijd aan tegen hen, die de kritiek blijven verwaar-
loozen en nog altijd droomen van een echten Receptus, waarin
niets te verbeteren valt; maar ook tegen hen, die al te over-
moedig zijn in het maken en in het toejuichen van gissingen.
Geen oordeelkundige, die den tekst wenscht te herstellen, kan
ze missen; doch we hebben ze niet noodig in grooten getale,
en in geen geval neme men ze op ìn den tekst, tenzij ze zoo
zeker zijn, dat twijfel onhoudbaar is geworden. Sommigen gaven,
vroeger en later, mede in den jongsten tijd goede voorbeelden ;
maar ook waren en zijn er die, voor hun bijzonder gebruik
zoowel als in het openbaar en in geschriften, zich te hichtvaar-
dig betoonden.
De conjecturaal-kritiek had inderdaad in vele kringen van
vaderlandsche theologen haar naam gevestigd. Hoogleeraren lie-
ten haar recht wedervaren op den katheder. Zij en hun geleerde
vrienden, predikanten, soms ook juristen, zelfs medici, wisselden,
in gesprekken en brieven, van gedachten over hun oordeelkundige
meeningen. Dat bij die gelegenheden menige vernuftige inval,
waarvoor men hoogstens een geleerden glimlach ten beste had
moeten geven, met te veel onderscheiding werd behandeld, laat
zich gemakkelijk denken en ook nog wel, indien het noodig mocht
zijn, aanwijzen.
Onder hen, die zich in de collegekamer en in geschriften als
warme voorstanders der conjecturaal-kritiek deden kennen, ver-
dient wellicht niemand meer dan H. Venema, hoog]. in de god-
geleerdheid te Franeker, +- 1787, genoemd te worden. Hoe kon
hij zich tegenover Valckenaer beklagen over de traagheid der
theologen, die over het algemeen volstrekt niet met denzelfden
4
ver zich toeleggen op de herstelling van den tekst van het
N. T., als philologen op die van Grieksche en Romeinsche
schrijvers! Hijzelf gaf een ander voorbeeld. Hij beoefende de
kntiek, nam kenms van den arbeid door anderen verricht en
deelde de slotsommen, waaronder niet weinig gissingen, mede,
in zijn Hist. Eccl. en elders. Wat hem bruikbaar voorkwam
teekende hij aan op den rand van een N. T. van Curcellaeus. Het
waren afwijkende lezingen, aan HSS. en vertalingen ontleend,
benevens gissingen, van anderen afkomstig en door hem goed-
gekeurd, doch grootendeels van eigen vinding. Zijn neef en jon-
gere ambtgenoot in het Oostersch, J. H. Verschuir, op wien de
liefde van den oom voor conjecturaal-kritiek was overgegaan,
stelde dien schat na Venema's dood ter hand aan S. Wijngaard,
rector te Kampen, die op aansporen van Verschuir, naar den
gen Engelschen druk, een Latijnsche vertaling zou geven van
Bowyer's Conjectures, aanmerkelijk vermeerderd met de bijdra-
gen die onderscheiden vaderlandsche geleerden hem hadden ver-
strekt. Maar Wijngaard stierf, voordat de begonnen arbeid was
voltooid *. Toen besloot Verschuir de verzameling van zijn oom,
vermeerderd met enkele gissingen van Valckenaer, van Venema's
leerling en ambtgenoot P. Conradi en van zichzelf, op te nemen
aan het slot van zijn Opuscula, in quibus de variis S. literarum
locis, et argumentis ezinde desumtis, critice et libere disseritur.
Hij had er aanteekeningen, deels ter bestrijding, deels ter aanbeve-
ling van Venema's gissingen bijgevoegd; maar hij stierf in 1803,
voordat het werk ter perse was gelegd. Zijn ambtgenoot in de
theologie, Joh. Anth. Lotze, 1770—1832, nam nu de bezorging
der uitgaaf op zich. Hij schreef andermaal aanteekeningen ter
aanbeveling en ter bestrijding, als ook ter aanvulling uit het
1 Zijn weduwe stond de nagelaten papieren af aan Prof. J. A. Lotze te
Franeker, die spoedig voor de uitgaaf hoopte te zorgen. Het is mij niet
gebleken, dat deze ooit heeft plaats gehad, noch waer zich het handschrift
van Wijngaard thans bevindt.
55
eigen, trouwens niet zeer rijke oordeelkundige brein. Eindelijk
verschenen de Conjecturae criticae de variis N. T. locis, als
p. 358—443 van Verschuir's Opuscula, 1810. Zij zijn een niet
te versmaden aanvulling van Bowyer's verzameling en hadden
meer belangstelling verdiend, dan zij naar het schijnt hebben
ondervonden, al stemmen wij gaarne aan Lotze toe, dat Venema
meermalen tot‘ gissingen zijn toevlucht heeft genomen, waar dit
niet bepaald noodzakelijk was, en dat hij naast gelukkige ook
minder gelukkige oogenblikken bij de beoefening der conjectu-
raal-kritiek heeft gehad.
Doch van wien, die zich hiermede veelvuldig heeft bezig ge-
houden, geldt dat niet? Het is opmerkelijk, hoe bijkans allen
die wij in de 18° eeuw onder de korypheën op dit gebied mogen
rekenen, elkander, of oudere voorgangers, van overdrijving be-
schuldigen en meermalen verwijten dat zij, alleen uit zucht om
gissingen te maken, misschien het verworpen woord zouden
voorstellen, als zij de door gissing verkregen lezing in den tekst
hadden gevonden. Wie bewijzen verlangt, doorbladere Bowyer'’s
Conjectures, waar toch niet alleen gissingen medegedeeld, maar
ook gissingen worden bestreden. Michaelis’ Einleitung, Valcke-
naer’s Schediasma, en de verzameling Venema-Verschuir-Lotze
leveren mede in dit opzicht belangrijke bijdragen.
De conjecturaal-kritiek werd meer dan ooit te voren door
theologen beoefend, maar altijd nog door vakgenooten , evenals
alle kritiek, met een verdacht oog aangezien. Het ware midden
te houden scheen den verstandigen en bedachtzamen de kunst,
waarin men mocht trachten elkander de loef af te steken. De
eerepalm moet hier, wat de waardeering der conjecturaal-kritiek
betreft, want van haar toepassing heeft hij zelden of nooit eenige
zelfstandige proeven gegeven, worden toegekend aan Jodocus
Heringa, Eliza's zoon, 1765—1840, destijds predikant te Vlis-
singen, later, 1794—1836, hoogl. te Utrecht, schrijver van
de door het Haagsch genootschap bekroonde prijsverhandeling
56
over Het vereischt gebruik, en hedendaagsch misbruik der kri-
tiek, tn de behandeling der heilige schriften, uitgegeven in 1793.
Karakteristiek is zijn beroep op de boosheid van Voltaire over
een kntische gissing van Kennicott, omdat er, bij voortgang op
dien weg van tekstherstel, niet meer te strijden zou zijn tegen
tastbare dwaasheden in de godsdienst der christenen. Zoo weinig,
bedoelt Heringa, schaadt de kritiek aan de godsdienst! Hij ver-
dedigt dan ook haar recht van bestaan, en bepleit nadrukkelijk ,
met het oog op den hulpbehoevenden staat van den overgelever-
den tekst, haar noodzakelijkheid. Maar men zij in de toepassing
hoogst omzichtig, onpartijdig, waarheidlievend. Men prale niet
met zijn oordeelkunde op den kansel en brenge den leek niet in
de verzoeking, zijn „hoogachting en eerbied voor, en vertrouwen
op de hemelsche Openbaring te verliezen“. Men zij vooral be-
scheiden en niet aanstonds gereed om „een duistere plaats te
branden en te snijden“. „Eene gissing kan zeer vernuftig en
fraai zijn, zij kan veel waarschijnlijkheid hebben, maar evenwel
niets meer zijn dan een vermoeden, welks nodeloosheid bij nader
onderzoek van het taaleigen, welks onwaarheid door getuigenissen
wordt aan den dag gelegd.* In den tekst worde nooit eenige
lezing opgenomen, waarvan het niet bewijsbaar is, dat zij in de
oudste HSS. staat of gestaan heeft. Beroemde godgeleerden heb-
ben beproefd door gissingen, „niet de oorspronkelijke hand der
gewijde Schrijveren*, maar den „gedrukten tekst“ te verbeteren.
Inderdaad is het mogelijk, dat „kleine misslagen* in alle bekende
HSS. zijn ingedrongen. Een „zonderlinge verscheidenheid van
lezingen“ versterkt dit vermoeden bij sommige plaatsen. Men
mag om deze en andere redenen „aan geleerde en in dit werk
geoefende mannen van onzen tijd niet kwalijk nemen, dat zij
gissingen aangaande eene door getuigenissen nog niet bevestigde
lezing voorstellen, evenmin als men het aan Schnrftverklaarders
kwalijk neemt, dat zij aan woorden en uitdrukkingen der H.
Schriften bij gissing eene beteekenis geven, die niet als zeker
57
bewezen kan worden. Integendeel verdient hun arbeid den lof
der Bijbelminnaren, wanneer zij dien besteden tot overeenbrenging
van strijdigheden, tot werkelijke opheldering van het redenbeleid,
en dus tot eer van Gods heilig Woord, en opruiming van zwa-
righeden tegens het zelve ingebragt. “
Geheel in overeenstemming met deze beginselen, hecht Heringa
bij het meedeelen van proeven, waaruit het gebruik en het mis-
bruik der kritiek aan het licht zullen treden, zijn zegel aan enkele
gissingen, die der harmonistiek ten goede komen. Maar oneven-
redig groot is het aantal bewijzen, die hij geeft voor het misbruik
dat sommigen, ouderen en nieuweren, van de conjecturaal-kritiek
maakten. Zeer dikwerf bestaat de eenige reden van verwerping
in een: „tegen alle HSS. in“; alsof nu weder, volgens den
schrijver, elke gissing reeds als zoodanig geoordeeld ware.
Het is een geven en nemen zonder einde. In beginsel verdedigt
Heringa de conjecturaal-krtiek en mag hij onder haar warmste
pleitbezorgers worden gerekend. Hij neemt kennis van haar vruch-
ten; doch als het op de toepassing aankomt, schijnt hij zich te
haasten, de aan den dag gelegde waardeering te verloochenen en
zich al dichter en dichter aan de zijde der bestrijders te scharen.
Zoo ging het trouwens bij velen. De conjecturaal-kritiek vond
waardeering, nu niet meer, gelijk in de voorgaande eeuw, schier
uitsluitend bij philologen. Maar de waardeering, die theologen
haar schonken, was over het algemeen die van een kunst zonder
noemenswaardige praktische waarde. Haar beoefening bleef een
liefhebberijstudie, met wier resultaten men niet al te ernstig
moest rekening houden. |
IV.
Gelijk de conjecturaal-kritiek tegen het einde der 16° en in
de 17° eeuw werd verdrongen door de toenemende heerschappij
58
van een zoogenoemden textus receptus; zoo verloor zij de heroverde
belangstelling in de laatste jaren der 18° eeuw, ten gevolge van
de klimmende waardeering, die kritische tekstuitgaven, als van
Griesbach en anderen, vonden. De rijkdom der nageslagen en
openbaar gemaakte lezingen scheen de gissing tot herstel van
den tekst meer en meer overbodig te maken. Philologen volgden
den raad door Valckenaer gegeven al stipter en stipter. Zij ont-
hielden zich weldra schier geheel van de toepassing der conjecturaal-
kritiek op den tekst van het N. T. Theologen volgden ook nu
weder hun voorbeeld.
In Engeland, waar — Nederland misschien uitgezonderd —
de conjecturaal-kritiek in de tweede helft der 18° eeuw meer dan
elders had gebloeid, vinden wij in de 19° eeuw nauwelijks eenig
spoor van haar beoefening. Het is waar, van Bowyer's Conjectures
verscheen in 1812 een 4° druk, vermeerderd met de bijdragen
van onderscheiden geleerden. Maar hoe weinig volledig deze heeren
op de hoogte waren, of gebleven waren, van het onderwerp , dat
zij met ingenomenheid heetten te behandelen, bewijzen de feiten
dat Valckenaer's naam in den bundel niet wordt genoemd en dat
de verzamelaars evenmin gebruik hebben gemaakt van de boven-
genoemde nalezing in het Museum Criticum van Stosch, als van
het bijeengebrachte door Venema, Verschuir en Luotze.
Weldra geraakte hun werk in vergetelheid, om nog slechts nu
en dan als curiositeit te worden genoemd. Zoo acht de „oordeel-
kundige“ F. H. Scrivener, Introduction, p. 369, het alleen geschikt
„to see the utter fruitlessness of the attempt to illustrate Scripture
by ingenious guesswork*; en de geheele verzameling „hopelessly
condemned by the deep silence of a host of authorities which
have since come to light“; een verzekering die natuurlijk niet op
onderzoek rust, want het tegendeel is waar.
Geheel in overeenstemming met dit ongunstig oordeel over den
arbeid van Bowyer, is de diepe minachting, die Scrivener voor
de conjecturaal-kritiek koestert. Bij de behandeling der wetten
59
en grenzen van de inwendige kritiek, zegt hij, p. 369, opzettelijk
te hebben gezwegen over de „conjectural emendation, formerly
deemed quite legitimate“ , omdat bevoegde rechters het eens zijn
over haar volstrekte onwaarde. Wel verhaalt hij, eenige bladzijden
verder, 376, dat een blik in een buitenlandsch tijdschrift hem
onlangs heeft overtuigd dat „the race of the conjectural emendators
is not so completely extinct as [ had supposed“; maar de daar
gevonden gissing van Prof. Kuenen, „this Dutch Bentley — and
he well deserves the name“, mag alleen worden beschouwd als
„a mere jeu d'esprit® *,
Ongeveer in denzelfden geest als Scrivener, laten Th. H. Horne
en S. P. Tregelles zich uit in de Introduction, waarvan Horne
de le uitgaaf in 1834 en Tregelles de 2e bezorgde in 1860.
Sommigen, heet het daar, p. 149—150, voegen bij de drie
bronnen voor tekstkritiek: HSS., vertalingen en aanhalingen bij
oude schrijvers, een vierde: „Critical conjecture, a name which
has been so applied, and which has been by some so rashly
maintained, that it can hardly now be discussed without at least
a feeling that it is connected with very irreverent treatment of
Holy Scripture“. Het groot aantal HSS., die wij bezitten, maakt
alle gissingen, ten einde fouten te herstellen, overbodig. Die
het tegendeel beweren, willen eigenlijk slechts den tekst in over-
eenstemming brengen met hun persoonlijke inzichten en meenin-
gen. Conjecturaal-kritiek toe te passen is „uncritical*.
Zoo oordeelden in hoofdzaak, ofschoon niet altijd even vinnig
in de keus hunner woorden, bijna alle Engelsche geleerden, die
zich gedurende de laatste halve eeuw met tekstkritiek hebben
bezig gehouden. Te vergeefs zoekt men bij J. Ellicot, die de
Paulinische brieven uitgaf „with a critical and grammatical com-
mentary“, of bij C. J. Vaughan's H IIPOS PQMAIOTS EIL,
1 De geleerde schrijver bespreekt hier de gissing van Prof. Cobet op Hand.
VIE : 20, medegedeeld in Mnemosyne, 1860. Zie hierachter bij Deel III.
60
die een tekst naar HSS., hem bezorgd door B. T. Westcott,
liet drukken, naar eenige gissing of naar eenige waardeering
van de conjecturaal-kritiek. Eerstgenoemde acht het zelfs noodig
in zijn aanteekening bij Gal. III : 20 — 3e ed. 1863 — op den
voorgrond te plaatsen, dat „all idea of the verse being a gloss
(Michaelis, Lücke) must be summarily dismissed, as there is no
variation found in the MSS. or mss. either in the words or their
order“. J. B. Mc. Clellan vertaalde in 1875 het N. T. from a
critically revised Greek text; maar wist niets mee te deelen van
door hem aangetroffen onechte bestanddeelen. Het blijkt maar
al te waar, wat Horne en Tregelles verklaren: „there is no one
thing as to which critical editors were more fully unanimous
than in the rejection of all conjecture in the formation of a
text“.
Dr. J. Muir te Edinburg, door mij gevraagd naar de namen
van hen, die mogelijk na 1812, het jaar waarin Bowyer's Con-
jectures voor de laatste maal verschenen, in Engeland de conjec-
turaal-kritiek hadden beoefend, had de goedheid een paar zijner
geleerde vrienden te Oxford te raadplegen. Maar de vraag werd
zoo weinig begrepen, dat één hunner, Mr. J. Milson, medewerker
aan The Holy Bible with various renderings and readings, 1876,
o. a. schreef: een opgaaf van de theologen in Engeland en in
Amerika, die sedert 1812 „conjectures on the N. T.* hebben
gegeven, zou zich uitstrekken van Valpey in 1816 tot Tregelles,
Westcott, Host enz. in Engeland en tot Thayer, Hovey en
anderen in Amerika.
Beter had de Eerw. T. K. Cheyne de bedoeling der vraag
gevat. Doch hij kende slechts één Engelschman, die na 1812 gis-
singen betreffende den tekst van het N. T. had openbaar gemaakt,
den Eerw. W. Linwood, die den naam had „as one of the first
Greek scholars of his day at Oxford“. De bijgevoegde aanwijzingen
hebben mij op het spoor gebracht van diens „Observata quaedam
in nonnulla Ni. Ti. loca“, eerst in een beperkt aantal exemplaren
61
voor privaat gebruik gedrukt, en daarna opgenomen in het te
gelijker tijd overleden Journal of sacred literature, Williams &
Norgate, London, 1867 Oct. p. 23—32 en 1868 Jan. p. 285 —296.
Het tweede stuk heeft tot opschrift: „de conjecturae ope in Ni
Ti emendatione admittenda*.
Beide opstellen zijn in 1865 geschreven, naar aanleiding van
H. Alford's N. T. gr. ', doch geven, jammer genoeg, slechts
een uiterst klein gedeelte van de bedenkingen, die deze uitgaaf
bij Linwood wekte. De geleerde schrijver doet zich kennen als
een ervaren en behoedzaam beoefenaar der conjecturaal-kritiek.
Hij klaagt over haar verwaarloozing en spreekt meermalen zijn
verwondering uit, dat niemand een gissing waagde tot herstel
van dezen of dien tekst; terwijl in sommige gevallen dezelfde
gissing toch reeds voor jaren was meegedeeld, waaruit schijnt te
blijken, dat Linwood dit met bijna alle beoefenaars der conjec-
turaal-kritiek wt den nieuweren tijd gemeen had, dat hij weinig
of geen kennis nam van hetgeen anderen vóór hem op het betre-
den terrein hadden gevonden. Intusschen baant hij moedig het
spoor, doch zonder zich aan overschatting van de waarde der
gissing bij de krtiek schuldig te maken; een verklaring, die
natuurlijk geen onbepaalde ingenomenheid met alle hier voorge-
dragen gissingen behoeft in te sluiten.
Linwood wil dankbaar erkennen, dat wij tegenwoordig een schat
van lezingen bezitten, die uitnemende diensten kunnen doen tot
herstel van den vaak diep bedorven tekst; doch in vele gevallen
kan hem die rijkdom niets baten. Het gaat niet aan, wat Alford
en Tischendorf deden, om „als uitgevers“ de eischen der gram-
matica in het aangezicht te slaan en onverstaanbare, onmogelijke
lezingen te laten drukken. Waarom zou men niet liever een
goede gissing opnemen in den tekst? Men bedenke toch dat het
oudste HS. op zijn vroegst in de 4° eeuw werd geschreven en
\ Eerste uitg. 1849, 4° 1860, volgens Reuss, 271,
62
dat zelfs het beste niet zonder vele fouten en latere invoegsels
tot ons is gekomen. Ondanks alle regels door Griesbach en
anderen, tot Alford toe, voor de tekstkritiek vastgesteld, durft
hij staande houden, dat geen lezing, bij gewijde of bij ongewijde
schrijvers, de ware kan zijn „quae non probabilem secum sen-
tentiam conjunctam habeat. Probabilem autem eam voco, quae
per se sit veri similis et seriptoris menti accommodata“. Men
brenge daartegen niet in, dat de bijbelschrijvers dikwerf spreken
over dingen, die wij niet begrijpen. Want over duistere zaken
te spreken is iets anders dan duister te spreken.
Geen enkel geschrift, uit de oudheid tot ons gekomen, kan
men zonder gissingen te maken verstaan. Het N. T. evenmin.
Waarom zou men bij de tekstkritiek gissingen van geleerden
niet even goed gebruiken als die van onbekende afschrijvers uit
vroeger eeuwen? Wij zijn in dit opzicht niet vooruitgegaan.
Griesbach deelde ten minste nog gissingen mede in zijn aanteeke-
ningen. Maar Tischendorf en Alford achten ook dat overbodig.
Intusschen: hoe welluidend en belangwekkend de stem van
Linwood mocht wezen, zij was als die eens roependen in de
woestijn. Zelfs zijn landgenooten hebben zijn pleidooi en zijn
proeven onopgemerkt gelaten, of spoedig vergeten.
Frankrijk legde, zoo mogelijk, in den loop dezer eeuw nog
grooter minachting voor de conjecturaal-kritiek aan den dag.
Wat Hippolyte Rodrigues in zijn St. Paul, 1876, zegt ten
bewijze dat 1 Thess. Il : 14, 15 later ingevoegd zou zijn, ver-
dient alleen vermelding als curiositeit. Renan vond in den brief
aan de Romeinen wel aanwijzingen, dat Paulus dit opstel in
verschillende afmetingen aan onderscheiden gemeenten heeft ge-
zonden, maar noch in dezen nog in eenigen anderen brief van
den Apostel een enkele interpolatie, gelijk hij in zijn St. Paul
verklaarde. Overigens gaat hij, met de bloem zijner oordeelkun-
dige landgenooten, de conjecturaal- kritiek zonder eenige plicht-
pleging of minder aangename bejegening voorbij.
63
Meer belangstelling vinden wij in Duitschland en in Zwitser-
land, hoewel ook daar een voegzame ijver ver van algemeen en
sprekende voorliefde een zeldzaamheid was. Griesbach, zelf een
voorstander, maar te weinig beslist om gissingen op te nemen
in den tekst, heeft misschien meer dan eenig ander bijgedragen
om zijn volksgenooten een gewoonlijk onverschillige houding te
doen aannemen. Hij deed dat niet rechtstreeks, noch opzettelijk ,
maar veeleer tegen zijn bedoeling, ten gevolge van den bijval,
dien zijn uitgaven van het Grieksche N. T. vonden. Die na hem
hetzelfde veld bearbeidden en evenzeer, door het veelvuldig gebruik
van hun tekstuitgaven gemaakt, een ver strekkenden invloed op
hun tijdgenooten oefenden, traden schier allen — Lachmann
uitgezonderd — in zijn spoor, doch zij verwijderden zich steeds
verder van een mogelijke toepassing der conjecturaal-kritiek.
Misschien heeft Dav. Schulz, hoogl. te Breslau, + 1854, die
in 1827 een half N. T. naar Griesbach liet drukken, een enkele
gissing opgenomen in den tekst '. Hij was in ieder geval in
beginsel een voorstander. Scholz en Matthaei dachten niet aan
gissingen. Bij Lachmann en die hem volgden kwamen zij niet te
pas, zoolang zelfs geen poging werd gewaagd om den oorspron-
kelijken tekst te geven en alle zorg bij de uitgaaf van een
Grieksch N. T. moest worden besteed aan het vinden van den
tekst, die in de 4e eeuw den meesten bijval had genoten. Wat
Reuss, Bibl. 218, ons mededeelt omtrent een inlassching, die de
hoogl. Jos. Gehring zich bij Mt. 1 : 12 veroorloofde, kan niet
als bewijs gelden, dat de katholieke geleerde conjecturaal-kritiek
beoefende. Tischendorf bleef zijn leven lang te zeer verdiept in
HSS. en was steeds te blind ingenomen met de door hem ver-
zamelde schatten, om zich niet minstens aan één van deze vast
te klemmen. Geen enkele gissing vond genade in zijn oogen. Hij
stelde zich voor, alleen met behulp der uitwendige getuigen, den
' Zie Doedes, Tekstkritiek, 132, maar ook Reuss, Bibl. 200,
64
tekst te kunnen herstellen, gelijk hij in de dagen van Irenaeus
werd gelezen. Reeds in zake orthographie wenschte hij witerst
omzichtig te zijn, en hoewel hij op dit gebied een weinig naar
gelijkheid durfde streven, wilde hij toch de eenheid in zijn werk
gaarne prijsgeven, om zich maar te wachten voor het stellen
van een eigen oordeel boven den tekst „ad antiquos testes“. Al
wat hij over de waarde en de geschiedenis der conjecturaal-kritaek
in zijn uitvoerige Prolegomena, Ed. VII major, meende te moeten
zeggen, wist hij samen te vatten in deze weinige, hier vooral
veel beteekenende woorden, p. XLVI: „conjecturas vero, quamvis
passim probabilitate se commendent, a libro tam immensae auc-
tontatas plane arcere et sanum et necessarium est“. Na deze ver-
klaring, mag het niemand verwonderen, dat wij in de aanteeke-
ningen wel de onbeduidendste afwijkende lezingen, maar slechts
hoogst zelden een enkele gissing van Origenes, Hieronymus,
Griesbach en nog een paar anderen vermeld vinden. Voor de
gemoedsrust van den gevierden criticus ware het wellicht beter
geweest, ook die weinige onaangeroerd te laten. De aanraking
alleen maakte hem in den regel reeds boos.
Hoe geheel anders handelde een van Tischendorf's voorgan-
gers in het uitgeven van een oordeelkundig, naar HSS. samenge-
steld, Grieksch N. T.: G. H. Knapp, Hoogl. te Halle, + 1826.
Toen hij zijn beknopten, inzonderheid voor studenten bestemden
arbeid ' van 1797 ten tweede male naar de pers zond, het was
in 1813, plaatste hij achter de Apocalypse, p. 767—784, een
Sylloge notabiliorum aut celebratiorum conjecturarum de mutanda
lectione in ll. N. T. Het is meer dan wat de mededeeling van
Reuss, Gesch. d. H. S. N. Ts, doet vermoeden: een verkorte
herhaling van wat Bowyer had verzameld. Wel heeft Knapp
blijkbaar aan dezen het meerendeel zijner gissingen ontleend;
doch te gelijker tijd andere van heinde en verre verzameld,
\ Zie Reuss Bibl. 220—221.
65
terwijl men te vergeefs bij hem zoekt wat ter aanvulling van den
2en (of 3e) druk van Bowyer aan de volgende uitgave(n) werd
toegevoegd. Hij geeft schier uitsluitend gissingen, en niet tevens
onder dien naam handschriftelijke lezingen, die de voorkeur
schijnen te verdienen. Ook schrift hj niet dan bij uitzondering
lets tot toelichting bij de gissing en den naam van haar
vader. Waartoe deze dicht ineengedrongen, ietwat onoogelijke en
daarom minder bruikbare massa moet dienen, heeft Knapp in
de voorrede, p. VIL—VIJI, kort en duidelijk gezegd. Zij is
. bestemd voor eerstbeginnenden, om zich, onder de leiding van
bekwame leermeesters, In het oordeelen te oefenen. Maar inzon-
derheid voor geleerden, ter te gemoetkoming van hun geheugen,
opdat zij als met een enkelen blik het bekende zouden kunnen
overzien. Slechts weinig gissingen, meent Knapp, houden steek.
Vele, ofschoon ingeniosae atque argutae, verliezen bij nader
onderzoek haar waarde. Enkele blijken reeds bij de eerste
kennismaking onwaarschijnlijk, verwerpelijk en den naam der
beroemde schriijvers, van wie zij afkomstig zijn, onwaardig.
Maar de meeste bewijzen toch dezen dienst aan den uitlegger,
dat zij als een doorloopende lijst zijn van werkelijke of vermeende
moeilijkheden, waarbij dubbele behoedzaamheid. voegt.
Men ziet: Knapp is een zeer bescheiden voorstander van de
conjecturaal-kritiek, die hij zelf, naar het schijnt, zelden in toe-
passing bracht. Zijn Sylloge werd herdrukt met het N. T. 3e ed.
1824, 4e ed. — bezorgd door Prof. J. C. Thilo, die de gissin-
gen in twee kolommen plaatste ' — 1829, en 5e ed. 1840.
Wij kunnen alzoo niet zeggen, dat het den Duitschen geleerden
dezer eeuw aan de gelegenheid heeft ontbroken om met toege-
paste conjecturaal-kritiek kennis te maken. Toch zou ik niet
durven verzekeren, dat zij veel plachten om te gaan met Knapp's
} Mor. Rödiger heeft, naar ik meen, de verzameling aangevald voor deze
uitgaaf, die ik echter niet heb kunnen raadplegen.
b
66
Sylloge, of met de verzameling Bowyer-Schulz. De bewijzen
ontbreken, terwijl de gedrukte kommentaren en andere geschrif-
ten eer het tegendeel doen vermoeden. W. M.L. de Wette,
+ 1849, wiens voorgang als exegeet allerminst tot Bazel was
beperkt, hield zelden rekening met de gissingen van anderen en
wachtte over het algemeen weinig heil van de conjecturaal-kritiek.
Hij meende ' dat zij, bij den overvloed van kritische hulpmiddelen
tot herstel van den tekst des N. Ts, zelden noodzakelijk was en
dat gissingen hier niet licht algemeen zouden worden goedgekeurd,
omdat het N. T. in zoo nauw verband staat met het geloof der
christenen. De Consistorialrath H. A. W. Meyer te Hanover,
wiens „kritisch-exegetische“ handboeken alom zijn verspreid,
houdt bij elk hoofdstuk van het N. T. rekening met de ver-
schillende lezingen der HSS. Hij erkent hoe deze ontstaan zijn
o. a. door gissingen en interpolaties; maar een lezing vaststellen
in afwijking van wat de HSS. geven, durft hij niet. „Conjecturen
sind entbehrhich und willkürlich*, heet het o, a. bij de behande-
ling van het vierde Evangelie, 3° uitg. bl. 119. Slechts zelden
slaat hij acht op de gissingen van anderen en dan nog alleen
om ze in het voorbijgaan met een slag in de lucht te vernieti-
gen. Wanneer b. v. Valckenaer, Wassenbergh, Fritzsche en B.
Bauer de woorden zoör' èorup avinrous, Me. VII : 2, een glosse
noemen, dan heet dit kort en goed: „grundlos und gegen alle
Zeugen“. Wat Wilke aanvoert om vs. 2—4 van hetzelfde hoofd-
stuk voor een later invoegsel te houden, schijnt geen enkel woord
van wederlegging waard. Na een onmogelijke verklaring van Gal.
NI : 20 gegeven, en een paar der vele gissingen op deze plaats
te hebben vermeld, merkt de invloedrijke kommentator op, dat
de conjecturaal-kritiek, „wie an keiner Stelle des N. T., so
auch hier nicht im Rechte ist“. Bij 1 Kor. II : 4 wordt de
gissing van Cobet en anderen uit de hoogte verworpen en ze8oîs,
1 Einl. S 59,
67
waarvan reeds Venema en Valckenaer aantoonden, dat het geen
Grieksch is, behouden.
Uit Meyer spreekt dezelfde geest, dien wij bij monde van
Prof. A. Buttmann, in een bijdrage „zur Kritik u. Grammatik
d. n. Ts*, Stud. u. Krit. 1858, bl. 495, hooren getuigen, dat
veranderingen in den tekst te maken ter wille van de gramma-
tica, al staan haar regels nog zoo vast, een gevaarlijk beginsel
is, dat men allerminst mag toepassen bij schrijvers, als die des
N. Ts, „die sich lieber der zwanglosen Sprache des Volkes, als
der innerhalb festerer Grenzen sich bewegenden Schnftsprache
bedienen“.
Meer waardeering vinden wij bij mannen als de hoogleeraren K. R.
Hagenbach te Bazel, K. Rosenkranz te Koningsberg, E. Reuss
te Straatsburg, F. Lücke te Göttingen en H. A. Schott te Jena,
+ 1835. De eersté wil, Encykt. 6° uitg. 156, het ware midden
houden en noch, in navolging van vroeger dagen, te vrijgevig
zijn met gissingen, noch ze onbepaald afkeuren, daar het toch
bewezen is, dat ze dikwerf door later gevonden lezingen zijn
bevestigd. Men houde zich in den regel aan HSS., doch in geval
van nood wage men gerust een gissing.
Als alle andere middelen zijn uitgeput, zegt Rosenkranz, Encykl.
2e uitg. 129, en de tekst blijft nog bedorven, onzinnig, dan
neme men zijn toevlucht tot gissingen om den samenhang te
herstellen, of het verloren woord te vinden. De bijbelboeken
zijn, evenmin als een geslepen diamant, ongeschonden tot ons
gekomen. Doch men zij uiterst voorzichtig en trachte zich geheel
in den kring van des schrijvers gedachten te verplaatsen. Dat is
zeker niet gemakkelijk en een groot deel der conjecturaal-kritiek
„ein breit ausgetretenes Machwerk pedantischer Grillenfängerei®.
Reuss, Gesch. $ 398, wil ook deze kritiek in theorie niet
onbepaald verwerpen, doch acht haar, met het oog op den toe-
nemenden voorraad van uitwendige hulpmiddelen tot tekstherstel,
voor de praktijk bijkans onnoodig. Hij vestigt de aandacht op
. 5*
68
haar geschiedenis, en geeft daartoe bijdragen in zijn Bibliotheca,
doch alleen omdat de behandeling der diplomatische kritiek er
hem toe leidt.
Lücke roemt Schleiermacher, Stud. u. Krit. 1834, o. a. omdat
hij door zijn geschrift over den eersten brief aan Timotheus,
1807, de divinatorische kritiek bij de Duitschers heeft „inge-
voerd“. Want hoewel deze kritiek haar gevaarlijke zijde heeft
en zij allerminst „Jedermanns Ding“ is, behoort zij toch tot de
volledige theologische wetenschap van den kanon. Zij is hier even
goed op haar plaats als bij de klassieke letterkunde. Zoo oordeelt
ook Schott, Isagoge hist. crit. in N. T. 1830, p. 574. Hij draagt
aan een bedachtzame conjecturaal-kritiek op: het herstellen van
enkele, hoewel spaarzaam voorkomende plaatsen, die anders
onverstaanbaar zijn.
Op eigenaardige wijze en met bijzondere ‘warmte placht Fr.
D. E. Schleiermacher, + 1884, voor zijn talrijke hoorders de
rechten der conjecturaal-kritiek te bepleiten en haar grenzen af
te bakenen. Zijn Hermeneutik und Kritik — ook als: literarischer
Nachlasz II — in 1838 door Lücke witgegeven, inzonderheid
bl. 290—354 schenken ons dienaangaande voldoende licht. In
het algemeen onderscheidt hij oorkondelijke en divinatorische
kritiek. Zoodra men verbeteringen maakt, treedt de laatste op.
Maar men behoort met de eerste te beginnen. Zij vormt den
grondslag, waarop de andere mag en vaak moet voortbouwen.
Heeft men van een bedorven plaats slechts één uitgaaf, dan
ontstaat de gissing „also das divinatorische Verfahren*. Bezit
men daarentegen een toegankelijken kritischen apparatus, dan
raadplege men, zal men philologisch handelen, de oorkonden.
Terwijl men zoekt naar mogelijke werktugelijke fouten, gaat de
oorkondelijke kritiek niet zelden in de divinatorische over. Zij
vullen elkander aan en men kan allerminst de laatstgenoemde
overbodig achten, indien er veel HSS. zijn; want de hermeneu-
tiek kan eischen, dat men van hen afwijkt, te meer omdat zij
69
dikwerf met de meest uiteenloopende bedoelingen zijn gewijzigd.
Bovendien hebben de opzettelijke verbeteringen in HSS. geen
hooger waarde dan gissingen. Men zal altijd het beste doen,
zich aan de oudste lezingen te houden, en daarop gissingen te
bouwen. Regels laten zich voor de conjecturaal-kritiek niet geven,
wel „Cautelen“. Zij is een kuust, waarin een ontwikkeld talent
zich kan oefenen. Een goede gissing behoort te voldoen aan de
eischen der hermeneutiek en van het spraakgebruik. Uit haar
moet het ontstaan der verschillende lezingen kunnen worden
verklaard. Het Nieuw-Testamentische spraakgebruik is echter zoo
onzeker, dat de divinatorische kritiek hier minder dan elders kan
worden toegepast. Doch de oorkondelijke heeft hier evenzeer,
meer dan elders, met moeilijkheden te worstelen, aangezien de
HSS. met verschillende bijoogmerken opzettelijk zijn gewijzigd.
De eigenaardige beteekenis van het N. T. schrijft den beoefenaar
der conjecturaal-kritiek, naast buitengewone omzichtigheid, bijzon-
dere grenzen voor. Hij make van zijn gissingen nooit een posì-
tief, altijd slechts een negatief gebruik, en brenge ze in geen
geval in teksten, waarmede bepaalde leerstukken staan of vallen.
Wat eindelijk de praktijk betreft, de slotsommen der diploma-
tische en der divinatorische kritiek mogen niet met elkander
worden verwisseld. De laatste zal men daarom gevoegelijk miet
in, maar onder den tekst plaatsen. Door ze daarin op te nemen,
zou men den lezer verschalken, al geeft men in de aanteekenin-
gen rekenschap van zijn daden.
Ook van Schleiermacher zouden wij derhalve nooit een Grieksch
N. T. hebben mogen verwachten, dat in zijn tekst het beste
aanbood wat de oordeelkundige kon geven. Behalve dat een
zekere dogmatische, of zoo men wil: antidogmatische schuchter-
heid hem weerhield, de conjecturaal-kritiek overal toe te passen
waar hij dit noodig oordeelde naar zijn onbevangen wetenschap-
pelijke overtuiging, zou hij uit vrees voor misleiding den best
geoordeelden tekst niet hebben laten drukken en dus werkelijk
{0
zijn lezers een rad voor de oogen hebben gedraaid. Intusschen
heeft zijn theoretisch onderwijs, en misschien ook zijn voorbeeld
in de collegekamer, niet weinig bijgedragen om bij velen althans
eenige liefde voor conjecturaal-kritiek wakker te houden of aan
te blazen. Behalve bij de reeds genoemde hoogleeraren Schott
en Lücke, treffen wij, stellig ten deele onder den invloed van
Schleiermacher, gissingen aan bij zijn ambtgenooten H. E. G. Paulus
te Heidelberg, + 1851, K. F. A. Fritzsche te Rostock, + 1846,
L. J. Rückert te Jena, G.H. A. Ewald te Göttingen, D. Schenkel
te Heidelberg en A. Schweizer te Zurich. De beide laatstgenoem-
den hebben inzonderheid, op het voetspoor van C. H. Weisse,
het vierde Evangelie kritisch onderzocht en daarin een reeks
invoegsels van een vreemde hand ontdekt '. De omstandigheid
dat deze heeren gaarne het besproken boek aan Johannes wilden
toekennen, doch meenden daarin pas te zullen slagen, na ver-
wijdering van een aantal niet johanneische teksten, is inmiddels
niet zeer geschikt om deze proeven van conjecturaal-kritiek hoog
te doen aanslaan, of voor haar geschiedenis bijzonder belangrijk te
achten. Het vermoeden dat de wetenschap, die slechts in vrijheid
bloeien kan, hier dienstbaar is geworden aan een ondergeschikt
belang, ligt voor de hand en wekt onwillekeurig wantrouwen.
De Tubingers F. C. Baur, + 1860, A. Schwegler, + 1857,
E. Zeller hebben zich uiterst zelden met conjecturaal-kritiek
bezig gehouden. Zij hadden het wellicht te volhandig met de
echtheid of de onechtheid der boeken, om zich veel aan den
oorsprong der woorden te laten gelegen zijn. Slechts enkele
malen verwierpen zij bij gissing, evenals K. Schrader dat deed
in zijn Paulus, een paar verzen of een, naar zij meenden, later
ingevoegd gedeelte van een volzin. Hun voorbeeld werd in dezelfde
bescheiden mate gevolgd door Ritschl, Holsten, Bethe, Laurent,
Lipsius en Volkmar. Laatstgenoemde beproefde o. a. in Die Eovv.
L Zie hierachter Dl, III bij Joh, II ; 1—12 en III : 28—30.
71
oder Marcus u. s. w. 1870, den oorspronkelijken tekst te her-
stellen van Mc. XVI en in Paulus Römerbrief, 1875, dien van
des apostels belangrijkste nalatenschap. Wat de Zuricher hoog-
leeraar dienaangaande in het midden brengt, is karakteristiek
voor de kennis der waardeering en der toepassing van de con-
jecturaal-kritiek door de Nieuw Tubingensche school. Volkmar
oordeelt, p. XX, ten gevolge van nauwkeurig onderzoek, dat het
Vatikaansche HS. den brief van Paulus „bis auf sehr wenige
und geringe Ausnahmen“, geheel teruggeeft. Wat daaraan ont-
breekt kan gemakkelijk worden hersteld — niet door gissingen
te wagen, maar — „nach der gesammten übrigen Textüberlie-
ferung“. Behoudens enkele uitzonderingen — zie hierachter Dl.
III bj Rom. VIT : 19, 20 en XV — bepalen zich zijn „aan-
merkingen bij den eenstemmig overgeleverden tekst“, 72—106,
tot een bespreking van in HSS. gevonden lezingen. Gissingen
van anderen schijnen zijn aandacht niet waardig. Aan Tischendorf
verwijt hij zijn vasthoudendheid en zijn voorliefde voor den Sinai-
teus, maar zelf is hij niet minder vasthoudend tegenover de
in beginsel gehuldigde conjecturaal-krtiek.
Zijn alzoo de diensten door Tubingen aan dezen tak der oor-
deelkunde bewezen, uiterst gering; zij steken toch nog bijzonder
gunstig af bij de houding, aangenomen door mannen als Bunsen,
Hilgenfeld, B. Weiss en Immer. De eerste liet zich, in zijn
Bibelwerk, niet met conjecturaal-kritiek in; en Holtzmann, die
het 8e deel bezorgde, bracht bl. 444 Uhlhorn's oordeel, dat de
gissing van Weisse omtrent interpolaties in den brief aan de
Romeinen een curiositeit is, die geen wederlegging noodig heeft,
in herinnering, zonder er iets meer bij te voegen dan dat dit
vonnis „überflink fertig“ schijnt, na hetgeen zelfs Laurent in
zijn Neutestamentl. Studien over later ingevoegde woorden of
teksten heeft opgemerkt.
Hilgenfeld heeft zich herhaalde malen, in zijn Zeitschrift en
in zijn Hist, krit. Einl. in d. N. T., 1875, van de conjecturaal-
(2
kritiek hoogst afkeerig getoond. Hij wijst Volkmar's poging om
den tekst van Me. XVI te herstellen af, met een „allein es ist
doch blosse Vermuthung*, Zschr. 1870, bl. 376. De hoogleeraar
te Jena maakt gaarne melding van ten onzent verschenen theo-
logische werken; maar voor Straatman's studiën over den len
Korintherbrief heeft hij geen ander woord over dan dat hij ergens,
in het voorbijgaan, rept van „deze zeer gewaagde onderstelling*;
1871, hl. 454. Alleen het boekje van Rovers over 2 Kor.
XII : 12 geniet de eer eener korte, zij het ook uiterst zwakke
bestrijding; bl. 602. Vigelius wordt, 1872, bl. 446, hoog ver-
heven, omdat hij H. XXI van het 4° Evangelie aan den schrijver
van dat werk toekent, wat Hilgenfeld zelf reeds had gedaan in
zijn zegevierend artikel tegen Hoekstra en Scholten: „Das Jo-
hannes-Eivangelium nicht interpolirt“, Zschr. 1868, bl. 434— 454.
Het is inderdaad vermakelijk te zien, hoe deze geleerde zich,
Einl. 812, ergert aan Tischendorf, omdat hij, waarschijnlijk
ten gevolge van een schrijf- of drukfout, in zijn kleine ed.
Vils, 1873, „bloss èx rog drafódov!* opnam „statt des allgemein
bezeugten éx roö srarpòg Toö ÖraBóhov*. Als Scholten Joh. VI : 1
tijs Tipeorkdos een glosse noemt, houdt alle redeneering op,
meent Hilgenfeld, Einl. 717, en anderen wil hij, naar het
schijnt, behoeden voor de onaangename gewaarwordingen, die
hij daarbij moest ondervinden. Wie zich door zijn Einleitung in
de geheimen der tekstkritiek laat inwijden, zal zich niet onmid-
dellijk aan gissingen wagen. Want hoeveel uitnemends hij moge
vinden op de desbetreffende bladzijden, geen woord ter aanbeve-
ling, zelfs niet ter bestrijding van de conjecturaal-kritiek. Hier
wordt alle heil verwacht van haar diplomatische zuster. Zoo is
het ook in Das Marcus-Evangel., dat B. Weiss in 1872 heeft
uitgegeven. De schrijver verklaart in de voorrede dat hij bijzon-
der veel zorg heeft besteed aan het herstel van den tekst. Hij
geeft, p. 27—34, een uitnemend overzicht van de HSS. die
In aanmerking komen; maar over gissingen, haar recht of haar
13
onrecht, geen woord. Stilzwijgend is de regel gehuldigd, dien
de Berner hoogl. A. Immer, Hermeneutik des N. Ts, 1873,
bl. 88 aldus pleegt aan te bevelen: „men mag geen oordeel-
kundige gissing toelaten, wanneer zij niet minstens door één
oud getuige wordt ondersteund.“
Intusschen hebben anderen in den laatsten tijd wederom eenige
belangstelling voor conjecturaal-kritiek aan den dag gelegd. Hitzig
in zijn Beiträge zur Kritik paul. Briefe 1870, bl. 22 vv., waar
hij tracht aan te wijzen welke gedeelten later in den oorspron-
kelijken brief van Paulus aan de Kolossers zijn ingelascht. De
reeds genoemde Heidelberger hoogleeraar Holtzmann in zijn
uitvoerige Kritik der Epheser- und Kolosserbriefe, 1872, by
welke gelegenheid hij beproefde den brief terug te vinden, dien
Paulus aan de Kolossers zal hebben geschreven, maar dien een
onbekende omgewerkt, uitgebreid en verspreid heeft als brief
van Paulus aan de Efeziërs; en dien een ander mt dezen brief
aan de Efeziërs heeft aangevuld en gebracht in den vorm van
onzen kanonieken brief aan de Kolossers. Hausrath, in zijn Vier-
Capitel Brief des Paulus an die Korinther, 1870, ten betooge
dat 2 Kor. X—XIII een afzonderlijk geheel vormen, ouder dan
2 Kor. IIX. Hagge, in zijn verdediging, behoudens eenige wij-
zigingen, van Hausrath tegenover Klöpper, Jakrb. f. Prot. Th.
1876, bl. 481 —531. Wagenmann, in zijn poging om den proloog
van het 4e Evangelie door omzetting duidelijker te maken, Jahrb.
f. Deutsche Th. 1875, bl. 441—6. Diestelmann en enkele anderen.
Die bewijzen van belangstelling zijn evenwel niet talrijk en hebben
evenmin ver strekkende gevolgen, daar zij minder den tekst raken dan
wel de samenstelling der besproken kanonieke boeken. Slechts enkelen
hebben gedurende den loop dezer eeuw in Duitschland en in Zwit-
serland meer ernst gemaakt met een gezette beoefening der conjec-
turaal-kritiek: Joh. Schulthess, + 1836, K. Lachmann, + 1851,
Chr. Herm. Weisse, + 1866 en zijn leerling E. Sulze. Mis-
schien zouden wij hier ook den naam moeten vermelden van J.
74
R. Tobler, predikant te Zurich, die in 1867 een poging waagde
om het Johannesevangelie in zijn oorspronkelijken vorm te her-
stellen *. Maar het schijnt raadzaam, dien arbeid liever onopge-
merkt te laten *, te meer omdat de schrijver zich niet andermaal
op dit gebied heeft bewogen.
Joh. Schulthess, hoogl. te Zurich, had in zijn klassieke
vorming een goede voorbereiding gehad voor een veeltijds ge-
lukkige beoefening der conjecturaal-kritiek, waarvan hij zich
als een warm voorstander deed kennen, inzonderheid in zijn
Symbolae ad internam criticen librorum canonicorum, 1833.
De voorrede van het 1e deel en de epistola dedicatoria aan
D. Schulz, waarmede het 2e deel begint, zijn gewijd aan de
toelichting der stelling, dat de lotgevallen der HSS. gedurende
de eerste eeuwen inwendige kritiek, waaronder de schrijver ook
gissingen verstaat, noodzakelijk maken. De rechtzinnige kerk-
leeraars hebben, vóór en na de vaststelling van den kanon, hun
best gedaan om door besnoeiing en wijziging van teksten, alsook
door woorden en volzinnen in te voegen, de meeningen der
bijbelschriijvers zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen
met hun eigen denkbeelden. Dat konden zij vóór de vaststelling
van den kanon gemakkelijker doen dan daarna; doch ook toen
lieten zij zich niet onbetuigd. Deze Presbyterianen, zooals men
hen kan noemen, omdat zij allen behoorden tot de school van
Johannes Presbyter, hebben zorgvuldig de oude HSS., die tegen
hen konden getuigen, vernietigd. Zij beschuldigden de ketters
van hetgeen zij zelf onophoudelijk en hun tegenstanders niet of
hoogst zelden deden: nl. den tekst vervalschen ter wille van een
rechtzinnig geachte leer. Daarom kan de geschiedenis van de
ontwikkeling der kerkleer, vooral voor zoover zij onder heeten
strijd werd aangenomen, ons helpen om den moedwillig bedorven
tekst te herstellen. Soms dwingen stijl en samenhang, in strijd
tl Zie hier achter Dl. III bij Joh. Is; 1. ® Zie Theol. Tijds. I; 263—5,
15
met de uitwendige getuigen, aan een latere invoeging te denken.
Met een merkwaardigen rijkdom van voorbeelden tracht Schulthess
de juistheid zijner opvatting van den arbeid der Presbyterianen
te staven, waaruit de noodzakelijkheid der conjecturaal-kritiek
noodwendig voortvloeit. Hij moge daarbij, als rationalist, wat
veel de ketters in bescherming genomen en de rechtzinnigen
soms zonder voldoenden grond hebben hard gevallen; dit neemt
niet weg, dat zijn betoog nog altijd de aandacht verdient en
hij, ondanks menigen misgreep, een gelukkig beoefenaar van de
conjecturaal-kritiek mag heeten. Hij heeft door zijn woord , zoo-
wel als door zijn voorbeeld, haar rechten krachtig verdedigd
tegenover velen, die van bedorven teksten niet durfden spreken,
om toch maar niet te kort te doen aan het kostbare bijbelwoord,
of van heiligschennis te worden beschuldigd.
Zijn invloed was echter niet groot, evenmin als die van Karl
Lachmann, voor zoover hij als pleitbezorger van de conjecturaal-
kritiek is werkzaam geweest. In de voorrede hij het 2e dl. van
zijn Grieksch N. T., waarmede p. V van het le dl. worde ver-
geleken. heeft hij ons een voorsmaak gegeven van een oordeel-
kundig gezuiverden tekst, dien wij gaarne van zijn hand zouden
hebben ontvangen. Hij heeft het echter niet verder gebracht dan
recensere. Het tweede punt van zijn programma: emendare, heeft
hj niet dan bij wijze van voorbeeld kunnen uitwerken. Hij wilde
naar het ideaal, door Schleiermacher uitvoerig geschetst, eerst
een tekst bezorgen, zooals die z. 1. de meest verbreide in de
4e eeuw mocht heeten. Deze bevat natuurlijk meermalen onmo-
gelijke lezingen, omdat nu eenmaal in de 4° eeuw sommige
teksten allerjammerlijkst waren bedorven. Daarom behoorde hij
vervolgens zooveel mogelijk te worden gezuiverd met behulp
van oude getuigen en van gissingen. Van dat zuiveringswerk
heeft Lachmann, ongelukkig genoeg, slechts proeven geleverd.
Nog spaarzamer in het meedeelen van gissingen, voor het
minst in het openbaar, was de man, die wellicht het vlijtigst
16
van allen in den nieuweren tijd de conjecturaal-kritiek heeft
beoefend: C. H. Weisse. Hij paste haar toe op den tekst van
het Johannesevangelie en vond daar vrij wat sporen van latere
inlasschingen, waarvan hij echter in zijn Evangelische Ge-
schichte, 1838, slechts in het algemeen gewag maakte, zon-
der in noemenswaardige bijzonderheden te treden. Hij oefende
zich m de oordeelkundige behandeling van Homerus en van
Plato's werken; gaf van dien arbeid proeven in het licht en
mocht zich de goedkeuring daarop verwerven van mannen als
G. Curtius. Bovenal hield hj zich bezig met den tekst der
Paulinische brieven. Op dezen paste hj bij voorkeur, met onver-
poosden ijver en telkens bij vernieuwing, zijn oordeelkundige
beginselen toe. Hij was uiterst voorzichtig, won gaarne het
oordeel van deskundigen in over de slotsommen, waartoe hij
was geraakt ', onderwierp deze gedung aan een vernieuwd ern-
stig onderzoek en wist zich daarbij vr te houden van elken
leerstelligen invloed op den kritischen arbeid. Zoo hj daarin
faalde — en hij heeft ongetwijfeld meermalen misgetast — dan
mag dit allerminst worden toegeschreven aan overmoed, aan
overhaasting, aan bekrompenheid, of aan eenig ander vooroor-
deel; maar veeleer aan het betrekkelijk subjectief karakter van
zijn kritiek, of aan haar soms minder gelukkige toepassing *.
De beginselen dier kntiek heeft hij zelf bij verschillende gelegen-
heden meer en minder uitvoerig toegelicht. Kerst naamloos in de
1 Dat Lachmann zijn werk goedkeurde is mogelijk, doch wordt door
Loman, Th. Tijdschr. II : 247, zonder grond verzekerd. Lachmann was
onverwacht gestorven, voordat hij zijn oordeel over den hem toegezonden arbeid
van Weisse had kunnen mededeelen.
3 Niet zonder grond merkt Holtzmann, Krit. der Eph. u. Kol. 121, op,
dat de kritiek van Weisse, met name die aangaande den brief aan do Koloe-
sers, het karakter draagt van een primitieve proefneming. Weisse gaat, naar
het oordeel van den Heidelberger hoogleeraar, nu eens te ver en dan weer
niet ver genoeg.
11
Blätter für lit. Unterhaltung 1844, N. 126—129, herdrukt in
Seydel's Kleine Schriften zur Aesthetik, 443 —474; later in
een verhandeling over „Stil und Manier“, eveneens door Seydel
opgenomen, 297—375; in Evangelienfrage 1856, 91 vv., Reden
ëb. d. Zuk. d. ev. Kirche, 1849, 214 vv. en Philos. Dogmt.
1862, III, 329 vv.
Weisse noemde zijn krtiek „stjlkritiek*, maar hij gebruikte
dan het woord stijl in den zin, dien men daaraan pleegt te
hechten in de geschiedenis der beeldende kunsten. Uitgaande
van de onderstelling, dat men wt het werk den meester leert
kennen, trachtte hij zich te verplaatsen in de ziel van den
schrijver om te kunnen zeggen, wat deze al dan niet kan en
zal hebben medegedeeld. De eigenaardige stijl van schrijvers of
kunstenaars is een afdruk van han persoonlijkheid. Men kan
daarom de physiognomie van den stijl als toetssteen gebruiken
bij de beoordeeling van de echtheid of onechtheid van geheele
geschriften en van enkele bestanddeelen van den overgelever-
den tekst.
Naar dezen regel ging Weisse, hij de beoordeeling van de
Paulinische brieven, uit van den eersten brief aan de Korin-
thiërs, omdat hij daarin een oorkonde zag, „die in al haar
deelen den stempel der meest volledige ongeschondenheid en
echtheid draagt“ en waarnaast, behoudens den kleinen brief aan
Philemon, alleen nog 2 Kor. ' en 1 Thess. mogen geplaatst
worden. Deze brieven stelden den criticus in staat zich een scherp
begrensde voorstelling te vormen van het karakter des apostels
als schrijver. Hij heeft ons echter dien eigenaardigen „stijl“ van
Paulus niet in de bijzonderheden beschreven. Wel kennen wij de
slotsommen, waartoe het gebruik van zijn toetssteen hem heeft
geleid. De brieven aan de Romeinen, Galatiërs, Filippiërs en
} Oorspronkelijk bestaande uit drie brieven; 1° H. 1-7; 2° H. 8-9;
8 H. 10—13.
- ee er —
18
Kolossers zijn, volgens Weisse, sterk geïnterpoleerd en voor een
deel samengesteld uit de bijeenvoeging van echte bescheiden *.
Die aan de Efeziërs is een onpaulimsche omschrijving van den
brief aan de Kolossers. 1 Tim. en 2 Thess. zijn niet van Pau-
lus, met uitzondering wellicht van de laatste woorden. Van de
andere pastoraalbrieven zijn alleen 2 Tim. IV : 9—22 en Tit,
HI : 12—15 paulinisch.
Weisse zelf heeft deze slotsommen slechts met een enkel
woord aangeduid in zijn Phil. Dogmatik I : 146. Zijn leerling
en vriend E. Sulze gaf na 's mans dood: Beiträge zur Kritik
der Paulinischen Briefe an die Gal., Römer, Phil. u. Kol. von
C. H. Weisse, Leipzig 1867, een hoogst merkwaardig geschrift,
voor de conjecturaal-kritiek van het grootste belang. Sulze tracht
licht te verspreiden over de methode van zijn vereerden meester
en haar inzonderheid te vrijwaren tegen de bedenking, dat zij
te veel gelegenheid geeft tot subjectieve oordeelvellingen. Hij
deelt de teksten der genoemde brieven mede, zooals zij, blijkens
de gevonden schrifturen van den overledene, moeten gelezen worden.
Hij voegde daaraan een vertaling toe, die slechts ten deele van
Weisse afkomstig Is, en eenige aanteekeningen, waaronder gis-
singen van eigen vinding. In dit geschrift hebben wij alzoo een
eerste proeve, zij het ook nog slechts voor een viertal Paulinische
brieven, van een tekstuitgave, waarbij de conjecturaal-kritiek op
breede schaal haar werk heeft verricht. Wel heeft men met
reden geklaagd over een indigesta moles, aangezien wij niet in
bijzonderheden hooren, waarom zoovele woorden en verzen worden
uitgeworpen. Maar dit bezwaar neemt niet weg, dat de Beiträge
een goudmijn zijn voor allen, die belang stellen in de conjectu-
raal-kritiek en die voor eigen oefening, of bij de exegese, vragen
naar ernstige gissingen omtrent den echten tekst der genoemde
brieven. Dat Weisse toch het laatste woord in deze met heeft
| Zie voor de bijzonderheden DI. III.
19
gesproken, zou hij zelf het eerst erkennen en volgt bovendien
reeds uit het feit, dat zijn eigenaardige methode het oog wel
opent voor grootere en kleinere inlasschingen van lateren datum,
doch niet dan hoogst zelden den weg wijst tot herstel van be-
dorven woorden. Van dergelijke tekstverbeteringen vinden wij
dan ook in de Beiträge schier geen sporen.
Keeren wij uit den vreemde terug naar het vaderland, dat
wij in den aanvang dezer eeuw hebben verlaten, dan mogen wij
al aanstonds opmerken, dat de conjecturaal-kritiek hier langer
dan elders de kortelings veroverde achting van velen genoot. De
invloed van een Valckenaer en een Venema deed zich nog ge-
ruimen tijd gelden. Wij hadden reeds gelegenheid, hierop de
aandacht te vestigen, door het bespreken van den arbeid van
Verschuir en van Lotze. Naast hen mag nog de naam worden
genoemd van den Franeker hoogl. in het Oostersch E. J. Greve.
Zijn witlegkundige geschrften, die betrekking hebben op het
N. T., inzonderheid De brief aan de Galatiërs, die na zijn
verscheiden, in 1811, het licht zag, geven bewijzen van zijn
vrijmoedigheid en van zijn ijver om in voorkomende gevallen den
tekst door het maken van gissingen te herstellen. In denzelfden
geest zal zich wel het onderwijs hebben bewogen van den Leid-
schen hoogl. Joh. Clarisse, 1770—1846, die in zijn Zneyel.
Theol. 1832, p. 167, als vijfde hulpmiddel voor de beoefening
der tekstkritiek, de oordeelkundige gissing noemt en er bijvoegt:
„admittenda, sed prudenter et modeste, sine cupiditate aut mu-
tandì textus recepti pruritu, usurpanda*.
Minder Platonisch dan de liefde voor conjecturaal-kritiek bij
Clarisse schijnt geweest te zijn, was zij bij Ev. Wassenbergh,
hoog]. in de Grieksche en Nederl. letterkunde te Franeker, geb.
1742, + 1826. Hij ging zijn studenten voor en zocht hen te
oefenen in het vrijmoedig beoordeelen en wakker herstellen van
overgeleverde teksten, allereerst van de werken der klassieken.
Inzonderheid heeft hij zich voor de beoefenaars der conjecturanl-
80
kritiek verdienstelijk gemaakt, door de uitgaaf van een tweetal
verhandelingen, die hij vóór de beide deelen der door hem be-
zorgde Selecta e Scholis Valckenari, 1815—1817, plaatste. Van
_ Valckenaer, zegt hij in de eerste: De glossis Ni Ti, I, p. 1—882,
heeft hij geleerd de H. Schrift niet met ongewasschen handen
aan te raken; en van een oneerzaam jachtmaken op nieuwtjes in
zake tekstkritiek weet hj zich vrij. Maar hij acht zich verplicht,
de noodzakelijkheid dier kritiek te verdedigen. Ditmaal bepaald
met het oog op de talrijkheid der in alle HSS. ingeslopen bij-
voegsels, zoo groote als kleine. Van de verschillende soorten
dier glossen geeft hij vervolgens een leerrijk overzicht, met een
beknopte aanwijzing van de bronnen, waaruit zij ontsproten; en
ten slotte een belangrijke verzameling van latere inlasschingen,
opgemerkt door hem of door anderen. Wel behoort niet alles
wat hij meedeelt tot het gebied der gissingen in engeren zin
en zelf verklaart hij, zich niet te hebben toegelegd op volledig-
heid. Maar hij heeft intusschen voor de beoefening der conjec-
turaal-kritiek kostbare schatten bijeengebracht. Dat deed hij ook
in de andere verhandeling: De trajectionibus in N. Ti conteztu
saepe necessariis, Il p. 1—62. Daar zet de oudhoogleeraar dui-
delijk uiteen, wat omzettingen zijn en hoe zij ontstaan door
schrijffouten, afdwalingen van het oog; door bijvoeging van
hetgeen eerst was overgeslagen, op den kant en vandaar in den
tekst, soms onder, soms boven den regel waar het behoorde te
staan, enz. Alleen door gissing kunnen dergelijke omzettingen ,
wanneer zij in alle HSS. zijn doorgedrongen, worden terecht-
gebracht. Hoe ook deze tak der conjecturaal-kritiek met vrucht
kan worden beoefend, blijkt verder uit een belangrijke reeks
proeven, waarvan de eer der vinding deels aan den schrijver,
deels aan anderen toekomt.
Zoowel de eerste als de laatste verhandeling had meer belang-
stelling verdiend dan haar van de zijde der schriftverklaarders
en oordeelkundigen ten deel is gevallen. Trouwens, de algemeene
81
geestesrichting der theologen was der kritiek niet bijster gunstig
gezind, en allerminst der conjecturale. Merkwaardig is in dit
opzicht de lektuur van het artikel „Kritiek en exegese van het
N. T.*, geplaatst in het 1e dl. van de Bijdragen tot de beoefening
en gesch. d. godg. wet. 1813, bl. 47—246. De ongenoemde
schrijver, blijkbaar een man die op de hoogte is van zijn tijd
en die in de voorste gelederen staat, doet zich kennen als een
warm pleitbezorger van de kritiek; men zou denken, ook van
de conjecturale. „Hare vlucht is zeker stouter. Vrij en ongebon-
den mag zij, in de onbegrensde velden der mogelijkheid, rond
zweeven. Die zich aan haar zonder vernuft en verbeeldingskracht
waagt, wordt een gemeene droomer; en die daarmede door de
natuur rijkelijk bedeeld is, is daarom niet bewaard van met
Ikarus diep te vallen.“ Maar als het op de toepassing aankomt,
vindt zelden een gissing, door hem besproken, genade; naar de
keus en de hardheid der woorden te oordeelen, hoofdzakelijk
omdat men toch liefst maar geen gissingen moet maken, aange-
zien zij altijd onzeker zijn.
Theorie en praktijk zijn hier in dubbelen zin twee. Juist zooals
wij dat bij Heringa zagen. Het moet dan ook ongetwijfeld mede
aan den invloed van dezen hoogleeraar worden toegeschreven, dat
de conjecturaal-kritiek, uit de verte met eerbied begroet, al minder
en minder beoefenaars vond. Wassenbergh, althans zijn zoo even
besproken verhandelingen, werden haastig vergeten. Lotze kon
zijn plan, om den nagelaten arbeid van Wijngaard te voltooien
en uit te geven, niet volvoeren, waarschijnlijk uit vrees voor
gebrek aan belangstelling. Het scheen voorshands gedaan met
de gewijde oordeelkunde; en aan gissingen maken, dacht niet
meer één. Weinigen slechts die iets begrepen van de droef-
heid, die M. T., Laurman, schrijver, in de Godg. Bijdr. voor
1839, over Theodorus Beza's kritiek van het N. T., vervulde,
bij de overweging, bl. 219, dat zonder goede kritiek geen zuivere
interpretatie mogelijk is en dat toch „de kritische wetenschap
6
82
niet alzoo beoefend wordt door onze natie, als haar roem, hare
bekwaamheid en litterarische wetenschap anders medebrengen*.
Zelfs nog hij, die in de Godg. Bijdr. voor 1845 met hoogge-
stemden lof de bekroonde prijsverhandeling over tekstkritiek van
Doedes aankondigde en een klaagzang dichtte op het verval dier
kritiek, achtte zich onmiddellijk daarop, bl. 709, geroepen de
geruststellende verzekering te geven, dat niet vele godgeleerden
al hun tijd en vlijt aan deze wetenschap behoeven te besteden ,
aangezien zij „daartoe te weinig belangrijke resultaten oplevert*.
Trouwens, deze schrijver herinnerde zich nauwelijks, „dat er in
ons land iets belangrijks betrekkelijk de gewijde krtiek is in
het licht gekomen“, sedert Heringa's Gebruik en misbruik in
1793. Mannen als Venema, Verschuir, Lotze, Wassenbergh
hebben blijkbaar voor hem niet geschreven.
Wie zich echter van het optreden van Dr. J. IL. Doedes met
zijn Verhandeling over de tekstkritiek des N. Vs Bekroond en
uitgegeven door Teyler’s Godgel. Gen. 1844, gouden bergen mocht
hebben beloofd voor de beoefening der conjecturaal-kritiek, zou
zich weldra bitter teleurgesteld zien. Wel had de „jeugdige
geleerde“ zich bijzonder verdiensteljk gemaakt voor de waardee-
ring der oorkondelijke tekstkritiek ten onzent; maar het maken
van gissingen vond in zijn oogen geen genade. Schulz heet, bl.
1381, een gevaarlijken weg te bewandelen, omdat hij, by de
beoordeeling van een lezing, wat veel waarde hecht aan het
spraakgebruik van den schrijver. „Nog slechts ééne schrede is
er te doen, en men komt er toe, om op het veld der inwendige
kntiek gissingen te maken“. Wel wordt, bl. 257, toegestemd
„dat er oudtijds lezingen in HSS. gestaan hebben, die niet
gevonden worden in de HSS. welke wij nu bezitten“. Maar deze
en dergelijke gronden mogen nooit leiden tot een „onbeteugeld
voortwoeden“ van de inwendige kritiek. Men behoort zich „door
het gegevene te laten binden en niet op eigen wieken drijvende,
zich boven den schrijver te verheffen en uit te maken, wat hij
83
heeft willen schrijven“, bl. 246. De kritische gissing wordt hier
dan ook alleen bij de aanwijzing der hulpmiddelen besproken,
bl. 287 en 294, omdat sommigen haar daar hebben geplaatst. Zij
is evenwel overbodig. Hoe weinig waarde de verhandelaar aan
haar toekent, blijkt uit de omschrijving: „Zij wordt daar, waar
de echte lezing niet kan teruggevonden worden, te hulp geroe-
pen, laat al het voorhandene varen, verlaat het veld der over-
levering en der geschiedenis en stelt in de plaats der zekerheid
eene waarschijnlijkheid*. Wel geeft hij toe: „een gelukkige greep,
zooals men het noemt, heeft somtijds een woord gevonden, dat
beter in den samenhang past en beter met des schrijvers spraak-
gebruik overeenkomt, dan de lezingen, door de getuigen ons
aan de hand gedaan“. Doch onmiddellijk daarop heet het: „het
vernuft moge uit het voorhandene naar het oorspronkelijke gis-
sen,.... de uitlegger moge er gebruik van maken; maar de
tekstkritiek mag er zich niet aan wagen, omdat zij is historisch
onderzoek, hetgeen uitgaat van de vooronderstelling, dat het
oorspronkelijke uit het voorhandene kan worden teruggevonden“.
In dit dogma ligt dan ook kennelijk de voornaamste oorzaak van
des schrijvers tegenzin in gissingen.
Later schijnt Dr. Doedes in dit opzicht ietwat vrijzinniger te
zijn geworden. Bij zijn akademische lessen heeft hij zich althans
wel gunstiger uitgelaten over de waarde van lezingen, die ver-
loren zijn gegaan en nu slechts kunnen gegist worden; terwijl
hij het afkeurend oordeel, door Tischendorf over alle conjecturaal-
kritiek geveld, te streng noemde. Maar verder dan deze theore-
tische, trouwens altijd nog zwakke waardeering, kwam het schier
nooit *. Te Utrecht werden zoo min in de collegekamer van
Prof. Doedes, als in die van zijn voorganger Bouman *, gissin-
\ Zie ook Jaarb. I : 256—260 en II : 426.
* Vgl. zijn waarschuwend woord in De godgeleerdheid en hare beoefenaars
in Ned. 1862, bl. 806—307.
6e
84
gen aanbevolen, veel minder gemaakt, en slechts hoogst zelden
besproken.
Niet anders was het te Groningen, ondanks het licht dat daar
voor de beoefening der godgeleerde wetenschappen werd ontsto-
‚ken. Trouwens, de Groninger school moest uit haar aard weinig
hart hebben voor conjecturaal-kritiek. „Bij de woorden en de
letters“ te blijven staan, scheen haar niet voegzaam, terwijl men
hever behoorde door te dringen ‚in de gedachten, in den gang
der denkbeelden en in de zielsgesteldheid der heilige sprekers en
schrijvers“. Die ontboezeming van Waarheid in Liefde, 1854,
bl. 552, naar aanleiding van Holwerda's Betrekking enz., is
karakteristiek.
Intusschen had de ontwaakte ijver voor het oordeelkundig
onderzoek van den tekst des N. Ts reeds sommigen bewogen,
zich op het gebied der gissingen te wagen. In de voorste rijen
stond een andere leerling van Heringa, straks een der vaders
van de nieuwere theologie en de door haar gehuldigde kritiek :
Dr. J. H. Scholten. Hij heeft het element van waardeering, gelijk
Doedes dat van miskenning der conjecturaal-kritiek, die beide
in de ziel van hun Utrechtschen leermeester werden gevonden»
verder ontwikkeld. De eerste proeve werd gegeven in het veel
besproken „Kritisch onderzoek naar de echtheid van Mt, XII : 40“,
bl. 36—112 van de Nieuwe bijdr. t. bev. wv. bijb. uitlegk. Verza-
meld door J. Ab Utrecht Dresselhuis. 1. 1845. Met ouderen,
komt de Leidsche hoogleeraar tot de slotsom, dat het genoemde
vers later zal zijn ingevoegd, hoewel het tegenwoordig in alle
HSS. staat. Toch hebben wij hier geen zuivere proef van con-
jecturaal-kritiek. Want de verwerping rust — wat men, zonderling
genoeg, in den regel heeft voorbijgezien — niet uitsluitend op
inwendige gronden. Destijds durfde Scholten zich nog niet geheel
losmaken van het gezag der HSS. en hiij zou „aarzelen, om
tegen zoovele van elkander onafhankelijke getuigen een woord
of textvers, alleen op inwendige gronden, uit den text te verwij-
85
deren* *. Enkele jaren later, toen hij meedeelde, waarom hij, in
navolging van Schulthess, aan de echtheid twijfelde van Joh.
V : 28-—29 *, bepleitte hij, met groote vrijmoedigheid en bijzon-
dere warmte, het recht der conjecturaal-kritiek, tegenover allen
die haar „slechts subjectieve, d. 1. geene waarde“ wilden toekennen,
of meenden dat zij gevaarlijk was voor het christendom, alsof
zij „de deur zou openen voor het rationalisme, om wat met zijne
begrippen niet strookt, willekeurig uit de H. Schrift te ver-
wijderen*.
In deze richting ging Scholten voort, toetste andermaal eenige
bestanddeelen van den in HSS. overgeleverden tekst van het
vierde Evangelie, wierp ze van zich en handhaafde zijn recht
om aldus tegen het diplomatisch gezag der HSS. te strijden, met
wapenen ontleend aan den stijl en het leerbegrip des schrijvers
en van den samenhang der woorden. De aanval was nu gericht
op de uitdrukking ér zíj êaydrn sjutoa Joh. VI : 39b, 40b, 44b,
54b en XII : 48b; Jaarb. VII : 431—458.
Dat ging te ver, naar het oordeel van Dr. D. Harting. Immers,
wat was het nog kort geleden, dat Niermeyer „Iets over Hand.
X : 34—36* in zijn Magazijn, Dl. TI, had geplaatst naast een
poging van Steenberg tot herstel der ware lezing van Mt. XIX :
16, 17. Verbeeld u: in Holland alleen negen glossen ontdekt
binnen weinige jaren! Hoewel in beginsel niet tegen de conjec-
turaal-kritiek, achtte Harting toch een zoo kwistige toepassing
gevaarlijk, vooral met het oog op het jongere geslacht. Het
voorbeeld kon aanstekelijk zijn. Hij ontlastte zijn gemoed in een
brief aan Dr. Á. Niermeyer, geplaatst in de Jaarb. IX : 173—180
en weldra beantwoord, bl. 392-400. Niermeyer handhaafde zijn
stelling, dat een goede exegese hem had genoopt aan een glosse
te denken. Hij meende dat er meer in den tekst te vinden zijn,
tenzij men in voorkomende gevallen den knoop wilde doorhakken
1 Zie bl, 89—91. 2 Jaarb. voor wet. theol. VI : 419—453.
86
en „iets van een gevexeerde plaats maken*. Hij duchtte geen
gevaar van het opsporen der latere invoegsels. Ook niet, als
jonge theologen zich daaraan wijden. Regelen zijn daarvoor niet
te geven. „Er is kritische takt, divinatorisch instinkt voor noodig“.
Harting was, blijkens zijn wederwoord, bl. 400—402, niet
overtuigd. Hij gaf toe, dat hij een weinig had overdreven; want
iedere uitkomst, ook op het gebied der tekstkritiek des N. Ts,
die de vrucht mag worden genoemd van een ernstig wetenschap-
pelijk onderzoek, is hem welkom. Desalniettemin bleef hij bezorgd
dat velen wellicht zouden verzeilen op de gevaarlijke klip der
glossomanie. Daar moesten nog jaren verloopen, voordat deze
geleerde zich met warme ingenomenheid schaarde onder de pleit-
bezorgers der conjecturaal-kritiek '.
Intusschen stond hij met zijn toenmalige opvatting niet alleen.
Daarom mag zijn briefwisseling met Niermeyer ook nu nog een
niet onbelangrijke bijdrage heeten tot de geschiedenis der con-
jecturaal-kritiek in ons vaderland gedurende de laatste 30 à 35
jaeren. Men zie slechts hoe G. Steenhoff, in de Bijdragen, verz,
door van Willis: IV : 1, bl. 178 vv., terugdeinst voor het aanbe-
velen eener gissing op 2 Kor. VIJI : 19, omdat zij „te gewaagd*
zou zijn, „daar geene varians lectio er voor pleit“. Men leze
wat P. J. Laan schreef in de Jaarb. VI : 301—322 ter afwij-
zing van Scholten's poging om Mt. XII : 40 aan den evangelist
te ontzeggen; of wat M. A. Jentink aldaar, VII : 454 vv.,
plaatste ter bestrijding van wat Scholten had gegist omtrent
Joh. V : 28—29. Laan kon niet dulden, dat iets van den inhoud
der schrift „zonder groote noodzaak van haar werd afgetrokken“.
Jentink verzekerde, dat hij zich, „zij het uit vooroordeel of uit
angstvalligheid“, niet gaarne iets het „ontnemen uit een zoo
heilig en dierbaar boek“.
Dergelijke bedenkingen konden echter een oordeelkundige als
| Zie hieronder, aan het einde van het 1e deel dezer verhandeling.
87
Scholten niet uit het veld slaan. Hij bleef bij voorkomende gele-
genheden het antwoord niet. schuldig en ging inmiddels rustig
voort op den ingeslagen weg, zoowel bij het geven zijner aka-
demische lessen als in geschriften. Getuigen de 2e uitgaaf van
zijn Mist. krit. Inleiding, 1856; wat hij ter verklaring van Joh.
IT : 19 schreef in de Godg. Bijdr. 1858; zijn Ev. naar Joh.
1864; Het oudste Ev. 1868; Het Paul. Ev. 1870; Is de 3e Ev.
de schrijver v. h. bk. d. Hand.? 1873; en verschillende tijd-
schriftartikelen. Al deze werken leveren de sprekende bewijzen,
dat Scholten bij voortduring niet schroomde, woorden en verzen,
die hij in strijd achtte met den stijl, het spraakgebruik en het
leerbegrip van den onder handen genomen schrijver, of niet
passende in den samenhang, ondanks de eenstemmige verklarin-
gen der HSS., voor latere invoegsels te houden. De aldus toe-
gepaste kritiek, bleef zijn leus, „moge als innerlijke van de
uitwendige of diplomatische kritiek te onderscheiden zijn; maar
zij is niet minder objectief dan deze; zelfs durven wij beweren,
dat eene kritiek ontleend aan den schrijver zelven objectiever is
dan het beroep op HSS., ter beoordeeling van wier verschillende
lezingen het subjectieve niet zelden een groote rol vervult* '.
Toch zijn de verdiensten van den hoogleeraar Scholten ten
opzichte van de conjecturaal-krtiek , toegepast op den tekst der
schriften van het N. T., minder groot, dan zij schijnen te zijn.
Voor een goed deel betreft die kritiek, met name in het Oudste
en in het Paul. Ev., niet den tekst, maar de samenstelling der
behandelde boeken. Voor een ander gedeelte stond die kritiek,
met name van het Johannes’ Evangelie, al te zeer onder den
invloed der dogmatiek, om op blijvende waarde aanspraak te
kunnen maken; wat door den schrijver zelf, in de Voorrede van
het Ev. n. Joh., met ronde woorden werd erkend. Eindelijk heeft
de hoogleeraar zich, ondanks de proeven die het tegendeel schij-
} Gadg. Bijdr. 1858 : 461,
88
nen te bewijzen, nooit los kunnen maken van het gezag der
uitwendige getuigen. Wij zagen daarvan reeds een voorbeeld bij
zijn onderzoek naar de echtheid van Mt. XII : 40. In 1856 heet
het, dat Semler, Eichhorn en anderen H. XV en XVI van den
brief aan de Romeinen hebben afgescheiden „op gronden, ontoe-
reikend tegenover het gezag der HSS. en vertalingen“. Om dit
gezag zooveel mogelijk te ontzien, worden steeds alle latere
toevoegsels bij het 4e Evangelie daar ingelascht genoemd, voor-
dat het werk openbaar gemaakt, mitsdien voordat het afgeschre-
ven werd. . |
Doch al is het getal der gissingen door Scholten gemaakt tot
herstel van den tekst des N. Ts, niet zoo groot, als het opper-
vlakkig kon schijnen; het woord en het voorbeeld van den hoog-
leeraar hebben hun invloed niet gemist. Vooral, omdat een en
ander is samengevallen met de krtisch-literarische werkzaam-
heid van mannen als de hoogleeraren P. Hofman Peerlkamp en
C. G. Cobet. De eerste, bekend om zijn bewerking van den
romanschrijver Xenophon Ephesius, en beroemd om zijn uitgaven
van Horatius en van Virgilius, heeft zich bijkans tot zijn dood
toe met-gissingen bezig gehouden. Hij stierf op 80jarigen leef-
tijd in 1865 te Hilversum, waar de vrienden zich nog meermalen
verlustigen in de herinnering der levendige gesprekken tusschen
hem en den oudhoogleeraar van Hengel over Peerlkamp's ver-
nuftige invallen. Doch buitenaf hoorde men daarvan niet veel.
Peerlkamp's Opmerkingen betreffende de staten-overzetting van de
Evangeliën en Hand. d. Ap., waren in 1855 naamloos verschenen
bij P. N. van Kampen te Amsterdam. Het is een kostelijk geschrift,
waarin, naast tal van exegetische opmerkingen, een reeks, groo-
tendeels zeer gelukkige gissingen met de meeste bescheidenheid
wordt voorgedragen. De schrijver wil ze niet opgenomen zien in
tekst of vertaling, maar acht ze niettemin met reden, ofschoon
niet alle evenzeer, van het hoogste belang. Ook laat hij niet
altijd onopgemerkt, wat anderen vóór hem hebben vermoed om-
89
trent den oorspronkelijken, niet in HSS. te vinden tekst van de
behandelde plaatsen.
Meer bekend, hoewel van veel geringeren omvang, dan de
arbeid van Peerlkamp, is wat zijn ambtgenoot Cobet reeds tot
heden rechtstreeks heeft verricht voor de toepassing onzer con-
jecturaal-kritiek. Met Kuenen, die bij zijn akademische lessen over
tekstkritiek, gelijk in zijn Crit. el herin. Ll. N. T. lineamenta ed.
2s, 1859, $ 78 en 79, de noodzakelijkheid der oordeelkundige
gissing verdedigt, bezorgde hij, in 1860, een Novum Test. ad. fidem
codicis Vaticani. De belangrijke voorrede geeft veel wat de be-
oefenaar, of de toekomstige beoefenaar der conjecturaal-kritiek
tot zijn leering ter harte kan nemen. De geleerde uitgevers wijzen
o. a. op de veelheid der fouten in dit beste aller HSS. van het
N. T. Zj doen de verschillende soorten kennen van misstellingen
en verschrijvingen, die alleen bij gissing kunnen worden terecht-
gebracht. Zij vestigen de aandacht op de meest voorkomende
verwisselingen van letters, waardoor andere woorden ontstaan, dan
oorspronkelijk werden geschreven. Maar wat hun tekst betreft,
zijn zij spaarzaam met het invoegen van gissingen. Zij laten geen
andere toe, dan die door het Grieksche taaleigen en de ortho-
graphie worden gevorderd. Zoo trachten zij, hoewel altijd nog
slechts ten deele, het Vatikaansche HS. te herstellen, wat na-
tuurlijk iets anders is dan den oorspronkelijken tekst van het
N. T. aan het licht brengen. Daarom kunnen zij ook een tweetal
in de voorrede vermelde gissingen op dien tekst niet opnemen
in hun uitgaaf van het N. T., wat trouwens Kuenen in ieder geval
onoirbaar zou hebben geacht.
Elders waren de handen van onzen beroemden Graecus minder
gebonden, met name in het tijdschrift Mnemosyne *. Daar heeft
hij, bij verschillende gelegenheden, gissingen voorgesteld en ver-
dedigd, soms met een uiterst lakonisch „locum in Paulina ad
LE ed
Er, NS
1 Uitgegeven te Leiden bij E. J. Brill. Ben et
90
Cor. Ep. I 4. 8. vetere mendo liberabimus*, 1875, p. 112; maar
ook wel met een leerrijk betoog als ter inleiding en met tal vau
ophelderende voorbeelden uit het gedenkboek der schrijffouten in
oude HSS. en wt de werken der klassieken. Zoo Dl. IX, 1860,
p. 308—318 en 389—391.
Maar wie door geleerde en hooggeleerde voorbeelden verlokt,
het gebied der conjecturaal-kritiek betraden, Prof. W. A. van
Hengel volgde niet licht. Hoe uitvoerig zijn kritiek en exegese
mochten wezen, hij hield zich zelden bezig met de gissingen
van anderen en nog zeldzamer misschien, heeft hij beproefd door
eigen vinding den tekst te herstellen. Hij was er niet in beginsel
tegen; alleenlijk van de toepassing kwam niet veel. Zoowel bij
zijn onderwijs als in zijn uitlegkundige geschriften, wilde hij
gewoonlijk liever alle andere, zelfs de onmogelijkste midddelen
beproeven, om aan den overgeleverden en diplomatisch gezuiver-
den tekst een verstaanbaren zin te leenen, dan dien tekst mn alle
HSS. bedorven te achten en zich dientengevolge aan verbeteringen
bij gissing te wagen.
Zijn jongere ambtgenoot J.J. Prins heeft in den grond der
zaak even weinig hart voor de conjecturaal-kritiek, al bleek hij
niet ongenegen, bij voorkomende gelegenheden, een lans voor
haar te breken. Zoo stelde hij den lezers der Godg. Bijdr. * voor,
een vers te verwijderen uit den brief aan de Hebreërs, en ver-
zekerde hij tevens, dat men ten onrechte „op het gebied des N. V.
van conjecturaal-kritiek nog altijd meer of minder afkeerig is*.
Hij roemde meermalen een „gissing“ van Cobet op 1 Kor. II: 4
en gaf elders ° zijn instemming te kennen met de bezwaren tegen
„noch machten“ Rom. VIII: 38 en tegen H. XII: 3 van denzelfden
brief. Maar tot een nauwkeurig rekening houden met de belang-
rijkste gissingen uit vroegeren en lateren tijd kwam het evenmin
als tot een geregelde, zelfstandige toepassing der conjecturaal-
) 1862 ; 609 vv, 2 Theol. Tijds. 1875 : 308,
1
kritiek. Getuigen des hoogleeraars mededeelingen omtrent zijn
oordeelkundige lessen '. Enkele malen zouden wij zelfs eerder
meenen een tegenstander dan een vriend onzer kritiek te hooren *.
En zeker ontbreekt er wel iets aan de ware belangstelling, wan-
neer wij den hoogleeraar * hooren verklaren, dat hij desnoods
zeker vers, als later ingevoegd, uit den tekst wil lichten, hoewel
dit toch een „lichtvaardige proefneming“ zou zijn.
Ten slotte kan het ons niet bevreemden , dat de Leidsche faculteit
voor theologie, zoomin als die van Utrecht of van Groningen,
een school heeft gevormd, waarin de conjecturaal-kritiek vlijtig
wordt beoefend. Van het Amsterdamsch Atheen was evenmin
iets dergelijks te wachten. De hoogleeraren A, D. Loman en
S. Hoekstra hebben bij voorkomende gelegenheden getoond, dat
zij gissingen van anderen wisten te waardeeren en de laatste ook ,
dat hjj zich soms op dit gebied wel durft wagen. Toch was hun
ijver in dit opzicht niet groot. Loman heeft zelfs eens het glibberig
pad der „psychologische exegese“ aanbevolen, ten einde men zich
zou „kunnen redden buiten conjecturen* *. En Hoekstra kon het
overkomen, dat hij een gissing afwees „omdat zij alle gezag der
MSS. mist en dus den tekst geweld aandoet‘, op dezelfde
bladzijde *, waar hij voorstelt, dat men zich bij een gissing van
zijn vinding nedervleie. Hun ambtgenoot J. G. D. Martens heeft
zoo weinig liefde voor de conjecturaal-kritiek, dat hij haar slot-
sommen, zelfs bij de meest onmiddellijke aanraking, geen woord
van wederlegging waardig acht. In een uitvoering artikel over
„het leerstuk van den hemelschen mensch*, Studiën. Th. Tijdschr.
IV, vereenigt deze hoogl. zich, wat de hoofdzaak betreft, met
Straatman's verklarende omschrijving van 1 Kor. XV : 47 en
zegt dan, bl. 211, zonder ook maar eenigszins toe te lichten,
\ Theol. Tijds. 1872 : 615—627 en 1874 : 510-—520.
3 Godg. Bijdr. 1862 : 521 v.; 1867 : 607 vv.
3 De Maaltijd des Heeren, 1868, bl. 63—64.
* Godg. Bijdr. 1862 : 449 vv, 5 Jaarb. X : 128,
92
waarom dit niet goed zou zijn: „Datgene los te laten wat Straat-
man als benevelend afkeurt, is slechts mogelijk, wanneer wij
hem volgen in het witwerpen van vs. 45“.
Al kunnen wij nu ten onzent, zoo min als elders, wijzen op
een school, door wier hoofden en leden de conjecturaal-kritiek
bloeit; zij bleef toch, behalve bij de genoemden, van tijd tot
tijd de opmerkzaamheid tot zich trekken, zoo van vrienden als
van tegenstanders. Onder de laatsten trad M. A. Jentink nog
eens op; en nu om Joh. XXI, althans grootendeels, met het
eenstemmig getuigenis van alle HSS., voor den apostel te be-
houden, terwijl men op inwendige gronden de echtheid had
bestreden ; Jaarb. IX : 221-248. D. Harting bleef voorshands
wantrouwen koesteren. Hij vond het bedenkelijk, dat Vissering
een enkele gissing durfde overnemen in zijn vertaling van
het N. T.; N. Jaarb. 1860 : 501. Mr. Is. da Costa verhief zijn
stem tegen Hoekstra, in de onderstelling dat deze een gissing
op Rom. IX : 5 had voorgeslagen, als uiterste redmiddel om de
godheid van Christus weg te redeneeren; Jaarb. X : 706—722.
W. Scheffer „verzamelde grieven op het gebied der bijbelver-
klaring“, Godg. Bijdr. 1853, maar hij dacht er niet aan, van
conjecturaal-kritiek gebruik te maken. Een besproken gissing
wijst hij af met een „om de MSS. mag men niet anders lezen*.
Slechts wanneer het de interpunctie geldt, roept hij zegepralend
uit: „in dit opzigt heeft geen der MSS. eenig gezag“. Toen er
sprake was van een nieuwe vertaling des N. Ts, hetzij door
Vissering , hetzij door een synodale commissie, waren de meesten
van oordeel, dat men den gewonen tekst moest volgen. Daarvan
af te wijken, „hoe weinig wezenlijke waarde die ook bezitte®,
achtte een ongenoemde in de Jaarb. XIII : 830, „bedenkelijk*,
indien de vertaling ten minste tot algemeen kerkelijk gebruik
of voor de gansche gemeente moest dienen. F, W. B. van Bell
mocht meer hart hebben voor het recht der wetenschap op erken-
ning en dat der gemeente op een bruikbaren tekst; hij beval
93
toch geen conjecturaal-kritiek aan; Godg. Bijdr. 1855 : 267 vv.
J. R. Wernink juichte het toe, dat Prins — wat dezen „wel
niet bezwaarlijk vallen“ kon — het vermoeden der interpolatie
van 1 Kor. XV : 1—10 had afgewezen. Hij achtte het in ieder
geval „oordeelkundiger“, de weinige woorden die misschien in
vs. 4 bezwaar opleveren, uit den tekst te verwijderen, dan vs.
1—10 voor een latere inlassching te houden; Godg. Bijdr.
1863 : 502. D.-N. vond in Straatman's „stoutheid* om 1 Kor.
XV : 1—11 „eenvoudig voor onecht“ te verklaren, het bewijs
„hoezeer dat getuigenis van Paulus ten aanstoot is“. Met meer
waardeering en met argumenten bestreed C. F. Gronemeyer het
toestemmend antwoord, door Straatman gegeven op de vraag, of
er interpolaties zijn in 1 Kor. XIV. Hij kon wel een gissing op
Gal. III: 20 toejuichen, maar wilde niet geheele verzen „uit den
tekst werken“. Eens zou hij zich zelfs gewonnen hebben gegeven
tegenover een kleine pericoop, 1 Kor. XV : 33b—35, had Straat-
man niet bij vernieuwing, op een ongepast oogenblik, zijn vrijzin-
nigen Paulus ten tooneele gevoerd; Godg. Bijdr. 1866 : 960 —982.
Twee jaar vroeger had E. C. Jungius, in hetzelfde tijdschrift,
1864 : 528—563, 1 Kor. XI : 18—34 nader onderzocht en,
tegen de bedenkingen van Straatman, op waardige wijze beproefd
te verdedigen als afkomstig van Paulus. J. M. Assink Calkoen
wilde wel toegeven, dat de HSS. der oude en niet het minst
die der N. T. schrijvers kantteekeningen, invoegsels en wijzigin-
gen van een vreemde hand bevatten; maar hij wenschte „niet
dan als uiterste redmiddel“ over te gaan tot het aannemen van
interpolaties; Godg. Bijdr. 1870 : 3387—351. In akademische
proefschriften zochten G. J. van der Flier, Hist. krit. ond. naar
de echth. v. Rom. XV en XVI, 1866 (Vgl. Godg. Bijdr.
1867 : 140 vv); P. F. Vigelins, Hist. krit. ond. n. d. schr. v.
Joh. XXI, 1871, en P. van Veen, Exeg. ond. naar 1 Kor.
XV : 1-11, 1870, bijdragen te leveren tot verdediging van de
echtheid der in behandeling gestelde stukken; waarbij zij geen
94
aanleiding vonden zich als bijzondere vrienden van de conjectu-
raal-kritiek te doen kennen.
Intasschen maakten anderen, behalve de reeds vroeger genoem-
den, bij voorkomende gelegenheden met vrijmoedigheid een enkele
gissing. Zoo J. Ab Ctrecht Dresselhuis: J. T. Bergman + 1878;
J. G. Ottema: R., schrjver in de Godg. Bijdr.; U. W. Thoden
van Velzen: W. H. van de Sande Bakhuizen '; H. H. van Wit-
zenburg; W. Franken Azn: P. van Dugteren; J. Breunissen
Troost: C. E. B. Cloth; allen in verschillende taijdschnftartike-
len. Deze lijst zou nog met enkele namen kunnen worden ver-
meerderd, indien wij nauwkeurig de stellingen wilden nagaan,
geplaatst achter de akademische proefschriften, inzonderheid die
te Leiden gedarende de laatste twintig jaar zijn verdedigd. Doch
wij zouden dan wellicht gevaar loopen, namen te noemen van
personen, die zich nimmer aan gissingen waagden.
Iets meer dan de genoemden, ofschoon, naar den omvang en
den rijkdom zijner uitlegkundige geschnften te oordeelen, toch
uiterst spaarzaam heeft  H. Blom zich op het besproken ter-
rein bewogen, o. a.in De brief van Jacobus, 1869. G. Vissering
verstoutte zich enkele malen hetzelfde te doen in zijn vertaling
van het N. T. en werd hierin, hoewel slechts steelsgewijze,
gevolgd door de bewerkers der Nieuwe Synodale vertaling. J. Jon-
geneel droeg eenige gissingen voor in zijn Neue Entdeckungen,
1868. J. C. Matthes zocht in De Nieuwe richting, 2e dr. bl.
203—204, de oogen van het volk o. a. ook te openen voor het
bestaan van interpolaties in het N. T.; en M. A. N. Rovers
volgde zijn voorbeeld in de Nieuw-Testamentische letterk. 1874,
I : 139 —141, nadat hj reeds elders voor meer bevoegden proe-
ven van zijn conjecturaal-kritiek had gegeven. De hoogleeraren
J. Cramer te Groningen en P. D. Chantepie de la Saussaye te
t Mijn mededinger naar Teylers kroon, wiens arbeid te gelijk met deze
verhandeling het licht zal zien.
95
Amsterdam sloten zich aan bij hen die haar recht van bestaan
erkenden. De eerste, door in zijn Nieuwe bijdragen II: 2e st.
bl. 85, Joh. XXI een „aanhangsel“ te noemen „dat later aan
het Evangelie is toegevoegd“. De ander, door hetgeen hij heeft
geschreven in de Studiën. Th Tijdsch. 1877 : 374—378, over
Gal. III : 20, en 1878 : 83-142, over „De brieven aan de
Korinthiërs“, waar inzonderheid bl. 83-93 de aandacht verdie-
nen om de daar gevonden waardeering van hen, die latere toe-
voegsels in de Paulinische brieven meenen te hebben ontdekt.
Prof. A. Pierson gaf mede, in zijn Bergrede 1878, naast blij-
ken van miskenning der conjecturaal-kntiek, enkele proeven van
waardeering.
Hoe groot echter de verdiensten mogen wezen van de voor-
treffelijkste onder de reeds genoemden; de namen bleven nog
onvermeld, tenzij ze in het voorbijgaan moesten worden aange-
stipt, van hen, die onder ons gedurende de laatste jaren het
vljtigst de conjecturaal-kritiek in verband met den tekst des
N. Ts hebben beoefend. Zij zijn die van J. H. Holwerda, J. W.
Straatman en J. H. A. Michelsen.
Wat Holwerda op dit gebied deed is, voor zoover hij het liet
drukken, te vinden in zijn Uitlegkundige aanteekeningen op
eenige plaatsen uit het N. T. 1853; De betrekking van het ver-
stand tot het uitleggen van den bijbel, inzonderheid van de
schriften des N. Ts, 1853; Bijdragen tot de uitlegging v. h. N.
T. 1855; en Tischendorfs editio 7ma Ni Te, geplaatst in de
Nieuwe Jaarb. 1860 III : 548—597.
Chr. Sepp heeft in zijn bekroonde Proeve eener pragmat. gesch.
der theol. in Ned. 2e dr. 1860 bl. 233, waar hij met veel waar-
deering van de conjecturaal-kritiek spreekt, zijn leedwezen te
kennen gegeven, dat Holwerda zijn Grieksche taalkennis, waarin
hij gaarne zijn superioriteit erkent, „slechts aanwendt, om er ons
dieper van te overtuigen, dat een groot aantal plaatsen van het
N. T. voor ons onverstaanbaar is“. Hoe de geleerde prijsverhan-
96
delaar zoo kon schrijven, met de eerste drie der genoemde wer-
ken van Holwerda voor zich, is mij volstrekt onbegrijpelijk. Men
zou geneigd zijn te zeggen: ziedaar een nieuw en onverdacht
bewijs, hoezeer het godgeleerd Nederland de groote talenten
van den Gorkumschen predikant meer bj, trouwens zeldzaam,
voorkomende gelegenheden placht te roemen, dan naar eisch te
waardeeren en er zijn voordeel mede te doen.
Het is waar, Holwerda heeft op de door Sepp aangehaalde
bl. 79 vv. der Bijdragen gesproken, alsof hij weinig heil ver-
wachtte van de conjecturaal-kritiek. Maar het is er zoover van daan
dat hij haar een „hoogst gevaarlijk middel“ zou hebben genoemd,
„om bezwaren uit den tekst weg te nemen“, dat hij juist op die
bladzijden bezig is zich te verdedigen tegen de beschuldiging
van van Hengel, alsof hij hier een al te „ruim veld voor gissingen “
had meenen te vinden. Holwerda dweept niet met gissingen , ook
niet met die van eigen vinding. Dat heeft hij in de genoemde
geschriften telkens en telkens bij vernieuwing gezegd. Hij acht
„het getal der bedorvene plaatsen in het N. T., welke door emen-
datie of conjectuur hersteld kunnen worden, niet zeer groot“.
Ook dat heeft hij met dezelfde, of met andere woorden , meer-
malen herhaald. Groot is daarentegen in zijn oog het getal der
volstrekt of vooralsnog onherstelbaar bedorven teksten. Hij kan
niet meegaan met alle gissingen, onverschillig van wie zij af-
komstig zijn, van Bentley of van Valckenaer, van van Hengel
of van Scholten; en hij zegt dit niet altijd in vriendelijke bewoor-
dingen. Rom. IX : 5, meent hij in de Nieuwe Jaarb. 1858 : 55—100,
kan zeer goed zonder gissingen worden verklaard, als men maar
niet bang is om te hooren dat Paulus’ leer niet overeenstemt
met eigen zienswijze. Verschillende gissingen op Joh. XIX : 29
wijst hij af, Uitl. Aant. 27 vv., omdat ze hem onhoudbaar voor-
komen, ofschoon hij zelf geen betere kan geven. Hij gelooft,
Betr. 15, te mogen verzekeren, dat verreweg de meeste gissingen
uit vroeger dagen „geheel onbruikbaar“ zijn. Maar hij legt die
Ö7
verklaring af te midden van een warm pleidooi voor de nood-
zakelijkheid der conjecturaal-kritiek. Elders verzekert hij plechtig,
Bijdr. 101, dat hj een diepen afkeer heeft van het hem ten
laste gelegde weghakken. Het is in dezen samenhang, dat hij
uitroept: „wil men weten wat eigenlijk weghakken is, men vrage
het aan die geleerden, welke Matth. XII : 40, Joann. V : 28,
29 en andere plaatsen , als onechte invoegsels , willen uitmonsteren.
Bj het lezen van die conjecturen ging het mij als den wolf in
de fabel.“
Inderdaad, Holwerda haalt het „critische snoeimes* niet haas-
telijk voor den dag. Hij bezint zich lang eer hij er gebruik van
maakt. Maar als het noodig is dan schroomt hj niet, er zich
van te bedienen. Alleenlijk, hij wil dit nimmer doen, tenzij langs
diplomatischen weg geen licht te krijgen en de kans van wel-
slagen hem duidelijk is geworden. Met slechte gissingen, blijft
zijn leus, zijn wij even weinig gebaat als met slechte verklaringen.
Als hj de hand aan het werk slaat, stelt hij zich Cobet tot
voorbeeld; Betr. 93. Evenals deze, heeft hij zich geoefend op
de klassieken, voordat hij zich aan de kritiek van den tekst des
N. Ts waagde; Uil. Aant. 50. Zijn grondige kennis van het
Grieksch en zijn onbevooroordeelde blik op hetgeen de HSS.
bevatten, deden hem een heirleger bedorven plaatsen ontdekken.
Het is met bemoedigend voor den lezer, daarop telkens gewezen
te worden. Vaak komt men in de verzoeking te denken, dat
Holwerda meer lust heeft in het leggen van den vinger op,dan
in het genezen van wonden. Toch is dat zoo niet. Ongetwijfeld
danken wij aan hem, meer dan aan eenig ander beoefenaar der
conjecturaal-kritiek, de kennis van een aantal bedorven plaatsen,
tot wier herstel zelfs nog geen poging werd gewaagd. Zeker hadden
wij gaarne bij al die gelegenheden den conjecturaal-criticus aan het
werk gezien. Toch mogen wij niet vergeten, dat ook die kennis,
ofschoon negatief, een positieve waarde heeft. Allerminst mogen
wij voorbijzien, dat Holwerda een schat van gissingen, soms
98
zelfs als met kwistige hand, heeft gestrooid over de bladzijden,
wier hoofdreden van bestaan gewoonlijk een andere was dan
gissingen van den schrijver wereldkundig maken. Misschien moe-
ten wij het mede aan deze omstandigheid wijten, dat van de hier
te vinden, maar moeilijk te raadplegen — en daaronder zoovele
rijpe — vruchten van conjecturaal-kritiek betrekkelijk weinig
wordt genoten.
Meer besproken en bestreden, ofschoon even zeldzaam gewaar-
deerd en nog minder geroemd, is de oordeelkundige werkzaam-
heid van Straatman. In zijn strijdschrift over De realiteit van
's Heeren opstanding uit de dooden, 1862, bl. 9397, had hij,
ter loops, zijn gevoelen ontvouwd, dat 1 Kor. XV : 1—11 een
latere inlassching en niet van Paulus’ hand is. De nadere toe-
lichting zou volgen. Aan die belofte werd voldaan door de uitgaaf
van het 2e stuk der Kritische studiën over den 1e* brief van
Paulus aan de Korinthiërs, 1865. Het le stuk was twee jaar
vroeger verschenen en bevat hoofdzakelijk oordeelkundige beschou-
wingen over Ì Kor. XI—XIV. Sedert heeft Straatman nog eenige
proeven van zijn kritische studiën betreffende den tekst van het N.
T. gegeven in het Theol. Tijdschrift IL : 24—57; VIII : 400 —409;
XI : 24-26.
Wj leeren hem uit die verschillende werken kennen als een
bijzonder scherpzinnig man, die de oordeelkundige taak, door
hem aanvaard, tot op een aanzienlijke hoogte volbrengt. Het is
hem gebleken, dat de conjecturaal-kritiek wel in beginsel gehul-
digd, maar in de praktijk schier nimmer wordt toegelaten. Toch
heeft zij een veel omvattende roeping te vervullen. De tekst van
het N. T. is niet zoo zuiver tot ons gekomen als de gangbare
eerbied voor den overgeleverden vorm schijnt te onderstellen.
Men heeft in de 1e en in de 2e eeuw de schriften des N. Ts,
met name de Paulinische brieven, jammerlijk verontreinigd, door
grootere en kleinere inlasschingen, wijzigingen en uitlatingen.
Deels geschiedde een en ander toevallig, uit onkunde of uit
99
misverstand; maar voor het grootste gedeelte opzettelijk, om
Paulus te laten zeggen, wat men gaarne als van zijn lippen zou
hooren en om het beeld van den grooten heidenapostel zooveel
mogelijk te doen gelijken op dat van zijn tegenstander Petrus.
Het streven naar katholicitteitt, of de zich vormende katholieke
kerk, is de hoofdschuldige.
Van die onderstelling uitgaande, ziet Straatman de sporen van
opzettelijke tekstvervalsching van joodsch-christelijken huize, ook
waar minder ergdenkende lezers die onmogelijk kunnen ontdekken.
Het is een der zwakke zijden zijner kritiek, die de waardeering ,
waarop zij aanspraak mag maken , vaak in den weg staat. Zijn kracht
ligt in het ontleden en toetsen van de in behandeling genomen
plaatsen aan de strenge eischen van logica, grammatica en his-
torie. Hij kan niet gelooven, zoolang men hem niet van het
tegendeel zal hebben overtuigd, dat Paulus niet een man zou
geweest zijn uit één stuk, maar dat hij zichzelf gedurig zou
hebben tegengesproken en daarbij vaak zoo weinig wist wat hij
schreef, dat hij onzin te lezen gaf. Waar hij dergelijke dingen
aantreft, moet hij wel denken aan bedorven teksten. Geen dog-
matisch vooroordeel staat hem bij kritiek en exegese in den weg,
behoudens dat ééne, de reeds genoemde schaduw van den altijd
hem vergezellenden joodsch-christelijken interpolator, waarnaast
natuurlijk nu en dan, gelijk bij alle exegeten en critici, de
onderstelde juistheid van een vroeger gegeven verklaring moet
worden geplaatst. Maar dat het eigen gevoelen niet overeenstemt
met dat van den apostel, gaat Straatman zoo min aan als
Holwerda en vele anderen, die in den nieuweren tijd hun per-
soonlijke overtuigingen hebben weten los te maken van het
verkapte, zoowel als van het volstrekte gezag des bijbels. In
dien zin is Straatman onbevooroordeeld, vrij. Nooit laat hij dit
dieper gevoelen, dan waar hij, gelijk gewoonlijk bij den aanvang
van zijn onderzoek, het kritisch oor leent aan de maestro's, of
die als zoodanig worden geacht, op het gebied der exegese.
7
100
Äls hij met meesterhand de innerlijke onwaarschijnlijkheid van
de door hen gegeven verklaringen, of wat daarvoor moet door-
gaan, heeft aangewezen, is het in den regel tevens duidelijk
geworden, dat samenhang, redebeleid, spraakgebruik en histo-
rische data, alle te zamen of enkele van deze, de slotsom
wettigen: de overgeleverde tekst is bedorven.
Nauwelijks heeft Straatman het zoo ver gebracht, of hij slaat
gissingen voor, hetzij om den tekst te wijzigen, hetzij — wat
veelvuldiger voorkomt — om eenige woorden of volzinnen daaruit
te lichten. Desnoods stapelt hij een paar, tot drie en meer gis-
singen op elkander, om te verklaren hoe het één uit het ander
en ten slotte de bedorven tekst, dien wij voor ons hebben, kan
ontstaan zijn. Hij rust niet voordat hij dit, naar hij meent , heeft
aangetoond. Hij komt er niet gemakkelijk toe om een plaats
onherstelbaar bedorven te noemen, of zichzelf voor als nog niet
bij machte om het oorspronkelijke te herstellen. Evenmin denkt
hij er ernstig aan te beproeven, of langs diplomatischen weg
wellicht het vereischte licht kan worden aangebracht. Gewoonlijk
gaat hij uit van de onderstelling, dat van die zijde nagenoeg al
het mogelijke reeds is verricht en hij wordt dan wel eens, hoe
vreemd het moge klinken, het slachtoffer van te groote vast-
houdendheid. Redenen waarom zijn gissingen niet altijd betrouw-
baar en ook niet altijd noodig zijn.
Straatman is dikwerf niet voorzichtig genoeg en te haastig in
het maken van gissingen. Misschien moet dit weder ten deele
worden toegeschreven aan de dwaling, waarin hij blijkbaar ver-
keert, dat hij ongeveer de eerste is in Nederland en misschien
wel in Europa, die heeft ontdekt dat conjecturaal-kritiek op den
tekst des N. Ts kan en mag worden toegepast. In overeenstem-
ming met dit naïeve gevoelen is de tastbare minachting, die
deze vriend van de kritiek, behoudens spaarzame uitzonderingen,
aan den dag pleegt te leggen voor den arbeid van oudere en
jongere beoefenaars der hoog door hem gewaardeerde wetenschap.
101
In dit opzicht staat Michelsen, die zelf reeds meer dan een-
maal had verdiend door Straatman met eere te worden vermeld,
ver boven den voormaligen predikant der Doopsgezinden te Gro-
ningen. Hij maakt gebruik van wat hij bij tijdgenooten en bij
ouderen vindt. Wanneer hij dit niet meer doet dan werkelijk het
geval is, schijnt dit eeniglijk het gevolg te zijn van de alge-
meene, mitsdien ook hem aanklevende onbekendheid met hetgeen
de voorgeslachten op dit gebied hebben verricht. Wij allen lijden
onder de heerschappij van kommentaren als die van de Wette
en Meyer, en van zoogenaamde kritische tekstuitgaven als die
van Tischendorf. De invloed van een akademisch onderwijs in de
exegese, waarbij weinig, ook wel niets, werd vernomen van
een conjecturaal-kritiek, die behoort toegepast te worden op den
tekst des N. Ts, laat zich gevoelen, zelfs bij de beste beoefe-
naars dier kritiek.
In scherpzinnigheid staat Michelsen bij Straatman niet achter.
Ook niet in deugdelijke kennis van het Grieksch. En, ongelukkig
genoeg, evenmin in wat men kritische stoutheid, ik zou liever
zeggen: voorbarigheid in het oordeelen, heeft genoemd. Zijn
gissingen dragen dikwerf den stempel van meer of minder ver-
nuftige invallen, waarop dan zonder bedenken wordt voortgebouwd,
als ware het op een grondslag, niet van zand, maar van graniet.
Hij gunt zich vaak den tijd niet, of acht het niet der moeite
waardig, om rekenschap te geven van zijn oordeelkundige daden.
Hierin heeft Straatman zich immer zijn meerdere betoond. Maar
boven dezen munt wederom Michelsen uit in het vljtig raad-
plegen van den kritischen voorraad, inzonderheid handschriftelijke
lezingen, en in het zorgvuldig onthouden, dat wij allerminst zijn
gebonden aan de overgeleverde interpunctie.
Zijn arbeid mag ten slotte, evenals die van Straatman, ondanks
de aanklevende gebreken, zeer verdienstelijk heeten. Het pleit
allerminst tegen den schrijver, dat hij Het Evangelie van Marcus,
waarvan het eerste gedeelte in 1867 te Amsterdam bij Funke is
102
verschenen, voor de helft in handschrift heeft moeten bewaren.
De belangstelling was van de zijde der koopers te gering, dan
dat de uitgaaf kon worden voltooid. Intusschen bezitten wij
ongetwijfeld het meeste, en dat is niet weinig, wat Michelsen
als beoefenaar van de conjecturaal-kritiek voor den tekst van ons
2e Evangelie heeft gedaan. Wat hij verder van dergelijke studiën
openbaar maakte, kan men vinden in het Theol. Tijdschrift
VII : 421—429; IX : 155—169; X : 70—81; XI : 215—224.
Eigenaardig knoopt zich ten slotte aan den naam van Michelsen
die van zijn leermeester in de kennis der klassieken te Haarlem,
S. A. Naber, vast. Deze Amsterdamsche hoogleeraar schreef
TIIEP TA ESKAMMENA, keurige en voor de conjecturaal-
kritiek belangrijke bladzijden, in Mnemosyne 1878, p. 85— 104.
Zij doen den wensch ontstaan, dat velen, even bevoegd en in
staat om mede te spreken als hij, en ook hij zelf nog meermalen,
gelijk de literatoren der voorgaande eeuw en Cobet soms in de
onze, hun leest mogen verlaten. Wij zullen het hem desgevorderd
gaarne vergeven, dat hij eigenlijk, voor verreweg het grootste
gedeelte, geen gissingen voordraagt op den tekst van het N. T.,
maar op dien ad fidem codicis Vaticani geleverd door Kuenen
en Cobet. Dit onderscheid heeft echter miet veel te beteekenen.
De gevolgde methode leidt hoogstens, gelijk in het onderhavige
geval, tot het mededeelen van een paar „gissingen“, die wij
reeds door Tischendorf als handschriftelijke lezingen kenden;
terwijl misschien bij een enkele andere gelegenheid de nu wel
wat verwaarloosde lezingen dienst hadden kunnen doen. Niemand
meene intusschen dat Naber zich als een lichtvaardig criticus
heeft doen kennen. Wel spreekt hij gewoonlijk zeer bepaald en
blijkbaar vast vertrouwende op de juistheid van zijn oordeel;
maar hij is niettemin hoogst omzichtig in het wagen van gissin-
gen, wat zelfs dan moet worden toegegeven, als men niet of
niet geheel door zijn meestal beknopt samengeperste redenen
mocht overtuigd zijn. De medegedeelde gissingen betreffen inzon-
103
derheid den tekst der Handelingen; maar ook tot herstel van
dien der evangeliën en der brieven werden enkele pogingen
gewaagd.
Spoediger dan men bij het stellen der voorgaande regelen zou
hebben durven verwachten, heeft Naber AETTEPON ATOLS
geschreven, in Mnemosyne 1878, p. 357—3723. Dit stuk is een
waardig vervolg van het bovengenoemde. Het bevat een reeks
gissingen, die de overweging van alle belangstellenden ten volle
verdienen. Daarnaast: enkele behartigenswaardige wenken betref-
fende de uitlegkunde en een paar proeven van diplomatische
tekstkritiek. De tekstuitgaaf, door Kuenen en Cobet naar den
Vaticanus bezorgd, bleef het uitgangspunt van den schrijver.
Maar het verwaarloozen van lezingen, die anderen door den druk
tot het gemeen goed van allen hebben gemaakt, behoort thans
tot de uitzonderingen, evenals het voorbijzien van gissingen, die
reeds elders werden voorgedragen '.
Dat deze tweede reeks gissingen minder belangwekkend is,
dan de eerste, zou ik miet durven beweren met den verslaggever
van Naber's arbeid in het Theol. Tijdschrift 1880, bl. 74—97.
Daarentegen zal zijn vermoeden wel juist zijn, dat het hem ging
als den toeschouwer bij den wedloop met zijn hindernissen, die
allengs gewend aan de stoute sprongen van den doouerts, zijn
opgetogenheid voelt verflauwen *. De geachte schrijver, H. P.
Berlage, moge bij deze gelegenheid zelf een gissing wagen, hij
heeft toch blijkbaar niet veel kennis genomen van Naber's voor-
gangers op dit gebied en daardoor niet bespeurd, dat de Amster-
) Het zou niet moeilijk zijn te bewijzen, dat de laatstgenoemde verbetering
een vrucht is van Teylers vraag naar een verhandeling over conjecturaal-
kritiek. Intusschen blijkt uit dit feit bij vernieuwing, van hoeveel belang
het is, de verspreide gissingen te verzamelen. Zie boven bl. 6, 10, 11.
3 Bovendien was hij kennelijk met zijn opstel over de eerste reeks gereed,
toen de tweede hem in handen kwam. Onjuist is de opgaaf, dat de beide
stukken in verschillende jaargangen van Mnemosyne zouden voorkomen,
104
damsche hoogleeraar soms een overbodig werk verrichtte. Zijn
verslag is een welverdiende hulde aan den schrijver, een toelich-
ting van eenige, een bestrijding van andere der door hem voor-
gedragen gissingen, waarbij hijzelf zich doet kennen als een
bedachtzaam vriend van de conjecturaal-krtiek.
Een ander, niet minder verrassend bewijs van toenemende
belangstelling ten onzent in dezen tak van wetenschap, werd
kortelings geleverd door den Doopsgezinden predikant D. Harting
te Enkhuizen. In Mei 1879 trad deze geleerde voor zijn mede-
leden van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, in haar
gewone vergadering, Afdeeling Letterkunde, op met een Bijdrage
tot de vaststelling van den tekst der schriften van het N. T.*.
Na een zaakrijke herinnering van den treurigen toestand, waarin
de HSS. ons den bedoelden tekst hebben overgeleverd, besprak
hij den weg, waarlangs wij, zoo immer mogelijk, den oorspran-
kelijken inhoud van de schriften des N. Ts zullen kunnen terug-
vinden. Met nadruk zocht hij te betoogen, hoe de oude, nog
altoos gevolgde, de diplomatische, wel beschouwd slechts leidt
tot schromelijke willekeur en eigenlijk niets meer dan een bloot
conventioneelen maatstaf aan de hand doet. Noch de oudheid,
noch de innerlijke waarde, noch het groote aantal der aanwezige
HSS. kan den nog schier algemeen gehuldigden regel van tekst-
kritiek wettigen. De zoogenaamde regelen, vastgesteld voor het
onderzoek en het gebruik der codices, verdienen slechts een
katechismus van diplomatische casuistiek te heeten. Men han-
delt willekeurig en in strijd met de keunis, die men sedert
lang heeft betreffende den bedorven toestand van alle HSS., als
men bij voortduring weigert in de uitgave van den tekst iets op
te nemen, wat niet door het gezag der HSS. bevestigd wordt.
Die methode, meende Harting, heeft haar tijd gehad en moet
_
l Opgenomen in de Verslagen en Mededeelingen der K‚ A. v. W. Afd.
Letterkunde, 2° Reeks, Dl, IX ; 46—70,
105
plaats maken voor de „streng wetenschappelijke“, waarbij aan de
gissing volle recht wedervaart, gelijk dit sedert lang op elk ander
gebied van letterkunde geschiedt. Juist in onze dagen kan de
nieuwe arbeid begonnen en met hoop op een goeden uitslag
worden voortgezet, nu de kritische voorraad zoo groot is, dat
wij nauwelijks met eenige waarschijnlijkheid kunnen vermoeden,
dat nog weer nieuwe vondsten den reeds aanwezigen schat zullen
komen vergrooten; en nu men in de beoefening der onmisbare
hulpwetenschappen groote schreden vooruit heeft gedaan. Palaeo-
grafie, grammatiek, lexicografie, de bewerking der concordantiae,
hermeneutiek, alles werkt samen om het herstellen van den tekst,
mede door gissingen, mogelijk te maken. De gevaren van het
subjectivisme blijven bestaan. Maar deze kunnen overwonnen
worden door samenwerking.
Ten slotte stelde Harting voor „dat eene commissie of gezel-
schap van deskundigen zich vormde, met het doel, eene volgens
zuiver wetenschappelijke regelen bewerkte kritische uitgave van
het Nieuwe Testament tot stand te brengen. Eene zoodanige
vereeniging, die de te verrichten taak onder hare leden verdeelde,
doch tevens zich tot regel stelde het door elk afzonderlijk bewerkte
tot het voorwerp van een gemeenschappelijk onderzoek te maken,
en alleen aan datgene in den tekst eene plaats te geven, wat
daarn omnium consensu verdiende opgenomen te worden, —
zulk eene vereeniging zou waarborgen van zorgvuldigheid en
nauwkeurigheid aanbieden, die aan iederen bloot individueelen
arbeid uit den aard der zaak moeten ontbreken.*
Dat voorstel vond in de Akademie weinig bijval, doch niet
omdat men den diplomatischen boven den hier aanbevolen „streng
wetenschappelijken* weg meende te moeten verdedigen. Met
name zocht Prof, Kuenen aan te toonen, hoe de welgemeende
raad van Harting als onpraktisch en onuitvoerbaar moest worden
afgewezen.
Intusschen had de geachte spreker uit Enkhuizen zegevierend
106
bewezen, hoezeer hij zijn ouden twijfel aan de deugdelijkheid en
de noodzakelijkheid der conjecturaal-kritiek ' heeft overwonnen.
Zijn warm pleidooi voor de vroeger verdachte, toegelicht met
enkele sprekende proeven, schenkt liem een eereplaats onder haar
vrienden. Het weinige, dat van den ouden zuurdeesem nog is
achtergebleven, zal gewis mede worden uitgezuiverd, zoodra de
erkentenis zal zijn gewonnen, dat de grenzen tusschen een „inter-
polatie van grooter of kleiner omvang“ en de invoeging van een
enkel woord of van eenige letters, moeilijk zijn aan te wijzen,
en dat elke invoeging, onverschillig of haar lengte een paar
millimeters dan wel eenige deeimeters bedraagt, den oorspronke-
lijken tekst verontreinigt en mitsdien langs streng wetenschappe-
lijken weg moet worden verwijderd.
Wanneer theologen als Holwerda, Straatman en Michelsen —
naast welke thans ook Harting mag worden genoemd, waartoe
in het najaar van 1878 de vrijmoedigheid moest ontbreken —
bijgestaan door literatoren als Cobet en Naber, de handen ineen
wilden slaan; hoe spoedig wellicht zouden wij dan met in het
bezit kunnen komen van een Grieksch N. T., waarop wij nog
altijd wachten, waarin ook de conjecturaal-kritiek haar werk zoo
goed mogelijk heeft verricht, al zou het stellig jaren, misschien
eeuwen na dien, voor betering vatbaar blijven. Wat tot heden
de beste beoefenaars dier kritiek ons gaven, zijn proeven, die,
hoe belangrijk ook, te veel het karakter dragen eener tijdelijke
liefhebberij en te veel op zichzelf staan, om te leiden tot het
bezit van een mede door gissing herstelden tekst. Scholten gaf
jets in dien geest voor het Johannesevangelie *. Michelsen ging
een schrede verder met het oog op Marcus *. Weisse deed het
meeste in die richting, voor eenige Paulinische brieven “. Velen
l Zie boven bl. 85 en 92. 3 Zie zijn Ew. n. Joh. bl. 58—80.
3 Het Er. v. Markus bl. 7—30, * Beiträge.
107
hebben bijdragen geleverd, zoo ten onzent als in den vreemde.
Waar sluimert de philoloog-theoloog, die, toegerust met de
noodige talenten, al dezen arbeid verwerken en aanvullen kan en
bereid is, ons uit den tijd der voorbereiding tot dien der volledige
toepassing van de conjecturaal-kritiek op den tekst der schriften
des N. Ts over te brengen?
Of hebben wij daaraan geen behoefte?
Laat ons zien.
Tweede Deel.
NOODZAKELIJKHEID DER CONJECTURAAL-KRITIEK.
Nadat zoovelen in ouderen en nieuweren tijd, van Origenes af
tot Lachmann in Duitschland, Linwood in Engeland en Straat-
man ' in Nederland toe, hebben betoogd hoe noodzakelijk het
Is, de conjecturaal-kritiek toe te passen op den tekst van de
schriften des N. Ts; kan het overbodig schijnen, dit andermaal
te beproeven. Aan hetgeen zij, alsook Wettstein, Valckenaer,
Venema, Verschuir, Michaelis, Wassenbergh, Schleiermacher en
Holwerda dienaangaande hebben opgemerkt, valt niets wezenlijks
toe te voegen. Zij zelven moesten reeds, dikwerf zonder het te
weten of te bedoelen, in herhalingen vallen van hetgeen anderen
vóór hen, soms beter en vollediger, reeds jaren geleden hadden
gezegd.
Toch mag een vernieuwde behandeling der oude stof te dezer
plaatse niet achterwege blijven, al dreigt het gevaar, dat de
deskundige lezer hier in hoofdzaak terugvindt wat hij zich
elders zag aangewezen. Het schijnt echter niet noodig, de nood-
zakelijkheid te bespreken van de toepassing der kritiek in het
algemeen op den tekst van de schriften des N. Ts. Haar mogen
1 Men zou nu voor dezen naam kunnen lezen: Harting,
109
wij, voor ditmaal althans, boven allen twijfel verheven achten,
na hetgeen Heringa en Doedes in hun bekroonde prijsverhan-
delingen, benevens vele ouderen en jongeren in handboeken,
redevoeringen en tijdschriftartikelen dienaangaande met afdoende
bewijzen hebben in het midden gebracht.
De vraag, die ons alleen mag en moet bezighouden, is deze:
behoort de gissing al dan niet te worden toegelaten onder de
hulpmiddelen, waarvan de oordeelkundige zich bedient, wanneer
hij zijn krachten wijdt aan het herstel van den oorspronkelijken,
of aan de verbetering van den overgeleverden tekst van de schriften
des N. Ts? Wie zich, met Lachmann, ten doel stelt den tekst
te bezorgen, zooals die gewoonlijk werd gebruikt in de vierde
eeuw, behoeft bij deze vraag niet stil te staan. In zoover, maar
ook in zoover alleen, hangt haar beantwoording af van het doel,
dat men zich bij de beoefening der tekstkritiek voor oogen houdt.
Of wij met Doedes mogen verwachten, althans trachten, het
oorspronkelijke weder te vinden? Of wij met Schleiermacher
moeten verklaren: wij zullen nooit verder komen dan den meest
verbreiden tekst der vierde eeuw? Dan wel, of wij, met Tischen-
dorf's VIIl*, voor het minst tot de dagen van Irenaeus kunnen
opklimmen? Dat mag voor het oogenblik onbeslist blijven. Bij
de vraag naar de noodzakelijkheid der conjecturaal-kritiek gaan
wij eenvoudig uit van de onderstelling, dat wij in ieder geval den
oorspronkelijken tekst zoo dicht mogelijk behooren te naderen
en ons derhalve niet mogen tevreden stellen met een uitgaaf,
die nog voor verbetering vatbaar is.
Men heeft die noodzakelijkheid ontkend en gezegd: de diplo-
matische kritiek is voldoende ter bereiking van het omschre-
ven doel.
Wij zullen niet herhalen, wat reeds in de inleiding, bl. 2—8,
werd opgemerkt, dat elke oordeelkunde, dus ook de oorkondelijke,
zich uit haar aard reeds met gissingen bezig houdt; weshalve het
minstens zonderling klinkt den criticus, wie hij overigens moge
110
zijn, te hooren verzekeren, dat hij zich niet met conjecturen
wenscht in te laten. Hij die erkent — wat geen beoefenaar der
tekstkritiek in onze dagen zal weigeren — dat ons in de uncialen
eigenlijk slechts literarum elementa zijn gegeven, zal geen der
oudste HSS. kunnen lezen of voor den minder ontwikkelde lees-
baar kunnen maken, zonder een heirleger gissingen te wagen,
betreffende de verdeeling der letters in woorden en der woorden
in volzinnen, het plaatsen van leesteekens en het bijvoegen van
accenten. Gissingen, die vaak alles behalve onschuldig kunnen
heeten en niet zelden den grootsten invloed hebben op de ver-
klaring van het geschrevene.
De consequentie vordert ongetwijfeld, dat wie als diplomaat
met vrijmoedigheid gist, voor dergelijken geestesarbeid niet terug-
deinst, zoodra hij de kringen der diplomatie heeft verlaten. Maar
de mensch is nu eenmaal niet altijd consequent; en, wat in dit
geval alles afdoet, het onderzoek — de beoordeeling van de
noodzakelijkheid der conjecturaal-kritiek — betreft juist de vraag,
of men hier gehouden is consequent te zijn.
De meesten zien zelfs niet in, hoe hier van consequentie sprake
kan zijn. Want, meenen zij: die den tekst diplomatisch behan-
delt, gist met en die de conjecturaal-kritiek toepast, gist zonder
literarum elementa. Het laatste zou echter nog bewezen moeten
worden en is stellig in vele gevallen onjuist. Niemand zal b. v.
beweren, dat Naber geen rekening hield met de literarum elementa,
toen hij voorstelde AENAPOT Openb. VII : 1 te veranderen in
ANTAPOT; anaytijvar Hand. XII : 19 in @raMdaytijvar; ortupara
Hand. XIV : 13 in néuuara; anayyélhovras Hand. XV : 27 m
dnayyehoüvras; érepov Hand. XVII : 7 in opéregovr; TIMIAN
Hand. XX : 24 in ZHMIAN ; Övvauêvov Hand. XXVII : 15 in
Òvvóueror; arò in úrò, en omgekeerd, op tal van plaatsen '. Nu
hebben zeker niet alle gissingen een even onschuldig voorkomen als
Ll Men vindt deze en een menigte soortgelijke voorbeelden in Dl. III,
111
deze. Dikwerf wijkt de conjecturaal-criticus geheel en al af van
de gegeven grondstof voor den bouw van woorden en volzinnen;
maar nooit houdt hij op, daarmede eenige rekening te houden.
Ten slotte verbindt hij zijn gissing toch weer aan hetgeen hij
geschreven vond. Hoe zijn verhouding moet heeten tegenover de
hterarum elementa, is eigenlijk slechts een vraag van meer of
minder. Zij wisselt af tusschen bijkans volstrekten eerbied en
schijnbaar volledige veronachtzaming. Maar daarmede is dan ook
de stelling geoordeeld, dat hij zonder en zijn diplomatische broeder
met hterarum elementa pleegt te werken; zoodat hierin het karak-
teristieke onderscheid tusschen beiden zou bestaan , wanneer de een
zich, zoowel als de ander, aan gissingen waagt. De kloof, die in dit
opzicht den meest rechtzinnigen conjecturaal-criticus van den meest
vrijzinnigen diplomaat scheidt, is uiterst gering. In beide kampen
komen onderling afwijkende zienswijzen voor, die van vrij wat
meer beteekenis zijn. Aan de uiterste rechterzijde staat de man,
die in beginsel de noodzakelijkheid der tekstkritiek erkent, maar
zich krampachtig vastklemt aan den receptus, waarvan hij in de
praktijk tittel noch jota loslaat; en aan de uiterste linkerzijde
de vriend van het onbesuisde „hakken en snijden*, die zweert
bij de mogelijkheid van zijn speelsche gedachten. Tusschen beiden
bevindt zich een lange reeks oordeelkundigen, die elkander de
hand reiken en aldus een wel gesloten schakel vormen.
Daar is een geleidelijke overgang van de oorkondelijke tot de
conjecturaal-kritiek. Wie de eerste beoefent, zet vaak, zonder
er aan te denken, den voet op het gebied der andere. Dan ziet
menigeen zich door de logica genoopt, de noodzakelijkheid der
laatstgenoemde te erkennen. Doch anderen trekken zich terug en
houden vol, dat het geheel iets anders is, als diplomaat een
keus te doen tusschen verschillende lezingen, of uit te maken
wat in een bepaald HS. wit de literarum elementa gelezen moet
worden; én lezingen voor te stellen, waarbij één of meer letters
door den oordeelkundige zelf met bewustheid zijn veranderd in
112
den gevonden tekst. Zij achten zich, met Meyer en Tischendorf
passim, gerechtigd te gissen, dat bepaalde lezingen uit gissingen
ontstaan en daarom verwerpelijk zijn. Zij meenen dat zij mogen
veranderen wat in hun oogen schrijffouten zijn, al zijn de gebrek-
kig bijeengevoegde letterteekens voor twee of meer uitleggingen
vatbaar. Maar afwijken van het geschrevene, iets doorhalen wat
in alle HSS. wordt gevonden, iets bijvoegen wat overal ontbreekt;
dat durven zij niet. In dien zin wijzen zij de conjecturaal-
kritiek af. °
Welnu, laat ons dan met het oog op dezen — afgezien van
het consequente of het inconsequente van hun gedrag — de
vraag naar de noodzakelijkheid dier kritiek trachten te beant-
woorden.
Op zichzelf genomen, is het zeker niet waarschijnlijk, dat
men zich van gissingen zal kunnen onthouden, wanneer men
beproeft den oorspronkelijken tekst van de schriften des N. Ts
weder te vinden. Hoe veelvoudig was niet de aanleiding tot het
binnensluipen van allerlei fouten, zelfs al denkt men niet aan
opzettelijke veranderingen. Het oog kon afdwalen, het oor een
verkeerden klank opvangen, de hand zich verschrijven. Al wat
men van dien aard pleegt op te sommen, ter verklaring van het
ontstaan der verschillende lezingen, is ook reeds van toepassing
op het eerste afschrift van het oorspronkelijke werk. Bovendien
konden daarin, mede door kwade bedoelingen, opzettelijke wij-
zigingen zijn aangebracht, wanneer nl. de overschrijver te recht
of te onrecht meende, dat hij bij den apostel of den evangelist
een fout had ontmoet, die in een onbewaakt oogenblik aan diens
schrijfstift ontvloden, en bij het nalezen over het hoofd gezien,
dan wel het gevolg was van de onachtzaamheid van des auteurs
amanuensis. Ook konden de lezers van het oorspronkelijke werk,
voordat het voor de eerste maal werd afgeschreven, kantteeke-
ningen hebben gemaakt, die reeds door den eersten afschriver
voor authentieke bijvoegsels gehouden en mitsdien in den tekst
118
werden opgenomen. Werd nu dit eerste afschrift op zijn beurt
afgeschreven, dan gingen de fouten en gewaande verbeteringen
in de volgende afschriften over; óf ze werden ontdekt en zooveel
mogelijk hersteld, maar in het laatste geval zeker niet altijd
even gelukkig en voldoende, zoodat niet zelden het zorgvuldig
verpleegde kleinkind nog minder dan de oudste zoon op den
vader geleek.
Nu is het ongetwijfeld mogelijk , dat van één oorspronkelijk werk
door onderscheiden personen zooveel afschriften zijn genomen,
dat een nauwkeurige vergelijking van deze nog na verloop van
eeuwen den echten tekst aan het licht kan brengen. Het laat
zich kwalijjk denken, dat b. v. tien: afschrijjvers allen dezelfde
fouten maken. Evenwel ook dit is mogelijk. Maar het behoeft
ons hier niet verder bezig te houden. Want wij bezitten die
onderstelde verschillende afschriften van het oorspronkelijke niet.
Het is evenzeer mogelijk, dat onze HSS. afstammen van één
als van tien of meer eerste afschnften; en niemand kan ons
zeggen in welken — wie weet in hoe onwtrekenbaar verren —
graad van bloedverwantschap een bepaald HS. staat tot den
oorspronkelijken tekst.
Onder deze omstandigheden kan het allerminst een lichtvaardige
gevolgtrekking heeten, als men met het oog op de schriften des
N. Ts verklaart: een tekst, die gedurende 14 à 15 eeuwen door
aanhoudend af- en wederom afschrijven moest worden bewaard,
is hoogstwaarschijnlijk op enkele of op vele plaatsen zoo bedorven ,
dat hij niet zonder het maken van gissingen kan worden hersteld.
Dit vermoeden wordt bevestigd door hetgeen de geschiedenis
der kritiek ons leert aangaande den arbeid van andere oude
schrijvers. Men vindt dien in den regel miet terug zonder zich
aan gissingen te wagen. Daar heeft men dan ook, sedert de
renaissance, de conjecturaal-kritiek met den gelukkigsten uitslag
beoefend. Niemand, hoe afkeerig overigens van haar toepassing
op gewijde, soms ook op ongewijde teksten, die dit ontkent. De
8
114
meesten geven het zelfs te gereeder toe, naarmate zij minder
willen hooren van een beoordeeling naar dezelfde methode van
den tekst des N. Ts. Dan verzekeren zij ons, met Bouman b. v.,
dat de conjecturaal-kritiek „onontbeerlijk is, waar wij met schrij-
vers te doen hebben, als Vellejus Paterculus, wien het vernuft
van Ruhnkenius, uit den éénen, hoogst gebrekkigen Codea
Murbacensis, veelal meesterlijk verbeterde; of als Xenophon
Ephesius, wiens tekst op vele plaatsen door Hemsterhuis zoo
gelukkig hersteld werd, dat zijne gissingen naderhand door een
later gevonden Handschrift bevestigd werden* '.
Waarom zullen wij nu den tekst der klassieken naar een
anderen, strengeren maatstaf meten, dan die voldoende wordt
geoordeeld tegenover den tekst des N. Ts? Of, omgekeerd, hier
niet noodig achten een kritiek, die ginds onmisbaar wordt
genoemd ?
Toch niet, omdat de tekst des N. Ts in tamelijk onbedorven
toestand tot ons is gekomen? Men mocht het meenen, wanneer
men een net gedrukt Grieksch N. T. zonder aanteekeningen in
handen neemt, en zonder grondige kennis van taal, stijl , geschie-
denis en eischen der logica, vluchtig doorleest. De beoefenaars
der tekstkritiek zijn beter ingelicht. Allen zonder onderscheid. Zij
weten, dat de tekst in den overgeleverden vorm vaak allerjam-
merlijkst bedorven en uiterst moeilijk te herstellen 1s. Naarmate
hun studiën in omvang en ìn diepte winnen, wordt deze overtui-
ging levendiger en vaster. Het is opmerkelijk hoe zeer bevoegde
beoordeelaars , ieder op zijn beurt, den meer opzettelijk door hen
onderzochten tekst bij uitstek, boven dien van andere schriften
uit den Nieuw-Testamentischen bundel, bedorven hebben genoemd.
Michelsen, de schrijver van Het Evangelie van Marcus, vond
tekstkritiek bij geen boek zoo noodzakelijk als bij het tweede
Evangelie. Naber oordeelde zoo over de Handelingen, toen hij
\ De Godgeleerdh. en hare beoef. 306,
115
aan de lezers van Mnemosyne inzonderheid gissmgen omtrent
den tekst van dit werk meedeelde. Weisse vond een menigte
interpolaties in de Paulinische brieven; alleenlijk niet in die aan
de Korinthiërs. Deze liet hij, behoudens de vraag naar de samen-
stelling van den tweeden, buiten behandeling. En Straatman ver-
wierf zich zjjn grootste lauweren als conjecturaal-criticus, juist
door zijn studiën over de meer opzettelijk door hem onderzochte
brieven aan de Korinthiërs.
De reden, waarom men bij de beoordeeling van den tekst des
N. Ts geen gissingen wil toelaten, terwijl men ze bij de behan-
deling der klassieken vaak onontbeerlijk acht, bestaat ook niet
in een onderstelde volstrekte of betrekkelijke zuiverheid van den
tekst. Men meent tot zijn herstel genoeg te hebben aan de
oorkondelijke kritiek, omdat wij hier een groot aantal HSS. te
hulp kunnen roepen, wat bij andere oude schrijvers niet, althans
nooit in zoo sterke mate het geval is. De veelheid der HSS.
zou de conjecturaal-krtiek overbodig maken, te meer nu er een
aantal oude overzettingen zijn, en aanhalingen bij oude schrijvers,
op wier gezag men zich mede dikwerf kan beroepen. Men deinst
terug voor de onderstelling, die de conjecturaal-criticus bij zijn
arbeid huldigt, dat zoovele getuigen allen dezelfde fout of dezelfde
vergissing zouden hebben begaan.
Die veelheid van getuigen is echter in de werkelijkheid minder
gewichtig dan zij bij de eerste kennismaking schijnt te zijn. Immers,
niet allen treden op met een zelfstandige verklaring. Niet allen
zijn gelijk te stellen met oog- en oorgetuigen. Misschien, ja
hoogstwaarschiijjnlijk kan zelfs niet één hunner op dien titel aan-
spraak maken. Zij deelen slechts mede, wat zij, overdrachtelijk
gesproken, van „hooren zeggen“ hebben. Zij schreven elkander
na en namen, naast goede, ook verbasterde lezingen en fouten
over. Wanneer de bron , waaruit geput werd, troebel was, smaakt
zoo min een glas als een enkele druppel water. Honderden
getuigen, die — laat ons aannemen: te goeder trouw — in
8*
116
dwaling verkeeren, kunnen evenmin iets bijdragen om de waar-
heid aan het licht te brengen, als één enkele, die niet recht
op de hoogte is van de in behandeling gestelde zaak.
Men meent met reden, dat de dagen voorgoed verstreken
zijn, toen men bij de oorkondelijke tekstkritiek de getuigen
telde, in plaats van hen te wegen. Wie het nog doet, keurt
het toch in beginsel af. Hetzij wij ons al dan niet groote voor-
stellingen maken van tekstrecensiën, ondernomen in de derde
eeuw en later; hetzij wij al dan niet de HSS. in familiën of
klassen verdeelen; wij vragen niet meer: welke lezing heeft de
meeste, maar welke heeft de beste brieven. Wij aarzelen zelfs
niet, bij voorkomende gelegenheden, minuskels boven uncialen
te stellen en de lezing van één HS., het behoore tot de eerste of
tot de tweede soort, tegen het gezag van alle andere getuigen,
voor de ware te houden. Wij doen dat, omdat wij, op goede
gronden, die hier niet nader behoeven ontwikkeld te worden,
overtuigd zijn van de mogelijkheid, dat juist allen op één na
dwalen.
Als nu het oude gezag der veelheid zoo zwak geworden is in
de diplomatie, waarom zullen wij het haastig in zijn voorgaanden
luister herstellen, zoodra er spraak is van de waarschijnlijkheid
of de noodzakelijkheid eener gissing? Daarvoor bestaat geen
enkele reden.
Wie zal ons bovendien zeggen, of misschien niet alle HSS.,
die wij bezitten, afschriften, of afschriften van afschriften zijn
van de reeds verzamelde schriften des N. Ts? Mocht dit zoo
wezen — de waarschijnlijkheid pleit er voor — dan hebben wij
zeker geen enkel HS., dat een onmiddellijk afschrift van het
oorspronkelijke kan heeten. Want die verzameling werd niet
gemaakt van de authentieke bescheiden, maar van meer of minder
juiste afschriften, of afschriften van afschriften van deze. Ál
wat tijdens het eeuwenheugende werk dier verzameling, in het
belang van den verlangden kerkelijken kanon, met en aan de
117
hier bijeengebrachte schriften mocht zijn geschied, is dan mede
in al onze HSS. opgenomen; zeker niet tot verhooging van hun
innerlijke waarde als getuigen voor den oorspronkelijken tekst.
Doch afgezien van deze bedenking, het oudste HS. dat wij
bezitten, het Vatikaansche, waarnaast of waarboven Tischendorf,
gevolgd door schier niemand, den Sinaiticus * plaatste, klimt
hoogstens op tot het midden der vierde eeuw. Welk een tijds-
verloop sedert den dag , waarop de Nieuw-Testamentische schriften
waren uitgegeven, of aan hun adres bezorgd! Het schijnt bijkans
onmogelijk, dat de tekst in al die jaren, bij het veelvuldig af-
en wederom afschrijven, bespreken en gebruiken, niet op vele
plaatsen zou bedorven zijn, zoodat hij ten slotte nergens meer
volkomen zuiver werd bewaard.
Het is waar, wij hebben nog aanhalingen bij oude schrijvers
en overzettingen, die hooger opklimmen dan de vierde eeuw;
en men heeft tot heden veel te weinig gebruik gemaakt van deze
getuigen voor de diplomatische beoordeeling en vaststelling van den
tekst. Maar die aanhalingen zijn, hoe kostbaar ook voor het
grootste gedeelte, niet bijzonder talrijk, niet onberispelijk en niet
alle onverminkt tot ons gekomen. Cobet heeft daarvan, zonder
het te bedoelen, Mnemosyne IX : 315—8, een merkwaardig
staaltje meegedeeld uit de geschriften van Origenes. Deze kerk-
vader heeft, blijkens hetgeen hij schrift Contra Celsum 1 : 48,
de later bij gissing gevonden lezing dèr smreBoï ooplac, 1 Kor.
II : 4, gekend. Doch enkele regels verder, alsook Lib. VI: 276,
wordt 1 Kor. II : 4 aangehaald, juist gelijk wij in den receptus
lezen:... èr zreuBoîs dvOpornivys ooplac Aóyou xr. Zoo schreef
natuurlijk niet Origenes, maar de man, die zijn werk overschreef
en zich geroepen achtte, het bedoelde woord van Paulus naar
den hem bekenden maar verbasterden vorm, te moeten „verbe-
t Volgens Tischendorf + 340; volgens Kuenen in de 2° helft der 5°, of
in de 6* eeuw: volgens Hilgenfeld J- 530 geschreven.
118
teren“. Een ander plaatste als variant bij Lib. VI : 276 de
woorden: èr zreetoï ooptag Aóyous en liet alzoo ar9pworivngs weg,
maar behield het overbodige Aóyou. Wij hebben hier een treffend
bewijs, hoe ondanks de aanhalingen bij oude schrijvers, lezingen
spoorloos verloren konden gaan. Alleen reeds door den ijver van
afschrijvers! Wat hebben wij dan niet te wachten van hun
slordigheid ?
De oude overzettingen zijn meer volledig dan de aanhalingen.
Ongetwijfeld. Maar zij zijn niet onveranderd tot ons gekomen,
en ook niet zonder afwijkende lezingen; wij vragen daarom dik-
werf, just op plaatsen waar wij licht bij haar zoeken: wat heeft
de vertaler gezegd? Als wij dat weten, kunnen wij gissen naar
hetgeen hij vermoedelijk in zijn Griekschen tekst heeft gelezen.
Doch behalve dat die gissing onjuist kan zijn en in ieder geval
een gissing blijft, de vertaler had niet de oorspronkelijke bescheiden
vóór zich; maar een afschrift, misschien een zeer slecht, waar-
schijnlijk een afschrift van een verzameling en dus wellicht een
verren achterneef van den gezochten stamvader. In de diplomatie
slaat men dus ook gewoonlijk — en daar niet zonder reden —
weinig acht op de getuigenissen der overzettingen. Voor de con-
jecturaal-kritiek kunnen zij daarentegen uitnemende diensten be-
wijzen. Eigenlijk behooren zij meer tot haar terrein, dan tot het
gebied der oorkondelijke.
Wij keeren tot de HSS. terug en herinneren ons hoe betrek-
kelijk jong de oudste zijn; weshalve er veel vrees moet bestaan
voor tekstbederf bij alle. Men wijst wel is waar, om dat sombere
voorgevoel weg te nemen, op den schroom, die „natuurlijk* de
afschrijvers vervuld, van willekeurige veranderingen teruggehou-
den en dubbel waakzaam zal hebben gemaakt, nu zij geen alledaagsch
werk onder handen hadden genomen, maar schriften waarvoor
zijzelf, en duizenden met hen, een diepen eerbied koesterden.
Doch diezelfde overweging is even geschikt om de genoemde
vrees voor tekstbederf te vertienvoudigen. Naarmate de waarde
119
van het N. T, in de schatting der Christenen toenam, hetgeen
inzonderheid plaats had in de dagen der vaststelling van den
kanon — dagen, waarvan de belangrijkste ver achter den morgen
hggen, waarop men ons oudste HS. vervaardigde — klom het
gevaar, dat afschrijvers ter wille van de kerkleer, of ter recht-
vaardiging en ter verspreiding van eigen meeningen, de heilige
schrijvers ietwat andere dingen zouden laten getuigen dan oor-
spronkelijk in hun bedoeling hadden gelegen. Juist het zedelijk , het
leerstellig belang, dat allen begonnen te stellen in de letter der
schrift, kon zeer gemakkelijk een klip worden, waarop haar
zuiverheid strandde, terwijl ongewijde teksten een dergelijk gevaar
niet hadden te duchten.
Doch wij behoeven ons hier niet met afgetrokken redeneeringen
tevreden te stellen. Wij kennen onze HSS. en weten, wat reeds
bij een vluchtige inzage duidelijk aan het licht treedt, dat eerbied
voor de schrift de verontreiniging van den tekst niet heeft kunnen
voorkomen. Álle, de beste niet uitgezonderd, zijn vol fouten.
Die fouten zijn zoo talrijk, dat een gewoon ontwikkeld theolo-
gant, en mitsdien geen vreemdeling in zijn Grieksch N. T.,
niet zonder groote moeite en langdurige oefening een HS. redelijk
vlug kan lezen. Men heeft in den regel, door het gebruik van
kritische uitgaven met aanteekeningen, wel eenige voorstelling °
van den omvang der afwijkende lezingen, gapingen, inlasschingen.
Maar die voorstelling is gewoonlijk veel te zwak, omdat men
een gemakkelijk leesbaren tekst aan het hoofd der bladzijden vindt.
Een uur op het Britsch Museum te Londen doorgebracht met den
deftigen Alexandrinus, of in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht
met den minder oogeljjken Boreelianis, brengt spoedig tot andere
gedachten. Bij gebrek aan gelegenheid om HSS. zelf in te zien,
kunnen facsimile's, als Tischendorf in 1860 bij zijn Notitia Cod.
Sinattict voegde, gelijk in 1843 bij zijn uitgaaf van den Efraemi
Syn rescriptus, wat Kipling deed voor den Bezae-Cantabrigiensis,
Senvener en anderen voor den Basileensis en voor menig ander
120
HS., uitnemende diensten bewijzen. Zij laten beter gevoelen dan de
uitgebreidste verzameling van varianten, waaronder met een ruime
hand, gelijk in die van Tischendorf, niets beteekenende taalfouten
zijn opgenomen, hoe diep bedorven de tekst is in alle HSS.
. Zelfs het beste, dat wij bezitten, het Vatikaansche, heeft op
menige bladzijde veel van een cacographie. Kuenen en Cobet
somden in hun leerrijke Praefatio, XCIX-—CIV, ruim 90 fouten
op, die „manifestae scribarum hallucinationes“ mogen heeten,
en die met vele, „et ipsae satis certae et evidentes*, konden
’ vermeerderd worden. Daarnaast bleven honderden onaangeroerd,
omdat zij op twee of meer wijzen konden worden hersteld, of
sommigen twijfelachtig voorkomen, terwijl de geleerde uitgevers
zich hadden voorgenomen, niet een eigen tekstrecensie, maar
den Vatikaanschen tekst van het N. T. te bezorgen.
Behalve de bijzondere zijn er algemeene, telkens in alle HSS.
terugkeerende fouten. Zoo worden EIS en EN, HMEIS en
TMEIS, HMAS en TMAS, AIIO en TIIO, IIPO en IIPOZ,
de letterteekens „41 en E,‚ I en EI, EI en H,‚ Ol en T, Ol
en @, O en @, A en O, A en E‚ ontelbare malen met elkan-
der verward; de jota subscriptum weggelaten; de 4, N,P, 2
ten onrechte verdubbeld of bij vergissing, in plaats van tweemaal,
‘slechts eens geschreven, letters als 4, A en A, II en H, E en
C, Ken IC, Ien T voor elkander aangezien '. De niet alleen
mogelijke, maar ook werkelijk bestaande fouten zijn dien ten
gevolge in alle HSS. schier ontelbaar.
Daarbij komt nu nog, dat wij niet één HS. ongeschonden
bezitten, d. w. z. in den staat zooals het door de vervaardigers
werd afgeleverd. Met uitzondering van den Sinaiticus, hebben
alle: uncialen grootere of kleinere gapingen. Alle, ook de Sinai-
ticus, zijn door een of meer personen nagezien, aangevuld, ver-
Lt Vgl. Kuenen en Cobet, N. T. praef., en Cobet Mnemosyne, IX : 310 —314;
889 — 391,
121
beterd; dus ook, gelijk vanzelf spreekt, verontreinigd. Want
zoo ergens, dan geldt hier de regel: alle verandering is geen
verbetering. Hilgenfeld meende in N de hand van drie schrijvers
en van zes correctores te moeten onderscheiden. Kuenen en Cobet
kwamen tot de slotsom, dat wij in B eigenlijk twee HSS. bezit-
ten, die naast elkander kunnen worden gebruikt en waarvan
beurtelings het eene en het andere de voorkeur verdient, terwijl
meermalen beide zich op een tastbaren dwaalweg bevinden.
Hier schijnt de zoogenoemde tweede hand zich van correctie
onthouden en tevreden gesteld te hebben met het bijschrijven
van afwijkende lezingen. Doch al had een dergelijke tamelijk
onschuldige aanvulling zoo dikwerf plaats, dat men misschien
gerechtigd is te onderstellen: sommigen vergeleken en „verbe-
terden“ HSS. zonder iets aan den inhoud te veranderen; dit
neemt niet weg, dat anderen woorden doorhaalden om ze door
nieuwe, al dan niet aan HSS. ontleend, te vervangen; of dat
zij — laat het wederom zijn: te goeder trouw — met een enkel
streepje OC —= 65 in OC (OC) = Oxós, vijf en twintig —= KE' in
een heer —= KE — stg, gelijk menige A in A of A, C in E
veranderden; en zich ook wel grooter wijzigingen in het schrift
van derden veroorloofden.
Nu is het zeker mogelijk, dat de aanwezige HSS., ondanks
den bedorven toestand waarin de tekst verkeert bij alle, niet
één uitgezonderd, elkander aanvullen. Waarschijnlijk is dit echter
niet en allerminst zeker. Als honderd jongens, die niet kunnen
schrijven zonder onophoudelijk fouten te maken, naar een tiental
verschillende, doch alle foutieve afschriften van eenig oorspron-
kelijk opstel, dit overschrijven; dan is het mogelijk dat alle
woorden, waaruit het opstel oorspronkelijk bestond en juist zoo-
als zij daar waren geschreven, in de verkregen honderd exem-
plaren, zij het ook op merkwaardige wijze verstrooid, worden
aangetroffen. Maar evenzeer mogelijk en oneindig waarschijnlijker
is het, dat sommige woorden naar spelling of inhoud, zoo niet
122
in beide opzichten, onkenbaar geworden en andere onherroepelijk
zijn verloren gegaan. Wie dan toch wenscht te weten, hoe de
oorspronkelijke tekst van het opstel luidde, zal ondanks de hon-
derd, ter zijner beschikking gestelde afschriften der schoolknapen,
tot het maken van gissingen zijn toevlucht nemen. Het honderdtal
heeft als zoodanig voor hem slechts een uiterst betrekkelijke
waarde. Hij zou stellig meer zijn gebaat met het tiental, door
de scholieren gebruikt. Doch al ware hem de inzage daarvan
gegund, het kon toch zeer goed zijn, dat hij met behulp dezer
gebrekkige afschriften, vooral indien er soms onder liepen die
foutieve afschriften van foutieve afschriften waren, niet in staat
was den oorspronkelijken tekst van het opstel weder te geven,
zonder hier en daar gissingen te wagen.
Zoo is het ook met den oordeelkundige, die wenscht te weten
wat oorspronkelijk in de verschillende boeken van het N. T.
heeft gestaan. De HSS., die alle gebrekkige afschriften van
gebrekkige afschriften zijn, vol fouten, tekortkomingen, werke-
lijke en ten onrechte zoogenoemde. verbeteringen, aanvullingen,
doorhalingen, bijschriften, kantteekeningen, geven niet den min-
sten waarborg, dat zij te zamen den oorspronkelijken tekst hebben
bewaard, zij het ook in duizenden deelen versnipperd, en niet
dan met de grootst mogelijke moeite en ten gevolge van een
allernauwkeurigste vergelijking te ontdekken. De geschonden toe-
stand waarin zijzelf en de bedorven staat, waarin de door hen
geleverde teksten verkeeren, maken het meer dan waarschijnlijk
dat de tekst wel eens, ja dikwerf, bij alle onzuiver is, weshalve
gissingen noodzakelijk zijn, om hem, zoo mogelijk, te herstellen.
Die waarschijnlijkheid wordt bijkans tot zekerheid verheven door
de opmerking, dat sommige lezingen, die de Christenen der eerste
eeuwen hebben gekend, blijkens aanhalingen bij oude schrijvers,
in onze HSS. niet meer, of bijna niet meer voorkomen. Wij
hadden reeds gelegenheid, bl. 117, te herinneren, hoe Origenes
1 Kor, II : 4 de overigens spoorloos verdwenen lezing èr sresdoï
123
copius heeft gekend. Dezelfde kerkvader vond in vele HSS. Mt.
XXVII : 15, 16 in plaats van Barabbas: '/yooijr Bagaggäv,
Jezus den zoon van Abba of Rabba, een benaming, die in geen
onzer uncialen voorkomt. Augustinus las Hand. 1 : 9, his dictis
(cum haec diceret) nubes suscepit eum et sublatus est ab eis, wat wij
nog alleen vinden bij D: zaöra eirórrog aùroü vepédn Önégaher
aùròr zal amnjoby anò optahpóv avrór, hoewel blijkens opdaduór
niet eens geheel zuiver. Justinus heeft, naar het schijnt, als
inhoud van de godsstem Mt. III : 17 gelezen, wat wij in geen
enkel HS. vinden: Tiós mov et ov, èyò ormeoov peyévvnnd oe.
Sprekende en zwijgende getuigen bewijzen dat oudtijds aan het
slot van Hand. XX : 28 vioo werd gelezen, dat nu in alle HSS.
ontbreekt *. Origenes kende nog vele HSS., waarin uú vóór
duaorjoarrag Rom. V : 14, dat tegenwoordig in alle uncialen staat ,
ontbrak. Irenaeus en anderen lazen 1 Joh. IV : 3 wat uit alle
HSS. is verdwenen: ô Aver vòv 'Iycoöv; en Mt. XI : 27 zévra
Hot mrapedódy Úzrò roU srarpóe uov, kat oùdelg èyvw Tòv nratiga,
el mij d viós, zal Tòr viòr, el uij ó srarijp zal w àp ó viòg aroxaht wi.
Origenes kende nog den ouden vorm van Mt. XIX : 16, 17, die
sedert in de wereld der HSS. verloren ging: didkoxade ayuté,
rl zrouiow, Iva oy@ Cwijv aidviov; ò Òë eier avro: Ti ue Méyerg
@yaBòv; d yad dyafds eis doruv, d raro ó dv roïe oùgavoïs.
Het is overbodig meer voorbeelden aan te halen. Het feit wordt
door allen toegestemd, „dat er oudtijds*, om met Doedes * te
spreken, „lezingen in HSS. gestaan hebben, die niet gevonden
worden in HSS., welke wij nu bezitten, en dat lezingen oudtijds
in vele HSS.. aanwezig waren, die nu in zeer weinige meer
worden gevonden“. Nu kan men natuurlijk gemakkelijk onder-
stellen, dat de verloren lezingen niet de oorspronkelijke zijn
geweest en dat het verlies derhalve zonder beteekenis is. Maar
of die onderstelling, ongetwijfeld in het belang van de alleen-
} Zie bij Dl. III, S Tekstkr. 257.
124
heerschappij der diplomatische kritiek, ook waarschijnlijk mag
heeten? Dit zal men bij eenig nadenken kwalijk kunnen beweren.
Te minder naarmate het ons duidelijker wordt, dat onder de
alleen bij oude schrijvers bewaarde lezingen althans enkele
worden gevonden, die de voorkeur verdienen boven hetgeen de
aanwezige HSS. ons voorleggen, wat, zoo niet van alle, toch
zeker van de meeste der genoemde voorbeelden geldt. Zijn enkele
oorspronkelijke lezingen, blijkens het verhoor der oude getuigen,
uit de HSS. verdwenen; dan kan dit ook het geval zijn met
andere, waar geen aanhalingen bij kerkvaders, of bij ketters,
ons den weg wijzen en waar wij dus het verlorene alleen door
gissing kunnen wedervinden. Maar dan is ook de noodzakelijkheid
bewezen van de toepassing der conjecturaal-kritiek.
Wij worden in deze overtuiging versterkt, als wij zien, hoe
niet alleen oude lezingen verloren gingen, maar ook sommige zich
binnen betrekkelijk korten tijd een zeker burgerrecht in de HSS.,
soms in alle te gader, wisten te verwerven.
Uit de kritische aanteekeningen van Tischendorf en van anderen
— het gemakkelijkst wellicht uit die van Meyer — kan men in
weinige oogenblikken een menigte „verbeteringen“ samenlezen,
die lang niet altijd verbeteringen zijn en volgens de aan het
woord zijnde oordeelkundigen haar ontstaan danken aan gissingen.
Bij deze „gissingen“ bestaat altijd nog de mogelijkheid, dat de
oordeelkundige, die ze zoo noemt en daarom afwijst, zich bedriegt
en dat voor een gissing wordt aangezien, wat werkelijk een
bestanddeel is van den oorspronkelijken, doch musschien in andere
opzichten jammerlijk bedorven tekst. Dat geldt echter niet van
de gissingen, die Origenes volgens zijn eigen verklaring op
Tegaonvóv of Tadaonvór Mt. VIII : 28, Me. V : 1, Luc.
VIII : 26 en op By@avia Joh. 1 : 28 maakte en die hij niet in
den tekst wilde opnemen, omdat hij zulks een onoorbaar bedrijf
achtte. Toch is zijn Tegyeopvóv of Tepyeoalov in de meeste en
zijn Byôapacá in vele HSS. overgegaan, terwijl beide gissingen
125
de eer genoten textus receptus en mitsdien gedurende eeuwen
door niet weinigen met hand en tand als oorspronkelijke lezingen
verdedigd te worden. Bij de beoefenaars der oorkondelijke kritiek
vielen zij spoedig in ongenade. Maar zij zouden daar, tot op den
huidigen dag, gewis met meer onderscheiding zijn behandeld,
indien men niet toevallig had geweten, dat het gissingen waren.
Hieronymus vond Mt. X: 25 en elders in alle HSS. Beedbepoud ,
waarvoor hij gistte Beedlefovp. Sedert treft men dit woord in
vele HSS. en vertalingen, o. a. in de oude Latijjnsche en in de
Luthersche aan. Het gezag van den kerkvader was zoo groot, dat
men gaarne zijn „verbeteringen“, eerst met bewustheid, daarna
onbewust overnam; evenals men een vlijtig gebruik maakte van
de door hem en door andere vereerders van Origenes verspreide
exemplaren van het N. T., die naar de opvattingen en inzichten
van den geleerden Alexandrijn waren herzien. Wie zal ons zeg-
gen, hoevele gissingen langs dezen weg oude, en daaronder
waarschijnlijk toch ook wel oorspronkelijke, lezingen uit de HSS.
hebben verdrongen? Tegenover of naast de werkzaamheid van
Origenes’ vrienden, stond die van den presbyter Lucianus te
Antiochië, + 311, en van den Egyptischen bisschop Hesychius,
+ 811, die zich toelegden op de verspreiding en „verbetering“
van HSS. Doch al was de arbeid dezer martelaren in het westen
niet bijzonder gezocht, gelijk Hieronymus bericht, hij vond toch
elders ingang en in het westen werd des te gretiger gelezen wat
onder het oog van Origenes, van den lateren Alexandrijnschen
categeet Prierius, + 280, van Hieronymus, van Pamphilus van
Caesarea, + 309, of van Eusebius van Caesarea, + 340, was
in orde gemaakt, dat wil niet alleen zeggen: afgeschreven, maar
ook: hier en daar hersteld en verbeterd '.
Is op die wijs — wat minstens waarschijnlijk moet heeten —
door het vernuft van heel en van half geleerden en door den
! Zie o. a. Hilgenfeld, Einl. 788— 790,
126
ijver van derden, menige oorspronkelijke lezing uit de HSS. ver-
dwenen, om plaats te maken voor een nieuwe, die wij echter
niet met onomstootelijke gewisheid als zoodanig kunnen aan-
wijzen, dan moet het recht, ja de noodzakelijkheid der conjec-
turaal-kritiek worden erkend, opdat zij beproeve, zoo mogelijk
het verlorene weder te vinden.
Die gevolgtrekking wordt mede gewettigd door het feit, dat
de tekst niet alleen is bedorven door het invoegen van vernuftige
zoowel als van de allerongelukkigste gissingen, en door fouten,
uit domheid of uit onachtzaamheid begaan, maar bovendien door
het inlasschen van meer of minder schrandere opmerkingen,
toelichtende omschrijvingen, en door het aanbrengen van opzet-
telijke wijzigingen in het belang van leer of leven, van christen-
dom of kerk.
De moordenaar, wiens leven het volk boven dat van Jezus van
Nazaret stelde, verloor zijn naam Jezus Barabbas en werd in
het vervolg Mt. XXVII : 16, 17 eenvoudig Barabbas genoemd,
omdat de Christenen het niet voegzaam achtten, dat zoo groot
een zondaar Jezus had geheeten. Origenes noemt hem in den
tekst nog Jezus Barabbas, maar vermoedt in de aanteekeningen,
dat het, met eenige HSS., Barabbas moet zijn „ut ne nomen Jesu
non conveniat alicui iniquorum* *.
Nadat Porphyrius aan de kerk had verweten, dat de stamtafel
Mt. I niet deugde, werd meer algemeen in HSS. geplaatst, wat
een enkele reeds om dezelfde reden achter &/évrsoe had geschre-
ven: zór 'Iwaxeiu: 'Twaxelu Òë &ylvvgoe.
Ethische bevangenheid heeft reeds vroeg Mt. V : 22 eixíj inge-
voegd, dat, met uitzondering van B, in alle uncialen, in den
receptus en in de meeste vertalingen een plaats vond.
De doxologie, waarmede men naar kerkelijk gebruik het „Onze
Vader“ placht te besluiten, is Mt. VI : 13 in verreweg de meeste
t Michaelis, Einl. 334—835,
127
HSS. en vertalingen opgenomen, als maakte het een deel uit
van het gebed des Heeren.
Bij Mt. VII : 21 teekenden enkelen aan, wat genade vond bij
Fritzsche, doch door Meyer werd verworpen: oöros eioeher/oerar
eis Tijv Paordeitar Tv ovoavv.
D, L en eenige minuskels geven aan het per/yere eig zijn àhÂnv
Mt. X : 23 deze uitbreiding: p. &. zr. érégav, uàv êx vatrys
Öcoxwow Ópäe, perlyere eis rijp àAÀÂnv.
Schwegler heeft ontdekt, wat latere onderzoekingen hebben
bevestigd, dat de rechtzinnige kerkleeraars den bl. 123 genoem-
den oorspronkelijken, thans uit alle HSS. verdwenen tekst van
Mt. XI : 27, hebben gewijzigd, omdat de Gnostieken zich daarop
plachten te beroepen, ten bewijze dat de God des 0. Vs een
onbekende moet heeten. Toch beschuldigt Irenaeus te dezer
plaatse zijn tegenstanders van tekstvervalsching '.
Wat Justinus nog Mt. UI : 17 had gelezen — zie bl. 123 —
werd uit de HSS. weggelaten, gelijk het thans bij alle ont-
breekt, omdat de latere kerkleer omtrent den in het vleesch
verschenen Godszoon niet rijmde met de oude opvatting, dat
Jezus bij gelegenheid van den doop tot zoon Gods was gewijd *.
De oorspronkelijke lezing van Mt, XIX : 16, 17 — zie bl.
123 — werd wt alle HSS. geweerd, opdat de Monarchianen
zich niet langer daarop zouden beroepen tegenover de kerkelijken,
die de godheid van Jezus gaarne ook met teksten verdedigden *.
In den Ariaanschen strijd stonden de woorden ovdé ó vios,
oorspronkelijk geschreven achter of &yyedort rv odgavór Mt.
XXIV : 36, den rechtzinnigen in den weg; weshalve zij ze
op rekening schoven van de tegenpartij. Wat haar betreft, mogen
wij ons, volgens Ambrosius, niet verwonderen „siet hoe falsarunt
qui scripturas interpolavere divinas*.
t Hilgenfeld, inl. 783. 2 Schulthess, Symb, II : 9.
8 Hilgenfeld, Theol. Jahrb. 1858, 235 f. en Einl. 785,
128
De woorden zroddoi yap eioì wÂnrot ohiyor Bé Endexrol zijn Mt.
XX : 16 in de meeste uncialen van elders ingevoegd. Hetzelfde
geldt van zat zò Bérruoma Ó rw Barribopat Panruotijoeode, vs. 29.
Mt. XXI : 29 en 30 komen in sommige HSS. in omgekeerde
orde voor. Evenzoo Fil. I : 16 en 17; 2 Kor. I:6 eïre zragaxa-
hovgeba-owryolas en Tijs dveoyovuérgo-Ónto kdv. Luc. VI: 5 staat
soms achter vs. 10.
Mt. XXI: 44 staat in verre weg de meeste HSS., maar behoort,
volgens Tischendorf's VlIla, niet tot den tekst.
Aan het gezegde Mt. XXV : 13 voegen vele HSS. toe: ér 7
ó viòs roödr@gwnov èoyerat. Enkelen schreven bij Mt. XXVII : 35,
wat receptus werd: va ndyowôij «rd. Anderen, waaronder nog
wel NBC, bij vs. 49, naar Joh. XIX : 34, &Ados 8ë dapu?
Aöyynv èvvbev aùroö rijv ndevoar zal Eijer dop zal aiua.
De meeste HSS. vulden Me. VI : 11 uit Mattheus aan.
Bijna alle uncialen laten Mt. XXVIII : 9 aan zal idoò vooraf-
gaan: os Öë èrropevorro arrayyeihat voi mabsyraïis aùroü.
Met uitzondering van D, hebben alle uncialen Lc. V : 39,
dat volgens Baur, Marcusevang. 202, een antihaeretische inlassching
is, volgens Hilgenfeld bepaald met het oog op Marcion.
Het „Onze Vader“ komt Luc. XI : 2—4 in verschillende vormen
voor, met alles behalve onschuldige afwijkingen.
Joh. V : 3 en 4 heeft in de HSS. zeer onderscheiden afime-
tingen, weshalve diplomaten als Meyer en Tischendorf ze, van
èxdey. af, voor later ingevoegd houden.
Dat niet alleen verzen, maar geheele perikopen werden inge-
lascht of weggelaten, blijkt uit een vergelijking der HSS. bij
Mce. XVI; Joh. VII : 58—VIII : 11; Rom. XV—XVI.
Meyer ziet den invloed der hierarchie in de weglating van zal oi
Hand. XV : 23 vóór ddedgoi in vele HSS.; een gevolg van de vereering
der martelaren in het onechte uvelais, dat eenige Rom. XII:
13 hebben; een ascetische uitweiding in ërdmiov roo Geo «at
évonuov, wat sommige vs. 17 in plaats van èvdsruoy lezen,
129
De oorspronkelijke teksten van Mt. XIII : 35, Me. I: 2, Joh.
VII : 8, 10 werden in een aantal HSS. gewijzigd , omdat bestrijders
van het Christendom op daar aanwezige fouten hadden gewezen.
Omdat Marcion Paulus voor den eenig waren apostel hield en
zich op den brief aan de Galatiërs beriep, lieten eenige HSS.
H. II : 5 het woordje oùdé weg.
Luc. XXII : 43, 44 ontbreken in eenige HSS., volgens som-
migen omdat de rechtzinnigen in den strijd tegen de Arianen deze
woorden met opzet verwijderden, volgens anderen omdat zij tot
den oorspronkelijken tekst niet behooren en dus door de meeste
HSS. ten onrechte zijn opgenômen.
De leer van den maagdelijken staat, waarin Maria haar leven
zal hebben doorgebracht, merkt Hilgenfeld op, deed ròy srgoróroxov ,
Mt. I : 25, uit vele HSS. verdwijnen. Doch al ziet men hier liever
een vrucht van het streven om Jezus te ontheffen van broeders
en zusters, in ieder geval werd de tekst om dogmatische redenen
met opzet gewijzigd.
De oorspronkelijke lezing van Hand. I : 9 — zie bl. 123 —
ging in bijjua alle HSS. verloren, omdat men tegenover de Gnos-
tieken het bewijs wilde leveren, dat Jezus lichamelijk uit den
hemel zou kunnen wederkeeren. Om dezelfde reden hebben de
meeste HSS. Luuc. XXIV : 51,52 bezwaard met zat avepégero eis
ròy ovoarór en met zrgooxveijoarres avTÒv.
IJver voor de bovenaardsche afkomst van Jezus deed ó srarsg
avrot, Luc. IÌ : 33, uit de meeste HSS. plaats maken voor
'Tooijp. Lust om een bijdrage te leveren tot het leerstuk van de
godheid van Jezus, verwijderde uit alle HSS. víoù aan het slot
van Hand. XX : 28 — zie bl. 123 — en veranderde meermalen
xvoros, van Jezus gebezigd, in Oeds.
Wie meer voorbeelden verlangt van dergelijke opzettelijke
veranderingen en inlasschingen, die men zich oudtijds in de HSS.
veroorloofde en die niet zelden in de meeste, soms in alle,
zijn overgegaan, kan ze gemakkelijk vinden. Wassenbergh's ver-
handelingen over de glossen en over de omzettingen in het N. T.,
| 9
130
oordeelkundige aanteekeningen als die van Griesbach, Tischendorf,
Meyer en anderen, kunnen hem desgevorderd goede diensten be-
wijzen. De genoemde schijnen intusschen voldoende om ons te
laten gevoelen, hoe gemakkelijk het oorspronkelijke, bij zooveel
willekeur en meer dan gepaste vrijmoedigheid, kon verloren
gaan. Men klaagde wel over vervalsching, waar men die bij de
tegenpartij, in het belang van haar meeningen of gebruiken,
meende te hebben ontdekt. Maar men behoeft nog niet met
Schulthess het patronaat aller ketters te aanvaarden, om op
deugdelijke gronden. met Hilgenfeld en anderen, te beweren, dat
de Katholieken, de rechtzinnige Christenen, allerminst schroomden
te doen, wat zij aan anderen verweten, meermalen zelfs, terwijl
Zij — om den schijn des kwaads van zich af te wenden? — ten
onrechte anderen beschuldigden, dat zij de schrften verdraaiden
en met onzuivere bestanddeelen bezwaarden. Wat met de recht-
zinnige kerkleer strookte, vond genade, dikwerf verbazend spoedig
in schier alle HSS., al was het een opzettelijke inlassching of
een even willekeurige wijziging. Wat daarmede streed, werd zoo
mogelijk verwijderd uit alle oude exemplaren en zorgvuldig bui-
tengesloten bij de samenstelling van nieuwe. Zoo was het vooral
in de eerste drie eeuwen. En zoo bleef het, zelfs langen tijd daarna.
Nog in de 11° eeuw kon 1 Joh. V : 7,8 — indien niet geheel,
dan toch blijkens het getuigenis der HSS. grootendeels — worden
ingelascht en ergerde men zich zoo weinig aan een dergelijke
poging om de schrift in overeenstemming te brengen met de
kerkleer, dat de invoeging weldra een plaats vond in den textus
receptus.
In hoever dit kerkelijk streven invloed heeft gehad op het
spoorloos verdwijnen van alle HSS. uit de eerste eeuwen — het
oudste werd geschreven in de 4e — behoeft hier niet te worden
onderzocht. Het feit verdient echter de aandacht, evenals het
andere, dat wij bijkans niets met zekerheid weten van de talrijke
tekstvervalschingen, waaraan ketters zich zullen hebben schuldig
131
gemaakt, terwijl wij in enkele gevallen kunnen aantoonen, dat
de beschuldigers dwaalden, soms zelfs dat zij van kwade trouw
niet zijn vrij te pleiten.
Nu en dan kunnen willekeurige wijzigingen ongemerkt zijn
voortgeplant. Even goed als dit later meermalen het geval was
met fouten en afkeurenswaardige lezingen in de gedrukte teksten.
Reuss deelt daarvan in zijn Bibliotheca vermakelijke staaltjes
mede. De gissing van Erasmus, die gpovevere Jac. IV : 2 veran-
derde in pfoveire, ging in zooveel uitgaven over, dat zij bijna
lectio recepta is geworden. Om harent wil moest Heringa, in
zijn pleidooi tegen Valckenaer, toch één uitzondering toelaten op
den regel, door hem verdedigd, dat de Statenvertalers zich steeds
van gissingen hebben onthouden. De vaderen hadden hier, evenals
Luther en anderen, onwetend van de verboden vrucht gesnoept.
En hier niet alleen. ’Arrofaróvros, Rom. VII : 6, staat in niet
één HS., maar kwam door een vergissing van Beza in den tekst
en genoot de eer lectio recepta te worden. De Statenvertalers
deden alsof er amoBavórreg stond; maar zij achtten zich toch ver-
plicht aan te teekenen: „Anders: overmits die gestorven is, nl.
de wet!“
Na al wat men ons uit de oudheid bericht over tekstrecensies ,
tekstvervalschingen en den ver van sommigen om verbeterde
exemplaren in omloop te brengen, laat het zich evenwel kwalijk
denken, dat alle willekeurige wijzigingen en inlasschingen ter
wille van de kerkleer even onschuldig zouden zijn overgegaan
in vele, niet zelden in schier alle, en soms werkelijk in alle
ons bewaard gebleven HSS.
Houden wij ons echter aan het bekende, dat door niemand
zal worden weersproken. Willekeurige wijzigingen en inlasschin-
gen zijn in enkele, in vele, soms in alle HSS. overgegaan. De
gevolgtrekking ligt voor de hand: wie weet hoe dikwerf het-
zelfde heeft plaats gehad, zonder dat wij door het aanvoeren
van andere oudere getuigen het tastbare bewijs der verandering
ge
132
of invoeging kunnen leveren! Wat eens en tweemaal geschiedde,
kan meermalen zijn voorgekomen. Is een oorspronkelijke lezing,
door opzettelijke wijziging van den tekst, uit de meeste HSS.
verdwenen, dan kan zij voor alle verloren zijn geraakt. Is één
bj alle spoorloos verdwenen, dan kan hetzelfde van andere
gelden. Zijn enkele inlasschingen in bijna alle HSS. doorgedron-
gen, dan kunnen andere werkelijk in alle een plaats hebben
gevonden. Het groote aantal der in de HSS. bekende wijzigingen
en bijjvoegingen, ontneemt aan deze mogelijkheid den laatsten
schijn van gezochtheid, terwijl het haar een groote mate van
waarschijnlijkheid bijzet. Maar dan is ook de conjecturaal-kritiek
gerechtigd en verplicht, ondanks de menigte HSS., die ons ten
dienste staan, den tekst mede overeenkomstig haar beginselen
te beoordeelen.
Zij is dit des te eerder omdat, niettegenstaande den grootsten
ijver van bekwame diplomaten, zoo dikwerf de onmacht der oorkon-
delijke kritiek, in het behoorlijk herstellen van den overgeleverden
tekst, ts gebleken; terwijl de meest bevoegde oordeelkundigen
niet zelden moeten verklaren, dat zij met behulp van de oude
getuigen alleen, onmogelijk een zin kunnen hechten aan de in
behandeling genomen bijbelplaatsen.
Linwood vond op den tekst, dien Alford had bezorgd, zooveel
aan te merken, dat hijj den moed verloor om zijn plan te vol-
voeren en een volledige beoordeeling te schrijven. Tischendorf,
ontegenzeggelijk de eerste onder de nieuwere beoefenaars der
oorkondelijke kritiek en in ieder geval de meest gevierde gedu-
rende de laatste 25 jaren, heeft zonder het te willen of te
bedoelen, eigenhandig den staf gebroken over de methode door
hem gevolgd en aanbevolen als de alleenzaligmakende. Een ver-
gelijking zijner verschillende tekstuitgaven leert ten duidelijkste,
dat hij telkens, bij nader overweging, moest erkennen te hebben
gedwaald. Of de volgende recensie altijd beter was dan de voor-
afgaande? Daaraan wordt, inderdaad niet altijd zonder reden,
183
getwijfeld. Enkelen waren, met onzen Michelsen, van oordeel
dat zijn beste werk nog slechter was dan de door alle deskun-
digen verworpen receptus, ja de onmogelijkste van alle onmogelijke
uitgaven. Egli besprak in Hilgenfeld's Zeitschrift XIV : 143—148,
de in 1870 verschenen ed. VIs, Hij bracht Tischendorf allesbe-
halve aangename dingen onder het oog en beklaagde den armen
student „om zijn geld en om nog iets meer“, die dit boek gekocht
en naar de collegekamer had medegenomen , „während vom Katheder
herab stets solche lesarten geflogen kommen, welche Bruder Studio
in seinem Novissimum nicht findet '*
Holwerda gaf in de Nieuwe Jaarb. 1860 een omvangrijke en
grondige beoordeeling van Tischendorf's VIIs major, die vernie-
tigend zou geweest zijn, indien het ooit mogelijk ware, dat een
Gorkumsch predikant den roem verbrijzelde van een, trouwens
zeer verdienstelijk onderzoeker, die door koningen en keizers op
de handen wordt gedragen. Sommigen, niet het minst Tischen-
dorf zelf, mochten zijn VIlI* met uitbundig gejuich hebben
begroet; de meesten waren van oordeel, dat men geen te hooge
gedachten moest koesteren van een werk, welks uitgangspunt
overdreven ingenomenheid met den pas ontdekten Sinaiticus was.
Het is tot heden niet gebleken, dat zij. die zoo oordeelden,
hebben misgetast. |
Hilgenfeld, geen vriend van conjecturaal-kritiek, acht het trots
den grooten voorraad van handschriftelijke lezingen, dien wij
bezitten, niet wel mogelijk een bevredigende kritische uitgaaf van
den tekst des N. Ts te geven '. Mannen, die diplomaten van den
eersten rang mogen genoemd worden en die onder geen voor-
waarde een gissing in den gedrukten tekst zouden hebben willen
opnemen, als Wettstein en Griesbach, achtten de toepassing der
conjecturaal-kritiek niettemin noodzakelijk. Zoo oordeelden ook,
om slechts enkele korypheën te noemen uit den tijd, toen wer-
L Einl. Vorwort.
134
kelijk een groot aantal HSS. vergeleken was: Schleiermacher,
Lachmann, Weisse, Linwood, Holwerda, Straatman. Men vulle
de lijst aan met de boven, Deel 1, genoemden. Hoevele uit-
stekende beoefenaars der letteren en der theologische weten-
schappen — voorwaar niet allen voorbarige naturen, maar onder
hen zelfs personen, wier bedachtzaamheid aan vreesachtigheid
grensde — zijn na zelfstandig en grondig onderzoek tot de
slotsom gekomen, dat conjecturaal-kritiek onmisbaar is bij een
deugdelijke beoordeeling van den tekst des N. Ts.
Door zich uitsluitend aan HSS. te binden, zijn velen er toe
gekomen, onzin te laten ‘drukken in zoogenoemde kritische uit-
gaven. Linwood heeft dit met reden aan Alford en aan Tischendorf
verweten, wanneer zij er zich op beroemen, de eischen der gram-
matica en der consequentie achter te stellen bij die der trouw aan
de overgeleverde vormen. Voor de rechtbank der kritiek is het
reeds onzin, een taalfout te laten drukken, omdat men een
taalfout in de copie heeft gevonden; en hetzelfde woord in het-
zelfde boek op verschillende wijzen te schrijven, omdat anderen
zoo dom waren dit vóór ons te doen. Maar zij, die den tekst
recenseerden ad antiquos testes alleen, konden kwalijk anders
handelen, indien zij de klip der gissingen wilden ontzeilen, wat
intusschen nooit geheel en al mogelijk geweest is en dit nimmer
zijn zal.
In vele gevallen was hun bedrijf onzin. Onzin de lezing der
beide genoemden: Fil. II: 1 & rus ondéyyra zal oixciouoì ';
Me. II : 23 óòor zroteiv, waarvoor het spraakgebruik het medium
óÖór mrouiotart zou vorderen '; Joh. VII : 44 orav dadg xrl.
waarbij men aan een verzwegen rig zou moeten denken, wat „in
recto casu“ en dat is in casu niet gaat '; Hand. XXT : 6 ersomrasdurdu,
wat geen Grieksch is '; Ef. IV : 29 @ya@os moòs oikodouir ris
yoelag, wat niet te verklaren is '; Mc. XII : 4 ArBoflodnoarres
en omm
Ì Zie bij DL IIL
135
Exepadaiwsay, waarvan hetzelfde geldt '; Gal. II: 25 sifauer ri
Únorayij, wat niet verstaanbaar is *.
Onzin, wat zij en anderen in naam der diplomatie, of krach-
tens de overlevering als receptus lieten drukken Gal. III : 20;
IV : 25: Jac. HI : 6; IV : 5—6; Me. [ : 1-3; II : 1; Luc.
XXIII : 19; Joh. II : 22-26; XIX : 29; Rom. XII : 3;
1 Kor. XII : 2; XV : 1—-2; 2 Kor. XII: 1; Fil. II: 5;
NI : 17—19; 1 Thess. III : 2—3; 1 Tim. V : 13 en op vele
andere plaatsen, waarvan het niet moeilijk zou vallen, aan de
hand van de beoefenaars der conjecturaal-kritiek, een overrijke
bloemlezing te maken. Inzonderheid kunnen de geschriften van
den bedachtzamen Holwerda, die zich tienmaal bezint voordat
hij een plaats bedorven noemt, uitnemende diensten bewijzen
aan hem, die een dergelijken, overigens niet zeer verkwikke-
lijken arbeid zou willen verrichten. De genoemde teksten zijn
intusschen meer dan voldoende om den aandachtigen lezer dui-
delijk te laten zien, dat in de aangehaalde plaatsen fouten
schuilen, die het geheel onverstaanbaar maken. Hier baat het
niet, zijn toevlucht te nemen tot hellenismen en hebraeïsmen,
tot ellipsen, anakoluthen, aposiopesen, hyperbaties, hypallagen ,
trajecties, pleonasmen, parenthesen en andere grammatische,
rhetorische of stilistische figuren. Deze wtvindingen mogen voor
nog zoovelen, die gebogen gingen onder uitlegkundige lasten,
reddende engelen geweest zijn en blijven, hier behouden de
kruisen hun pijnlijken druk. Trots alle hulptroepen, slagvaardig
en bereid om den noodigen bijstand te verleenen, blijft hier de
diplomatische kritiek, die van gissingen afkeerig is, onmachtig
om leesbare teksten te geven, laat staan dan, om te herstellen
wat oorspronkelijk werd geschreven.
Waarom zou nu onder dergelijke omstandigheden de conjec-
turaal-kritiek niet een enkel woord mogen medespreken? Niet,
1 Zie bij Dl. IL.
136
omdat het met een verdronken kalf goed sollen is. Maar, omdat
men ‘van haar optreden in vele gevallen iets goeds mag ver-
wachten. Het is mogelijk, dat men bij gissing een lezing vindt,
die verloren is gegaan. De bewijzen zijn voorhanden.
Beza vermoedde dat Luc. XXI : 32, tusschen &r zbrra, Taöra
behoorde te staan. Het werd later in D gevonden. Markland
stelde voor, & Joh. XI : 1 te schrappen. Het later vergeleken
hs. 28 leest aldus. Heringa vond het bedenkelijk, dat Semler
Joh. IV : 9 oöons wilde weglaten, omdat het in verschillende
HSS. van plaats verwisselt. Later bleek dat D het niet heeft.
Holwerda wenschte, Jaarb. XII : 42, Joh. XIX : 17 Baordlor
aùr® ròy oravgór te veranderen in 5. avro zo. Vijf jaar later
bracht Tischendorf's VIl* deze verbetering als een lezing van
HSS. Rauwenhoff verklaarde in de 31e stelling achter zijn akade-
misch proefschrift, dat hij Joh. VI: 51 #y èrw doo wilde
schrappen en dan door omzetting lezen: ó &oros, ov èyo dwow
Órèo zis Toù xoouov Loijs, 1 col mov êoriv, juist wat later in
den Sinaiticus werd gevonden. Harting giste *, dat Joh. VIII : 57
gelezen zou moeten worden: 'ABoaku Ebpaxe of; de Sinaiticus
bracht : Ad. éwpaxer oe, In plaats van het algemeene éwpaxas.
Deze voorbeelden staan niet op zich zelf, zoodat men aan de
grillige werking van het toeval zou kunnen denken. Daar is een
menigte gissingen, die later door de ontdekking of door verge-
lijking van reeds bekende, doch vroeger niet vergeleken HSS.
zijn „bevestigd“, gelijk men dat eigenaardig, hoewel hoogst
gebrekkig, pleegt te noemen.
Rob. Stephanus, Beza en anderen gisten, wat Erasmus Schmid
opnam in zijn N. T., dat Mt. I : 11 aldus moest worden aan-
gevuld: 'Zwootas Öë èyérvnoe Tov 'Taxeiu' 'Taneiu Öë Eyévvyoe
ròv ‘Teyovlay xrÂ. Drusius, dat wij Mt. IT : 6 misschien moeten
lezen Byôheeu THS 'Iovda.
' BL 67—68 van zijn bovengenoemde Bijdrage.
137 en
Ier.
il 8 . .
en, he €
„t
Markland Mt. V : 19 xaì dtdak OTTRE. Ger ne He
Erasmus „ V : 47 adedgpoös in plaats van pidovs.
Wisendanger (Reuss, 33) Mt. VII : 2 werogbijgerae in plaats van
avriuerondijoerar.
Pearce Mt. VIII: 3 èabapiatn am’ avroó Aërroas.
Markland ‚ X:3len Luc. XI : 7 srodd& voor
oÂhóv.
Markland . XII : 35 èefláÂhee TA nrovnob.
Erasmus . XIV :31 xvÂdods Óyseis zijn later inge-
voegd.
Schultetus » XXT: 7 rijp is later ingevoegd en voor
ènávoo avrv moet gelezen wor-
den: èrévo avròv.
Heinsius „ XXI: 41 werden de woorden _déyovouwr
aùr® later ingevoegd.
Barrington . XXII: 14 werd later ingelascht.
Heinsius „ XXIII: 14 xal vóór sgopdae Is onecht.
Een ongen. (W.) ' „ XXIII: 32 èrdggdoare in pl. van ndgpwoart.
Barrington „ XXIII :35 vloo Bapayiov is een onoordeel-
kundig toevoegsel.
Markland „ XXVI: 51 vóór 'Iyooú is vof uitgevallen.
Piscator „ XXVII: 10 èdoxar is een schrijff. v. èdoxa,
Michaelis „ XXVII:16, 17 'Zwoor BapafBfäv, wat Ori-
genes nog in HSS. vond.
Heinsius „ XXVII: 32 nykoevoar, voor 1jyybgevoar.
Beza „ XXVII:33 TodyodBâ in pl. v. Todyoôá.
Markland „ XXVII: 33 Aeyomevos is later ingevoegd.
Markland „ XXVII: 35 ia Ayo. is een kantteekening
naar Joh. XIX : 24.
Maldonat „ XXVIII: 7etrer voor eirov.
t Voor de verklaring van deze en andere afkortingen zie men bij het begin
van Dl. III.
138
Beza Me. III: 16 worde uit Mt. en Luc. aangevuld
met srpörov Siuwva.
Griesbach (H. 428) „ III: 31 zijn de versch. lezingen pwvoövres
auvòr, kahoürres avròv en Cyrour-
reg avroy alle onecht.
Casaubonus (W.) » V : 38 ododvlovras in pl. v. edaddlbovras.
Beza „ VIII: 26 ets zuvt êéy vj zun, later ingev.
Hutchitson „ IX:11l6 re Aéyovour en miet or À.
Bois „ IX:18étooe voor érjooes.
Clericus n X: 6 xzioewg behoort niet in den tekst.
Owen . X : 30 oixtas-Öroy ur id.
Beza (W.) „ X:82xal êpopoörro id.
Markland „ XII:27ovx èorw o Heôs Bes venpûr,
aidd Ewovrwov.
Drusius „ X1I:30 zijn de woorden 2£ oÀgs rijs dua-
volas oov en êÈ ioyvos kanttee-
keningen.
Tittman (H. 408) „ XIII: 32 ovdë ó viós een latere inlassching.
Weston „ XIV :72 ërrihaBov nl. Óuaros, in pl. v.
ëreBahov.
Bengel Lc. II :22 achter zafapuouoö moet noch ar-
rv ‚noch avro, noch aevríjs staan.
Markland „ IT :48 door omzetting: zal eure zoos.
Beza „ UI:36 Kaiwvar is onecht.
Mangey „ __ _V:26 êxoraoug èAapfer is een verklarende
aanteekening.
Mangey » V :29 éuagrwhóv in pl. v. àddov.
Piscator . V : 35 zat behoort voor vore en miet voor
| orav te staan.
Michaelis (Einl. 739) „ VI: 29 iuériov en yiröva moeten worden
omgezet.
Toup „ VII: 4sragéSn in pl. v. zrapéle.
Owen „ VIT: 12xal «urn yrjoa.
Beza
Drusius
Markland
Markland
Pearce
Price
Beza
Owen
Owen
Markland
Bois
Price
Beza
Owen
May
Semler
Bos
Wassenbergh (I: 19),
Semler (H. 435)
Barrington
Markland
Erasmus (W.)
Mangey
Pearce
Beza
Venema (V.)
Semler (H. 437)
Mangey
139
: 28 êrévorro in pl. v. èyévero.
1278 oÂye zis dvavolas aov zijn
later ingevoegd.
: 29 vóór srÂgotor is o uitgevallen.
: 17 zevouévors in pl. v. ev.
: 23 zal day dooüow.
: 6 gxovoare In pl. v. axovoare.
:Slsrepd To vioo In pl. v. T@ vib.
:38 is Baorevs onecht.
: 47 door omzetting: roaugareis « « à
oë mpror Toû Âaoö yjrovv.
: 6 behoort & niet achter raüra.
: 9 arexpivero In pl. v. amrexolvaro.
: 28 21’ êuol in pl. v. ér' êémè.
154 nagaoseurs » _ TTaPAOKEUK.
: 10 door omzetting: Mapia 1j Mayò.
:34 Myorres In pl. v. MÉyorrag.
6 is xeluevar later mgevoegd.
: 15 avéroepe In pl. v. dvéorgewe.
: 18 roö avapilwarros later ingev.
: 28 ei is onecht.
130 “Er /dp roöro in pl. v. 'Ey 7. z.
: 21 daruorróv In pl. v. Oaruorov.
: 26 xaAds eirrov óuiv behoort niet in
den tekst.
: 16 érógoav in pl. v. èyvooav.
: 2 ywouévovu „ yer.
: 14 is later ingevoegd.
: 15 o behoort niet vóór &Àdog te staan.
: 16 zijn de woorden zrapédafor dè Tóv
‘Inooöv zal anjyayov onecht.
: 18 azrayyedotoa in pl. v. arayyéd-
Aovoa.
Owen
Mill (H. 437)
Drusius
Mangey
Markland
Owen
Owen
Battier
Owen
Markland
Mangey
Bengel
Bowyer
Toup
Castellio
P. Junius
Markland
Markland
Stunica
Law
P. Junius
Drusius
Mangey
Beza (W.)
Gosset
P. Junius
dd
Joh. XXI
, Vv
, VII
, VII
. VII
, IX
‚ X
‚ XI
‚Xml
XI
‚XVII
XIX
, Xx
… XXI
… XXVII
‚ Vv
‚ VI
, XI
. XI
„XIV
„XIV
. XVI:
: 16 &uagrijuaros »
140
15 mdeïor votrov is later ingev.
lis zoowel ouofvuadór als óuoù
onecht.
: 18 zei zgopyrevoovoer Is een kant-
teekening.
: 24 aoyreoeds In pl. v. degens.
: 30 gyeie TON 'Incoöv.
: 6 orfgua oov en niet eùrod.
: 8 ovros in pl. v. oro.
sO/xgbEavrrogde „ xohkavres.
: 8 ovder „ ovdéva.
: 20 ore „ _ Övór.
: 4avrois TA zabelijs.
: 18 éroopopóonse in pl. v. Erporopo-
00e.
: 43 oeflonévwor voy Oeôrv In pl. v. oef.
nooopÂvroov.
:19 OT vvógeda.
: 27 uäddor de in pl. v. uéldew re.
:13 nv drarerayuivov.
: 8 prog en niet rot òrrog.
: 39 &xowaar In pl. v. éËboat.
: 13 &doyeïro in pl. v. &AAoyeirar.
auaprijdar Tos.
: 12 &reêvulars avrijs In pl. v. auroù.
: 3 ontbreekt aan het slot où AafBeïp
aurijv.
: Térnoodyoar in pl. v. èrwow-
Ônoav.
: Zos im pl. v. o.
:215 oxardaliberar 1 acdevei zijn
later ingevoegd.
à napaorbrrg In pl. v. zooorbres.
Semler (H. 440)
Owen
Owen
Beza
Budaeus
Markland
1 Kor.
Markland en Bos (V.) ,
Pearce
Owen
Beza
Pearce
Markland
Musculus
Owen
Beza (W.)
Markland
Musculus
Owen
Markland
Beza (W.)-
Markland
Owen
P. Junius
Battier
Mangey
J. Peirce
Fil.
I:
u:
IL:
ui:
IV
HI:
141
2 yyeaoudvoig èr Xoor 'Iyoot la-
ter ingevoegd.
1 uvorsjgeor in pl. v. uagrigiov.
13 dedays ’ Ördaxroïs.
14 ueveiof uérnp uéver.
: 13 woreg of asoregel abbopara In
pl. v. ds zregsnaîbgpara.
l ovoudberat onjuiste inlassching.
:15 doa in pl. v. &gas.
: 8 rragaorjoeet In pl. v. zragiorgor.
: 13 eig moet voor éy wegvallen.
: 12 mrvevuarix or In pl. v. nvevuarov.
:34 êr zj deuÂyota.
: 20 &yévero is onecht
: 47 ó xvoros behoort niet in den tekst,
die gelezen moet worden: d
Öeregog &vdoooros dE ovgavoù
OTPANIOS.
: 8 repl in pl. v. Ózég.
: 11 èr zrodóv npooonp in pl. v.
zohhöv npoodrov.
: 1% uy in pl. v. el uú.
SII EK vo Séheuw.
: 2 óÓuv Lijkos met weglating v. é£.
:11l8cóuór in pl. v. de ' uv.
: 10 gaat in pl. v. pot.
: lié óuip Ie overbodig.
: 22 rods zrbyrag In pl. v. rd srévra,
evenals Rom. XI : 32.
:17 óuiy behoort niet in den tekst.
: 16 zo owparos is overbodig.
: 18 srgoooyijs In pl. v. zegooevyijg.
lraöra in pl. v. rd aùrd.
Michaelis( Finl. 745) 1 Petr. I:
Grotius 2Petr. II:
Grotius (W) ‚ II:
Bowyer 3 Joh.
Law Openb. IL:
Piscator (W.) „‚ XII:
Mangey XV:
142
Beza Kot. 1:24 6; vór gatoo in pl. v. vr yaioov.
P. Junius “ II: 16 HMEPA éoorijs in pl. v.
uéoe é
Bowyer 2 Thess. I:10ërworw8y in pl. v. dsruorelbn.
Een ongenoemde 1 Tim. III:16er8ownrouw „ dy yéhous.
Price „ VI: Arervphora „ verporas.
Beza 2 Tim. IV: 20 Medtzn . Milijro.
Mangey Ti. II: Sépongeres iegonentis.
Owen . II: 7 xar’ èrida een zinstorende inl.
Markland Hebr. IX: 1mgwry êxelvanl. drabijes, in pl.
Vv. Oxyv 1.
Bowyer . X:30 Aye xvgros onecht.
Raphelius „ XII: 9 rw zaroi 4E.
Owen „ Al: 4ydg in pl. v. dé
Colinaeus Jac. I:11loglaus in pl. v. srogetaus.
Erasmus (W.) » IV: 15 zrouoouer , moto wer.
Kalvijn V : 20 yivwoxere . ywvwooxro.
6,8 ayaddukoecde in pl. v. dyad-
Mote.
13 reopyy in pl. v. zevepijv.
14 ougalilas »
4 H iva
5 Âvoavrr: In pl. v. Aovloarts.
18 èorán . êorbôajv.
3 KAI èx roü ag.
uouyahidos.
Erasmus (Hilgenfeld Einl 807) Openb. XV : 3 6 Baarders Tv dy tov.
Al deze gissingen — behoudens de aangewezen uitzonderingen,
ontleend aan Bowyer's Conjectures, 4° dr. en daar nader toege-
licht — zijn door HSS. „bevestigd“.
D. w. z. zij zijn later als
reeds bestaande, doch op den tijd harer geboorte niet bekende
lezingen, in HSS. gevonden,
een enkele maal door haar vaders
zelve, doch gewoonlijk door anderen, soms vrij spoedig, maar in
den regel pas vele tientallen jaren, of eenige eeuwen daarna,
143
Vooral Tischendorf beeft door zijn ontdekkingen en mededeelingen
van oudere en jongere, tot voor eenige jaren onbekende lezingen,
een menigte gissingen „bevestigd“. Van enkele zou het bij
nauwkeurig onderzoek kunnen blijken, dat zij ten onrechte onder
de gissingen werden genoemd. Het spraakgebruik, in Bowyer's
verzameling gevolgd, brengt mede dat ook wel de voorkeur, aan
een bepaalde lezing geschonken, een gissing heet. Het is daarom
mogelijk, dat ik mij nu en dan heb vergist in de opvatting van
hetgeen Bowyer en anderen in den bedoelden bundel hebben
geschreven. Die misvattingen kunnen echter niet talrijk zijn. In
den regel was het aanstonds duidelijk welke soort van gissing
men bedoelde. Er blijft in ieder geval, ook na aftrek van die
mogelijk ten onrechte in het gelid zijn geschaard, een aanzien-
lijke wolke van getuigen.
Wat zij bewijzen? Zeker niet dat elke vrucht der conjecturaal-
kritiek rjp en smakelijk is. Een „bevestigde“ gissing staat niets
hooger, hoewel men vaak het tegendeel meent, dan een die
haar „bevestiging“ door HSS. nog niet heeft gevonden en deze
misschien nooit vinden zal. Er zijn goede en er zijn slechte gis-
singen, evenals er goede en slechte lezingen bestaan. Een slechte
lezing wordt niet bruikbaar, omdat men haar in een twintigtal
vroeger onbekende HSS. aantreft; en evenmin stijgt de waarde
van een slechte gissing, omdat men haar onverwacht in de
gestalte van een handschrftelijke lezing ontmoet. De goede wordt
er ook met beter door, want dat men haar vond in een HS.
staaft misschien alleen de waarheid, dat er, ook in zake de
gelukkigste ontdekkingen van ’s menschen vernuft, niets nieuws
js onder de zon.
Het feit, dat men zeer veel gissingen later als lezingen van
HSS. heeft gevonden bewijst, dat het mogelijk is, door de toe-
passing van conjecturaal-kritiek, bedorven teksten te herstellen
en verloren woorden of volzinnen terug te vinden; dat gissingen
met lezingen minstens gelijk gesteld mogen worden en dat het
144
daarom onverantwoordelijk moet heeten, geen gissingen te willen
of te durven maken, indien men daartoe in staat is, en de tekst
met de voorhanden geneesmiddelen niet voldoende kan worden
geholpen.
De conjecturaal-kritiek vindt alzoo tot op zekere hoogte haar
rechtvaardiging in den rijkdom der „bevestigde“ gissingen.
De volgende opmerkingen leveren een nieuwe bijdrage tot die
rechtvaardiging.
Niet zelden hebben verschillende geleerden, die omstreeks
denzelfden tijd, doch soms ook jaren, zelfs eeuwen na elkander
leefden, zonder elkanders werk te kennen, dezelfde gissingen
voorgedragen.
Linwood verwonderde er zich over, dat nog niemand bij gis-
sing Hand. XX : 28 had aangevuld met víoù. Ruim dertig jaren
te voren had Schulthess dit reeds gedaan *.
Holwerda sprak van „mijne conjectuur* op Luc. XIV : 5,
terwijl Mill reeds dezelfde gissing had voorgesteld.
Rovers vermoedde, onafhankelijk van Matthes, die hem daarin
was voorgegaan, in hoofdzaak hetzelfde aangaande den lateren
oorsprong van Rom. XV : 19 en 2 Kor. XII : 12.
De gissing van Holsten omtrent 2 Kor. XI : 32—33 en
XII : 1 was reeds een jaar te voren, als vermoeden van Michel-
sen, in Nederland bekend geworden.
De nieuwe synodale vertaling maakte Rom. XII : 3 gebruik
van een gissing, die Prins van van Hengel afkomstig achtte,
toejuichte en naar hij meende, voor het eerst openbaar maakte:
Theol. Tijds. 1875, bl. 308. De hoogleeraar wist blijkbaar niet,
evenmin als zijn ambtgenoot Cobet, die Mnemosyne 1874, p.
160 dezelfde gissing had aanbevolen als certa emendatio van
van Hengel, dat de overleden Nestor was voorgegaan door
Venema en in dien ouden getuige bestreden door Valckenaer,
gelijk hj zelf door Holwerda.
5 Men vergelijke bij dit en de volgende voorbeelden Di. ILL,
145
In het besef, dat hij als conjecturaal-criticus de rol van een
reddenden engel zou kunnen vervullen, tot wegneming van een
aantal dwaasheden, maakte Michelsen vrij wat beweging, waar-
voor geen plaats zou geweest zijn, indien de geleerde wereld
niet had vergeten, dat Clericus reeds in de voorgaande eeuw het
geneesmiddel, door Michelsen gevonden, had toegediend aan
Dezelfde gissingen werden, onafhankelijk van elkander, voor-
Me. VII : 24.
gedmagen op
Mt. IV : 18 door Beza
. VIII:30 „ .
. XVI:13 „ Wassenbergh
Mc. VII: 2 , Kuster
. XI:29 „ Markland
Luc II: 2 „ Boullier
» IX:25 „ Pearce
. IX:35 „ Beza
Joh. II:25 „ Bentley
. VIII: 44 , Lachmann
» IX: 7 „ Casaubonus
. XIX:14 , Venema
Hand. IV:32 „ Clarisse
n VII:16 „ Beza
. VIII:26 „ Beza
. IX:27 „ Beza
» XVII:25 „ Sherlock
» XX:28 „ Semler
» XXI: 3 „ Stephanus
„ XXVII:33 „ Markland
Rom. I:21 „ Owen
. HI: 9 „, Venema
» V: 7 „ Bos
. VII:24 „ Venema
„
en door Venema.
Michelsen.
een ongen. in 1866.
Wassenbergh.
Michelsen.
Uloth.
Wassenbergh.
Naber.
Markland en door Bos.
Linwood.
Wass. en d. Kuinoel.
Kuinoel.
Wass. e. d. Heumann.
Wassenbergh.
Wass. e. d. Heinrichs.
Markland.
Peerlkamp.
Teller e. d. v. Hengel.
Fischer.
Venema.
Wassenbergh.
Linwood.
Thoden van Velzen.
Lachmann.
10
146
1 Kor. II: 4 door Semler en door Rinck, door Fritzsche
en door Cobet.
. I:13 „ Bentley „ « Kuenen en Cobet.
. IV: 8 „ Cobet „ „ Naber.
„ XI:10 „ Lang „ _„ Wassenbergh.
. XI:10 „ Owen „ „ Lotze en door Baur.
. XV:32 „ Scaliger „ _„ Straatman.
2 Kor. 1:17 „ Markland „ „ Michaelise.d. Naber.
. VII:19 „ Piscator „ _»„ Steenhof.
Gal. 1:10 „ Owen „ _» Wassenbergh.
. HI: 1 „ Grotius „ _» _ Michelsen.
» II: 2 „ Mangey „ „ Venema.
n HI: 5 „ Linwood „ »„ Naber.
. III:20 „ Michaelis „ _»„» Lücke.
IV:25 „ Schott „ _»„ Prinsen door Naber.
1 Tim. V:13 „ Mangey „ _» Holwerdae.d. Naber.
Phil. vs. 9 „ Bentley „ _» Linwood.
2 Petr. 1:20 „ Edwards „ _»„ Heinsius en d. Linw.
Wij zouden deze lijst nog aanmerkelijk kunnen uitbreiden,
Indien wij een nauwkeurig onderzoek instelden naar den aard
der twijfelachtige gevallen, wier aantal legio en waarbij het,
volgens de opgave van Bowyer en anderen, voorshands onzeker is,
of al de personen, wier namen bij een gissing worden vermeld,
haar zelfstandig gevonden, dan wel slechts hebben toegejuicht of
verdedigd. De genoemde voorbeelden zijn voldoende, om een niet
te versmaden tegenwicht te geven aan het schijnbaar willekeurig
en grillig karakter der conjecturaal-kritiek, terwijl zij tevens haar
toepassing helpen rechtvaardigen. Men kan toch kwalijk aan de
uitspattingen van een speelsch vernuft blijven denken, wanneer
twee of meer personen, scherpzinnig en toegerust met de noodige
kennis, onafhankelijk van elkander, niet slechts een- en ander-
maal, maar dikwerf dezelfde vermoedens koesteren aangaande
den aard van het bederf en de middelen tot herstel van zekere
147
teksten. Dan zal men, willig of onwillig, toch moeten erkennen ,
dat deze kritiek op een hechter grondslag rust en zekerder slot-
sommen belooft dan men misschien aanvankelijk meende.
Haar beste rechtvaardiging bestaat echter in de gissing, die
hetzij door één of door meer personen gevonden en al dan niet
door HSS. bevestigd, zoo treffend juist is, dat zij zichzelf aan-
beveelt bij alle onbevooroordeelde en bevoegde beoordeelaars. Zij
is de vrucht, waaruit ook hier de deugdelijkheid van den boom
wordt gekend. Zij is de kroon op het gebouw der bewijsvoering
van de noodzakelijkheid der conjecturaal-kritiek. De onloochenbaar
juiste gissing, miskend en veronachtzaamd, maar waarvan noch
de onjuistheid noch de onwaarschijnlijkheid kan worden aangetoond,
maakt aan alle rechtmatige tegenwerpingen een einde. Zij is de
proef op de som. En die proef is geleverd. Door velen.
Wie aandachtig Mt. VII : 16—20 leest, merkt op, dat vs.
19, een letterlijke herhaling van Mt. III : 10, den samenhang
verbreekt en een opmerking is, die hier geen zin heeft. Markland
heeft ongetwijfeld juist gezien, toen hij het vers een ingeslopen
kantteekening noemde. Het is niet te verklaren dan bij deze
onderstelling.
Mt. XVI : 4 is, met uitzondering van de laatste woorden, een
letterlijke herhaling van XII : 39; en staat in geen verband met
de vraag, XVI : 1 gedaan en vers 2—3 beantwoord. Het lijdt
geen twijfel, wat Markland en Owen reeds gisten, of deze woorden
zijn eerst, omdat de inhoud gelijkluidend klonk, op den kant
geschreven en vandaar in den tekst gekomen.
Daar valt niets in te brengen tegen het vermoeden van Michelsen,
dat de woorden zj ®adáooy en zal sj Gédaooa Me. IV : 39, 41
later zijn ingevoegd. “Trraxothes voegt niet bij zat ó dveuos wal sj
Sáhacou, waarom eenige HSS. ómaxovovour schreven. Of de zee of
de wind moet een glosse zijn. Door vergelijking van hetgeen
Mattheus en Lucas schreven, vooral door aandachtig vs. 39 te
lezen en op te merken hoe zíj &adáooy vóór en niet achter eire
19*
148 -
staat — verplaatsingen komen bij glossen veelvuldig voor —
wordt het duidelijk dat de zee bij verrassing, of door misverstand,
den tekst is binnengedrongen.
Peerlkamp heeft daghelder aangetoond, dat de woorden rá
eur avroù Luc. XVI : 21 een niet zeer gelukkige aanvulling
zijn, afkomstig van iemand die niet begreep, dat het verzwegen
voorwerp van érédeiyov niets anders zijn kon dan de kruimkens,
die van de tafel des rijken vielen. Zij werden door de rondzwer-
vende honden opgelekt, zoodat de arme Lazarus zelfs deze niet
kreeg om zijn honger te stillen. De inlassching maakte de tegen-
stelling, die in het ada zat lag opgesloten, ten eenemale onver-
staanbaar.
Valckenaer had gelijk: het blijkt niet, waarom Luc. XIX : 38,
of ooit, om vrede in den hemel zou zijn gebeden. Er bestaat
geen onderscheid tusschen den oùgavós en de Oytora. Het paral-
lelisme eischt hier niet een gelijkstelling, maar veeleer een
tegenstelling van hemel en aarde, of God en menschen. Zijn
gissing: eiorvy èv dv@odrnous, bovendien toegelicht met een aantal
voorbeelden hoe menschen en hemelen in de HSS. worden ver-
wisseld, beveelt zich nadrukkelijk aan. Zij is onafwijsbaar, tenzij
men, met Meyer, alle gissingen uit de hoogte verwerpt en Valc-
kenaer's bladzijden meent te mogen afschepen met een bondig
„ganz grundlos*, terwijl men zelf een verklaring geeft, zoo mat
en onmogelijk, dat de lofzang ontaardt in een raadselachtig
didactisch kreupeldicht.
De gissing van Hammond op Hand. VII : 20 werd, bewust
of onbewust, ale onvermijdelijk overgenomen door onze Staten-
en door onze nieuwe Synodale vertalers. Schoon of aardig voor
God is hier dan ook inderdaad onverstaanbaar. Maar de gissing
van Hammond lijdt schipbreuk op het spraakgebruik, dat niet
gedoogt ACTEIOC met een dativus te ‘schrijven. Uitnemend, en
afdoende verklaard door een reeks voorbeelden van gelijksoortige
verwisseling der letters „4 en 4, Een C, AK en IC, len T
149
is het vermoeden van Cobet, dat gelezen moet worden AZEKTOC
ró He. Mocht men, met het oog op Ex. II : 2 (LXX), daar-
tegen eenig bezwaar hebben, men zie niet voorbij hoe het kind
Mozes daar wel aoreîoc heet, maar niet doretog rùò Oeù, en dat dit
aoreïos, misschien eerst op den kant geschreven, zeer goed aan-
leiding kan hebben gegeven tot het spoorloos verdwijnen van het
oorspronkelijke deerós.
Wie kan van Pearce vernemen, dat 1 dxkbaproy, Hand.
X:14 en 28, een aanteekening schijnt te zijn, die ter verklaring
van xoevòy op den rand geschreven en later ín den tekst geraakt
is, zonder hem zijn bijval te schenken? Wel worden in het
Hebreeuwsch, b.v. Lev. X:10, ran, en NON naast elkander
gebruikt, maar om te voldoen aan zekeren eisch van het paral-
lelisme. De bedenkin zou eer gewicht hebben, indien de LXX
xouvor in plaats van fe9ijhov en # in plaats van xal had
geschreven. |
Wie let op den vorm, waarin wij Ì Kor. XII : 28 lezen, en
geeft mede acht op den inhoud der volgende verzen, zonder te
erkennen, dat Pearce goed gezien heeft, toen hij aprihjuweis
en xvgeorrjoes voor ingeslopen kantteekeningen bij Ovváueig hield?
Eenmaal door Straatman opmerkzaam gemaakt op den niet
paulinischen oorsprong van 1 Kor. XIV : 33b—35, is het niet
mogelijk meer, dit stuk van den apostel afkomstig te achten.
Vorm, inhoud en samenhang pleiten te overtuigend daartegen,
al neemt men niet alle overwegingen en opmerkingen van den
genoemden oordeelkundige voor zijn rekening. Daarom had Gro-
nemeyer zich niet van de erkenning der onechtheid moeten laten
afhouden, alleen, gelijk hij verzekert, omdat Straatman weer
schermde met zijn vrijzinnigen Paulus.
Wie ziet niet in, sedert Weisse hem de oogen opende, dat
de woorden órt dé are vioi, Gal. IV : 6, misplaatst en stellig
van jongeren oorsprong, waarschijnlijk als verklarende aantee-
150
kening, van den rand in den tekst zijn geslopen? Zoo zouden
Weisse en Michelsen ó zraryp niet hebben laten staan, indien
zij met anderen, of voorgelicht door een hunner, hadden opge-
merkt dat de Grieksche vader hier slechts een verklarende glosse
kan wezen.
Het andere vleesch van Jud. 7 is bepaald onverteerbaar.
Geen verwijzing naar Rom. I : 27 kan baten; maar wel de zeer
aannemelijke gissing van Wassenbergh, die éraioac, In plaats
van érégac, als verklarende kantteekening bij vergissing laat
opnemen in den tekst.
Is er iemand die heeft gelezen wat Naber schreef ter aanbe-
veling van ANTAPOT in stede van AZENAPOT Op. VII : 1,
zonder voor goed afscheid te nemen van den onmogelijken boom?
Het is geoorloofd, dergelijke vragen te herhalen met het oog
op vele gissingen, die behalve de genoemde, in het 3° deel
dezer verhandeling zijn verzameld. Niet dat alle op bijval mogen
rekenen. Verre van dien. Maar dat is ook niet noodig, ten betooge
dat de toepassing der conjecturaal-kritiek op den tekst der schriften
des N. Ts noodzakelijk moet heeten. Daartoe is het voldoende op
enkele treffende voorbeelden te wijzen '. Ja, één welgeslaagde
proef van tekstherstel door gissing is eigenlijk reeds genoeg
om de noodzakelijkheid van het besproken hulpmiddel te doen
erkennen. Want zonder dit zou de tekst bedorven, onleesbaar,
onverstaanbaar zijn gebleven.
Die proef is geleverd; en meer dan dat. Niemand, die zich
de moeite getroost om kennis te nemen van den uitslag, dien de
beoefening der conjecturaal-kritiek tot heden heeft gehad, kan
ontkennen dat zij reeds in den volsten zin vrucht heeft gedragen.
t Mocht iemand door de aangehaalde voorbeelden niet bevredigd zijn, dan
zij hem inzonderheid de lektuur aanbevolen van het Theol. Tijdschr. 1880:
14—87, waar Berlage in het licht stelt, hoe treffend vele van Naber's gis-
singen zijn.
151
Zoo was het, terwijl zij, behoudens geringe uitzonderingen, slechts
nu en dan als een tijdelijke liefhebberij werd toegepast op den
tekst des N. Ts. Wat mogen wij dan niet van haar verwachten,
wanneer zich in haar dienst krachten stellen als die door Wett-
stein, Griesbach, Lachmann, Tischendorf zijn gewijd aan haar
oorkondelijke tweelingzuster ?
Of zijn daar nog bezwaren, die haar beoefening op breede
schaal voor het minst niet gewenscht doen zijn?
Bij de oude „zorg der Voorzienigheid“, die ongetwijfeld heeft
gewaakt voor het behoud van den oorspronkelijken tekst, behoeven
wij in onze dagen niet meer stil te staan. Met den val van het
leerstuk van de werktuigelijke ingeving der Schrift, heeft deze
bedenking haar waarde verloren. Bovendien is zij sedert lang
geoordeeld door de opmerking, dat de tekst van „Gods Woord“
blijkbaar niet 1m onbedorven staat tot ons is gekomen en dat de
oordeelkundige in geen geval aan dat „Woord* iets wenscht te
kort te doen, terwijl hij er veeleer naar streeft, het in zijn
oorspronkelijke zuiverheid te leeren kennen.
Evenmin behoeven wij ons op te houden met een ernstige
bestrijding der aloude vrees: de receptus zal misschien door de
beoefening der conjecturaal-krtiek van den troon worden gestooten.
Want die door allen aangenomen tekst heeft reeds sedert lang
scepter en kroon moeten afleggen, wel niet in de praktijk en in
het oog der groote menigte, maar daarom niet minder gewis
in de theorie van allen, die bevoegd zijn over tekstkritiek in het
algemeen, of over diplomatische en conjecturaal-kritiek in het
bijzonder, een woord mede te spreken.
Van meer gewicht schijnt de bedenking, dat men door con-
jecturaal-kritek niet tot zekerheid komt en in het gunstigste
geval een hoogen graad van waarschijnlijkheid bereikt. Dat is
volkomen juist. Maar geldt hetzelfde niet van elke kritiek? Het
is onbillijk, b.v. met Doedes in zijn bekroonde prijsverhandeling,
bl. 294, aangaande de kritische gissing te verklaren: „Zij wordt
152
daar, waar de echte lezing niet kan teruggevonden worden,
te hulp geroepen, laat al het voorhandene varen, verlaat het
veld der overlevering en der geschiedenis, en stelt in de plaats
der zekerheid eene waarschijnlijkheid.* Alsof wij eenige zeker-
heid omtrent den oorspronkelijken tekst hadden, „waar“, ge-
lijk men zelf getuigt, „de echte lezing niet kan teruggevonden
worden* ! |
Wij kunnen echter die innerlijke tegenspraak, waaraan het
pleidooi lijdt, laten rusten en evenzoo handelen met de beschuldi-
ging, vroeger * reeds afgewezen, dat de conjecturaal-criticus als
zoodanig geen rekening zou houden met de bouwstoffen, hem
verschaft door de overlevering en de geschiedenis. Wij behoeven
niet verlegen te zijn met wat als hoofdzaak blijft: het verwijt,
dat de conjecturaal-kritiek, in plaats van zekerheid, slechts waar-
schijnlijkheid geeft.
Toegestemd. Maar dit gebrek — als het een gebrek moet
heeten — heeft zij met alle, ook met de oorkondelijke tekst-
kritiek gemeen. De laatste kan geen zekerheid en nooit meer
dan waarschijnlijkheid geven, ja zelfs dit niet eens altijd. Getuigen
de uiteenloopende teksten, die als de doorwrochte slotsommen
van haar arbeid door verschillende geleerden, ook wel door
dezelfde mannen met tusschenstand van enkele jaren, zijn en
worden bezorgd! Indien men hier zekerheid kon verkrijgen, van-
waar dan het groote verschil tusschen de tekstuitgaven van
Macey, Griesbach, Tischendorf en anderen? Moeten wij dit op
rekening schuiven van het feit der latere ontdekking of der latere
vergelijking van vroeger onbekende HSS.? Dan blijkt de hoog
geroemde zekerheid toch slechts een uiterst tijdelijk karakter te
dragen en de mogelijkheid blijft, dat morgen minder dan waar-
schijnlijk zal zijn, wat heden zeker mocht heeten. Bovendien
geven die onderstelde kortelings aan het licht gebrachte „beste”
hi Zie bl}. 110—1,
159
lezingen geen verklaring van het verschijnsel, dat-b.v. de diplo-
maat Tischendorf meermalen in zijn verschillende tekstuitgaven
tot vroeger verworpen lezingen terugkeerde. Hij deed dat in
waarheid, omdat hij geen zekerheid had, noch hebben kon aan-
gaande de echtheid of de onechtheid van eenige lezing, aangezien
wij de oorspronkelijke bescheiden niet bezitten en ons slechts
hoogst gebrekkige afschriften van afschriften ten dienste staan.
Hij moest kiezen en gissen naar het meest waarschijnlijke.
Daarbij kon hij mistasten en later beproeven, zijn fout te
herstellen; maar wederom was het mogelijk dat hj zich ver-
giste. Hij, zoo min als eenig ander beoefenaar der oorkon-
delijke tekstkritiek, heeft het ooit verder kunnen brengen dan
waarschijnlijkheid.
Maar, zegt men, een gissing heeft toch altijd iets subjectiefs.
Ook dat is volkomen waar; doch kan niet als bezwaar tegen de
conjecturaal-kritiek worden toegelaten. Het is mogelijk, dat de
subjectivieteit den beoefenaar dier kritiek parten speelt; maar
wederom geldt hetzelfde van den diplomatischen broeder, als hij
moet kiezen en gissen met behulp van en uit den voorhanden
schat, die misschien niet eens bevat wat hj noodig heeft. Beiden
kunnen, doch behooren niet de slachtoffers te worden van het
subjectivisme. De conjecturaal-kritiek, als zoodanig, is „niet
minder objectief“ dan de diplomatische. Veeleer dan dit te
ontkennen, zouden wij met Scholten, Godg. Bijdr. 1858, bl.
461, „zelfs durven beweren, dat eene kritiek ontleend aan den
schrijver zelven objectiever is dan het beroep op HSS., ter
beoordeeling van wier verschillende lezingen het subjectivisme
niet zelden een groote rol vervult“. Het is echter niet noodig,
van Scylla in Charybdis te vervallen. Behoedzaamheid en waak-
zaamheid tegen overschatting van eigen arbeid blijven allen
aanbevolen.
Men meene slechts met, dat de conjecturaal-kritiek gemak-
kelijker dan de diplomatische tot misbruiken leidt en daarom
154
als gevaarlijk moet worden afgewezen. Zeker, men kan zich
van haar bedienen om geliefkoosde meeningen aan de bijbel-
schrijvers in de pen te geven, of aan hun helden in den mond
te leggen; het zou moeilijk zijn te bewijzen, dat de beoefe-
naars dier kritiek zich nooit aan een dergelijk vergrijp hebben
schuldig gemaakt. Doch men vergete niet, dat Macey, de
diplomaat, die slechts één gissing liet drukken, ter oorzake van
zijn tekstkritiek als een aartsketter buiten de gemeenschap der
geleerden werd en tot voor weinige jaren bleef gesloten; dat
Wettstein zelf door zijn vereerders werd verdacht van een hei-
melijk dienstbetoon aan het Socintanisme, terwijl hij den schijn
aannam, als wetenschappelijk man den tekst van het N. T.
te verbeteren. De beschuldigingen van dien aard, tegen de beoe-
fenaars der oorkondelijke tekstkritiek ingebracht, zijn talrijk en
ongetwijfeld, evenals de verwijten, naar het hoofd geworpen van
hen die gissingen waagden, grootendeels onverdiend. Toch zou
het ook hier moeilijk zijn te bewijzen, dat zij altoos uit de lucht
waren gegrepen.
Men kan misbruik maken van de kntiek. Heringa behoeft het
ons niet meer te herinneren. Íntusschen blijft het oude spreek-
woord mede waar en geldt van alle kritiek: abusus non tollit
usum.
Wie overigens, bewust of onbewust, geneigd mocht zijn om
den tekst des N. Ts zooveel mogelijk in overeenstemming te
brengen met de getuigenissen van het eigen godsdienstig of
leerstellig geloof; de onafhankelijke godgeleerde loopt hier het
minste gevaar, dat hij vreemd vuur op het altaar brengen
zal. Hij toch vraagt niet in de eerste plaats, waar hiijj zich
met tekstkritiek bezig houdt: drukt dit woord wel mijn ge-
loof, mijn overtuiging uit? Maar: wat heeft de schrijver zelf
gezegd?
In dien zin willen tegenwoordig allen onafhankelijke god-
geleerden zijn. Mochten desniettegenstaande sommigen zich als
155
beoefenaars der wetenschap aan haar heilige eischen vergrij-
pen; dat zij dan tot de orde worden geroepen! Het blijft
geoorloofd, kritiek te oefenen op de slotsommen der conjec-
turaal-kritiek. Men zette daarom gerust alle vrees voor drei-
gende gevaren, bij haar toepassing op breede schaal, ter zijde.
De zegen, dien zij ons toezegt, belooft grooter te zijn dan
het kwaad, dat zij met den boosaardigsten wil zou kunnen
stichten.
Trachten wij het voorafgaande in weinige woorden samen te
vatten, wij komen dan tot de slotsom :
De toepassing der conjecturaal-kritiek op den tekst van de
schriften des N. Ts is noodzakelijk. Want de aanwezige HSS. ,
hoe talrijk ook, geven ons niet den oorspronkelijken, maar
een veelszins verbasterden, soms opzettelijk gewijzigden, en
meermalen diep bedorven tekst, die zich niet door vergelijking
alleen laat herstellen. De oordeelkundige gissing kan hier,
zoo niet in alle, dan toch in vele gevallen, uitnemende
diensten bewijzen. Dat doet reeds het terugvinden van oudere
gissingen in later vergeleken HSS. vermoeden, als ook de
opmerkelijke eenstemmigheid bij verschillende personen, die
onafhankelijk van elkander den tekst bij gissing zochten te
verbeteren. Ten slotte wordt die mogelijkheid verheven tot den
hoogsten graad van waarschijnlijkheid, die op dit gebied na-
genoeg samenvalt met zekerheid, door de juistheid van reeds
voorgedragen gissingen, waaraan niemând redelijkerwijs kan
twijfelen.
De conjecturaal-kritiek is mitsdien gerechtvaardigd. Niet alleen
door het wezen der kritiek in het algemeen; door het voor-
beeld der talloos vele onbekenden, wier arbeid wij als hand-
schriftelijke lezingen kennen; en door het gedrag der diplo-
maten, die gissingen gevaarlijk en overbodig noemen, hoewel
156
zijzelf telkens gissingen maken en moeten maken; maar bovenal
door den beklagenswaardigen toestand, waarin zich nog altyd,
ondanks alle daaraan ten koste gelegde zorgen van diploma-
ten, onze Grieksche tekst van het N. T. bevindt, én door
den schitterenden uitslag, die reeds nu en dan haar optreden
mocht kronen.
Derde Deel.
VRUCHTEN DER CONJECTURAAL-KRITIEK.
Wij hadden reeds aanleiding ', met opgaaf van redenen mede
te deelen, dat niemand in de volgende bladzijden een volledige
verzameling mag verwachten van alle gissingen, door heel en
door half oordeelkundigen gedurende den loop der eeuwen ge-
maakt betreffende den oorspronkeljken tekst van de schriften
des N. Ts. Behoudens enkele uitzonderingen, zullen wij de aan-
dacht uitsluitend vestigen op gissingen, die bij of na de eerste
uitgaven van den gedrukten tekst zijn voorgesteld. Daarbij wen-
schen wij echter geen acht te slaan op gissingen, die alleen het
plaatsen van leesteekens betreffen. De meeste van deze, ofschoon
niet zelden zeer belangrijk — waarom dan ook wel aan een
enkele gastvrijheid mag worden verleend — hebben meer waarde
voor de exegese dan voor de kritiek van den tekst. Bovendien
vormen zij te zamen een bepaalde soort van gissingen, die niet
rechtstreeks tot ons onderwerp behoort. De beoefenaars der tekst-
kritiek erkennen toch eenstemmig, dat men, wat de plaatsing,
verwijdering of verandering van leesteekens aangaat, noch aan
eenige overlevering, noch aan HSS. is gebonden.
t Zie bl. 10—11.
158
Verder worden buiten de verzameling gesloten: gissingen, die
gissingen geweest zijn, doch sedert de vergelijkiug van vroeger
onbekende HSS. een andere plaats onder de hulpmiddelen der
tekstkritiek hebben ingenomen en nu lezingen heeten. Het is
intusschen mogelijk dat een enkele gissing, die reeds lezing
werd, ten onrechte wordt opgenomen, uit onbekendheid met
varianten, die gelijk men weet nergens volledig zijn verzameld,
en waarvan dus gemakkelijk nu en dan één onopgemerkt blijft.
Zoo kan het ook gebeuren, dat als gissing wordt medegedeeld,
wat sommigen, overeenkomstig het heerschende spraakgebruik,
geen vrucht van conjecturaal-kritiek toeschijnt, omdat de operatie
slechts bestaat in het bjjeenvoegen der letters, waarvan men ten
onrechte twee woorden had gemaakt, of omgekeerd in het splitsen
van één woord in twee nieuwe. De grenzen van het terrein,
waarop wij ons behooren te bewegen, zijn soms moeilijk af te
bakenen Dat laat zich b.v. inzonderheid recht levendig gevoelen,
als men staat tegenover de kritiek, door Weisse, Schenkel,
Schweizer, Scholten op den tekst van het vierde evangelie toe-
gepast, toen dit bijbelboek nog voor het werk van Johannes
werd aangezien; of als men, bij de vraag naar den oorsprong
van Joh. XXI, van Rom. XV en XVI in verband met I—XIV,
dan wel naar de samenstelling van den tweeden brief aan de
Korinthiërs, onopgemerkt uit den kring der conjecturaal-kritiek
dreigt te verdwalen in de sferen der „historisch-kritische inlei-
ding“. In twijfelachtige gevallen meen ik, den regel te mogen
volgen: geef liever iets te veel dan te weinig.
Daaraan kan ik mij echter niet houden, wat de opgaaf der
gronden betreft, voor zoover zij bekend zijn, waarop de ver-
melde gissingen werden aanbevolen. Om niet al te uitvoerig te
worden, moet ik mij beperken tot een beknopte aanstipping en
zoo ook, behoudens enkele uitzonderingen, geheel zwijgen van
de bestrijding die de meeste gissingen uit vroegeren en lateren
tijd hebben gevonden. Wie dienaangaande meer bijzonderheden
159
verlangt te vernemen, raadplege de bronnen, waaraan deze
vruchten der conjecturaal-kritiek zijn ontleend en die zorgvul-
dig zullen worden vermeld achter de namen van hen, die als
vaders bekend staan. Het schijnt overbodig, wat in die bronnen,
jaet name bij Bowyer, zeer dikwerf geschiedt, allen te noemen ,
die de gissing hebben overgenomen of nog eens opzettelijk ver-
dedigd. Even onnoodig komt het mij voor, al de bronnen aan
te wijzen, die dezelfde gissing en als afkomstig van denzelfden
persoon vermelden. In die gevallen zal ik slechts de belangrijkste
bron noemen, d. w. z. die, waar men in den regel eenige, soms
een uitvoerige toelichting, meermalen ook bestrijding vindt.
Bij het aanstippen van de bedoelde bronnen en namen, zij
het mij vergund de volgende afkortingen te gebruiken :
B. voor W. Bowyer, Critical conjectures and observations on the
N. T. 4 Ed. 1812. .
W. „ Wettstein's naamloos uitgegeven Prolegomena ad N. TT.
gr. 1730. p. 170—174.
H. „ J. Heringa, Vertoog over het vereischt gebruik en heden-
daagsch misbruik der kritiek. 1793.
V. „ J.H. Verschuirù opuscula ed. Lotze. 1810, p. 358—443.
K. „ G.C. Knappius, Nov. Test. Gr. ed. 22 1813, p. 767—784.
St. „ F. Stosch, Museum criticum, vol. II fasc. IL. 1777.
Wass. Ï en II voor de twee verhandelingen door Ev. Wassenbergh
geplaatst vóór de beide deelen zijner Selecta
e scholis Lud. Casp. Valckenarii. 1815 —17.
Valckenaer Sch. „ het Schediasma, geplaatst in Ti, Hemster-
husùuú et L. C. Valckenari Orationes, 1784,
p. 324—414.
„ zijn Verhandeling over de tekstkritiek des
N. Ve. 1844.
Mever „ zijn Krit. ezeg. Kommentar üb. d. N. TT,
De tekst, waarbij de gissing wordt voorge-
dragen, wijst het deel aan.
Doedes
160
Michaelis Kinl. voor J. D. Michaelis, Einleitung in die göttl,
Schriften des N. Bs. I. 4e Ausg. 1788.
Peerlkamp „ diens naamloos uitgegeven Opmerkingen be-
treffende de staten-overzetting van de evun-
gien en Hand. der ap. 1855.
Reuss „ diens Bibliotheca Ni Ts Graeci. 1872.
Holwerda U. A. „ Uitlegk. aanteekeningen op eenige plaatsen
uit het N. T. 1858.
Betr. „ De betrekking van het verstand tot het
uitleggen van den bijbel. 1853.
n N. J. „ Nieuwe Jaarboeken v. wet. theol. 1860 bl.
548—598.
„ Bijdr. „ Bijdragen tot de uitlegging van het N.T.
1855.
Scholten Inl. „ Hist. krit. inleiding tot de schriften des N.
Te 2e dr. 1856.
. Hand. „ Is de uerde evangelist de schrijver van het
boek der Handelingen? 1873.
Straatman lenll „ diens twee stukken Kritische studiën over den
jen brief van Paulus aan de Korinthiërs.
1863—65.
Michelsen „ zijn Het evangelie van Marcus 1. 1867.
Weisse, Sulze, Laurent voor hetgeen op naam van een hunner
voorkomt in de Beiträge zur Kritik der paul. Briefe von C.
H. Weisse herausg. von Dr. E. Sulze. 1867.
Naber voor diens bijdragen in Mnemosyne 1878, p. 85—108
en 357 —372.
Berlage „ zijn verslag van Naber's arbeid in Theol. Tijdschr.
1880 : 74—97.
Harting „ de bl. 104 genoemde Bijdrage.
Enkele opmerkingen van mijzelf worden geteekend: v. M.
Het Evangelie volgens Mattheus.
HOOFDSTUK I.
Dit en het volgende hoofdstuk zijn later aan het Evangelie
toegevoegd. Wall, Michaelis, Williams, Bahrdt, Stroth, Hess,
Eichhorn, Berthold en anderen. B. 54. H. 414. Credner, Einl.
bl. 68.
vs. 1. BífÀog yevéoewog. Misschien, overeenkomstig Gen. V : 1,
FANT WDO en de LXX : zeveotoor. Piscator. B.
'Iyooö Xguoroö. Duidelijker: ZL. roo X. J. D. ab Hoven. St. 6.
vs. 11. Lees: x. r. dd. avro TOTE ènl rijs «rh., ter aandui-
ding van de broeders van Jechoniah, die ten tijde der balling-
schap bestonden, in onderscheiding van hen, die ater geboren
zijn. Markland. B.
Oorspronkelijk luidde dit vers: 'Zwolas Òë èy. t. 'Twaxiu val
zog adehpods avroù: 'Lwaxiu Òë ëy. zr. 'Ieyovlar Èrì rjg perorx.
Bafs. De overeenkomst der beide namen heeft tot een schrijffout
en dien ten gevolge tot tekstverbastering geleid. Ewald, bij
Meyer.
vs. 12. J. Gehring schrijft in zijn Synopsis, Tübingen 1842,
„'Teyoviag Òë èy. zov “leyoviav, 'leyovlag dè ëy. vóv Zahadrijh,
Reuss 219.
vs. 17. De 3 X 14 geslachten zullen oorspronkelijk in 3 naast
elkander geplaatste kolommen vermeld en onder elke kolom
afzonderlijk een der drie, hier samengevoegde, optellingen ge-
schreven zijn. J. Jongeneel, Neue Entdeckungen. 1868. bl. 41.
IL
MATTH. 162
vs. 18. De woorden èx nveruaros dylov verbreken den samen-
hang en zijn voor een kantteekening te houden. Zie vs. 20,
waar Jozef Maria wil wegzenden, wat hij toch zeker niet zou
hebben willen doen, indien hij geweten had, dat zij een kind
des Heiligen Geestes moest ter wereld brengen. Beza. Venema. B.
vs. 20. Zou yervydèr niet een glosse zijn? Peerlkamp, 4.
vs. 21. De woorden avròs ydg-aùräv schijnen later ingevoegd.
Jongeneel, N. Entd. 42, evenals
vs. 28. 0 ëore — Oeóg, wat reeds Wassenbergh 1, 16, opmerkte.
xahéoovoi. Lees: waitoe. Origenes. W.
IL.
vs. 6. Bebheëu, yi 'Lotda. Men leze THS of THS 'lotda sc.
pvòfjs, of schrappe 7í. Drusius. A.
De woorden zíj 'Zovda zijn een glosse. Venema. V,
vs. 18. Indien wij hier met Harkenroth moeten denken aan
de stad 1 Sam. XXX : 29 vermeld, dan behooren wij, niet
PayijÀ, maar Paydh te lezen. Stosch 7.
vs. 22. ‘Howdov staat in de HSS. op verschillende plaatsen en
is vermoedelijk later ingevoegd. Holwerda N. J. 559.
vs. 23. roos nAygwtij «rh. Een kantteekening van een kabbalist.
Upton. B.
HI.
vs. 3. ‘Hoatov is later bijgevoegd. Hieronymus. B.
vs. 4. Voor dxgldes wilden de Nazareners (bij W.) lezen:
èrxoldec; Bucer: zagides, garnaal of krap, een zeevisch die in
de Jordaan niet kon leven; H. Stephan.: dyoádee, wilde pee-
ren. B.
d 'Twévvys, een glosse. Venema. V.
vs, 7. OnéderBev. Lees: órnrodelEer. Maldonat. B.
163 MATTE,
IV.
va. 6. Vóór zal dri (te lezen 'Erl) gegöv xrh. is iets uit-
gevallen, wat Lucas ten deele aanvult met zo dvapvikbart oe.
Drusius. B.
vs. 13. Voor zarwxgoer, dat II : 23 juist gekozen werd, leze
men hier: geraöxnoev. Naber 357.
vs. 15. Ter wille van het Hebreeuwsch moeten wij schrijven
NegpBakeiM, evenals III : 7 ZSadAovxalor en X : 4, ter wille
van het Syrisch: OaddAaios. Drusius. A.
ó8ór. Fritzsche leest, op grammatische gronden: dòós. Meyer.
vs. 18. ròv Aeyómevov Iléroov. Ter onderscheiding van anderen ,
die Simon heetten, later aan den tekst toegevoegd. Wassenbergh ,
I : 28. Jongeneel, N. Entd. 44.
V.
vs. 6. dew. rijp Örxarootvir. Lees: 8. rijs Öixarvoorrijs. Mangey.
Lees: ud rijv Òx., of schrap rijv Òux. Anonymus. B.
vs. 13. H. Steph. meent dat in uwoarêjj een fout schuilt,
omdat de Vulgata heeft: quod si sal evanuerit. B.
vs. 19. róv ilaylorov geeft geen zin. Er is geen sprake van
de kleinste geboden, maar van de Mozaïsche wet in het algemeen.
Men leze: zijv ëhayloryv, evenals Mt. XXV : 40 r® ayioro.
Naber 357.
vs. 32. Het uitgevallen lidwoord worde ingevuld: ós dr THN
anohehvuirny yaunon. Piscator. B.
mogveiag. Misschien: srovsglag. Pringlius, Gött. Gel. Anz.
1758. B.
vs. 32, 38. Lees: mouyärar mbh, doet aan den anderen kant
overspel. Markland. Z.
vs. 39, Gorlaer. Lees: Garilp. Curcellaeus. B.
vs, 40, De woorden zòv giröva en rò iudruoy moeten worden
11
MATTE. 164
omgezet, daar men zijn tunica niet kan uitdoen vóór het pallium.
Zie ook Luc. VI : 29. Wassenbergh, II : 28.
vs. 42. Pierson, Bergrede 163, gist, dat de woorden: ‘‚van
dengene die van u leenen wil keer u niet af“, moeten omgezet
worden met die van Luc. VI : 30 „van dengene die het uwe
neemt, eisch niet weder“. De afschrijvers zouden hier een soort-
gelijke fout hebben begaan, als blijkens de HSS. Mt. V : 44
verg. met Luc. VI : 27, 28.
VL
vs. 4. Óros vordert amodwon en niet amodwoe. Mangey. B.
VIT.
vs. 6. ófBooorr Óuâs. Lees: kwou Óuás, u verscheuren. Bois. A.
Misschien moeten wij óu&s bij het volgende vers en dan lezen:
‘Tueis atreire urÂ. Heinsius. B.
vs. 12. past niet in den samenhang en moet, met het oog
op Luc. VI:30, 31, achter V : 42 geplaatst worden. Mangey. 5.
vs. 15. Voor èrdvuaort gist Price (bij W. en bij B.): dedvpaar ;
Mangey: èv déguaort mrgop., met verwijzing naar Hebr. XI : 37
ëv aiyelous Ölpuaow. B.
vs. 19, woordelijke herhaling van III : 10, heeft hier geen
‚zin, verbreekt den samenhang, is stellig een ingeslopen kant-
teekening. Markland. A.
vs. 23. In plaats van ómodoysjewo avroïs wil Maldonat, met den
schrijver eener afgebroken homilie, lezen: oudow aùroïs, ik zal
voor hen zweren. B.
VII.
vs. 3. draBagton avroö 1 Aénga klinkt vreemd, omdat wel de
mensch, maar niet de ziekte geneest. Men leze daarom: è. az’
avroù Aéngas. Pearce B,
165 MATTH.
Waarschijnlijk is hier één woord uitgevallen en een ander
woord verplaatst, zoodat wij, met Mc. I : 42, behooren te
lezen: cirijger an’ avroù ij Aénpa, zal éxabaolats. Owen. B.
vs. 9. únrò dEovotay. Misschien: ér' &£. of &Eovoewy. Theodo-
retus. B.
De tekst is hier en Luuc. VII : 8 bedorven. Men leze: zat
yap èyo, &vOooorog, eiul èn’ Eovotac, èfoov xch. „Want ik, een
mensch, bezit wel (xat) een onbeperkte macht, krijgsknechten
onder mij hebbende“, enz. Holwerda N. J. 582. Naber, 361,
stemt hiermede in, doch meent dat reooóueros in den tekst be-
hoort, maar hersteld in: dveraooómerog.
vs. 17 waarschijnlijk later ingevoegd. Owen. 8.
vs. 28. Tadaoyvóv. Lees: Tepyeoatwv, of Tepyeonvóv. Orige-
nes. W. |
vs. 30. Door aanvulling worde gelezen, naar de Vulgata: 1»
dë OT uaxpàr. Beza, bij Alberti Periculum criticum. Owen, 8.
Michelsen. 93.
vs. 33. náérvra. Beter: névra ravra. Beza. B.
De woorden zat rd rv Oauzoribopévov zijn onecht. Holwerda,
N. J. 584.
IX.
vs. 6. Voor zóre Àéyer leze men: ró, ze of zóde À.... zeide
hij dit. S. bij B.
De woorden róre Méyee tr nragadvrixù zijn later ingevoegd.
Wassenbergh, 1, 17.
vs. 9. Schulz houdt hier den naam ó 'Zyooës voor ingevoegd.
Doedes, 132.
vs. 16. Lees: mAypwpa avro en miet zrÂ. avroij. Heinsius. B.
vs. 25. E. Hutter voegt in zijn AN. 7. 1599, aan dit vers
toe: xal déyee aùrjj Taki wout. Reuss, 106.
vs, 33, De laatste woorden vinden hun verklaring in de mee-
|
|
MATTH,. 166
ning, dat God den volke verschijnt, wanneer wonderen plaats
hebben. Men leze dan ook: ovdémor' ëmrepbyn oüros ò Oeòs èr
rö ‘Iooasjd. Holwerda, N. J. 584.
vs. 36. dooruglvor is hier onverstaanbaar. Men kan niet zeggen,
dat de kudde, bij ontstentenis van een herder èopurra:, maar wel
dat zij dan sjerjuwrat. Men leze daarom: nenuwoutvoe. Naber, 95.
X.
vs. 2. IIoóros is later toegevoegd, ter bevestiging van Petrus’
primaat. Beza, B.
vs. 2—5 van dit hoofdstuk zijn, evenals I, II, XIV : 29—31,
XV : 12—14, XVI : 17—19, XVIII: 17, XIX : 28, XXVII:
8—10, 19, 28, 52, 53, 62—66, XXVIII : 4, 11, 15 later
ingevoegd. Een ongenoemde in Repertorium für bibl. u. Morgenl.
Litteratur, IX. H. 414.
vs. 5. mróduv. Lees: sródeig. Maldonat. B.
vs. 18. «x. r. 207. een later invoegsel. Köstlin bij Meyer.
vs. 25. Beedbefoëh. Onverstaanbaar, volgens Hieronymus, die
hier en elders lezen wil: Beedbefovg. Michaelis, Einl. 736.
vs. 30 schijnt van den kant in den tekst gekomen. Owen. B.
XT.
vs. 2. Men leze: sréuwag tÓv ma@yrov aúrob sc. rivás. Uit
Luc. VII : 19 werd òt/o overgebracht, waarvoor sommigen lazen
dik. Wassenbergh, I, 20.
vs. 8. Liees of padaxd pop. en niet of ra u. p. Toup. B.
nupieouvov werd ter verduidelijking later bijgevoegd. Wassen-
bergh, I, 18.
os. 12. De slotwoorden fBreozaì dg. aùryjy maken het vers
onverstaanbaar Zij waren oorspronkelijk op den kant geschreven
en zijn een mislukte poging ter verklaring van het in onbruik
167 MATTH.
geraakte en niet meer begrepen Biéberot, dat beteekent: per-
vadit, dringt door met kracht. Vgl. Luc. XVI : 16. H. H. van
Witzenburg , Godg. Bijdr. 1865, bl. 707—9.
Peerlkamp, 18, wil het laatste avrsjr bij vs. 13 voegen. Naber,
358, verandert dozábovour in srespblbovow, omdat dit wel, het
andere niet mogelijk is.
vs. 28. mrpòs mé. Lees: m. éé. Holwerda, Bijdr. 129.
XII.
Dit en het voorgaande hoofdstuk, waarschijnlijk op één rol
perkament geschreven en bij vergissing verplaatst, stonden oor-
spronkelijk vóór IX : 28. Harenberg. St. 9.
Slordigheid van afschrijvers en van andere werklieden, aan
wier handen de vervaardiging van boeken was toevertrouwd, heeft
wanorde en meer onderling verschil bij de Evangelisten doen
ontstaan, dan voor hun rekening mag komen. De hoofdstukken
XII en XIII, vs. 1—53 hebben vóór IX-—XI gestaan. Bj
Marcus hebben twee omzettingen plaats gehad: IV : 35-41
verbonden met V : 1—21 behooren te staan achter [ : 34; en
I : 35—39 verbonden met II : 1—22 achter IV : 34. Zoo blijkt
dat de volgorde in beide Evangelische geschiedverhalen oorspron-
kelijk volkomen dezelfde was. Nog zullen wij in Mt. XXI, vs.
12 en 13 tusschen vs. 22 en 23, en bij Marcus XI de verzen
28—33 tusschen vs. 18 en 19 moeten plaatsen; terwijl wij uit
Mt. I: 16 de woorden Jozef den man van en uit Mt. XXVII
de verzen 52 en 53 als een zinstorend inschuifsel behooren te
verwijderen, evenals uit Marcus: I : 2, 3, als niet passend in
dit verband, IV : 11, 12 als kantteekening uit Mattheus, XIII :
12 en XV : 28. Dr. J. G. Ottema, Jaarb. VI, 662—693; De
Evangeliën van Mattheus enz. 1865. Vgl. Godg. Bijdr. 1865,
bl. 700.
98, 6, To5 iegou. Verbeter: rúr iegtoor. B. Tinga. Wass. II : 29,
MATTE. 168
vs. 7 en 8 moeten worden omgezet. Venema. V. 359.
vs. 20. Hieronymus vult uit Jesaja aan, wat hij meent dat
hier door de schuld van afschrijvers is uitgevallen. W.
ie vinog. Misschien: eig etxóg. Drusius. B.
Mattheus zal, overeenkomstig Jes. XIII : 3 (LXX) geschreven
hebben: ELSA AHOEIANEZOISEIKPIEIN (eig aÀnj@erar iboioe
xoíouv). Nadat sommige letters toevallig waren uitgewischt, wer-
den deze aldus aangevuld: E(KB)A AH. EIS) N(IK)O S(THN)-
KPISIN, waaruit men las: &x9áÀn eie vîxoc rijv xolouw. Z. bij B.
vs. 40. „duidelijk een inlassching van later tijden.“ Bahrdt.
H. 511. Scholten, Bijdragen tot bev. v. bijb. witl. verz. door van
’ Wellis en J. ab Utrecht Dresselhuis. IV, 1e stuk, bl. 36—112.
XTII.
vs. 35. did Hoatov. Hieronymus verbetert: 8. "doag. W.
vs. 41. zrérvra. Wellicht: ILANTAS ra oxkydada-nowourras
evenals Rom. XVI : 17. Markland. 2.
XIV.
vs. 1. Wellicht: axor TOT 'Inoov. Markland. B.
vs. 3 te lezen met B, maar roze verbeteren in sroré. Holwerda,
N. J. 585.
vs. 24. De „merkwaardige omstandigheid, dat het schip midden
in zee was*, laat Bahrdt weg. H. 513.
vs. 28 vv. „De vertelling van Petrus’ onderneming, om den
Heiland die op de zee wandelde te gemoet te gaan, is ingelascht
door iemand die wat te veel met Petrus ophad.* Semler. H. 341.
vs. 29—31. Zie bij X : 2.
XV.
vs. 5, Erasmus wilde voor opedndijs lezen: opednbij, juvaris,
169 MATTH.
wat Le Clerc in zijn N. T. opnam, doch in zijn Critici Sacrt
eerlijk verbeterde in opedg. B.
vs. 12—14. Zie bij X : 2.
XVI.
vs. 4 waarschijnlijk een kantteekening, die verwijzing bedoelde
naar XII : 39. Markland. B.
De woorden zeved-'Iovä zijn kennelijk later ingevoegd, daar
zij in geen verband staan met de vraag in vs. 1 gedaan. Owen. B.
vs. 11. Zouden de woorden zgoofyere xcÂ. wel echt zijn? Hol-
werda, N. J. 585.
vs. 13. róv viór ro dvpwrnov. Dit zinstorende toevoegsel ont-
breekt terecht Luc. IX : 18. Wassenbergh, I, 18. Een onge-
noemde in de Gody. Bijdr. 1866, bl. 1018.
v8. 17. 'Zwrá. Hieronymus verbetert: 'Zwarvá. W.
va. 17—19. Zie bj X : 2.
vs. 28 worde gelezen: eis rv flaorhelav, en miet: è rj B.
Holwerda, Bijdr. 76.
XVIL.
vs. 2. Na pws viel weg CEAHNHC, dat wellicht verkort C
geschreven was. J. C. Bernardus. B. (die er bijvoegt: „Á moon-
shine emendation*…)
vs. 6. Door omzetting te lezen: époBrôyoar opódpa zal ènesor
ênì 7. &. À. bij St. 10.
vs. 21. èp srpooevyij zal vrorela. Lees: éy mgooeyet vrorela,
door aanhoudend vasten, gelijk alle artsen plachten voor te
schrijven. Sykes. B.
Verschuir wil, met het oog op vs. 20 en XXI : 22, vyorela
veranderen in srioree; terwijl Lotze dan, hier en Mc. IX : 29,
wenscht te lezen: & zriores zal mrpooevyij. V.
MATTH. 170
vs. 24 ra duid. Lees: rò dr. Piscator. B.
v8. 25. xíjvaor. Een bijvoegsel ter verklaring van réÂn. Was-
senbergh I : 32.
vs. 27. Er is hier duidelijk sprake van een visch, die toehapt.
Daarom verandere men dragdvra in èvòaxóvra. Naber 358.
XVII.
vs. 4. roöro. Hieronymus gist: rosoüro of rotovrov er. W.
vs. 17. Zie bj X : 2.
XIX.
vs. 4. Door aanvulling worde gelezen: .….…..Oújdv, dmoigoer
avroös “EN. Venema. V.
Misschien kan men de fout herstellen door te lezen: droigoer
èE avroù, of: êr. adroùs dp’ évòs. Broes. V,
Aùroëös schijnt een glosse. v. M.
vs. 5. Òvó later ingevoegd. Whiston. B.
vs. 17. eig èorly 5 dyabós. Oorspronkelijk een kantteekening
ter verklaring van ro aya@òv. H. Steenberg, Magazijn woor kri-
tiek en exzegetiek; uitg. door ab Utrecht Dresselhuis en Á. Nier-
meyer. Dl. IT, bl. 105—116.
Griesbach is geneigd, zoowel de lezing rí{ me Àey. ay. ; oùd. ay.,
el uy tig ó O. als ri ue êp. m. tr. à&.; eig & @. te schrappen.
H. 427.
vs. 19. zal “Ayar.-oeavróv. Deze woorden, die het vooraf-
gaande insluiten, zijn later toegevoegd. Origenes. W.
vs. 24. xáunpdos. Misschien: xéBidog. Drusius. B.
vs. 28. dy zó zrakuyyeveoia. Een kantteekening, ten bate
van het duizendjarig rijk ingelascht, Owen. B. — Zie ook bj
X :2.
171 MATTH.
Xx.
vs. 12. èroizoav. Misschien: drórgoar. P. Junius. B. Als
geëischt door het Grieksch spraakgebruik, opnieuw verdedigd
door Naber, 359.
vs. 22. oùx oidare. Misschien: ovx otdé re. À. hij St. 10.
vs. 23. doövar, dÀÀ'oig. Beter 8. &Àdous j ois srofuaora:. Ve-
nema. V.
De tekst is bedorven en „moet altijd dus worden aangevuld*,
ee. aÂd’ ëorw êxetwoor Öotvar, ots TO Öoövac vrou. Peerl-
kamp. 36. |
XXI.
vs. 7. tv is later bijgevoegd. Schultetus. B.
Nie. Gerbelius leest in zijn JN. T., 1521, drmexédgoer.
Reuss, 31.
vs. 12 en 13. Zie bij XIL.
vs. 16. or. Lees ro. Holwerda, N. J. 552.
vs. 30. 'Eyò. Lees “Ayw, ik ga, in gelijken zin als Mt.
XXVI : 46. Anonymus. B.
vs. 31. Wie hier ó üoregos, en niet ó srorog, leest, moet de
orde der woorden in vs. 29 en 30 omkeeren. Doch misschien stond
in zeer oude HSS. opx êr. en dat ware best. Peerlkamp. 86.
Ewald gist: Goregor sc. ueragedndeis. Meyer.
De woorden Aéyovaur 'O toregos (of srobrog). Abya avroîg ó
‘Iysoös zijn waarschijnlijk later ingevoegd. Lachmann, AN. T.
II p. V.
v8. 42 en 43 moeten worden omgezet. D. Heinsius. 2. — Een
ongenoemde bij en ondersteund door Wassenbergh, Il: 30, stelt
deze volgorde voor: 42, 44, 43, 45.
vs. 43 schijnt een kantteekening ter verklaring van vs. 41b
v‚, M,
Û
|
'
'
|
|
MATTH. \ 172
XXII.
vs. 13. Arjoavreg avroù módas zal geïoas. De echtheid dezer
woorden is verdacht. Griesbach. H. 428.
vs. 37. dravola is een scholion ter verklaring van xapdia of
wvyij, tenzij wij het veranderen moeten in dvyégei. Drusius. B.
XXIII.
vs. 4. r@ Òë Öaxtho adror ov Héhovar zevijoart avrd. Beter:
Bilar aùrk, of rór dé Baxtrdor vuwijgur eis aùrà. Venema. 7.
Zie Peerlkamp, 37.
vs. 9. Misschien moeten wij aanvullen óu@v TON ènl rijs yís.
Markland. — Wellicht: sraréga — Óuöv ziva xtÂ., of uydéva in
plaats van ui. Owen. B.
vs. 10 is een herhaling van vs. 8* en kan worden gemist. Owen. 5.
ó Xetoróe Is waarschijnlijk glossarisch, Scholten, Ee. n. Joh.
252. |
vs. 14. ôre zat. Lees: of xar. Beza. B.
vs. 25. dE derayijs worde als één woord gelezen êEaprayis,
Abresch. Sé. 11.
XXIV.
vs. 6. Spoetate. Beter: Bpofjote. Beza. B.
vs. 14 een later toevoegsel. v. d. Sande Bakhuizen, Godg.
Bijdr. 1865, bl. 482,
vs. 15 een kantteekening. Een ongenoemde. H. 505.
vs. 27 en 28 te plaatsen achter vs. 36. Whiston. B.
vs. 29. solo behoort bij het voorgaande vers en dit worde
gelezen: merk Òë tip A). xrl. Weber, bij Meyer.
vs. 33. èryds schijnt een glosse. Upton. B.
vs. 38. Men leze, met B: av ydo noar èv zr. 1u. èx. (raï zoò
173 MATTH.
zoö xaraxkvopoö) Tgwy. en beschouwe de tusschen haakjes geplaat-
ste woorden als een opheldering van iemand, die ér zaïs sj. èx.
niet duidelijk genoeg vond. Holwerda, N.J. 567.
XXV.
ps. 6. Didot's N. T. 1842, leest: &Eégyeats. Reuss. 258.
vs. 14. Zullen wij lezen: dmodyurjoov, of drodyuúv opvatten
als drrodyweiy Gédov” Markland. B.
vs. 40. Zie bij V : 19.
vs. 46. eig xóhaow atwviov. Lees: eis wardkhvoir aiwvior, tot
een eeuwige vernietiging. Mangey. B.
aidviov is onecht. Eberhard. H. 507.
XXVI.
vs. 2. Vul aan: xai TOTE ó viós xrd. Abresch. St. 11.
vs. 12. Badotoa, waarschijnlijk een schrijffout voor Aafoüoa,
waarvoor oorspronkelijk zal gestaan hebben: srpodapfovoa. Zoo
wordt de zin pas duidelijk: „want zij, de zalf bij voorbaat
nemende, heeft dit aan mijn lichaam ter mijner begrafenis ge-
‘daan*. Vgl. Me. XIV : 8. Peerlkamp. 41.
vs. 14 te lezen: eis r. Ôood., 'Lodag, o Àéy. 'Lox., noòs xr.
Vgl. Luc. XXII : 3; Mt. XXVII : 22; IV : 18; Joh. XX : 24.
Markland. ZB.
vs. 18. De plaats is erg bedorven. srocw kan hier niets zijn
‘dan de conjunctivus, dat van een fa, dat met andere woorden
is verloren gegaan, heeft afgehangen, b.v. op deze wijs: De
meester zegt: ik kom van avond tot u, om het Pascha te hou-
den met mijn leerlingen. Holwerda, Betr. 23.
Wellicht is ó'xauóg een overblijfsel van o xtgtog en mov èyyvs
dorep een willekeurige aanvulling van een vroeg ontstane lacune ,
waarbij op zijn minst ia is uitgevallen, zoodat er oorspronkelijk
me en ann han
enne ensennde Pae nn td
MATTE. 174
stond: „De heer zegt: mocht ik bij u het Pascha houden
Michelsen. 105.
vs, 29. Noch drz'ëgre, noch drkori, maar d@raprl, omnino.
Alberti. B.
vs. 31. zraréEo. Lees: nerafoy. Drusius. W.
vs. 47. Evhov. Lees: Evoroy, speeren. Mangey. B.
vs. 64. À. Óuiv: dr'äpre òp. Lees: À. Ó. drragré: 'O. ik zeg u
bepaald. Heinsius. B.
vs. 69, Voor EEQ, onverstaanbaar, vooral in verband met
vs. 58, zal wel geschreven zijn ESQ. Peerlkamp. 43.
XXVII.
vs. 2. Didot's N. T., 1842, laat IliAérw weg. Reuss. 258.
vs. 3—10, 19, 28, 52, 53, 62—66. Zie bij X : 2.
vs. 8. deo &x . «rh. blijkens de slotwoorden een aanteekening
van later dagen. Wassenbergh, I : 33.
vs. 9. 'Tepeutov werd door Origenes veranderd in Zagagiov.
W., en door E. Hutter, N. 7. 1599, tusschen haakjes geplaatst.
Reuss. 105.
vs. 16. Lees: Bag Agár. Flsner. St. 12.
vs. 29. èvérrarlov. Wellicht een corruptie voor sozábovro.
Michelsen. 183.
vs. 33. ós &ort À. K. vózrog. Een verklarende kantteekening.
“Wassenbergh I : 16.
vs. 35—40 schijnt zeer verward. De orde wordt hersteld als
men achtereenvolgens leest vs. 33, 34, 37, 38, 35, 36, 39, 40.
Wassenbergh II : 31.
va. 46. roör'éoriv ur. Een verklarende kantteekening. Was-
senbergh I : 16. |
vs. 61—66 later ingevoegd. Semler. M. 489.
vs. 63. ér Lry. Zouden wij niet moeten lezen: or: Gp perd
«zh. Schulz bij Doedes 132,
175 MARC.
XXVIII.
vs. 4, 11, 15, Zie bij X : 2.
vs. 13. fuúrv. Beza gist Óuóy, wat Colinaeus liet drukken en
waardoor ór: ophoudt overbodig te zijn. A. |
os. 15. zal dep. «rh. Ben kantteekening. Wassenbergh I : 34.
vs. 16 aan te vullen of dë ëvdexa KAI uabyral. Michaelis ,
Einl. 738.
vs. 17. of dè is voor èvror Òë niet gebruikelijk, en de elven
konden niet twijfelen. Men leze daarom: oùdé. Beza. B.
Men vulle aan: OLMEN (oi uêv) srgooex. Valckenaer, Sch. 350.
Venema. V.
ëdtoraaar. Misschien duargoar, a religuts stubant remoti. Een
ongenoemde bij Valckenaer, Sch. 351.
vs. 18. E. Hutter, N. 7. 1599, vult aan: xabws anéoradxé
pe Ó zrarng xdyw nuno Óuós. Reuss 105.
vs. 19. Misschien: rov vlo, AIA voö nvet/uarog Öidkonorres
xr). Mangey. &.
Banrllovveg-nvetuaros. Een later toevoegsel. W.A. Tellerus. K.
Köstlin meent dat dit vs. afkomstig is van een katholiseeren-
den omwerker. Meyer op Mt. X : 5.
Het Evangelie volgens Marcus.
IL
vs. 1. Men leze, naar de gewone schrijfwijs in het N. T.
Xossroö, TOT vioù vr. O. Marklaud. B.
vs. 2. Wat hier voorkomt uit Maleacht, 'Zdoö xr. is een
ingeslopen kantteekening, ontleend aan Mt, XI : 10. Later ont-
MARC. 176
stond de lezing èr zoîs zroopijraus, ter verbetering van het oor-
spronkelijke êr ‘Hoata zó mgopsjry. Beza. B.
‘Hoatov werd door een Griekschen scholiast voor een schrijf-
fout aangezien en veranderd in Madaytov. W.
De oorspronkelijke volgorde is: vs. 1, 4, 2, 3. Valckenaer,
Sch. 358, die, evenals later Fritzsche, zeer tegen den zin van
Meyer, ér rö ngogpsijrp wil lezen.
vs. 3 behoort vóór vs. 2 te staan. Á. bij St. 14.
vs. 2, 3. Mill houdt deze plaats voor bedorven door latere
toevoegsels. Wass. II: 33. — Ottema noemt beide verzen onecht.
Jie bij Mt. XII. Lachmann, N. 7. II p. VI, meent evenzoo dat
vs. 2 en 3 afkomstig zijn van verschillende vrome kantteeke-
naars, die, tegen de gewoonte van dezen Evangelist, gaarne
Oud-Testamentische plaatsen aanhaalden, ook wanneer zij niet
voorkomen in den mond van derden. — Holwerda, Bijdr. 49,
ziet in vs. 1—3 onoplosbare moeilijkheden en gist dat het Evan-
gelie met vs. 4 begon.
vs. 4. ete Äpeow duagriv. Misschien een later toevoegsel.
Scholten, Het oudste Ev. 212.
ó Barrilov is blijkens het groot verschil van lezing een rand-
glosse; de zin wordt eerst door de weglating verstaanbaar.
Michelsen , 9.
vs. 5. Misschien moet ydga geschrapt worden. Holwerda, Betr. 69.
vs. 9. Men wordt niet gedoopt eis maar è een rivier; en van
Jezus wordt wel gezegd vanwaar hij kwam, maar niet waar
hij heenging. Lees dus: nÀer Ino. dro Nat. zijs Tak. ei vóp
Lopdérar zal dBanziatn. Michelsen, 9.
vs. 16. Vóór appipáidovras is aupigdgoroor uitgevallen. Mi-
chelsen, 10. Zie ook bj Mt. XII.
vs. 20. Door omzetting worde gelezen: wal dxkdesev aùrods
xal dpévres eùÔlog ròv marfga urh. J. Schrader. Wass. II : 34.
vs. 27, Griesbach gist: zic sj Ötdayi sj zauij; xar'tbovolar «ch.
Meyer. |
177 MARC.
vs. 35—39. Zie op Mt. XII.
vs. 39. De gewone lezing is onzin en worde door omzetting her-
steld: zal Ader elo zás ovvaywydg ary unodoowr eis oAnv zijv
Talsatay, d. i. aan alle Galileërs. Michelsen 11. Vgl. Holwerda,
Betr. 28.
vs. 43, 44. Kuinoel hield vs. 44 voor een ingeslopen kant-
teekening. Dit moet veeleer gezegd worden van vs. 43. J. T.
Bergman, Godg. Bijdr. 1866, bl. 196 —205.
HL.
vs. 1—22. Zie bij Mt. XII.
vs. 7. B leest órt ovrog; alle anderen zí ovrog. Evenzoo vs. 16
BL al.* ór:, D dart; alle anderen zé Ort. Verder IX : 11 ore
alle unciaal codices, eindelijk IX : 28 ADK 8 zí, alle anderen
ort. Op al deze plaatsen moet or: Tí gelezen worden. Michel-
sen 11. |
vs. 10. Aret T@ mrapahvrixù. Ken later toevoegsel. Wassenbergh
I: 17.
vs. 16. Zie bij vs. 7.
vs. 182 is waarschijnlijk een ingeslopen kantteekening ter ver-
klaring van de niet aangeduide zij, die kwamen enz. Pierson,
Bergrede 230—232.
vs. 19. ue’ éevrór, verschillend geplaatst in de verschillende
HSS., is een kantteekening. Michelsen 12.
vs. 21 so xauvòr To mraharoü. Men leze: amo roo xawoö. Vgl.
Mt. IX : 16. Iemand, die de gelijkenis niet begreep, schreef op
den kant zoö sradatoü, dat daarna in den tekst kwam en zo
xaÜvoú in rò xauyóy deed veranderen. Parry. B.
vs. 13 ódov srouiv, dat geen spreekwijs is, worde verbeterd
in ddoerogeiy. Linwood 24.
vs. 24—26 misschien later ingevoegd uit Mattheus ‚ terwijl
12
MARC. 178
plaatsgebrek verhinderde ook Mt. XII : 5—7 op te nemen. Pier-
son, Bergrede 252—253. Vgl. bl. 260, waar P. de inlassching
op rekening plaatst van den laatsten redaktor.
*
II.
vs. 11. Markland meent dat óray met een indicativus in het
N. T. niet voorkomt, en wil óre schrijven. B.
vs. 17. Boaveoyês. Hieronymus herstelt: Bevepelu, naar OV°J3,
donderzonen. Beza gist: Bavepyéc, naar het Syrische Bane. B.
Ö éoruy, viol Boovrijs, later ingevoegd. Wassenbergh I : 35.
vs. 20. Homberg vult hier den tekst aan met Mt. XII: 22. B.
vs. 21. Toup leest diplomatisch: dxovoarreg ot zegd aùroù, en
gist dan: «ax. ot Daproaioe mrepì avrou xr. B.
IV.
vs. 11—12. Zie bij Mt. XII.
vs. 15. De verschillende lezingen èr raïc xapdiaig avrûr, ér
aùroïg en els adrods zijn alle latere toevoegsels. Griesbach. H.
429.
vs. 21. Het onverstaanbare èpyerar Is een schrijffout voor aigezat.
Wat den zin betreft is aïpeer == zrooopégeer. Naber 360.
vs. 22 en 30—32 zijn erg bedorven. Holwerda, Bijdr. 51—57.
vs. 35—41. Zie bij Mt. XII. |
vs. 39. ora is een kantteekening ter verklaring van het weinig
gebruikte mepluwao. Wassenbergh I: 14.
vs. 39 en 41. De woorden zíj Gadkaor en zat 1j Gádaaoy zijn
later ingevoegd. Michelsen 13.
vs. 40, Fritzsche leest: zé Oerol éore; obtooy oùx èyere niorr.
Meyer.
179 MARC,
V.
vs. Ì. Zie bj Mt. VIII : 28.
vs. 1—21. Zie bij Mt. XII.
vs. 7. Beoaviogs. Beter: Basavicy. De bezetene bezweert Jezus
te bewerken, dat de demon hem niet meer kwelle. A. bij
St. 16. |
vs. 20. & zíj Aewarròhee Is misschien een schrijffout voor xa0”
ogv zókey, zooals Luc. VII : 39. Wij mogen hier eerder den-
ken aan Gergesa ten oosten, dan aan Dekapolis ten westen der
zee. Wall. 2.
vs. 25. Wa. Lees: val. Venema. V, |
vs. 33. Men leze: 6 yéyover aùrjj. Michelsen 147.
vs. 41. Taktôd. Lees: Tapik, naar het Chald. N°3G. Ca-
preo. B. |
VI.
vs. 1. De woorden: „en hij kwam in zijn vaderstad“, behooren
in vs. 2. Ottema. Zie bij Mt. XII,
v8. 5. óhlyous depdorouw. Verbeter: odiyove agodorovs-iBepk-
zrevoe. Castelio. B.
vs, 6. zal Hatualer Òuk rijv drortar avróy, is taalkundig
onjuist en in strjd met de geschiedkundige voorstelling, die geen
plaats laat voor verwondering bij Jezus over het ongeloof zijner
voormalige stadgenooten. Het baat daarom niet, met Maldonat,
B., dia te schrappen. Mik zijv dnuoriar avróv is ongetwijfeld
een kantteekening uit Mt. XIII : 58. Een derde, die haar in
den tekst opgenomen vond, en meende dat hier iets ontbrak aan
den zin, vulde aan: zal ê&orvuabe. v. M,
vs. 14. Grotius (B) plaatst pavegòr yap èyévero tusschen haakjes
en Michelsen, 15, schrijft door omzetting: x. 1x. d Bao. ‘H. vò
òvopa avroù, paveoòv ydo Eyévero.
12°
MARC. 180’
vs. 16..... oog toriy, ovros 1j7é0ô. N. T. 1820. Reuss 162.
vs. 20. zal axorvoag aùroù, zroÂd ëroier geeft geen zin, Verbeter
xaì AKOTEAI avroù 7. e. hij deed veel om hem te hooren.
Heinsius. B.
Venema vult aan: zal 1déos ILIAS aùrod ijzove. Verschur
keurt dit af en vraagt of Marcus niet zal geschreven hebben:
ovy 1dws, of oùx àvev Öéovg avroù úijxove. V.
Linwood, 23, leest, met B en NW, sjrroge: in plaats van éroier,
en vermoedt dat de woorden xal @xovoag avro mroÂdd sjrrópe: bij
vs. 16 behooren, waar de tekst dan luiden zal: cxot/faas òf ó
‘HodÒns moda ijmóger val eure.
vs. 25, zo Barrworoö schijnt een glosse. Marcus gebruikt dit
woord nooit en zegt: roö Bartilovros. Michelsen 15.
vs. 27. omevÂkrwopa. Misschien oruovdkropa, van het Latijn-
sche spiculator. Drusius. B.
vs. 33. Fritzsche leest: éxer zat nÂGov zr0òs auróv. Meyer.
vs. 36. De verschillende lezingen &orovs, ti payeiy of vi
péywoiy zijn alle toevoegsels van vreemde handen. Griesbach.
H. 429.
Fntzsche leest rt payeîy en vult aan: ov ydo èyovaur. Meyer.
vs. 43. zal @nrò tov iydtwv. Lees: zat ramo rt. iyd. nl. en hetgeen
er van de visschen was overgebleven, vgl. VII : 4. Michelsen 16.
vs. 45. Hen kantteekenaar wilde deze plaats in overeenstem-
ming brengen met Luc. IX : 10 en schreef «is zò srégav, wat
later in den tekst kwam. Piscator. B.
mgòs is later ingevoegd of een schrijffout voor rijs. Wall. B.
vs. 49. avénpalar. Het volgende smrávreg vordert ovvéspalar.
Markland. B.
VII.
vs. 2. roür’ ëoruy dvirou. Een verklarend toevoegsel. L. Kus-
terus in Mills N. T. praef. V. Wass. I : 15.
181 MARC.
èuéugyavro is ‘waarschijnlijk een gissing. Marcus kan evengoed
geschreven hebben èsxardadiobnoar. Holwerda, Bijdr. 48.
v8. 2—4 een later invoegsel, volgens Wilke. Meyer.
vs. 3. mvyug. Tenzij dit woord als adverbium gebruikt is,
leze men: arvavóg, nvard of server, dikwijls. Erasmus. B.
xoaroövres. Lees: oi xgparoürreg. Venema. V,
vs. 4 is waarschijnlijk onecht. Owen B.
Men leze: xaì za’ dyogs ddy ui Óavrilovrat, en wat van
de markt komt eten ze met, tenzij het rein gemaakt wordt.
Michelsen, 16.
vs. 7. Vul aan KAI èvréÂuara. Mangey. B.
vs. 8. Voor zal àlda smrapóuora vorurüra noddd moteïre worde
gelezen: zat sroddd srapóuora TOTTOIS. Beza. B.
vs. 11. 6 dort d@gov. Een kantteekening, ter verklaring van
xoofféy. Wassenbergh I : 16.
vs. 13. xal-mowire. Fen later toevoegsel. Wilke. Meyer.
vs. 14. axovere mov mrbvreg. Liees: cd. u. nrdduw of mrbyroos. Ve-
nema. V. |
vs. 19 wabagllor. Misschien xafagilovra. Markland. Z.
Naber, 95, wil zévra rd Bobpara als subject verbinden met
êxrrogeverar en wafagilov herstellen in AvVpale — éEo, foras. Be-
streden door Berlage 88.
vs. 34. 'Eppatd. Lees: ’EApatd. Drusius. B.
6 éorup Òravoiydnri. Een verklarende kantteekening. Wass.
I : 16.
vs. 36. 6oov. A. gist: ocw. St. 18.
VIII.
vs. 2. De verschillende lezingen srgoouérovol moe en zraggul-
vovot mot zijn toevoegsels. Griesbach. HM. 429.
vs. 24. mreguraroövrag. Lees: sregeraroörra, menschen gelijk
wandelende boomen. Clericus, B, Michelsen, 18,
MARC, 182
J. Toussaint schrijft in zijn N. T. 1543: óret ws za dévdoa
do. Reuss, 43.
Naber, 360, meent dat de blinde als sn den droom de men-
schen zag en dat er oorspronkelijk stond: ae òvag óp. Nadat
Oin Een A in 4 veranderd was, kon gemakkelijk a; AEN APóoö
ontstaan.
vs. 28. róv Barrrworijv. Misschien een later invoegsel. Scholten,
Oudste Ev. 212.
Voor eis worde gelezen: ei eig. Michelsen 18.
IX.
vs. 1. wòe is een randglosse. Michelsen 19.
vs. 7. Men leze zat pwovsj en plaatse daartusschen noch èyévero,
noch 1À8. Michelsen 19.
vs. 11. Zie bj II : 7.
vs. 12, 13. De tekst schijnt in wanorde geraakt. Men leze
achtereenvolgens: vs. 122 ó Oë-mévra', vs. 13 ”AÀld-nbélgoar,
vs. 12b Kal [ere] zr@g-iEovderwbij, en ‘t slot van vs. 13: zatox
zer. rw’ avróv. Owen. B.
De tekst is zoo bedorven, dat hij volkomen onzin geeft.
Fritzsche heeft bijna de ware lezing gevonden. Hij plaatst vs. 13,
alkd-ijdeov achter 12* en laat dan 12b volgen met de lezing:
xabws ylyoarras «rh., terwijl hij de slotwoorden van vs. 13
schrapt. Die laatste woorden had hij achter 12* moeten plaatsen.
M. a. w. vs. 12b en 13% moeten met elkaar van plaats ruilen.
Aldus: Elia komt eerst en herstelt alles, gelijk met het oog op
hem geschreven staat. Maar ik zeg u,‚ dat Elia reeds gekomen
is en zij hem gedaan hebben al wat zij wilden, gelijk geschreven
staat van des menschen zoon, dat hij veel moet lijden en veracht
_ worden. Michelsen 19.
Om niets door te halen in zijn HS. heeft een afschrijver eenige
overgeslagen woorden eenvoudig ingevoegd ter plaatse, waar hij
183 MARC.
zijn verzuim bemerkte. Er stond oorspronkelijk: „En zij vroegen
hem zeggende: de schriftgeleerden zeggen dat Elia eerst moet
komen, en hoe staat er geschreven van den Zoon des menschen.
dat hij veel moet lijden en veracht worden? En hij zeide tot
hen: Ela komt wel en herstelt alles; doch ik zeg u, dat Elia
ook gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij wilden,
gelijk van hem geschreven staat.“ Harting 68—70..
vs. 18. Enoatverai: heeft hier geen zin. Het ovyzoipor avròv
van Luc. IX : 39 (niet 40) geeft het noodige licht. De knaap
lag als verslagen. Vapulabat puer. Er stond dus: Eatverat,
Naber 96.
vs. 28. To, el ÒVvaoar. Lees: TI, Ei dtfvacar; L. Cappel. B.
Misschien: Tú, el defvacar ; ATNASAI nroreïoar; návra xt.
Een afschrijver kon licht het tweede dvyacar: overslaan. Mark-
land. B.
Straatman leest volkomen juist: Té zó eì òvyy. Michelsen 11.
Lachmapn gist, N. 7. II p. VII: Tô el òeyn TIISTQEAI,
néyra xr). d. ì. maak dat dit twijfelachtige „indien gij kunt*
een „gij kunt“ wordt.
vs. 28. ore sjmeig. Lees: Ort r4 1u. Heinsius. B. Zie ook bij II: 7.
vs. 29. Zie bij Mt. XVII : 21. — Venema leest sriore. V.
vs. 34 wordt door E. Wells in zijn AN. 7., 1709—19, tus-
schen haakjes geplaatst. Reuss 169.
vs. 38. Griesbach houdt beide lezingen ós oux axohovdei sjuiy
en Ort oùx sjxodoVber 1juty voor latere toevoegsels. H. 430. Michelsen,
20, die zich aan B houdt, leest or: ovx 1x. 1. en gist, dat die
woorden een bijvoeging zijn uit Luc. IX : 49.
vs. 41. De woorden èr ovóuart ôrt Xororod dore zijn stellig
corrupt. Vgl. Mt. X : 42, waar hetzelfde gezegde luidt: eis
òropa paêyroë®. Scholten, Ev. n. Joh. 251.
vs. 49. mas yap mrvel dhuoOjoerai. Lees: mraca yap mrvoia dÀ.,
ieder offer zal gezouten worden (Lev. II : 18). Jos. Scaliger.
W. en B. Anderen lezen: srvod. B.
MARC, 184
Voor ddso@rjoerat leze men: dÂw@ijoerat of avahobrjaera:, ver-
teerd worden door vuur. P. Junius. 8.
äs. Lees: mg. Jablonski en Kellinghusen. St. 19.
In één HS. stond: zräs ydp &prog «rh. Dit deugt blijkbaar niet,
maar brengt ons op den goeden weg. Marcus schreef sr&s zap
axdaprog svet dhuobijoera:. Reiske. Mnemosyne [ p. 334.
X.
vs. 1. Er moet gelezen worden: ovgzropevorrart nádup ò òydog,
of misschien ovvégyovrat srduwp ó òyhos, want ovurrogerleadar komt
elders niet bij Marcus voor. Michelsen, 21.
vs. 10. èr rj oixla deugt niet. Eis zip oixlan ènegpworäv turk
is onzin. Vóór eig moet iets zijn uitgevallen. Mogelijk schreef
Marcus: xal eioedbóvra avròr eis zijv oiìxlar, of zal eideddórros
aùroù eig viv oixlay, of, en dit is het meest waarschijnlijke:
xai eioehBorrowv eis vijv oixtav. Holwerda, Betr. 28 en Bijdr. 68,
waar hj van Hengel's gissing zat êÂ@óvrog avroù eig tijv oixiay
afwijst.
Vóór eig rijp oîxlar is eiaeÂdóvra avròy of iets dergelijks uit-
gevallen. Ook rijv is hier ongepast. Ze waren niet te Kapernaüm.
De schrijver houdt dit onderscheid goed in het oog, vgl. IX : 33
met VII : 17, 24, IX : 28. Wellicht is riy een overblijfsel van
aùròy, zoodat wij moeten lezen: eioedGóvra aùròy eig oïxiar.
Michelsen 21.
v8. 17. Öedkozade ayadé, rl mroufao. Beter: rl ayatóy noerjoo.
Venema. V.
vs, 32. wai axoh. pof. Beter: dx. zai pof. B.
‚….dSaufJoörro, ot dé axoh. xrh. leidt-tot de ongerijmde opvat-
ting: „en Jezus ging hen voor, en zij (de jongeren) waren beangst,
en zij die Jezus volgden vreesden“, alsof de jongeren anderen
waren dan zij die Jezus volgden, en alsof dus de jongeren Jezus
niet volgden. Kal voor of d£ is een mislukte verbetering. Marcus
185 MARC.
schreef: ëfapfeiro, oi dè ax. xr. d. 1. Jezus was beangst,
benauwd door het voorgevoel van hetgeen hem in Jeruzalem
wachtte, en die gemoedsstemming deelde zich aan zijn jongeren
mede, zoodat zij hem volgden met vreeze. Vgl. Mc. XIV : 33.
Een afschrijver vond het ongepast van Jezus te zeggen êfaufteïro
en bracht dit, ten koste van den zin, op de jongeren over.
Michelsen 22.
vs. 46. viós Tiuatov is een verklarende kantteekening. Beter
leest de Syr. Tiuatos, vis Tipalov. Maar het best Hieronymus:
Bar Semia, filius caecus. Beza. B.
Volgens Wilke en B. Bauer zijn de woorden ó viog enz. later
ingevoegd, terwijl Marcus alleen schreef: een blinde. Meyer.
vs. 50. drropahor. Lees: drrodafor. Battier. W. en B.
XI.
pv8. 4. voö dupódov. Michelsen, 106, gist rijs auméhov. Vgl.
Justinus Ap. Ic. 82 p. 74.
vs. 10. ’Evdoynuivn-Aapld een invoegsel, waarop niets bij de
andere evangelisten gelijkt. Owen. Z.
vs. 13. où ydg jr. Lees: ov ydo 17, te verbinden met 1ÂÀ&ov, hij
ging van waar hij was. Heinsius. B.
où yde 19 xaipòs ovxov werd door een halfgeleerden uitlegger
aan den tekst toegevoegd. Toup. 2. — Of wij moeten lezen,
eöxargos, dan wel eöxagsroc, de boom was niet geschikt om vijgen
te dragen. Venema. Lotze acht hoogstens een omzetting noodza-
kelijk. Men leze ov yag 1v xaugòs ovxor vóór Kal Gor atd. V.
Oorspronkelijk stond er ongetwijfeld: 17 yap ó xaroòg ovxov.
Een ander schreef er où bij, krachtens de overweging dat het
omstreeks Paschen de tijd van vijgen niet is. Maar het verhaal
is hier ook misplaatst. Michelsen 22.
vs. 19. Kan owf£ wel voor opta staan? De samenhang tusschen
vs. 19 en 20 is hoogst gebrekkig. Moest het niet zijn: „En toen
MARC. 186
(ore) het avond geworden was gingen zij buiten de stad. En den
volgenden dag keerde hij (of: keerden zij) des morgens vroeg
naar de stad terug en zagen toen in het voorbijgaan“ enz.? De
ware lezing is nog niet gevonden. Holwerda, Betr. 106.
vs. 20. srgot, verschillend geplaatst in de HSS., moet weg-
vallen, ook blijkens het verband. De boom was 's morgens ver-
vloekt. Men zag hem dus 's avonds, en niet pas den anderen
morgen, verdord. Michelsen 23.
vs. 28—33. Zie bj Mt. XII.
vs. 29. xal arnoxgitiyré mos. Beter: xèv droxgitijrt poi, en
indien gij mij antwoordt. Markland. 2. — Michelsen 162.
vs. 32e is onverstaanbaar. Schrap de lezingen ròr òydor en
rôy Àaóv. Verander eïnouer in eèmeiy en de zin is duidelijk: @Âà’
eireiv EE avOgwrov Èpofouyro. Michelsen 23.
XII.
vs. 4. èxepahatwoar beteekent niet: aan het hoofd wonden, maar:
iets in hoofdzaak behandelen, samenvatten. Lees: spordsoar ,
zij behandelden hem met minachting. Zoo Mt. XXII : 6 óBgsoar.
Michelsen 24.
èxep. is niet te verklaren. Lees: éxodáguoar. Vgl. Mt. XXVI : 67
en Me. XIV : 65. Linwood, 293.
De tweede knecht werd, erger dan geslagen, toch levend
weggezonden, misschien nadat men zijn hoofd had kaal gescho-
ren. Dit komt als teeken van diepe minachting bij bna alle
volken voor. Zie Tacitus, Germania 19 en 2 Sam. X : 4. Vgl.
2 Kon. II : 23, Jes. III : 23, XV : 2, Ez. VII : 18, Lev.
XXI : 5. Inderdaad ligt in EKEDAAIQ2ZAN, zooals NM heeft,
EDAAAKPQSAN. Naber 96.
vs. 17 en 18. Tusschen deze verzen behoort het verhaal van
de overspelige vrouw, Joh. VII : 53—VIII : 11 te huis, volgens
Hitzig, Ueber Joh. Marcus und seine Schriften, 205—224, Wat
187 MARC,
H. daar in het midden brengt, getuigt evenzeer van zijn vernuft
en scherpzinnigheid, als het zich door inwendige waarschijnlijk-
heid aanbeveelt. Doedes 428.
vs. 21. De beide lezingen ui xaraduroy ontoua en zal oùdé
avròs apijxe oréoua zijn kantteekeningen. Michelsen 24.
vs. 23. De woorden èr zíj dvaorkoer zijn onecht. Rinck bij Meyer.
vs. 32. Men schrijve xadög, òidkoxahe. Zeer goed, meester!
Gij hebt enz. óf men vulle aan xadós, Öidkorade, waì dr’ ah.
xtÂ. Peerlkamp 52.
vs. 38 en Luc. XX : 46. orodaîg. Lees: oroaïs. Anon. (Vgl.
Joh. X : 23). K.
vs. 40. ovror moet vóór Aruyorrart weggenomen en vóór of
xabeodiorres geplaatst worden. F. L. Abresch, Anim. ad Aeschy-
lum. Accedunt adnot. ad quaedam loca N. T. 1743, p. 560.
vs. 42. 6 èors zodgdrrys. Oorspronkelijk een kantteekening.
Beza. W. en B.
De Saxische evangelien laten Aemrrd òvo weg. Quatuor Evv. B.
XIII.
vs. 1. Lees: Orav axorv'sre, quum audietis, wanneer gij hoort.
Holwerda, Betr. 101.
vs. 14. De aanhaling uit Daniel is een kantteekening. Frei-
muthige Versuche u. 8. w. en Griesbach. H. 506.
va. 15. ovg êEedébaro schijnt overbodig. Owen. B.
vs. 27. ovearod. Lees: yijs. Piscator. W. (die foutief III : 27
opgeeft) en B. — Met het oog op Mt. XXIV : 31 liever:
avrijs. B.
vs. 29. èorer heeft hier en Mt. XXIV : 33 geen subject. Luc.
XXI : 31 heet het godsrijk nabij. Lees daarom, voor het over-
tollige &xì OvVgais, op beide plaatsen: or: &yyvs êorev o Kvoros.
Owen. B. |
vs. 32. ij rije was. Een kantteekening. Owen. B.
MARC. 188
ovdé o viog. De AÁrianen voegden deze woorden in den tekst,
volgens Ambrosius en Augustinus, bestreden door Glassius. B.
vs. 34. Men leze: arródpuos “OS dpets «rh. Anders heeft
êèvezeiharo geen subject. Pearce. B.
Kat valle weg vóór r@ 9voooó, als geheel overbodig. Beza. B.
XIV.
vs. 3. sruorxijs. Lees: ’Ororijg, van Opis, een stad in de
nabijheid van Babylon. Hartungus. W. en B.
vs. 19. eis za eig. Lees: eig «&0’ (d. i, war etra) eig. Mark-
land. 2.
vs. 41. Voor améyer leze men aréyo, slaapt voort, ik houd af.
en zal u niet meer lastig vallen. C, de Pauw. B. |
Owen wil lezen: améyecte. B.
anéyer beteekent nooit: het is genoeg en kan ook niet op zich-
‘zelf staan. Ader 1j woa beteekent: de ure kwam, en dit heeft
hier geen zin. dméyee nÂôer ij woa is onverstaanbaar. D heeft:
anéyer vo véhog zat 1j we. Waarschijnlijk schreef Marcus: arêéyer
vélos ú wga d. 1. de ure heeft een einde genomen, nl. de ure
van angst en benauwdheid die, naar vs. 35, mocht voorbijgaan.
Michelsen 25—27.
vs. 65. daor. Lees: èratov. Naber 97.
vs. 67. roù ’Iyco7 Is een kantteekening. Michelsen 27.
ve. 69. H sraudlory slaat terug op vs. 67 en is derhalve in
strijd met Mt. XXVI : 71, waar van een andere sprake is. Zou
niet eenig HS. het lidwoord weglaten? Michaelis, Einl. 738.
De zin vordert dat in plaats van zat 1 sraudioxy gelezen worde
xàlly (d. i. zat &ÂÂy) zr. Michelsen 27.
vs. 72. érifahor is hier onverstaanbaar. Lees: ëxfadar en
zich weg gemaakt hebbende weende hij. Holwerda, N. J. 587.
P. Conradi gist: ér: Aadór. De tranen kwamen Petrus reeds in de
oogen, terwijl hij nog ter verloochening van zijn meester sprak, V.
189 MAC.
XV.
vs. 8. Voor xafos droite of x. cet &r. worde gelezen: xabws
eiwder, zroveiv avroïs. Michelsen 28.
vs. 20. De lezingen rd tra, avrov en rk tÎra aùdroï, in
verschillende HSS. voorkomende, zijn alle onecht. Griesbach.
H. 430.
vs. 22. o dort wed. x. zr. Een verklarende kantteekening. Was-
senbergh I : 41. |
vs. 25 verbreekt de orde van het verhaal en staat hier niet
op zijn plaats. Owen. B.
vs. 28. Zie bij Mt. XII.
vs. 34. o lore ed. «rh. Een kantteekening. Wass. 1 : 42.
vs. 36. déyoov: “Apere. De tekst is bedorven. Men leze, met
Mt. XXVII : 49, of 8& Aourrot &heyor “Apes. Owen. B.
De gewone tekst is onverstaanbaar. Voor Aéyuv leze men,
met de Peschito, zat èdezov “Apes xr. Holwerda, U. A. 18.
vs. 42. ó dore npooáfBParov. Fen kantteekening. Wass. I : 42.
XVI.
vs. 2. Misschien moeten wij aanvullen, èr: met HSS., OTK
ETI avaretdarros, terwijl de zon nog niet was opgegaan. Zie
Lue. XXIV : 1, Joh. XX : 1. Beza. B. — Beter: oùre of oùde.
Pearce. B.
vs. 4. nv yao uéyas opódoa behoort vóór zat ava. xzh. te
staan. Petrus Nota. Wass. II : 34.
v8. 8. oùdert oùdir eirroy. Zou het niet moeten zijn oùdér eirrov ?
Michaelis, Einl. 738.
‘vs. 14. Heeft hier geen HS. dvax. aùroïs KAI voïs Ewòexa ?
nl. de Emmausgangers en de elven. Dat zou sluiten met Luc.
XXIV : 36. Michaelis, Einl. 738.
vs. 18. apeis òpovort worde geschrapt. Heumann. H. 408,
LUC, 190
vs. 9—20 ontbreken in voorname HSS. en zijn volgens velen
later aan den tekst toegevoegd. Michelsen, 28—30, gist: het
laatste blad van het evangelie is gedeeltelijk onleesbaar geworden
en daarom door sommige afschrijvers weggelaten, terwijl anderen
hebben behouden wat nog leesbaar was en het onleesbare hebben
aangevuld uit Lucas en Johannes. Vs. 15—20 maken het echte
slot van dit boek wt.
In gelijken geest heeft Volkmar, Die Evangeliën u.s.w. 1870,
bl. 606 vv., een poging gedaan om den oorspronkelijken tekst
te herstellen. Theol. Tijds. 1871, bl. 130.
Het Evangelie volgens Lucas.
vs. 5— 80, een later toevoegsel, vol geschied- en tijdreken-
‚kundige onjuistheden, naar het schijnt ontleend aan Pseudo-
Mattheus en daarna nog uitgebreid. Morgan. 4.
vs. 5—IL. Dit gedeelte behoort oorspronkelijk niet tot het
derde evangelie. Jean Bodin, E. Evanson, J. E. C. Schmidt,
Horst, C. C. L. Schmidt en anderen. Zie Credner, Einl. 131;
Meyer. Het werd door den schrijver der Handelingen hier inge-
voegd. Scholten, Hand. 75.
vs. 29. tdovoa. Sommigen lezen axotsasa, gelijk r@ Aóyw
schijnt te vorderen. B.
Griesbach wil alleen behouden: # Öë duezagdyny zai Öcédoyibero,
omdat het overige op verschillende wijzen voorkomt in de HSS.
H. 430.
vs. 39. eig zróduv 'Tovda. Verbeter: ’Zoòra of 'Loörra. Valesius.
Reland. B,
191 LUC.
vs. 42. avepbryyoe. Misschien: dyrepúynoe. Markland. B.
vs. 47. nyaldiaae. Lucas schreef waarschijnlijk: #/aAdukoare.
Valckenaer, Sch. 359. Of: dyadkukoerau. Bretschneider, aange-
haald en bestreden door Holwerda, U. A. 12.
vs. 66. Tí àga. Liever: Tig àga d. 1. mrorasròs. Price. B.
vs. 76. mreogprjns. Misschien een wijziging van het niet begre-
pen szgoBijrys, praeambulator, van mgogalvw. Schmidt. B.
vs. 78. avarodj. Zoo zou Christus kunnen heeten, maar van
hem is hier geen sprake. Lees: &yuôer. Prmce. W. en B.
Lees: ws dvaroÂi. Venema. V.
IH.
vs. 2 is een kantteekening van een halfgeleerde, die de
opschrijving onder Heròdes verwarde met de telling onder Cyre-
nius. B.
Indien deze woorden van Lucas zijn, wat ik nauwelijks geloof,
verdient de gissing (van Venema) overweging, dat na zrgúry* de
letters 1 8' (d. 1. devréga) zijn weggevallen. Valckenaer, Sch.
359. Maar Venema zelf hield later het vers voor een kanttee-
kening. V.
Voor Kveyriou worde gelezen: KuvriÂlov of K. Oùégov. Beza.
B. Quinctlius Varus was, bij Herodes' dood, als opvolger van
Saturninus, stadhouder van Syrie.
Lees: úyeuoveorrog Zarovovivov. Velesius. .
Voor zrgdry leze men: sroò zíjs (nl. arroygagijs). Boullier. B. —
C. E. B. Uloth, Godg. Bijdr. 1858, bl. 881 vv., had dezelfde
gìssing gemaakt, maar hield toch, bij nader overweging, het
geheele vers, evenals III : 1b, voor een later toevoegsel.
Ondanks alle verklaringen, is de beteekenis van zoéry onze-
ker. Ik vermoed, dat wij moeten lezen: srgdrw èree. Linwood 24.
A. Kluit, Vindiciae Articuli ó, 1, zó in Noo. To. heeft
bewezen en G. W. Stemler, Studiën. Th. Tijds. V : 341—356,
LUC. 192
in herinnering gebracht, dat zpwrg zonder lidwoord geschreven
de vertaling gebiedt: „Deze — nl. de bevolene — beschrijving
geschiedde eerst toen Q. enz.*, zoodat hier noch sprake is van
een eerste beschrijving, noch van eene, die tijdens Jezus’
geboorte onder Q. plaats had. Vs. 2 is toelichting van vs. 1,
waarbij zich het 3° vs. aansluit. — Bij deze opvatting doen vorm
en inhoud beide het 2e vs. als een ingeslopen kantteekening
kennen. v. M.
vs. 11. ós ëore Xororòs xteros. Misschien een kantteekening.
Markland. B.
GOTIO xtguos. Lees: oo... ox. Valckenaer. K.
vs. 14. Lees: eiorjvy ‘H èv apt. Markland B.
êr advOpdrrous eddoxia is later ingevoegd. Beza. B.
Mörl leest eùdoxig. Schulz. A.
Een N. T. gr. met aanteekeningen van Andr. Osiander, 1537,
heeft: etoryvn dvOpdrnouw, evdoxia. Reuss 38.
vs. 32. pös eis crronkdvyiv évórv. Misschien: pós eis dva-
xéhvyur è Price W. en B.
vs. 38. Mrowoww èr “Tepovoahsju. Misschien: Avr. ’Zoopaid. Pis-
cator. B.
‚ vs. 42. Achter éooriijs is waarschijnlijk iets uitgevallen, b.v.
mebrov aùròe ovvavlp udroïs, wat voor niet Joodsche lezers
geen overtollige mededeeling was. Holwerda, Betr. 48.
vs. 43. Zoowel ’Lwoorp zal 1 urne aùroù als de andere lezing:
of voveis adùroö is een later toevoegsel. Griesbach. H., 430.
HL
vs. 1b een later toevoegsel. Uloth. Zie bij II : 2.
vs. 2. Zie bij V : 7. *
Tòv Zayaptov viòv. Een toevoegsel van den schrijver
Hand. Scholten, Hand. 75.
vs. 7. Ónédeiker. Lees : Ónodeiler. Maldonat. B.
193 LUC.
vs. 21. zal 'Iyood Parr. Lees: zal TOT °L. PS. Markland. B.
vs. 22. De woorden ooparixd eider, die Chrysostomus in zijn
exemplaar niet las, zullen in den tekst gekomen zijn uit een
verklarende kantteekening: où owu. eiöec. Valckenaer, Sch. 360.
vs. 23. doyóuevog. Lees: boyópevoc. Hij was omstreeks 30 jaar
oud, toen hij tot zijn roeping kwam. Casaubonus. B.
Dit vs. staat in nauw verband met het voorgaande. ó ’Z00ös
is een kantteekening; woel onnauwkeurig en overbodig. Men leze
dus: zal abròs iv doyómevos elvart èröv tgtdxovra, dv, ùe èr.,
ú. ’L. En hij was dan, nl. bj zijn doop, juist zijn 30° levensjaar
ingetreden, zijnde in waarheid, gelijk vs. 22 aantoont, de zoon
van God, maar in de schatting der menschen en in de oogen
der wet, de zoon van Jozef. Owen. B.
Achter koyóperos is ieta uitgevallen, b.v. &vadeleyvodar. Vgl.
Luc. I : 80. Holwerda, N. J. 585.
In plaats van wc èvou. wil Price lezen ös ip. Alberti, Pericu-
lum Crit, 13. Ì
dg èvouibero later ingevoegd. Scholten, Hand. 75.
vs. 37. Keivar. Schrijf: zal, var. Knittel. St. 123.
IV.
vs. 1, 22, De tekst is erg bedorven. Zonder hem daarmede te
willen herstellen, kan men zeggen: de moeilijkheden zouden
zijn opgeheven als men las: ’Zyoodg Òè zrdsjoys nveimaros àytov
Ónéorgeper àmò vod 'logdávov * zaì yder èp rö nvebparn els vijv
teguov * zal jv èv zij leijuo iuigas «rh. Holwerda. Bijdr. 57.
8. 5: De woorden èv oreyuij goóvov behooren óf achter ögos
ówyÂòr, óf achter drayáyuv. Kahler. B,
vs. 13. &yor xacgod komt mij verdacht voor. Wassenbergh. I : 44.
vs. 16. Lees: rod cafgarwry. Scaliger. B.
où iv Tebgauuévos. Marcion laat deze woorden weg, en Scholten
houdt ze voor later ingevoegd. Hand. 76.
13
toc. 194
vs. 19. derroorethar rebpavauivovs bv dpéoe. Deze woorden zijn
hier en Jes. LXI : 1 (LXX) overbodig. Waarschijnlijk zijn zij
een kantteekening uit Jes. LVIII : 6, met verandering van
drróoredde in drrooretdau. Beza. B.
vs. 25. de. Lees: Hore. Pearce. B.
V.
vs. 7, In een N. T. gr., Par. 1715, heeft Reuss, 94, hier
Babileodart en III : 2 doyvegtws “Avva xaïidpa gevonden, waar-
van hij niet weet of het gissingen dan wel fouten zijn.
vs. 19. mroiag. Lees: soi. Holwerda, Betr. 44. Michelsen 25.
vs. 22. Bij de vraag Tt dwad. «rÂ. ontbreekt een woord , waar-
voor D uit Mt. IX : 4 srovgoa schrijft. Beter, met Marc. II : 8,
Ti zaöra drah. «rh. Owen. B.
vs. 24. ele Tö sragah. later ingevoegd. Wass. I : 17.
vs. 30. Men leze: ... of Foauuareis KAT aòdròrv. Beza. B.
vs. 32. els meravorar, later ingevoegd. Scholten, Hand. 76.
vs. 35. öray moet worden geschrapt. Michelsen 150.
VI.
vs. 11. dvoias. Misschien: ANLAS, verdmet, kommer. J.
Bois. B. |
vs. 30. Zie bij Mt. V : 42.
vs. 35. uydèr drrehm. Lees: uydéva, niemand, der. Gro-
tius. B.
vs. 38. oeoadevuévor. Lees: aeowoevuivov. Venema. V.
vs. 40. zrâg torat we. Lees: zräc AN de. Si sit sicut. Beza. B.
Vul aan: el ëorat òg. S. Castellio. K.
vs. 48. olkodopeiotar kan gemakkelijk verbeterd worden. Lees:
dxodouijota:. Naber, 97.
195 LUC.
VIL
vs. 3, 4. 'EÀGùy voegt niet in vs. 3, tenzij ëgmorör worde
veranderd in dowrövrec. Het woord ontbreekt in een paar HSS.
en past beter in vs. 4 ....@ù EMAOQN zag. Markland. B.
vs. 3—5 later ingevoegd. Scholten, Hand. 77 —79.
vs. 8. Zie bij Mt. VIII : 9.
vs. 12. zal ary yijea, in sommige HSS. aangevuld met jj»,
in andere naar wyroì gewijzigd in x. aörij joa, schijnt een
verklarende kantteekening. v. M.
vs. 13. De verschillende lezingen ó xúgtos, ó ’Iyaoös en ó x. I.
zijn alle onecht. Griesbach. H. 430.
vs. 16, 17 later ingevoegd. Scholten, Hand. 79—81.
vs, 21 is een hinderlijk bijvoegsel. Scholten, Hand. 90.
vs. 25. De lezingen Ömdpyovre en Örkyovres zijn beide onecht.
Griesbach. A. 481. |
jngpieoudvov. Zie bij Mt. XI : 8.
vs. 32 is jammerlijk mishandeld. Holwerda, Bijdr. 42.
vs. 44. èmi roùs zródag. Beter: eic vr. zr. Price. B.
Pléneus. Beter: Bhére eic rv. 1. 7. Zie op die vrouw. Vene-
ma. V.
VIT.
vs. 9. ein. Lees: EZT/. Lsucas Brugensis. B.
vs. 12, 13. of dé enz. Het is natuurlijker en meer in overeen-
stemming met vs. 14 en 15, ook hier te schrijven: rò òè.....
obro:. Owen. B,
vs. 23. dpinvooe. Lees: kpúnvooe, hij viel in een vasten slaap.
Owen. B.
va. 26. E. Stephan leest in zijn N. 7. 1779, zeoyeopvöv xzaì
yadaonväòr. Reuss. 181.
vs. 26 en 37. Zie bij Mt. VIII : 28,
13°
LUC. 196
ve. 26—39 is later ingevoegd, volgens Evanson. Credner,
Einl. 132.
vs. 52. Vóór aùrjv is dik weggelaten of uitgevallen. Weston. B.
IX.
vs. 2. uyre. Lees: el uy. Á. Osiander. B.
vs. 10. Zou hier niet, achter els rósrov éonuor, uitgevallen zijn:
dyruxoù, tegenover? Zie Mc. VI : 45. Michaelis, Minl. 739.
Tusschen «is en sróduv Is een gaping. Wie gaat ooit, wanneer
hij alleen wil zijn, naar een stad? Ook blijkt uit vs. 12 dat Jezus
naar een woeste plaats was gegaan. Holwerda, N. J. 586.
v8. 12. zal roùg dyoods. Verbeter: «. règ dyooùs Mangey. B.
ú Òë Huéoa Hjobaro xhiver. B heeft : Ön juéoa. Zou het met
moeten zijn: Ön ò’ 4 úuéga. Holwerda, N. J. 586.
vs. 13. el ur srop. Daar zij zich niet in staat konden achten,
om voor zoovelen voedsel te koopen, leze men: E/ MH, TI
700., waarbij dan el usj genomen wordt, evenals Mt. XII : 4
en Gal. I : 7, maar wat zullen wij gaan enz.? Of men leze,
ter verkrijging van denzelfden zin, KAI wijt. Hombergius. B. Vgl.
Holwerda, Betr. 44.
vs. 18. ovvijoar strijdt met wark uóvás. Een HS. verbeterde
svvijgdnoar. De voorkeur verdient: oúvesar, terwijl hij alleen
bad, kwamen zijn discipelen samen tot hem. Owen. &.
vs. 24. dmodton. Lees: drrodtoar, nl. Hé, evenals het voorsf-
gaande sôca: &éÂn. Markland. B.
vs. 25. ú CyuwwBeis. Een kantteekening, ontleend aan Mt
XVI : 26. Pearce. — Wass. 1 : 45.
Zyuodels, met éavròy onverstaanbaar, heeft al het voorkomen
van het gedeelte eener variant te zijn (zijr dè wuysjr Cyuuwbeis)
die met een jj er voor op den rand was geplaatst. Holwerda,
N. J. 586.
vs. 26. zaì Töy áylov dyy. Beter: zal perd rör à. à. Schulz. 6.
197 LUC.
vs. 28. juloor Òxrw, zat. Erasmus vertaalt diebus octo, alsof
er stond suipaus òxrw, terwijl zal wordt weggelaten. B.
vs. 31. Up óEn, Heyov. Als één woord te lezen: EvdoEnédeyov
d. i. è28óEabor. Is. Vosmus. B.
v8. 48. roöro rò sraudiov. Lees: TOIOTTO rò 1. Beza. W. en B,
vs. 53. srogevóuevor. Lees: sropevouévov facies ejus erat euntis.
Beza. W., B. Naber 362.
X.
vs. 11. ... dropacoógeba duty nl. zxoviogròy beteekent: Wij
vegen ulieden de stof af, wat onverstaanbaar is. Lees: gui,
ook het stof, dat uit uw stad aan ons kleeft, vegen wij ons af.
Peerlkamp, 67—68.
vs. 22. yevwoxer. De Marcionietische lezing &/7o Is de oor-
spronkelijke. Scholten, Hand. 81.
vs. 32, 33. drrumraoijdder. Zaun. De N vóór een medeklinker
is door een vergissing van afschrijvers ontstaan. Markland. B.
vs. 33. zar'adròr. Beter: xar'aùròr zómror, of kar'adròr àv9po-
zov. Markland. B.
vs. 36. ardyotor beteekent prope,; mijn naaste is altijd óé zrÂy-
otoy. Wij kunnen hier en vs. 29 (waar het later in een paar HSS.
gevonden is, volgens Owen) eerder aannemen, dat het lidwoord
uitgevallen is dan dat Lucas het niet geschreven heeft. Markland. B.
vs. 42. Noch éròc dé tor yoela, noch dÀlyov 8E loruy yoeia
ö évós schijnt de ware lezing te zijn, maar òhiyov Òé torw yoela,
waarnaast al spoedig, als kantteekening, # éróc werd geschreven.
Holwerda, Betr. 47—51.
XT.
vs. 2—4. Lucas, die het Onze Vader, gelijk wij het bij Mt.
lezen, kende, maar dit, verachtelijk, het gebed noemde, „dat
LUC. 198
Johannes zijn leerlingen geleerd heeft“, gaf als tegenhanger
een paulinisch gebed des Heeren en schreef, zooals ons na
herstelling van den oorspronkelijken tekst dezer verzen blijkt:
„Vader! uw heilige geest reinige ons; tot ons kome uw konink-
rijk; vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven ieder die
ons schuldig is, en leid ons niet in verzoeking.“ Michelsen,
Theol. Tijds. 1875. bl. 155 —159.
vs. 2. ÈÀHéro új Baoiela oov. Gregorius van Nyssa schreef:
irw rò &yrov nvedua Èp’ iuês. Deze lezing schijnt, met het
oog op vs. 13, de echte. Schulz. Z.
De Marcionietische lezing „uw heilige geest kome op ons*,
die voor de bede „uw naam worde geheiligd“ in de plaats trad
en de bede „uw wil geschiede enz.* in de schatting van Lucas
overbodig maakte, schijnt de oorspronkelijke. Scholten, J/and, 82.
v8. 3. Tò xab' úuépav. Zou dit niet een kantteekening zijn, ter
verklaring van èzruodouors Anders moest het luiden: ròr xaf' ím.
Owen. B.
Emuodocov. Lees: änì toov, hongerstillend. Hitzig bij Meyer.
vs. 11. ziva dè Óuòv. Lees: el Öé ruva lE Óuöv-kprov, Àidor
èn. aùrò. Of vragenderwijs: Tiva &E Öm@v-äorovy; KAI Aidov
èn. à.; Piscator. 8.
De tekst is taalkundig niet zuiver. Misschien stond oorspron-
kelijk et vóór vuvra, of wel: èér ruva-alirijop, waarbij dan de
lezing á xaì iyfòv goed aansluit. Owen. 4.
v8. 12. dmidwoer adrd oxoorrior. Welke overeenkomst is er
tusschen een ei en een schorpioen? Plinius zegt dat schorpioenen
wormen voortbrengen, die op eieren gelijken. Een vriend van
Heinsius wilde daarom lezen: èr. &. SKOPIIKOT. Maar dan
moest hj schrijven: zòr rod axogsrlov. B. Venema gist: oxogziov
wòv. V.
vs, 13. Lucas zal wel geschreven hebben ó zr. ó èv odpard.
Markland. B.
vs. 16 is met het oog op de orde door Mt. en door Mc. In
199 LUC.
acht genomen, zonderling geplaatst en past bovendien veel beter
tusschen vs. 28 en 29. Wassenbergh II : 36.
vs. 22. Lees: dmv d’ ó toy. Holwerda, N. J. 561.
vs. 29, Met verandering van ESTI In ELS TI, wil Valcke-
naer, Sch. 361, lezen: # yeveà abry srovnok elo zl onpetov
ëmubnrel; opuetov où Ò.
vs. 30 later ingevoegd door den schrijver der Hand. Scholten,
Hand. 82.
vs. 35 en 36 moeten worden omgezet, terwijl oùr in vs. 36
vervalle. Wassenbergh II : 36.
vs. 36. Moet het eerste öÂor niet worden geschrapt? Bar-
rington. B.
Maldonat wil, evenals Erasmus, voor cöua lezen: òuud, en
bovendien voor gwriën : gwzioer. B.
zò vóór het tweede 5dor geschreven, of dit woord vermeerderd
met één o : ódoòr, ziel, dan ware de zin verstaanbaarder. Mi-
chaelis, Einl. 739.
Venema leest doc voor het tweede ödov. V.
De woorden poreròr òÂov schijnen bj vergissing herhaald te
zijn. Zij moeten uit den tekst verwijderd, «el dè in den aanhef
gelezen, of, beter, vs 35 en 36 omgezet worden. Lotze. V.
Pierson, Bergrede 1/9, zegt dat vs. 36 zeker van een onop-
lettenden afschrjver afkomstig 1s.
vs. 42, 43. pag., Or. Lees: p. of, qui. Beza. B.
vs. 42. raòra-nageivai. Later ingevoegd. Scholten, Hand. 90.
vs. 53. De verschillende lezingen vóór ögEarro of poapuareis
komen Griesbach alle verdacht voor, waarom hij alleen deze
woorden , met een voorgevoegd xaì, wil lezen, gelijk hij mede
geneigd is vs. 54, om het groot verschil van lezingen, geheel
te schrappen. H. 431.
Noch &&Eed@óvros, noch Afyorros is de oorspronkelijke lezing,
maar Èrt Àéyovros. ES en ETI worden dikwils verwisseld.
Naber 362.
LUC, 400
XI.
vs. 1. iric lori Óróxgrou. Deze woorden schijnen later inge-
voegd te zijn. Pearce. B.
vs. 3. eïnare, ÈÀadyjoare. Deze woorden hebben betrekking op
Jezus en niet op de discipelen. Luucas zal dus geschreven heb-
ben: ela en Àddnoa. Pearce. B.
Lucas schreef niet zroòg, maar eis rò oùs. Naber 362.
v8. 5. merk TÒ dsroxreivar, d. ji. nadat hij heeft gedood. De
zin schijnt te vorderen: merk TOT arr. Markland. B.
vs. 7 en Mt. X : 30 zijn de woorden &AAà-sol&unvras mis-
schien later ingevoegd. Owen. B.
vs. 11. zrpoopégworr. Misschien: sroogpéowou. Schulz. B.
vs. 15. Öret oùx-ózragy. aírod misschien geheel onecht. Mark-
land. B.
Michaelis, Einl. 789, vermoedt dat Lucas schreef .... dor,
AAA Èr Tòv Önagy.
vs. 24. Ort où omeio. Beter: “O4 où on. Beza. B.
v8. 26. oöre. Lees: oùdè. Markland. B.
Volgens Pierson, Bergrede 176, kan dit vs. zeer wel een
ingslopen kantteekening zijn.
vs. 30, 32. Marcion's ö srarjo, zonder óuòr, is misschien de
oorspronkelijke lezing. Scholten, Mand. 81.
vs. 48. maoibevro. Beza gist, met Theophylactus, sragaxari-
Bevro. B.
vs. 49. el HÖn àvijpdn. Verbeter: el (of #) HÒn ANHPOAI.
Erasmus. B.
vs. 53. uijrgo dmt «rh. schijnt later ingevoegd uit Mt X : 35.
Scholten, Hand. 90. -
vs. 58. de schijnt hier te staan voor Ems. Abresch, Anim. ad
Aesch. p. 586.
Voor yèg acht Beza, met de Vulgata, dé beter, en Markland
201 LUC.
merkt op, dat het redegevende èg den imperafivus Öòs niet na
zich hebben kan. B.
Venema wil hier, onder verwijzing naar Mt. V : 25, lezen:
Óndgyor èvi. V,
OT.
vs. 1—5 (ook vs. 6—9) ontbreekt in den tekst van Marcion,
hetgeen niet aan leerstellige redenen kan worden toegeschreven.
Het is daarom waarschijnlijk dat dit stuk oorspronkelijk niet in
ons derde evangelie heeft gestaan. Baur, Markusevang., p. 195 f.
Meyer.
vs. 12. Nadat Jezus de vrouw had toegesproken, was zij nog
niet genezen en moesten haar nog de handen worden opgelegd.
Verbeter daarom dsrodëÀvoar in dsrodédvoo. Naber 362.
vs. 15. Michaelis spreekt in een nagelaten aanteekening, me-
degedeeld door HB. 638, het stellige vermoeden uit, dat övos;
in plaats van viòs in onze gedrukte exemplaren opgenomen, niet
aan HSS. ontleend, maar een oordeelkundige gissing van den
uitgever is.
vs. 28. ôray byyote is bedorven en moet zijn: Ore Òweote.
Holwerda, 77. 4. 21-25 en Jaarb. XII : 29-31.
vs. 32. Ìdoes. Basil. Seleucus, p. 277, leest Gaúuara.
Schulz. B.
XIV.
vs. 5. övos h Bods. Verbeter: dis } B. Mill. B. Er stond TX
of OTE, waarvoor men oudtijds „verbeterde* övos en srgdgarov ,
doch waaruit men moet lezen: big en niet vids. Men schrijve
intusschen niet: ols, want dat zou te zeer Attisch en niet aan-
geduid zijn met de letters ds. Lachmann, N. 7. II p. VIL.
Holwerda, Betr. 53—54, acht evenzeer òvoc en srgógarov
LUC. 202
willekeurige verbeteringen van het al te ongerijmde viòs, waar-
voor gelezen worde: of of dis schaap. Vgl. Bijdr. 83 en tegen
deze gissing: Scholten, Paul. Ev. 339.
v8. d. sragafBohijr , èréywov. Heinsius deelt, naar het schijnt met
instemming, mede, dat de 7e kanon van het zesde Trullaansche
concilie deze woorden aldus aanhaalt: zrapafodijv èráyov. B
en K.
XVI.
vs. 8. Ore of viot — «io. Het schijnt dat deze woorden later
zijn ingevoegd, ter verklaring van poovimog èrolyoer. Mark-
land. B.
vs. 8—13 en de hierdoor ontstane inlassching piÂdgyvgor Ösrág-
yovzes, vs. 14, drukken den zin der gelijkenis, vs. 1—7, niet
uit. Zij bevorderen loonzucht, in strijd met het standpunt van
den evangelist. Zij zijn voor een latere invoeging te houden.
Scholten, Hand. 83.
vs. 8, 9. Omdat het voorschrift, vs. 9 gegeven, Jezus onwaar-
dig is, meent H.C. A. Eichstädt, dat uy vóór zrouy,care IS
uitgevallen. Peerlkamp acht zich niet in staat, het vraagstuk op
te lossen, maar slaat voor, xóouog te lezen, in plaats van
xúguoc en achter pidovs in te voegen: àl’ oùx. Godg. Bijdr.
1865, bl. 800.
vs. 16—18 zijn later ingelascht. W.H. van de Sande Bak-
huyzen. Godgel. Bijdr. 1865, bl. 482.
vs. 17. Voor zod vóuov wil Hilgenfeld, Theol. Jahrb. 1853,
S. 231, rör Àdyor mov lezen, omdat Marcion schrijft: „Het is
lichter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, gelijk ook de
Wet en de Profeten, dan dat er één tittel van de woorden des
Heeren valle.* Godgel. Bijdr. 1863, bl. 470.
Dit vers huldigt een voorstelling omtrent de onvergankeljke
waarde der wet, die met het standpunt van den evangelist,
203 LUC.
inzonderheid met vs. 16 en 18, in strijd is. Het is in zijn geheel
een later invoegsel, óf wij moeten lezen 5 zy Aóbyov mov.
Scholten, Hand. 84.
vs. 21. rà xy abrod is een min gepaste aanvulling. De
evangelist bedoelde: maar ook de honden kwamen en lekten ze
op, nl. de kruimkens, die Lazarus voor zich begeerde. Peerlkamp
17 —79.
vs. 22. Voor drmeveytijvar leze men dverveytijvar. Naber 362.
Afgewezen door Berlage, 97, omdat Lazarus naar de onderwereld
werd overgebracht.
XVIL.
vs. 11. zat Takidatas, hier misplaatst, is ingelascht uit Mt.
XIX : 1. Scholten, Hand. 85.
XVII.
vs. 7. Venema leest: MH gaxgofvuör. V.
Glaubenslehrer meent dat èr’ voor aùroîe moet wegvallen.
St. 123.
B en andere HSS. hebben zai uaxpofvuelt èr’ aùroïs zeker
afgeschreven uit xäv uaxgofvuij är’ aùroïs, wat denzelfden zin
geeft als hetgeen latere correctors hebben opgenomen: xati
uaxpotvuor &. dà. Holwerda, N. J. 561.
vs. 14. ört zäc-Öpwbsjoera:, woordelijke herhaling van XVI:11
en hier waarschijnlijk als kantteekening in den tekst geslopen.
Markland, B. Scholten, Hand. 90.
XIX.
vs. 4. inelvns. Verbeter: ëxeirn. Holwerda, Betr. 44.
vs. 10, 14 en 27 zijn later ingelascht. Scholten, Hand. 90.
Luc. 204
vs. 14. roörov. Gregorius Palama verbetert terecht: aè, Ábresch,
Anim. ad Aesch. 590.
vs. 25 waarschijnlijk geheel weg te laten. Barrington. B.
vs. 38. eloyvy èv oùgard is onverstaanbaar. Zullen wij lezen:
elouvn èni yijg, of eig. lE odoavod, of deze woorden geheel weg-
laten? Owen. B.
De HSS. geven obgarö en odgavoïs, wat altijd geschreven
wordt ovvoig, evenals «vous voor dv8ganrous, zoodat ik vermoed:
Lucas schreef: Eloúvy èv dv@pwrouu, zaì ÖbEa bv Öwlarou. Daar-
mede vervalt tevens het bezwaar tegen de gewone lezing, dat
ó odparós en rk Öwrara hetzelfde beteekenen. Zie Luc. II : 13 en
de verschillende lezingen &y&pwrnot en odgavot Openb. XVI : 18.
Valckenaer, Sch. 365.
Lees: eloivn ê& odgavod. Ps. LXXXV : 12. Venema. V.
vs. 42. rè zpòs. Lees: rij 7. Maldonat. 8.
vs. 47. De woorden xal of zrgörot voö Âaod zijn later inge-
voegd, of zij behooren te staan tusschen joaupareis en &&yroöv.
Owen. B, 7
XxX.
vs. 1. xai edayyeduboutvov. Waarschijnlijk een kantteekening.
Owen. B.
vs. 35. Het schijnt beter rvyeïy te schrappen. Price. B.
08. 37. dg Aéyee. Verbeter: ös À. Owen. B.
vs. 38. mrdvres yäg aùrö L@ouw. Verbeter: of aùroù, allen die
hem toebehooren , leven. Mangey. B.
v8. 46. mregerareiy Èy ovodars. Indien deze lezing echt is, volgt
daaruit dat alleen de Fanmzeën gekleed wandelden en alle andere
menschen naakt. Want oroAsj is geen bijzonder kleedingstuk.
Zonder twijfel schreef Lucas: è» raïg oroaïg, in porticibus. Reiske.
Mnemosyne 1 p. 333. — Zie ook bij Me. XII : 88. Is de daar
genoemde Anon, onze Reiske?
205 LUC.
XxT.
vs. 1, 2. Hoeveel beter dan de gewone lezing is die van
Origenes: dvaBdtwag Òë eig (in plaats van eide) zoùs f.......….
edde zal riva xr). Valckenaer, Sch. 367.
v8. 21. Tóre of — dos. Deze woorden verbreken den samenhang.
Zij zijn waarschijnlijk later ingevoegd uit de andere evangeliën.
ër uéow aùrijs en eis avrjv kan niet op Judea en moet op
Jeruzalem betrekking hebben. Lucas schreef: vs. 20 ëoyuwois
aüriijs. 21. Tóre oi èr uéow avrijs «rd. Owen. B. |
vs. 30. De tekst is bedorven. Door de overbodige woorden
Blénovreg àp’ éavröv en het tweede #ön weg te laten, ware
overeenstemming verkregen met de andere evangeliën. Owen. B.
Lees: örav mrgogdhwow HÒy (rè Bhaorjmara) èp' tavrôv, PÀé-
movreg ywoionere krd., wanneer zij hun knoppen uitdrijven enz.
Ashby. B.
° XXII.
v8. 17 en 18, door enkelen geheel weggelaten, moeten waar-
schijnlijk geplaatst worden achter vs. 20. Dan sluit het verhaal
beter en is de overeenstemming met Mt. XXVI : 26 en Mc.
XIV : 22 gevonden. Beza. B.
vs. 20. rò ósèp Öpdy Èeyvvóuevov. Men leze, met Basilius,
Tö ëxyvvouivo, of men houde de woorden voor een kantteeke-
ning uit Mt. en Mc. Beza. B.
vs. 28—30, alsmede de woorden dzrò zijg Aúrye In vs. 45, en
vs. 51 zijn later ingevoegd. Scholten, Hand. 85 en 90.
vs. 31. Door omzetting van óuâg leze men, met Basilius,
tEnvijoaro voö ouw. mâ, zegt Wesseling. Maar de aangehaalde
woorden hebben betrekking op Petrus alleen; óuês is later inge-
voegd. Gewoonlijk wordt de naam van den aangesproken persoon
— Tr ee eee en ee
LUC. 206
niet herhaald in de evangeliën. Men leze alzoo: esfme dë é xógros
Zinovi * Zipov, iÌoù ó car. ÈE. Tod ouw. oè, do vròv otrov. De
volgende woorden, vs. 32, zien ook alleen op Petrus. Valckenaer,
Sch. 368.
vs. 36. udyargar schijnt ingevoegd uit vs. 38. Pearce. B.
va. 51. Wat beteekent dat: èäre fog vovrov? Lucas schreef:
bäre wg ToÚrov. Laat zijn oor met vrede! Reiske. Mnemosyne I
p. 333. Holwerda acht deze gissing geen weerlegging waard en
den tekst onherstelbaar. Jaarb. XII, bl. 23—24.
Semler meent dat dit vs. onecht is. H. 490.
vs. 62 is stellig onecht en uit Mt. letterlijk overgenomen.
Michelsen 175.
vs. 63—65 behooren aan het einde van het hoofdstuk te staan,
want Jezus onderging de hier genoemde beleedigingen na zijn
veroordeeling. Beza. /.
vs. 68 is onverstaanbaar en worde, in verband met het voor-
afgaande in vs. 67, alzoo gewijzigd: ëay ©’ ioorjoyre où ui
dnoxguBö d. i. (daarom) of gj my al vraagt ik zal u (toch)
niet antwoorden. Michelsen 174.
v8. 70. Ort èyw eius. Gataker verbetert: ö, rt èyw elur, gij
zegt dit, wat ik waarlijk ben. Schulz. B.
XXII.
vs, 3. Pilatus’ vraag luidde, naar de oorspronkelijke lezing,
slechts: Eù el Baorhets. Scholten, Hand. 86—88.
vs. 10. eòróvog. Verbeter hier en misschien ook Hand.
XVIII : 28, èrróvoog. Camerarius. B.
vs. 19. De gewone lezing is een zoogenaamde verbetering
naar vs. 25. BL geven geen zin. Badde en Aaugdveep worden
menigmaal door de afschrijvers verwisseld. Men leze: ... óorus
ijv — Aypdeic èr vrij puhaxij, welke zich, gevangen genomen
207 LUC.
zijnde, in den kerker bevond. Holwerda, U. A. 28—25 en
Jaarb. XII. 1854, bl. 31—353.
vs. 20. mrpooepurnoe, BéÀwov. Er is niet gezegd wat hij zeide.
Verbeter: zrgooeparsae OEAQ dr. vr. I. Mangey. B.
vs. 33. zgartov. Verbeter: xgarloov. Grotius. B.
vs. 43 later ingevoegd. Evanson. Credner, Zinl. 132.
vs. 47. Vul het uitgevallen hdwoord aan: “O 8ixatos. Wasse. B.
XXIV. N
vs. 1. ròy aafBárwv. Verbeter: rod caffáruv. Masius. B.
vs. 6. Met het oog op vs. 8 leze men uyxjoôyre ov, in plaats
van ds. Owen. B.
vs. 12. Michaelis, Einl. 740, kan het vermoeden niet loslaten,
dat hier iets ontbreekt, met name het verhaal der verschijning ,
die aan Petrus te beurt gevallen is, naar 1 Kor. XV : 5 en
Luc. XXIV : 34.
vs. 17. De tekst is bedorven. Er schijnt iets uitgevallen te
zijn: ..….meperaroövres; ** oxv@goorrot. Waarschijnlijk behelsden
de ontbrekende woorden de verzekering, dat de vraag van den
vreemdeling niet uit onbescheidenheid voortkwam, maar uit be-
langstelling , opgewekt door de zichtbare droef heid der Emmaus-
gangers. Holwerda, Betr. 64—66 en Bijdr. 58. Harting, 65—67,
meent dat tusschen xaì doré is uitgevallen è; rt — waartoe, wat
gemakkelijk kon by de schrijfwijs xaseorveore.
vs. 21. Vóór ospepov Is íj uitgevallen. Markland. B.
vs. 22. àddd zai. Verbeter: “dua xaì. Pearce. B.
vs. 25. xaì abròg ele. Verbeter: zat ATTIS, hij daarentegen
zeide. Mangey. B.
vs. 41. De woorden drò rijs yagäs zijn, evenals vs. 46—49,
52 en 53, later ingevoegd. Scholten, Hand. 89, 90.
JOH. 208
Het Evangelie volgens Johannes.
L
vs. 1. De Zurichsche Predikant J. R. Tobler heeft in een
boekje, getiteld: Das Evangelium Johannis, nach dem Grund-
text (Coder Sinaiticus) getreu wiedergegeben, Schaffhausen,
Brodtmann’sche Buchh., 1867, de gissing voorgedragen, dat het
Johannesevangelie oorspronkelijk slechts zou hebben bestaan uit:
I:1—5, 19—27, 29, 30. II :1, 3, 4, 7, 12—16, 18.
IV : 3, 47, 48, 50, 58. V : 2 (alleen het woord 91j9oada =
NMNY'I d. i. „by het uitgaan“), 5 (hier wordt het getal
38 —= Md. i. „een onheilige“*), 6, 8, 16. IX : 1-3, 6, 7.
X : 24, 25. XI : 3, 7, 17, 20, 21, 35, 36, 38, 39, 41,
44, 53. XII : 12, 30. XIII : 22. XVIII : 3—5, 7, 8, 12,
28—831. XIX : 16, 21, 26, 27, 38, 42. XX: 1,2, 10, 18,
26, 27. Theol. Tijds. I : 263—265.
xal Oeòg iv ó Abyos. Daar dit de eenige plaats is, waar
Christus God wordt genoemd, verbetere men: zal OEOT iv ó
Aéyog, zooals Openb. XIX : 13 é Àéyog roö Oeod. Crellius. B.
Dr. Bahrdt Jr. leest, volgens Schulz, B.: xal Oeòs újr zat
Àóyos, terwijl hij, volgens A. 510, vs. 1—18 later inge-
voegd acht.
vs. 2, 3. Hosmann slaat voor te lezen: oöros jv dr’ àgyijs
mods Tòv Osòr mávra. Òt’ aùrod byévero (zal yoogis aùrod Eyévero
oöde ër) Ö yéyover. St. 125.
vs. 4. èv aùrò Looij ij. Semler houdt dit jp voor onecht,
Schulz. 8.
vs. 6—9 en 15. Ritschl, Theol. Stud. u. Krit. 1875 III,
beproeft, door omzetting van eenige verzen, den gang der
gedachten in den Johanneischen proloog verstaanbaarder te ma-
209 JOH.
ken. Hij vereenigt zich met de z. 1. hoogst gelukkige gissing
van den Engelschen natuurkundige en godgeleerde Josef Priestley,
die in zijn Theological Repository, 1769, vs. 15 achter vs. 18
plaatste. Bovendien meent hij dat vs. 6—9 tusschen 13 en 14
behooren te staan. Tegen het laatste ontwikkelt Wagenmann,
Jahrb. f. Deutsche Theol. 1875, S. 441—446, eenige bedenkin-
gen. Hij meent: de verzen 6, 7,8 en 15 kunnen zonder schade
worden gemist. Neemt men ze weg, dan is de orde hersteld. Hij
vermoedt daarom, dat ze óf kantteekeningen zijn bij vs. 9 en
bij vs. 14; óf tusschen haakjes geplaatste ophelderingen, van
den schrijver zelf afkomstig; óf dat ze oorspronkelijk hebben
gestaan tusschen vs. 18 en 19. Het Johanneïsch verhaal zou
dan, evenals dat van Marcus, beginnen met ’Eyévero ëyôponos —
Lodvvns xrh., vs. 6, 7,8, 15, 19 vv.
vs. 9. jv. Curcellaeus gist: #7. W. en B.
vs. 15 worde geplaatst tusschen vs. 18 en 19. Markland. B. —
Zie ook bij vs. 6—S9.
De woorden ëri-ijv zijn waarschijnlijk later ingevoegd en mis-
schien wel door den schrijver van hoofdstuk XXI, evenals de
woorden ó özicw mov ègy. vs. 27; vs. 30, 39b, 42b, II: 17,
21, 22; IV : 2, 9, 25b, 26, 44; V : 28, 29; rijs T'$,
VI:1; è rj oy. iu. VI: 39b, zkyò dvaorijow-iju. VI: 40b, 44b,
54b; oùy Ört-zar. VI : 46; ëàv oöv-ngóregor VI : 62; vs. 64b;
xèxetvog ue drreoreide VI: 29; zgòc vòr néuwavra ue VIl : 39;
vs. 39; rijs émagrias VIII : 34; IX : 7b; X : 29; XI : 2;
XII : 14, 15, 33, 48b; XIII: 20; zat op drreo. IJ. X. XVII : 3;
el mij — maÂnowtij XVII : 12; XVIII : 9, 24, 32: XIX : 24,
28b, 36, 37; XX : 9. Scholten 1856. Inl. 150—154. Zie ook
bj IH :1; II: 21, 22 en III : 28-30.
"vs. 16. vri yagrros. Oorspronkelijk een kantteekening bij zager
Wall. B.
vs. 18. Sommigen willen voor èxeïvos lezen: EKEINON nl.
Oecòr. Beza. B.
14
JOH. 210
Semler houdt viòs voor een ingevoegde kantteekening. Schulz.
B, — Griesbach kiest evenmin deze als de afwijkende lezingen :
Oeds en viòc Oeod. H. 432.
ó Op el vòy xóhnov toö mrarobs is onzin en zou alleen kunnen
beteekenen: hij die zich naar den schoot des vaders heeft bege-
ven. De ware lezing is ongetwijfeld: ó dy èy r®ö zóÂnw zt. z.
Holwerda, Betr. 26; Bijdr. 84; Nieuwe Jaarb. 1858, bl 87.
vs. 22, 23. Een latere aanvulling uit Marcus. Jongeneel,
Neue Entd. 52.
vs. 28. BydaBarà is gissing van Origenes voor Byöavia. W.
vs. 39. 5 Alyerau éouyr. Öuddoxake. Een ingeslopen kantteeke-
ning , evenals
vs. 42. ò dori med. XK. en
vs. 43. D Eounveberat Ilérgos. Wass. 1 : 47. Jongeneel, Neue
Entd. 54, 55.
vs. 45 een ingeslopen kantteekening. Jongeneel, 55.
vs. 47. vt dyadòv. Verbeter: rò dyadòv. Owen. B.
vs. 52. Semler houdt «òèrg voor onecht. Schulz. B.
IH.
vs. 1—12 zijn later ingevoegd, evenals II : 21, 22;IV : 4454;
VI : 1—26, 64; XII : 6; XVI : 30; XVII : 12; XVII : 9;
XIX : 35—387; XX : 1929 en XXI. Á. Schweizer, Das Eeang.
Joh. nach u. s. w. 1841. Vgl. Jaarb. V : 138—140. Scholten,
Inl. 145. Ev. n. Joh. 30. Zie ook bij I : 15 en II : 28-30.
vs. 2 later ingevoegd. R. Godg. Bijdr. 1863, bl. 634.
vs. 19. èyreo®. Verbeter: EI'Q ëyeoò, gelijk va. 20. ZT Èyeoeïs,
Markland. B. |
vs. 21, 22 later ingevoegd, evenals V : 28, 29; de woorden
èr zij toydrn juga VI : 39 en XII : 48; xèyw dvaorijoo-suioa.
VI : 40 en 44; VII : 39; XII : 33; XVIII : 9, 32; XX.
Scholten 1864, Ev. n. Joh. 67—72. Zie ook bij I : 15. — De
211 Jort.
eerstgenoemde verzen, 31 en 22, moeten als een later invoegsel
worden beschouwd, omdat zij van vs. 19 een verklaring geven,
die met den inhoud van dat en van het volgende, het 20e vs.,
strijdt. Scholten, Ko. n. Joh. 68 en Godg. Bijdr. 1858 : 461.
v8. 23. èv rö ndoya. Een ingevoegde kantteekening. Mann. B.
ve. 25 is onverstaanbaar ten gevolge van een kleine fout.
Verbeter xaôór: voor xaì Öri. Holwerda, Betr. 66—68; Bijdr, 84.
II.
vs, 15 schijnt hier ingevoegd uit 16b, waar het beter voegt.
Pearce. B.
vs. 22—26 is erg „mishandeld“ geworden. Eis rijv ’Iovdatar
yijv kan niet beteekenen: naar het platte land van Judaea gaan.
Want 75 staat nergens in tegenstelling van stad. Men gebruikt
dan yoga.
Vele wateren had Johannes niet noodig voor den doop zijner
volgelingen. dara zroÂdkà kunnen niets anders zijn dan vele
bronnen, beken, stroomen, kleine meren. Ört zroAÂà Pòara iv
éxer Is hiet overblijfsel van een kantteekening ter verklaring van
Aenon, aldus luidende: rósros oörw Aeyouevog Öre zroÂdà xrÂ., een
plaats die dus genaamd werd omdat daar vele wateren waren.
De schrijver zegt, vs. 23: en zij kwamen (tot Johannes) en
lieten zich doopen; maar hj wil verhalen dat de menigte tot
Jezus kwam. Zie vs. 26 en IV : 1. De woorden xaì mrageytvovro
xaì iBanrilovro zullen dus oorspronkelijk vóór sp dè zat ’Zodvvas
gestaan hebben.
Semler wilde vs. 24 doorhalen, ter wille van de overeenstem-
ming metde andere evangelisten. Het verschil blijft echter dat de
vierde evangelist Johannes nog laat doopen, terwijl Jezus reeds was
opgetreden. Misschien maakte een lezer, met dpa in plaats van
7éo, de opmerking vs. 24.
bijrpous, Is het onverstaanbare vs. 25, in zeker bedorven en
| 14*
Jot. 212
mer ’Tovòalov sregi xaBagrpod de verkeerde invulling eener
gapìing.
Waarschijnlijk behoorden de overgeleverde stukken van den
oorspronkelijken tekst aldus bij elkander: Merk zadra Ader ó
'Inooòs « oi maB. adrod els viv (ywoar vijg 'Tovdalas), «. ixer
Ötérguper mer adröy x. Birnie * PE mageytvovro u. Bar-
zibovro. 'Hv òè «. ‘Imar. Banrilor ip Alvor iyyòs vod Zadeig.
'Eyévero oùv * èx tÔv maOyröv 'Todyvov ***E vaii jÂdov 10òs
zv ‘'Iwav. «th.
Misschien moet IV : 2, daar stellig ongepast, zoo het geen
later ingevoegde kantteekening is, achter ègdrmriler, III : 22,
staan, terwijl dan vóór mrageyivorro nog een paar woorden ont-
breken, waarvan de zin was: en zij kwamen in grooten getale,
of van alle kanten, en lieten zich doopen.
De inhoud van vs. 25 is zeer waarschijnlijk geweest: Het
gebeurde dan dat sommigen van de leerlingen van Johannes zich
ergerden, of naijverig werden, wegens den opgang, dien Jezus
maakte. Holwerda, Betr. 68 —74.
vs. 24 werd later ingevoegd om een twijfelachtige voorstelling
duidelijk te maken. Wass. I : 18.
vs. 25. merk IOYAAIOT. Verbeter: u. IHSOT. Er was een
geschil ontstaan tusschen de discipelen van Johannes en die van
Jezus. R. Bentley. Markland. B. L. Bos. W.
Dav. Schulz gist: èx röv uabyrör aùrod gerak 'Lwdáryvov. Meyer.
vs. 28—30, met andere geschiedkundige stukken, als het
verhaal der ontmoeting van Jezus met de Samaritaansche vrouw,
IV : 1 vv., IV : 38—VI : 26, XVIII : 21, later gevoegd in
het oorspronkelijke werk van Johannes, dat alleen redenen van
Jezus bevatte, waarvan wij het tweede gedeelte in XIII XVII
vinden, met uitzondering evenwel van XV, dat hier stellig mis-
plaatst is. D. Schenkel, Theol. Stud. u. Krit. 1840, bl. 764—770.
Vgl. Jaarb. V : 137. Scholten, Ev. n. Joh. 63. Zie ook bij
IT: 15 en bj II: 1.
213 JOH.
IV.
vs. 2. Zie bij III : 22-26.
vs. 5. Zvyèe. Verbeter: Svyèu. Hieronymus. W.
vs. 6. Beza leest, met Chrysostomus, Theophilus en Cyrillus:
oa AE «rd. Schulz. B.
vs. 20. roijrw is later ingevoegd. Semler. Schulz. B.
vs. 22. 5 oùx otdare. Het is de vraag waar men zal aanbidden.
Men leze daarom “OT ò. ò. Beaulacre. B.
vs. 25. ó Aeybuevog Xouords. Deze verklaring, door den evan-
gelist reeds gegeven, I : 42, is hier een ingeslopen kantteeke-
ning. Markland. B. Hier én I : 42 een kantteekening. Wass.
I : 47.
vs. 27. Baiuaaar Ôri. Verbeter: ö, rt. Coccejus. B,
vs. 28. De lezingen rog dy@pornoug en sroAfraius zijn beide
onecht. Semler. B.
vs. 30—45. Vs. 30 en 40 behooren bij elkander, maar 40
verbreekt den samenhang tusschen 39 en 41, 42. Bovendien
geeft 44 geen zin na de mededeeling in 43, dat Jezus juist naar
Galilea reisde. Als tusschenzin is 44 goed geplaatst achter 40.
Herstel de verbroken orde en lees: vs. 30, 40, 44, 39, 41,
42, 43, 45. Wass. II : 37—39.
v8. 44 waarschijnlijk later ingevoegd. Owen. B.
Het redegevende yo wijst aan, dat hier iets is uitgevallen.
Misschien moeten wij lezen: ... TaAraiav, [oùx els viv ÎÖtar
marpida, of: oùr elo rijv Nalagir,] aùròs yèp «rd. Markland. B.
vs. 44 heeft tusschen 43 en 45 geen zin. Misschien is tusschen
beide verzen uitgevallen wat wij Luc. IV en Mc. VI : 4 vin-
den, dat Jezus te Nazaret slecht ontvangen was en toen naar
Galilea trok. Of Johannes schreef vs. 43: xaì drrijkôer oöx els
Nalagir, dÂN elo viv Tahidatar, wat steun geeft aan het ver-
moeden dat Nazaret buiten Galilea moet worden gezocht. J.
Schulthess, Symbolae ad int. crit. I p. 136.
JOH, 214
V.
Dit en het volgende hoofdstuk beginnen met dezelfde woorden,
wat misschien tot een omzetting heeft geleid, die hersteld moet
worden. H. IV laat Jezus in Galilea, vanwaar hijij in VI komt;
terwijl de Joden Jezus, V : 16, te Jeruzalem willen dooden en
VII den terugkeer naar Galilea meldt. Mann. B.
vs. 2. Gersdorf gist: ú mooBarixij xohvuidga új heyouérn * Epo.
Bx9. Meyer.
vs. 11, 12. De oorspronkelijke lezing was ongetwijfeld: “Qs
Òë drezoiby adrotg O moujoag — mepurdrer, Hewrgoar adrór
d.i. ut eis respondit, —, interrogarunt eum. Vgl. XVIII : 6 en
XIX : 33. Holwerda, Betr. 74.
vs. 13. De lezingen labeis en actevör zijn beide onecht.
Semler, Griesbach. H. 432,
vs. 25. Zoowel rod Oeod als de andere lezing, zoö drdpwrov,
is later ingevoegd, Semler. H. 432.
vs. 27. Opmerkelijk is het ontbreken der lidwoorden ó en rod
In viòs dv@gorrov. Misschien moeten wij het voorafgaande öze
splitsen in ô, r:, quatenus. Markland. B.
vs 28—29. ört toyerar «rh. niet noodig, niet voegend en niet
te verklaren in den samenhang met het voorafgaande en volgende.
Wij hebben hier een inlassching van de zijde der kerk tegenover
de Gnostieken, Valentinus c.s., die dit evangelie veel gebruikten,
maar die zoowel de opstanding des vleesches als die der boozen
loochenden, juist overeenkomstig de leer van dit evangelie, dat
eeuwig leven alleen aan de geloovigen toekent. De chiliasten
daarentegen meenden dat allen zouden opstaan. Naast andere in
deze verzen voorkomende uitdrukkingen, is de spreekwijs: of èr zoïs
uvnueioug niet Johanneïsch, noch Nieuw-Testamentisch. Schulthess,
Symbolae II p. XIV—LXVI.
Scholten vermoedt, Jaarb. VI, 419—453, dat de Johanneïsche
oorsprong dezer verzen op betere gronden, dan door Schulthess
215 JOH.
aangevoerd en door Lücke wederlegd zijn, in twijfel kan worden
getrokken. Zij geven een voorstelling van opstanding, leven en
gericht, die met de doorgaande leer van het 4° evangelie in
strijd is. Zij bevatten enkele niet Johanneïsche uitdrukkingen en
passen niet goed in het verband. Jaarb. VIII : 431—458. Inl.
150—151. Zo. n. Joh. 71.
es. 35 blijft onbegrijpelijk, tenzij wij achter het tweede gedeelte
een vraagteeken plaatsen, of, wat op hetzelfde neerkomt, vóór
zjtehsjoare schrijven: oùx. Peerlkamp 92.
vs. 36. uello rod 'lodvvov. Misschien: u. rijs voù JI. Owen. B.
vs. 38. Hier achter sta vs. 42. Bowyer.
VL
Tusschen dit en het voorgaande hoofdstuk is een groot stuk
verloren gegaan, waarin de schrijver, die van iedere klasse van
wonderen één exemplaar behoefde, waarschijnlijk de genezing
van een bezetene heeft verhaald. Ewald, vermeld en bestreden
door Scholten, Ev. „. Joh. 41 en 58—60. |
Het VIe hoofdstuk is niet van Johannes en moet staan tus-
schen H. X en XI. Manitius, Sächs. Stud. 1844, bl. 7 vv.
Meyer.
Het schijnt dat de tekst van H. VI—VIII hier en daar in de
war is geraakt en dat VII : 14—53 aan het slot van H. V
behoort te staan. Loman, Th. Tijdschr. 1877 : 405 en 416,
bestreden door Montijn, De jongste hyp. ov. d. bouw v. h.
de Ev. 172.
vs. 1. rijs TuBegikdog. Een kantteekening uit XXI : 1. Scholten,
Ev. n. Joh. 60.
vs. 4. Na II : 13 had het Pascha hier geen verklaring meer
noodig. Wij mogen daarom zò záoya houden voor een ingeslopen
kantteekening ter verklaring van „het feest der Joden.* G.
JOH. 216
Vossius. ‘B. Eichhorn, Ein. II p. 127, houdt het geheele vers
voor later ingeschoven. Godg. Bidr. 1818, I: 137.
vs. 8. Voor «ig willen sommigen A.4AOZ lezen. Misschien:
ETI els. Musculus. B. Venema gist, dat vóór Andreas xai is
uitgevallen. V. Wassenbergh, I : 48, houdt de woorden efo èx
Töv maôpröv aùdroö voor een ingeslopen kantteekening, hetzij bij
Philippus, hetzij bij Andreas.
vs. 10. De verschillende lezingen àvdpes, &vBgoorrot, &rBpoorror
dydoes zijn alle onecht. Semler. Schulz. B.
vs. 17. Heyovro. Verbeter: #/oyro. Venema. V.
De beide lezingen xai axoria #òny èyeyóver en zaréhape Öë
aùroùdg ú oxoria schijnen onecht. Semler. H. 433.
os. 21 rijmt niet met hetgeen de andere evangeliën mede-
deelen, dat de jongeren Jezus werkelijk in het schip opnemen.
Misschien schreef Johannes, niet #8edor, maar 1À9ov. Michaelis,
Einl. 740.
vs. 22. els vò zÂoregrov. Ter verklaring later ingevoegd.
Wass. I : 48.
vs. 39. De woorden è zij toydry juéea zijn hier en XII : 48,
evenals xèyo dvaorioo aùròy (&r) rij taydrn Huiga, vs. 40, 44,
54 , misplaatst in het verband, in strijd met de doorgaande voor-
stellingen van den vierden evangelist en stellig te houden voor
joodsch-christelijke inlasschingen. Scholten, Ev. „. Joh. 71,
132-134, 138—139. Vgl. Scholten, Inl. 150 en Jauarb. VIII:
431 —458.
vs. 40. De woorden zò OéÂyua Tod mEuWarróg uE mraroòs zijn
een herhaling derzelfde woorden uit vs. 39 en hier andermaal
geplaatst door onachtzaamheid van afschrijvers of als een van-
daar ontleende opzettelijke invoeging. Barrington. B.
vs. 57. xaì ó vowyor — tué. Later ingevoegd. Semler.
H. 438.
vs. 65. zreòs uè. Verbeter: zr. èuè. Holwerda, Bijdr. 129.
21% JOH.
VII.
vs. 1. Semler schrapt de woorden ob yàp Höeder èy rij ’Iovdata
negurarely, omdat in andere HSS. staat: ob zap elyer èbovoiar,
dp «rh. H. 433.
vs. 3. iva zal of u. Men leze: ya xaì èxer of u. Venema. V,
vs. 8. ele rijv éoorijv raúryy is een volkomen overhodige her-
haling, en stellig later ingevoegd. Wass. I : 18.
vs. 15. Semler leest alleen &Bavualovr, omdat men oudtijds
voor of ’Iovòatort, of òyhot of ieta anders heeft geschreven,
H. 483.
vs. 22. dà rodro. Een overbodig toevoegsel. Schulthess, Sym-
bolae II, p. XX.
oùy Özi-natégov. Johannes behoefde dit niet te zeggen. De
opmerking schijnt afkomstig van iemand, die uit overgroote
zorgvuldigheid Jezus wilde vrijwaren voor het verwijt, dat hj
ten onrechte de besnijdenis een instelling van Mozes noemde.
Markland. B.
vs. 23. ödov Öyuj klinkt hard. Misschien stond er oorspron-
kelijk: XQAON ö. omdat ik een lamme gezond heb gemaakt.
Battier. B. en W.
Óyuij Is een verklarende kantteekening bij öAov. Wass.
I : 17.
vs. 29 en 34. elume. Verbeter: elur, ik kom van hem. Schmi-
dius. B.
vs. 32. Semler schrijft alleen xaì dsréoreedar Öngoéras, omdat
in de bepaling wie dat deden, een verschillende lezing is.
H. 433.
vs. 38. vats elmev jj ygagpsj. Vermoedelijk een kantteekening
van iemand, die het volgende, ten onrechte, voor een aanhaling
uit de schrift hield. Owen. B.
Het lidwoord worde weggenomen vóór sruorevwov en dit woord
verbonden met het voorafgaande xaì sruvérw. Venema. V,
JOH. 218
vs. 39 is een later ingevoegde en hier misplaatste verklaring.
Scholten, Ev. n. Joh. 69.
vs. 52. De tekst is niet zuiver. Verscheiden profeten, misschien
niet minder dan zes, kwamen uit Galilea. Waarschijnlijk schreef
de evangelist: ôz: ‘O sroopijrys èx v. F. ox ETEIPETAI, dat
de profeet niet komen zal uit Galilea. Owen. B.
VII.
vs. 22. derrosrever. Verbeter: AIIOEENOI, zou hij naar een
vreemde streek gaan? Zie VI : 35. Tan. Fab. ep. IL B.
“ vs. 24. Ôre tyd eius. Verbeter: ö, rr «. «. wat ik ben, evenals
vs. 25. Colomes. B.
vs. 25. Er schijnt hier iets uitgevallen en oorspronkelijk gestaan
te hebben: rijy doyijv (oùx ëyo) ò rt xaì Aakö utr, ik weet in
het geheel (d. i. waarlijk) niet wat ik u toch zeggen moet. Hol-
werda, ÀN. J. 587.
vs. 28. öre èyoo clue. Misschien: ô ‚zr: &. &. Maldonat. B.
vs. 37. ó Abyoc ó Èmòg où yoper dy Óuiv. Deze woorden zijn
nog altijd duister. Misschien moeten wij lezen ..... oùy Heer...
non manet, non permanet in vobis, van dpéwyeoorilo. Michae-
his. B.
vs. 39, Lees gerust gore voor torè en houd Zmouire är. Hol-
werda, Betr. 76.
vs. 42. xaì Hue is vermoedelijk van den kant in den tekst
gekomen. Owen. B.
vs, 44. Het lidwoord ó vóór srarso schijnt van ketterschen
oorsprong te zijn. Beza, ed. 1 en 2, doch niet meer in 3,
4, 5. B.
OTAN hadi «ri. is ongerijmd, want het zegt niets anders
dan dat de vader van den duivel zelf een leugenaar is. Men
leze: hetzij al dan niet als gissing, OY AN dad xrd. „alwie
219 JOH.
de leugen spreekt, spreekt uit het zijne, want ook zijn vader is
een leugenaar“. Lachmann, N. 7. II. p. VII. Linwood 24.
vs. 5l. Bdvarov- ele vòv alöva. Verbeter: Gar.-TON & Tt. a.
en vs. 52. TOT « r. «. Mangey. B.
IX.
vs. 6 worde met een kleine wijziging naar B gelezen: zat
inéOpuev aùrö (voor adrod) vòv nydòv bni rods òpdakgovs. Hol-
werda, A. J. 589. |
v8. 7. ó dounvederau dreorahuivos, later ingevoegd. Casaubonus.
W. Wass. 1 : 16. Kuinoel. K.
vs. 8. rs. Verbeter: ôre, toen. Beza. Piscator. W.
De verschillende lezingen ör: rüpÂog iv, Özt zrpooairys (rerwyós)
jv, Ore TÚphos iijv zaì neooairye, zijn alle onecht. Semler. H. 435.
vs. 11. dvéghewa beteekent: ik werd weder ziende. Maar de
blindgeborene kon slechts ziende worden, BAérav. De ongeloovige
Farizeën spreken alleen van dvagAtrew. Hier zal Johannes: ge-
schreven hebben: AMAEBAEWA —= &ua iPhewa, toen ging
jk heen, en wiesch mij, en ik werd te gelijk ziende. Peerl-
kamp 98.
vs. 13. róy zrore zuphórv. Ben verklarende kantteekening. Wass.
I: 19.
vs. 17. ôr: jwoiëe. Verbeter: ös voile. Pearce. B.
vs. 18. ’Zovdato:. Barrington zou hier, en vs. 16, liever lezen:
Dagprsatoe. B.
vs. 27. xaì obx sxovoare. Later ingevoegd. Semler. H. 435.
vs. 41. Johannes schreef misschien: wor dè, Ort Aéyere BÀéno-
nev, új dpagria ÓpÒv uévei. Maar nu, omdat gij zegt: wij zien,
blijft uw zonde. Peerlkamp 99.
JOH, 220
X%
vs. 4. bxBdhn voegt niet bij &Edyet en moet daarom hersteld
worden in èxxadj. Naber 362.
vs. 12. Br. Broes hield aörkà voor een ingeslopen kantteeke-
ning. Door omzetting herstelle men liever den tekst: x. ó. Aúxos
oxoprtiber: Te nrpópara, kai donrabee aörd. Wass. II : 39.
vs, 14. xaì yivodoxovot me và tuè zal wel geschreven zijn: «.
vivwoxovo” bu và luk, evenals
vs. 15. yivoboxer ’ué. Holwerda, Bijdr. 129.
vs. 20. xaì pualveras. Oorspronkelijk een kantteekening, ter
verklaring van dasuóvior tyee. Owen. B.
vs. 24. aïpers. Misschien: AIQPEIS, hoelang zult gij ons m
onzekerheid laten? Markland. B.
XT.
vs. 1. Aálapoe àrò Bd. ix rijs wuys Magiac. Beter, met
de Syr., èx B. zouys, AAEADOZ Maptas. Beza. B.
vs. 2 schijnt mij verdacht toe. Johannes gebruikt zoo den
aoristus participù niet. Hij zou wel bij ddelaaa te kennen heb-
ben gegeven, dat dit geval naderhand gebeurd is, b.v. door
Öoregov er bij te voegen. Misschien deed hj dit, of schreef hij
dhetwovoa en bxudbovoa, tenzij het geheele vers later ingeschoven
is. Peerlkamp 101—1083.
vs. 9 en 10 ontbreken de slotwoorden öz: zò gös «rd. in
Nonnus’ Paraphrase. Het schijnt dat zij oorspronkelijk kanttee-
keningen waren. Hier heeten niet Jezus en de apostelen het licht
der wereld, maar is het licht zelf, de zon, bedoeld. Markland. B.
vs. 12. Zoowel of uadyrai adrod als of pad. adrò is een latere
inlassching. Griesbach. H. 435.
vs. 18. dexorrévre. Misschien: srévre, want de Olijfberg lag
slechts één sabbatsreis, d. 1. 5 stadiën, van Jeruzalem. Wall. B.
vs. 49. koyrepeùs dv-txelvov. Deze woorden zijn hier overbodig,
221 JOH.
vs. 51 goed geplaatst en misschien vandaar hier ingevoegd.
Pearce. B.
vs. 54. elo 'Epoatu Aeyoudrnv nóduv. Moet de volgorde niet zijn:
eig nróduv Àéy. E.? Owen. B.
XII.
vs. 6. Johannes heeft misschien geschreven: ....xaì zò 7Âwo-
cóxouor, Èyov Tà Baldóueva, bBdoralber, en de beurs droeg, die
bevatte hetgeen gegeven werd. Peerlkamp 104.
vs. 7 is met te verstaan, tenzij wij lezen: äpes aùrijv. iva vl
els viv úuégav Tod Èvrapieouod uov vroep «ùró; Laat af van
haar. Waarom zou zij dat tot den dag mijner begrafenis moeten
bewaren? Peerlkamp, 42 en 106, toegejuicht door Michel-
sen, 11.
Holwerda oordeelt den tekst, het best bewaard in B, onher-
stelbaar bedorven. Bijdr. 59.
v8. 27. dik rodro blijft onverstaanbaar, zoolang de woorden
els viv bpar vaúryy niet als een vreemd bijvoegsel zijn verwij-
derd, Daarna gaat alles goed. Vader, verlos mij uit deze ure!
Maar hierom ben ik gekomen, nl. in de wereld. Peerlkamp 108.
vs. 29, ö lorws. Verbeter: ó zrapeorws. Mangey. B.
vs. 33 laat den symboliseerenden zin van den evangelist niet
tot zijn recht komen en is blijkbaar een aanteekening van een
andere hand. Scholten, Ev. »n. Joh. 70.
vs. 35. med Oudv en iv óuiv zijn verschillende toevoegsels van
een latere hand, evenals
vs. 41. avrod, Tod Heod en Tod Heod abrod achter dóluy ; en
vs. 47. vaì ui puldEn, zal ui muoredon en vaì muoredor.
Semler. H. 435436.
Venema gist dat wij vös moeten invoegen achter où zàe. V,
vs. 48, Zie bj VI : 39.
JOH. 222
XII.
vs. 1. rods iÖlavs rods ry rÔ xóouw is niet goed verstaanbaar.
Het doet denken aan een tegenovergesteld zoùs èy zò obgarö.
Men neme het tweede zoùs weg en de zin is gezond: ...alzoo
hij de zijnen heeft liefgehad in de wereld, zoo heeft hij hen
liefgehad tot het einde. Peerlkamp 109.
vs. 19. dr’ägr:. Verbeter: “Arragr:, nu. Mangey. B.
vs. 20 is van zijn plaats geraakt en behoort achter vs. 17 te
staan. Venema. Tinga. Lange hield het vers voor een jonger
toevoegsel. V.
vs. 24. Griesbach wil alleen lezen: nv@éabart megì ob Àéyer,
met weglating van ris ày eiy, omdat in andere HSS. staat: xai
Déyear abr®d, elnè, zig borev megìt où Mya. H. 436.
vs. 32. el. Lees, gelijk Nonnus deed, E/AE. Beza. Casaubo-
nus. W. en B.
va. 34. zaursjv. Misschien juister: wouwijr, een u en mij gemeen
gebod. Vgl. Tit. I : 4 en Jud. 3. Venema. V.
vs. 34 en 35 schijnen van hun plaats geraakt. Zij verbreken
den samenhang tusschen 33 en 36, die bij elkander behooren.
Owen. B.
vs. 35. Noch èàr dydnav Eynre èv dÀhyjdorg, noch dèr àydnast
dddújdovs behoort in den tekst. Semler. H. 436.
XIV.
vs, 2. el dè ui, elrrov àv Öuiv. Heumann wil deze woorden, uit
verlegenheid met den inhoud, weglaten. H. 409. Peerlkamp,
112, gist dat ze van hun plaats geraakt zijn en achter vs. 4
moeten staan.
Het schijnt dat wij achter elouw moeten invoegen: ds oìdart-
Venema. V.
vs. 7, Lees: el êyvoóner bul. Holwerda, Bijdr. 130.
223 JOH.
vs. 10. rè Eoya is een later bijvoegsel van iemand, die zag
dat het voorwerp ontbrak, maar niet begreep dat Johannes
bedoelde .... maar de Vader, die in mij blijft, dezelve doet het,
Peerlkamp 112.
vs. 16. Christus kondigde de verschijning aan van den valschen
profeet Mohammed en noemde hem JIEPIKATTON , dat hier en
elders door afschrijvers veranderd is in sragdxdnror. Theodorus
Äbucara. B.
vs. 22. oby ó 'loxagwòrys. Een verklarende aanteekening van
een latere hand. Wass. I : 19.
vs. 31. 'Eyeipeode, àyoper, dvredder. Behooren deze woorden
niet aan het slot van vs. 17 te staan? Owen. B.
XV.
v8. 6. de rò uÂjua, zat iEnodvoy. Verbeter: ws TA KAH-
MATA A iEnodvôn. Mangey. B.
Johannes zal geschreven hebben: 5 «ai &£. Pearce. B.
vs. 8. ira. Verbeter: EAN. Mangey. B.
vs. 9. Lees: Hydro’ èué. Holwerda, Bijdr. 130.
vs. 18. ia zig. Lees: “H tya vic. Zoo ook 3 Joh. 4. Man-
gey. B.
vs. 16. Lees: Öueis êué. Holwerda, Bijdr. 130.
XVI.
os 2. àÂN ëpyeras. Verbeter: “AM èoy. Pearce. B.
vs. 4. Ör:. Lees: öre, toen. Peerlkamp 113.
v8. 5. Nadat Simon heeft gevraagd: waar gaat gij heen? en
Thomas heeft gezegd: wij weten niet waar gij heengaat; en
eindelijk Jezus zelf heeft verklaard: ik ga tot hem die mij
gezonden heeft, blijft het daarop volgende zroö Ördyeis onver-
klaarbaar. Het zal wel een ingeslopen kantteekening zijn. En
JOH. 224
niemand van u vraagt mij, zegt Jezus. D. 1. ik dacht dat gj
dit doen zoudt, maar, ik zie het, de droefheid maakt u stom.
Peerlkamp 114.
vs. 16. Öre Èyo ndywo. Verbeter: ôre &. v. J. R. Wettstein.
W. en B.
vs. 35. Nonnus leest IIAPA, in plaats van zregì rod sraroòs. B.
Venema acht hier de orde verstoord en leest achtereenvolgens
vs. 24, 26, 27, 28, 25, 29. VP.
XVII.
v3. 3. De woorden Jezus Christus zijn hier later ingevoegd.
Een ongenoemde in de Godg. Bijdr. 1866, bl. 1018.
vs. 5. Lees: Bóbalov èuè cj. Holwerda, Bijdr. 130.
vs. 10. dedólaogar. Waarschijnlijk te lezen: dedoEdooga:, ik zal
spoedig door u verheerlijkt worden. Michaelis, Hinl. 740.
vs. 11. Noch &, noch oös, noch ô, maar og te lezen. Vgl.
VI : 39. Semler. K.
vs. 16 is een herhaling van vs. 14 en schijnt een van daar
ontleende latere invoeging. Owen. B.
XVII.
vs. 9 drukt den zin niet uit van XVII : 12 en is mitsdien te
houden voor een latere inlassching. Scholten, Ev. n. Joh. 70.
vs. 21. Lees: ri ëuè èp. of: ri Eu’ èo. Holwerda, Bijdr. 130.
vs. 24 past kwalijk in het verband. Semler wil het schrappen.
Cyrillas, Roiarius, Maldonat willen het plaatsen achter vs. 13,
Luther en Venema, V., achter vs. 14. B. en H. 409. Meyer.
vs. 28. drrò roö Kaïdpa is later ingevoegd. Semler. H. 436.
vs. 32 in verband met XII : 33 voor een jongere kantteeke-
ning te houden. Zie aldaar,
225 Jot.
XIX.
vs. 7. Herstel: éavròr TON viòr roö Oeod. Erasmus. B.
vs. 8, 9. Onbegrijpelijk blijft het, waarom Pilatus bevreesd
zou zijn. De woorden uäddov èpogij9y xal behooren niet hier te
staan, maar in vs. 13, waar ze onontbeerlijk zijn. Peerlkamp
115 —119.
vs. 11. Pearce wil aanvullen: eZyec “AN èëlovotav. B.
Voor dedouivovr &vwder worde gelezen: dedoutvos älkoder
aliunde, ab alta, alia de causa traditus. Venema. V.
Het later ingevoegde éuagriar heeft den samenhang verloren
doen gaan. Johannes dacht bij uelbova aan macht. Zijn zrapadrdoùs
is God. Peerlkamp, 117—119. “Apaprlay werd ingevoegd door
een heidenschgezind afschrijver, om Jezus te laten zeggen, dat
de Joden schuldiger waren dan de heidenen. C. J. Montijn, De
jongste hypothesen aang. den bouw v.h. 4° Ev. 1878, bl. 638 —64,
vs. 13. Door een afdwaling van het oog, bij het afschrijven
van vs. 8, zijn daar de woorden uäddor èpofi0 zat geplaatst,
die hier behooren te staan achter roöroy ròy Àóyov. Peerl-
kamp 119.
vs. 14. rod zráoya is hier uit onkunde ingelascht. De Evangelist,
die XVIII : 28 den sterfdag van Jezus den dag noemt, waarop
men het pascha at, kan niet denzelfden dag als sragaoxevy zoö
náoya aanduiden. N. Mann. B.
“Hv Òè rag. Tt. ndoya, boa dè doei Exry. Een ingeslopen, de
orde van het verhaal verbrekende kantteekening. Venema. V.
Kuinoel. K. |
ëxry. Verbeter zorg, met het oog op Me. XV : 25. Hartung,
Casaubonus, Coccejus. B. Reeds Eusebius van Caesarea dacht aan
een verwisseling van I' met 5. W.
Schrijf: doa Eer. Anon. in Bibl. Nov. Libr, 1697. B.
boa Òë doei Exery is een latere aanteekening. Pfaff, B,
JOH, 226
vs. 17 te lezen: Baorálov avrod (en niet: aùr®) ròy oravoór.
Holwerda, Bijdr. 84.
vs, 18. xai byredter. Lees: zai bxerder. Bentley. K.
vs. 20. ört Èyyùs urh. Vermoedelijk een vreemd bijvoegsel.
Markland. B.
yeyoauuévorv. Verbeter: yeyoaupévoc nl. zirdos. Owen. B.
zijs móheos werd waarschijnlijk later ingevoegd. Holwerda,
N. J. 590.
vs. 23. rè iuaria. Herstel: rò iudrior, het opperkleed. Pis-
cator. B.
vs. 29. xai Öoocrnw sreputivreg is niet goed verstaanbaar. Mis-
schien stond er: TEE IIPOreot®., de spons bindende om de
punt van een speer, pilum, Camerarius. — Of, in gelijken zin:
TEEQRAI2, een kleine speer. Ben ongenoemde bij B. Schmidt. —
Of: QFE TIR meg. op de een of andere wijze stekende op een
speer. Chapman. — Of: OIZTIION nl. xadkuo, ruwe wol om
een riet bindende. Bij Galenus, Aegineta, Plinius en Celsus is
Öooonos of Doowroy vaak, wit misverstand, voor oïovros ge-
bruikt. D. Heinsius. — Lees liever “TEZQIION in den accus.
hysop om een riet bindende. Bochart. — Toup stelt voor: 5TSTQ
meg. — Bestaat niet “Yoowros of “Toowziuor, veruti genus? Lees
dan doowrw of Úoooriw seg. Bryant. Allen bij Bowyer.
ósooono. Verbeter: joos. F. Sylburgius. W.
Liever: ósowrw of Ósoö rw (voor zure). Ernest. H. 470.
De plaats is bedorven; waarschijnlijk viel tusschen beide
woorden óoocrro seg. iets weg, oordeelt Holwerda, Jaarb. XII,
bì. 43. Hij bestrijdt de onlangs(!) voorgedragen gissing óooò
meg. U. A. 40 vv.; terwijl Cobet deze „uitstekende verbetering
van Camerarius* verdedigt, daar dood» voor pilum zeer gebruike-
lijk, doch later niet begrepen en toen in het meer bekende woord
öooornog zou veranderd zijn. Mnemosyne IX, p. 308—314.
Wat het geheele vers betreft: van de verschillende lezingen
schijnt die van B de beste, doch georóry achter öfovs later inge-
227 JOIt.
voegd. Zonder bedenking kunnen wij dus laten drukken: AZupö.
oxedog Exeuro ÖEovg. ondyyov oùv meoròv Tod dEovs oor rept
Hévres mgooijveykav aùrod TÖ oróuat:. Holwerda, U. A. 27—44,
Naber, 363, verdedigt de gissing van Camerarius: dooù, maar
gevolgd door srepuêérreg.
vs. 31. brei zrapaareuij iv. Een vreemd bijvoegsel. Pearce. B.
iv ydg-oapf. Een ingeslopen kantteekening. Venema. V. Wass.
TI: 19.
vs. 35. older. Herstel: otdager. Zie XXI : 24. Venema. V.
vs. 35(—37) wellicht een later bijvoegsel, evenals XXI : 24,
25 en enkele andere plaatsen. W. Francken, Godg. Bijdr. 1866,
bl. 117—186.
vs. 37. Van Hengel, Annot. p. 79, wil í lezen vóór Aéyer,
wat Meyer afkeurt.
v3. 39. éxaròv. Herstel: Exaorov. W., door B weergegeven als.
EKASTSN, omstreeks een pond ieder. |
“Exaoroc wordt, behalve in het Alexandrijnsche Grieksch, niet
van twee, wel van meer zaken gebruikt. Lees daarom: éxarégwor >
waaruit, door afkorting van ep, éxaróv ontstond. Markland. B.
Naber, 97, die tevens aanwijst hoe wij voor uîyua of &Àiyua
moeten lezen: ouijyuu.
Venema vermoedt dat Johannes schreef woei Alrpag € d. 1.
omstreeks vijf pond, en dan vs. 40 &xeïvort Ehagov. Uit € en
Exeïvor ontstond éxaróv. P. Conradi: woei Alrgac Exaoroc, leder
bracht omstreeks een pond. Lotze meent dat Johannes JI d. i.
vijf schreef, waarvoor men licht bij vergissing H kon lezen. V,
vs. 41. èp 5 oddéro oùdeis èréAy. Ben overtollige verklaring van
uv yuttovy xaivòv, door een latere hand ingevoegd. Semler. H. 403.
xx.
vs. 2. oldager. Herstel: olda uév. P. Lyserus. B. …
vs. 7 blijft duister tenzij wij, door een kleine woordverplaat-
15*
Jon. 228
sing, lezen: ....xeiuevop eig twa vonov, dÂÀà yopie dvrervduy-
uévov. En den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, zag
hij niet met de doeken liggen in één plaats, maar afzonderlijk
samengerold. Peerlkamp 120.
vs. 9 is later ingevoegd door iemand, die niet begreep dat
Ëriorevoer, vs. 8, beteekent: hij geloofde, nl. in God. R. in de
Godg. Bijdr. 1863 : 684.
dez worde veranderd in #8e. Pearce. B.
vs. 16. ö Aéyerart ÖiÖdoxade. Een verklarende kantteekening.
Wass. 1 : 47.
vs. 17. wij mov äsrrov. Lees: Mij. uoò Grrov. Neen (ik ben
de tuinman niet). Raak mij aan. Paulus Bauldrius. B.
Vogel vermoedt: us mrrooö, vrees niet. Augusti, N. Theol.
Blätter 1800, II p. 320.
vs. 30, 31 zijn later aan het evangelie toegevoegd. Baur,
afgewezen door Scholten, Inl. 148 en Ew. n. Joh. 71.
XXI.
Dit hoofdstuk behoort oorspronkelijk niet tot het vierde evan-
gelie. Grotius. Vossius. Clericus. Paulus. Bertholdt. Seyffarth.
Schott. Credner. Lücke. Neudecker. Bleek. Neander. Wieseler.
De Wette. Ebrard. Schweizer. Baur. Schwegler. Ewald. Van
Herwerden. Reuss. Mayer. Scholten. Hoekstra, Theol. Tijds.
IT : 407—424. Keim. J. Cramer, Loman. Zie Scholten, Inl.
145—148 en Ew. n. Joh. 60—62. Onder de jongste verdedigers
der echtheid van dit hoofdstuk verdienen genoemd te worden:
Meyer; Hilgenfeld in zijn Zeitschrift 1868, S. 434—454 en
Hist. Krit. Einl. in das N. T. 1875, S. 717; Vigelius, Hist.
krit. ond. naar den schr. van Joh. XXI. 1871.
vs. 11. eîdxvoe. Verbeter: eidxvoar. Zij, nl. de andere discipe-
len, evenals in vs. 8, Pearce. B.
220 HAND,
v8. 12. rör uaêyröv schijnt. later ingelascht. Semler. Wass.
I: 50 en H. 437.
vs. 13. “Epyerat oùv Ó 'Igooös geeft geen zin, na de noodi-
ging van Jezus dat de jongeren tot hem zouden komen. oöy slaat
terug op detöre. Waarschijnlijk schreef Johannes: toyovrra: oùv,
xaì ó 'Iyooös Aaupdver Tòv &orov. Peerlkamp 122.
vs. 20. Venema wil aanvullen MH of OTK dxodovBtoörra. V.
vs. 24. otdauer. Beza wil older; Liyserus olda uèy lezen. B.
vs. 25. gwoijoar:. Misschien: ywosjoer of ywofjsar kv, daar het
niet waarschijnlijk is, dat Grieken onbeslist zouden laten, of zij
in den verleden dan wel in den toekomenden tijd spraken. Mark-
land, die tevens een door hem gevonden , doch afgekeurde gissing
vermeldt: &, ri ëàr vodpyras xad' Ey; waartoe zou dat afzon-
derlijk geschreven worden? B,
vs. 24, 25. Johannes Mopsuestenus hield vs. 24 voor een later
toevoegsel. De meeste nieuweren, die de echtheid van H. XXI
verdedigden, ontzegden de laatste twee verzen aan den schrijver
van het evangelie. Enkelen, als Meyer en Vigelius, achtten
alleen vs. 25 van een andere hand. Weitzel, Stud. u. Krit.
1849, en Hilgenfeld verdedigden de echtheid van het geheele
hoofdstuk. Zie boven.
De Handelingen der Apostelen.
I.
vs. 2. Het schijnt dat de woorden dk srveigaroe éyiov van
hun plaats zijn geraakt en dat zij achter diddoxeer, vs. 1, be-
hooren te staan. Venema, V,
HAND. 230
vs. 4. ovvakulógevos wordt in actieven zin niet gebruikt.
Verbeter: auvadibogévois, hij beval hun die vergaderd waren.
Hemsterhuis. B.
vs. 10 en 11 zijn door de Presbyterianen ingevoegd in het
belang der leer, dat Jezus lichamelijk ten hemel is gevaren,
nadat zij vooraf den oorspronkelijken tekst van vs. 9, gelijk wij
dien in één oud HS. en bij Augustinus vinden: eëmrórrog abrod
vepély Ónégader aùròv zal drijotn, hadden gewijzigd in den geest
van Justinus, die ons De Resurr. IX mededeelt: dvehjptn
Blenóvrov avrörv els vòv odgavòr de jv Èèv rij oapxt. Schul-
thess, Symbolae II, p. 9.
vs. 12. Eyor, dat nooit bedragen kan beteekenen, is bedorven
en worde hersteld in drégor. Holwerda, U”. A. 44.
Naber, 365, gist: ayedòr.
vs. 14. srgooevyij. Mangey verbetert: srgoooyij, met aandacht. B.
vs. 15. jv ve. Verbeter: òë, wat Beza eenvoudig in den tekst
opnam. Markland. B.
vs. 18. Voor zmroyvijs leze men: sroyorijg of srpyoBeis. Theo-
phylactus. Ernesti. B. Een ongenoemde stelt voor: srviyeig, van
nviyw, suffoco, strangulo, zoodat Petrus dan vrij wel met
Mattheus zou overeenstemmen. Alberti, die deze gissing mededeelt,
Per. Crit. Praef., merkt op, dat in den aor. part. pass. zyryeis
reeds de kracht van vevóuevog schuilt, zoodat er dan alleen
mviyeis, Of nrvixrdg vevóuerog moest staan.
Dit en het volgende vers misschien later ingevoegd. Het
kunnen geen woorden van Petrus en waarschijnlijk ook niet van
Lucas zijn. Owen, B.
vs. 19, zovréort ywgtor aïuarog. Verklarende kantteekening,
niet van Lucas’ hand. Wass. I : 51.
vs. 25. Venema wil aidtov achter ròy rósror tòv tÖtov voegen,
wat Verschuir en Valckenaer, Sch. 370, niet kunnen goed-
keuren.
291 HAND.
IL.
vs. 1. rijv úudoav. Verbeter: ras ijmégas. Venema. V,
vs. 8. Markland gist M/4 Èxdôue. B.
vs. 5 aldus aan te vullen: ’Zovòatrot KAL d&vdoes.... Ve-
nema. V,
vs. 6. Lees öre (en niet: ör:) #xovor: Venema. V.
vs. 8, Aadotvrwy schijnt hier even noodig als vs. 6 en 11.
Pearce. B.
vs. 9. Aangezien het geen wonder voor de Joden was, de
apostelen in hun eigen taal te hooren spreken, wil Schmid, met
Lorinus, Erasmus, voor ’Zovdatar lezen: ’Iyôtay; Barth: ’Iöov-
patav; Mangey: Kihuxtar; Augustinus: ’Aouertar ; Hieronymus
(bij Tischendorf): Syria; Bryant: .AZvòiar ; Theophylactus: niets;
Hemsterhuis, krachtig verdedigd door Valckenaer, Sch. 372:
BIOTNIAN, vgl. 1 Petr. 1 : 1; Grevius, bij V.: Topdata of
Topdvara« in Armenië. B.
vs. 13. Ors. Herstel: 7 Or. Hoe zijn dezen dronken. Price.
W. en B.
vs. 22. Verbeter drò in úxò rod Ocod. Naber 94. |
vs. 23. sroooskarres. Sommigen gissen: mpoonaiËarres of zrgo-
nalEavrec. Markland. B.
vs. 25. èoriy zal veranderd moeten worden in ëory, omdat
Theophylactus zegt: Tò dè èx dekiöy éordvar vòv marta Aéyeodur
vòv. Drusius. B.
v8. 28. ue schijnt later toegevoegd aan Ânooois of Agoda,
nl. dort of eiol. Beza. De lezing van Aquila en Theodotion,
zinomovij edpooovrörv, pleit voor deze gissing. Owen. B.
v8. 45. zatór:. Verbeter: sad’ ò, ri. Venema. V.
vs. 46. De zin schijnt te vorderen mpooexaorégouw bvrec, in
plaats van zroooxaprspoövres. Peerlkamp 128.
HAND. 232
vs. 47. roùg, vóór owbouévoug, staat hier in strijd met het Grieksche
taaleigen. Het is een later invoegsel, of een schrijffout voor zuvàg.
Beza. B.
N
IT.
vs. 1. rijp Èvvaryr', voor den schrijver een overbodige opmer-
king, zie Luc. XIV : 17, is een ingeslopen kantteekening.
Wass. I : 52.
vs. 8. älÀbuevos klinkt zonderling. Wie kan tegelijk wandelen
en springen? Het volk zag den herstelde sregerraroövra zal alwoövra
ròv Oeóp, doch miet áAAóuevor. 's Mans blijdschap ontbreekt
in de beschrijving. Verbeter daarom: dyadduuevos. Vgl. Jes.
XXIX : 19 en voor de verbinding van àyaddiäotart met aiverr,
Hand. II : 16 en Ps. IX : 14. Het richtige &addómevos torn
gaf aanleiding tot deze dwaze fout. Naber 85.
vs. 11 geeft de belachelijke voorstelling, dat de apostelen den
herstelden man bij de hand rondleidden. Lucas schreef niet
xoaroövrog, maar xpélovrog, evenals XIV : 14, XVI : 17,
XIX : 32. De herstelde prees luide zijn weldoeners. Dezen
hadden zich teruggetrokken, doch het volk zocht hen op.
Naber 86.
v8. 12. Voor edoefeia gissen Erasmus en Beza: ETJSOE-
NEIA, en Owen: EZOTSLA. B.
vs. 24. zal, vóór zarjyyehar, moet wegvallen, zoodat de zin
wordt: en ook al de profeten van Samuel af, en zoovelen van
de volgenden gesproken hebben, hebben deze dagen aangekon-
digd. Valckenaer, bij Wass. I : 383.
vs. 25. meopyròv. Lees: IIPODHTEIAN zonen der profetieën.
Vgl. réxva vijg èrayyeliag. Rom. IX : 8 en Mt. VIII : 12.
Markland. B.
ER
233 Pi  ‚ns L HAND.
Z EN
/ „ “ep
' : . é \ Ned
1 «, \ _
IV. En ° Nr Lj
Ks
N NS
vs. 1. zat of Zadd. Lees: of zai Zadd. Pearce. BA
vs. 5. Venema wil achter ovvaydijvar Invoegen: ènrì rò aùrò,
evenals vs 26. V.
vs. 9. Eì worde hersteld in ’Esrei. Naber 86.
vs. 14. ròr vedegarevuivov, later ingevoegd. Wass. I : 52.
vs. 16. /vooròy staat in dezen zin nergens in het N. T. en is
misschien niet van Lucas. Markland. B.
vs. 21. Hemsterhuis vult aan: KAI òid vòv Àaòv. B.
vs. 25. Lachmann, N. T. II p. VII, gist dat de handschrifte-
lijke lezing: ó zo} srargòs uv Òuk IINETMATOSE éyiov oró-
uatos Aaveid natdós oov eirwy, met weglating van IIveiuaros,
de ware is.
vs. 32 en 33 moeten worden omgezet. Vs. 34 sluit aan bi
32. Wagenmann, Jahrb. f. D. Theol. 1875, 441—446. Zoo
reeds I. Clarisse, Gedenkwaardigheden wit het leven der app.,
71 vv.; Wass. II : 40; en Heumann. K.
vs. 36. ö lore wedeounvevóuerov viòg sragaxhijoeos. Ben verkla-
rende aanteekening, niet van Lucas’ hand. Wass. [ : 52.
Vv.
vs. 9. Petrus’ woorden aan te vullen: “Of xat ÈEoicovoi oe.
Naber 86.
vs. 11, Wat hierop volgt is verward, doch te herstellen door
achtereenvolgens te lezen: vs. 11, 14, 12b (xai joar xrl), 13,
12, 15. Dr. Pyle ontdekte de verwarring en herstelde haar
ten deele. Sherlock. B.
Plaats vs. 12 achter 14. Heumann. K.
Venema herstelt aldus de orde: 11, 12b, 12e, 15, 13, 14,
16. Maar Lotze stemt liever in met Sherlock. Wassenbergh,
HAND. 234
II : 41, volgt IL. Clarisse en leest: vs. 12, 15, 16, 14, 12%,
13, 17. |
vs. 20. Naar het schijnt lazen de syr. vertt. raöra en niet
rabrys. Owen stelt voor: .... Cois. Tadra dxovoarres. B.
P. Junius wil &wijs veranderen in ódoö, met het oog op
IX : 2. K.
vs. 26. Naar het voorbeeld der Statenoverzetters, die schreven :
[doch] niet met geweld, vulle men aan où uévrot merk Bias.
Holwerda, Betr. 78.
vs. 38 en 39 moeten worden omgezet. Wass. II : 42.
vs. 39. où Övyijoeode warakdoar atrois. Een latere invoeging ,
waarvoor men beter ógêze, oxéwaode, eùhafterote, of iets der-
gelijks had kunnen zeggen. Naber 86; toegejuicht door Ber-
lage 78.
VL.
vs. 1. ‘EÀAgvioröv. Lees: ‘EÀnvioròv, omdat de proselieten
hun naam ontleenden aan Helena, koningin van Ádiabene, die
zich, volgens Jozefus, Ant. XX : 2. 1, tot het Jodendom
bekeerde (!). Fourmont. B.
Er was meer dan veronachtzaming, sragetemopoövro, der we-
duwen. Zij werden tegengehouden, verdreven. Pulsabantur. Men
leze daarom: magewdoörro. Naber 87, bestreden door Ber-
lage 87.
vs. 7. Daar het niet waarschijnlijk is, dat een groote menigte
priesters geloovig werd, leze men: srodús re öydos KAI ròv
iegéov, d. ì. ruvèg Töv ieptoov, zooals XXI : 6, Mt. XXIII : 34,
Joh. XVI : 17. Beza. B.
vs. 9. De onde synagogen heetten naar landstreken. Lees
daarom: AuBvorivov. Oecumenius. Gothofred. Beza. Clericus. W.
en B,
235 HAND.
v8. 5. «al ro: is verloren gegaan in xaì èryyyetdaro. Naber 87.
vs. |. zouwö yu, later ingevoegd. Drusius. B.
vs. 14. EBdouijzorra névre. Gen. XLVI : 27 leert, dat Jakob's
huis uit 70 zielen bestond. Cornelius Bertram, aangehaald door
Beza, leest daarom: #90. ILANTESZ; Jac. Cappel: IIANTQS.
Het taaleigen laat deze verandering niet toe, doch wel: zoùs
mévras. Markland. B. Beza en Grotius schrappen zévre. K.
Massonius gist dat de cijfers C5' (66) in OE (75) verloopen zijn.
Meyer.
vs. 16. Jakob, en niet Abraham, kocht in Sichem een begraaf-
plaats van de kinderen Emmors; Gen. XXXIII : 19. Abraham
kocht er een van Efron; Gen. XXIII : 16. Daarom willen
Grotius, Hammond en anderen EPPQN lezen, in plaats van
‘Euuòo; óf, Gen. XXIII : 8 rod vioù Zwèg, met weglating van
zo0 Svyip. — Louis Cappel: orjsaro ‘O TOT ’Agaàu, die
de kleinzoon van Abraham kocht. — Masius: dv. IAB d.i
IAKQB, doch licht te verwarren met 48 d. i. Abraham. —
Heinsius: òy. H àuvöv (waaruit licht ’Afgaku ontstaan kan),
ziuis doyvetov, d. 1. die hij kocht voor 100 lammeren, tot
geld herleid. Beza schrapt ’AfBoaku en denkt aan den vs. 15
genoemden Jakob. W. B. K. Wassenbergh, I : 53, houdt
’ABoaku insgelijks voor een invoegsel van een onnadenkenden
afschrijver.
vs. 20. dereios r® Oc. Herstel: dà. rij Héa had een schoon
viterlijk. Hammond. B. De statenoverzetting en de nieuwe syno-
dale vertaling geven, niet wat gelezen werd: schoon voor God,
maar witnemend schoon. — doreïos kan niet met een dativus ver-
bonden worden. Het woord beteekent: aardig, maar dat geeft
hier geen zin. Verbeter: 4EKTOS en vgl. Hand. X : 35. Cobet.
Mnemosyne IX : 389-391. Zie boven bl. 148.
HAND, 236
vs. 26. abroïs. Verbeter: &Adors. Valckenaer, Sch. 377.
vs. 43. Drusius gist, op het voetspoor van Hieronymus:
Molòy TM@N. B.
Peiupèv. Lees: Pepuwv, 2 Kon. V : 18. Beza. W. en B.
vs. 44. öv. Verbeter met Irenaeus: dv. Owen. B.
vs. 46. rò Bed ‘Tax is zeker een goede verbetering voor
rô olxo TI. Maar hoe het volk voor God in de plaats kon treden,
laat zich niet denken. Daarom is het waarschijnlijker dat er een
paar woorden uitvielen en de tekst oorspronkelijk luidde: rö
otxo TOT OEOT 'Iaxoófg. Lachmann, N. T. II p. VII
vs. 51. deruninrere. Verbeter: dyreisrere. P. Junius. B.
vs. 58. EALtogóhovv. Misschien : &ArBodóyovv. Markland. B.
oi udorvgeg dréderro. Verbeter: of kraipodvreg. P. Junius. B.
vs. 59. Achter èrmrixadotuerov is ON, God in ON, of KN,
Heer, nm het volgende KA4/ verloren gegaan. Bentley. B.
Dit vers schijnt later ingevoegd. Zonderling is, dat êA4&opóhouv
herhaald wordt, dat Stephanus begint te bidden terwijl hij staat
en daarna, vs. 60, pas op de knieën valt, en dat de aanhef van
het gebed: délat rò zmrvedud mov, luidt, terwijl deze woorden
veeleer een voegzaam besluit van den stervenden bidder vormen.
Vóór het midden der vijfde eeuw wordt dit vers nooit, en wel
vs. 60, aangehaald door kerkleeraars die over het gebed tot
Jezus spreken. Schulthess, Symb. II, p. IX en 78—83.
VII.
vs. 1 en 2. Beza wil vs. 2 plaatsen tusschen adrod. en ’Eyévero
dè ëy xrd. vs. 1. B.
vs. 7. TOA ARN yap was een goede verbetering van 1104 A0I
7.; maar de voorkeur verdient: 1/0.4AA ydp. Lachmann, N.
T. II, p. VIIL
vs. 9. uézav. Mangey verbetert: MAT'ON, over wien Jozefus
237 HAND.
waarschijnlijk spreekt, Ant. XX : 7. 2. — Misschien hebben
wij hier te doen met een kantteekening. B.
vs. 26. aöry toriv toyuos. Een oude aardrijkskundige aantee-
kening bij Gaza, of bij rijv ódóy. Wass. I : 53 en Heinrichs,
Comm. Beza laat deze woorden weg. W.
v3. 37, met HSS., door Mill, Tischendorf en anderen buiten-
gesloten, behoort in den tekst, doch men leze door aanvulling :
‘Lyooöv KAI Xoioróv. Verschuir. V.
vs. 38. ö re Didurnog zat ó edvoöyos. Oorspronkelijk een
kantteekening bij dupóregou. Wass. 1 : 53.
vs. 39. Markland twijfelt of de woorden ërrogevero-yaiouy wel
in den tekst behooren. B.
IX.
vs. Ì. lunvéor is onverstaanbaar. Herstel: EMIIAEQS en
lees povör (van povdo of povoów) in plaats van povov. Vol
dreiging en begeerig om de discipelen te dooden. Markland. B.
vs. 7. Opdat de inhoud overeenstemme met XXII : 9, zette
men dxovorree en Gewgodvres om, en leze men rò gös in plaats
van rijs pwvijs. Valla, Junius, B.
Misschien moeten wij voor uydéva lezen: MHAEN. B.
Barrington gist: dxovorree uèv rijs povijs uydèv: pös Òë Hew-
goövres. B.
vs. 12. òvogar: ’Avaviar. Later ingevoegd uit vs. 10. Knapp. K.
vs. 16. úrodeilw aörw. Beter zou zijn: óx. èvr abrw, in of
door hem. Zie Rom. IX : 37. Voordat Michaelis, Einl. 740,
deze gissing van Markland, B, leerde kennen, had hijj reeds
vermoed, dat oorspronkelijk geschreven werd: öméderla aöro.
vs. 20. Vermoedelijk te lezen: ròr ’Zyooöv, Ôrs obrog tor ó
youoròs, ó vids Tod Oecoù. Verschuir. — De woorden ó viòg r. O,
zijn een latere kantteekening bij Xgioròs. Wass. I : 58.
HAND. 238
vs. 27. zat rs êAah. Verbeter: zat ö, ru èÀ. Beza ed. 1594,
8°, Markland. B. |
vs. 36. Tapitá. Reuchlin, gevolgd door Luther, verbetert:
Tagia, Tabea. K. en Michaelis, Ein/. 725.
í Öteounvevondvn Aéyerou dogxds. Ter verklaring later inge-
voegd. Wass. I : 54.
vs. 39. ú Aopxès later ter verklaring ingevoegd. Wass.
I : 54.
X.
vs. 3. Vóór elfder schijnt ös verloren te zijn gegaan in het
voorafgaande smravròs. Valckenaer, Sch. 367.
vs. 10. Wat is srgooreuvoc? Misschien een fout, voor zrpòs
vélos, d. ì. postquam finem fecit precandi. Naber 365.
vs. 11. doyaïs. Misschien: &xoors. B.
vs. 14. # dxdBagrov. Hier, vs. 28 en XI : 8 een verklarende
invoeging bij xouwòr. Pearce. B. Zie boven, bl. 149.
vs. 17. Achter èr éavrw schijnt yevouevog te zijn uitgevallen.
D heeft ëyévero. Valckenaer, Sch. 382.
vs. 28. ú zroostoyeobar. Ingevoegd ter verklaring van xoddäcta:.
Wass. IT : 54.
vs. 30 is door invoeging verontreinigd. rijr èrdryy werd over-
genomen uit vs. 8, waar men, met BC enz. leze: doeì sregì
pav èvvaryv. Hier leze men verder: ’Anò zerdgrns zaörys
jutoas, d. 1. Terdorn ijuéga ànò traúrys. Holwerda, N. J. 590.
vs. 35, in den samenhang onverklaarbaar, schijnt een vreemd
invoegsel ter nadere aanwijzing van de waarheid, dat God
geen aannemer des persoons is. A. Niermeyer, Magazijn enz.
I : 117-122. Zie boven bl. 85.
Tusschen dit en het volgende vers schijnt een gaping te
bestaan. Holwerda, N. J. 590.
vs. 36. obrog kort srávrov xógios. Een latere inlassching. v. M,
239 HAND.
vs. 43. nrdyres. Venema gist: zrávrws. V.
vs. 46. Hier en XIX : 6 stond vermoedelijk éavrör achter
yhwooais, ter aanduiding, dat de bedoelde personen zich als
heidenen kenbaar maakten door het spreken in hun eigen talen.
Men verwonderde zich er over, dat heidenen den heiligen geest
hadden ontvangen! Ter wille van het wonder der talen, werd
later éavröy weggelaten. P. van Dugteren, Godg. Bijdr. 1866,
bl. 411415. |
XT.
vs. 8. Zie bij X : 14.
vs. 17. juny is te dichterlijk. Lees: els. Beza. W. B.
XII.
vs. 12. ovvidor. Verbeter: SIIETAQN. Hammond. W. B.
vs. 14. drrò. Lees: úmò. Naber 94.
vs. 19. drraybijvar beteekent dat de wachters, hoewel onschul-
dig, ter dood veroordeeld werden. Een dergelijke wreedheid is
ongehoord. V : 23 hooren wij, in een soortgelijk geval, niets
van dien aard. Geen vrome zal beweren, dat Petrus niet gered
kon worden, dan ten koste van de wachters. Lucas schreef:
drradhayBijvae. Dimisit eos nil mali passos. Naber 87.
vs. 20. diérpiger. De zin vordert èxer, dat waarschijnlijk uit-
gevallen is. Markland. B.
vs. 25. De verschillende lezingen #& ‘Zegovaadiju, met en
zonder «ic ’Apriogelay, elo en drrò “Teo. zijn alle onecht. Gries-
bach. H. 437.
XT.
vs. 1 worde door omzetting gelezen: zark rijv èr ’Avrioyeia
ovsar Rx. e Mangey. B.
HAND. 240
vs. 2. Ö srgooxéxdnuar. Verbeter: srgòg Ö xéxdsuar. P. Junius. B.
v8. 5. èy Eadauiy:. Waarschijnlijk te lezen: eis Sadauiva.
Holwerda, Bijdr. 76.
vs. 8. 'Eljuas beteekent, overeenkomstig het Arabische Elim,
toovenaar. Bertram. Men schrijve als eigennaam: ’EÀvuâs. B.
oörws yèp xrh. Een later toevoegsel. Scaliger. B. en Wass.
I : 55. die mede hetzelfde zegt van ó wáyos.
E. ó uéyos. Lees: E. ò pu. Elymas, dat is magier. Hein-
sìius. B.
draotpépar. Vermoedelijk : drroorglwar, avertere, zooals III : 26
en elders. Valckenaer Sch. 384.
vs. 19. Lucas schreef noch aùrör, noch röv àÀdopvdor. Gries-
bach. H. 438.
vs 20. Tusschen den uittocht uit Egypte en den bouw van
Salomo's tempel zijn 480 jaren verloopen, volgens 1 Kon. VI:1.
Het richtertijdvak heeft derhalve niet omstreeks 450, maar
hoogstens 350 jaren geduurd. Luther en Houbigant veranderen
zergax. In TPLAxootois. W. en B.
De oorspronkelijke volgorde der woorden is: xaì merk raòra
&Owxer xzourkg bg Èreor ver. «&. 7. tog FS. Lachmann AN. 7. II,
p. VII. |
vs. 22. Ôg zroujoer nrdvra Tk Behijmardk pov. Deze woorden, door
Theophylactus niet vermeld, behooren waarschijnlijk niet in den
tekst. Drusius. W. en B.
vs. 21. Door omzetting is deze onverstaanbaar geworden zin
cht te herstellen: dyvosjoarreg xzaì xpivavres èndiújgwoar rtàs
povèg «th. Lachmann, N. 7. II, p. VII.
vs. 28. Wel van Pilatus, niet van de Joden, kon men zeggen,
dat hijij geen schuld in Jezus vond. ‘Evpovreg worde daarom
edoovra. Pearce. B.
vs. 32. Lucas schreef niet juöy, noch atròr juîv, en evenmin
niets, maar ED’ HMQN àvaorijoas Iysoöv, in onzen tijd. Lach-
mann, N. T. II, p. VIII,
241 HAND.
vs. 33. ds xai èr rw waduo Tw Öeurégn. Lees: de èv wad-
mots. Beza. B.
Tittmann wil alleen lezen: dc xai èr zo waluw yer. Wass.
I: 55.
ve. 42. els Tò weraËùd oúParov. Piscator en Grotius gissen:
saBBárov nl. yeóvor,in den tjd die tusschen de sabbaten in ligt,
Scaliger: cafgaröv, in de volgende week. Camerarius: cafs-
Párov. B.
Het geheele vers schijnt uit latere aanteekeningen te bestaan.
Griesbach. K.
v8. 48. Rud. Leusden Joh.zn. gaf in zijn N. T. 1692, 8°,
niet ôooe, maar Ors. Reuss 123.
Socinus leest door omzetting: xaì öoot èrtiorevaar, woar th.
Peerlkamp 139.
vs. 50. oeBouivag. Lees: oeBaopivag. P. Junius. B.
XIV.
vs. 6. ouvedorreg. Verbeter: orme{dorree. Hammond. W. en B,
Aúcroav. Lees, gelijk in vs. 8, Aijorpa (meervoud). Cellarius.
Of: Avorotois. P. Junius. B.
vs. 13 is gedacht aan een kort bij de stad gelegen tempel van
Jupiter. Lucas zal geschreven hebben zroö roö diòs. Bekend is
de schrijfwijs zò vod .diòs nl. iegòv. Valckenaer, Sch. 386.
Lucas behoefde niet te vermelden, dat bij het offeren van
stieren oréuuara behoorden. Hij schreef waarschijnlijk: sréumara,
offerkoeken. Naber 88; toegejuicht door Berlage 86.
vs. 2. joar. Verbeter: ijkoar, vanwaar zij gekomen waren.
Hemsterhuis. B.
XV.
vs. 3. sroortupdirreg. Verbeter: zgooreuptdivres. P. Junius. B.
vs. 4. Achter aùrör is weggevallen: ur, Venema. V.
16
HAND. 249
ps. 20. eiddwv. Misschien eidovdoBtrwv. Zie vs. 29 en XXI: 25.
Pearce. B.
mopvelas. Bentley leest hier, en vs. 29, yosoeiac; anderen:
mogsetas. Vgl. 1 Kor. X : 7,8. K.
vs. 21. Vóór dit vers schijnt tets te zijn uitgevallen. Owen
meent dat Jacobus, vs. 19, het oog heeft op voormalige afgoden-
dienaars en op proselieten uit de heidenen. De eersten moeten
zich houden aan het, vs. 20, genoemde. Over de anderen, zal
Jacobus hebben vervolgd, behoeft niets gezegd te worden, want
zij weten dat zij zich van deze dingen behooren te onthouden,
daar zij aldus onderwezen zijn door de wet enz. B,
vs. 28. inávayxes is in dezen zin geen Grieksch. Verbeter:
èn’ dydyuns, de dingen die noodzakelijk zijn. Salmasius. B.
Bentley gist: srdijv röv èp AT AILALS voórov. B. Heumann:
èravayxeorktov. K.
vs. 29, Zie bj vs. 20.
vs. 33. De lezing zroòs Tod dsroorddove is een later invoegsel,
evenals deze: zrpòs rodg drrooreidarrag aùroijs. Griesbach. H. 438.
XVL.
vs. 1. Avoroav. Verbeter: Zúorga, overeenkomstig èr Avorooss
in vs. 2. Mangey. B.
vs. 4. rk Öóypara schijnt later ingevoegd. Pearce. B.
vs. 10. mrgooxéxdyrar. Verbeter: mpoxésdsrac. P. Junius. B.
vs. 12. Philippi was noch de eerste, noch de voornaamste
stad van Macedonië. Voor zgwry rijs worde daarom gelezen:
modes, d. 1. een stad van het eerste deel van Macedonië.
Artemonius (S. Crellius) en Le Clerc. B.
Misschien kwam rijs weoidos later in den tekst, die oorspron-
kelijk luidde: zgwrns MaxeSovtas mróhis wohwvia, een door volk-
planting ontstane stad van Macedonia prima, zooals dit deel van
Macedonië werd genoemd. Pearce. B.
243 HAND.
ódug xohwvia. Verbeter: srodug wai woÂ. Mangey. B.
vs. 13. tvoutbero. Verbeter: @tGero. P. Junius. B.
èvouibero is blijkbaar verbetering van èroutbouer. Maar où
èvouilouer moodevyij elvas is onverstaanbaar. Lucas schreef: oö
‘èvouibouer mgooevyijv noooeyij elvar. Naber 89; toegejuicht door
Berlage 86.
vs. 19. i&EijÂBer. Verbeter: lEélurer. P. Junius. B.
ënì rods koyovras. Onverstaanbare en overbodige woorden, te
recht door de Syr. en Arab. vertt. weggelaten. Beza. Zij zijn
borspronkelijk een poging om den zin te verklaren. Markland. B.
vs. 26. zal mrdvror rk Òloua àvédn. Een later bijvoegsel.
Michaelis, Einl. 740.
v8. 37. ëxBaddovour. Beter: èxdadodoir. Naber 89.
v8. 40. Avdiar. Lees: Avòlag nl. olxiar, gelijk de Attici
gewoonlijk schrijven. Piscator. W. en B.
XVI.
vs. 2,3. Valckenaer zou willen lezen: èri rota oágpara
Òuehéyero uùrolc, drnò Töv youpòr nagaridiuevog kai Òwavolyov ,
Ort xrÂ. Sch. 395.
vs. 4. ngooexdnewdyoar. Th. Mangey gist: smrgooexoddij0noav.
Valckenaer, Sch. 395. |
v8. 5. Een inlasscher schreef mrovggoúc, alsof &yogaïot ärdoes
oolt #adot skyabol konden zijn. Naber 94.
08. 7. dnévavri xrh. Is onverstaanbaar, zoolang @regov niet
verbeterd wordt in ogéregor. Naber 89.
vs, 9. ixavòr. Verbeter: dixaròr, voor Öukaoriòry. P. Junius. B.
vs. 11. eùyevéoregor, beter geboren, edeler, is misschien een
schrijffout voor eömevéoregou, beter gestemd. Markland. B.
dvaxgivovreg. Piscator gist: ovyzxoivorres. K.
vs. 14. èrrì rijv Páhaooav. Naar welke zee? Misschien schreef
Lucas: Oesoodlar. Markland. B,
16*
HAND. 244
De woorden zark máévra òg xrd. zijn bedorven. Men leze:
x. 75. «al navrayòe xrd. Zie XVII : 30, XXI : 28, XXIV : 8.
Naber 90, verdedigd door Berlage 77.
vs. 25. úrò yeeoöv àvdgrov. Waarschijnlijk oorspronkelijk
een kantteekening bij yesgosotijrois, vs. 24. Pearce. B.
vs. 29. Aid yag. Men zou natuurlijk verwachten : At&irw yaodyuart,
zéyvijs «rd. Ik heb gedacht aan: yeegovgyijuar. Markland. B.
ërOvuijoes. Verbeter: èrubvuijdes, cupiditatis. Mill. B.
vs. 30. öregidr. Misschien : Öregetdcr , subveniens. Homberg. B.
vs. 31. zräour. Verbeter: zäaar. Zie Tit. II: 10, III : 2, Naber 90,
vs. 34. Aapgaois. Lees: Aépadis, een Attische vrouwennaam.
Grotius, B., bestreden door Peerlkamp 149.
XVIII.
vs. 2. Iloioxiiday. Lees, hier en vs. 26: IIpioxa. Zie 2 Tim.
IV : 19. Casley. B.
vs. 3. Lucas schreef stellig niet: óuóreyvor, maar: Ork rò
Óuóreyvos elvai. Naber 366.
vs. 5. Beide lezingen: r@ Àóyw en rö nvevgart zijn onecht.
Semler en Griesbach. H. 438. K.
ouvelgero trò Aóyw is onverstaanbaar. w en ov worden gedurig
verwisseld. Lees: ouverge rè rod Aoyov, zette P. de zaken des
woords met kracht voort, d. i. verkondigde hij het woord met
verdubbelden ijver. Holwerda, Betr. 82—84.
vs. 6. xabagds èyw drò rod vv els rk xrd. Lucas heeft ver-
moedeljk geschreven: «. & dz’ abroù' vòr els rè urh. Adrvod
heeft betrekking op afua. Pearce. B.
vs, 9, 10. De oorspronkelijke orde van de woorden des Heeren
schijnt verbroken. Venema leest: Mij gogoö dor èyùo — ot
)Alh& — owomjons, Oor: Àaòs xch. V. Valckenaer wil, met
Hemsterhuis, de overgeleverde orde in vs. 9 behouden, maar
245 HAND.
vs. 10 lezen: dur: Âkòs — ratry * zal tmbijoerai — oe, Öcove
ëyù — cod. Sch. 397.
vs. 15. Aóyov. Beter: Aoywy. Mangey. B.
vs. 17. oddèy rovrwov. Misschien: obdè rovrwy nl. ‘EÀAjvov.
Markland. B.
vs. 25 is kwalijk verstaanbaar en wordt duidelijk door de
gissing, dat oùx achter Èdidaoxer is weggevallen. Sherlock. B.
Peerlkamp 150—153.
Herstel &xpifös in dgpógwg. Zie Phil. 1 : 14 en wat hier,
vs 26, volgt over het beter onderricht, dxouféorepov, dat Aquila
gaf. Venema. V.
De later ingevoegde woorden zrà mrepì roö ’Jycoö maken den
duidelijken zin der oorspronkelijke onverstaanbaar. Naber 90.
vs. 27. ovveBáhero. Misschien: ovvehcpero. Hammond. B.
Venema vult aan: dik ZOTOT ris ydgtrog en verwijst naar
XIV : 3 en Luc. IV : 28. V.
vs. 28. Evróvoc. Verbeter: ’Eyróvwe. Camerarius. B.
roïs 'lovòatorg. Hammond leest: roùg ’Zovdeiovs. Anderen: roùs
’fovdatovs IAIA sarúkerge KAI Önuooia, «rh. B.
XIX.
vs. 6. Zie bij X : 46.
vs. 4. ’Imdáyvys uèv. Herstel: Z. uóvov. Venema. V.
vs. 16. Lucas schreef alleen ó &v@pwrros. Een ander voegde
daarbij: èr w iv rò mrvedpa tò rrovyoór, wat volstrekt overbodig
is tot recht verstand van den zin. Wass. I : 57.
vs. 22 is te bedorven dan dat wjj door gissingen den tekst
kunnen herstellen. Holwerda, Betr. 28.
vs. 27. uéhheuv ve zal zabauperodar rijv peyaheóryra aùrijs. Toup
gist: Meélhee Òë zadauperotar rijs meyakeibryroe aùrijs.. Toup. B.
vs. 38. dyopatort &yovrau. Verbeter: dyopal Q &yovra:. Chis-
hull. B.
HAND, 246
vs. 40 is naar de gewone lezing onverstaanbaar. HSS. geven
mel vóór rijs ovoro., en niet voor où, terwijl zij in plaats van
dit woord ob schrijven. Dit où kon gemakkelijk twee letters ver-
hiezen in het volgende 8vr. Lucas schreef: xzaì yèp «. &. 6. 7. t.
ojutoov [EKKAHSIAS], undevòg alttov Èrrapyovros * OTAE Övv.
én. À. HEPI THS o. v. d. ì. Want wij loopen ook gevaar om
van oproer aangeklaagd te worden wegens de samenkomst van
heden, daar er geen reden voor is; ook zullen wij niet in staat
zijn, rekenschap te geven aan deze samenspanning. Markland. B.
Bornemann plaatst rept voor rig ovoro., leest achter où: où en
gist dat dit où een schrijffout is voor zroò =— mòs. Meyer.
Dit vers heeft drie vreemde bijvoegsels: xaì yàp xupdvvevoper
ëyxaherotart [ordoewe meoì rijs] onjmeoov, [uyderòc airiov
Öndoyovvros], zrepì ob où Övvgoopeda dnododvar Adyop [reet
tijs ovoreogijs trattye). Naber 90.
XxX.
vs. 2. aùrodg Ady mrodd®. Of: dÖedpots Abyoug sroddoïs. Man-
gey. B.
vs. 4. Timotheus was een Derbeër. Adr. Heringa, geneesheer
te Leeuwarden, giste daarom terecht dat Lucas schreef: degfaïos
dè, en niet zaì, Tiuóteog. De woorden xaì en dè worden in de
HSS. dikwijls verwisseld. Valckenaer, Sch. 398 en V.
Lachmann, AN. 7. II p. IX, wil door omzetting lezen: zat
AeoBatos Tip. E. A. Schwanbeck, Ueber die Quellen der Schr.
d. Lukas 1847, I : 284, AepBuïtos dè zaiì Teiuobeos.
vs. 9. zarapeoduevog Ünvw komt zoozeer in beteekenis overeen
met het volgende zareveydeig drrò rod Omvov, dat het daarnaast
geen zin heeft en misschien een schrijffout is voor: xarayoptvos.
Markland. B.
xareveydeis ànò rv. Ó. schijnt een verklarende kantteekening te
zijn. Owen. B.
247 HAND.
vs. 22. dedeuévog vp nv. Lees: dedouivos r. 1. opgedragen aan
den geest. Sam. Battier. B.
vs. 24 blijft onverstaanbaar zoolang wij niet opmerken dat
TIMIAN een schrijffout is voor ZHMLAN. Dan wordt het
duidelijk, dat zijv wvyijv later ingevoegd en de oorspronkelijke
lezing is: obdevòg Abou rrovoònart Cyutar tuavrò. Naber 91;
bestreden door Berlage, 89—92, die ziutav èuavrö voor een
ingeslopen kantteekening houdt.
vs. 28. Semler leest alleen rijv èexdyotar en houdt de ver-
schillende lezingen zoö xvplov, Tod Osod, rod Xororod, xvgiov
Osoù, «voiov xal Oeod alle voor latere bijvoegsels. H. 438.
Zoo ook Teller en van Hengel, afgewezen door Meyer.
E. Hutter schreef in zijn N. T. 1599: xvgiov xaì 9e00 vod
‘Insoö Xouorod. Reuss 105.
Waarschijnlijk schreef Lucas: ëxxdyoiar, jv mepverrouijoaro aùròs
[ó Beòs, vs. 27] dà vod atu. roö lÒlov [sc. viod). Rom. VIlI:8,
32. K,. |
Aan het slot is viod weggevallen. De oudste kerkleeraars halen
deze plaats nooit aan als een bewijs voor Jezus’ godheid en heb-
ben dus waarschijnlijk dit vioö nog gelezen. Schulthess, Symb.
II, p. 19. Linwood 25.
XXT.
v8. 1. adröv. Verbeter: dòedpör. Mangey. B.
vs. 3. Stephan. gist dvagijvavres. W. — Dr. C. Fischer gaf
insgelijks deze gissing in zijn N. T. 1777, 8°. Reuss 147.
Nic. Gerbelius geeft in zijn N. T. gr. 1521, 4°, deze gissing:
dvapavivrog Òë rije zÚngov. Reuss 30.
vs. 6. dergonaodpeda dÀÀijhovs, zat dréByuer, door de Wette
terecht verworpen, Is toch te verkiezen boven de onvoldoende
verbetering: xat doraodpevor dÀÀsjdovg èréfnuer, waardoor men
reisgenooten elkander laat groeten. Want slechts één letter behoeft
HAND, 248
te worden verbeterd en de zin is gevonden, nl. dyryonaodueda
dÀlsjdovs «rh. Lachmann, N. T. IH, p. IX.
ènyonraokpeba, door Alford opgenomen, is geen Grieksch, al
staat het in HSS. De Alex. heeft ook niet dit, maar: dzrgomds-
ueba, hetgeen op drrearmdoueda wijst. Deze lezing verdient de
aandacht, wanneer wij nl., met een ongenoemde bij Griesbach,
dÀdydovs verbeteren in dÂÀsjÂwv, tenzij men liever, met het oog
op vs. 1 en Luc. XXII : 41, dz’ dÀhjdor schrijve. Linwood
26. Reeds Valckenaer, Sch. 400, had, geleid door de verschil-
lende lezingen deryondoueda en dnyonaokueda dAAsjhovs, xzai
bnépnuev, het vermoeden uitgesproken dat Lucas heeft geschreven:
xaì drreondoueda aAljhov, zal drinuer.
08. 7. vòy nrÂodv dwavdoarreg. Hoe kunnen zij, halverweg zijnde,
gezegd worden, hun vaart te hebben geeindigd? Misschien stond
er: diavatoarrtes. Hesychius verklaart dravadoar door drandedoar.
Wij lezen dus: gezeild hebbende van Tyrus, kwamen wij te
Ptolemaïs. Dan volgt goed: xarsvijoauer, of, met A, zarégguer,
dat misschien xarsjy@yuer moet zijn, zooals XXVII : 3. Ham-
mond. B.
vs. 8. övroe Èx röv Errè. Heinrichs, Comm., houdt deze
woorden voor onecht. Godg. Bijdr. 1813, I : 208.
vs. 13. Misschien is hier iets wtgevallen, zoodat er oorspron-
kelijk ongeveer stond: „Want ik ben bereid, niet alleen om
gebonden te worden, maar ook om te sterven, hetzij (eìr’ è)
te Jeruzalem, hetzij waar dan ook, voor den naam des Heeren
Jezus.* Holwerda, Betr. 30.
vs. 15. drooxevaodpevoi. Te verbeteren naar het meer gebrui-
kelijke dvaoxevaocperor. P. Junius. B.
vs. 20. De woorden sremiorevsorwry zijn kennelijk onecht, vgl.
vs. 27, XXIV : 5—9. Scholten, Hand. bl. 32.
vs. 25. usydèr rotoûrov. Misschien schreef Lucas: uydèr zovoúrov.
Pearce. B.
De woorden uyòèr — el ui) kunnen weggelaten worden. Owen. B.
249 HAND,
XXII.
vs. 1. dxotoaré gov. Lees: dx. mot. Naber 91.
vs. 3. uéy behoort niet achter ê7ò, maar achter zezervauévos.
Markland. B.
De gebruikelijke woordvoeging vordert: sremaudevuévos — zòv
narodor vópor, en niet rod zrarowov vogov. T. Hemsterhuis. B.
vs. 5. Holwerda gist: cs xäy ó doy. tuaprioer mot, gelijk ook
de hoogepriester getuigen kon, zoo hij nl. tegenwoordig was en
wilde. N. J. 561. |
vs. 11. dzrò rije ÖdEns. Lees: bmrò vr. ò. Naber 94.
ps. 24. dverdbeodar. Verbeter: drverdoeotar. Hemsterhuis. B.
vs. 25. éoröra. Herstel: èpeoröra. De hoofdman stond er miet
werkeloos bij; hij moest toezien. Naber 91.
vs. 29. xaì werd, vóór Öru jv, later ingevoegd om öz: met
èrtuyvoùg te verbinden, terwijl het behoort bij êëgof101. Piscator. B.
De woorden xzaì ört iv abròr dedexcg ontbreken in de Aeth.
vert. en zijn waarschijnlijk onecht. Markland stemt in met deze
gissing van Mill, ook omdat Paulus nog gebonden was en
gebonden bleef tot den volgenden dag, vs. 30. H. XXIII : 18
heet hij Öéoutoc; en gebonden gaat hij naar Rome, XXVII. De
overste zal bevreesd geworden zijn, omdat hij gedreigd had met
geeseling. B.
XXTIL
v8. 9. ragavoudv. Of: sraok vóuov. Mangey. B.
vs. 8. dugporega doelt op twee en niet op drie zaken. uyòë
&yyehov is daarom voor een later invoegsel te houden. Mark-
land. B.
Venema wil, met het oog op vs. 9, # nrvedua, en niet uijve 77.
lezen. V,
HAND. 250
Er is hier alleen sprake van opstanding. Misschien vulde een
kantteekenaar, volledigheidshalve, aan: uydë dyyedov uijre nvedua
en schreef wederom een ander bij deze woorden: bapuoaior Òë
óuohoyoùort rk dupórepa. Daarmede stemt overeen, dat B uèr
weglaat achter Saddovxatou. v. M.
Lachmann plaatst het geheele vs. tusschen haakjes.
vs. 14. veboaotar. Beter: vevoeotar:. Pearce. B.
vs. 15. oùy rw ovvedplw Örnog adpiov. Aldus om te zetten en
te verbeteren: Ozrws èr rö ovvedntwo aiptov: Venema. V.
vs. 21. Èvedpedovor. Misschien: èredoeiaovorr, want hun aanval
zou geen plaats hebben voor den volgenden morgen. Pearce. B.
èrrayyehiav. Lees: drrayyehiar, H. Steph. Praef. 1576. B.
vs; 25. Misschien moeten wij hier hetzelfde lezen als 1 Macc.
XV : 2: èmiorodaì sregpiëyovoart vòv TPOION vroörov. Mark-
land. B.
vs. 26. dvolag. Lees: Fhutag, naar Livius, Epitome XIX,
tenzij deze plaats naar gene verbeterd moet worden. Price. B.
vs. 30. rv ’Lovòator te verplaatsen achter èrufovudijs. Beza
gist: MHNTOENTOE òt mo: EIILBOTAHN EIII vòv ävòpu
«ri. B.
Venema wil voor uéddew lezen: jj médÂe, en aùròv invoegen
achter &£ abrijs. V.
XXIV.
vs. 3. dmodeyógeda. Wakefield vult aan: oe. K.
vs. 4. ovyrouws. Verbeter: ouvrovoc. Hemsterhuis. B.
vs. 11. dg’ se. B. Schmid leest: &p’ ob nl. yoovov. B.
vs. 14. roïs sroopijraus. Beza gist: zark rods sroopsras. B.
vs. 15. èr roórw. Verbeter: &r roöro. Price. B.
Paulus spreekt in de Hand. alleen van opstanding of van
opstanding der rechtvaardigen, maar nooit van een opstanding
van rechtvaardigen en van onrechtvaardigen. Deze jongere kerk-
251 HAND. .
leer zal hier later zijn ingevoegd, hetzij door drxatov re zat
&dtxov te schrijven in plaats van het oorspronkelijke vexgör,
hetzij door ze xai dÔtxwov, of wel de woorden dváoraouw —
&dixov, toe te voegen aan den tekst, die in dat geval nog zuiver
is bewaard door HS. 25. Schultess, Symb. Il, p. XXIX vv.
XXV.
vs. 4. De zin vordert EKE/, daarheen, naar Caesarea, èxrro-
eedeatar. Markland. B.
vs. 6. srdetovs ij Òéxa. Verbeter: mrdetove HAH, KAI zarafàs,
nadat hij „wu enkele dagen bij hen vertoefd had. srAetovs staat
voor zivdc, vs. 14 en XXI : 10. Price. B. en W.
Lucas schreef: Örargéwas Òë èr &broïe utpas mdetovs, waraffäg,
om te kennen te geven, dat Festus meer dagen, d.i. langer dan
hij oorspronkelijk plan had, in Jeruzalem was gebleven. De
comparativus lokte de invoeging ôxrùò Àj Òéxa uit, en onbekend-
heid met den zin, door Lucas gehecht aan de uitdrukking:
mÂelovs úuégas, verscheiden dagen, de inlassching van où in vele
HSS. Markland. B.
vs. 9, Venema meent, dat # verloren ging vóór èz’ ëuod. V.
v8. 18. zregì ob. Misschien xab’ oó. P. Junius. B.
vs. 23. dxpoarsjoror. Lees: xourjgrov. St. 128.
XXVI.
vs. 3. zvworyy òyra oe. Erasmus gist: F'NQSTOT ONTOS
ZOT. B.
vs. 4. èx veornrog. Een later ingevoegde verklaring van àz’
doyijs. Wass. I : 15.
vs. 12. èy ols. Verbeter: èr alg nl. steden. P. Junius. B.
vs. 14. Aadodaar mods mè xai Aéyovorr. Onechte woorden, vol-
gens Griesbach. H. 439.
HAND, 252
vs. 16. ògbijoouar is hier onverstaanbaar. Lees: ùro®sjoopar.
Markland. B.
vs. 20. Om den inhoud in overeenstemming te brengen met
Gal. 1 : 17—23 wil Lotze ‘Seposodvuois weglaten en ris 'Tov-
daiag veranderen in rofs 'Tovòatous. Bestreden door Heringa,
Godg. Bijdr. 1838, bl. 842. EK. J. Greve had reeds vroeger,
„tegen alle gezag aan“, voorgesteld te lezen: els sräody ze par
zoïg ’'Tovduiors. Godg. Bijdr. 1813, I : 241.
vs, 22. zaì Meos. Later ingevoegd. Pearce. B.
èrnò. Lees: ómò. Naber 94.
vs. 29. èy sroÂho. Venema gist: è» ölw. V.
XXVII.
vs. 5. Múga en Avorga zijn verminkingen van dZéurvga, zooals
een stad en een rivier in Lycie heetten. Grotius. B.
v8. 7. mgogeövros. Heinsius gist: sroosedövrog, daar de wind
ons niet voortdreef. Markland: srpoow &®vros juês nl. mrheiy, daar
de wind ons niet toeliet voort te varen. B.
vs. 8. Aacata is niet bekend. Hieronymus leest: Zaxata. Beza
gist: ’Edata op Creta. Grotius, met 4: “Adaooa. B.
vs. 9. vyorelar. Lees: vyveutar, omdat het kalme jaargetijde
voorbij was. Castelio. Of: veriay , de regentijd, waarna de win-
den opsteken. Steph. Le Moyne. Markland merkt op, dat de
plaats zeker bedorven is, wat xat vóór r. vaor. reeds duidelijk
aanwijst; dat vasten zoo min als besnijdenis iets te maken heeft
met gevaren ter zee; dat srapedndvivar: beteekent: gekomen zijn,
en niet: voorbij zijn; dat de gissing ròr èrsjoiov nl. kveuor over-
weging verdient, indien het kan bewezen worden, dat in de
Middellandsche zee een jaarlijksche wind, van het westen naar het
oosten woei, nadat de bekende Etesiawinden voorbij waren. Wij kon-
den dan lezen: „omdat de jaarlijksche wind reeds gekomen was.* B.
vs. 13. “.Aaaov. Sauson, aan een eigennaam en niet met Beza
253 HAND.
en Grotius aan een bijwoord denkende, gist: OdAaoaar of daoatavr.
Wall: &oarree ATKTPAN, het anker lichtende, nl. op de vs.
8 genoemde plaats. Bois: d&g. Gaooor, onmiddellijk, omdat &ooov
alleen bij dichters en bij Jonische schrijvers voorkomt. B.
vs. 14. Eògoxdddov. Mill gist: Eögoaxúdov , noordwestenwind. B.
vs. 15. uy Övvauévov Is hier belachelijk. Lees: ui Övvdueror.
Het voorafgaande xai kan dan wegvallen. Naber 91, bestreden
door Berlage 88.
vs. 16. rig oxdpys. Het lidwoord staat een goede verklaring
van den zin in den weg. Het schijnt later ingevoegd. Bedoeld is:
een te hulp komende boot. Michaelis, inl. 741.
vs. 17 is tot heden niet begrepen. Te midden van een storm
een schip met touwen vastsjorren, gaat niet aan. Dat kan alleen
in een veilige haven geschieden. Doch al wilde men het beproe-
ven, waarom dan eerst de boot uit zee opgehaald? Niet het
schip, maar de boot werd met touwen vastgesjord. zo srÂoïov is
een zinstorend toevoegsel van een latere hand. Het scheepsvolk
gebruikte echter geen Bondelars, maar fBoetars. Doch moeten wij
dit woord lezen, dan kan ook ëygòyro niet blijven staan. Lucas
heeft vermoedelijk geschreven: iv kgavres Boetarg toyboour Ôrro-
Cwvvivres. Naber 91—93; toegejuicht door Berlage, 84 , behalve
de wijziging van èyeörro, die hem onnoodig voorkomt.
vs. 20. sregegoetro. Verbeter: sregsijgnvo. Naber 93.
vs. 21. kouriag. Wellicht te lezen: d@vuiag, groote moedeloos-
heid. Straatman, Paulus bl. 325.
Lees: dedrriag. Naber 93.
vs. 27. Voor ngoodyeer moeten wij misschien lezen : srgoavéyeur,
‘een scheepsterm ter aanduiding dat men land vóór zich meent te
hebben. Holwerda, AN. J. 591.
vs. 33. Vóór oijuegov schijijnt rjv uitgevallen. Markland. B,
Venema. V.
vs. 40, dgréuova, een kraan bij laden en lossen in gebruik,
Hier stond misschien: dyrépova, de ra. Stunica. B,
ROM. 254
XXVIII.
vs. 8. srvoeroîs. Misschien sruoerw, zooals Luc. IV : 38, daar
men op een bepaald oogenblik slechts aan één soort koorts lijdt.
Owen. B.
vs. 12. Zveaxotsas. P. Georgius wil lezen: 'Eouwovtsav, of
Paxovoiov. St. 128.
vs. 21. zrovyoov is hier later ingevoegd. Naber 94.
De Brief aan de Romeinen.
LL
vs. 1—5. Paulus schreef slechts deze woorden : Taùos , xinròs
dnoorohos, dpworsuivos tE dvaordaews 'Insodö Xorsrod Tod xveiov
iuüv els Ónaxonv miorewg èy näot voïg EOveor. Al wat wij verder
in de HSS. lezen werd later aan den tekst toegevoegd. Weisse.
vs. 2— Aa, de afkomst van David, is zeker onpaulinisch, zegt
Michelsen, Th. Tijds. 1876 bl. 71, nadat hij vroeger, 1873 , bl.
423, het vermoeden had uitgesproken, dat Holsten, Zum Ev. des
P. u. des P. 424—427, met zijn betoog dat Rom. Il : 2—4
Paulus’ christologie niet zuiver weergeeft en zelfs daarmede In
tegenspraak is, tevens heeft uitgemaakt, zonder dit evenwel uit
te spreken, dat die verzen niet van Paulus zijn.
vs. 4. Vul aan: dvaordoews EK veroör. Artemonius. B.
ógtoBivros. Oorspronkelijk een kantteekening, volgens sommi-
gen. B.
Misschien is KAI achter éytwoúrns uitgevallen, zoodat Christus
om twee redenen de zoon van God genoemd wordt: 1° krachtens
255 ROM.
zijn eeuwige goddelijke natuur; 2* krachtens zijn opstanding wit
de dooden. Michaelis, Minl. 741.
8. 7. xÀnroïe dytors. Later bijgevoegd. Weisse.
vs. 8 luidde oorspronkelijk: Hoöror-uov sreoi zrdvrov Òuöv.
Weisse.
vs. 9. ip Tô eday. r. viod abvrod werd later ingelascht. Weisse.
v8. 10. srdyrore is overtollig en schijnt niet oorspronkelijk.
Beza. B.
v8. 14. “ElÀyot re. Battier: “Ellyot 4E. B.
vs. 16. od-etayy. Later ingevoegd. Weisse.
‘Tovòalw ze noöroy zat “ElÀyve d. 1. eerst woor Jood en
Griek is onverstaanbaar. IIoörov, hier in de meeste en Il : 9,
10 in alle HSS., doch waarschijnlijk niet bij Marcion , gelijk Sulze
opmerkt, is een joodschchristelijke inlassching. Neem haar weg
en de grammatica komt tot haar recht, de samenhang is niet
langer verbroken en de gang der gedachten is geleidelijk. W. H.
van de Sande Bakhuizen, Godg. Bijdr. 1860, 223 —230.
ts. 17. els zriorup. Ben kantteekening. Wall. De volgende aan-
haling bewijst dit volledig. Owen. 8.
Het volgende Esjoerat doet Venema vermoeden, dat Paulus
schreef ...arioruw ele Gons. V.
vs. 18 is later ingevoegd, evenals vs. I9b ó Beòg-kpar.; 20b
eis Tò — 21* ydyaotornoav; 26; 27; 2931 en 32: Ore eloir.
Weisse.
v8. 21. H ebyaotorgoav. Volgens Owen, B, waarschijnlijk , vol-
gens Wass. 1 : 58, zeker een kantteekening. De laatste voegt
er bij: had Paulus de gelijkluidende spreekwijze na èdo8aaar
willen gebruiken, dan zou hijj zei eùy. geschreven hebben.
vs. 25. doefdadnoar. P. Junius gist: Hoefdobyoar. K.
vs 29. mrovyola schijnt een kantteekening. Beza, ed. 3, 4,5. B.
Ten onrechte worden hier p@ovov en povov,en vs. 31 dovvérovs
en dovvêirovg verbonden. Paulus schreef slechts één dezer woorden,
Naber 101.
ROM. 250
vs 30. Beoorvyeis, door God gehaten. Lees: Beoordyeuw , haters
van God. Beza. B. |
vs. 31. douvérovs worde geschrapt. Want die van nature zonder
verstand zijn, kunnen niet onder de boozen gerekend worden.
Grotius. B. Zie ook bij vs. 29.
vs. 32 moet misschien aldus worden aangevuld: ...ëziyjvórzes,
OTK ENOHSAN. ört — uóvoy AKEOI aùrk nn. à, x. OI ovv.
Mill. B.
IH.
vs. 1. De woorden zräs é zoivor en rè yèp — xpirayv behoo-
ren niet tot den oorspronkelijken tekst, en evenmin vs. 3
6 xplvoy — aùrk; Vs. 9. Òpyijs zat drrorakdyeos Öiawoxgeotas ;
911; 13; 16; 24. Weisse.
08. 5. zaì dperavóyrov xagdiav. Een ingevoegde verklaring van
het voorafgaande oxdneórnra. Wass. I: 59.
Naber, 367, wil voor oxdnpórgra lezen: oxdnooráryvy.
vs. 8. Bvpòs xai òpyij. Verbeter: Bvuòr zat doyijv. P. Junius. B.
vs. 9, 10. Zie bj I: 16.
vs. 11—17 schijnt verward. Vs. 16 is hier niet goed geplaatst.
Men heeft vermoed, dat het tusschen vs. 5 en 6 behoort te staan,
maar beter schijnt de gissing van Michaelis, dat het achter vs.
12. behoort. Wass. II: 48.
vs. 14—15. Volgens Laurent oorspronkelijk een kantteekening.
vs. 15. drrodoyovuivwov. Weisse leest: drrodoyourruv.
vs. 16. uod. Owen gist: adroö. B.
vs. 17 èravaraúy. Weisse leest: dvarnaun.
vs. 18. èx rod vóuov. Weisse leest: èy zw #óuo.
Achter &éÀnua schijnt aùrod uitgevallen. Linwood 30.
vs. 22. iegoovders; Verbeter: iegoBvreig; Offert gij? Man-
gey. B.
vs. 25. dpeheì. Weisse heeft: dpeder.
257 ROM.
vs. 28. èr oagxì schijnt een aanteekening ter verklaring van
èr tw paveow. Pearce. B.
vs. 29. H is wtgevallen. Lees: xaì sregerous ú xagdiag d. i.
ij xagdtag (rreperous)) zrepurouij tor. Linwood 25.
IL
vs. 1, 2, Paulus schreef slechts: Tì oùr rò sreguooòr Toö ’fov=
Öalov; 1 Ör Èmiorebdnoar rk Aoyva vod Ocod; Weisse.
vs. 3. zuves behoort niet tot den oorspronkelijken tekst, en
evenmin vs. 5 ri ÈgoÒmer — 7 aùroö; 8; 9 cl — ardyrus;
1118; 20 di yap — du.; 25; 26 lp — Ocod en els Tò —
miorewe; 27 iEendeiorn; 28; 31. Weisse.
os. 8. Öört zrou„jowper. Verbeter: ET/ 7. Mangey. Of: zal TI —
gij mrou„jooper. En hoe zullen wij geen kwaad doen? Wall. B.
ört. Boos (Bos?) gist öre. W. (die vs. 13 noemt, maar wel-
licht vs. 8 bedoelt.)
vs. 9. mooeyópeda. Venema gist: zooëyouer. K.
Van Hengel acht den tekst bedorven. Linwood, 294, noemt
nooegoueda onverstaanbaar en gist, evenals Venema, doch zonder
hem te kennen, srpóeyouev, terwijl hij aanneemt dat de passieve
vorm ontstond door een afdwaling van het oog naar srgo-
nrwodueda.
vs. 11—18, na vs. 10 overbodig, bewijst niets voor de in
behandeling genomen stelling. Paulus dacht aan Ps. CXLIII : 2
en niet aan XIV : 3. Justinus haalt het eerst deze verzen aan,
maar niet als aan Paulus ontleend. De Presbyterianen hebben er
waarschijnlijk Ps. XIV in het Vat. HS. van de LXX mede ver-
rijjkt, nadat zij — misschien wel Justinus — ze bij Paulus
hadden ingelascht. Schulthess, Symb. T p. VII, Zie ook bij
vs. 8.
Mi
BOM. 258
IV.
vs. 1 behoort niet tot den oorspronkelijken tekst, en evenmin :
2 Fyer — Oeòv; 3 pag; 4—I9; 11 ele vò Aoycobrijvar x. à. zt. d.;
12 rod mr. úu. ’ABo.; 14; 15; 16 elo vò elvar — 17 réberad oe;
18 eis rò — Bvör; 19 évarovralrye mov Óndoyov. Weisse.
vs. 5. doeg. Verbeter: eùoefij. Barrington. B.
E. Hutter schrijft in zijn N. 7. 1599, uórov achter mruoredorre
òë. Reuss 105.
vs. 11. elec rò Aoyuobijvar wai adroig zv. ò. x. Een zinstorend
Invoegsel van een latere hand. Wass. I : 13. Zie ook bij vs. 1.
vs, 12. zat zoïs. Zet deze woorden om; of schrap rois. Beza. B.
vs. 17. ws övra. Lees: ELS òyra. Mangey. B.
ve 25. 17é00n. Weisse leest: lyéobn.
V.
vs. 2. De woorden eig rijp — éorijzager behooren niet tot den
oorspronkelijken tekst, en evenmin: 3 ôrt sj OAlyeg — 5 zarar-
oyövers 6; 7; 9; 10 zoö Gardrov; 11; 13; 14; 16; 17; 20
youos — Tragdnrwua. Weisse.
vs. 6. dodevör. Verbeter: d&bfwr. P. Junius. B.
“Er yèo X. deugt niet. Misschien moeten wij lezen: “Er: òè
of alleen “Er: X., byrwov Huy doderör Er, — èn. Wellicht
schreef Paulus, evenals vs. 8, órèg úu@v en Is doedòör oorspron-
kelijk een verklaring van do@erör. Holwerda, Betr. 85—88.
vs. 7. Órmèg Òikaiov. Grotius en Beza lezen, met de Syr. vert. ,
Örnègp döikov. B.
De tweede helft van dit vers: örrèp yàg — àzob. 18 een ver-
klarende aanteekening bij de eerste helft. Tan. Faber. B.
Dit vers is later ingevoegd. Semler. V. en H. 439.
Zou àyafoò misschien een door afkorting ontstane schrijffout
259 ROM.
zijn voor dyamsrod. L. Bos. V. — U. W. Thoden van Velzen,
Gel. en Vrijh. III, bestreden in de Godg. Bijdr. door A. 1869
bl. 480, door Diehl bl. 146 vv., door Prins 1870 bl. 8 vv. en
opnieuw verdedigd door v. Velzen bl. 271 vv.
vs. 12. lp’ worde veranderd in Zxeì ôv. Theol. repository,
1772. St. 23.
Kaì worde vóór oöros geschrapt. Jo. Fab. Stapulensis. B.
i'd ndvres ijuaprov, Im strijd met de verklaring, vs. 14, dat
allen sterven, hoewel zij niet des doods schuldig zijn, is inge-
lascht door een zeer onbevoegde hand, die niet vatte dat Paulus
juist leerde: dood en leven zijn onafhankelijk van de verdtensten
van hen, tot wie zij komen. Of heeft de apostel geschreven:
„ofschoon allen niet gezondigd hebben*? Straatman IT : 280.
vs. 15. De woorden rw rod évòg mraganrtöuar: zijn hier volgens
Semler en vs. 17 volgens Griesbach later ingevoegd. H. 439.
vs. 15 en 17 werd ’yooö Xousroö later ingevoegd. Wass.
I : 60.
vs. 19. zareorkdnoar, kadeorijzauer en zarsorddnuev zijn ver-
schillende onechte lezingen. Semler. H. 440.
VI.
vs. 4. mrargóg. Lees: nvebuarog. J. P. Schilt.
vs. 5. cóupvroe. Verbeter: oúugpvdor. P. Junius. B.
vs, 7—9 is niet van Paulus’ hand. Evenmin: vs. 10 ègazraë,
ontleend aan Hebr. IX : 7, 12; 12 els rò — aèrod; 14—15;
16 Bovdhovs en H Örraxovere — Öix.; 17 Ónyxovoare — Örd.;
19 —20; 21 èp’ ofs vöv èr.; 22 daplwbirres Öë roo Oem. Weisse.
vs. 12. Griesbach wil alleen lezen: elo vò Ösraxoveer, zonder
aùrij of raïs ènuBvuiaig adroö. H. 440.
„vs. 16. Zal & Örraxovere niet redeloos en ongerjmd klinken
en zal des schrijvers bedoeling duidelijk worden, dan leze men
QE raxovere. Lachmann, N. T. II p. X.
17
ROM. 260
vs. 19. rij &voula, ter verklaring van zij dxafagoia op den
kant geschreven, kwam vandaar, met het voorgevoegde zat, In
den tekst. Owen. B.
agaarijoare. Lees, met verandering van één letter: srageorsjoare ,
aor., dan hebben wij hier een bewijs voor het vs. 18 gezegde
er zoo hebt gij nu uw leden dienstbaar gesteld. Markland. B.
VI.
vs. 3. De woorden &pa — vopov behooren niet tot den oor=
spronkelijken tekst. Evenmin: 4 ele zò — Èyeodévru; 5 els Tò —
Bavdrw; 7 rijv te kp — B bretvuiar; 12-13; 15 ö zèe —
ywooxo; 16—17; 18 olda — dyabòr; 19; 21; 23 êr 1 vóuw
— mov; 25 &ga or — épag. Weisse.
vs. 4. xagrropogijowuer. Verbeter: zaprropogsoprart Of zaprogo-
oijonre. Mangey. B.
vs. 6. Zoowel droBavórreg als drrotavorrog Is een vreemd bij-
voegsel. Semler. H.
vs. 9. Beza leest: éuagria MEN àvélyoev. B.
dvébnoer. Verbeter: àvibeoer, van àvaléw, te voorschijn komen.
T. Hemsterhuis. B.
vs. 14. oldaper. Sommigen lezen: ofda uèv. B.
vs. 18. De woorden zrovréorir èv tij oaoxt mov schijnen een
kantteekening. Venema. V. Wass. I : 15.
vs. 19, 20 is niet dan herhaling van het reeds gezegde. Zie
vs. 16, 17. Dat komt bij Paulus niet voor. Hij is veeleer uiterst
beknopt. De verzen verbreken den geleidelijken gang der gedachten
en zijn stellig later ingevoegd. Vs. 21 behoort bij vs. 18. Volk-
mar, Paulus Römerbrief 1875, 90—91.
Zonder Volkmar als zijn voorganger te noemen, duidt Michelsen
deze verzen aan alseen parafrazeerende herhaling van vss. 15 —17
en dus niets dan een interpolatie of kantteekening. Theol. Tijds.
1876, bl. 71.
261 ROM.
es. 21. Ter verduidelijking schrappe men ròr vóuor, Homberg;
Óf: tò xadòv, Hemsterhuis; of men verandere ròy vógor In [xark]
zòv voòv. Owen. B.
Gis: ròy zxakòr en zie vs. 16. Knapp.
vs. 24. èx rod owparos tr. 6. vr. Verbeter: «. vr. orduaros rt. 4. r.,
evenals 2 Tim. IV : 17 en Dan. VI : 20. Markland. B.
Heeft niet eenig HS.: èx roö Bavdrov roö owuarog ToUrov,
vraagt Michaelis, Einl. 741.
Door omzetting plaatse men vs. 25b, ga ov — duaprias vóór
vs. 24. Lachmann, N. 7. II p. X. Hetzelfde wilde reeds Venema,
terwijl Lotze verhaalt hoe S. H. Manger vermoedde, dat
vs. 25* edyaptorò — ijpòv oorspronkelijk gevolgd werd door
VIII : 2, 1, 3 vv. V. Dezelfde volgorde staat Wassenbergh
voor, IÌ : 44.
vs. 25 schreef Paulus: eò yégus roö Oeod. Michaelis, inl. 741-
VL
vs. 1. &oa vòv. Verbeter: doa ov, evenals vs, 12 en VII:3,
25. Markland. B.
Dit vers behoort niet in den tekst; en evenmin: 2 ris bwijs
ip XK. IL; 8 èr 6 jodtva ò. tr. o. en bv Ámowbuart 0. &. «. mr. à.;
53 7—9 avroö; 10; 14—15; 20 behalve dr’ èArid:;s 24 UÀrig —
25; 27 ôrt zark — áylov; 28 roîg zark zr. «. 0.; 29 els vò —
döehpots; 33 Oeòg ó Ôrw.; 34 Ko. — jur; 36; 38 oDre dve-
orösa oÙre uéddovra (vgl. 1 Kor. III : 22); 39 oöre zes vriors
éréga. Weisse.
v8. 2. xaì tod Gavdrov, aan het slot, vordert de invoeging KAI
rijs Gos In den aanhef. Michaelis, Winl. 728.
os. 15. arvedua Öovdetag. Verbeter: zv. AELAIAS. P. Junius. B.
*’ABPä ó mario. Beter: ’A., ö 7. d.i. ò tort 7. D. Heinsius. B.
ó zrarijo. Oorspronkelijk een kantteekening. Beza. Wass. 1 : 8
+8, 16 moest vóór vs. 15 staan. Michaelis, K,
RUM, 262
vs. 19, 21. dmroxddvwir — Ort. Lees: AIOATTPRSIN —
OTE. P. Junius. B.
vs. 21. új xriors. Een kantteekening bij aöri. Pearce. B.
vs. 27. ore. Lees: OTE. Doctr. of the Trin. 1768. DB.
vs, 28. Venema vult zarkà zroódeoer aan met ydgrros viorg x. o.
Vgl. 2 Tim. [: 9. Rom. XI : 5; IX : 26; 1 Joh. III : 1; en
vs. 30. eadege met vioùg. V.
vs. 33. de ye. Verbeter: Ei ye. Beza. B.
vs. 38, odre Övvdgeis. Een inlassching. Fritzsche. Meyer.
IX.
H. IX-—XI behoort niet tot den brief aan de Romeinen, maar
is, met XVI : 1—16 en 20b, ‘A ydors xrÂ., waarschijnlijk een
gedeelte van een brief dien Paulus aan de Efeziërs schreef. H.
VIII : 29 schijnt de aanleidende oorzaak der inlassching. Weisse.
Reeds in zijn Dogmatik, I : 146, noemde hj H. IX—XI een
later ingevoegd stuk.
vs. 1—5 behooren niet tot den oorspronkelijken tekst van
Paulus’ brief aan de Efeziërs, waarvan wij een gedeelte bezitten
in Rom. IX-—- XI en XVI. En evenmin: 9; 11 twa — xadoörros ;
13—15; 17—18; 26-—29; 32 dik — Eoywr; 33 zat ô zor. «.
a. ò. «. Vgl. 1 Petr. II : 6. Weisse.
vs. 3. Mangey vult aan: AN aòròs. Owen leest: ’Euyolugr
&v. B. Venema: ebyoiuer &v. V. Schultz slaat voor, de woorden
ävaBeua eivar te plaatsen tusschen Xpurod en dro. H. 499.
v8. 5. ó dv èrì srdprop. J. Schlichting, gevolgd door Crell,
verbetert: ‘vp ‘O ämri ndvrwv Oeòs, ten einde het laatste deel
van den zin in overeenstemming te brengen met het eerste. B.
ó dv is een schrijffout voor dy, zooals Paulus opgaf, maar
wat zijn schrijver verkeerd begreep. Hoekstra, Jaarb. X, 118—132,
Christus wordt in het N. T. nergens God genoemd, laat staan
dan ó èmrì mdáprwv Oeòs. Vreemd dat nog niemand de gissing
263 BOM,
voordroeg : OC (Oeòg) is een schrijffout voor OC (64). Zie 1 Tim.
HI : 16; IT: 25; 2 Petr. [II : 18. Linwood 26.
&uijv. Waarschijnlijk een ingeslopen kantteekening. Barrington. B.
vs. 7. Het betoog schijnt de omzetting van amrégua en réxva
te vorderen. Owen. B. -
vs. 10—12. Eyovoa — booty abri. Verbeter: Peféxxa..….
ëzobon... tooëtn avrij. Mangey. B.
Wat beteekent 2E évòs woirgv Eyovoa? Gold dat niet evenzeer
van Sara als van Rebekka? De tegenstelling met Súgoa viós,
vs. 9, schijnt te vorderen: && évòs zoiryy AIATMA@N tÈyovoa. De
zin is dan: ob uóvov Òé [Zdooa oÜrws edopxer] dÂAà zat Pe. ur).
Markland. B.
xolryv Èyovoa beteekent nooit zwanger zijn, maar bijslaap
hebben. Dwaas is ook de onderstelling, dat Rebekka wellicht twee
mannen had en bij één zwanger was. Paulus schreef* Peg. vioùg
ëyovoa bx zoirns 'Io. zri. Eerst werd wvioùg door een schrijffout
verbasterd in éròs. Om den nu onverstaanbaar geworden zin
duidelijk te maken, plaatste een derde &£ vóór évòs en veranderde
hij xoérys in xoiryv. Straatman II : 48.
v3. 11. xadodvros. Moet het niet zijn Aadoövroc? Michaelis,
Einl. 742,
vs. 16 hier onmogelijk te behouden, moet waarschijnlijk achter
vs. 13 staan. Michaelis, Kinl. 321, 742,
vs. 17. déze vo Ù yoapij T@ Papa. Owen meent, dat het
overeenkomstig Ex. IX : 138—16 zijn moet: Aérea zo ó Ocòs èr
zij voepij TÔ Degas. Dan is het onderwerp genoemd voor de
werkwoorden in vs. 18. B.
vs. 22. el Òë. Misschien tòe. Een vaak voorkomende verwisse-
ling. Michaelis, Einl. 742,
08. 24. oijg. Venema gist: vfoùs. V.
vs, 27. Achter zardheuua worde ingevuld: uóvor. Owen. B.
vs. 28. Aóyov yèp «rh. Hier schijnt iets te zijn witgevallen,
b.v. xvoeos dors. Owen. B.
t
ROM, 204
X.
vs. 1. ele owrgotav. Deze woorden behooren niet tot den
oorspronkelijken tekst van dit hoofdstuk. Evenmin: 3 rijv roö
Osod — orjoats 5 vijv Öux. — vopov; 6 Mij — cov en roör —
xaray.; 7 roör — dvay.; 8 ddAà ri Méyees 10; 15—17; 19
dlhà — ëyvw. Weisse.
vs. 20. De volzinnen èugavijs xrÂ. en edoëtyv xr. moeten
worden omgezet, Drusius, B,
XT.
vs. 1. èx orméguaros behoort niet tot den tekst. Evenmin: òs
ivrvyydver — 4 gonuaruouóe;, O—6; 7 ú ë — 11 zéowarr en
eig TÒ zr. a} 42 Oeod, ly — Èxxor.; 28; 32. Weisse.
vs. 6. De woorden el dè & è0y. xrÂ. behooren waarschijnlijk
niet tot den tekst. Owen. B.
vs. 9. els Ayjoar staat niet In den Hebreeuwschen tekst, en ook
niet in de LXX. Waarschijnlijk een later invoegsel. Drusius. B.
vs. 25. mrwgwous. Beter: zrsjowois. Mangey. B.
vs. 26. ijBe èx Zuv. Verbeter: Evexer Zuoy, naar Jes. LIX : 20
(LXX). Owen. B.
vs. 31. Éuerdow geeft geen goeden zin. Misschien moeten wij
hier een ander bijvoegelijk naamwoord lezen, dat de ÈÀeos als
een uitnemende en hoogst voortreffelijke beschreef. Straatman
II : 255—257.
vs. 36. adrö új òdEa xrh. later ingevoegd. Straatman, Th.
Tijds. 1868 : 52.
XII.
Heumann giste dat met dit hoofdstuk een nieuwe brief aan
de Romeinen begint en dat H. XVI twee postscripta, 1—24 en
265 ROM.
25—27, bij den eersten brief bevat. Meyer bij Rom. XV.
H. XII—XIV past niet bij een brief, waarin Paulus de Joden-
Christenen te Rome, die hem gunstig gezind schijnen, doch die
zijn evangelie niet kennen, tracht te winnen, nadat zij door hun
stamgesnooten zijn uitgestooten. De inhoud richt zich tot personen,
die reeds gewonnen zijn voor het Paulinisch evangelie. Deze
hoofdstukken behooren met het XVIe tot een brief van Paulus
aan de Efeziërs. Straatman, Th. Tijds. 1868 : 38—57, bestreden
door Rovers, t. a. p. 310—325.
Renan, St. Paul, LXIII vv., beweert dat Paulus verschil-
lende uitgaven van zijn brief aan de Romeinen bezorgde,
ten behoeve van gemeenten, die met deze beknopte geloofs-
leer wilden kennis maken. Een dezer uitgaven zou H. 1—XI
met XV bevatten en een andere H. 1—XIV met een gedeelte
van XVI.
vs. 1. De woorden vrijv Âoy. Aar. óu. behooren niet tot den
tekst. Evenmin: 2 ele zò — rédeow; 93 els rò oopgoveir; 5 ó
Öë — uéln; 6 zark vr. y. z. Ò. iju.; 14; 16 uy yiveade —
éavroig; 19 dldà Öóre — xóprog. Weisse.
vs. 3. mriorews is later ingevoegd. Semler. H. 440.
rw övrs. Venema gist öyri zu. V. Cobet deelt deze gissing
mede als van W. Á. van Hengel afkomstig en noemt haar vol-
komen zeker, omdat de zin zonder het herhaalde 7'/ onver-
staanbaar is. Mnemosyne 1874 p. 160. Holwerda acht hier de
uitdrukking elvart ri minder voegzaam, terwijl hij tevens wijst op
het vreemde der spreekwijs drreoppovery mag’ 8 Òer pooveiv, aan-
gezien Órmregpgovelv niets anders is dan zrap’ o er pooveiv. Hij gist
dat Paulus schreef: Aéyw — sravrì tw Ömepéyorr: èp Öuiv ui
gooveiv mag’ Ö Öet pooveiv, àÀÀd pooveiv elo tò oopgoverv. Vgl.
Rom. DI : 1. N. J. 592.
vs. 6. mioreoos. Venema gist: ydprros. V.
os. 11. Hitzig, Zürich. Monatschr. 1856 : 58 vv., gist voor
xaugw of xvpio : zw xhijpw, het ambt, en
ROM. 266
vs. 18 voor zoelaug : yijgaus. Zoowel het een als het ander
zonder grond, volgens Meyer.
vs. 18. rò #8 óuörv. Vebeter; zò 7’ &£ óuöv. Is. Casaubonus. B.
XU.
vs. 1. aë dè — elo. Deze woorden behooren niet tot den
tekst. Evenmin: 2 of òë àv9. — 3 xaxw; 5—6; 9 kp zw Ay. —
geavrov, vgl. Gal. V : 14; 10 srdsowpa o. v. n. a. 11 vòr
7ag, — èmuor. Weisse.
v8. 3. poos TÔv dyabòv Èoyov. Sommige HSS. lezen: rw
àyabp Ègyo. Verbeter: rw dyatroeoyw, vrees voor hem die goed
handelt. P. Junius. B. Verdedigd door Naber 368.
vs. 4 worde door omzetting gelezen: didxovos eis òpyiv,
ExÖrkog Tw TÒ xaxòv mrpdooovri. Ep. Duae. B.
vs. 9. èy rourw rw Adyw. Gal. V : 14 doet vermoeden: èy évi
Aoyw. Barrington. B.
vs. 11. # Ore. Lees: # órè, ooit. Schmid. — Oederus: # ö
re. — Mangey: # OTTE. B.
XIV.
vs. 1. dcadoysoudy. Misschien: dtk Aoysoudrv. Zie Jac. IH : 14.
Mangey. B.
vs. 6. poovör. Verbeter: E2HPONEN. P. Junius. B.
eùyagorel y. rv. Ô. en zal «by. vr. B. behooren zoo min in den
tekst, als 10 % xal at — oov; 13; 13 # axdrdakor; 16.
W eisse.
vs. 13. ij oxdydadov kan als verklaring van het voorafgaande
worden gemist. Ep. Duae. B,
v8. 20. mrdvra uèv zafaok. Vul aan, naar Tit. 1 : 15, zoïs
xadapoïs. Mangey. B.
267 ROM,
vs. 21. uydè èp wo . Lees: pydë CEN èv d, noch iets waaraan
enz. Mangey. Owen: uydë rl IIOLIEIN èv &. B.
unjdè mueip olvor, uydë bv w@ urk. Lees: uydè zi mouw Èp
xt). Het voorafgaande murp deed srotery uitvallen. Venema. Men
zou ook kunnen lezen, met den ongenoemden uitgever van N. T.
Ozon. 1763, uadè mouiv Ep, èy d, of alleen u. zr. éy, ©. Ver-
schuir. V,
3
XV.
Dit en het volgende hoofdstuk, ofschoon van Paulus’ hand,
behooren niet tot diens brief aan de Romeinen. Semler.
Zij. zijn niet van Paulus afkomstig. Baur, Schwegler, Zeller.
Tot Paulus’ brief aan de Rom. behooren niet: XV : 2 ede
zò — olx.; 4; 8—12; 13 eig rò — iAridt; 14 — 33 en
XVI : 1-20; 25—27. Weisse. Zie ook bj IX.
Het slot van den eigenlijken brief aan de Rom., die met XI
eindigt, ligt in XV en met name in vs. 8, met weglating van
yèos 9—16; 23—29, met verandering van het barbaarsch klin-
kende Sraviar in ’Irahiav (vs. 24 en 28) en met weglating van
24b en dr’ óuûr in 28. Vs. 30—32 is later ingevoegd, evenals
17 —20. H. XVI behoort met XII—XIV tot een brief van Paulus
aan de Efeziërs. Straatman. Zie ook bj XII.
Het slot van den brief, die XIV : 23 eindigt, bestaat uit
XV : 33, XVI : 1-2, 21-—24. Volkmar, Römerbr. 53,
129 —140.
H. XV behoort niet tot den brief en van H. XVI alleen:
vs. 1, 2, 21—24. Scholten, Th. Tijds. 1876 : 1—38.
Als er iets echt is in Rom. XV, dan stellig niet vs. 1—18,
maar vs. 14—16, 202, 21-—23, 25, 26, 282, 29b, 30—32s en
33. Michelsen, Th. Tijds. 1876 : 71.
Zie verder: Scholten, Inl. 224—228. Reuss, Geschichte des
ROM, 268
N. Ts, 8111. Meyer's Komm. op Rom. XV; Holtzmann, Kritik der
Eph. u. Kol. 307—312; Hilgenfeld's Zeitschr. 1874 : 504—530;
en diens Hist. Kr. Einl., 326 vv.
vs. 12. 29vöv. Michaelis gist: Aady. Hinl. 255.
vs. 15. dk worde geschrapt. Ep. Duae. B. Misschien moeten
wij het veranderen in iÖtay, privam gratiam, of in iÖla, seorsum.
Venema. V.
vs. 19. by Övvduer opuelov xzaì regarwv. Deze woorden zijn,
evenals de gelijksoortige 2 Kor. XII : 12 oyuetorg zal zépaaw
xaì vvaueoup, in strijd met Paulus' stellige verklaring dat hj
geen wonderen verrichtte, 1 Kor. 1 : 21—23, en dat de teeke-
nen van zijn apostelschap bestonden in de vruchten zijner werk-
zaamheid, de levende christengemeenten; zie 1 Kor. I : 7,
IX : 1, 2 Kor. II : 4, III : 1. Bovendien verbreken de aange-
duide woorden den samenhang en maken zij den zin duister. Zij
waren oorspronkelijk kantteekeningen van wonderlievende lezers,
bij èr dvvauer nvebuaros, en bij opueta rod dsroorddov. J. C. Mat-
thes, De Nieuwe richting, 2e dr. 203 —204.
M. A. N. Rovers, Heeft Paulus zich ter verdediging van zijn
apostelschap op wonderen beroepen? 1870, betoogde in hoofdzaak
hetzelfde, doch strekte het vermoeden der onechtheid wit tot de
verzen Rom. XV : 19 en 2 Kor. XII : 12 in hun geheel. Hij
vond toejuiching bij A. D. Loman, Th. Tijds. 1870: 332835,
en werd bestreden door J. M. Ássink Calkoen, Godg. Bijdr.
1870 : 337 —3851, doch handhaafde zijn gissing, Th. Tijds. 1870:
606—620, en N.-T.tische Letterk. 1874, I: 139—141, waar hj
ook 2 Kor. XII : 11b tot het later ingevoegde rekent, omdat
het slechts een herhaling bevat van H. XI : 5, terwijl de woor-
den: hoewel ik niets ben wel wat vreemd afsteken bij de voor-
afgaande verklaring: ik ben in niets minder dan de overgroote
269 BOM
apostelen. Intusschen had Loman meer ingenomenheid aan den
dag gelegd met de meening van Matthes, dat slechts de woorden
Er dvv. opu. x. ve. Rom. XV : 19 en onu. x. zeg. x. dvv. 2 Kor.
XII : 12 later zijn ingevoegd. Hetzelfde beweert Scholten, Paul,
Ev. 464—466.
Zie bj XV.
Weisse gist dat vs. 21—24 tot Paulus' bref aan de Ro-
meinen, vs. 1—16 en 20b tot dien aan de Efeziërs — zie
bij H. IX — en het overige tot de vreemde bestanddeelen
behoort.
vs. 1—20. Oorspronkelijk een brief aan de Efeziërs, ter
aanbeveling van Phoebe. Laurent.
vs. 7. ovvaeypahorove kunnen Andronicus en Junias niet
heeten, daar Paulus op dezen tijd niet gevangen zat. Misschien
moeten wij lezen: ovvydexerag. Zie Gal. I : 14. Venema. V.
vs. 19 is een kantteekening bij vs. 16, evenals
vs. 22 bij vs. 23. Laurent.
vs. 27. dik I. X. vordert een voorafgaand, in te vullen
gaors; tenzij wij liever, met weglating van het voorafgaande ré,
op het voetspoor van Hieronymus, lezen: yrooguo@éyri uórw Oe
dek I. X., maar dan ook, met B, & schrappen, aangezien dit
voornaamwoord in dat geval zinstorend wordt. Lachmann, N. 7,
HI p. XI.
Í kon. 270
De eerste brief aan de Korinthiërs,
De beide brieven aan de Korinthiërs hebben omstreeks het
midden der tweede eeuw hun tegenwoordigen vorm gekregen,
door samenvoeging van deels versleten en deels herstelde of
bijgewerkte stukken van brieven door Paulus aan de Korinthiërs
geschreven. Wij kunnen nog duidelijk drie brieven en één frag-
ment van een brief onderscheiden. De eerste brief, dezelfde
waarnaar 1 Kor. V : 9 verwijst en dien men ten onrechte ver-
loren waande, bestond uit:
1 Kor. Il : 1—8. XI. VII : 1-—-VIII : 18. IX : 19—XI : 1.
XII—XIV. XVI : 1—9. IV : 16—20. XVI : 10—21 en 24,
De tweede bestond uit: 1 Kor. I : 1—3(P); 9—IV : 15.
IV : 21. 2 Kor. X : 1—-XI : 4. 1 Kor. XV. 2 Kor. XV : 5—6.
1 Kor. IX : 1—18. 2 Kor. XI : 7—XII : 21. 1 Kor. V—VL.
2 Kor. XIII : 1—-10. 1 Kor. XVI : 22, 23.
De derde bestond uit: 2 Kor. 1—VII. IX. XIN : 11—13.
Het bedoelde fragment is 2 Kor. VIJL. H. Hagge, Jahrb. f.
Prot, Theol. 1876 : 481—531.
vs. 7 is later ingelascht en verstoort jammerlijk den samen-
hang. Michelsen, Th. Tijds, 1877 : 221.
vs. 12. Schrap èyw dè Xouroö, want zoo wilden allen te
Korinthe heeten. Pearce. B.
Misschien moeten wij voor Xgiuoroö lezen: Ketiorov. Mark-
land. B.
vs. 15. &Banrua, ÈBanriohy en êZantiotyre zijn verschillende
onechte lezingen. Semler. H. 441.
271 1 kon.
8. 17. odx èr aopia Adyov. Verbeter: ode èr ro oopias Adyw.
Pearce. B. ’
vs. 21. dik rijs uwolas Tod xnovyparos. Zet om: d. rad xz0.
rijs u. Pearce. B.
IL
- es. Ì. } coplas. Ben kantteekening. Owen. B.
vs. 4. mretors. Grotius gist: srecoroïs, met verwijzing naar
vs. 13, dsdaxrors Àóyoug. P Jumus: sresbods-Âoyors, met woorden
van overreding. Alberti: sre@of xaì drBpormivrge ooplag Aoyous.
Pasor: Èr zreedats, dvOpwrivgs ooptag Abyoiug. Ik kwam niet met
overredingen, woorden van menschelijke wijsheid. B
Valckenaer leest, met Chrysostomus (en Macarius, voegt K.
er bij): oöx èv mubavots oopias À., wat slechts een andere uit-
spraak is voor sre&avoig en in beteekenis overeenkomt met
nuHavokoyia. Kol. II : 4. Sch. 404. Venema gist hetzelfde en
Kuhn is van oordeel, dat IZIOOLS een samengetrokken schrijf-
wijs is voor IIIO.ANOIS. Verschuir stemt in met Venema, doch
acht de gissing van Alberti niet geheel verwerpelijk. Immers,
zoodra dry&gornivas, gelijk in vele goede HSS. het geval is,
ontbreekt, kan het volgende ocopias licht tot een verdubbeling
der S en dus tot het schrijven van IIEIOOLS in plaats van
IIEIOOI leiden. V.
Dicht aan deze verklaring grenst de gissing van Cobet: Paulus
schreef èv zrecdoï aoptac, gelijk Origenes c. Celsum I p. 48
duidelijk laat zien. Nadat een schrijffout, verdubbeling van de
ZE, neudots had doen geboren worden, voegde men ter verklaring
Aóyots in en, in sommige HSS., ook dy@goorivys. Mnemosyne
IX, 315—318. Reeds Semler, Rinck en Fritzsche, Hall. Lit. Z.
1840, Ne 100, gisten èr sreefor coptac, zonder Aóyous. Volgens
Meyer is ook deze meening een der vele „Aushülfen des Nicht-
verständnisses*.
1 kor. 272
vs. 9. “A òptaluòs ox elde. Hier moet xvgvoooper, Aahoduer,
of iets dergelijks, worden ingevuld, tenzij men leze: ‘O òg9.
Beza. B.
vs. 13. didaxroïs zv. Verbeter, in tegenstelling met het
voorafgaande: dduÖaxroug 77. R. Bentley. B. Kuenen & Cobet,
N. T. Vat. p. CXXIV.
mvevparikoîis mvevmarink Ovyxpivovreg. Verbeter: nvevparuös
ovuvegivovreg Of dvaxpivorres, gelijk in het volgende vers: zvev-
uarixòs dvaxpiverar. P, Junius. B.
IL.
vs. 4. Onecht is de bijvoeging obyi oagkuxol of &y@goorrol ore;
Semler. H. 441.
où cagxtxoi Èore Is een invoeging van een latere hand. oùx
kv@gornrot tore is onverstaanbaar. Verbeter: oùx dv@gwmov doré
d.i. houdt gij het dan niet met een mensch ? Holwerda, Bijdr. 85.
Hoekstra acht deze gissing niet aanbevelenswaardig, hoewel zij
een goeden zin geeft en in den samenhang past. Paulus zou dan
geschreven hebben: oëx ëore dyOparmov. N. Jaarb. 1860 : 221.
vs. 5. Semler verwerpt de woorden èoru Ilaödos vig dè ’Arroddws
àlN’ #, omdat in sommige HSS. Paulus en Apollos omgezet
worden, en andere rt voor zic hebben. H. 441.
os. 10. èrouodouer. Herstel den conj. ërouxodouij, evenals
VII : 32 zoe dgéon. Naber 99.
vs. 16 is een zinstorende herhaling van vs. 17b en VI : 19.
Michelsen, Th. Tijds. 1876 : 80.
vs. 17. ofzeveg. Verbeter: ôs nl. vaòds. Pearce. B.
ó yèg — Öueig. Vreemd bijvoegsel. Semler. H., 441.
IV.
vs. 1. &rôgwros wordt in het Grieksch niet gebruikt voor:
ieder. Het woord voegt hier niet. Men leze: oörog.... &y&oeoros
273 1 kor.
dv@pwrovs; een mensch zie ons aan als menschen, als zijns
‘ gelijken. Michaelis, Einl. 742.
vs. 4. Achter obdèr is uèv uitgevallen. Venema. V.
vs. 5. dmò. Verbeter: ónò zr. O. Naber 94.
vs. 6. puorodote. P. Junius gist pvorwtij. B. Erasmus: pvoroïode,
beiden om het voorafgaande iva. K.
iva èv iuiv ukOyre vò uy Ônèo & yéyoanrau is zuiver onzin. Er
ontbreekt een infinitivus achter rò ui. Paulus schreef: .... ro
mij Úrmèo zoù évòs pvorododar x. rv. é. Door onachtzaamheid was
ta ui achter zò uij Örèg gekomen en pvarodobar in pvorodode
veranderd. Om zin te geven aan de alzoo verkregen woorden,
werd & yésganrtat aan Ómèg toegevoegd. Straatman II : 50.
Bornemann houdt de woorden zò uij Ómêg & yéygoanrat voor een
ingeslopen kantteekening, waarin een afschrijver te kennen gaf,
dat het onmiddellijk volgende ya ui de partikel wij, tò uij, In
het door hem gebezigde, wellicht minder nette, exemplaar boven
de slotletter van iva (úrrèo &à, boven de a) geschreven was, en
bijgevolg daarachter behoorde gelezen te worden. Harting 52.
vs. 8. iZaorhevoare of Paorhetere worde hersteld in Baorhevonre.
Mangey. B.
ovupaoihebowuery is een schrijffout voor ovveBaorhedoager, d. 1.
oörw yäp dr (et Oueio ÈPaorhevoare) zat ijuetg Óuiy ovvepaorhevoauer.
Cobet, Mnemosyne 1875, p. 112. Naber 98.
Vv.
vs. 2. Verdacht zijn de woorden ó zò ëgyov voùro nrodkas, of
zroujoas. Semler. H. 442.
ÈnevOjoare is een schrijffout voor drmrevoijoare. Naber 98, be-
streden door Berlage 88.
vs. 3. yàg ds drrov. Misschien, met weglating van yàp: òs
drwy. Owen. B.
Venema gist ror abrò of aùròr. V.
18
1 kon. 274
vs. 4. ovvaydivrov. Verbeter: ovvaydorrov (ovraytouiror).
Stunica. B. Jac. Faber Stapulensis. W.
vs. 12. ri mot xpiveey is een ongebruikelijke woordvoeging.
Le Clerc slaat voor te lezen: Tí yéo uot xaì TOIS Ev; KAI
MEN OTN TE voòs tow Òueis zoivere. Wat toch heb ik te doen
met hen die buiten zjn? Maar hen die binnen zijn, oordeelt
gijzelf. Bengel zegt: dan moest er staan: 7{ yèp EMOL zaì
zoïs tE; Wolfberg gist: Mijze 7de mot xrh. Pearce: rl vdo uo
zoùs Em zpiver; Tods Eow Opelg xolvere, (roùg Òë HEw ó Oes
xower,) zai aparte utd. B.
vs. 13. zrovngòv. H. Hammond gist: zopvor. K.
iEaoetre. Lees: Hager re, Deus etiam tollet seu profligabit.
Glaubenslehrer. St. 247.
VL
vs. |. Eregov. Lees: éraigov. Mangey. B.
vs. 5. Voeg in: KAI roö àòehpod, zegt Grotius. En Beza:
schrijf liever röyv ddedpörv. B.
vs. 6. merk àd, Verbeter: zark dd. Mangey. B.
vs. 13. De woorden ó dë Oeòs — zarapyijoer zijn later inge-
voegd. S. Crell. St. 248.
vs. 19. Venema gist: zaì “OTI oùx. V.
VIL
vs. 5. Lees: el uy ct ày, voor lèr, nisi si, onttrekt u niet aan
elkander tenzij dan indien (gij het doet) met onderling overleg,
enz. Holwerda, U. A. 45.
Men zegt niet èmrì rò abrò elvac, maar lévar. Vgl. XI : 20
ovvegyondrov Óuôv €. rt. a. en XIV : 23 Ap «. r. a. Hier
moeten wij dus, voor sjre lezen: Tre, congredimini, Naber 99;
verdedigd door Berlage 78.
275 ÌÎ zon.
In plaats van het bedorven drrooregerre leze men armoorpépere.
Naber 368.
vs. 6. ovyyvounv. Lees: buirv yvouir, tegenover èrurayijv
nl. xvelov. Zie vs. 25 en 40. Venema. V.
os. 11. yoorotij, pevézoo. Verbeter: yopo ij uevérw., Bent-
ley. B.
vs. 17—22 past niet in den samenhang. el uy, vs. 17, is niet
te verklaren uit vs. 16. De regel, vs. 17 gesteld, werd in
Paulus’ dagen, toen men Jezus’ komst zeer spoedig verwachtte,
vanzelf gevolgd. Een 80 jaren later had hij meer beteekenis. De
woorden zigzoi ivrolöy Ocod, vs. 19, zijn niet paulinisch, en
brriondotw, vs. 18, mede onverklaarbaar in Paulus’ dagen. Het
stuk is ingelascht tijdens de vervolging der Joden onder Hadrianus.
Straatman, Th. Tijds. 1877 : 24-—62.
vs. 17—24 moet achter vs. 40 worden geplaatst. Dan staat
bij elkander wat Paulus over het huwelgk zegt en hetgeen hij
over de besnijdenis leert leidt gevoegelijk zijn meeningen in be-
treffende de offermaaltijden. Beza. B.
vs. 25—40. Stijl en samenhang wekken het vermoeden eener
inlassching, dat bevestigd wordt door den inhoud. Hier zijn
geestverwanten van den rechtzinnigen Johannes Presbyter aan
het woord. Hij toch wilde, in afwijking van de gevoelens door
Jezus, Paulus en Petrus voorgestaan, het coelibaat bevorderen
en het huwelijk noode toestaan. Behalve Op. XIV : 4, wordt
de ongehuwde staat in het N. T. nergens geprezen. Wat Paulus
betreft, zie men 1 Kor. VII : 2; 1 Thess. IV : 3, 4; 1 Tim.
HI : 15; V : 14. Schulthess, Symb. IL p. VI.
v8. 26. Lees: Öze, en niet Ort xadòr uri. Venema. V.
vs. 31. De veelvuldige herhaling van uy in dit en in het voor-
afgaande vers heeft de afschrjvers verleid, het ook te plaatsen
vóór xaraygperor, waar het geen zin heeft, daar yoperou en
xarayoupevor tegenover elkander staan. Toup. B.
Voor us) zaray. gist Venema: uyxér: ygopevoi. V,
}8%
Ì rog. 276
vs. 32. dueptuvovs schijnt niet te rijmen met het meermalen
volgende uegiuvà. Misschien moeten wij lezen: duepiorove, In
den zin van dmeguondorovs, vs. 35. Ik wil dat gij niet verdeeld,
geslingerd wordt. Owen. B.
vs. 34. áyia. Venema gist: éyvij. Zie 2 Kor. XI : 2. V.
ueueotorar-nagdivos. Een later invoegsel. J. Camerarius. K,
vs. 36. òpeiher ziveotar. Lees: ODPELAEIN viv. In verband
met vouibe. Si ita potius fieri debere putat ut eam elocet.
Estius. B.
bnl viv n. Lees: zreol zr. 7. Naber 99.
v8. 36—37 Is onverstaanbaar. srégaxuos een verbastering van
önéyyvos, onder borgtocht, aan bepaalde voorwaarden onderworpen.
Het onzinnige oÖrms òpelhet yiveodart is afkomstig van iemand,
die Paulus niet begreep, òpeidee als onpersoonlijk opvatte en
yiveodar Invoegde. De apostel heeft geschreven: Doch meent
iemand, dat hij onwelvoegeliijjk met zijn dochter zou handelen,
gesteld hij of zij ware verpand, — en is hij om die reden
gebonden zijn woord te houden, hij doe wat hij wil; hj zondigt
niet; dat zij trouwen. Maar die in zijn hart vaststaat, aan geen
noodzakelijkheid is gebonden, maar over zijn eigen wil macht
heeft en dit in zijn hart besloten heeft, zijn dochter te bewaren
(maagd te doen blijven) hij doet wel. Straatman, Th. Tijds. 1874,
400—409. Door mij, t. a. p. 607—616 bestreden, onder opmer-
king, dat Paulus spreekt, niet van een vader en zijn dochter,
maar van twee verloofden en de hun passende houding met het
oog op de wederkomst van Christus. Men leze, met RAB, vs. 38
yautbwv,en niet èxyautlwv. Men verplaatse hct leesteeken achter
yiveadar naar Géder; en de zin is gevonden. „Doch indien iemand
meent , dat hij onwelvoegelijk handelen zou ten opzichte van zijn
maagd, indien zij boven den bloeitijd is, en dus geschieden moet
wat zij wil, hij doe het, hij zondigt niet, dat zij trouwen! Maar
die vaststaat in zijn hart, niet onweerstaanbaar gedrongen wordt,
maar macht heeft over zijn eigen wil, en dit in zijn hart besloten
277 1 kos.
heeft, zijn maagd te bewaren (d. w. z. haar niet te verstooten,
noch tot zijn vrouw te verheffen, maar maagd te laten en als
zijn meisje steeds bij zich te houden) hij doet wel. Derhalve, én
die ten huwelijk neemt handelt goed, én die niet ten huweljk
neemt, handelt beter,“
VII.
vs. 1. Venema gist: oldaper méyrwe of voor old. öre mráy=
ze. V. ‘
Dit vers strijdt met vs. 7, omdat où vóór zrávzes is uitge-
vallen. Lachmann, N. 7. II p. XI.
vs. 3 worde door omzetting gelezen: óx’ aörod Eyvworar obros,
wat taalkundig beter is en beteekent: door zulk een wordt Hij
(God) gekend. Musculus. B.
vs. 10. olxodountijderart zal men niet licht in een ongunstigen
zin aantreffen. Misschien: ódorrouy@sjoera:. Tan. Faber. B. Trillerus
gist: elxórog el&toerai. K. Michaelis: olxovoug®joerat, dat, met
ovveldnois verbonden, beteekent dat de bedoelde persoon zijn
ware meening verbergt en uit huichelarij van het afgodenoffer
eet. Einl. 742.
vs. 11. De woorden èrì of Èèr rij oi yrooe zijn verdacht.
Semler. H. 442.
vs. 12. zúmrovreg. Verbeter: vúrrovreg, kwetsende. Mangey. B.
IX.
vs. 1. ob elut dnóorodos, verschillend geplaatst in de ver-
schillende HSS., schijnt een latere inlassching. Semler. H. 442,
vs. 1—18 verbreekt den gang der gedachten en kan hier niet
aan den dialektisch gevormden Paulus worden toegeschreven.
Hagge. Zie boven H. I.
vs. 6. rod ui doydbeotur. Later ingevoegd. Semler. H. 442,
1 kon, 278
vs. 8. vouog radra. Lees: vouos zabrù, hetzelfde. B.
vs. 9. Venema gist dat tusschen Joör en muide uitgevallen às:
uóvov ; en
vs. 10 achter ’H: zaì. V.
Uit de verschillende lezingen gist Griesbach: ör’ èr’ èÁnide ó
doorgrör * zaì ó dhoöv, kmr’ Umit vod uerégerv. K.
Beza schrapt: dèr’ &Amridt, zegt W. en Reuss, 86, merkt op,
dat hij bij gissing las: èr’ &Àmidt rod meréyer rij èÀntdos.
vs. 12 ÈEovotac. Lees: odotag. Indien anderen deel hebben aan
uw wezen. I. Voss. B. |
océzouev. Verbeter: oréoyoper. Cyprianus en Beza. B.
vs. 14 is niet van Paulus. Michelsen, Th. Tijds. 1876 : 72.
vs. 15. drobavery H vò vavynud mov * obdeig zevoboer. Paulus
schreef: AIIOOANEI (—= dnoBaveiy), NH vò xrÂ. A heeft zoo
1 Kor. XV : 31 # voor vs. Lachmann, N. 7. II p. XII.
vs. 27. &AÀois. Lees: d&Âdovs, terwijl ik anderen als overwin-
naars uitroep, nl. in den worstelstrijd. P. Faber. B.
X.
vs. 2. kai zrávreg ele tòy Moo. Venema schrijft: ele vòr Oecòr
xaì Mos. Vgl. Exod. XIV : 31. V.
vs. 4. Schultz is geneigd dxodovdovsys en 1 Öë srézpa iv ó X.
voor latere invoegsels te houden. H., 411. |
vs. 8. elxoourgers, door misverstand ontstaan uit elkoourgs =
elxoouréooapes. Num. XXV : 9. Musculus. B.
vs. 9. roy Xororov of xvpior is onecht. Semler. H. 442.
vs. 11. raöra. Misschien: roraöra. Musculus. B.
vs. 17. E. Hutter, N. T. 1599, voegt hier bij: xaì ëx rod éròg
norgotov. Reuss 106.
Venema leest, door invoeging: ôrt QX els a. V.
ps. 19, De in verschillende orde voorkomende woorden: öre
279 | 1 kon.
eidodór mi tar, À Öre elÒwdoBvrov vu tor, zijn onecht. Semler.
H. 443.
vs. 29. vèg Lees: ndr. Mangey. B.
vs. 32. dmngóoxonoe Verbeter: drgóoxorror van srgooxonrù.
Meibomius, &,
XT.
vs. 2. uéuvnode. Herstel: uiueroôe, dat gj mj navolgt.
Mangey. B.
vs. 5. dxaraxadnrrw. Verbeter: dxaraxaddtvrw, met onver-
sierden hoofde; vs. 6: sxaraxadúnrterat in waraxaddvverars; en
vs. 7: «araxédúnrectar. P. Junius. B.
vs. 6. ú Evgäcta: is van den rand in den tekst geslopen.
Owen. B. Naber herstelt Evpactar, 99.
vs. 10. iEovoiar Èyerw. Gothofred gist: 2Sovfiar «. een sluier.
Toup: ’'EEIOTEA, wanneer zij uitgaat. Atwell: EE/OTEA
AN. B.
Voor &yyédavs leest Curcellaeus: ATEAAIOTS, ter wille van
de massa. Le Clerc: Ork rods ävdpas, of dik dyyedlac; nl. ge-
durende den tjd dat zij in huis prediken of profeteeren, want in
de kerk mogen zj niet spreken. Toup: ik rode öydovs. Een
ongenoemde: dik rode ddehpoty. W. Een ander: 8. rès dyaddas,
usque ad cubitos. Sé. 248. Een ander: dt rör dyxaiöv. V.
Taylor: dyédove; Köhler: dcaffodovs, obtrectatores. K. Gough wil
het geheele vs. 10 achter 15 plaatsen. B.
De woorden dik vovs àyyéovs schijnen niet van Paulus afkom-
stig, maar later in den tekst gevoegd, als een verwijzing naar
den vermeenden omgang van vrouwen en engelen. Zij kunnen
zonder bezwaar worden gemist. Zij verbreken des apostels betoog
en maken, als tweede reden, een zonderlingen indruk na du
zodro, vs. 9. Owen. B. Een vriend van Ab. Utrecht Dresselhuis,
door dezen aangehaald en bestreden in zijn en Niermeyer's
1 kon. 280
Magazijn, II : 218—231, hield insgelijks de woorden 8. r. «.
voor een later ingeslopen kantteekening, afkomstig van iemand,
die, met voorbijzien van den samenhang, door Paulus aangedrongen
achtte op de noodzakelijkheid om alles te vermijden, wat de
engelen, bij de vergaderingen der christenen tegenwoordig, tot
afval kon bewegen.
Ook êEfovoiar is bedorven. Lees: &£ Ekovotas en zarayyéhovs.
Daarom moet de vrouw, uit eigen beweging, haar hoofd bedekken,
uit vrees voor de beschuldigers. Weston. B.
Het geheele vers is een later invoegsel. Lang. H. 412, en
Wass. I : 66.
Venema gist: dik roöro obx peiher yuvij xrd.; of: ià r.
Ôpeiher ú yuvij, úm HEovotar [nl. odoa] Eyery brt rijs zepahijg, Öek
roùs dyiovs. Propter hoc debet mulier, sub potestate (ezistens)
habere in capite velamen; propter sanctos 1. e. credentes. Ver-
schuir, die dit meedeelt, zou liever met Toup lezen: ú zuri
iëEtodoa en Öik rods Öydovs, of &rdpas, maar had zelf, reeds
vijftig jaren vroeger, gegist wat hij nog steeds meent te kunnen
verdedigen: dt roöro Opete ú yvviy iEovolar napiyer Er vi
xegahij; daarom moet de vrouw nog wanneer zij trouwt het gezag
van den man erkennen door boden, hetzij al dan niet dienaren
van het evangelie. De laatsten heeten àyyedo: in de Openb. en
de man het hoofd der vrouw: 1 Kor. XI : 3. V,
Lotze wil dik rog dyyéhovs, als van een latere hand, schrappen
en lezen dik r. ox òp. xr., daarom moet de vrouw geen macht
uitoefenen over den man. V.
Dr. Paulus houdt &ovatar voor een schrijffout. Er zou gestaan
hebben: &£ oëotac, krachtens haar wezen. Maar dan moeten de woor-
den een kantteekening zijn, want oöoia komt in dezen zin in het
N. T. niet voor. De apostel schreef veeleer: ëx gpúoeos, daarom,
omdat zij ter wille des mans is geschapen, is de vrouw van nature
verplicht, het hoofd te dekken. De woorden dik rods &yyédovs,
in het redebeleid niet te verklaren, zijn, met Baur, voor een
281 1 kon.
later invoegsel te houden. Eigenlijk schijnt het geheele vers, dat
best gemist kan worden en met het oog op vs. 13 vv. geheel
overbodig is, een vreemd bestanddeel in den tekst te zijn.
Straatman 1 : 1—12.
vs. 11. Staat èr xvolw wellicht voor xvoiws, proprie? Gos-
set. B.
Èèr xvgiw schijnt een ascetisch toevoegsel, dat het redebeleid
verbreekt. Straatman T : 13.
vs. 16, in den samenhang niet goed te verklaren, schijnt hier
later te zijn ingevoegd. Straatman I : 14—25. Prins, De maal-
tijd des Heeren, bl. 33, stemt dit toe, maar niet dat de invoe-
ging het werk zou zijn van een joodsch-christen, die volgens
Straatman, met het oog op Paulus verklaarde: indien zemand
nl. de apostel, strijdlustig meent te zijn, wij Korinthiërs hebben
die gewoonte niet.
De tekst is bedorven. De woorden ueig — 9400 hebben geheel
het voorkomen van een kantteekening, misschien bij vs. 17. Zij
werden bij vs. 16, achter: el Öé rug Öoxer geh. elvar ingelascht,
nadat onleesbaar was geworden, wat Paulus daar werkelijk had
geschreven. v. M.
vs. 18. èp èxxdnola, in de kerk, onverstaanbaar in Paulus’
mond, moet van een andere hand zijn. Straatman Ï : 26.
vs. 19. fra — uiv schijnt oorspronkelijk ter verklaring op
den kant geschreven en vandaar in den tekst geraakt te zijn. v. M.
vs. 21. xai moet niet achter, maar vóór èr rö gayeiy staan.
Knatchbull. B.
vs. 22. ...èr robrw; oùx èrauwò. Mangey gist: & roöro oùx
ènauwò. B.
vs. 23—38 een ingeschoven avondmaalsformulier uit het laatst
der tweede eeuw. Het stuk verbreekt den samenhang. Een beroep
op de instelling van het avondmaal is overbodig na vs. 22. De
woorden sraoédafov drò rod xvgtou hebben geen betrekking op
eenige openbaring, maar op een reeds tamelijk oude overlevering
1 Kon. 282
van den kant van of van wege Jezus. De overeenstemming met Lucas
is te treffend, om niet hier en daar aan eenzelfde gemeenschap-
pelijke bron te denken. „Het schuldig zijn aan het lichaam en
bloed des Heeren,“ vs. 27, wijst op later dagen dan die van
Paulus, toen men aan brood en wijn reeds groote sacramenteele
kracht begon toe te kennen. Nu slaat cöua, vs. 29, op het lichaam
des Heeren; maar er moest dan staan: cöua xaì afua. In waar-
heid is dit cöua het eigen lichaam der Korinthiërs, die onmatig
zijn, wat blijkt als de oude aaneensluiting van vs. 29 en 22 is
hersteld. Straatman I : 38-63. Bestreden door Jungius, Godg. -
Bijdr. 1864 : 528563, en door Prins, De maaltijd des Heeren.
1868.
vs. 30 kan desnoods voor een later invoegsel worden gehouden.
Prins, Maaltijd : 638—64.
XII.
vs. 2. Gelk in vele HSS. öre achter ôrt is weggevallen, ver-
dween uit alle het tweede re. Paulus schreef: oldare Ore, Ore
EOvn ive, re ngòg «rh. Valckenaer, Sch. 405.
Holwerda acht den tekst van dit vs. onherstelbaar bedorven.
Bijdr. 62. Straatman, I : 64—79, wil met Kuenen en Cobet
lezen: de dvjyeote, maar het geheele vers schrappen, als niet
passend in den samenhang en waarschijnlijk afkomstig van een
jodenchnsten, die de heiden-christengemeente tot ootmaed wenscht
te stemmen.
Voor drayóuevor, gist Naber, 99, drrarwuevor.
vs. 12. Pearce vermoedt dat Paulus schreef: ... oörw xaù zò
zoò Xortaroù nl. cöua. Zie vs. 27. B.
vs. 13 past slecht in den samenhang, ademt den geest der
naar katholiciteit strevende kerk, en is waarschijnlijk later inge-
lascht. Straatman I : 87.
283 1 kor.
vs. 28. dvridijwers, kvBegrijaeis. Oorspronkelijk ter verklaring
van Övrdpeis op den kant geschreven. Pearce. B.
vs. 31. zaì Ere za” ÖregBohijv ódòr. Lees : xaì EITI «. ò.
OAON, en wat volstrekt goed is, wijs ik u. Salmasius. B.
Venema gist: zai els zù. V,
XII.
vs. 3. zavyijowuar is beter dan xavôijoopar ; maar Paulus schreef
misschien: iva «ai aùrò Giowgper. Straatman I : 95—96.
iva xavd. of xavy. schijnt een latere aanteekening ter verkla-
ring van het zragadö rò cöua, dat ook zonder die bijvoeging
een goeden zin heeft. v. M.
vs. 7. oréyer. Lees met Cyprianus: oréoye. B.
es. 12. BÀÉrrouer. Beza, met Theodoretus: Bhérw. B. Venema:
Bhéroo uèv. V. Zoo ovk Valckenaer, die althans uit één HS.
aangeteekend vond: BÀérwuer. Sch. 405.
ër alvlygar:. Misschien: èr dveoyuart of dvolyuari, door of
bij een deur, een poortje. ”.dAvoryua wordt zoo gebruikt 3 Kon.
XIV : 6 (LXX). Jortin. B.
XIV.
vs. 2 worde gelezen: obdeis yàp dxover TI, nvedua (en niet
mvebuati) Öë Aadel uvorsjora. Pearce. B.
vs. 5. Toen de glossolalie een „spreken in vreemde talen* was
geworden, vond men dat Paulus haar te ver beneden de profetie
had geplaatst en voegde men, ter verzachting, in: &xròg el wij
Öwegunvein. Straatm. I : 120. Bestreden door Gronemeyer, Godg.
Bijdr. 1866 : 969— 9783.
vs. 7. òpws. Verbeter: óuotac, of wat hetzelfde Is: óuds.
J. Stapulensis. Barrington leest: Gros, ut, omdat ôuws in den
1 kon. 284
zin van tamen hier niet voegt, als sed niet voorkomt, als pariter
niet in den aanhef van een zin kan staan. B.
vs. 10. yérn povöv. Misschien: érg ê9vòör? Michaelis, Kinl.
7453. ‘
el róyot later ingevoegd, ter beperking van het toen niet be-
grepen rooadra yérsy, waarbij elke beperking door Paulus onbe-
grijpelijk is. Straatm. I : 128.
Het onverstaanbare zat oùdèr &pwrov worde hersteld in vei
odd. «p., een ontboezeming van een later levenden lezer, uitgelokt
door het voorafgaande rooadra yéry pwvövr. Straatm. I: 129 —131.
Vgl. Gronemeyer, 974.
vs. 11. èr Èuoi is onverstaanbaar. Lees alleen èuoi. Straatm.
I : 133.
vs, 13 onverstaanbaar in Paulus’ mond, in strijd met vs. 28,
is ingevoegd door iemand, die de glossolalie hield voor een -
spreken in vreemde talen. Straatm. 1 : 122. Bestreden door
Gronemeyer. Zie bij vs. 5.
vs. 18. mäddov is beter geplaatst achter xaryyijow, vs. 19.
Pearce. B.
vs. 19. dik Tod voos gov, of rò voi, Is een onecht bijvoegsel.
Semler. H. 443. OO
vs. 26. yAöoaarv Eye. Misschien: proc Eye, zooals vs. 6. In
vs. 27 volgt yAwoon zic Aader. Markland. B.
Misschien schreef Paulus sroopgreiar, dat na de inlassching
van het onechte yAöooar Èyer, veranderd werd in épusvelav.
vs. 32. úrmrordooerar. R. Bentley gist: örrordoonra:. B.
vs. 33b—35 past niet in den samenhang, al noemt men het
met de schriftuitleggers een aanhangsel. De inhoud is in strijd
met den aanhef van H. XI, waar Paulus zegt, hoe de vrouwen
in de gemeente behooren te bidden en te spreken, maar niet
dat zij moeten zwijgen. Hij stelt de vrouw hooger, Gal. III: 28,
en zou zich zeker niet, gelijk hier, tegenover haar op de wet
beroepen. De formule „dat zij in de kerken zwijgen*, draagt
285 1 kon.
het karakter van een synodaal besluit. Het stuk is later ingevoegd.
Straatm. I : 134—138. Afgewezen door Gronemeyer, 976.
vs. 34. zabùs zaì ó vouoc Aéyeu. Owen twijfelt aan de echtheid
dezer woorden, daar de wet hoogstens betrekking heeft op het
laatst gezegde en dan nog niet rechtstreeks. Zie Gen. II: 16. B.
v8. 37 1s onverstaanbaar geworden door de invoeging van öre
zoö xvoiov eloiv ivrohai, afkomstig van iemand, die meende dat
Paulus met zijn ziwwoxérw — om dezelfde reden verbasterd in
bruyuvooxérw — niet beslist genoeg sprak en meer dan den
apostel betaamde, aan het oordeel zijner lezers had overgelaten.
Straatm. I : 147—152. Zie Gronemeyer, 982.
vs. 38. dyvoeirw. Mill: dyvoetotbw. Zie Op. XXII : 11.
XV.
vs. 1, 2. yvoeilw. Leest niet eenig HS. vragenderwijs: 7vogiou ?
Is het nog noodig, dat ik u mijn evangelie mededeel? Michaelis,
Einl. 743.
Tvooilw is, volgens Holwerda, Betr. 90—94, een conjunc-
tivus en moet gevolgd worden door 84 en niet door òf, terwijl
de vraag doorloopt tot ooòleode; Moet ik u dan, broeders! het
evangelie doen kennen, enz.? Wat zeide ik toen ik het u ver-
kondigde? Ik veronderstel, dat gij het nog weet; of het moest
zijn, dat gij zoo maar geloofd hebt.
ziv: hóyw is geen Grieksch. Misschien schreef Paulus: örruva.
Mangey. B.
el zaréyere. Erasmus gist: #, voorzeker, of j, gelijk. Muscu-
lus: ôr. B.
De tekst is bedorven. Men leze yyworór of iets dergelijks, in
plaats van yvooilw. Prins, De realiteit enz. 24.
Straatman, II : 1—-54, neemt zijn vroeger — De realiteit enz,
93—97 — witgesproken vermoeden, dat de eerste twee verzen
van dit hoofdstuk zoo goed als de negen volgende een latere
1 gon. 286
inlassching zouden zijn, terug. Hij betoogt intusschen, dat ze in
den overgeleverden vorm onverstaanbaar, zeer zeker bedorven
en door invoegingen van een latere hand zoo verontreinigd zijn,
dat de oorspronkelijke tekst bijna niet meer te herkennen is.
Ingelascht zijn de woorden rive Aoyw edayyehiokugr Öuiv, die
alleen uit vs. 3 vv. kunnen verklaard worden. Deze Aójos is de
mraoddoots. In strijd met Paulus’ bedoeling, laat de onhandige
inlasscher den apostel zeggen, waarin zijn yroollo bestond, om
alzoo aan vs. 3—11 apostolisch gezag bij te zetten. Mede later
ingevoegd zijn de woorden: é zal — cobeate. Tò edayylitr ö
eùnyyehokugv Óutv el zarbyere heeft nu een goeden zin: zoo gi
het evangelie dat ik u gepredikt heb, bewaart; maar 7rmpiloo
heeft nog geen object. Dit moet gchuilen in èxròc el ui eixij
Ènuorevoare. Wellicht schreef Paulus: ôrt oùx elxij èmuorevoare :
Ik maak u bekend, broeders, .……… dat gij miet te vergeefs
geloovig zijt geworden.
H. van Veen Jr., Ezegetisch onderzoek naar 1 Kor. XV : 1—11.
1870, bestrijdt Straatman en deelt, bl. 19, met toestemming
van van Hengel, als diens gissing mede, dat de woorden zis:
Aóyo eùnyyehokunv ópiv uit vs. 2 achter ddeÂpol in vs. 1 geplaatst
moeten worden.
vs. 3—11 voegt niet in den samenhang. De ontwikkeling der
christelijke overlevering aangaande Jezus’ opstanding heeft hier
geen zin. èr mrpwrou past niet in Paulus’ mond, nadat hoogstens
4 of 5 jaren zijn verloopen. De uitdrukking érèg rör éuaorör
juöv is niet paulinisch. Paulus brengt Christus’ dood en opstanding
nooit in verband met de schrift. Hij had zijn evangelie door
openbaring en niet van menschen ontvangen. Hij dacht ook niet
aan een herleving van Jezus’ lichaam. Zijn geloof: Christus
leeft, was gebouwd op de overtuiging: hj is de Christus! Eerst
een volgend geslacht heeft tot staving van dat geloof verschij-
ningen van den herleefden Christus noodig; en daarna ontstaat
pas het leerstuk der opstanding. Panlus kon niet weten dat
287 Ì Kon.
Christus aan hem „het laatst van allen“ was verschenen, en
evenmin zeggen, dat de hem geschonken verschijning behoorde
tot de overlevering, die hij had ontvangen. Blijkens vs. 11 zou
Paulus te Korinthe en zouden de twaalven overal gepredikt
hebben, dat eerstgenoemde het ektrôma was! De apostel kon
zich zoo niet noemen, noch zoo gering van zichzelf spreken als
hier geschiedt. Het geheele stuk werd, omstreeks het midden
der tweede eeuw, ingelascht, toen men Paulus, op wien Marcion
en Valentinus zich gaarne beriepen, tegenover de Gnostieken
tot een getuige wilde maken voor Jezus' lichamelijke opstanding
uit de dooden. Straatman II: 57—218. Bestreden door van Veen,
Exeg. Ond. naar 1 Kor. XV : 1—11; en door Scholten, Oudste
Evang. 315. Paul. Ev. 351.
vs. 5. Bwdexa. Lees: Òéxa, want Judas was dood en Thomas
afwezig, Joh. XX : 19, 24. Beza. B.
vs. 6. srevraxootoius — p'. Lees: mrevrijnorra == v'; want later
verscheen hj te Jeruzalem slechts aan 150 personen, Hand,
I : 15. Beza. B. |
vs. 1. naoîy niet goed te rijmen met de mededeeling, vs. 5,
dat Christus reeds verschenen was aan de twaalven. Verbeter:
zdhiv. Venema. V.
vs. 8. rp. Battier leest: rw, voor zu1, als een eenig ektroma,
Marckius: öoreg èr èxe., als geboren in een ontijdige beval-
ling. B.
vs. 23. De slotwoorden èv rij magovata aüroö kunnen wij veilig
schrappen als een overtollige opheldering van een latere hand.
Liever evenwel houden wij vs. 23—28 in zijn geheel voor een
invoeging, met zijn messlaansche tusschenregeering, die in strijd
is met vs. 54. Michelsen, Th. Tijds. 1877 : 217—219.
vs. 27. Des apostels bedoeling wordt duidelijk als men leest:
òz: MH Èxròg, of Ort èx cod Örordbavrog. Michaelis, Einl. 743.
néraBey. Misschien schreef Paulus: öroréraxras, doch wellicht
is vs. 27*, met NM, voor een inlassching te houden. vs. 27b—28
1 kon. 288
was oorspronkelijk een kantteekening. Straatman II : 235 —241.
vs. 29. Barrikóuevor en BPanrilovcrau. Misschien: dararwueror
en daravövrai. Wall. B.
of Barribóuevor brrèg tv vexgörv hebben nooit bestaan. Zij
werden geboren uit de verwisseling van a en v, en van 7' en
T. Paulus sprak van of f. ’AIT EPTQN veroörv, d. i. van
personen, die vóór den doop hun zonden beleden en met hun
verleden wilden breken. Zie Hebr. IX : 14; X : 22, maar vooral
VI : 1, 2. Valckenaer Sch. 332.
vs. 31. Öuerégar. Verbeter: örerégav. Paulus wijst op de ver-
meerderde stof tot roem, die hij in J. C. had, daar hij ondanks
alle gevaren zegenrijk werkte. Straatman II : 253—255.
vs. 32 is onverstaanbaar, tenzij men leze: zark dy@poror.
Paulus zinspeelt op een strijd, dien hj te Efeze tegen menschen
had moeten strijden en die met een strijd tegen wilde dieren
kon vergeleken worden. Straatm. II : 249 —253. Reeds J. Scaliger
had voorgesteld, xar’ dydgrwv te lezen, omdat Paulus, als
Romeinsch burger, niet met wilde beesten behoefde te vechten. B.
vs. 33 worde van den doorloopenden tekst afgezonderd en
0109’, in plaats van yeyoré geschreven. Holwerda, N. J. 560.
vs. 36. è&r uij drodérvy. Deze woorden passen niet in den samen-
hang, maken de paulinische beeldspraak onverstaanbaar en zijn
wellicht ontleend aan Joh. XII : 24. Volgens Paulus sterft de
korrel en ontstaat het nieuwe lichaam uit de kiem. Uit het lijk
schept God een nieuw pneumatisch lichaam. Straatm. II : 257 —262;
toegejuicht door Scholten, Oudste Ev. 316.
vs. 37. osreigerg komt bij vergissing tweemaal voor. Men leze:
xaì où omelgeig TÒ oÖua TÒ yev., of: zal où Tò a. T. y. onelges.
Straatm. II : 262.
vs. 41. De woorden dori — ddËn zijn in strijd met het voor-
afgaande. Zij verwarren Paulus' betoog, dat op het verschil tusschen
tegenwoordige en toekomende lichamen wil wijzen. Zij zijn een
verklarende toelichting van een latere hand. Straatm, II : 264,
289 1 Kos.
vs. 42b, 43, in den samenhang niet te verklaren, is een
stuk van een oude hymne, waarin de opstanding des vleesches
werd geleerd; vs. 44 sluit goed aan bij 42°, Straatman II:
265 —272.
vs. 45 Is een ongelukkig invoegsel, nooit begrepen of ver-
klaarbaar bevonden, zelfs in de oogen van van Hengel bedor-
ven, misschien een toelichting naar Rom. V : 12 vv. Straatman
HI : 273.
De ongenoemde bj Stosch, 248, wilde voor oöro xaì lezen:
xaì yèg oürw, proinde. Venema: zadwùs yàg. V.
vs. 47. G. Koentus meende dat Paulus alleen schreef: ó srpörog
ävD. ër yijg © Ó Öeúvegog 2E obpavod. Wass. I : 67.
vs. 4849. Als wij inderdaad, met Straatman, onder den
eersten mensch, vs. 47, den mensch voor de opstanding en
onder den tweeden mensch den mensch na de opstanding
moeten verstaan, dan schijnt de inhoud van vs. 48 en
49 in den samenhang onverklaarbaar en hebben wij hier
wellicht een latere aanvulling, nadat vs. 47, mede door
invoeging van ó xúgtos, algemeen verkeerd werd begrepen.
v. M.
vs. 51. Een ongenoemde Duitscher, A° 1778, houdt srdvres
xr. voor een nieuwer bijvoegsel. H. 443.
Diestelmann, Jahrb. f. d. Theol. X, stelt voor, te lezen:
mávrey of uèv où woruundnoóueda, mavres Öë dÀAaypoóneda. Studiën,
Th. Tijds. 1878, bl. 87.
Origenes zet où xouun@. om en voegt een leesteeken tusschen
beide woorden. W.
vs. 52. èy dróuw. Valkenarr (—= Valckenaer?) vult aan: yoovov.
St. 249.
Valckenaer houdt è7 uri òp@aduoùd voor een verklarende
aanteekening van een vreemde hand, bij è7 drouw. Wass.
Ì : 67.
vs. 55. Misschien schreef Paulus, miet pixos, maar veïxog,
19
1 kon. 290
contentio, zooals Cyprianus en anderen de plaats aanhalen.
Beza. B.
vs. 56, flauw en ongepast in een jubelzang, heeft hier slot
noch zin en is, ofschoon paulinisch, zeker een leerstellige aan-
teekening. Straatman Il : 283.
XVI.
vs. 1. Àoyiac. Misschien: ebdoytas. Zie 2 Kor. IX : 5. Gro-
tius. B.
Oonep Öiéraba xrh. Deze woorden zijn stellig onecht. Paulus
zou dwrákaro geschreven hebben. Zie 1 Kor. VII : 17. XI : 34.
Michelsen, Th. Tijds. 1876, bl. 72.
vs, 2 waarschijnlijk te lezen: xzark uiar oappárov Exaaros zao
éavrò Tu Tuit (of Tt Bérw zie Luc. XXI : 14) Ayoavoilor,
ray (voor ô ru &r) edodöra:. Holwerda, Betr. 108. Bestreden
door Naber, 368, die den tekst wil herstellen door te schrijven:
mag’ Eavrod.
vs. 3. Wassenbergh, II : 47, verplaatst dt’ èrusrohör achter
neu pw.
vs. 10. agpógws. Saravius leest: dpeedäös. Trllerus: pófos.
Theophylactus : &pofos. B. |
vs. 19. zroddà ’Axthag. Lees: ’Arroddws xzaì ‘Axidas. Zie
Hand. XVIII: 26 en, wat een HS. heeft: ’ArroAdw. Pearce. B.
vs. 22. Herw is een bedorven lezing voor torw. Holwerda,
U. A. 45.
v8. 24. mov. Paulus besluit zijn brieven niet met den wensch
zijn liefde met de lezers blijve. Lees: Ocoö. Estius. B.
201 3 Kon.
De tweede brief aan de Korinthiërs.
Semler, Paraphr. 1776, vond in dezen brief een samenvoe-
ging van drie verschillende brieven, waarvan de eerste oorspron-
kelijk bestond uit 2 Kor. 1—VIII, Rom. XVI : 1—20 en
2 Kor. XIII : 11-13; de tweede wit H. XXIII : 10; en de
derde uit H. IX. |
Weber, De numero epp. P. ad Cor. 1798, herkende hier twee
brieven: 1° H. [IX en XIII : 11-13; 2° H. XXII : 10.
Zoo ook Greeve, met dien verstande evenwel, dat zijn 1° brief
bestond uit H. T—VIII. Zie Meyer, Komm. Einl.
Hausrath, Der Vier-Capittel-Brief des Paulus an die Korin-
ther 1860, zag in 2 Kor. X—XIII den verloren gewaanden
brief aan de Korinthiërs, die in den onzen zou zijn ingelascht.
Michelsen, Th. Tijds. 1873 : 424, onderscheidt in onzen
2 Kor. twee brieven, waarvan de oudste H. X—XII en VIII, de
jongste H. [—VII en IX bevatte.
Hagge. Zie bij 1 Kor.
LL
vs. 4. Het tweede záoy schijnt een foutieve herhaling te zijn
van het eerste. Pearce. B,
vs. 6 heeft geen zin. Schrijf tweemaal 9AuBóueba, Ohipóueda
en magasadovpeda, nagaxahoiueda. Naber 99.
vs. 11. Indien wij voor zgoownwy niet mogen lezen : zpooevyör ,
door veler gebeden, moet wit het voorafgaande desjoeg worden
ingevuld. Owen. B.
vs. 12. dyworyru. Rückert gist: éyvóryrs. Meyer.
vs. 18. dà) ij & dvayivwoxere. Hoe kon Paulus iets aan de
Korinthiërs schrijven, behalve hetgeen zij in zijn brieven had-
. 19*
2 KOR. 292
rl
den gelezen? De echte lezing is waarschijnlijk: &ÂN’ 5 & àvr
byuwobosere, dan wat gij ook zoudt weten (wanneer ik bjj u was).
Barrington. B.
P. Junius: &ÀN jj & yuvwoxere, dan wat gij weet en erkent. B.
Wall: &Ad’ 5 & dvaywworovres Ènuyuvworere, dan wat gij,
lezende, erkent. B.
vs. 15. iBovdóuyv. Misschien: êfovdevouyy, zooals vs. 17.
Markland. B.
vs. 17. Bagel. Junius gist: plvagla. B.
Musculus vermoedt: îya MH új «rd. Markland, naar vs. 18
en 19: rò vaì od, xaì zò où val. Onafhankelijk van hem gistte
Michaelis, Einl. 743, hetzelfde, als ook Naber 99, toegejuicht
door Berlage 86.
vs. 24. rjg mriorewg past niet bij het voorafgaande en is er
waarschijnlijk later bijgevoegd. Michaelis, Einl. 744.
.
vs. 1. Voor ègavrò is èv uitgevallen. Zie 1 Kor. VII : 37.
Linwood 294. |
vs. 3. Lees únò en niet àp’ of èp' òv. Naber 94.
vs. 10. Beza wil lezen: zaì yàg èyw xey., xey. ò. ò. H. 238.
In de aanteekeningen bij zijn N. 7. 1582, fol., slaat hij voor:
Ö ney., wey. Ö. Ó. Reuss, 88.
Naber, 100, gist: 5 xey., eì ze xey., neydoromar Ö. ò.
vs. 16. De woorden eis Bdvarov en els Lojyy behooren niet tot
den oorspronkelijken tekst. Wall. B.
Lees door aanvulling naar de Vulgaat: zic OTTQS ixavós.
Mill. B.
II.
vs. 3 te lezen: dAd’ èv nrdalìy oupxtvaug. De lezing xaodtas
203 2 KOR.
was een gissing voor xagdiaig en dit een verklarende aanteekening.
Holwerda, Betr. 109.
Lachmann, N. 7. II p. VI, gist: èr zrAabiv waodias oaoxivaug,
óf: èp xapdiars oapsivaus.
vs. 13. rédog. Lees: K AEOS, roem. Junius. B.
vs. 17. ó dè «toros. Lees: ‘OT dè x. waar de Heer is, is de
geest. Graverol. B.
s. 18. els doEar. Waarschijnlijk een kantteekening. Wall. B.
bn,
IV.
vs. 3. tort zex. Venema gist: Er: x. V.
vs. 4. adyaour eischt abdroùds en niet abvroïs. Beza. B. Venema
stelt voor ó Beòs r. a., met het oog op 1 Joh. II : 11 en Ef.
V : 11, te veranderen in ó oxóros. V.
ër ols (en atrois) heeft betrekking op de vs. 3 genoemde
dnoldvuivors. Een kantteekenaar, en niet Paulus, schreef ter
verklaring: rör dniorov. Wass. I : 67.
vs. 6. de schijnt overbodig. Owen. B.
vs. 7. Curcellaeus vult in 5j EK roö Oeod, met het oog op
het volgende: xai uij ê£ ju0v. B.
vs. 10 en 11 worde úuöy veranderd in Suöy, gelijk vs. 12
en 15. Markland. B.
vs. 17. Curcellaeus schrijft OT vóór xa®’ ôreof. :B.
V.
vs. 1. Eyoger. Een schrijffout voor ouer. Naber 100.
vs. 5. Daar xarepydbeotart met een acc. in het N. T. niet
voorkomt, leze men door omzetting: ó xaregyaodmevoc ELE us
a. T. Pearce. B.
vs, 6. Venema gist zalsreg, voor zaì eidóreg. V.
Q KOR. 204
vs 9, Venema vermoedt, dat achter èxòyuoörreg uitgevallen
IS: cdoetgoopeba. V.
vs. 10. Michaelis gist dat verschillende lezingen aldus moeten
vereenigd worden: îra zouiograr Exaorog Tk ÏÌra dek Tod oobua-
Tos, 7r0òg & troalevr. HEinl. 744. Venema wil rè — èrp- aldus
omzetten: zroòg & Òudke roù owpartog Erpaler. V.
vs. 11. Hare vult aan: OTK àr9o. sra@. Zie Gal. IT : 10;
l Kor. IV : 3. B.
vs. 12. Owen wil ira Ëyyre aanvullen met ri Ayre of iets
dergelijks. B.
vs. 18. juäs. Michaelis, Kinl. 744, gist, met ‘toog op vs. 20:
buäs. We hebben dan hier dezelfde tegenstelling tusschen de
predikers en de hoorders van het evangelie, als vs. 19.
vs. 19. de Ore. Een dezer partikels is overbodig. Een kant-
teekenaar schreef ört, ter verklaring van we, qwandoquidem.
Beza. B. ‚
S. gist dat wij misschien moeten lezen: de re. Godg. Bijdr.
1862, bl. 397.
vs. 20. Orrèn Xourod oÖv nrpeopevouer. Verbeter: “OT Órmêp noe0p.
waarvoor, nl. voor het woord der verzoening, wij gezanten zijn.
Zie Ef. VI : 20. Hilarius en Mill. B.
VL
vs. 1. ovvepyoörreg schijnt overbodig, óf niet te verklaren.
Misschien moeten wij lezen: ovvelpyevres, coarctantes, cogentes
hortamur. Michaelis, Einl. 745.
vs. 12. orevoywperode. Verbeter: orevoymgoiueta. Pearce. B.
vs. 15. Bedtap. Hieronymus gist: Bediad. W.
vs. 14—VII : 1. Dit stuk verbreekt den samenhang, is in
een geheel anderen toon gesteld dan het voorafgaande en onpau-
linisch wat stijl en denkbeelden betreft. Het werd hier later
ingevoegd. Schrader, Der Apostel Paulus 1836; wiens gissing
205 2 Kor.
toegejuicht en nader toegelicht werd door Ewald, Sendschr. d.
Ap. Paul. 1857; Holsten, Zum Ev. d. P. u. d. P., 387; Straat-
man, I : 138—146; Michelsen, Th. Tijds. 1873 : 423 en
1876 : 81; Rovers, N. T.ische letterk. 1874 I : 137.
Chantepie de la Saussaye, Studiën. Th. Tijds. 1878 : 91, acht
den inhoud paulinisch, maar het stuk hier niet op zijn plaats.
Het kan door een latere hand zijn ingevoegd ; maar het kan ook
uit een verloren brief van Paulus zijn ingeslopen.
vs. 16. eldudoov. Misschien, evenals 1 Kor. VIII : 10 eidodetoor.
Markland. 5.
VI.
vs. 8. In BÀlrw yào is yàg ter verbetering ingevoegd, terwijl
men schrijven moet: #gÀerov yèp; maar eenvoudiger is, op
het voetspoor van Hieronymus te lezen: BAEIIS (@Aérov) ör:
eee. èlunyoev Óuäg. Lachmann, N. 7. II p. XIL
vs. 9. Enuuwbijre. Junius verbetert: oyueotijre. B.
vs. 10. zark Oeòv Aúrmry. Mangey gist: x. AEON àÀ. gepaste
droefheid. Zie Hand. XIX : 36. 1 Petr. I : 6, ôéoy toriv. Rom.
VII : 26. 1 Tim. V : 13. B.
kuerauilyrov. Mangey: duerdfBÂyrov. Ook bij Origenes. B.
VIII.
Dit hoofdstuk verbreekt den samenhang, draagt een fragmen-
tarisch karakter en schijnt later hier te zijn ingevoegd. Lipsius
teekent bij dit oordeel van Hagge, Jahrb. f. Prot. Theol. 1876,
531, aan, dat hij reeds in 1873 2 Kor. VIII een zelfstandig
stuk heeft genoemd.
vs. 2. yapäc. Mangey gist, XPELAS, wat goed overeenstemt
met het volgende ú xark fBdé®ovg smrroyela. B. Venema leest:
yéorros. V.
2 KOR. 296
vs. 3. Beza schrapt ör: en laat den zin doorloopen. B.
vs. 10. où uórov rò 8., dÂÀà xaiì zò mr. Mangey gist, met de
syr. vert.: ob uèp rò sroeijoart, dAÀÀk vò Gédeuw. B.
es. 11. morò vijoor. Musculus: T$ zrougoar. Voleindigt nu ook
door te doen. B.
_… tò- bmureÂdaar. Lees: rod èmr. Pierce van Exon. B.
olyew. Verbeter: Oéleiv. Barrington. B.
“ps. 19. órò rör èxx. Verbeter: ämrì vr. «. P. Junius. B.
xaì noofvular. Herstel: KAT A moot. overeenkomstig. Pisca-
tor. Dezelfde gissing zou G. Steenhoff willen voordragen, indien
het niet te gewaagd is van de HSS. af te wijken. Daarom ver-
genoegt hij zich met een wijziging der interpunctie: doËar. Kat
xtÂ. Bijdragen enz. door van Willis, IV. 1e stuk bl. 178 vv.
vs. 20. ddgoryru. Verbeter: AILZOTHTI. Zie IX : 11. Man-
gey. B.
IX.
vs. 7. 2E avaáyuno verwijdert de volgende woorden van Avas
waarbij zij behooren. Oorspronkelijk een kantteekening. Wass.
I : 68.
vs. 8. Eoyov. Fen kantteekening van iemand, die ten onrechte
meende, dat Paulus hier sprak van eemg zedelijk goed, waaraan
teyov dyatóy doet denken, terwijl hij het oog had op een over-
vloed van goede dingen, d. w. z. stoffelijke schatten. Pearce. B.
Xx.
vs. 4. Wakefield vult aan en zet om: KA/ yàp rè brrda. K.
vs. 5. zafraupoörres. Verbeter: zathalpovreg, zuiverende, evenals
Hebr. IX : 14. Oudtijds heeft men zoo gelezen, blijkens een
aanteckening van Zonaras en Balsamo op het VIIe oekumenische
concilie, can. XXII. D. Heinsius. B.
207 2 KOR.
vs. 10. sragovsta. Lees: sragoyota. Grotius. B.
os. 11. òr’ èmuorodör. Een later toevoegsel om den zin van
Aóyw te beperken tot een geschreven woord. Pearce. B.
vs. 13. uérgov. Verbeter: uérpov. Musculus. B.
XI.
vs. 4. haugdvere moet blijkbaar uit den tekst worden
derd. Michelsen, Th. Tijds. 1876 : 73.
dvelyeode geeft hier geen zin. Lees: &v eiyeode, nl. adroò, rz.
. Toö doyouévov, gij zoudt u met recht aan hem houden. Hagge,
Jahrb. f. Prot. Theol. 1876 : 530.
Aan het slot schijnt een gaping te bestaan, die wellicht het
gevoegelijkst wordt aangevuld met 1 Kor. XV. Evenzoo ontbreekt
iets tusschen
vs. 6 en 7. Misschien 1 Kor. IX : 1—18. Hagge. Zie bij 1 Kor.
v8. 8. xai dorsondeis, où xar. odd. Verbeter: doreg. odderòg,
xatr. P. Junius. B.
vs. 23. Ömrèg yu. Verbeter: drrepexregioood tyù, of Órèp Atav
ëyò, of zaireg èyw, of wai yèo tyw. P. Jumus gist: Özeoéyw. B.
vs. 28. Musculus vult aan: ywois rör zragexròs TOTTRN. B.
vs. 29. mrvooduar. P. Junius gist: zvooduart, srrvoouar of
mtvooduart. B.
vs. 30 en 31 moeten achter 32 en 33 staan. Venema. V.
rs. 32, 33 en XII : 1. zavyäotart Bij où avuptoe por. Dit
stuk, in den samenhang niet te verklaren, verbreekt den gang
van Paulus’ gedachten. Het is later ingelascht. C. Holsten,
Hilgenfeld's Zeitschrift 1874 : 388— 496. Hetzelfde werd reeds
een jaar vroeger betoogd door Michelsen, Th. Tüijds. 1873 :
424427, met uitbreiding evenwel van de onechtverklaring tot
het geheele eerste vers en de woorden zat rij Óreggóìn ròv
drroxahtyeov In vs. 7 van H. XII. De inlasscher zocht naar een
voorbeeld van Paulus’ zwakheid, omdat hij niet begreep, dat de
2 KOB. 298
apostel ditmaal weinig oprecht was. Hij meende dat Paulus wel
degelijk wilde roemen in zijn zwakheden en in de hem geschon-
ken openbaring. Het verhaal van de vlucht uit Damascus, ont-
leend aan dezelfde bron, waarwt Hand. IX : 22-25 voortkwam,
was inderdaad zulk een voorbeeld van zwakheid, vooral in de
schatting der 2e eeuw. De invoeging xaì tú Ón. tr. drr., XII: 7,
moet dienen om den apostel ronduit te laten verklaren, wat
hijj juist verzwijgen wilde, dat hij roemde in zijn uitnemende
openbaring.
Zonder, naar het schijnt, aan Holsten of Michelsen te denken,
verklaart Prins, De brief v. P. a. d. Galatiërs, Leiden 1879,
bl. 54, dat hij het harnas niet zou kunnen aangespen voor de
historische waarde der geschiedkundige bijzonderheid die, vs. 32
en 33, zoo wonderbaar, als uit de lucht komt vallen.
XII.
vs. 1. yèo. Mangey gist: TOTN. B.
Paulus kan dit vs. niet zoo geschreven hebben. Er moet iets
zijn uitgevallen. B.v. Kaöyacfart Öer © où ovupégor uèv, (dray-
xaïov Òe *) ÈÀevoouar Öè zaì xrd. Holwerda, N. J. 593. Zie ook
bij XI : 32 vv.
vs. 6. Àorileotart eig truvá is ter nauwernood Grieksch. Men
leze, met verplaatsing van een paar woorden: uy zig èuè
hoyiEgrat Órmèg ò Pléna EIS èuè, 5 TI àxovea Èë5 Èuod.
Pearce. B.
vs. 7. oxódow. Verbeter: oxòdor. P. Junius. B.
xohaptln. Lees: zoddln. Mangey. B. Zie ook by XI : 32 vv.
vs. 11b, 12. Zie bij Rom. XV : 19.
vs. 13. úrrijdyre. B heeft het onverstaanbare íjoow Oire,
waarvoor men leze #oowôyre d. 1. FAaooop toyere, of ijldaaaartyre.
zoodat wij moeten, schrijven: sooij9re. Kuenen en Cobet, N. T,
Vat. 1860, p. XC.
290 GAL.
XI.
es. 10. drroropws. Mangey gist: drorouorc. B.
De Brief aan de Galatiërs.
vs. 1. Artemonius (Sam. Crell) vult in: zat AIIO Oco0. B.
Waarschijnlijk is ózrò uitgevallen tusschen xai en Ozoö. Hol-
werda, Betr. 111.
vs. 4 is later ingevoegd,.evenals vs. 5; 7; 9; 10 # zòv Oebv;
13 èr rw ’Iovdaïioud. Weisse.
vs. 6. Gavudlw voegt hier niet, meent Rückert; men mocht
eerder où favuclw verwachten. Meyer.
vs. 7. ò oùx koruw d&llo. Indien de gewone opvatting juist
ware, zou Paulus geschreven hebben & oùx ëorup Eregov. De
apostel verklaarde echter: 8 oùx èorur, dat niet bestaat, gelijk
de syr. vert. las. “4Àdo ontstond wt &ÂÂà, dat ter verklarnng
van el us tusschen de regels werd geschreven. Wass. I : 22.
vs. 9. Misschien noch srooevosjxaper, noch srpoelgyza, maar
rooetonxa uèv. Owen. B.
óuâs. Verbeter: öuiy, of srpòs uäc. Piscator. B.
vs. 10. 5 Enrô dyApororg doloxeuw ; oorspronkelijk een kant-
teekening, ter verklaring van dvêgwmrovs smreifo; De woorden
ontbreken in de aeth. vert. Owen. B. Wass. I : 17.
vs. 12. oöre ididaydyv, door Theophylactus overgeslagen, is
een verklarende aanteekening bij oùdè zragédafor. Paulus zou
gezegd hebben: oùdt 2ò:. Wass. 1 : 69.
GAL. 300
IL.
vs. 1. Öexareooagor —= tÖ'. Lees: reaodpor —= Ö', want 14
jaar voegt niet voor de reis, Hand. XV vermeld. Grotius. B.
Michelsen, Th. Tds. 1873 : 428-429, draagt dezelfde
gissing voor, omdat de 14 jaren niet rijmen met 2 Kor.
XII : 2, vanwaar zij misschien hier zijn ingeslopen, indien
daar nl., naar hij meent, sprake is van Paulus’ bekeering.
vs. 2. Mangey en Venema gissen: u QS in plaats van IIQS
eic. B. en V.
De woorden #4 Edpauor zijn later ingevoegd, evenals vs. 6
mobownrov — srgooevidevro;s 10; 14 ’Iovdaroe Örágyov en oùy
‘Jovdairög; 15 wat oùx ZE lBvör dpaprwiots 16 kèr uù dk
migrews X. JI. en zat oùx E toyov vógov, Övóri — cáol; 18;
21. Weisse.
os. 3. Tíros. Battier gist: Tuuódeog. W.
vs. 4. Hieronymus en Theodoretus schrappen dè en verbinden
epurundijvar Òuk rods «rd. K.
vs. 5. Òrapeivn. Bentley verbetert: draveundij, verbreid worde
onder u. B.
eixery Úsrorayij ìs onverstaanbaar. Lees: èrurayi. Het blijft
intusschen twijfelachtig, of Titus al dan niet besneden werd.
Misschien schreef Paulus aan het slot van vs. 4 zrepveruijgn,
zoodat hij bedoelde te zeggen: Titus werd wel besneden, maar
dit geschiedde vrijwillig en niet door de noodzakelijkheid ge-
dwongen. De schriijjfwijs komt dan overeen met 1 Kor. VII : 1
en Mt. XXIV : 22. Linwood 294.
Naber, 101, bestreden door Berlage, 92—96, gist evenzeer
èmurayij en vat verder den zin zoo op, dat Paulus verklaart:
Titus heeft zich wel laten besnijden, doch vrijwillig en niet door
mij gedwongen, maar uit vrees voor de valsche broeders. De
apostel schreef: sreourundijvar, &Öedier Dè rods zap. xth.
301 GAL.
vs. Ö. ózroïort — rovvarriov. Volgens Laurent later ingevoegd.
Sulze vermoedt dat vs. 3 oorspronkelijk vóór vs. 6 heeft
gestaan, waardoor Òè in vs. 4 en ázrò in vs. 6, evenals de daaraan
voorafgaande leesteekens, kunnen geschrapt worden.
vs. 1,8. Zouden de woorden zaboùs — tovy wel in den tekst
behooren? vs. 9 is niet alleen Petrus, maar zijn ook Jacobus
en Johannes apostelen der besnijdenis. Straatman. II : 75.
vs. 10. adrò roùro. Piscator gist dat rodro een verklarende
kantteekening; Owen dat aörò een schrijffout is voor abròg. B.
De ongeschiedkundige mededeeling, in dit vs. vervat, als zou
Paulus zich gehaast hebben de inzameling te houden, waarmede
hij eerst vele jaren later begon en waarbj hij zich waarschijnlijk
tot Macedonië en Achaje bepaalde, is later ingevoegd, nadat zij
op den kant was geschreven bij vs. 6, ten einde Paulus te ver-
dedigen tegen de beschuldiging alsof hij met die inzameling
onedele bijbedoelingen zou hebben gehad. Michelsen, Th. Tijds.
1876 : 71.
«brò roöro sroujoat. Een later bijvoegsel. Naber, 101.
vs. 11. xareyvoouéros beteekent niet reprehensibilis. Lees: öre
xartéyvouer Oe jv. Vgl. Luc. IX : 33; XXII : 60. Naber
102; verdedigd door Berlage 75.
vs. 13. Verbeter ovrvrexoifnoar In ovvvnenit@noar, en Ôno-
xpioee in Ómroxdtoer, trokken zich evenzoo met hen terug, over-
eenkomstig vs. 12. Grotius. B.
ovvarnijydn. Hen ongenoemde gist: ovvanraydijvar. W.
vs. 19. vógp kwam van den kant in den tekst. Wall. B.
IL
vs. 1. èr duir. B. J. Greve, De brief v. d. ap. P. a. d. Ga-
latiërs enz., gist: èrvoudù. Godg. Bijdr. 1813. I : 240.
vs. 4. De woorden etye zaì elxij behooren niet tot den tekst.
Evenmin: 5 # ê5 dxois miorews; 6—10; 13 ôre yéyganrat —
GAL. 302
Eulou; 14 ia — X. 1; 16 od déze — 20; 21 et yo —
Öixaroovn;s 22 ú yeapij; 27. Weisse.
vs. 20 kan gemist worden en schijjnt als bedenking aan den
kant geplaatst en vandaar in den tekst geslopen te zijn. Michaelis,
Einl. 745. Lücke onderstelt hetzelfde en meent, dat wij hier een
samensmelting van twee verklarende kantteekeningen hebben. De
Wette, Kurze Erklär. des Br. an die Gal.
Misschien ontstond dit vers uit ó dè weoirgs dvOgwmos oùx
torìv, ô Òë Brod vids toriv, wat een kantteekenaar ter verklaring
schreef bij het voorafgaande middelaar, dat hem ten onrechte
aan Christus deed denken. Straatman II : 49.
P. D. Chantepie de la Saussaye gist, dat Paulus schreef:
ó Òè meoirng Tod évòc ox Eorw, d. 1. deze Mozes, die de wet
ontvangt, behoort niet tot het eene orégua der belofte. Een
ander, die den apostel niet verstond, schreef er, misschien met
het oog op 1 Tim. II : 5, de volgende woorden bij. Studiën.
Th. Tijds. 1877 : 374378.
vs. 28. Eve. Beza gist: tors. Elsner: èzi. Zie IV : 7. B.
IV.
vs. 4. &Eanioreder — 5 iEayogaon. Deze woorden behooren
zoo min tot den tekst als: 6 ört Òé ore vioi; 9 ols — HéÀere;
14 ds Xouoròr Ls; 17; 24—27; 30. Weisse.
Michelsen stemt in met de onechtverklaring van vs. 4b, 5*,-
62, zoodat hij met Weisse leest: „toen gekomen was de volheid
des tijds, dat wij 't zoonschap ontvangen zouden, zond God den
geest zijns zoons tot onze harten uit, roepende: Abba, Vader.“
Th. Tijds. 1876 : 71. |
_ vs. 5. Venema vult aan: ya úuäg voùg «cd. V.
vs. 6. ó zarjg. Verklarende kantteekening. Wass. 1 : 70.
vs. 7 behoort achter vs. 6 te staan en gelezen te worden :
wore oùx Eru Ooûhog, àÂN’ vids * urÂ. Wass. II : 49—51,
303 GAL.
vs. 8. dAdà zóre. Verbeter: àÀAd notre, maar voorheen.
Beza. B.
vs. 11. uyjsrws. Weisse leest : uw.
vs. 14. mov vòv en Ópöv zijn verschillende latere toevoegsels
bij zregaouóv. Griesbach. H. 448.
vs. 16—20. De aanhef, bore èy9pòc buy yéyova; klinkt ont-
zettend afgebroken na vs. 15. Het dè van vs. 20 laat zich met
het voorafgaande niet verbinden. Herstel de orde, door bijeen
te voegen: vs. 15, 19, 16, 17, 18, 20. Wass. II : 52—54.
vs. 16—17. Paulus schreef: .….. &Â. vuiv Cydoöouw (ijverende)
ob zalde, dlhà bnxderoar juâg Béhovour (willende); een afschrijver
plaatste bij vergissing een vuäc achter Cydoöour, en om dit dui-
delijk te maken, voegde een ander aan het slot toe: iva aùroùs
Cnhoöre, terwijl Paulus nooit va met een indicativus zou gebrui-
ken. Straatman IÌ : 47.
juäs kwam achter ëxxderoor waarschijnlijk als een gissing van
Beza voor buês in den tekst. Meyer.
Michelsen, 12, wil vs. 17 lezen: Cydodour buâs où zakûg,
dÀN’ Eyuheïoart buâg Béhovouwr * twa ri adrods Cphodre;
vs. 25. Zwàä dgos toriw èv rij ’Aoapla. Oorspronkelijk een
kantteekening bij Zwàá, vs. 24. In de overblijvende woorden
heeft doudever betrekking op "”A4yap, terwijl het bij Jeruzalem
behoort, en ook zò kwalijk past bij ”4yao. Men leze daarom:
Tn (voor: zò) dè “Ayag ovororer ú (voor: ry) vòr ‘Tegovoahiju,
Öovdever yùo pu. Tt. rt. avrijg Bentley. B. Afgewezen door Hol-
werda, Bijdr. 80.
Pearce stelt voor te lezen: (TOAE TAP Siwâ bgos é. « t.
A., over. Òè ry vör Jeg.) Oovdeler yäg: u. térvov. avrijs. H Òë
AIO ‘Jeg. è). xrh. (Want deze Sinai is een berg in A. en
grenst aan Jeruzalem) want zij verkeert in slavernij met haar
kinderen. Maar dit (verbond, dradijx) van Jeruzalem is vrij. B.
Macey, N. T. 1729, laat weg: Zwä ögos €. €. rt. Ag. Reuss
174,
GAL. | 304
Schott ziet hier een dubbele kantteekening. Kerst werd ge-
schreven: rò dè Ziwä dpos èoriv èv rj ’Ag. Later plaatste men
“Ayao vóór Swä, toen men een parallel tusschen beide meende
te mogen opmerken. Daarna werd dè in yàp verbasterd. Meyer.
Prins vereenigt zich met de lezing door Tischendorf gegeven
in zijn ed. VIII* rò yàg Zwâ öpog & €. tr. A., maar vermoedt
dat deze tamelijk onbeduidende woorden te houden zijn voor een
toevoegsel van iemand, die meende dat hier wel mocht gewezen
zijn op de overeenkomst tusschen den vs. 24 vermelden oorsprong
des O. V's dmrò dpovs Zuà en de ligging van dien berg in
Arabië, werwaarts Hagar gevlucht en waar Israëls nakomeling-
schap vermenigvuldigd is. Zh. Tijds. 1872 : 625.
Naber, 102, noemt de inlassching rò dt — ’Ao. het werk
van een ezel.
vs. 28. Mangey gist xa9ó in plaats van xzark '4o. gelijk
Iz. B.
vs. 31. dga en wat anderen daarvoor in de plaats schreven:
Ötó enz., behoort niet tot den tekst. Griesbach. H, 444.
V.
vs. 1. zrédty worde geschrapt. De Galatiërs waren als heidenen
nooit onder het juk. Owen. B. — „Niet onaardig“ gist EB, J.
Greve, dat hier eenvoudig moet gelezen worden: Xotoròc sjuäs
ghevdigwoe * orijxere oöv. Godg. Bijdr. 1873. I : 241.
vs. 4. De woorden ris gágiros iÉeréoare behooren niet tot den
tekst, en evenmin vs. 8; 9; 11; 13 uovovr — capxi; 17 rò
Òè zv. — dvrikerart;s 18; 21 & sroodéyo — xÂnoovouijsovour.
Weisse.
vs. 5. Behoort dit vs. niet achter vs. 3 te staan? Barrington. B.
vs. 7 is een ingevoegde kantteekening, volgens Schott; nadat
Semler en Koppe dit hadden gezegd van de woorden: rij &Anöeia
mij meideodar. Meyer.
305 EFEZ.
vs. 12. öpedor zaì droxdyorrar. Le Clerc gist: öpedor AlLO-
KOIITEZSOAI, xaì ONTQE drroxóyovrat. Zij mogen afgesneden
worden en zij zullen inderdaad afgesneden worden. Camerius:
dpehov AIIOKEKOWONTAI. B.
vs. 14. èr évì Aóyw. Later ingevoegd. Griesbach. H. 444.
vs. 15. zaì zareotiere Is afkomstig van een kantteekening ter
verklaring van dáxvere. Wass. [ : 71.
vs. 17. Achter èmu@vuer Is uèv uitgevallen. Venema. V.
vs. 21. & roodéyw. Misschien : &rreo Aéyw, zooals de Ed. Compl.
heeft. B.
VL
vs. 1, De woorden oxorörv — sreugaotijs zijn een ingevoegde
kantteekening. Laurent.
v8. 3—5; 10; 12-183; 15—16 behooren niet tot den tekst.
Weisse. |
vs. 4. Beza wil wuóvoy weglaten, Venema daarvoor lezen:
uévov. B.
vs. 1. nhavàode. Verbeter: mdarâre. Constant. Lex. B.
vs. 16. Venema vult aan: òe xaì èmrì ròv «ri. V.
De brief aan de Efeziërs.
LL
vs. 1. De apostel liet achter zoïg odorr eenige ruimte, zoodat
of aan de Efeziërs, of aan de Laodiceërs kon worden ingevuld.
Wolff. St. 250.
Misschien behoort rots odour zoo min als è» ’Epéop tot den
oorspronkelijken tekst. Reeds Koppe, Prol. p. 8, 18, hield dit
20
EFEZ. 306
alles voor onecht, terwijl B. J. Greve, met Marcion, wilde lezen: èr
Aaodixela en Michaelis, Bijvoegsels en Verb., giste, dat Paulus
van dezen brief verschillende afschriften liet maken, waarvan hi
het eene bestemde zoig ovaur èy 'Ep., het andere r. o. «. AZaod.
en een derde voor een andere gemeente. „Louter mogelijkheden“
en daarom bestreden: Godg. Bijdr. 1813, I : 148 —4.
Afgezien ook van het waarschijnlijk onechte èr 'Epéaw is de
tekst niet gezond. srusroïs, als adjectiv. genomen, geeft geen zin ;
doch evenals ploi voor een substantiv. gehouden , eischt het ros
&yloug «aì muorols èr X. 1., roïg odow Èp .….. Óf roïg èr ………
&yious kai mruoroîg èv X. £. Holwerda, Bijdr. 63.
Kiene meent dat odour uit E@veorp ontstaan is; Baur, dat de
woorden zoïg odouwr èv 'Epéco aan 2 Tim. IV : 12 ontleend zijn.
Holtzmann, Kritik der Eph. u. Kol. 11.
vs. 4. yv avro. Al. Morus verbetert: èr abrò, in zichzelf. B.
vs. 13. rö áyiw werd later ter verklaring bijgevoegd, wat
geheel overbodig was. Wass. I : 19.
vs, 15. In zat THN eis návrag Tous àyiovs Is zeker AT AIIHN
uitgevallen. Doch onbeslist moet blijven of nog meer woorden
verloren gingen, vooral omdat de brief aan de Kolossers de
gelijkluidende plaatsen gewoonlijk in korteren vorm heeft. Daar,
I : 4, hebben de meeste HSS. zat zijv dydnyv íjv Ègere; maar
B mist de laatste twee woorden. Lachmann, N. 7. II p. XII.
vs. 17. é Oeòg Tod xvolov.....…. ó srarijg tijs òóEys. Piscator
gist ó zrarijg Toö «vgiov.... ó Osòs rijs Bolnes. Zie Hand. VII : 2;
1 Kor. II : 8. K.
vs. 18. mrepooriouévovg. Lees, in verband met het voorafgaande
Óuiv : neporwopévoig. Piscator. B.
u.
08. 2. alòva. P. Junius gist, naar VI : 13: AAIMONA,
overeenkomstig de heidensche denkbeelden betreffende Jupiter.
307 EFEZ.
Owen ziet hier een eigennaam ’duöva, bestuurder dezer wereld.
Zie Irenaeus, adv. Haer. I, IL. B.
xark ròv àgyovra. Lees, met de syr., xark tò OEAMHMA
ro dgyovros, dan volgt roö avelparos zeer natuurlijk. Owen. B.
vs. 3. Èèv ofs. P. Junius gist: èr afs nl. éuapriars. Zie vs.
l en 2. K.
návreg. Venema vermoedt: zravzos. V.
vs. 4. ó dè. Mangey schrijft: ó AH, verbindt dit vs. met vs.
1, en plaatst vs. 2 en 3 tusschen haakjes. B.
vs. 5. youri tore oeowouivor. Deze woorden, door Chrysostomus
overgeslagen, verstoren den zin. Zij zijn kennelijk als kanttee-
kening in den tekst geslopen. Grotius.
Bullierius vult achter Xgur® in: ’/yood, oó. St. 250.
vs. 7. Markland vermoedt dat rj is uitgevallen achter yogord-
ryv. B.
vs. 9 verbreekt den samenhang tusschen 8 en 10, kan best gemist
worden en schijnt oorspronkelijk een kantteekening. Owen. B.
vs. 15. rijv Èyôgar — aùrod. Wellicht oorspronkelijk een
kantteekening ter verklaring van ziv Èyêgav èr adrö, vs. 16.
Owen. B.
doyuaar. Venema gist: Buxarsuace. Hebr. IX. V.
vs. 17, Venema vult aan: xaì juiv voïs èyyús. V.
HI.
vs. 18. De woordvoeging vordert voor kooilwuêvo: te lezen:
tooilwpévov. Musculus. Of met het oog op buiv: ëgoulbwuévors.
P. Junius. B,
IV.
vs. 2. dveybpevor. Lees: dveyouévovs, ter wille van duâc, vs. 1 »
en vs. 3: onovòdborras. P. Jumus. B,
20*
EFEZ. 308
vs. 14. èv rij xvgeia geeft hier geen zin. Lees: èr rpixvuta.
Valckenaer. V.
vs. 21. Een ongenoemde bij Curcellaeus gist eìye ATTOT,
voor aùròv, jxovoare. B.
vs. 28. loyalóuevog tò dàyabòv. De uitdrukking wordt Gal.
VI : 10 in een anderen zin gebrwkt. Misschien moeten wij hier
lezen: toy. tòv APTON raï; yeooiv. Zie Joh. VI : 27: 2 Thess.
HI : 31. Toup. B.
Pearce wil rò dya@òv verplaatsen achter yegoir, opdat hj in
staat zij iets goeds te geven. B.
vs. 29. Een ongenoemde wil voor ygetag lezen: XPLETOT
EKKAHSIAS. B.
Paulus schreef: d&yafòs moòs vijv yoelav, goed voor het doel.
Een kantteekenaar voegde ter opheldering daarbij: olxodouir ,
omdat het voornaamste doel van iemand die als christen spreekt,
is te stichten. Toen dit woord in den tekst was geslopen, werd
zijv yottav veranderd in zis goeltas. Owen. B.
Misschien stond er oorspronkelijk: moòs olxodouijv rijs yos d. i.
yéperos, ad incrementum gratiae, wat goed overeenstemt met
het volgende: Îya Öwyáger tr. «. Linwood 28.
V.
vs. 9 is misschien een ingevoegde kantteekening. Owen. B.
vs. 11. In tegenstelling met vs. 9, mocht men een waarschu-
wing verwachten tegen de vruchten der duisternis. Misschien is
dndonoug een schrijffout voor oarrooïs. Naber 369.
vs. 14 is als kantteekening uit Jes. LX : 1 in den tekst
gekomen. Scaliger. B.
vs. 19. èr rij kaodia. Venema gist èx rijs zapdias. V.
vs. 26. èp Ónuar:. Venema gist mveipart, zie Hand. XI : 16,
of aîuart. Semler houdt tp ójuar: voor onecht. Lotze meent dat
309 FILIPP.
elke wijziging overbodig en èv öjuar: gezegd is voor xark rò
Öijua, gelijk beloofd is, maar Oôaros mag veranderd worden in
aïuaros. V.
VL
vs. 2, 3 vermoedelijk een ingeslopen kantteekening. Het Evan-
gelie dringt nergens zoo bijzonder met tijdelijke beloften op
gehoorzaamheid aan, en vs. 1 wordt een andere drangreden
genoemd: zodro ydáp èort Öixaror. Zie Kol. III : 20, 21.
Owen. B.
vs. 5. de ro Xoiorw. Venema vermoedt: de èr rw X., of ds
rod Xousroö nl. doùÂor. Zie ook Kol. III : 23. V.
os. 12. mpòs rk nvevuarikk vijg mrovnpiag Èv roïg drrovoarlors.
Verbeter: zoòs rè nveumara rijs mov. & tT. bmovoarlorg.
Hieronymus, o. a. gevolgd door Augustinus, Erasmus, Beza,
Grotius. B.
vs. 17. Mangey vult aan, naar 1 Thess. V : 8, srepuxegadatav
EAIIIAA voö owryoiov. B.
De brief aan de Filippiërs.
Weisse onderscheidt in dezen brief een eerste schrijven van
Paulus aan de Filippiërs, bestaande uit H. 1, II, DI : 1* zò
Aouròv, à&Ò. p., galgere èv xvolw, en een fragment van een
tweeden brief aan dezelfde gemeente: H. III : 1b raà adrà xr.
tot het slot van H. IV.
LL
vs. 1. De persoon, die H. IV : 3 wordt aangesproken, moet
vroeger genoemd zijn. Lees daarom hier oùy èrioxorro in plaats
FILIPP, 310
van oùv èmuoxóroug, dat zijn ontstaan dankt aan de volgende
dtaxovoÛug, terwijl o.a. 1 Tim. III : 2, 8, 12 leert dat èrtoxozos,
in het enkelvoud, naast Öfaxovoc, in het meervoud, kan voorko-
men. Linwood 29.
vs. 3 en 4 zijn onverstaanbaar. Pearce wil lezen: eùy. tr. 0.
mov (èrì srdon zij Öerjoer mov ndávrore Onèg návror Óudv merk
yaoës vijv pvelav nowovuevoc) ènì tij kou. «rh. Zie 1 Thess. I: 2;
Ef. IT: 16. B.
mávrure worde als overbodig geschrapt. Law. B.
Venema behoudt den gewonen tekst, maar schrijft uyetav in
plaats van Òégouw srovoiueros. V.
Weisse acht later ingevoegd: srdvrore — Ouöv; als ook vs. 10
els Tò — Òragp.; 13 Èr òÂw — sräaw; 16—17; 22 el dè —
Eoyov; 25 els viv mlorews; 26 Òek — Úpâe; 28 iris — Beod.
vs. 11. rör dik 4. X. Venema gist: rijs dik I. X. Zie III :
19. V.
vs. 15. ror Kotoròy xypvooovor is een ingeslopen kantteeke-
ping ter verklaring van zr. X. xarayyéÂdovour, vs. 16 (17).
Wass. I : 13.
vs. 22. Tusschen rò en Civ is ui uitgevallen. Venema. V.
vs. 23. dnebvulav eig vò àvakdoar is geen Grieksch. Men late,
met sommige HSS., eis weg en leze: èm. ëywy TOT dvakòoa.
O en OT worden vaak verwisseld. Pearce. B.
vs. 29. úrmèo X. Lees: úmò X. Mangey. B.
HL.
vs. 1. Het derde zic, vóór omddyyva, door sommigen veran-
derd in riva, kwam bij vergissing, door een herhaling van het
voorgaande, in den tekst. Linwood 28.
vs. 2. De woorden zò ër of rò aùrò pgovoörres schijnen een
verklarende kantteekening te zijn. Barrington. B. Wassenbergh,
I : 74, ziet hier insgelijks het werk van een vreemde hand.
311 FILIPP.
Niet tot den tekst behooren: de woorden cúvyvyort, ro
Ey pos 6 rò elvar doa Oed; 7 uoopijy — 8 éavròv; 10 —11;
20—21; 22 eis Tò evayyêhuov; 25 Duöv Òë — yoelas mov; 30.
Weisse.
DS. H. pooveiode Is een verbetering voor gooveire, maar dit is
onverklaarbaar. Misschien: roöro poovoïro èv duiv, mocht dat
gevoelen in u zijn. Holwerda, N. J. 593.
vs. 6, 7. ôs — Aar. Dit klinkt ongerijmd. Paulus wilde
zeggen, dat Jezus, niet tevreden met zijn verheven lot, dat
bestond in het elrar ioa Oew, naar hooger streefde. Hij schreef:
oùyì zgäyua úyijoaro TÒ elvar Toa Oew. Uit srpëyua ontstond
épnayua en dit werd verknoeid in égruyuòr. Naber 102.
Berlage, 80—84, verdedigt de juistheid dezer gissing, maar
bestrijdt N's verklaring der woorden, terwijl hij daaraan dezen
zin hecht: „hij heeft het niet beschouwd als een zaak, waarop
het voor hem aankwam, als een zaak van aanbelang“. B. hield
geen rekening met de bewering van Cramer, N. Bijdr. III : 10,
dat éen. zijn zou een daad van plotseling wegnemen. Jezus zou
in het Gode gelijk zijn niet iets hebben gezien, dat hij zich
plotseling mocht toeeigenen, maar dat alleen door gehoorzaam-
heid zijn deel kon worden.
vs. 8. kvgorros. Holwerda verandert: dr@gwrov, doch zonder
noodzakelijkheid, volgens Scholten, Inl. 272.
vs. 11. Voor ’Zyooös is waarschijnlijk het lidwoord, ó, wtge-
vallen. Owen. B.
vs. 13. Mangey leest ósrò en niet órèo rijs sùò. B.
bvegyery. Om de herhaling van het woord te ontgaan, leest
Pearce ëmureheiv. B. Michaelis slaat voor: eùepyeïv. Einl. 745.
vs. 16. èréyorree vordert Aoyw, in plaats van Àóyov. Zie Hand.
HI : 5; 1 Tim. IV : 16. Linwood 294.
vs. 19. edpvyò. Verbeter, met ed. Plantin., éuwvyò. Gro-
tius. B.
FILIPP. 312
HI.
vs. 2 behoort zoo min tot den oorspronkelijjken tekst als 5
xarà vóuov — Ô bexdpoiav; 7; 9 rijv èx Ocod — micra; 18—19;
20 xtprov. Weisse.
Ps. 9. rijv Èx Ovad Öuxaroolvyv èrt rij ntoree. Wat Mill van
de laatste drie woorden opmerkte, geldt van alle: zij werden
later aan den tekst toegevoegd. Wass. I : 74.
vs. 15. rodro po. Beza gist: rò adrò po. B. Venema vermoedt
hetzelfde. Verschuir voegt er bij, dat wij moeten schrijven:
raùrò. V.
xaì el vi. Heinsius verbetert: xaì el ETI. B.
vs. 17. oöro srepen. Venema gist: òvros 7. V.
vs. 18. oös — 19 drrodera. Een ingeslopen kantteekening.
Laurent.
IV.
vs. 3. aîrwes — 5 dybooroiu. Deze woorden behooren zoo
min tot den tekst, als 6 zy zrpooevyn — ebyapioriac; 12 olda —
meguooeder ; 19; 22. Weisse.
vs. 10. Naber, 369, gist, in plaats van het overdrachtelijke
dva@dhere, het meer eenvoudige dvehapere.
vs. 11. oùy Örs zal’ doréonow Àéyw. H. Stephanus verbetert:
oby, Ort zabvortopoa, Ayo. Piscator leest ds voor öz:. B.
vs. 16. öre. Venema gist: byr: en Verschuir wil dan het daarop
volgende xaì weglaten. V.
313 KOL.
De brief aan de Kolossers.
Paulus schreef een brief aan de Kolossers, door een onbe-
kende omgewerkt en uitgegeven als een brief van den apostel
aan de Efeziërs. Met behulp van dit geschrift heeft een derde
den echten brief geïnterpoleerd. De oorspronkelijke bestond uit:
Kol. I : 1—6 úpuégac; 1 buddere — 8 bydnngv; 9 Ark — pers,
où — mroooevyoutvors 10 sreperarjoart Öuêe dElws voö Heod; 13
behalve zis dydmys; 19 Öört èr aörw eddoxnoer; 20 zaradddEar;
21 xai Our mrorè Övrag ÈèyBoous vr — 23 Gardrov; 23 et ye
èreuévere vi oiover EÒpaïore wal mij meraxuvoipevor bnò vod ebay-
yehtov où tyevougv tyù Tladhoc (25) Öidxovog — Abyoy Tod He0d;
29 behalve êr Övvduer.
IH : 1 Ow — mov; 2 twa — adröy; 4 rodro — mragahoyt-
Cyraus 5—6; 7 xabme -— 8 prhoooplag wark Tk orouyeia —
Xouoróy ; 9 Ôre bv aùrw; 11 mregseruijdre meperouij kyerponouro ;
12 ovvr. — ovvyyiodpre Òuk rijn dvepyelag — 18 rrapanrwpaow
gvvebwoonolgoer ov abrw — 14 yeobygapov Ö jv xri.; 16; 18
elxij xrh.; 20—22 deroyosjoer;, 23 mrgòs nAyouovijv vrije oupxds.
HI : 3; 12-13; 17.
IV : 2 — aörij; 38 — Kourod; 4 der ue Aadjoar; 5—B8;
10—12 dywvibouevog brio óuöv; 13—14; 18. Holtzmann, Kritik
der Eph. u. Kol. 148—168 en 325—330.
IL.
vs. 6. zals — dÂntela. Later ingevoegd, evenals 10 eis
mäcav dgloreravr; 18 zaiì adròe — bxxÂnotag; 20 Ôr’ adrod —
odgavots; 24 ö lore — 25 Ördxovoc; 21 De borw — ÖóEys; 28
vovderodvreg — opta. Weisse. —
xaì vóór tor is, met HSS., onecht. Achter het eerste xafos
KOL. 314
xat Is waarschijnlijk uitgevallen: eig sravra ròv xoouor * zal...
dat tot u gekomen is, gelijk ook tot de geheele wereld; en in
de geheele wereld is het vruchtdragende en tot grooteren was-
dom komende, gelijk ook onder u. Holwerda, Betr. 116—118.
xagmopogetotar: komt in het medium elders niet voor in het
N. T. vs. 10 heeft ook xapaapogoövres. Kagropogotuevov is, wel-
licht door een afdwaling van. het oog naar adEavogeroy, ontstaan
uit xapropogoör. Linwood 30.
vs. 9. nrhrowtijre vijv Èntyvwoow. Verbeter, met het oog op
vs. 10, elo zijv dr. — Of: nAgewonre rijv èr. Mangey. B.
vs. 12. ixavooarr:. Bentley gist zauwwoarr:. B.
vs. 15. mpwroroxos, de eerstgeborene. Erasmus: smrgwroróxos,
de eerste voortbrenger. B. Marcion schrapte de woorden srowro-
roxog mrkons #rioewg. Sulze.
vs. 16 ontbreekt bij Marcion. Sulze. — rè srdvra Öt abrod zaì
els aùròv ëxtuorat. Deze woorden ontbreken bij Ignatius ad Tars.
IV, zijn in strijd met des briefschrijvers gedachten over den
persoon van Christus; zij werden hier later ingevoegd. Schulthess,
Symb. II p. XI—XIV.
vs. 19. xarouxijoar. Lees: xarouloaru. Venema. V. Verdedigd
door Naber 369.
rò werd door een vreemde hand vóór zhijgwua geschreven.
Linwood 30.
vs. 20. ec adròrv. Lees: ele aïròv. Venema. V.
Blijkens Ef. II : 14 vv., ziet eloyvoroujoac op Christus. Maar
dan moet vs. 19 tusschen haakjes geplaatst en de zin aldus
worden vervolgd: zal Öt aóroö drmroxaraidhdEn návra (en
niet: droxaradddbar rk mrávra) els aùróy, nl. vòv Ocór. Lin-
wood 30.
v8. 21. vvvì dè geeft hier geen zin. Lees: vvvì AH. Man-
gey. B.
vs. 22. rijs oapxòs doet hier een ongebruikelijke wtdrukking
ontstaan en is waarschijnlijk een ingevoegde kantteekening,
315 KOL.
afkomstig van een ijveraar tegen de ketterij van Cerinthus, die
ontkende dat Christus in het vleesch geleden had. Owen. B.
Marcion schrapte dit woord. Sulze.
vs. 24. vòr galg. Piscator: xai yaioo. B.
HI.
vs. 1. xaì boot — aagxt. Later ingevoegd, evenals 4; 8; 10
bs — &Bovotac; 11 èr zn drrenddoe — Xouoroö; 12 dp ò —
vergöv; 14 roïo Òóypaor — adro; 16—17; 18 Hélor — dupfa-
revwy ; 23. Weisse.
vs. 2. nragaxhnddouw. Zou het miet zijn: sragaxhutdorr, vraagt
Michaelis, volgens H. Marsh, Anm. u. Zusäütze zu Michaelis,
Einl. I : 413.
vs. 3. Voor dzroxovport Is oi uitgevallen. 1 Kor. II : 7.
Venema. V.
vs. 11. Men leze door omzetting: r@y éuaore@y vod owparos
rijs oagxòc, of men late, met sommige HSS., éuagriöv weg.
Mangey. B.
vs. 12. rjg èvegyelas. Battier gist: zy èvepyela. B.
vs. 13. In plaats van oùv aèrw moet men lezen: éavrw. Na
werkwoorden, met cùr samengesteld, wordt de praepositie met
den dativus niet herhaald in het N. T. Een HS., bij Griesbach
vermeld, heeft dit éavrp. Linwood 31.
vs. 14. Uit zal adrò worde xat verplaatst vóór &badelwas.
Deyling. B.
dcyuaow. Venema gist: duaibpaoiwv. Hebr. IX. V.
Achter veepuygagov is èy uitgevallen en de zin daardoor onver-
staanbaar geworden. Zie Ef. IT : 15. Linwood 30. Vgl. Hol-
werda, Betr. 122, die de plaats erg bedorven acht.
vs. 15. Paulus schreef: &Bovotac &g (of: ots) zaì &Òeryuarroer
Holwerda, Betr. 119.
P. Junius wijzigt adrode èr abrw in aùròg èv aörw, zelf er
KOL. 916
over (nl. over het kruis) zegepralende in zijn eigen persoon. B.
vs. 17. ueÂdovrwv. Mangey gist: mevorrov. B.
vs. 18. GéÀov. Clericus gist: OEATQN, verleidende door
nederigheid. P. Junius: EAOQN komende in ned., met toespe-
ling op Mt. XXIV : 5, wat Linwood, 31, als gissing van Toup
verdedigt.
èuBarelwv. Herstel de in het voorgaande woord verloren ge-
raakte letters: KENeugarevov, tenzij men aan de verbonden
woorden èuffareúwy eixíj, denzelfden zin hechte als aan xeven-
Baretwov. Curcellaeus. B.
vs. 22. drroyesjoer. Beza gist: dsroxpioece of drmoywoijoe. W.
vs. 23. iBeholonosela. Venema gist: &yyehotonozela. Zie vs.
18. V.
HI.
vs. 8. èr rod orbgaros Óuòrv. Deze woorden hangen met het
voorafgaande niet goed samen. Men late ze, met de syr., weg.
Owen. B,
vs. 15. ele rijv — yiveode. Later ingevoegd, evenals 16 zat
vovderodvreg — mvevuarikais; 23 de TÖ — àvd.; 25. Weisse.
vs. 16. èr ry xapdia. Venema gist: èx rijs xapdtas. V.
vs. 18. dvijxe. J. P. D'Orville, zum Chariton 1783, gist:
dvijxev. N. Theol. Bl. 1800 p. 335.
IV.
08. 2. èv abri. Later ingevoegd, evenals: 3 ôt ö — 4; 9.
Weisse.
vs. 16. duir. Weisse leest: Óuòv.
vs. 18. deouöv. Chrysostomus heeft daxptwor. Mangey. B.
317 1 ruzss.
De eerste brief aan de Thessalonikers.
L
vs. 1. Hieronymus zegt dat Silvanus een bedorven lezing is
voor Silas, omdat Silvanus in de Hand. niet voorkomt. Gro-
tius. B. |
II.
08. 3. dxaBaootac. Bentley gist: dyOoorrageoxeias. B.
vs. 4. Aahoduer. De samenhang vordert: &Aadoduer. Bentley. B.
vs. 5, 6. De woorden Oeds uaprvs en Övvduevort — drnróorohor
moeten worden omgezet. Wass. II : 56—57.
vs. 11. ópäs behoort niet vóór zat, maar achter zragauv8oú-
mevor te staan. Wass. II : 58.
vs. 13. De woorden roö Ocod achter Àóyovr àx. zr. 1. zijn
ongetwijfeld een ingevoegde kantteekening. Venema. 7. |
voîg muotedovorr. Ken later bijvoegsel. Wass. 1 : 20.
vs. 14. vat aùroi. Mangey gist: zat abraì nl. ëxxdnotar. B.
vs. 14, 15. Een Johanneische inlassching, volgens Hipp.
Rodrigues, St. Paul. 1876. Th. Tijds. 1877 : 327.
vs. 16. Epdader — rédos. Ritschl, Hall. A. Lit. Z. N. 126,
houdt deze woorden voor een later toevoegsel. Meyer.
vs. 18. ëyò uèr Iladhos. Ter verklaring later ingevoegd. Wass.
I : 20.
ur.
vs. 3. oaiveodar Is onverstaanbaar. Beza en Bentley vermoe-
den: oadeverdur. Zie 2 Th. II : 2. B. Venema en later Lach-
1 TEzss. 318
mann: uydèr doaiveotar, wat reeds voorgesteld was door Reiske
en toegejuicht door Valckenaer, alsmede door Kuenen en Cobet,
N. T. p. XC., hoewel Reiske zelf toch nog liever oaiveotar
wilde veranderen in ouxiveodar, taedio affici. V.
Een ongenoemde bij Suicerus: suveiotar, zegt Peerlkamp, die
zelf, 83, meent dat Paulus schreef: ouwitbeotar, waarvan FG
de overblijfsels bewaarden in hun lezing: uyòer act eveoda.
Holwerda gist en verdedigt op nieuw: uydèr dvaiveotar, nihil
recusare. Betr. 123.
vs. 5. évgrau. Naber, 103, herstelt: yezérsgear
vs. 18. sráyrov is onecht. Zie 2 Th, I : 17. Mangey. B.
IV.
vs. 4. oxedog. Verbeter: oxijvog. Zoo heet het lichaam bp
wijsgeeren, in 2 Petr. [ : 13; 2 Kor. V : 1. Mangey. B.
08. 5. èmriBvgiag. Hammond leest, met het oog op Rom.
I : 26, ériutas. B.
vs. 6. èr rw. Grotius gist: ër rive. Zie 1 Kor. XV : 8. B.
vs. 6, 7. Bowyer, Jo. Schrader en Wassenbergh, II : 60,
wenschen deze verzen om te zetten.
vs. 14. &Ee klinkt zonderling, waarom Naber, 369, met het
oog op 1 Kor. XV : 52, wil lezen: doEdoer.
Vv.
ve. 5. návreg. Venema gist: sravrug. V,
vs. 8. Battier laat xat achter dydrrys weg. B.
vs. 13. elonvebere. Verbind dit met het voorafgaande en ver-
beter: elonveberp ve. Mangey. B.
vs. 21. mrdvra. De samenhang vordert: mvelmara. Mangey. B.
319 Q THESS.
De tweede brief aan de Thessalonikers.
LL
vs. 5. De woorden Èrderyua vr. Ö. x. vr. Beod en els rò —
ndoyere moeten worden omgezet, gelijk J. F. Homberg terecht
aanwijst. Wass. II : 60.
vs. 9. Mangey wil dolys en ioyvos omzetten. B.
vs. 10. ôre èr. Wall gist: ós èr. B. Venema: öre. V. Misschien
is de tusschenzin ör: — èp’ óuâs oorspronkelijk een kantteeke-
ning bij zureúoaorr. Markland. B.
IT.
vs. 1—12. Later ingevoegd. Schulthess, Symb. 1 p. IX.
vs. 2. Ppoerotar, uijre Òrk nv. Lees: Bp. drrò zv. P. Junius. B.
Evenals Mt. XXIV : 6 en Mc. XIII : 7 &ogvfgerode en niet
Opoetote de juiste lezing is, moet ook hier @goeïgtar veranderd
worden in Gopvfeiotar:. Naber 359.
vs. 8. kvBewrros. Basil. Hom. 7, leest: &vouos. B.
vs. 4, Junius verbetert èrrt in órrèp srévra. Beza, met de vulg.,
èrt ILAN TO, B; maar dan, voegt Knapp er bij, moet men
ook het tweede Geò7 verbeteren, met HS. 18, in &eòg. Venema
gist: dri zräv rò Aeyómevov Getov, en Verschuir wil bovendien
abròy veranderen in aôròr. V.
vs. 7, ws behoort onmiddellijk achter uóvovr te staan. Vitringa. B.
UI.
vs. 2. drórwy Is een foutieve herhaling van dxò rör, wordt
wel van zaken, doch niet van menschen gezegd en moet uit
1 Tr. 320
den tekst verwijderd worden, zoowel als het volgende xat, dat na
en ter wille van drómwy werd ingelascht. Linwood 31.
vs. 6. oréÂdeotar. Mangey gist: ovoréddeotar. Zie 1 Kor. V : 11;
2 Joh. 10. Bogard: ózrooréhdeotac. B:
De eerste brief aan Timotheus.
L
vs. 1. rijs ÈÀrridog ju@v. Onverstaanbaar. Misschien viel alrtov
bewerker, of iets dergelijks, achter Xousroö weg. Owen. B.
vs. 3. zroooueivar. De zin vordert een imperativus: srgóoueevar.
Castelio. B.
vs. 4. yeveahoytaig. P. Junius gist: yeveddvadoyiais. Bentley :
xevodoyiaus. B.
dregavroug. Lees: drrepdroec. Obs. Sel. Hall. B.
vs. 11. zark rò edayyékrov. Price gist: xaì rw ebayyehtw. B.
vs. 18. èrt oe. Lees: èrt oov. Mangey. B.
IT.
vs. 5. Price wil é vóór &rBgwros plaatsen. Zie 1 Kor. IX : 2;
Mt. XIX : 17. B.
vs. 6. mávrov, TÒ gaprigror. P. Junius gist: zayror Tòr
uaorvourv. B.
vs. 10. 8 srgézree. Price gist: de zr. evenals Kol. III : 8;
Ef. V :3. B.
vs. 13, 14 later ingevoegd. Bahrdt. H. 512.
vs. 15. dr rijs vexvoyoviag. Dat de vrouw: door het kinderbaren
behouden zal worden, is zeker nooit in iemauds hoofd opgekomen.
Lees: Òek rijv vexvoyovtar, om het kinderbaren. Holwerda, Bijdr. 86.
321 1 Tm.
II.
vs. 1. dmò. Lees: úrrò. Naber 94.
vs. 12 verbreekt den logischen gang van vs. 1—13, legt den
diakenen op wat alleen van opzieners werd gevorderd, nl. urês
yvvaixòg ä&pòpes te zijn, en is blijkbaar later ingevoegd, naar
vs. 2 en 4. Naber 371.
vs. 16. Bentley gist, dat men voor Oeòc ëpavegwly moet lezen :
Xotsròg iBavarwdy en voor dpdy dyyéhous: ò. drroorohou. B.
De lezing Ges is jonger dan ôs, dat echter het spraakgebruik
tegen zich heeft, waarom ô te verkiezen zou zijn. Doch Paulus
schreef waarschijnlijk alleen: wvorsotor * èpavepoëy, waarmede
eenig lied werd aangeduid. Schulthess, Symb. II p. 23. Semler
dacht evenzoo en misschien ook Griesbach. H. 444.
IV.
vs. 1. E. Hutter, N. T. 1599, leest: svevuart mdvys.
Reuss 105.
vs. 2. Het eerste gedeelte van dit vs. ontbreekt, doch is be-
waard door Epiphanius, Haer. 78: Eoovrart yàg vexooïg Aargevov-
zeg, de zaì èv rw 'Iooaijh toepactnoav. Mang. B.
vs. 3. dnéyeoîdar. Isidorus van Pelus. heeft: dvréyeotar. Een
ongenoemde: drrodiyeotai. Pearce: drreyouévov. Toup voegt in:
xehevovrrovy ànéyeoda:. B.
vs. 6. Timotheus was niet ëvrgepouevos, maar èvrebgauuivog.
Het foutieve èvrgeróueros van D doet vermoeden: èperóuevog.
Naber 372.
vs. 16. aörois schijnt achter èrigere later te zijn ingevoegd.
Owen. B.
21
1 ra. 323
V.
vs, 4. Toup gist dat achter olxor O/KEIN, haar eigen huis
te besturen, is- uitgevallen. B. Wakefield slaat voor: ofxoy eù-
Pereïy, maar hij wil niets veranderen. K.
vs. 13. deyai wavtdvovo:. Zij leeren lui te zijn. Maar dan
moest er staan: doyeiy uavd. Misschien: dpyai Aarödvovar, tevens
loopen zij, zonder dat men er erg in heeft, ledig de huizen
rond. Mangey. B. Holwerda, N. J. 593 en Naber 103, toe-
gejuicht door Berlage 79.
Voor Aadodoart gist Heinsius AaAioa:, te verbinden met uav-
Sdvova:. B.
vs. 16. el zu morde È sreor) Èyer yijgac. W. Venema gist:
et veg mori (ysjoa) yoelac Eye. V.
vs. 21. Misschien noch srgdoxkuoer, noch srpdoxdgouw, maar
ngósÂnouw. Erasmus. B.
vs. 23 verstoort den zin. Knatchbull wil het schrappen, Owen
het aan het slot van het hoofdstuk plaatsen. B.
VI.
vs. 3. srgooigyerar komt in dezen zin nergens voor. Lees:
noooëyerar, of mgootoyerar, of mrgooéyer. Zie 2 Petr. I: 19. Bentlev.
B. Uitvoerig bestreden door Wesseling, doch verdedigd door
Verschuir en door Lotze. V.
vs. 19. BGeuéhtov schijnt een onvoegzaam beeld. P. Junius,
Le Clerc en Verschuir gissen: zecusjÂeor. Bos: @éua àiar.
B. V.
323 2 mt.
De tweede brief aan Timotheus.
LL
vs. 3. Het schijnt vreemd dat Paulus God dankt, omdat hij,
vrijwillig, Timotheus gedenkt in zijn gebeden. Heinsius gist daarom :
ip KAOAPOTHTI SYNEIAHSERS ddukheeuntovr EXSQN mept
god uvelav. Piscator wil uit Rom. [ : 8—11 achter Oe» aan-
vullen: bsrèp 60d * udgrvs yo mov toruw ó Oeòs. B.
vs. 12. èor:. Bentley gist: ton. B.
vs 15. Door een kleine verandering kan het barbaarsche pvyeddos
plaats maken voor pairvÀdos. Naber 372.
vs. 17. Böttger houdt zonder grond èr ‘Pwuy voor onecht.
Scholten, Inl. 310.
_ IL
vs. 2. uaprdour. Beter wellicht: uaprvelor. Zie Mt. VIII : 4.
Venema. V.
vs. 7. Ey nàoey behoort bij vs. 8. Venema. V.
vs. 12. Ömrouévouer. Price gist: ovvurrouévoper, zooals vs. 11.
Zie Rom. VIII : 17. B.
vs. 15. dgtorouoövra rtòv Abyov. Venema gist: ôpdorrodoörra
ngde ròy Àbyov, zie Gal. II : 14. V.
vs. 16. srpoxdyovorr. Curcellaeus gist: zgpooxópovorr. Dit werk-
woord heeft geen subject. Misschien mogen wij voor aoegelac
lezen, wat volgens Wettstein gestaan heeft in D, doch daar in
doepela is veranderd: &oefgerg. Owen. B.
vs. 19. Beuédrog voegt hier niet. Misschien zerusjdor. Op
schatten werd het zegel van den eigenaar gedrukt. Zie 1 Tim.
VI : 19. Pyle. B.
21°
wr. 824
IV.
v8. 3. dvélovrar. Price gist, naar Titus 1 : 9, dyôtEovrae. B.
v8. 5. nÂgeopboysov. Misschien: srdspwoor. Zie Luc. XII : 25;
Kol. IV : 17. Mangey. B.
vs. 9—22. Zie bl. 78.
vs. 13. paudbryv is een schrijffout voor pauwodyry. Piscator. B.
Een N. T. Gr., Dublin 1746, nam het op. Een ander, London
1786, gaf: pevodnv. Reuss 141.
vs. 22. ú ydous med’ Óuöv en afwijkende lezingen, zijn later
aan den tekst toegevoegd. Griesbach. H. 445.
De brief aan Titus.
vs. 9 naar 2 Tim. I : 13 en II : 2 aldus aan te vullen:
Öedayijy MOT. Price. B.
HI.
08. 5. àyadàg. Price gist: priayddovs. B.
08. 7. zreot mdvra. Mangey vermoedt: sregì srdvrwv, in alle
dingen. B.
ddtaptoolar. Camerarius wenscht te lezen: dt dptootar, door
ernst. Price: dr’ ddwvapoplar, door onverschilligheid, nl. zonder
acht te geven op de personen. B.
vs. 8. Price vult aan: èvroarrij ZE. B.
925 PHIL.
vs. 11. drepdvs. Misschien: dvepávny, exorta est, apparuit.
Price. B.
vs. 15. èmurayijs. Venema gist: dmiordoews. V.
II
vs. 1. zrecBapgery is een latere inlassching, ter verklaring van
Ónrordooeotar. Wass. 1 : 78.
vs. 12. Nexornoduy. P. Allix gist: Nedsroder. B.
vs. 12—15. Zie bl. 78.
De brief aan Philemon.
vs. 5. Wassenbergh, II : 61, wenscht door aanvulling en
omzetting te lezen: dxotwy oov viv dydnnv, fv Eyes elo návrag
Toùe &ylove, zal zijv niorw, iv Eyes mog vÒv xvorov.
vs. 9. srpeoBirys kon Paulus nog niet heeten, toen hij in 62
dezen brief schreef, daar hij in 35, bij den dood van Stephanus,
nog een jongmensch was. Lees: srpeopgevrijc, een gezant. Zie
Ef. VI : 20; 2 Kor. V : 20. Verbeter ook wg Ilaöhog In ws
ILA AAI. Bentley. B. Linwood, 32.
vs. 17. tué. Beza leest, met de syr. vert. : èuóv. B.
HEBR, SPAN
De brief aan de Hebreërs.
vs. 1. moopijraig. Lees: &yyédors; want de schrijver wil aan-
toonen , hoezeer Christus verheven is boven de engelen, en niet
boven Mozes en Aäron, van welke hij later uitvoeriger spreekt.
Zie II : 2, 3. Crell. B.
vs. 2. òt’ od. Griesbach gist: duór:. K.
vs. 6. sráder. Venema gist: srddar. V.
II.
vs. 1. rrapapovduer. Junius leest: vrapaovoöper. B.
vs. 3. els juâs. Beza gist: ele óuäs. B.
vs. 9. vevoprai. J.J. Reiske vermoedt: „érsra:. B.
Venema wil bovendien aanvullen en lezen: ösroe, ywois Ocod,
bmrèp zravròg yévyrar Oud of èx Gavarov. V.
vs. 13. zaì srddep is waarschijnlijk later ingevoegd. Jes. VIII: 17,
18 (LXX) staan beide aanhalingen bij elkander. De eerste past,
op zichzelf genomen, ook niet bij des schrijvers doel. Wall. B.
vs. 14. rovréar: tòv Òiépokor. Verklarende aanteekening van
een latere hand. Wass. 1 : 79. |
vs. 15. dovdelag. P. Junius gist: derdlas. B.
Achter oor is oùv uitgevallen. Venema. V.
II.
vs. 1. Achter Ópodoytas is uitgevallen: rijs èÀsidos. Zie X : 23.
Venema. V.
327 | HEBR.
vs. 3. olxov. S. F. N. Morus gist oixelov of olxérav. Zie
vs. 5. K.
vs. 6. abrod. Beza: abrod. B.
BeBatar. Beza wil: Béfaruov of Befata; Owen, door omzetting
lezen: êév BeBatar zardoywuer uéyor zéhovg Tijv sragoystay val
xtÂ. B.
vs. 7. xafos. Mangey gist: xadës. B.
vs. 10. &eì. Misschien een fout voor A«oi. Drusius. B.
vs. 15. èv rö Àey. Mangey gist: ET TO Àey., het is goed
gezegd. B.
vs. 19. òf’ druortav, P. Junius vermoedt: òf’ drreiderarv. B.
IV.
vs. 2. ovuykerpautvos. Misschien: ovysexpautvois. Griesbach. K.
Bleek, die met bijna alle unciaal HSS. ovyzexnauévovs leest,
gist dat rofs dxovoaoip een schrijffout is voor zois dxovouaouy.
Godg. Bijdr. 1862 : 612.
vs. 5. xaì èv rovrw. Mangey gist: xai eö roöüro. B.
vs. 12. Mangey wil niet uveiöv, noch uédwv lezen, maar
mvwvwv, Spieren, en xaì vóór xourxòc veranderen in òsà. B.
vs. 13. Teroayydcouéva Is een poging tot herstel van rerpa-
yeouiva, wat als schrijffout was gekomen in de plaats van het
oorspronkelijke xareppayrouéva, porrecta. Naber 370.
vs. 15. sremeupaoptvor. Junius gist: mrendaouévov. B.
dè zark navra. Wakefield leest: dè, xaì mavra. Zie 2 Tim.
IV : 1. K.
VL.
8, 9. xahòv-óijua. Beter Grieksch en meer in overeenstemming
met vs. 4 zou zijn: «adod-Ósjuaros. P. Junius. B,
HEBR. 328
Is vevoagerog goed? Moeten wij voor re uéÀAoprog misschien
lezen: ze rod méÀhovros? Markland. B.
vs. 6. dvaxauribeuw. J. J. Reiske gist: dvaxoutberv. B.
vs. 9. el zaì oÖrws Aahoduer. Latere inlassching. Harenberg.
H. 413.
vs. 18. xarapvyorreg. J. J. Reiske gist: xark pvyijv övres. B.
VII.
vs. 4, ’ABoaèu is hier kwalijk geplaatst en later ingevoegd.
Naber 370.
vs. 5. drrodexaroùr. Mangey gist: bmidexaroör, tienden nemen. B.
vs. 11. el mèr. Isidorus leest: èrret uèr. B.
De woorden xai où — Àéyeodar ontbreken in de aeth. vert.
en zijn oorspronkelijk een kantteekening. Mill. B.
Aëyeatart kan best gemist, in den zin niet geplaatst en moet
gehouden worden voor een kantteekening bij dyioraatar. Prins,
Godg. Bijdr. 1862 : 613. |
vs. 18. smroooéoyyze. Erasmus, Colinaeus, Bogard lezen: zgoo-
éoryxev. K.
VII.
vs. 3. 5 sroooeviyen. Dat een priester die offeren zal wat brengt,
Is een overbodige opmerking en toch volgt de mededeeling niet
wat het is dat hij brengt. Hij moet een heiligdom hebben, waar
hij offeren kan. Lees: w of od srpoo. Michaelis, Einl. 745.
Bleek aarzelt, Prins beslist: dit vs. verbreekt den samenhang;
het is later ingevoegd en was wellicht een ophelderende kant-
teekening bij vs. 4, of bij VII : 27b, Godg. Bijdr. 1862 : 615.
08. 7. tómog. Lees: rúrroc. Zie vs. 5. P. Jumus. B.
ëCyreiro. Verbeter: &úryro. Naber 103.
329 HEBE.
vs. 10. Piscator vult aan didots ARSQ vóuovs, naar de LXX
en het volgende KA/.... èmiyodwo. B.
IX.
vs. 2. ú novdeorg TÔr korwov. Beter: ro Bvoraorjoeor. Vene-
ma. V.
08. 4. Ovurarjowv. Venema gist: iÀaorijprov. Lotze acht het
mogelijk, dat bovendien zò SQvauaorjptv is uitgevallen, om-
dat de schrijver het reukofferaltaar, Ex. XXX vermeld, niet
noemt. V.
vs. 7. dyvogudrtoov is hier niet verstaanbaar en schijnt een ver-
betering van dvoynudtrwvy, wat een fout was voor het oorspron-
kelijke: dÀioysparov. Naber 371.
vs. 9, 10. vvamerar — drixelueva. Lees Bvvauera, Óf bruzel-
uevar. Beza. B.
vs. 11. weAdórrov. Mangey gist: uevóvrov, in tegenstelling
van de tijdelijke Bixarwuara. Zie Kol. II ; 17. B.
zovréoriv, où ravrye rije xrioews. Kantteekening bij ob ye-
gorrouijrov. Wass. I : 79.
vs. 14. mvehgaros. Reiske gist: áyvevparoc, die zich geofferd
heeft door eeuwigdurende reinheid. B.
vs. 19. adró ze zò Biffhior behoort bij Aawr. Het onmiddellijk
volgende xai is door misverstand later ingevoegd. Valckenaer,
Sch. 407.
vs. 26. drrò xaraffohijs xóouov. Deze woorden hebben het voor-
komen eener inlassching. Bahrdt. H. 510.
vs. 27. zal’ bour. Grotius en Venema gissen: abs. V.
vs. 28. Bentley vult aan: eis zò TQN smroddör, wat hetzelfde
is als sraprov. Zie Luc. VII : 47; Rom. V : 15; XII: 5;
2 Kor. II : 17; Op. XVII : 1. B.
HEBK, 930
X.
vs. 1. gedÂorrwov. Mangey gist hier, als Kol. II: 17, werovrwv. B.
vs. 2. H. Stephanus plaatst &r achter èruvoarro. K. Chr.
Sigismundus Georgi, N. 7. Gr. 1736, geeft: èmrei oùv äv.
Reuss 146.
vs. 5. ele zòv zóouov. Crell gist: els rò Öotov, in het heilig-
dom, nl. den hemel. B.
oöua. Curcellaeus deelt de gissing mede: dra. W.
vs. 14. ut& yap mrgoopooù. Misschien: gia 7àp mooogook.
Bengel. B.
vs. 15. merk yèg rò mrootonxévar. Venema acht dit onver-
staanbaar en wil lezen: merk rij srowrj drreupnxévar, postquam
priori foederi, draêijxn, renunciasset. Zie VIII : 9, 138; 2 Kor.
IV : 2. 7. ‘
vs. 24. varavoöuer. P. Junius gist: karavovderduer, zarayijo-
owuer of srapaxaiduer. Mangey, overeenkomstig de volgende
beeldspraak: xaraxovòuer. B.
vs. 27. mrvoòs Cijhos. Junius gist: 7. Gados, een vuurstorm. B.
pogeoù. Venema vermoedt: pofeoàs. Zie vs. 31. V.
vs. 33. dvaargepouivwov. Junius vermoedt: dvaroegouivwr. B.
vs. 39. úrmooroÂije. Junius: dsrooraoews. B.
XI.
08. 8. oriorer vooöuer. De schrijver beroept zich, tegenover de
Joden, op hun groote voorgangers, patriarchen voor en na den
zondvloed. Hoe kan hij dan beginnen met wij, een voorbeeld
uit later tijden? In het volgende is telkens sprake van bijzondere
personen. Deze ouden hebben met de hier bedoelde wij niets te
maken. Misschien stond er oorspronkelijk: zrioret èvógoer ’Aduu.
Owen. B.
831 HEBR.
ps. 4. mrÂetova. Junius gist: TIIONA. Zie Gen. IV : 4. B.
Cobet: 8tova. Abel bracht een offer, dat Gode aangenamer was.
In oude HSS. zijn IJ en 'H bijkans niet, A A en A moeilijk te
onderscheiden, terwijl E/ dikwerf voor £ wordt geschreven. Zoo
kan uit HAEION A, voor úòtova, gemakkelijk 1/A4EION A ont-
staan. Mnemosyne IX, 1860 p. 308—314.
vs. 11. zarafoljr. Junius gist: oúdÂnwer. B.
abri) Sdágoa. Michaelis stelt voor: aùrí Záoea. K.
vs. 20. Venema gist zagpd en niet zat ròv ’Hoad. V.
vs. 21. 'Lwooijp. Onecht. Mangey. B.
vs. 23. obx behoort niet in den tekst. De ouders verbergden
Mozes, omdat zij vreesden voor het bevel des koning, en niet
omdat zij daaromtrent zonder zorg waren. Mangey. B.
vs. 27. de ógöv èxagréogoe. Mangey gist: ds óoövra tuaordonoe. B.
vs. 37. èreipaodyoar. Beza, ed. 3, 4, gist: ênvewlyoar. Gata-
ker: èrosjoôyoar. Fr. Junius: èrvedotyoar. Allen dus: zij werden
verbrand. Beza, ed. 1, 2, èzsofsoar, (op een kruis) geheven.
Steph. le Moyne: èmrga@soav; (als slaven) verkocht. Tan. Faber
(ook Michaelis) èryow9yoar, verminkt. Een ongenoemde in Misc.
Obs. Maart 1723: topaugiofjoar, gespannen (op een wiel). J. J.
Reiske: biryoeraotsoar, slecht behandeld. Alberti: torreepaotnoar,
opgehangen. Kypke: éréoôgoar, doorboord. Bryant: èrepadroav ,
van 7reodw, doorstoken. B.
Wakefield: èmreigdsjoav, palis transfixi sunt. K.
Vóór èr alyeioug schijnt zat te ontbreken. Mangey. B.
èv alyelouw Òéguaow is een verklarende kantteekening bij èv
uyhwraïe. Hemsterhuis. Wass. I : 80.
uyhwraïs. Hase, Bibl. Brem. gist: uadhwraïs. B.
XII.
vs. 1. dyxov. P. Junius gist: öxvov. B.
éuaoriav. Markland en Bentley gissen: draoriar, last, dien
HEBR. 332
men op reis meeneemt. Zie Ex. XI : 33. Judith II : 13.
vs. 6. Beza gist OT zrapadiyerat, omdat uaoruyot dt tegenover
mawdever schijnt te staan. Drusius vraagt, met het oog op den
Hebreeuwschen tekst van Spreuk. III : 12, is uaorsyot wellicht
een later bijvoegsel? B.
vs. 7. de viore Öuiv mooopigerar. P. Junius gist: òs viods
Ömäs Toorropooer. B.
vs. 9. elra. Beza, met syr., ei òë. B.
vs. 13. rpoysès. Lees: roayiec [roayelac], maakt de hobbelige
(paden) recht voor uw voeten. Ed. Compl. Plant. B.
iva ui Tò yohòv Èxroarij. De tegenstelling is niet natuurlijk.
Battier slaat voor: rò KQAON, een lid. Beza, ed. 3, geeft:
bxoroagij, luxetur. B.
vs. 15. èvoydn. Estius, Grotius, Mill: 7 yody, zooals Deut.
XXIX : 18. °H, of eenig ander woord, ontbreekt in beide deelen
van den zin. B.
vs. 18. Vóór wylagwuivw worde ui of où ingevoegd: tot een
niet te betasten berg. Zie Exod. XIX; Deut. IV : 11; V : 15.
Montagne. B.
vs. 21. Vóór Moois is ds uitgevallen. Venema. V.
vs. 24. Law gist mragk rò rod, in plaats van: ròry “Apel.
dan het bloed van Abel. B.
Verschuir denkt aan een tegenstelling tusschen het evangelie
en het woord op Ebal gesproken, naar Deut. XXVII. Hij meent
dat er oorspronkelijk stond; sragà rò “Epad. V.
vs. 27. menoegpévor. Bos gist: sremovguévorv. B.
XIII.
vs. 3. èr owuar:. P, Junius gist: èrooparot, lichamelijk. B.
Venema wil prec veranderen in zraêóvrec. Zie 1 Petr.
IV :1. V.
vs. 9. Efvaus. Venema wil: zevaïs. V.
333 JAC.
vs. 10—12 getoetst aan het leerbegrip van dezen brief, blijken
onverstaanbaar, tenzij men de oorspronkelijke volgorde herstelt
en achtereenvolgens leest: vs. 10, 12 (waar dor: na de omzet-
ting moest wijken voor 8tò xat), 11, 13. J: Breunissen Troost ,
Godg. Bijdr. 1858 : 1—24.
vs. 18. srenoitaper. Mangey gist: sremeltopeda. B.
vs. 22. dvéyeote. Price vermoedt: dvziyeote, evenals Tit.
I:9. B.
De brief van Jacobus.
L
vs. 3. örropovijv. P. Faber gist: Örrouorij. B.
vs. 4. bv undevì Aeurópevoe. Oorspronkelijk een aanteekening
ter verklaring van óÀóxÂnoot. Valckenaer, Sel. e. scholis I p. 379.
(Wass. I : 80.)
vs. 11. sropelaus. Castelio gist: èusroplae. P. Junius: smreepaopoîs.
Mangey : eòzrogtaic. B. W. Venema: èrumgerelass. V.
vs. 13. dro. Naber, 94, verbetert: ózò.
vs. 17. pwrwv. Mangey vermoedt: srvevudrwv, evenals Hebr.
XII : 9. Zie Num. XXVII : 7; Op. XXII : 6. B.
vs. 19. dore en tore schijnen beide schrijffouten te zijjn voor
tore. Zijt gij, mijn geliefde broeders, ja zij ieder mensch traag
enz. Michaelis, Einl. 745.
De herhaling van fBeadòs staat leelijk. De schrjver had
geen aanleiding tot het gispen van de 9padvdoyta, een lastig
gebrek ook bij grisaards, maar geprezen mocht worden al
wie is Boayds ele rò Aakijoar. Naber 366, bestreden door Ber-
lage 97.
JAC. 334
II.
vs. 3. xakds schijnt later aangeteekend door een lezer, die
met dit woord bijzonder ingenomen was. Naber 366.
vs. 4. Blom, De br. v. Jacobus 1869, bl. 48, stelt voor èr
vóór éuvroïg te schrappen en in verband met vs. 1 te verklaren :
zijt gij dan niet met uzelf in strijd gekomen? Hij verdedigt deze
gissing tegen Kuenen en Martensen — zie ook Jungius, Th. Tijds.
1871, bl. 467 — in het Th. Tijds. 1872, bl. 270—271.
vs. 10. srévrwov. Beaulacre gist: srayrws. B.
vs. 18. èx en yopls zijn misschien wijzigingen van het oor-
spronkelijke EEQ of EKTOX röv toyoy oov. Estius. B.
Semler en Griesbach verwerpen beide lezingen: èx zör èpywv
gov en ywoois Tr. « 0. H. 445.
vs. 25 niet als vraag te nemen en vóór vs. 24 te plaatsen.
Owen. B.
II.
vs. 1. zroAdot. P. Junius gist: srodviddos. B. Lachmann wil
verbeteren : ui) sröÂot dvoxohort yiveote. Maar Jacobus waarschuwt
tegen een te sterk verlangen naar het leeraarsambt, met het oog
op de verantwoordelijkheid daaraan verbonden. Hij schreef wel-
hicht: us) zrhavodedkorador yiveode, of: us rrhdvor Ördaonahor 7.
Naber 366.
vs. 3 is een vraag, die begint met OTAE, waarvoor bij ver-
gissing EIAE werd geschreven. idov ontstond als poging tot
verbetering van el òè. Lachmann, N. 7. II p. X.
v8. J. ueyahavyer. Baron gist: méyada òyer, magna movet. B.
vs. 6. ó uóouos. Grotius, met de syr., rö xcopw, een vuur
van ongerechtigheid voor de wereld.
4
De woorden zai # yÀöooa zrög, Ó xuouog rijs dòutac, zijn
335 JAC.
oorspronkelijk een kantteekening. Le Clerc. B. De eerste, í —
zòo, vatten het gebezigde beeld nog eens samen; de laatste
dienen ter verklaring van zis yevéoecos. Lotze. V.
Barrington vermoedt dat het tweede j /Aöooa bij vergissing
in den tekst kwam. B.
Venema slaat voor te lezen: oïürws ú „Aöosa nòg, ó «domos
rjg dÔutag ijÀy, zat 1 yhdooa xrh. V.
Een ongenoemde gist otexcvouoc voor ó xóopos. W.
E. Hutter, N. T. gr. 1599, heeft &öextas üÂn. Reuss 106.
Blom, De br. v. Jac. 3° bijl., houdt é xóouos rijs &ò. ú yhöooa
voor een ingeslopen kantteekening, die den inhoud in het kort
wilde samenvatten.
Linwood gist, 295, dat é xóopos oorspronkelijk een kanttee-
kening was ter verklaring van ròv rooyòv rig yevéoews; en rijs
dduxtag ter opheldering van rijs veévvge, tenzij men liever srög
rijs dòuxtag verbindt.
vs. 12. ore xrÂ. Waarschijnlijk een verklarende kantteekening
bj vs. 11. Holwerda, N. 7. 579.
IV.
vs. 2. govevere. Erasmus, 2e ed., gist: pBoverre. Grotius: po-
veïre. B. Volgens W. echter gaf Erasmus pfovetere en Kalvijn:
phoverre. Price slaat voor: göovoörres Cpdoöre, en Venema houdt
govetere — oùx tere Öè voor later ingevoegd. V.
vs. 4. zai woryahides. Waarschijnlijk een kantteekening. Owen. B.
vs. 5. rde plóvov. Ken ongenoemde: zr. OEON. B., of zroòs
ròv Ocòr. W.
Blom houdt de woorden moos pôórov — Ötò Aéyet voor onver-
klaarbaar en later ingevoegd. Jungius keurt dit af, Th. Tijds.
1871 : 470; Prins hecht er zijn zegel aan, Godg. Bijdr.
1870 : 80.
vs. 6. meibova. Lees: pmelbove. V. J. Ab Utrecht Dresselhuis,
1 eers. 336
Nieuwe bijdragen, II : 1, leest door omzetting: ...ó Oeds. Aeò
Aye * ut).
vs. 12, Venema wil lezen: els ëorì zoerijc ó vouodérns. V.
vs. 13. De gewone spreekwijs vordert een invoeging: els zúrde
[ij vijvòel vijv ndhey, naar deze of die stad. Markland. B.
V.
vs. 4. àp’ óuörv. Naber, 94, verbetert vp’ óuùv.
vs, 6, In odx dprirdooerae Öpiv schijnt een naamwoord te ont-
breken. OTK is een schrijffout voor OKE d.i. ó xvoroc. Bentley.
P. Junius stelt voor: dyrerdooerar Óuiv, of dprurdEerar; Zal hij
(de rechtvaardige) u niet wederstaan? B.
vs. 7. &r Ap. Raphelius geeft: dradagn. B.
vs. 9. orerdbere. P. Junius gist: orvyvabere. B.
vs. 11. elders. Misschien: otdare. Beza. B.
vs. 12. jew is een bedorven lezing voor tor. Holwerda,
U. A. 47.
vs. 13. zaxorrader. Misschien, naar de vulg.: saxobvuer, waarop
het volgende eöfvuer schijnt te wijzen. J. Price. B.
vs. 14b, 15, 162. Wat hier voorkomt over het bidden voor,
en het zalven der zieken, schijnt later te zijn ingevoegd.
Bahrdt. H. 512.
De eerste brief van Petrus.
IL.
vs. 2. Men kan kwalijk van de Christenen zeggen, dat zj
„verkoren zijn tot besprenging met het bloed van J. C.* Ver-
ander daarom gerrionòv in Öavrioud. Ep. Duae. (Pearce?) B,
837 1 err.
Is dit ai Gavriou® a. 1. X. wellicht een ingeslopen kant-
teekening ter verklaring van èr éywaouö nveiparos? v. M.
vs. 6. el dlor tort P. Junius gist: el lov, óf el top
ër:. B.
vs. 7. dmokdvuivov. Goud dat vergaat heeft hier geen zin.
Men zuiverde het goud en verhoogde dus de waarde daarvan, door
het te wasschen. Lees: drrodehovuévov. Ph. D'Orville. Wettstein
_ gist: yevoiov jj APITPIOT dik rzvgòs AEAOKIMASMENOT,
dan goud of zilver dat in het vuur beproefd is. B.
Achter zrodvriudregpor ontbreekt een participium. ùy kan ge-
makkelijk zijn uitgevallen. Linwood 295.
vs. 8. dedoEaopérn. Markland gist: Bedoxipaouirg. B.
vs. 11. riva. Markland gist rivec, ter wille van éavroïg en
úuiv of ómiv. B.
ràg …. ÒóEas. Het meervoud komt niet voor. Lees: rijv dóËay.
Owen. B.
vs. 13. peoouévyv. P. Junius gist: dedopdvar. Wall: poovoov-
uévnv. B. Naber, 98: pauouérgr.
Niemand spreekt van lendenen des verstands. rijs dtavoias
worde verbeterd in zj dravola en dit bij het volgende Ou@v
vijpovtes gevoegd. Valckenaer, Sch. 407.
es. 23. O«od. Mangey gist: rod. B.
IH.
vs. 2. brenobijdare. Grotius gist: dsreroribere; Hammond: &ri-
noricare. Drinkt. B. en W. |
vs. 6. zreprëyer. P. Junius gist: srepieyerar. B.
vs. 7, Àldovr — yopvlag xaì. Deze woorden die in de syr.
vert. ontbreken, zijn een kantteekening uit Ps. CXVIII : 22,
bij Aifos zrpooxoumaros. D. Heinsius. B.
óuîv oùv ijj ves. P. Junius gist: Evriuos, voor u dan, die
gelooft, is deze steen kostbaar. Owen: érriuorv. B,
22
1 pers. 338
vs. 8. of sgooxónrovor. Misschien: ofs [nl. A9 zat néroa]
no. waartegen enz. Markland. B.
els Ö zaì Èrédgoav. P. Junius vermoedt: els ôy xaì èréybsaavr,
voor welk woord zij ook geboren waren. B.
vs. 12. èx zadöv tpywy kan niet verbonden worden met Èro-
nredoarreg, dat een accusativus vordert, III : 2, Hammond gist
daarom: ömomnreioarteg, u eerende om uw g. w.; P. Junius:
ronrtevdérres, In het oog gevallen door uw g. w. B.
vs. 13. «rice. P. Junius gist: xpioe. B.
vs. 18. oxodvoïs. Lees, naar de vulg., dvoxodrorg, zooals Jer.
XLIX : 8; of, naar de syr.: oxodioïs zaì Ovoxodeois. Grotius,
Mill. B.
vs. 21. TI. H. Majus geeft in zijn N. 7. 1705: óuòr tui.
Reuss 145.
Voor öre zal schrijft Venema: ô r4 zaù. V.
vs. 23. De syr. vert. vult zragadiöou dè aan met rijr xpiour
aùroò. Zeker ontbreekt er iets, b.v. alrlay avrod, of éavsov.
Beza. — P. Junius gist: sragedidoro, of zrapedóts. B.
vs. 24. iva rats. Waarschijnlijk een kantteekening. Owen. B.
Barrington helt er toe over, het in vele HSS. ontbrekende
abrod In aùrol te veranderen. B. Venema schrijft: adrot la@syre. B.
IL
vs. 1. Mangey vult aan: ‘Of &vev Àoyov. B.
dee rije r. yvv. dv. Deze zinstorende woorden zijn een ingelaschte
kantteekening ter verklaring van dvev Àóyov. Straatman I : 93.
vs. 2. vuöv. P. Junius gist: «drör. B.
vs. 4. &vBgwros. Mangey gist: xóopoc, sieraad. Zie vs. 3.
Markland: ày@goörrou. Het sieraad des harten, verborgen voor
menschen. Daartegenover staat dan: ó èEo0er (xoouog) vs. 3 en
tvoónwov Tod Oeoö, vs. 4. B. Knapp meent: &r9gwonros kan weg-
vallen en «domos uit vs. 3 in gedachten worden aangevuld,
330 Î pers.
oÀvrehés. Wakefield gist: srodvredijg nl. «domos. K.
vs. 10. dyaräy, zat iÖery. Verbeter, naar Ps. XXXIV : 12,
kyanòv lÖerv. Piscator. B.
vs. 11. Stephanus liet in zijn ed. 3. dyaê@òr * Enryoérw weg.
Waarschijnlijk bij vergissing. Tischendorf, VII®.
es. 15. Eroruo: Öè. Mangey gist: ër. AH, waarlijk altijd
bereid. B.
E. Hutter, N. T. gr. 1599, leest: xvúgcor tròv Oer Xpuoròv.
Reuss 106.
Griesbach verwerpt zoowel ròv Ocòr als ròr Xguròv. H. 445.
vs. 19. èr d. Lees: ENQX. Zie Jud. 14. S. bij B. Anderen
gissen: èv ò xai 'Evòy; anderen: N@e xai. Zie vs. 20. 2 Petr.
HI : 5. Mt. XXIV : 37, 38. Hebr. XI : 7. K.
vs. 20. Ôre. Venema vermoedt: wg. V. Bethe: ört, wat door
bxijovbe en door den geheelen zin gevorderd wordt, terwijl men
ook srorè in rè zou kunnen veranderen. Studien u. Krit. 1858 :
524— 526.
tovréorup Öxrw. Een latere aanteekening. Had de schrijver een
cjjfer willen noemen, dan zou hijj niet gezegd hebben: òdtzae
wvyat. Wass. I : 81.
vs. 21. èregwryua. Mangey gist: èëmiggdvriopa. Zie Hebr.
X : 22. B.
Voor @ gist Venema: oörw. V. Erasmus: oó. K.
IV.
vs. 1. mréravrart éuadoriag. Is hier sprake van Chrstus, dan is
vs. 2 niet duidelijk en leze men liever: drréfaver àuapriaus.
Bentley. B. (of raïs éu. W.)
ps. 3. aróroug is een latere verklaring van olvogpdvylai. Wass.
I : 81.
vs. 6. vexpois ebyyyehtot. Battier verbetert: vergoi eùnyye-
liotjoar. B,
22%
Ò pPETR. 340)
vs. 12. rij Èèr öuiv mvowoe. P. Junius gist: èp rij Óuòv
mvowoe. B.
vs. 14. De woorden xaì rò, achter 8óEys, moeten worden
geschrapt, evenals Jes. XI : 2. Beza. B.
vs. 15. we dhhorgwoentoxonos. Mangey wil deze woorden, die
hier zonderling geplaatst schijnen, weglaten, óf lezen: ws dddo-
zptoerrtshonog, als iemand die eens andermans goederen steelt. B.
V.
vs. 4. apagdvruwvor. H. Stephanus: dudgarrov. W.
vs. 9. ly xoouw worde geplaatst achter eldoreg en dsrurederodar
veranderd in èruredeio8e, wetende dat gij in de wereld hetzelfde
lijden als uw broederschap draagt. P. Junius. B.
De tweede brief van Petrus.
L
vs. 1. Grotius wil, naar het voorbeeld van Jacobus en Judas,
schrijven: Zvgeov dodhog L. X. en dus Ilérgog zai èn. weglaten. B.
vs. 3, De lezing dla dcEn heeft de grammatica, uk dóËys
den zin tegen zich. Men smelte beide samen tot: dt’ lÒtag ddËns
xaì keers. Zie Rom. XII : 1; 1 Kor. I : 10; 2 Kor. X : 1.
Linwood 295.
vs. 4. dr’ dy. Venema gist: diò. V.
vs. 5. avrò roüro dè. Markland gist: aùrot dè zovrw. B. Zoo
ook Griesbach. Zie Tischendorf VIls,
xaì kwam misschien in de plaats van het oorspronkelijke «is
of xark. Piscator, Beza. B.
Schott, Isagoge in N. T. 1830 p. 576, meent dat de oorspronkelijke
341 2 PETB.
lezing was: zat abroi (Ì. q. Duetg aöroì, Luc. XI: 4) dik vodro std.
vs. 10. ded. Venema: dt’ dv. V.
ps. 11. èreyoonyndijoeras. Bentley gist: bmreyooyyy0ij. B.
vs. 14. zalws — wor. Onecht toevoegsel. Zie Joh. XXI : 18,
19. J. C. W. Augusti. K.
vs. 17. èveybelons. P. Junius gist: èryyndeions, toen er een
stem klonk. B.
vs. 19. abyuno® beteekent niet donker, Lees: kuavoù. Bentley. B.
vs. 20. &middoeos. Kalvijn gist: èrryddoews, van méoyouur. Geen
profetie is van eigen herkomst. P. Junius: dumveroews, van eigen
ingeving. Edwards: Èredevoews. B. Zoo ook Heinsius. W., en
Linwood 295.
vs. 21. úvizdy. P. Junius gist: ëryyij0y, was geleerd. B.
II.
vs. 83. Valckenaer vermoedt dat els is uitgevallen achter Aóyorg.
Sch. 408.
vs. 4. El yàp. Piscator gist: Kaì 7ào. B.
vs. 14. vervuvaouirny. Een hart geoefend in hebzucht, klinkt
hard. Bentley gist: yezeuiouêvigv, vol h. B.
vs. 16. sragavoutag worde naar de vulg. swae vesaniae gewij-
zigd in sragappoviag of srapavoiag. Erasmus. Grotius. Mangey. B.
broòhvoe. Bentley gist: txodace of èxódovoe. B.
vs. 18. rode bprws dropvyóvras geeft hier geen zin. Immers,
die nog onder de bekoring zijn van de lusten des vleesches,
kunnen niet gezegd worden waarlijk of geheel ontvloden te zijn
aan hen die in dwaling wandelen. Sommige HSS. lezen öÂtyos
en òdiyoy. Men schrijve: òdlyov, hen die bijna ontvloden zijn.
D. Heinsius. Bentley gist: roùs oivopdvyoövrac. B.
dvaorpepouivovs. P. Junius vermoedt: dvargegouivovs. B.
ëmubvuiars Is een schrijffout voor èretvuiag. Lachmann, N. 7.
Hp. VL
2 PETS, 343
UI.
vs. 2. Achter èvrodjs is xaì uitgevallen. — De woorden juör
ivrokijg behooren aan het slot van den zin te staan. Zie Jud.
17. Sherlock. B.
Battier gist zoö drroorddov voor röv drrooriÂwv. Zie Hebr.
II : 1. Anderen: voor vr. drroorddov is Òtk uitgevallen. K.
vs. 5. Gélovras. Mangey gist: Aésovras. B.
vs. 6. dt’ dv. Venema gist: dt’ od. V.
vs. 9. rijs èrayyehtas. Misschien: ràg èrayyediag, of rijv èray-
yellav, gelijk Jes. XLVI : 13. Grotius. Th. Smith. B.
vs. 10 moet gelezen worden... AvOsjoerat, xaì yij zat và Èv
abrij oby cdoedoerai; doch misschien är’ aùörijjs in plaats van
èr abri. De uitdrukking ovy eboroxeotar wordt in het N. T. wel
eens gebruikt van dingen, die geheel en al vergaan, vernietigd
of verdwenen zijn; Op. XVI : 20. Men zocht het te verklaren
met dpavioîsjoorrar, een misvorming van het echt Grieksche dpa-
vuodijoerar ; terwijl zaraxuijgerart een mislukte verbetering is voor
boedsjoerat, nadat oùy was weggevallen. ipya werd later inge-
voegd. Holwerda, Betr. 127—129,
Naber, 98, ziet in «öpebijoerat de sporen van het oorspron-
kelijke oveovsjoerat, terwijl hij verwijst naar óvxcoyrart, Job
XXXVI : 28; dzropgvijgerar, Ps. IT: 2; óvsjoerae. Jes. XLVIII : 21.
vs. 12. ometdorras rijv mrapovoiar tijs Tod Oeod úuégas. Mangey
gist: oz. LAEIN tje nagovotag vijv vod Oeod úuéoar. B. Venema
gist dat ot is uitgevallen vóór or. Zie Jes. XXVII : 16. Pred.
HI :2. V,
vs. 15. ó dyamryròe u@v àdehpòs. Een later toevoegsel, bestemd
om aan den brief een zekere apostolische wijding te geven.
Grotius. B.
vs. 16. Naber, 367, Wil sos veranderen in eis.
84d 1 son,
De eerste brief van Johannes.
LL
vs. 1. Van Voorst, Ann. in 1 Ep. Joh. I : 1—3, stelt voor
te lezen: “Os iv dr’ dpyijs, wat echter onnoodig is na zijn eigen -
voortreffelijke verklaring van den gewonen tekst. Godg. Bijdr.
1813, I : 246. |
vs. 3. zouwwvia dè. Verbeter: òs. Mangey. B.
vs. 5. èrayyehia, belofte, geeft hier geen zin. H. Stephanus
gist: drrayyehia. Later vond men in HSS. &yyedta. B.
II.
vs. 1. Markland vult aan X. TON Öixauov. B.
vs. 2. Owen vult aan: zregì TN ödov. B.
vs. 3. zal èr robrw. Mangey gist: xai «ò roùro. B.
vs. 8. mraodyerat. H. Stephanus gist hier, en vs. 17, zrapáyer,
evenals 1 Kor. VII : 31, daar het passivum niet voorkomt. B.
vs. 13, 14. ròr dr’ doyis. Mangey gist: adròr a. a. B,
Anderen: Xouoròv a. a. K.
vs. 14. Een niet oorspronkelijke omschrijving van vs. 13. Ed.
Comp). Plant. Gen. en Wall. B.
vs. 20, 27. yoiaua. Michaelis, Einl. 746, gist dat Johannes
heeft geschreven: zeijoua, in den zin van yenomòs, yonouòv,
oraculum.
vs. 28. &r’ aùroò. Mangey gist: èr’ avrod. B.
HI.
vs. 9. orrégua. Owen vermoedt: mredua. B.
vs. 20. or: uellov. H, Stephanus gist: ir: u. B.
1 145. 344
IV.
vs. 2. Tusschen /. en X. ie ròy uitgevallen. Venema. V.
vs. 3. ö dx. H. Stephanus: 7 àx. B.
Lees: ’Inooör vòr Xouròy. Venema. V.
Irenaeus heeft misschien den echten tekst: ò Ave ròv 'Iyooöv.
De uitdrukking wordt gebruikt van onrechtzinnigen, die Christus
voor een mensch hielden. Schulthess, Symb. IL p. 26.
Stroth wil lezen: zat zrây, Ö uw, èx vod Ocod obx kort xr.
en alle (geest) die niet (dit belijdt) is enz. H. 404.
„vs. 10, Venema vult aan: abròs mgörtoc sydnyoer. Zie
vs. 19. V.
vs. 18. xodaouw. Grotius: xodovoer, en voor ó dè gofotueros:
xohovógevoc. Hammond: xcóÂvorr. Price: dè vóór pof. is over-
bodig. B.
Vv.
vs. 2 voegt niet bij het voorafgaande, noch bij het volgende,
tenzij men door omzetting leze: yu. ôrt vòy Oeòv dyanduev,
bray Tà vénva voö Oecod ay. Mangey wil alleen or: en Orap
omzetten. B.
De woorden zat zàg Èvrodàg aùroö ryoöuev zijn misschien
een later bijvoegsel. Schulthess, Symb. II p. XX.
vs. 4. Ort zràv. Bentley gist: ëre zräv, bovendien. B.
vs. 6. j vóór dhijdea is onecht. Grotius. B.
E. Hutter, N. T. 1599, heeft nog: ôrt: ó Xguròc èorw ij
àhnjdera. Reuss 106.
vs. 7, 8. Wat na de verwijdering der algemeen als onecht
erkende woorden overblijft: ört zoets eloip oi maor., Tò nvedua
xc., moet insgelijks wegvallen, als in strijd met vs. 6, dat
slechts één getuige, nl. den geest der waarheid kent. Scholten,
Ev. n. Joh. 171.
345 2, 3 sor.
ve. 14, 15 kwalijk te herstellen. tày oïdauer is in geen geval
te dulden. Misschien schreef Johannes: .... ört oïdauer, Ört
èav ve airoueda..... vs. 15: xaì làr dxoin Hur, Ö är alt.
Holwerda, Betr. 103.
vs. 16. rors duapgrdvovort wij mods Pdvarov. Owen gist, met
het oog op het voorafgaande aòrö: r® áuaprávovrt, maar houdt
de woorden in beide gevallen voor een kantteekening. B.
vs. 20. ijzer. Piscator gist: xe. B.
De tweede brief van Johannes.
vs. 1 en 5. xvoia en xvola. P. Junius gist voor beide: èv
xvoiw. B. Zoo ook Linwood, 296.
vs. 2. Mangey leest “H achter za. B.
vs. 3. tora: Beza gist: orw. B.
vs. 12. uéÂavos. Price vermoedt, evenals 3 Joh. 13: zadduov. B.
vs. 13. rije budexrijc. Sommige HSS. laten het lidwoord weg.
De echte lezing is: 'Evdéxrns, een eigennaam. Grotius. B.
De derde brief van Johannes.
vs. 2. zrepì mráyroov. Piscator gist: zoò 7. B.
vs. 6. mourei. Grotius gist: droinoac. B.
vs. {. EOvòr. Bentley vermoedt: bxxdsovör. B.
vs. 10, adroù. Price slaat voor: avròv. B,
JUD, 840
De brief van Judas.
vs. 1. ’.Adelpòs dè 'LaxofBov. Deze woorden zijn later ingevoegd,
om den brief, die geschreven is door een bisschop van Jeruzalem
onder Hadranus, te doen doorgaan voor het werk van een apostel.
Grotius. B. Wassenbergh, I : 82, huldigt dezelfde onderstelling,
maar op grond dat de gewijde schrijvers niet gewoon waren hun
bloedverwanten te noemen voor hun lezers.
Price wil, met het oog op Joh. XVII, 1 Petr. I : 5 en
andere plaatsen, Invoegen: xai EN I. X. B.
vs. 4, Price onderstelt dat of bij vergissing werd herhaald
achter d&rôgwrrot. B.
xúgtov is misschien een kantteekening bij deondryr. Zie 2 Petr.
II : 1. Owen. B.
vs. 5 worde door omzetting gelezen: eldorag òuêg roûro Örr
eral ó Kúotos. Prce. B. Griesbach: eid. Gal ört ó K. K.
vs. 1. érégas. Lucifer, toegejuicht door Calomesius, gist:
tipgac, daar liggen als een voorbeeld van de asch van het
eeuwige vuur. Battier: érégorc, daar liggen voor anderen. B.
Trillerus: operégas. Zie vs. 23 en Rom. [.:26, 27. K. Wassen-
bergh, I : 22: éraigas, meretricis, en dit was oorspronkelijk
een kantteekening ter verklaring van de Hellenistische spreekwijs:
dnégyeodar Öntawo aapxòs, die onze schrijver bezigde in navolging
van 2 Petr. II : 10, waar echter dxiow oaoxòs sropeveotar staat,
zonder het overtollige érégas.
vs. 9. Meoéus. Misschien moeten wij met het oog op Zach.
II : 2, 3 lezen: ’Zmooö. Beza, Vitringa. B.
owuaros. Venema gist: oyijuaros. Verschuir, indien verandering
noodzakelijk is: ovorsjuaros. Zie 2 Macc. XV : 12, V.
vs. 11. iEeydÔzoar. Hammond gist: &Eexattjoar. B.
vs. 12. srotualvorres. Price vermoedt: srouuatvovo:. B.
347 OPENB.
vs. 15. zark mnáyrwov. Price wil, evenals Op. XI : 7, lezen:
uerà 7. B.
Misschien moeten de woorden éuagrwdoi doefers, evenals
1 Tim. I : 9, door zat verbonden worden. Price. B.
doeBers werd later ingevoegd ter verklaring van ágagrwioi.
Wass. I : 82.
vs. 18. doegerdr. Bentley gist: doedyeeïy, evenals 1 Petr.
IV :3 en 2 Petr. II : 18. Pearce wil het woord schrappen;
zie 2 Petr. II : 3 en de copt. vert. B.
De Openbaring van J ohannes.
vs. 7. èn’ aöròv. Price gist: úz’ abrod. Zie Job XXX : 25. B.
vs. 15. gadxohigéro. Salmasius gist hier en II : 18, yadxoxdt-
Bávo, een koperen fornuis. B.
vs. 16. òEera is hier en II : 12 een verklarende aanteekening
bij dtsrouos. Wass. 1 : 82.
vs. 18. Schmid wil lezen: 5öy elui — ó ’Auijv. Ik, de Amen,
leef tot in eeuwigheid. B.
II.
vs. 8. iyoev. Mangey gist: àvélyoer. B.
vs. 12. Zie bij I : 16.
vs. 18. Zie bij I : 15.
vs. 27. noupaver. Trillerus gist: arnpaver. B.
OPENB, 348
II.
vs. 2. drofaverv. P. Junius gist: drogaiverr. B. Wakefield:
dnohuobaverr. K.
vs. 3. srolav Hgav íjbw is geen Grieksch. Lees: zroia boa. Price. B.
vs. 1. rijv xherda rod Aapid. Beza gist: r. x. olxovu dafBië,
evenals Jes. XXII : 22. Trillerus vermoedt dat het meer bekende
defi is ingeslopen voor TADEO of TRDEO, dat hel betee-
kent, Jes. XXX : 33. Dit wijst op xdeïg rod &òov xaì rod
Savárouv, evenals I : 18. Zoo ook Venema. V. Wilkins gist,
naar de copt. vert., rijs dffúcoov. B.
v8.-.8. Mangey vult aan: ri: OT wixoèr. B.
IV.
vs. 2. Mangey gist dat óé is weggevallen vóór xa@sjuevoc. B.
V.
vs. 1. zaì Ömer, zareopoayiouivov. Grotius gist: xaì ömuoder
topoayrouivov, beschreven van binnen en van buiten verzegeld. B.
vs. 6. Reuss, 80, noemt een AN. T. gr., waarvan het 2e deel
te Keulen in 1611 verscheen, dat hier èopoayiouêvor heeft.
vs. 12. Aëyovres. Owen verbetert Aezorruv, In overeenstemming
met &yyéÂov noiiöy, vs. 11. B.
VII.
vs. 1. dévdoov. De tegenstelling van zee en boomen is aller-
zonderlingst. Tegenover de zee staat: sj Ejod. Maar dat woord
ligt niet in 8érdoov. Lees: dvidgov en zie Mt. XII : 43;
XXIII : 15; Job XXX : 38; Jes, XXXV : 7; XLI : 19, De
349 OPENB
HSS. die ärì ris zis invulden, waagden een niet gelukkige
gissing. Uit ANTAPOT kon gemakkelijk, door verschrijving,
AENAPOT ontstaan, wat reeds zeer vroeg geschiedde, blijkens
de inlassching wijre rè Òévdgpa, vs. 9, in alle HSS., behalve
in N. Naber 113; toegejuicht door Berlage 86.
_ vs. 6. Gomarus gist dat wij voor Mavaocoij moeten lezen:
AAN, wiens stam ontbreekt in de optelling, terwijl er toch
verzegelden zijn uit alle stammen, blijkens vs. 4. Bovendien is
Manasse reeds, met Efraïm, genoemd in den stam Jozef. Men
kan AAN licht aanzien voor MAN, verkorte schrijfwijze van
Mavacoij. B.
VII.
vs. 3. Aefavoròr, wierook. Grotius vermoedt hier en vs. 5:
huBavoriv , wierookvat. B.
raïg sroooevyais. Castelio, met de vulg.: rès mgooevyds , om
de gebeden te offeren. B.
vs. 7. Owen wil, naar Exod. IX : 24 (LXX), lezen: zat
byévero zal nòg ueuiyuivov dv avry nl. yaddin. B.
aîïmari. Mangey gist éua. B.
A.
vs. 5. mévre — E‚ Om hier te kunnen denken aan de uitspat-
tingen der Mohammedanen gedurende 608 of 609 tot 1057 of
. 1058, gist Whiston: dexanérre — IK. B.
XI.
ps. 7. téragrov ontbreekt in enkele HSS., is volgens Owen
een aanvulling naar Daniel, volgens Grotius een schrijffout voor
zegaoriov. B.
ew
OPENB. 350
vs. 18. weyiafoar. J. Gronovius gist: detdyoar. B.
vs. 19. zai Boovraì. Misschien later bijgevoegd, ter verklaring
van pwovai. Beza. B.
XII.
vs. 7. Düsterdieck (Meyer's Komm.) vermoedt dat de woorden
móheuos dw rw odgavw een ingeslopen kantteekening zijn.
vs. 8. oùx ioyvoar. Price gist: où zartoyovaar. B.
XIV.
vs. 18. Welke beteekenis voor den engel de hem toegekende
macht over het vuur heeft, laat zich niet begrijpen. Is zvgòs
misschien een verbastering van dnwgas, of liever van zvggod —
WAF, het donkerroode, hetzij dat dit gezegd is van den wijn,
of van de voor den oogst rijpe druiven? Michaelis, ZEinl. 746.
vs. 19. rjv Ayvòr....…. ròv uéyzay klmkt ondragelijk hard.
Johannes schreef hoogstwaarschijnljk zòr Ayvòr... ròy uéyav.
Breunissen Troost, Nieuwe Jaarb. 1861 : 361.
v8. 20. yadiröv. Mangey gist yyÂör, hoeven van paarden. B.
XVI.
vs. 5. ôorog. Piscator: lsoueros. W.
vs. 15. wordt door Beza geplaatst achter II : 18. W.
vs. 17. Toussaint, N. FT. gr. 1543, geeft pri) meyalsj èx vod
vaod Tod odgavod xaì dmrò tT. Ôpóvov. Reuss 43.
XVI
vs. 4. Owen wil niet lezen: wat dxabagesros, noch drdtaora
rijs, maar met Arethas: röv dnaBdorwv tijs nogvelag aùrijs. B.
351 OPENB.
XVIII.
vs. 13. Prmmor xr. Lees: Enrmove, zaì Öfdas, zat owuara.
P. Jumus. B.
vs. 14. Indien wij dit vs. achter vs. 23 plaatsen, hindert
de tweede persoon niet en kan de derde in 15 doorloopen.
Beza. B.
XIX.
vs. 15. Hier heeft òEsza, oorspronkelijk een verklarende kant-
teekening, de echte lezing: ditorouos verdrongen. Wass. [ : 82.
Zie I : 16.
XXI.
vs. 19. yadxydor. Lamy gist: yaoxydwr. B.
XXII.
vs. 12. Plaats eerst vs. 13 vóór 12 en dan heide achter 16.
Beza, ed. 3, 4, 5. B.
vs. 18, 19. De vervloeking is hier, tusschen 17 en 20, niet
op haar plaats. Zij worde gezet achter vs. 15. Wass. II : 61.
vs. 20. vaì toyov. Beza gist: xai d. 1. oüv ëpyov. B.
vs. 21. De 5e ed. van Erasmus N. 7. gr. 1545 heeft aan het
slot: merk srávrov ijijm@v, waarin Reuss, 39, de vrome ver-
zuchting vindt van een corrector of van een letterzetter.
352
Aan het einde mijner taak, gereed om den volbrachten arbeid
ter beoordeeling over te geven, is het kiezen van een spreuk,
waaronder dit geschieden zal, niet moeilijk. Zij mag, naar het
mij voorkomt, geen andere zijn dan die, waarmede reeds twee-
maal in ons vaderland een prijsverhandeling over tekstkritiek
werd onderteekerd, door Heringa in 1790, door Doedes in
1842, en die ook de leus behoort te blijven van elken beoefe-
naar der conjecturaal-krtiek : -
„Nec temere, nec timide.“
BL 58, regel 4, staat: circumspectod et meeste. Men Îeze: circumspecta et
moleste. Enkele andere fouten, die bij het nazien der proeven aan het oog
zijn ontsnapt, of die als onregelmatigheden voor rekening komen van het
feit, dat schrijver en corrector niet aanstonds elkanders afwijkende schrijf-
wijzen hebben gevat, zullen door den welwillenden lezer zonder moeite worden
verbeterd,
„
id af
ee