LIBRARYOFPRINCETON
MAR 1 1 2010
THEOLOGICAL SEMINARY
KUYPER BT761 -K89 1902b
Kuyper, Abraham, 1837-1920
Gemeene gratie /
^/.Vd
DE GEMEENE GRATIE.
Premie-Exemplaar.
DE GEMEENE GRATIE.
DOOll
DR A. KUYPER
ÜBRARYÖFPRINCETON
üAlLll,iQl,
THEOLOGICAL SEMINARY
EERSTE DEEL.
HET GESCHIEDKUNDIG GEDEELTE.
VFREOERIKSTRAAT.
LET DEN. — D. D O N N E R.
iy02.
Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
Princeton Theological Seminary Library
http://www.archive.org/details/degemeenegratie01kuyp
VOORWOORD.
Geen grooter schade leed het Gereformeerde beginsel, dan door de
gebrekkige ontwikkeling van het leerstuk der Gemeene Gratie. Oorlog voor
het behoud van de met moeite gewonnen positie, een rustelooze oorlog met
de pen en met het zwaard, was hier oorzaak van. Reeds de ivorsteling
om. zich aan het kerkelijk monopolie van Rome te onttrekken eischte in
Frankrijk, in de Nederlanden en in Schotland zoo ongelooflijke inspan-
ning; en daarbij kwam voor West-Europa, de Doopersche zij-beweging,
voor Noord- en Oost-Europa de soms zeer felle tegenstand van Luthersche
zijde, en op eigen bodem de Arminiaansche en Erastiaansche woeling. Zoo
is het Gereformeerde kerkelijk, staatkundig en wetenschappelijk leven reeds
in de eerste decenniën na zijn wondersnel opbloeien, hard in het gedrang
gekomen, en toen de Gereformeerden in de Nederlanden en in Schotland
ten slotte door kloeken weerstand hun bestaansvrijheid verzekerd hadden,
was hun beste kracht uitgeput en sloop met den gewonnen welstand een
weelde in, die hen ontfnande en hun den zin ontnatn voor het ideaal.
Aldus verklaart het zich, hoe alle dogmatische kracht zich eerst .saam-
trok op eindelooze polemiek, en daarna verliep in mat herkauwen.
Van dogmatische ontwikkeling is na 1650 noch in Zwitserland, noch in
de Nederlanden, noch in Schotland sprake meer. Niet één oorspronkelijk
talent is op leerstellig gebied na de eerste bloeiperiode meer opgestaan.
De eens zoo frissche stroom- van het Gereformeerde denken op godgeleerd-
gebied verzandt. Wat eerst breed, en ruim was anngevat krimpt saam
in enghartig, echt Byzantijnsch napluizen, en dat dorre napluizen mist
zelfs de veerkracht om op den wortel der Gereformeerde gedachte terug
te gaan. In zijn bekrompenheid pluist men al voort aan de laatstelijk
tegen het Arminianisme gevoerde polemiek, en merkt ternauwernood iets
van de nieuwe tegenstellingen die opkomen. Zoo ging het verband met
het verleden te loor en raakte men buiten de geestesbeweging van zijn
tijd. Van invloed geoefend op dien tijd kon deswege geen sprake meer
zijn. Het werd een zich opsluiten in engen kring, een zich stellen buiten
de machtige levensbeweging, onderwijl de dorheid van het haarkloven in
eigen boezem reactie in het gemoed- wakker riep, en in allerlei secte
VOOB WOORD.
de niet langer te bezweren tegenzin tegen al zulke intellectualistische
schriftgeleerdheid versplinterde wat in de 16'^'' eeuw één was.
Thans is hierin, althans ten onzent een keer gekomen. Historisch onder-
zoek naar het Gereformeerde levensbeginsel ontwaakte, en zoo ontdekte
men de heugelijke waarheid, dat de Gereformeerden in hun oorspronke-
lijken aanloop beginselen op den voorgrond hadden geschoven, die breed
en logisch ontwikkeld, van zelf het aanzijn gaven aan een alomvattende
levens- en wereldbeschouwing, die elasticiteit te over bezat, om ook in deze
eeuw onze bewuste positie in het midden van het thans levend geslacht
te bepalen. Wat eerst alleen historische waardij scheen te bieden, verkreeg
dusdoende beteekenis voor het heden in hooge actualiteit. Op den voor-
grond drong zich daarbij de vraag, in welke verhouding het Christelijke
leven, gelijk wij dit verstonden, zich tot het leven der wereld in al zijn
uitingen en schakeeringen had te plaatsen, en op wat wijs onze invloed
op het algemeene leven, die eens zoo vér reikte, en sinds zoo jammerlijk
te loor ging, herstelbaar was. Het antwoord op die vraag mocht niet uit
loven en bieden opkomen, maar moest ontleend worden aan het Gerefor-
meerde beginsel zelf, d. w. z. er moest worden onderzocht, welke scheppende
gedachte oorspronkelijk voor de Gereformeerden, zoo theoretisch als prac-
tisch, hun verhouding tot hst buiten- Christelijke leven beheer scht had.
Alle Doopersche secte had zich stelselmatig geïsoleerd; in tegenstelling hier-
mede hadden de Gereformeerden de apostolische gedachte van „alles is
het uwe en gij zijt van Christus" tot richtsnoer gekozen, en zich welbewust,
met ongemeen talent, en met alles overwinnende veerkracht op het volle
menschelijk leven, in het midden van de woeling der volkeren, geworpen.
Deze in de historie van heel West-Europa scherp geteekende karaktertrek
kon niet toevallig zijn. Deze karaktertrek moest zijn verklaring in een
alles beheerschende grondovertuiging vinden, en onderzocht moest derhalve
welke die leidende grondgedachte was.
Bij dit onderzoek bleek al spoedig met onbetwistbare duidelijkheid, dat
deze grondgedachte bloot lag in het leerstuk der Gemeene Gratie, recht-
streeks afgeleid uit de Souver einiteit des Heeren, die voor alle Gerefor-
meerde denken de wortelovertuiging is en blijft. Is God Souverein dan
moet zijn heerschappij over alle leven gaan, en kan zij niet binnen de
kerkwanden of der Christenen kring besloten zijn. De buit en- Christelijke
wereld is niet aan satan, is niet aan den gevallen mensch, is niet aan het
toeval overgelaten. Gods Souver einiteit is ook in dat ongedoopte wereld-
leven groot en alles beheerschend, en daarom kan Christus' kerk op aarde,
daarom kan Gods kind zich niet kortweg uit dit leven terugtrekken. Werkt
zijn God in die wereld, dan moet in die wereld ook zijn hand aan den
ploeg worden geslagen, en moet ook daarin de Naam des Heeren worden
verheerlijkt.
VOOBWOORD.
Zoo kwam mitsdien alles aan op een doen herleven van de rijke grond-
gedachte die in het leerstuk der Gemeene Gratie belichaam,d was.
Tot scherpe formuleering van dit leerstuk zal het eerst later kunnen
komen. Wat allereerst geschieden moest, was, dat alle historische en
leerstellige stof die op dit leerstuk betrekking heeft, met eenige zorg
werd bijeenverzameld, en onder de heerschappij van het beginsel ge-
ordend. Van die taak poogde ik tnij in het werk over de Gemeene Gratie,
dat hiermede aan de Gereform,eerde kerken in alle landen wordt aan-
geboden, naar vermogen te kweten. Volledigheid, en goede ordening der
stof was hier hoofdzaak. Het moest blijken van wat verre strekking voor
geheel het leven deze Gereformeerde grond overtuiging was. Ik deelde
daarom de stof in drie deelen. Eerst moest voorwerpelijk de Gemeene
Gratie in haar opkomst en werking getoond. Daarna moest op dit voor-
werp zich het godgeleerde denken richten, en leerstellig worden toegelicht
wat eerst zakelijk als bestaande was aangewezen. En eindelijk moest in
het derde of practische deel de beteekenis van dit leerstuk voor het leven
aan het licht treden.
Zoowel het geestelijk als het kerkelijk isolement is anti-Gereformeerd,
en dan alleen zal dit werk het door mij beoogde doel treffen, zoo het dit
isolement breekt, zonder, wat God verhoede, ook maar iemand te verleiden
tot een zich verliezen in die wereld, die niet hem, maar die hij in de
kracht Gods beheer schen m,oet.
1 Augustus 1902. KUYPER.
VAN DE GEMEENE GRATIE.
EERSTE GEDEELTE.
HET GESCHIEDKUNDIGE DEEL.
I.
Inleiding:.
Toen de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in
de dagen van Noach. 1 Petb. 3 : 20a.
De eerste roepstem, die De Heraut, bij zijn verschijnen in 1878, door
het land deed weerkhnken, betuigde aan ons volk opnieuw de Calvinis-
tische belijdenis onzer vaderen: dat de genade particulier is. Van dat
punt uit is toen de strijd voor de eereherstelling der Gereformeerde
waarheid aangebonden, en met dank aan Hem, wien alleen de eere zij,
mag thans, na drie lustra, bew^eerd, dat die strijd doel trof. Dat hoofd-
bolwerk onzer verdediging, toen nog zoo bedreigd, ligt thans weer veilig.
Een doel vooral daardoor bereikt, dat we van meet af het middelpunt
onzer Gereformeerde belijdenis, t. w. het particulier karakter der genade,
zijn vereischten achtergrond deden vinden, eerst vlak er achter, m de
Verhondsleer, en daarachter weer in de Gemeene gratie. .
Ge hebt met den enkelen mensch te doen, met den te zaligen persoon,
met den eenling die ter heerlijkheid ingaat; en bij dien eenling, als kind
van God, kunt ge de gouden schalmen des heils niet om de ziel slaan,
tenzij die gouden keten tot hem neerdaalt uit persoonlijke, vrijmachtige
Verkiezing. Daarom blijft de souvereine vrijmacht Gods die verkiest dien
Hij wil, en verwerpt dengene wiens Hij zich niet ontfermt, het hart der
kerk, het cor ecclesiae, dat de Gereformeerde kerken tot aan de weder-
komst des Heeren zuUen vasthouden, op straffe van zelfs vóór het Mara-
natha van deze aarde te verdwijnen. Dit is en blijft deswege het middel-
1. 1
INLEIDING.
punt onzer belijdenis, de betuiging, die we op gezag van Gods Woord,
bezegeld door persoonlijke ervaring, voor aller oor uitroepen, dat de genade
particulier is.
Maar datzelfde kind van God is nog iets anders dan een eenling en een
persoon op zichzelf. Hij is ook opgenomen in een gemeenschap, lid van
een lichaam, deelgenoot in een kring, besloten in een organisme, en die
waarheid is het, die de leer der Verbonden op den voorgrond stelt en
weer tot haar recht doet komen. Zonder de leer van het Verbond is de
leer der Verkiezing verminkt, en het harde, bange gemis aan geloofs-
verzekerdheid is de gerechte straf, die deze verminking van de waarheid
Gods achtervolgt. De Verkiezing alleen, afgescheiden van de beüjdenis des
Verbonds, poogt den Heiligen Geest te grijpen, zonder den Zoon te eeren,
en de derde Persoon in het Drieëenig Wezen laat die eereschending van
den tweeden Persoon niet toe. De Christus zelf betuigde: de Heilige Geest
„zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen", en zoo ge u vermeet
deze Goddelijke ordinantie te verkeeren, kunt ge den pijnlijken ernst niet
ontgaan, waarmee die onwrikbare ordinantie zich in uw zielsbenauwdheid
wreekt. Daarom komt de vrijmachtige persoonlijke Verkiezing in de Heilige
Schrift nooit anders voor dan met den achtergrond der Verbonds genade.
De enkele, de eenling moet zich ingeschakeld weten in de gemeenschap
der heiligen. Persoonlijk zijn we verkoren, maar ook saam ranken in den
éénen Wijnstok, leden van hetzelfde Lichaam. En daarom wordt de be-
lijdenis van de particuHere, de persoonlijke genade onwaar en onschriftuur-
lijk, tenzij ze tot achtergrond hebbe de leer der Verbonden.
Doch ook hierbij blijft het niet.
Ook het Verbond Gods in den Middelaar heeft op zijn beurt weer een
achtergrond in het werk der oorspronkelijke Schepping, in het bestaan
der wereld, en in het leven van ons m,enschelijk geslacht. De kinderen
Gods als eenlingen behooren tot de gemeenschap der heiligen, maar ook
die gemeenschap der heiligen bestaat uit kinderen der menschen, die uit
een vrouw, door den wil des mans, geboren, en hierdoor ingeweven en
ingeschakeld zijn in heel dat leven der menschen, dat in het Paradijs zijn
oorsprong nam, en ook na den afv^al van God, in misvormde gestalte, wordt
voortgezet. Noch uw verkiezing noch uw aanhoorigheid tot de gemeenschap
der heiligen, vernietigt in u den mensch, of heft het leven in huisgezin,
vaderland en wereld voor u op. Er zijn dus niet twee, maar drie stukken,
waarmee ge hier rekenen zult. Ten eerste uw persoonlijk leven, ten tweede
uw ingelijfd zijn in het Lichaam van Christus, en ten derde uw bestaan
als mensch, d. i. uw opkomen door menschelijke geboorte, uw lid zijn van
het menschelijk geslacht. Drie stukken, die onze Heidelbergsche Catechis-
mus, als uitstraling van Gods Drieëenig Wezen, aldus onderscheidt: Ten
eerste: Van God den Heiligen Geest, en onze Heiligmaking. Dat is het
INLEIDING.
streng persoonlijke in de toebrengiiig van Gods kind. Eerst in die heilig-
making wordt hem zijn persoonlijke verkiezing tot zekerheid. Ten tweede :
Van God den Zoon, en onze Verlossing. Dat is de belijdenis van het
Genadeverhond, van het Hoofd des Lichaams, van het ééne bloed, waarin
alle verzoerdng is. Maar ook ten derde: Van God den Vader, en onze
Schepping. Dat is onze oorsprong uit het Paradijs, ons opgekomen zijn uit
het natuurlijk leven, ons ingeschakeld zijn als menschen in het leven van
ons menschelijk geslacht.
Natuurlijk neemt de Catechismus de orde, de opeenvolging, hier om-
gekeerd, omdat het met onze Schepping begon; en alzoo tevens naar de
heilige orde in het Goddelijk Wezen: Eerst de Vader, uit dien Vader de
Zoon eeuwiglijk gegenereerd, en van Vader en Zoon de Heilige Geest van
eeuwigheid uitgaande. En zoo werd het dan, eerst van onze schepping,
daarna van onze verlossing, en ten slotte eerst van onze heiligmaking.
Maar voor het besef van Gods kind, dat in zich zelven inkeert, en nadenkt
over het verloop van zijn zielsleven, en deswege afrekent van het punt,
waarop hij nu staat, is de gang dien de bevinding en herinnering neemt,
juist omgekeerd. Hij bekent God den Heiligen Geest, die hem van zijn
persoonlijke verkiezing verzekert, en alzoo bekennen doet dat de genade
particulier is. Die geloofsverzekerdheid echter vindt hij niet dan in den
Christus, zich nu wetende een hd van het Lichaam, in de gemeenschap
der heiligen, en alzoo gaat de heerhjkheid van het Verhond voor hem op.
Maar ook daarbij blijft hij niet staan. Over dat verbond ziet hij achter-
waarts op zijn oorsprong, op zijn geboorte, op zijn afkomst, op de wereld
terug, waarin hij als mensch onder de menschen omwandelt, en zoo komt
hij tot die derde belijdenis, niet alleen dat de genade particuher is, en dat
die particuhere genade in de banden des Verbonds ligt ingewikkeld, maar
ook dat zijn God tot voor zijn schepping en tot achter zijn scheppmg is,
en dat hij kunstiglijk en wonderlijk door de eigen hand van zijn God in
zijns moeders ingewand is geborduurd. Dat is God den Vader belijden;
en met voller toon dan ooit, weerklinkt nu het roemende geloof van zijn
lippen : „Ik ben verkoren, ik ben in Christus, en daarom geloof ik, nu eerst
diep en vol, in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en
der aarde. Schepper ook van mijn wezen, naar hchaam en naar ziel."
Doch hier juist schort iets.
Tusschen de Scheppingsheerlijkheid in het Paradi.js, en zijn eigen ge-
boorte, ligt de afval, en zoo rust op die wereld, en op dat menschehjk
leven in die wereld, en op zijn eigen aanhoorigheid tot die van God ver-
vreemde wereld, een schaduwe als des doods. De lijn der genade schijnt
afgebroken. Die genade is particulier in zijn persoonlijke Verkiezing; die
INLEIDING.
genade is organisch werkend in het Verhond; maar die genade stuit in
het derde stuk op het verbroken en geschonden Scheppingswerk. De lijn
schijnt niet door te loopen. En daarom nu moet zich, niet alleen achter
de particuliere genade de Yerhondsgenade, maar ook achter die Verbonds^
o-enade nog weer ter derde instantie de algemeene genade komen uit-
breiden. Drie uitstralmgen alzoo van de genade Gods: een genade die u
persoonlijk geldt, een genade die u met al Gods heiligen in het Verbond
gemeen is, maar ook in de derde plaats een genade Gods die u, als
mensch, gemeen is met alle menschen. Eerst zoo blijft er niets of het
geeft Gode eere. Uw persoonlijke zaligheid louter vrucht van vrijmachtige
genade. Uw bloeien als rank, met de heihge ranken, op den Wijnstok,
door niets dan vrijmachtige genade u toegekomen. Maar nu ook uw op-
komen in dat heil als mensch, krachtens uw afkomst, door uw geboorte
en heel uw menschelijk leven, een gave, een gifte, een uitwerking van
dieselfde genade uws Gods. Niet bij uw gelootsverzekering, niet bij de
doorbreking van uw geloof, zelfs niet bij de inschepping van het geloofs-
vermogen in uw ziel staan blijven, maar ook achter bekeering en weder-
geboorte tot in uw natuurlijke geboorte teruggaan, om ja, eigen zonde en
de schuld, de doodschuld van uw geslacht te beweenen, maar toch, om
ook in diezelfde geboorte groot te maken de genade uws Gods. Drie keur-
steenen van genade alzoo. De ééne geheel persoonlijk, de witte keursteen,
waarop een naam gegraveerd staat, die alleen Gode en uzelven bekend
is. Dat is de gansch particuliere genade. De tweede een keursteen van
Yerhondsgenade, een zahg goed u gemeen met al Gods kinderen. En de
derde een keursteen van algemeene menschelijke genade, u omdat gij kind
des menschen zijt toegekomen, en u, niet alleen met al Gods kinderen,
maar met alle kinderen der menschen gemeen.
Van dit derde stuk zal deze nieuwe artikelenreeks handelen, om alzoo
de beide vroegere reeksen over de Particuliere genade, en de leer der
Verhonden, aan te vullen. Eerst als èn de Particuliere, èn de Verhonds-,
èn de Algemeene genade, in wezen, strekking en samenhang doorzien zijn,
vindt uw naar eenheid zoekend denken rust. Dat we desniettemin de uit-
drukking: algemeene genade meden, en „gemeene gratie", d. i. „gratia
communis", boven deze reeks als titel schreven, is ter afsnijding van mis-
verstand. Zoo licht toch kon het vermoeden insluipen, alsof we nu toch
weer bedoelden, dat de genade aller was, en alzoo het vaste fundament,
dat de genade particulier is, weer poogden los te wrikken. Er wordt van
dat „algemeene" genade zoo licht misbruik gemaakt, alsof er zaligmakende
genade meê bedoeld ware, en dat is toch volstrekt niet het geval. „Zalig-
makend" m volstrekten zin is alleen de particuhere, persoonlijke genade,
INLEIDING.
en zelfs aan de Verbondsgenade komt deze eerenaam niet dan met zeker
voorbehoud toe. Doch waar de Verbondsgenade althans nog zahgmakend
van natuur en strekking is, mag zelfs dit niet eens van de algemeene
genade v\^orden uitgesproken. Om dit kras en scherp te doen uitkomen,
2ij hier aanstonds opgemerkt, dat tot op zekere hoogte ook de dieren in
de „algemeene genade" deelen. Zie het maar in Gen. 9 : 9 en 10. De alge-
meene genade is, met verschil van graad, het deel van alle menschen, ook
van de verst afgedoolden, in hun consciëntie geiieel toegeschroeiden, en
voor eeuw^ig verlorenen. Ze draagt op zichzelve geen enkele zaligmakende
kiem in zich, en is daarom van een geheel andere natuur dan de particu-
liere of de Verbondsgenade. En daar dit nu, bij het spreken van „alge-
meene genade" vaak uit het oog wordt verloren, scheen het, ter voorkoming
van misverstand en verwarring veiliger, om in den titel de anders wel wat
verouderde uitdrukkingswijze te doen herleven, en het communis gratia
der eens Latijn sprekende godgeleerden, over te zetten door: Van de
gemeene gratie.
Dat dit onderwerp voor de behandeling eigenaardige moeilijkheden op-
levert, weet de kemier, en heeft zijn gereede oorzaak. Dit onderwerp
genoot namelijk oudtijds nimmer de eere eener afzonderlijke behandeling.
Onder de verschillende hoofddeelen waarin men de leerstelhge Godgeleerd-
heid placht in te deelen, was er geen met dit opschrift. Men handelde van
de Heihge Schriftuur, van God, van de Besluiten, van de Schepping, van
de Zonde, van den Christus, van de Verlossing, van de Kerk, van de Sacra-
menten, van de Overheid en van de Laatste dingen, maar een afzonderlijk
hoofddeel dat van de algetneene genade, of de gemeene gratie handelde,
kwam niet voor. En toen, op Calvijns voetspoor, vooral de aandacht der
Gereformeerde godgeleerden meer bijzonderlijk op dit uiterst belangrijke
onderwerp gevestigd werd, hebben ze er de hoofdtrekken wel van uit-
gewerkt, maar zonder er een afzonderlijk hoofdstuk van te maken. Meest
bespraken ze het nog bij de „deugden der Heidenen," de „burgerlijke
gerechtigheid," de „natuurlijke Godskennis" enz. ; maar zonder ooit al de
verschillende stukken, die tot dit onderwerp behooren, in ééne ordelijke,
saamhangende bespreking saam te vatten. Ook onze Catechismus handelt
er niet afzonderlijk van, en dit belette weer, dat in E Voto deze „gemeene
gratie" in een eigen groep artikelen kon worden afgedaan. Al is dan ook
sinds 1878 telkens en gedurig door ons op deze „gemeene gratie" gewe-
zen, en al namen we met dankzegging en belangstelUng kennis van de
welgestoffeerde redevoering over „de Algemeene Genade" in 1894 door
Dr. Bavinck uitgegeven, in samenhang behandeld en eenigszins vol-
ledig uiteengezet, is dit gewichtig onderwerp dusver nog niet. Ons blijft
6 INLEIDING.
dus niet anders over, dan ditmaal onzen eigen weg te banen, allerminst
met de pretentie, alsof hiermee dit stuk der Dogmatiek voorgoed zou
worden afgedaan; maar om, wijl dit onderwerp zoo diep in het leven en
in onze tegenwoordige worstelingen ingrijpt, althans een eerste proeve van
behandehng te leveren, die later tot meer uitgewerkte en afgeronde leer-
stelhge behandeling zal kunnen leiden.
Onder de „deugden Gods" is het zijne „lankmoedigheid" die in deze
„gemeene gratie" wel niet wordt uitgeput, maar toch op aangrijpende
wijze verheerlijkt wordt. Gods heiligheid en majesteit reageert tegen alle
zonde, niet slechts ten deele, maar volstrektelijk, in den meest absoluten
zin. Ging nu dit inwerken van Gods heiligheid tegen de zonde op staanden
voet, voetstoots, in al zijn verschrikkelijkheid door, zoo zou er geen „ge-
meene gratie" zijn. Maar nu is de Heere onze God, niet enkel heilig, maar
in zijn heiligheid tevens lankmoedig, en het is uit die „lankmoedigheid"
waarmee het Goddelijk geduld van den Almachtige de zonde tijdelijk ver-
draagt, dat „de gemeene gratie" geboren werd.
Calvijn heeft in zijn Institutie II. c. 3 § 3 de diepe gedachte dezer
„gemeene gratie" het klaarst uitgesproken, toen hij de vraag beantwoordde,
op wat wijs we het feit te verklaren hadden, dat bij Heidenen en ongeloo-
vigen zoo vaak in hooge mate rechtschapenheid en nobele zin uitblonk.
De meesten, die zich hierover uitlieten, deden het steeds voorkomen, alsof
dit feit bewijs leverde tegen de diepe en volstrekte verdorvenheid, waarin
onze menschelijke natuur door de zonde verzonken was. „Ge lastert, zoo
riepen ze, onze menschelijke natuur, zoo ge belijdt dat we door de zonde
geneigd zijn tot alle kwaad en tot alle goed onmachtig. Die vele uit-
nemende Heidenen, die Christus niet kennen, en toch ons vaak beschamen,
bemjzen het tegendeel. En ook de ongeloovigen, die in öns midden ver-
keeren, gaan vaak menig kind van God in stille, ernstige plichtsbetrachting
voor." En hiertegen nu kwam Calvijn op. Dit zou, ja, zoo zijn, indien zulke
maimen uit zichzelf zoodanig waren. Maar juist dit moet tegengesproken,
en de verklaring veeleer hierin gezocht, dat er „te midden van het alge-
meen verderf zekere gemeene gratie of genade werkt, die de booze natuur
wel niet reinigt, maar binnen in den mensch het uitbreken belet"; iets
wat hij in de eerste Franschc uitgave reeds aldus uitdrukte: „Nous avons
a considérer, qu'en la corruption universelle, dont nous avons parlé, la
grace de Dieu a quelque lieu, non pas pour amender la perversité de la
nature, mais pour la reprimer et restraindre au dedans". De latere La-
tijnsciie uitdrukking is korter en krachtiger: gratia, non quae Ulam pur g et,
sed intus cohiheat. Iets wat hij aan het slot van § 3 nog scherper her-
haalt: „De verdorvenheid onzer natuur toomt God door zijn Voorzienigheid
INLEIDING.
ZÓÓ in, dat ze niet tot de daad kan uitbreken; maar zonder ze inwendig
te zuiveren."
Hier nu ligt de wortel van de leer der „gemeene gratie", en tevens de
verklaring, waarom ze een zoo onmisbaar stuk der Gereformeerde belijdenis
uitmaakt. Ze is niet opgekomen uit wijsgeerige verzinning, maar uit de
belijdenis van het doodelijk karakter der zonde. Aan dat doodelijk karakter
der zonde hebben onze Gereformeerde vaderen steeds vastgehouden. „Van
nature dood door de zonde en de misdaden" bleef aller getuigenis. Maar
schijnbaar klopte dit niet op de werkelijkheid. Er was in die zondige
wereld, ook buiten de kerk, zooveel schoons, zooveel eerbiedwaardigs, zoo-
veel dat tot jaloerschheid verwekte. Dit stelde voor de keus, om óf al dit
goede, tegen beter weten in, te loochenen, en met de Doopers af te dolen ;
óf wel, om den gevallen mensch als niet zoo diep gevallen voor te stellen,
en alzoo te verdolen in de Arminiaansche ketterij. En voor dien twee-
sprong geplaatst, heeft nu de Gereformeerde belijdenis geweigerd één dier
beide wegen in te slaan. Voor het goede en schoone buiten de kerk, onder
ongeloovigen, in de wereld, mochten we het oog niet sluiten. Dit goede
was er, en dat moest erkend. En evenmin mocht ook maar iets afgedongen
op de volstrekte verdorvenheid der zondige natuur. Doch hierin lag de
oplossing van deze schijnbare tegenstrijdigheid, dat er ook buiten de kerk,
onder de Heidenen, midden in de wereld, genade werkte, genade niet
eeuwig, noch tot zahgheid, maar tijdelijk en tot stuiting van het verderf,
dat in de sonde school.
II.
Het uitgangspunt van het leerstuk.
Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik
zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde
zouden gaan ; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op
u toornen, noch u schelden zal. Jesaja 54 : 9.
Het vaste geschiedkundige uitgangspunt voor het leerstuk van de ge-
meene gratie ligt in de Verbondssluiting van God met Noach, na den
Zondvloed. Op deze veelzeggende en besHssende gebeurtenis is in den
lateren tijd niet genoeg de aandacht gevestigd. Men is te spoedig op
Abraham en de Patriarchen overgegaan, en hierdoor is de gewichtige
beteekenis van het Noachietisch Verbond eerst op den achtergrond geraakt,
en daarna schier vergeten. De regenboog wordt al meer, zelfs door vrome
8 HET UITGANGSPUNT VAN HET LEERSTUK.
kinderen Gods, aangestaard en bewonderd, zonder dat de sprake des Ver-
bonds er hun meer zoo krachtig uit toekomt. We moeten daarom beginnen
met de hooge beteekenis van dat Noachietisch Verbond vs^eer in duideUjker
licht te plaatsen. Het moet weer voor ons opleven, ons weer toespreken,
ons weer een wezenlijk bestanddeel worden van de genade Gods, die ook
ons in stand houdt.
En dan sta op den voorgrond, dat het Verbond door God met Noach
gesloten, in de Heilige Schrift allerminst als bijzaak voorkomt, en volstrekt
niet terloops als een zaak van ondergeschikt aanbelang wordt afgedaan.
Veeleer wordt de sluiting van het Noachietisch Verbond ons nóg plechtiger,
nóg breedvoeriger, nóg omstandiger bericht dan de Verbondssluiting in
het Paradijs of met Abraham. Het is niet slechts zijdelings dat er van
een gesloten Verbond gerept wordt, maar de sluiting zelve en oprichting
van het Verbond wordt als een historische gebeurtenis in het verhaal
opgenomen; hetgeen God de Heere daarbij sprak en betuigde wordt tot
in bijzonderheden medegedeeld; en het geheel wordt besloten met het
aanwijzen van een teeken in de wolken, dat als heilig Verbondsteeken,
eeuw in eeuw uit, aan de vastheid en waarheid van het Noacliietisch
Verbond herinneren zou. Duidelijk blijkt dus, dat de Heere onze God,
toen Hij aan zijn kerk de Heilige Schrift schonk, de heugenis van deze
Verbondssluiting voor de kerk aller eeuwen duidelijk heeft willen beves-
tigen; de omstandige kennis van deze gebeurtenis voor zijn kerk nood-
zakelijk heeft gekeurd; en gewild heeft, dat zijn kerk alle eeuwen door
met de veelzeggende en rijke beteekenis van deze Verbondssluiting zou
rekenen. Onze Heidelberger Catechismus heeft dit dan ook begrepen en
zijn omschrijving van de Voorzienigheid Gods, dat „loof en gras, regen en
droogte, en zooveel meer, ons niet bijgeval, maar van Gods Vaderhjke
hand toekomen," blijkbaar aan Gen. 8 : 22 ontleend : „Voortaan zullen alle
de dagen der aarde, zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter,
en zoo ook dag en nacht niet ophouden."
Noach is feitelijk de tweede stamvader van ons menschelijk geslacht
geworden. Niet dat hij Adam verving, want Noach zelf was vrucht van
menschelijke teling, en niet rechtstreeks uit Gods hand voortgekomen. In
Noach werkten reeds de aard en het karakter van zijn ouders of groot-
ouders na, in Adam van niemand. Adam alleen was het loutere product
van de Goddelijke scheppende verbeelding. Ook was Noachs vrouw niet
uit hem, gelijk Eva uit Adam was, maar ook in haar werkten reeds voor-
geslachten na, haar ouders, haar grootouders, haar voorouders. En wat
alzoo van Noach en zijn vrouw geldt, geldt nogmaals van de vrouwen zijner
zonen. Ook deze waren de afstammehngen en geestelijke erfgenamen van
HET UITGANGSPUNT VAN HET LEERSTUK. 9
vroegere geslachten, en brachten in Noachs huisgezin de nawerking van
deze vroegere geslachten in. Noach met Adam op één lijn te willen stellen,
is alzoo de ongerijmdheid zelve. Ze zijn wat hnn oorsprong en het oorspronke-
lijke van hun verschijning betreft, eenvoudig voor vergelijking onvatbaar.
In Adam is de bron, de oorspronkelijke fontein van alle generatie voor ons
menschelijk geslacht; in Noachs gezin vindt ge de ineenvloeiing en kruismg
van velerlei reeds afgeleide beken. Met Adam is in ons menschelijk ge-
slacht alleen de tweede Adam vergelijkbaar, de mensch uit den hemel, bij
wien en in wien we nogmaals een geheel vernieuwden oorsprong vinden.
Noach is onze tweede stamvader, niet een tweede hoofd van ons geslacht.
Maar ook al komt aan Noach slechts die meer bescheiden plaats toe,
zooveel staat dan toch vast, dat de onderscheidene stroomingen van het
menschelijk leven in haar uitvloeiing een oogenblik in hem tot stilstand
kwamen, en zich van hem uit eerst weer verdeelden. Zoo ziet ge op de
vlakten, die in het hoogland de hoogere bergtoppen van de lagere berg-
verheffingen afscheiden, niet zelden al de beekjes dier bergen m een klein
blauwgetint meer, dat op die bergvlakte zich als een kom verdiepte, saam-
vloeien, om aan de andere zijde uit dat meer weer in twee, drie armen
uit te vloeien, en hun weg te zoeken naar de vlakte omlaag. Bij Noach
is alzoo een insnijding, en dat wel een hoogst gewichtige insnijding in het
leven van ons menschelijk geslacht. Van wat daarachter ligt komt niets
terecht dan wat in Noach en zijn vrouw en zijn schoondochters is opge-
nomen, en uit deze vijfvoudige vrucht van het voorafgaande menschelijk
leven spruit de geheele daarna komende ontwikkeling van ons menschelijk
leven voort. Noach met zijn acht zielen zijn geen nieuwe menschheid.
Veeleer zijn ze slechts de voortzetting van het oorspronkelijk menschelijk
geslacht; maar thans, nadat dit oude geslacht geweldiglijk door den Heere
besnoeid, en tot op den wortel was afgesneden, zoodat er feitelijk niets
dan deze vijf loten van overbleven in slechts acht zielen gerepresenteerd,
die straks in drie hoofdstroomingen, door Sem, Cham en Japhet, het nieuwe
leven van ons geslacht zullen doen uiteengaan. Zoo is de oude kerke Gods
bij den Zondvloed niet afgesneden, om als een nieuwe formatie, in Noachs
huisgezin, pas te beginnen; maar ze is uit het Paradijs naar Noach toe
gekomen, door hem in de arke gedragen, uit die arke weer op de aarde
uitgegaan, en alzoo heeft ze in Noachs geslacht haar oorspronkelijk leven
voortgezet. Alleen maar, ze is na den Zondvloed in nieuwe conditie opge-
treden. Sem zal haar de tente spannen; Japhet eerst van haar afdolen
om straks tot haar weder te keeren, en Cham zal haar zegen derven.
Ook met de toekomst der kerke Gods staat de oprichting van het
Noachietisch Verbond dus wel terdege in verband, maar in verband door
10 HET UITGANGSPUNT VAN HET LEERSTUK.
de wijziging die ons algemeen menschelijk leven onderging. Er is toch in
dit Noachietisch Verbond niets dat opzettelijk of bijzonderlijk van zalig-
makende genade handelt. Van vergiffenisse van schuld en zonde, noch van
belofte van kindschap en eeuwig leven is sprake. Er wordt geen heil aan
enkelen toegezegd, maar de belofte Gods in dit Verbond strekt zich over
alle kinderen der menschen uit. Het Verbond komt wel aan de kerk ten
goede, en heeft zelfs, zoo ge wilt, wel den toekomstigen bloei der kerk
ten doel; het wil de kerk mogelijk maken en haar een plaats der ruste
verzekeren, maar van de kerk als zoodanig handelt het niet. Het handelt
van den mensch als mensch, van den mensch in zijn saamleving op aarde
met andere menschen, van den mensch in zijn verhouding tot de dieren,
en van den mensch in zijn verhouding tot de vernielende elementen
der natuur.
Na Noach is de toestand van heel onze aarde een andere dan daarvóór;
en op die aarde is de toestand van ons menschelijk geslacht en van ons
menschelijk leven een veelszins andere dan in de dagen toen de Zond-
vloed nog komen moest. Van wat daarachter ligt, weten we weinig af.
We lezen van personen die bij de tien eeuwen oud werden, we lezen
van uitbrekende ruwheid, we lezen van een vroom geslacht dat de vreeze
des Heeren bewaarde, we lezen van een eerste ontwikkeling van mensche-
lijke kunstvaardigheid, en ook lezen we van een bange crisis, die aan het
goddelooze volk het overwicht schonk, en sinds de ongerechtigheid en
den gruwel hand over hand deed toenemen. Ten slotte schijnt heel het
menschelijk leven in brooddronkenheid, wellust en bloedvergieting te zijn
ondergegaan, tot, na Henochs wegneming, nog alleen in Noachs huisgezin
de dienst des Heeren heilig bleef. Maar bij die algemeene trekken blijft
het. Veel bijzonderheden worden ons niet gemeld. Er is geen stoffe voor-
handen, die onze verbeelding kan voeden. Wat de eerste hoofdstukken van
Genesis u bieden, is geen interessant verhaal, om uw nieuwsgierigheid te
boeien, maar een teekerdng vol ernst in groote lijnen, in breede trekken,
om u als kind des menschen in uw menschelijk besef neer te werpen.
Zóó heerlijk was het Paradijs ontsloten, zóó overrijk door God gezegend,
en zie, dat is het wat ons menschelijk geslacht uit zijn eigen boozen
wortel had voortgebracht, tot ten leste het oordeel des Almachtigen komt,
dat „al het gedichtsel des menschen te allen dage alleenlijk boos is."
Alles spelt het u, als Hij die ons schiep niet tusschen beide treedt en
een nieuwe orde van dingen, een nieuwen toestand in het leven roept, is
de kerke weg, en gaat heel ons geslacht in den jammer van zijn eigen
goddeloosheid onder. Nog slechts in één gezin de vreeze des Heeren
bloeiende. Hoe lang moest het dan nog toeven, of ook dat ééne gezin zou
in den *algemeenen stroom verzwolgen zijn ?
Wat er toen heeft plaats gegrepen, is niet met eenige juistheid vast te
HET UITGANGSPUNT VAN HET LEERSTUK, 11
stellen. Wat de Heilige Schrift ons desaangaande meldt, is vol majesteit
uitgedrukt en in plechtige, indrukwekkende taal te boek gesteld, maar
onthoudt zich van alle bijzonderheden. De overlevering der oudere volken
meldt ons weinig meer dan de heugenis van een ontzaglijke gebeurtenis.
En wat het onderzoek van deze aarde, van haar bodem, van haar bergen,
van haar ingewand ons dusver geleerd heeft, zegt ons wel, dat er ont-
zettende veranderingen hebben plaats gegrepen, maar mist toch ook de
aanschouwelijkheid, de nauwkeurigheid der historie. Zooveel intusschen
staat vast, dat, ook al zweeg de Heilige Schrift van den Zondvloed, en al
bracht de overlevering der volken er ons geen heugenis van, reeds de
aanschouwing der aarde in de bergstreken, en het onderzoek van den
bodem in schier alle landen ons de zekerheid zou geven, dat er gew^eldige
omkeeringen op deze aarde hebben plaats gehad, die geheel de gedaante
des aardrijks hebben gewijzigd, en zelfs de verhoudingen van klimaat ge-
heel anders hebben doen worden.
Toen het Paradijs voltooid, en in dat Paradijs de mensch als heer der
schepping gekroond was, zag God „dat alle ding goed was", en heel onze
aarde, gelijk ze uit Gods hand was voortgekomen, moet dus oorspronkelijk
het beeld hebben vertoond van een volkomene harmonie en volkomene
zuiverheid. Maar die aarde is er niet meer, die wereld vindt ge niet.
Vooral hij die de wilde, woeste bergstreken doorwandelen mag, ontvangt
daarvan den diepsten indruk; want de verwoesting, waarvan die bergen,
vooral in de hoogere sferen, getuigen, is schrikinboezemend en ontzettend.
Zeker, er zijn ook in deze hooge bergstreken prachtige natuurtafereelen
te bewonderen van verrukkelijke verhevenheid, maar meest uit de verte
gezien, niet van nabij; en dan nog schier alleen in die hooge streken,
waar de sneeuw- en ijsvelden de verwoesting, die er onder schuilt, door
hun glanzig wit aan uw oog onttrekken. Doch waar dat kleed is weg-
genomen, en de naakte rots uitkomt, en het machtig berggevaarte u zijn
lendenen ontbloot, daar staart ge op niets dan op verwoesting en ijzing-
wekkende wildheid, een bouwval van wat eens was, en het u in over-
weldigende sprake verkondigend, wat schrikkelijke uiteenscheuringen en
verbrekingen van heel de aardkorst er moeten hebben plaats gegrepen,
eer uit de harmonie der oorspronkelijke schepping deze majestueuse bouw-
val te voorschijn kwam. Nu laten we de natuuronderzoekers hierover
hun gissingen en berekeningen maken, en prijs hebben ook wij voor de
volharding en de schranderheid waarmee ze hun onderzoekingen in het
ingewand der aarde voortzetten. Wat ons voor ons onderwerp thans alleen
belang inboezemt, is, dat de feitelijke toestand van onze aarde hierin
overeenstemt met wat de Heilige Schrift ons meldt, t. w. dat onze aarde
12 HET UITGANGSPUNT VAN HET LEERSTUK.
niet meer is, wat ze oorspronkelijk was, maar dat geweldige omkeeringen
op haar oppervlakte hebben plaats gegrepen. Met name van twee zulke
omkeeringen meldt ons de Heilige Schrift. In de eerste plaats is de oor-
spronkelijke toestand van het aardrijk gewijzigd terstond na den Zondeval,
en ten tweede heeft die toestand een geweldige wijziging ondergaan door
den Zondvloed.
Ook die eerste wijziging hermnert de Heilige Schrift ons niet dan zeer
summierlijk, en alle teekening van de woede der elementen, die bij den
Zondvloed zoo uitvoerig voorkomt, bleef in Gen. 3 uit. Ons wordt alleen
gemeld: 1". dat er over het aardrijk de vloek kwam; 2". dat het planten-
rijk doornen en distelen begon voort te brengen; 3". dat in de wilde
dieren een andere aard voer, en 4". dat de schoonheid van het Paradijs
onderging en verdween. Doch hoe kort dit ook wordt aangestipt, toch
zegt het genoeg, om ons te doen vermoeden, dat er een geheele ommekeer
in den toestand van deze aarde reeds toen moet zijn tot stand gekomen.
Als de aard van het plantenrijk verandert, als de aard der dieren zoo
belangrijke wijziging ondergaat, als de oorspronkelijke schoonheid van het
Paradijs weggaat, en de vloek op de aarde wordt gelegd, dan zeggen deze
korte trekken ons genoeg om ons te doen inzien hoe geheel andere ver.
houdingen in het leven traden, hoe er een geheel andere, zeer gewijzigde
toestand ontstond, en hoe de aarde na en de aarde vóór den vloek een-
voudig niet te vergelijken waren. De wereld, zooals God ze eens geschapen
had, was in den vloek ondergegaan, en een geheel andere, droeve, sombere
gedaante van diezelfde aarde was tot aanzijn gekomen. Dit nu kan uiter-
aard niet anders dan door geweldige werkingen van de elementen tot stand
zijn gekomen, en het vermoeden ligt voor de hand, dat we in de woeste
tooneelen die de natuur thans nog in menige landstreek aanbiedt, o. m.
ook de resultaten van wat toen plaats greep voor ons hebben.
Op die aldus ontredderde en verwilderde wereld heeft toen het geslacht
geleefd, dat zich van Adam tot Noach heeft voortgeplant. Doch toen is er
een tweede machtige onderstbovenkeering gevolgd, die nogmaals de toen
bestaande aarde op geweldige wijze gescheurd, verbroken en in heel haar
aanschijn gewijzigd heeft, en het is op die ten tweeden male verbrijzelde
en omgebogen aardkorst, dat na den Zondvloed de tegeuAvoordige ont-
wikkehng van ons geslacht begonnen is. Dat bij deze tweede onderstboven-
keering het element van het water de hoofdrol heeft gespeeld, is uit het
verhaal van den Zondvloed duidelijk, maar toch meldt ook datzelfde ver-
haal ons, dat de aardkorst zelve opnieuw gescheurd is; immers er staat
ook bij „dat de fonteinen des grooten afgronds zijn opengebroken;" iets
wat blijkbaar zeggen wil, dat geweldige massa's van onder de oppervlakte
HET UITGANGSPUNT VAN HET LEERSTUK. 13
der aarde schuilend water, door opscheuring van de aardkorst, met geweld
naar buiten zijn gedrongen, en de oppervlakte der aarde hebben over-
stroomd. In hoeverre dit met een plotsehnge, massale smelting van de
ijsvelden, die het hoogland overdekten, gepaard ging, en of hieruit de
schrikkelijke, alles vernielende piasregen zij te verklaren, is niet meer uit
te maken. Genoeg, zoo we slechts weten, dat tijdens den Zondvloed op
deze onze aarde ten tweeden male een alles omzettende, alles wijzigende
dooreenwoeling der elementen plaats greep, en dat deze aarde, gelijk wij
die kennen, eerst toen dezen vorm en de gestalte aannam, waarin zij zich
thans aan ons voordoet. En terwijl alzoo dit aardrijk eerst door die twee
onderstbovenkeeringen geworden is wat ze nu is, betuigt de Heihge Schrift
ons beide malen iets waar de natuuronderzoekers uiteraard niets van
weten, dit namelijk, dat èn die eerste èn die tweede onderstbovenkeering
gewerkt is door den toorn Gods over de sonde van ons wienschelijk ge-
slacht. Nog eens ten derden male, zoo betuigt diezelfde Heilige Schrift
ons, staat ons zulk een geweldige onderstbovenkeering te wachten, die
in schrikkelijkheid nog de beide vorige zal te boven gaan, „als de hemelen,
door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende
zullen versmelten" (2 Petr. 3 : 10). Doch die derde wereldcatastrophe komt
niet, tenzij de ure gekomen is, dat het Maranatha ingaat, en het Teeken
van den Zoon des menschen op de wolken zal gezien zijn. Ook zal die
derde catastrophe hierin van de beide voorafgaande onderscheiden zijn,
dat het resultaat der beide eerste niets dan verwoesting was, terwijl die
laatste catastrophe juist strekken zal, om de harmonie der Scheppmg en
met haar de heerlijkheid van het Paradijs te doen terugkeeren, ja, een
heerlijkheid van nog Jiooger orde op deze aarde (dan een nieuwe aarde,
onder een nieuwen hemel) te doen uitblinken.
Maar tot zoolang houdt de tegenwoordige toestand dezer aarde aan.
Vóór die laatste ure komt geen nieuwe catastrophe. Wel komen plaatselijk
beperkte wijzigingen en locale verwoestingen, vooral in landen en streken,
waar de vulkanische bewegingen werken, nog steeds voor; maar wat sinds
de dagen van Noach niet meer plaats greep, en tot op 's Heeren weder-
komst niet meer zal plaats grijpen, is zidk een algemeene catastrophe als
èn bij het intreden van den vloek, èn tijdens den Zondvloed, heel de
gedaante van het aardrijk wijzigde. In hoeverre bij die twee machtige
onderstbovenkeeringen ook een inwerking van andere hemellichamen op
onze aarde plaats had, wordt ons niet bericht; maar wel wordt ons ge-
profeteerd, dat dit alzoo zijn zal bij de eindcatastrophe die eens komt.
Dan zullen ook zon en maan en sterren in de algemeene beweging mede-
werken, gelijk ons dit èn in de profetie des Ouden Verbonds èn in de
Openbaring van Johannes telkens betuigd wordt. Maar tot op dien dag
zal, in het algemeen genomen, ook de verhouding van deze aarde tot het
14 HET UITGANGSPUNT VAN HET LEERSTUK.
firmament blijven wat ze nu is ; gelijk dit duidelijk ligt uitgesproken in de
belofte, dat zomer en winter, dag en nacht, zaaiing en oogst niet zullen
ophouden. Er is alzoo sinds de dagen van den Zondvloed een nieuwe stand
der dingen ontstaan, zoowel met betrekking tot de korst dezer aarde, als
tot de atmosferische gesteldheid; en die toen ontstane stand der dingen
wordt niet weer afgebroken, gelijk hij vóór dien tijd tweemalen afgebroken
en veranderd was, maar zal onveranderd stand houden tot aan het einde der
dingen en tot den ingang van dien nieuwen toestand, als eens de heerlijk-
heid des Heeren heel zijn schepping in ongestoorde harmonie vervullen zal.
En dit feit nu, deze bestendigheid van de thans bestaande orde van
zaken voor wat heel ons aardrijk, en het menschelijk leven op dat aardrijk,
betreft, is ons bezegeld in het Noachietisch Verhond. Tot op Noach golfde
alles in gestadige onrust, en was der verandering onderworpen. De vloek
werkte in toorne door. Maar bij Noach is die onrust in ruste verkeerd door
een vrijmachtige daad van de goedertierenheid des Heeren. God heeft na
den Zondvloed aan deze aarde zijn Verbond gegeven. Zijn Verbond aan
deze aarde, zijn Verbond aan al wat mensch heet, zijn Verbond zelfs aan
de dierenwereld en aan heel de natuur. Van Noach tot aan het Maranatha
gaat het, voor het uitwendig bestand der dingen, nu in ongestoorde be-
stendigheid, rust en orde door. Aldus is het bestel des Heeren. Aldus is
zijn vrijmachtig welbehagen. En opdat wij, kinderen der menschen, de
rust, den vrede en de kalmte smaken en genieten zouden, die in deze
bestendigheid voor ons bereid was, heeft God de Heere niet alleen bij
zich zelven voorgenomen, aldus te doen, maar ook dit zijn besluit aan
Noach, en door Noach aan ons geopenbaard, en opdat het voor ons gewisse
zekerheid zou hebben, dit zijn besluit in een Verbondsbelofte voor ons
vastgelegd en ons bezegeld. Het is uit dien hoofde op Noach, dat we voor
den stand van ons menschelijk leven in alle ding hebben terug te gaan.
Daar, bij Noachs altaar, na den Zondvloed opgericht, en door het offer-
bloed geheiligd, ligt het groote, machtige, alles beheerschende uitgangs-
punt voor heel de ontwikkehngsgeschiedenis van ons menschelijk leven,
en het is door dat uitgangspunt bij Noach, dat de gemeene gratie, die in
het Paradijs begon, haar meer vaste gestalte verkreeg.
HET NOACHIETISCH VERBOND NIET PARTICULIER. 15
III.
Het Noachietisch Verbond niet particulier.
Dan zal Ik gedenken aan mijn verbond, hetwelk is tus-
schen Mij en tusschen u, en tnsschen alle levende ziel van
alle vleesch ; en de wateren zullen niet meer wezen tot
eenen vloed, om alle vleesch te verderven. Gen. 9 : 15.
De vér reikende beteekenis van het aan Noach gegeven Verbond ver-
eischt thans geen nader betoog meer. Ons bleek toch, dat deze beteekenis
geen mindere is, dan dat de tegenw^oordige stand van onze aarde, en van
ons menschelijk leven op die aarde, van den Zondvloed af tot op de Weder-
komst van Christus, in dit Genadeverbond met Noach den grondslag voor
zijn vastigheid en duurzaamheid bezit. De zekerheid, dat het vóór de
w^ederkomst des Heeren niet nogmaals tot een gewelddadige losscheuring-
van den bodem der aarde komen zal, staat in dit Noachietisch Verbond
steeds op den voorgrond. Sterk vooral komt dit uit in Jesaia 54 : 9, waar
de God Israëls betuigt: „Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach,
toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden
komen. Alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen of u schelden
zal". En dat dit niet uitsluitend op een overspoeling van deze aarde door
een watervloed, maar in het gemeen op een algemeene verwoesting doelt,
blijkt wel uit wat er in vs. 10 op volgt over „de bergen die wijken en de
heuvelen die wankelen" zullen. De vloed van het water staat op den
voorgrond, en het feit moet dus aangenomen, dat ten slotte de alles weg-
sleurende overmacht en het alles vernielend geweld van het water het
schrikkelijkst en het bangst geweest is; maar even duidelijk weerklinkt
nog door heel de Schrift de heugenis aan bergen die losgewrikt en verzet
werden, aan bergtoppen die huppelden en bewogen werden^ en evenzoo
aan dalen die oprezen uit de diepte en aan bloeiende velden die straks
verzengden en verdorden tot een woestijn.
Een zinspeling die bij de teekening van het einde der dingen terug-
keert. Ook met het oog toch op dat einde spreekt Jezus van „bergen die
op menschen vallen" en van „heuvelen die hen bedekken zullen," en ge-
tuigt het apostoHsch woord, dat de aarde nogmaals „zal bewogen worden/'
en dat „de elementen der aarde zuUen versmelten." Wie dan ook uit de
Schrift saamleest, wat daarin voorkomt over de beweeghjkheid der bergen,
over de inzinkingen en verheffingen van den bodem der aarde, over de
gedaanteverwisseling van vruchtbaar land in dorre wildernis, en over de
veranderingen die in de elementen der aarde kmmen plaats grijpen, vindt
IQ HET NOACHIETISCH VERBOND NIET PARTICULIER.
die Schrifttaai geheel in overeenstemming met de tooneelen van schrikke-
lijke woestheid, die nog in tal van streken van vroegere catastrophen ge-
tuigen. De voorvechters van de water- en van de vuurtheorie, Neptunisten
en Plutonisten, kunnen zich om strijd op de Schrift beroepen, en het
Noachietisch Verbond zou Gode-onwaardig geduid worden, zoo men er in
las, dat ons wel geen zondvloed meer wachtte, maar dat een even schrik-
kelijke catastrophe door andere elementen of uit andere oorzaak ons nog
elk oogenblik overkomen kon. Rust, zekerheid en vertrouwen geeft het
Noachietisch Verbond aan de kinderen der menschen dan eerst, als ge het
in zijn breede, volle beteekenis opvat, dat zulk een geweldige onderst-
bovenkeering, als toen voorgekomen was, en nogmaals met het laatste
oordeel staat te wachten, voor dien tusschentijd door de stellige belofte
Gods is uitgesloten, en ons dus niet meer te wachten staat.
Intusschen rijst met opzicht tot dit Noachietisch Verbond een ernstige
bedenking, die onder de oogen moet gezien. Reeds in de dagen onzer
vaderen toch is de vraag opgeworpen, of ook dit Verbond, als dragende
het karakter van een verbond der genade, niet beschouwd moet worden,
als enkel met de geloovigen gesloten, zoodat het de wereld in het gemeen
niet aanging. Met name Pareus, Perkins en Maestricht hebben zich in dien
zin uitgelaten, en ook Rivet gebruikt een uitdrukking, die den schijn doet
ontstaan, als stond hij in dit zelfde gevoelen '). Voor zoover de door ons
hier gegevene voorstelling met deze opvatting niet overeenstemt, maar de
oudere zienswijze van Calvijn volgt, dient hier derhalve rekenschap ge-
geven van het goed recht, waarmede wij deze engere opvatting verwerpen.
Calvijn zegt m woorden voor geen tweeërlei duiding vatbaar: „Het is
buiten kijf, dat hier deze genade Gods zich uitstrekt tot al Noachs nakome-
lingen. Het is geen bijzonder Verbond . . ., maar zulk een, dat aan alle
volken gemeen is, en door alle eeuwen tot aan het einde der wereld stand
houdt". Zijn uitdrukking: Foedus omnibus populis commune, d. i. een
verbond van gratie gemeen aan alle volken, beslist hier. Uit de keuze dier
woorden bhjkt toch, dat Calvijn het Verbond met Noach niet als „zalig-
makend" verstaat, maar als doelende op een goedertierenheid Gods, waar-
van alle kind des menschen, onder alle volk, door alle eeuw, tot op
Christus' wederkomst, het profijt heeft.
Aan het betoog, dat we ons metterdaad in het voetspoor van Calvijn
') Rivet, Opera Omnia, I, p. 2186, merkt intusschen alleen op, dat ook dit Verbond niet
alleen het tegenwoordige, maar ook het toekomende leven op het oog had, en niet enkel
sloeg op voorbijgaande, maar ook op blijvende goederen. Over het vraagstuk ten principale
laat hij zich niet uit.
HET NOACHIETISCH VERBOND NIET PARTICULIER. 17
bewegen, behoeft alzoo geen woord meer gespild. Reeds deze enkele aan-
haling uit zijn commentaar is hier afdoende, en de nauwkeurige herlezing
van geheel zijn uiteenzetting over dit Noachietisch Verbond (zie Ed. Strasb.
Tom. XXIII. p. 147 v.v.) heft allen twijfel dienaangaande op. De fout der
lateren was, dat ze aan de duidelijke bewoordingen der Heilige Schrift
geen genoegzaam recht lieten wedervaren, te uitsluitend op de kerk, en
te weinig op het algemeene menschelijke leven zagen. Iets wat daarom
hier te meer in het oog springt, omdat de woorden des Heeren in Gen. 9
zoo omstandig, zoo alle misverstand afsnijdende, en zoo onverbloemd zijn,
dat zelfs de mogelijkheid van een andere opvatting, door wie deze woorden
ernstig indenkt, is buitengesloten. Het zijn toch de woorden Gods in den
eersten persoon, die ons hier worden medegedeeld, en nu zegt God, niet
enkel tot Noach, maar tot Noach en zijn drie zonen, dus niet aUeen tot
Sem, maar ook tot Japhet en Cham, en zulks met inbegrip van Japheths
en Chams nakomelingen: „Ik, zie Ik richt mijn verbond op met u en met
uwen zade na u." Ware het nu nog een verbond geweest met Noach alleen
opgericht, zoo kon men nog zeggen, dat de woorden: „en met uwen zade
na u," alleen op Noachs geestelijke nakomelingen doelden. Maar deze uit-
legging is nu onmogelijk. Immers de Heere God spreekt hier niet tot Noach
alleen, maar tot vier personen, t. w. tot Noach, Sem, Cham en Japheth.
Eigenlijk had er dan ook moeten vertaald worden: „Ik richt mijn verbond
op met ulieden en met ulieder zaad na ulieden." In den oorspronkehjken
tekst toch staat, zoowel u als uw zaad, niet in het enkelvoud, maar in
het meervoud, en heel de voorstelling, die op Zondagsscholen en cateclii-
satiën gangbaar is, als sprak God hier alleen tot Noach, is valsch. Uit-
drukkelijk en met zoovele woorden, spreekt God hier dus uit, dat Hij dit
verbond opricht, niet enkel met de geloovigen, noch ook enkel met Sems
nakomelingen, maar evenzoo met Japheth en Cham, en de nakomelingen
van dezen. Juist wat Calvijn zegt: „Een verbond van gratie, aan alle
volkeren en natiën gemeen." En als hadde God voorzien, dat hier des-
niettemm misvatting zou insluipen, voegt Hij er als ter nadere bepaling
nogmaals letterlijk aan toe: „en m,et alle levende ziel, die m,et u is, van
het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met ulieden
van allen die uit de arke gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe."
Iets wat in vs. 12 nogmaals in dezer voege herhaald wordt: „Het verbond,
dat Ik geef tusschen Mij en tusschen ulieden en tusschen alle levende ziel,
die met u is, tot eeuwige geslachten." Ja, als om het nóg concreter uit te
drukken, en helder te doen uitkomen, dat dit Verbond wel wezenlijk ons
menschelijk leven op deze aarde geldt, staat er in vs. 13 : „Het Verbond
tusschen Mij en tusschen de aarde", en in vs. 15, 16 en 17 wordt het nog
driemalen herhaald: „Het Verbond hetwelk is tusschen Mij en tusschen
alle levende ziel van alle vleesch, die op de aarde is."
1. 2
18 HET NOACHIETISCH VERBOND NIET PARTICULIER.
Tot zesmalen toe wordt het alzoo uitdrukkelijk in dit kort bestek uit-
gesproken, dat we hier niet staan voor een Verbond van particuliere, maar
voor een Verbond van gemeene gratie; en het is bijna niet te verstaan,
hoe men, in strijd hiermee, en deze stellige, tot zesmalen toe herhaalde
uitspraak niet achtende, nochtans het algemeen karakter van dit Verbond
heeft weggeredeneerd en bijna ontkend. Alleen valsche geestelijkheid be-
woog hiertoe. Het woord van Jezus niet achtende, dat er zelfs „geen
muschje op de aarde valt zonder den wil des hemelschen Vaders", kon
men er niet inkomen, wat hier die zorge voor het gevogelte des hemels en
alle gedierte der aarde beduidde. Vergetende wat de Evangelist Johannes
ons betuigt, dat alle dingen door het Woord gemaakt zijn, en dat daarom
in dat Woord het leven is, en dit leven het hcht der menschen, kon men
zich geen Genadeverbond anders dan van particuliere strekking denken,
en vond in zijn beperkte voorstelling voor een Verbond van gratie met
alle kinderen der menschen geen plaats. Dat we naar ziel en lichaam
Jezus eigen zijn, drong met zijn gevolgtrekkingen niet in het besef door.
En dat de godzahgheid niet alleen voor het toekomende, maar ook voor
het tegenwoordige leven een vrucht der genade heeft, werd in zijn diepte
niet verstaan.
Het is uit dien hoofde, dat wij met eenigen nadruk de volle Schrift-
waarheid van het Noachietisch Verbond weer op den voorgrond schuiven,
en Calvijns uitnemendheid ook hierin laten uitkomen, dat hij, zonder voor
dit drijven eener eenzijdige geestelijkheid uit den weg te gaan, het opge-
richt zijn van dit Verbond met alle volkeren en natiën van den ganschen
aardbodem, volmondig erkend heeft. Zelfs het gebruik van den naam
waarmee het hoogste Wezen, dat het Verbond sluit, hier genoemd wordt,
verbiedt ons de zaak anders op te vatten. Waar sprake is van het zalig-
makend Verbond der particuliere genade, wordt in Gen. 3 de naam: Heere
gebezigd, en ook waar Sem den zegen van den Messias ontvangt, staat in
Gen. 9 : 26 de naam : Heere. Hier daarentegen bij het Noachietisch Ver-
bond wordt, evenals bij den zegen van Japheth in vs. 27, die Verbonds-
naam van Heere volstandig weggelaten, en staat overal alleen: God. Het
is hier niet de Heere, maar de God van alle vleesch die met alle vleesch
het Verbond aangaat, en in dat Verbond een gelofte bezweert die zich
metterdaad en gelijkelijk tot alle vleesch, tot „al wat adem heeft" uitstrekt.
Zeer juist is dan ook de opmerking van Calvijn, dat de dieren hier daarom
mede genoemd worden, omdat hier gehandeld wordt van den levensadem
(vitalis spiritus) die ons met de dieren gemeen is. Dit Verbond geldt den
stand en het bestaan van de aarde en den dampkring die deze aarde
omsluit, en beide die aarde en die lucht is niet alleen aan de menschen,
HET NOACHIETISCH VERBOND NIET PARTICULIER. 19
maar met hen aan de dieren gegeven. Waar God derhalve breedvoerig
ook de dierenwereld noemt en omscihrijft, en de dieren met de menschen
saam als de ééne partij in het Verbond doet optreden, is juist door dat
noemen der dieren zoo duidelijk mogelijk uitgewezen, dat hier een belofte
aan de orde is, die niet het geestelijk leven van onze ziel, maar ons uit-
wendig bestaan in de wereld en op de aarde betreft.
Die belofte zelve doet dan ook de deur dicht. De belofte toch is duide-
lijk omschreven en sluit hoegenaamd niets geestelijks in. Ze houdt niets
anders in, dan dit ééne: „De wateren sullen niet meer wezen tot een
vloed, om alle vleesch te verderven" . Dit alleen. Niets anders. Er staat
geen woord meer bij. Natuurlijk is de schrikkelijke massa waters, die eens
alle leven hier verzwolg, na den Zondvloed niet vernietigd. Diezelfde massa
waters bestaat nog, hetzij als grondwater ingedrongen in de oppervlakte
der aarde, hetzij verzameld in de oceanen, die saam drievierdedeel van de
wereld omspannen, en op sommige plaatsen een diepte van over de zeven
duizend meter hebben, hetzij vastgevroren in de gletschers op de bergen
en in de ijsmassa aan Noord- en Zuidpool. Nog elk oogenblik konden alzoo
deze wateren worden losgelaten; en dat ze nochtans elk in hun plaats
blijven en deze wereld niet verzwelgen, dat doet God. Hij houdt die vrees-
lijke massa der wateren gebonden in de hand zijner almachtigheid. En Hij
doet dit naar zijn raadsbesluit van algemeene gratie, ons bezworen en be-
zegeld in zijn Verbond met Noach, en zijn zonen.
Na echter dit duidelijk op den voorgrond te hebben gesteld, dient thans
op een tweede punt gewezen, dat aan Pareus', Rivets', Perkins' en Maes-
trichts opmerking een betrekkelijk recht verleent. In Genesis 8 namelijk
gaat aan de zegening van Noach en de sluiting van het Verbond, een
andere handelmg vooraf, die wel terdege op het particulier Genadeverbond
ziet. In dit verhaal nu wordt het Eeuwige Wezen niet met den Scheppers -
naam als God, maar met den Verbondsnaam van Heere, tot drie malen
toe, genoemd. Dit eerste bericht spreekt van geen nieuwe Verbondssluiting.
We lezen alleen dat Noach den Heere zijn dankoffer bracht, dat de Heere
dit van zijn dienstknecht aannam, en dat Hij alsnu tot zich zelven, niet
tot Noach, sprak. — Men leest hier wel meestal over heen, als ware het-
geen nu volgt, tot Noach en zijn zonen gesproken ; maar er staat duidelijk
dat dit niet het geval was. De Heere, zoo lezen we, „seide in zijn hart."
Hier is dus sprake van het voornemen dat God in zich zelven heeft, en
dat eerst in hoofdstuk 9 bij de zegening en de Verbondssluiting aan Noach
en zijn zonen geopenbaard wordt.
Nu komt de mededeeling van dat voornemen Gods wel in hoofdzaak
overeen met hetgeen we over de Verbondssluiting lezen, maar toch is er
20 HET NOACHIETISCH VERBOND NIET PARTICULIER.
één aanmerkelijk verschil. Er staat hier iets bij, namelijk de reden waarom
voortaan geen nieuwe vloed de aarde verdelgen zal. Die reden is vervat
in deze woorden : „ Want het gedichtsel van 's menschen hart is hoos van
zijne jeugd aan" Over deze woorden is veel geschreven en men heeft
zich afgevraagd, waarom God in Gen. 6 : 5 zegt, dat Hij, juist overmits
het gedichtsel der menschen te allen dage alleenlijk boos is, den Zond-
vloed over de aarde zou brengen, en hier in Gen. 8 : 21, dat Hij juist om
diezelfde reden voortaan zulk een vloed van de aarde zou afweren. Toch
is het recht verstand van deze uitspraak niet moeilijk.
Vooreerst zij opgemerkt, dat het niet waar is, dat beide malen dezelfde
reden wordt opgegeven. Wel een gelijksoortige, maar niet dezelfde. Vóór
den Zondvloed heet het, dat „de boosheid des menschen menigvuldig was
op de aarde en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage
alleenlijk boos." Hier wordt dus niet de gesteldheid van het hart des
zondaars m het gemeen beschreven, maar die bepaalde toestand waarin
ons menschelijk geslacht vóór den Zondvloed was geraakt. Het was tot
een gansch schrikkelijke uitbarsting van dierlijkheid en ongerechtigheid
gekomen, en de geest die het leven van ons geslacht beheerschte, was
zóó verdierlijkt en ontzet, dat alle goede opwelling onderdrukt, alle stem
der consciëntie gesmoord werd, en er letterlijk al den dag in alle ge-
sprekken en levensuitingen niets dan boosheid aan het Ucht kwam. Kortom,
het was een helsche toestand op aarde geworden. Zoo in Noachs huis de
vreeze Gods niet over ware gebleven, zou er geen kerke Gods op aarde
meer geweest zijn. En daarom kwam de Zondvloed. Uit dit aldus geheel
verzondigde geslacht kon geen voortzetting van het menschdom komen,
geschikt om Gods kerk te doen opbloeien. Daarom is dat toenmalig ge-
slacht van de aarde weggevaagd, en uit het eenig overgebleven huisgezin
van Noach, waarin Gods vreeze nog stand hield, een vernieuwd mensche-
lijk geslacht opgekomen. — Daarentegen heet het na den Zondvloed heel
anders : „Want het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd
aan." Hier wordt dus geen beschrijving van de menschelijke ontwikkeling
op een bepaald tijdstip, maar van de gesteldheid van het hart des zondaars
in het gemeen gegeven. Omdat de zonde zóó diep in den wortel van
's menschen hart schuilt, dat ze van zijn geboorte aan zijn ziel vergiftigt,
daarom zal God niet weer door een zondvloed heil aanbrengen, maar een
heel anderen weg der behoudenis voor zijn kerk inslaan. Calvijn drukt het
zeer karakteristiek aldus uit: „Omdat 's menschen hart er zoo aan toe is,
zou er telkens weer een zondvloed noodig zijn; er zou aan de zondvloeden
en gedurige verstoringen van het leven op deze aarde geen einde komen."
En daarom nu, omdat de mensch er zoo aan toe staat, en dus een zond-
vloed wel eenmaal een geheel verdierlijkt geslacht kan wegruimen, maar
niet de zonde stuiten noch ook redding kon aanbrengen, daarom verkiest
HET NOACHIETISCH VERBOND NIET PARTICULIER. 21
God de Heere thans een anderen weg. Er zal geen zondvloed meer zijn.
De gesteldheid van het leven op deze aarde zal niet weer gewelddadig
verstoord worden. Maar aan de zonde zal door vermeerdering der gemeene
gratie toom en teugel worden aangelegd, zoodat ze niet meer, alvorens het
einde der wereld nabij is, tot zoo gruwzame, helsche uitbarsting en over-
heersching zal kunnen komen. Als het na den Zondvloed minder helsch
op aarde wordt dan vroeger, dan is dit niet, omdat de zondaar in zijn
wezen beter is geworden. Voor en na den Zondvloed is de zondaar in
de kern van zijn wezen even boos. Maar hierin hgt het verschil, dat de
stuitende macht die door de gemeene gratie tegen de zonde uitgaat, van
Gods zijde na den Zondvloed een m,eerdere is geworden. Het dier in den
mensch blijft even boos en wild, maar de traliën voor zijn kooi worden
sterker gemaakt, zoodat het niet meer op de vroegere wijze kan uitbreken.
Eens zal het daar weer toe komen, als de „mensch der zonde" geopenbaard
wordt, doordien God dan zijn gemeene gratie weer intrekt, maar dan zal
ook het einde daar zijn, en niet door een zondvloed, maar door een ver-
branden der elementen het oordeel aan deze wereld voltrokken worden.
Aldus is derhalve het voornemen dat God de Heere bij zichzelven
voornam. Geen zondvloed meer, maar een meerdere genade ter inbinding
en stuiting van de zonde. En dit voornemen dat Hij daarna eerst (zie
hoofdstuk 9) in zegenspreuk en Verbondssluiting aan Noach en zijn zonen
openbaart, doelt in zijn diepsten grond niet op ons uitwendig, niet op ons
tijdelijk leven, maar is een voornemen van Gods welbehagen, dat doelt op
den Zoon van zijn welbehagen, op het hchaam der uitverkorenen, en op
de eere zijns heiligen Naams. En dit is het wat Maestricht, ook al ver-
warde hij de voorsteUing, bij zijn betoog volkomen terecht op het oog had.
IV.
De geestelijke en de zakelijke beteekenis van het ISoachietisch Verbond.
Door het geloof heeft Noach, door Goddelijke aanspraak
vermaand zijnde van de dingen, die nog niet gezien werden,
en bevreesd geworden zijnde, de arke toebereid tot behou-
denis van zijn huisgezin; door welke arke hij de wereld
heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der recht-
vaardigheid, die naar het geloof is. Hebk. 11:7.
Ongetwijfeld heeft alzoo het Noachietisch Verbond óók geestelijke be-
teekenis, neemt het een plaats in het verloop der Heilsopenbaring in, en
mag het allerminst naar een min heilig terrein worden verwezen; mits ge
DE GEESTELIJKE EN DE ZAKELIJKE BETEEKENIS
maar streng hierbij onderscheidt tusschen den inhoud en het doel van dit
Verbond. Die inhoud er van toch Hgt geheel binnen den kring van het
natuurlijke leven, ziet op de tijdelijke en niet op de eeuwige goederen,
en geldt voor ongeloovigen evengoed als voor wie God vreezen, voor den
mensch niet alleen, maar ook voor het dier. De inhoud van dit Verbond
is sober en eenigiijk dit: Dat tot aan het einde der wereld, de oppervlakte
van onzen aardhol niet meer staat verstoord te worden, maar blijven zal
gelijk die nu is. Dien inhoud geestelijk te willen duiden en zaligmakend
te willen verklaren, is daarom ongerijmd. Dat is even onmogelijk als dat
ge de schepping zelve zaligmakend zoudt willen duiden. Als God het licht
schept, en de zeeën afpaalt, en het kruid doet opkomen, en het aardrijk
van gedierte wemelen laat, geldt dit alles natuurlijke dingen, die wel met
iets geestelijks in verband kunnen treden, maar op zich zelve niet geeste-
lijk zijn. Calvijn merkt dan ook zeer juist op, dat de eigenlijke belofte van
het Noachietisch Verbond niet verder strekt, dan om het resultaat der
eerste Schepping nogmaals vast te zetten, en „dew gewonen loop der
natuur" te verzekeren.
Aan de geestelijke beteekenis van het Noachietisch' Verbond komt ge
dan eerst toe, als ge afziet van zijn inhoud, afziet van de speciale belofte,
en afziet van de voorwerpen (mensch en dier) naar wie die belofte zich
uitstrekt, en alsnu heel anders vraagt, fnet welk doel dit Verbond werd
opgericht. Dan toch spreekt het vanzelf, dat het doel van deze genadedaad
Gods niet in de verlorenen kan, maar in de verkorenen moet hggen, en
alzoo te zoeken is in Christus, in zijn volk en zijn toekomst, en, door den
Christus, in de verheerlijking van 'sHeeren Besluit en Naam. Slechts
versta men dit niet in dien gedwongen zin, alsof dit Verbond uitsluitend
bedoelde, zeker terrein van geordend menschelijk leven open te houden,
waar de formatie van plaatselijke kerken mogelijk zou zijn. Dit toch ware
een werktuiglijke opvatting, die in een door menschen verzonnen tragedie
denkbaar, volstrekt ondenkbaar is in het organisch geheel der door God
geleide Historie. Er bestaat verband, levensverband, organisch levensver-
band tusschen de verkorenen en ons menschelijk geslacht, tusschen ziel
en lichaam, tusschen ons en den Christus, tusschen den Christus en zijn
Koninkrijk. Alle zaligmakend werk gaat tot in de schepping, en achter
de schepping in het Besluit terug. En ook hier hebben we ons te houden
aan de volle en ongekreukte belijdenis van de heilige Drieëenheid in het
Goddelijk Wezen. Het werk van den Heiligen Geest komt uit het werk
van den Zoon, en beider werk mag nimmer losgedacht van het werk des
Vaders in de schepping. Ook de Christus staat deswege in verband met
het leven der volkeren en met ons natuurlijk leven; en ge verstaat den
proloog van Johannes niet, zoo ge het Eeuwige Woord in de schepping
buiten verband stelt met den Middelaar in het Verlossingswerk.
VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 23
Wel terdege bestaat er dus samenhang tusschen het Genadeverbond,
dat met de uitverkorenen, en tusschen het Noachietisch Verbond dat met
„al wat adem heeft" gesloten is. Die samenhang is ons gewaarborgd door
de éénheid van Gods raadsbesluit en de éénheid van het werk des Mid-
delaars. Gewaarborgd door het onloochenbare feit, dat de kerke Gods in
Noachs arke behouden werd, en door de profetische roeping die aan Noach
wordt toegekend. Gewaarborgd door de voorafschaduwing die in den Zond-
vloed van het oordeel lag, en die in de wateren van den Zondvloed doelde
op den heiligen Doop. Maar gewaarborgd bovenal door de allesbeslissende
omstandigheid, dat alleen in den kring der geloovigen de vrucht van het
Noachietisch Verbond als Verhond kon, en nog kan genoten worden.
Natuurlijk het feit zelf, dat het natuurlijk leven op aarde niet meer
gewelddadig verstoord wordt, komt ook aan de ongeloovigen en de dieren
ten goede; maar de gerustheid, de zekerheid, de vertroosting die er in
ligt, dat God ons beloofd, bezegeld en bezworen heeft: „Er komt geen
zondvloed meer," is alleen het deel der geloovigen. Het dier weet er niet
van, dat God ook met de dieren zijn Verbond sloot, en de ongeloovige,
ook al hoorde hij er van, gelooft het niet, neemt het niet aan, en eindigt
met heel de historie van Noach of te vergeten, óf tot het mikpunt van
onheilige spotternij te stellen. Voor alle volken geldt dit Verbond, en als
de negerstammen in het hart van Afrika en de Mongoolsche volken op
Azië's oostkust het maar inzagen, zouden ook zij de genieting smaken, dat
God, de Almachtige, de Heere des hemels en der aarde, ook met hen in
een bestendig Verbond is getreden. — Maar ook al leeft bij deze volken
nog zekere heugenis van den Vloed, van een Verbond Gods is alle heugenis
onder hen teloor gegaan. Ze kennen Gods Verbond niet meer, en ook al
komt ge er hun van spreken, ze verstaan het niet meer en ze gelooven
het niet. Alleen onder die volken, waaronder de banier des Kruises is
rondgedragen, leeft de heugenis van het Noachietisch Verbond nog altijd
voort. Waar de kerk van Christus verscheen, daar was zij het, die de
afgedoolde volken weer met dit Noachietisch Verbond bekend maakte, en
het weer inlaschte in de geloofsovertuiging. Feitelijk kan men dus zeggen,
dat het Noachietisch Verbond, hoezeer ook voor alle volken geldende, toch
alleen daar nog in het menschelijk bewustzijn leeft, waar de kerk des
Heeren openbaar werd. Dit Verbond is alzoo gelijk aan de belofte van een
erfenis, die aan alle de kinderen van eenzelfde gezin werd gegeven, maar
die feitelijk alleen door die kinderen genoten en gewaardeerd kan worden,
die tot jaren van onderscheid zijn gekomen. Voor de andere geldt de be-
lofte wel, en ze ontvingen er het voordeel wel van, maar voor hun bewust-
zijn bestaat die belofte niet. Ze weten er niet van.
24 DE GEESTELIJKE EN DE ZAKELIJKE BETEEKENIS
Zoo ziet ge dus wel, dat de geestelijke beteekenis van het Noachietisch
Verbond allerminst miskend wordt, ook waar men streng volhoudt, dat
het Verbond zelf alleen tijdelijke strekking heeft, niets dan een natuurlijk
goed belooft, en aan al wat adem heeft gemeen is. Juist daarom echter
mag hier de opmerking niet achterwege blijven, dat de kerk van Christus
in later eeuwen wel wat vluchtig over dat Noachietisch Verbond heeft
heengelezen, en kwalijk kan gezegd worden, de heugenis, waardij en be-
teekenis er van te hebben gemamtineerd. Want wel leert elk kind onder
ons nog van Noach en den Zondvloed, en dat er nu geen zondvloed meer
komt; maar in de geloofsovertuiging der kerk is het toenmalige werk Gods
schier nimmer tot zijn recht gekomen, en het is opmerkelijk hoe weinig
in de handboeken der leerstelhge godgeleerdheid op het Noachietisch Ver-
bond is gelet. Calvijn — dit is voor ieder, die zijn Commentaar op Genesis
leest, volkomen duidelijk — heeft de volle beteekenis van dit Verbond zeer
wel gegrepen en er nadruk op gelegd, maar na hem is er ternauwernood
aandacht aan geschonken. Misschien ware dit voorkomen, indien Calvijn
ook in zijn Institutie dit stuk ter sprake had gebracht. Dan zou het als
vanzelf uit dit stamboek onzer Gereformeerde Dogmatiek in de latere
handboeken zijn overgegaan. Nu echter Calvijns Institutie dagteekent uit
zijn jongere jaren, toen het geheel, nog minder volledig voor zijn geest
was getreden, en hij om begrijpelijke reden de oorspronkelijke uitgave niet
te sterk wijzigen wilde, heeft hij er zich toe bepaald dit stuk in zijn Com-
mentaar, maar dan ook grondig te behandelen, en zoo bleef het uit schier
alle latere handboeken weg. Eerst toen Coccejus later de ééne Openbaring
Gods in de veelheid van de achtereenvolgende Verbonden brak, is ook het
Noachietisch Verbond weer ter sprake gekomen en zoo heeft met name
Petrus van Maestricht de toen mgetreden Openbaring weer uitvoeriger
besproken. Reeds toen echter was het Verlossingswerk in de leer der
Verbonden zoo eenzijdig op den voorgrond getreden, dat men niet beter
wist te doen, dan ook dit Verbond enkel van zijn geestelijke zijde bezien;
en hieruit is het te verklaren, dat er ook nu schier nimmer over dit Ver-
bond wordt gepredikt, wordt gecatechiseerd of verhandeld. Veilig kan men
zeggen, dat schier geheel dit tijdperk uit de openbaring Gods, niet alleen
bij de Lutherschen en Methodisten, maar ook bij ons. Gereformeerden,
slaapt. En hiertegen nu moeten we opkomen. Wie niet ongeloovig is, maar
waarlijk aanneemt en belijdt, dat God Almachtig na den Zondvloed aldus
tot Noach en zijn zonen gesproken heeft, en een Verbond heeft opgericht
met alle volken en alle personen door alle geslachten tot aan het einde
der wereld, dus ook met ons geslacht, met ons huis en met ons persoon-
lijk, ja met de dieren des velds die ons omringen, die komt in eerbiedenis
en dank voor zijn God te kort, indien hij dit Goddelijk Verbond niet in
zijn gedachtenwcreld (»j)neemt, er niet meê rekent, en het niet telt.
VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 25
Vooral bij het verschijnen van den regenboog komt deze ongeloovigheid
uit. Met zoovele woorden heeft God tot Noach en zijn zonen gesproken:
„Dit is het teeken des Verbonds, dat Ik geef tusschen Mij en tusschen
uheden en tusschen alle levende ziel, die met u is, tot eeuwige geslachte;
mijnen boog heb Ik gegeven in de wolken, die zal zijn tot een teeken des
Verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde. En het zal geschieden, als
Ik wolken over de aarde breng, dat deze boog zal gezien worden in de
wolken. Dan zal Ik gedenken aan mijn Verbond, hetwelk is tusschen Mij
en tusschen u. Als deze boog in de wolken zal zijn, zoo zal Ik hem aan-
zien, om te gedenken aan het eeuwig Verbond tusschen Mij en tusschen
alle levende ziel, van alle vleesch, dat op de aarde is." Aldus luidt het
Getuigenis. — De vraag of toen voor het eerst de regenboog verscheen,
of wel dat de reeds bekende regenboog toen slechts tot teeken gesteld
werd, is voor ons niet uit te maken. Onder de Lutherschen is meer het
eerste, onder ons Gereformeerden meer het laatste denkbeeld gangbaar.
Calvijn had eenmaal gezegd: „Te wanen dat de regenboog toen pas ver-
scheen, is uiterst gewaagd", en daarom liet men onder ons dit denkbeeld
meest varen. Zelfs nu echter zijn er nog zeer kundige geleerden, die het
tegendeel vaststellen, en die staan in de overtuiging dat de regenboog
toen voor het eerst verscheen. Ze beroepen zich voor dit gevoelen vooral
op wat we in Gen. 2:5 en 6 lezen, waar staat: „De Heere God had nog
niet doen regenen op de aarde, maar een damp was opgegaan uit de aarde
en bevochtigde den ganschen aardbodem." Ze erkennen dus ten volle, dat
de regenboog er ook vroeger moet geweest zijn, bijaldien de atmosferische
verhoudingen toen dezelfde waren als nu; en ook ontkennen ze niet, dat
de kleurenboog zich ook buiten regen op den waterval kan afteekenen,
als een kring om het kunstlicht in den nevel kan verschijnen, en dat de
kleuren van den regenboog zich zelfs buiten nevel prismatisch, of bij het
wrijven op ons oogvlies, vertoonen: maar ze nemen aan, dat metterdaad
eerst door het losmaken van de sluizen des hemels tijdens den Zondvloed
de dampkring zijn tegenwoordige verhoudingen heeft aangenomen, dat het
zwerk zich eerst van dien tijd af in zijn tegenwoordige gestalte heeft ver-
toond, en dat alzoo eerst van die ure af, toen voor het eerst de wateren
zich in wolken saamtrokken, en op die wolken de zon kon spelen, de
heel den gezichteinder overspannende regenboog gezien is. Wel de straal-
breking in kleuren zou dan vroeger gezien zijn, en ook de tinteling van
die kleuren bij nevel en waterval, maar die machtige boog in de wolken,
die heel den hemel omspande, zou toen voor het eerst zijn waargenomen.
Tot zekerheid intusschen zullen we hierin wel nooit komen. De meteoro-
logen kunnen ons geen uitkomst geven, want zij kumien alleen uitgaan
van de onderstelling, dat de dampkring ook vóór den Zondvloed werkte,
gelijk liij ook nu werkt; en dan geeft natuurlijk een ieder toe, dat ook de
26 DE GEESTELIJKE EN DE ZAKELIJKE BETEEKENIS
regenboog reeds vóór den Zondvloed moet gezien zijn. Maar juist of dat
zoo is, kan niemand met zekerheid uitmaken, en het bericht uit Gen. 2 : 5
en 6 is in dat opzicht hoogst opmerkehjk.
Op geloofsgebied intusschen bhjft steeds de hoofdzaak waaraan ook wij
ons te houden hebben, dat de regenboog, daargelaten nu de vraag of hij
toen pas, of ook reeds vroeger verscheen, eerst van die ure af zijn
Goddelijk merkteeken ontving. Eerst van die ure af werd hij het teeken
van het Verhond. Te kort doet dus aan de eere Gods elk Christen, die,
als de regenboog in de wolken verschijnt, de trouwe zijns Gods niet ge-
denkt, er het teeken des Verbonds niet in opmerkt, en er, evenals de
heidenen en de ongeloovigen, niets anders in ziet dan een noodzakelijk
natuurverschijnsel en een prachtig schouwspel. Nadrukkehjk heeft onze
God ons betuigd, dat zoo dikwijls Hij den boog in de wolken zou brengen.
Hij, onze God, „dien boog zou aanzien en zou gedenken aan zijn Verbond;"
en dit nu legt ons, kinderen der menschen, de verplichting op, om in zulke
oogenblikken te doen wat God doet, en ook onzerzijds den boog aan te
zien, om te gedenken aan de trouwe van zijn Verbond. Bij onze vaderen
was dat dan ook zoo. Zij deden dit en leerden het hun kinderen doen.
En nog ontbreken de vromen niet onder ons, die desgelijks doen. Maar
hun aantal neemt af. Een jonger geslacht waant v^djzer te zijn, pleegt
minder innig met zijn God te verkeeren, en de kerk van Christus, die
bijna nimmer van deze dingen rept, heeft aan dat afnemen der vroomheid
mede schuld. — Het was daarom eisch van het onderwerp, dat we iets
breeder dit Noachietisch Verbond ter sprake brachten, en ook op den boog
in de wolken weer de aandacht vestigden. Eerst in zijn samenhang toch
wordt het hoog belang en de rijke beteekenis van zulk een deel der Open-
baring gevoeld. De Methodist zal hier nimmer het rechte oog op verkrijgen,
maar de man van Gereformeerde belijdenis behoeft slechts bij deze dingen
bepaald te worden, om er den ernst weer van in te zien. En we geven
de hope dan ook niet prijs, dat meê dit ons woord strekken zal, om, zoo
dikwijls de hoog in de wolken weer gezien wordt, ook de gedachtenis aan
het Verbond Gods met alle levende ziel, met al wat adem heeft, weer in
menig hart te doen opleven.
Het verschil tusschen den toestand vóór en na den Zondvloed vatte
men daartoe duidelijk in het oog. Vóór den Zondvloed heeft God de Heere
den mensch wel niet geheel, maar dan toch ten deele, onbeteugeld aan de
zonde laten botvieren. Niet geheel, want de teugel der genade trad ten
deele reeds in het paradijs na den val in, maar nog slechts zeer ten deele.
God wilde den mensch, uit eigen bittere ervaring doen zien, waar het
heenging, zoo de mensch aan zichzelven werd overgelaten. De zonde werd
VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 27
toen wild en ruw ontketend. Ze ging door en voort. En reeds in korte
eeuwen had de goddeloosheid en verdierlijking destijds zulk een hoogte-
punt bereikt, dat er een algemeene verwildering was ingetreden, niet
slechts in enkele kringen, maar in het middelpunt en over heel de straal-
lengte van ons menschelijk leven, zoodat ten slotte heel het menschelijk
leven een gansch helsch karakter vertoonde. Het was de toestand, waar-
van God sprak, „dat al het gedichtsel van de gedachten der menschen te
allen dage alleenlijk boos was." De toestand was dus zoodanig geworden,
dat heel het leven van ons geslacht in algemeene krankzinnigheid, ver-
dierlijking en ouderlingen moord zichzelf zou vernietigd hebben, en dat
alzoo het oordeel Gods, dat in den Zondvloed dan ook kwam, niet kon
uitblijven. Een struik, die in zijn takken en stengels geheel verkankerd
of verschroeid is, snijdt de kundige kweeker, kortweg bij den wortel af.
En zoo deed God met ons menschelijk geslacht in den Zondvloed.
Nu behoefde God zelf natuurlijk niet eerst uit deze schrikkelijke ont-
aarding en verbastering van ons geslacht te leeren, waar het heenging,
zoo dit geslacht aan zijn eigen hartstocht werd overgelaten, maar wij
moesten het hij ervaring leeren verstaan. In wat hier gescliied is, ligt
alzoo een schrikkelijke onderwijzing aan de kerk aller eeuwen. Het is uit
het toen gebeurde, dat wij weten, eens en voor altijd weten, waar het
met ons geslacht, waar het met een volk, waar het met een huisgezin,
en waar het met de personen heengaat, als God ons loslaat, ons overlaat
aan ons zelven, en ons zijn bewarende en vertroostende genade onthoudt.
Ook ligt hierin een onderwijzing van wat het eens worden zal, als in het
einde der dagen, de „mensch der zonde", of wüt ge, de antichrist zal
optreden, en nogmaals het mysterie der ongerechtigheid zal ontsluierd
worden. Ja, zelfs ligt in de schrikkelijke uitkomst van de verbastering van
ons geslacht vóór den Zondvloed een heenwijzing naar wat de van zelf
ontstaande afgrijselijkheid zal zijn in de plaatse waar „eeuwige weening zal
zijn en knersing ter tanden."
Ware nu na den Zondvloed niets in den stand van zaken veranderd,
dan zou, in even korten tijd als vóór den Zondvloed, de ontwikkeUng van
ons geslacht nogmaals op hetzelfde gruwzame punt zijn uitgekomen, en
zou opnieuw een zondvloed ons hebben moeten verderven. Op die wijs
zou derhalve de ontwikkeling van ons geslacht niets anders geworden zijn,
dan een gedurige herhaling van de helsche ontwikkeling van toen, telkens
door een algemeene verwoesting gevolgd. Zoo zou dus nimmer een door-
loopende menschelijke historie ontstaan zijn. De ontwikkeling zou nooit
verder zijn gekomen. De ontfermingen Gods in zijn verlossingswerk zouden
geen terrein hebben gehad om zich te openbaren. Wat men nu noemt onze
humane, onze Christelijke wereld, zou nimmer hebben bestaan.
28 DE GEESTELIJKE EN DE ZAKELIJKE BETEEKENIS ENZ,
En daarom nu is na den Zondvloed een andere orde van zaken, een
andere stand der dingen ingetreden. Het leven zelf is, van die ure af en
daarna zoo geheel anders geweest. Anders zelfs in de natuur en in de
dierenwereld, altoos naar den vasten regel, dat ook die natuur en ook die
dierenwereld, met het leven van ons menschelijk geslacht in verband staan,
niet door een verband dat wij leggen, maar krachtens een betrekking die
God zelf in de schepping aller dingen gegrond heeft. Als de mensch heilig
is, is er een paradijs; als hij valt komt de vloek over de aarde; en als hij
eens weer heilig zijn zal, zal op een nieuwe aarde onder een nieuwen
hemel nogmaals de heerhjkheid des Heeren schitteren. Hoe raadselachtig
dit dan ook voor ons zijn moge, het is nu eenmaal zoo, dat na den Zond-
vloed de natuur in hare elementen op andere wijze uitkwam, en dat ge-
heele geslachten van dieren die vroeger zich op en over de aarde bewogen,
niet meer gezien zijn. Hun overblijfselen vindt men nog, hen zelve niet
meer. Met die veranderingen in de gedaante der aarde en in de atmosfe-
rische verhoudingen hangt de belofte, dat er geen zondvloed meer komen
zal, dan ook rechtstreeks saam. Dat er geen zondvloed meer komt, is de
wilsuiting van Gods raadsbesluit. Hij belet het. Maar dit „beletten" wordt
uitgewerkt in de natuur der dingen, die nu alzoo besteld zijn, dat er geen
zondvloed meer komen kan. Van een menschelijk heerscher zou men
zeggen, dat hij zijn maatregelen nam om het te voorkomen. Die uitdruk-
king nu bezigen we van den Heere onzen God natuurlijk niet. Maar dit
neemt niet weg, dat onder Gods voorzienig bestel de natuurlijke ver-
houdingen op deze aarde toch zulk een gedaante en gestalte erlangden,
dat de uitvoering van Gods belofte hierdoor verzekerd werd. Zijn open-
baring aan Noacli liep evenwijdig met hetgeen Hij, als onze God en onze
Schepper in de aarde zelve en in den dampkring wrocht. — Doch ook
hierbij bleef het niet. De genadiglijk reddende hand Gods richtte zich niet
alleen op de elementen der natuur, maar ook op den mensch zelven. In
het leven zelf van den mensch trad aanmerkelijke verandering in. Een
verandering het sterkst geteekend in de verkorting van zijn levensduur.
Noach bereikte bijna de tiende eeuw. Bij Sem daalt dit reeds op de helft,
bij Peleg op een vierde, en bij Akbar op honderd en vijftig jaren. Doch
deze ééne wijziging staat niet op zich zelve. Die wijziging in 's menschen
toestand droeg een veel algemeener karakter. Immers aan de Verbonds-
sluiting ging een zegenspreuk en het instellen van een levensordinantie
vooraf, om voor Sem, Cham en Japheth door een profetische beschikking
gevolgd te worden.
Doch hierover in onze volgende artikelen.
DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 29
V.
De zeg:eiiingeii van het Noachietisch Verbond.
Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedig-
heid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als
de arke toebereid werd ; waarin weinige (dat is acht) zielen
behouden werden door het water. 1 Petb. 'ó : 20.
De overtuiging is dan nu weer vastgezet, dat de wereld na den Zond-
vloed anders gesteld was, dan de wereld voor den Zondvloed, en dat met
het Noachietisch Verbond een gewijzigde orde van zaken is ingetreden,
die nog voortduurt, en die ook in de toekomst zal stand houden totdat
Christus wederkomt op de wolken. Een feit waaruit rechtstreeks volgt,
dat niemand zeggen kan: „Nu, ja, al deze bijzonderheden golden voor
Noach en zijn zonen, doch gaan ons niet meer aan"; maar dat een ieder,
op elk terrein des levens, juist den toen ontstanen toestand als uitgangs-
punt heeft te nemen ; van daar moet af rekenen ; en zichzelven en anderen
wel heeft in te prenten, dat ook hij, en alle mensch met hem, ja, tot zelfs
zijn huis- en landdieren, ook nu nog altijd precies zoo in het Noachietisch
Verbond staan, als Sem er in stond na het uitgaan uit de arke. En dat
juist voelde men al mmder. Het scheen of ook het Noachietisch Verbond
behoorde tot de Bedeeling der schaduwen, alsof dus in Christus vervuld
was, hetgeen in dit Noachietisch Verbond slechts was geprofeteerd, en
alsof derhalve, na de verschijning van Christus, heel dat Noachietisch Ver-
bond evenzoo was komen te vervallen, als de Besnijdenis en de Ongezuurde
brooden van het Pascha. Ja, zóóver ging de vervreemding van wat Noach
geschonken werd, dat men, zonder het nu zoo uit te spreken, toch eigenlijk
dit Noachietisch Verbond beschouwde als reeds in het Verbond van Abra-
ham of in het Verbond van den Sinaï opgelost. Met Noach was het meer
het eerste begm, de eerste proeve van zulk een verbond geweest. Dat viel
dus weg toen het zooveel heiliger Verbond met Abraham kwam. Dat Ver-
bond met Abraham ging straks weer op in het Verbond met Israël. Tot
eindehjk al die oude, vroegere verbonden door Christus zijn te niet gedaan,
toen hij op Golgotha het Nieuwe Verbond stichtte in zijn bloed. Alzoo
heeft men zich gewend, de reeks verbonden zich voor te stellen. Voorop
het Nieuwe Testament, als het eenige, waaraan wij ons te houden hadden,
en daarachter, maar nu verouderd en doelloos geworden, die Verbonden
met Abram en Israël. En dan nog weer heel verre achter die twee
verouderde verbonden, nog een derde Verbond, dat in lang vervlogen en
vergeten tijden met Noach en zijn zonen moet gemaakt zijn, doch juist
30 DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND.
daarom voor ons geen andere v^aarde bezit, dan die van de geschied-
kundige herinnering. Hiertoe kwam men door van geen ander verbond te
willen weten, dan hetwelk de „zaliging der ziel" bedoelde. Want natuurliik,
toen men ook het Noachietisch Verbond geestelijk ging boeken, bleek hier
zoo weinig „zaligmakends" in te zitten, dat men het aanstonds glippen
liet. Had men ingezien, dat dit Noachietisch verbond niet zaligmakend is,
maar op het even van alle kinderen der menschen, ja, zelfs van de dieren,
doelt, zoo zou men de fout niet hebben begaan, om het met de overige
Verbonden op één lijn te stellen, maar het apart hebben genomen, als een
verbond van heel andere soort; en zoo eerst zou men beseft hebben, dat
het niet kon vervallen toen die andere vervielen, maar dat het krachtens
zijn aard, en niet minder blijkens zijn duidelijke bewoordingen, voortduurt
en van kracht blijft tot op dezen dag. Hierop moest deswege te dezer
plaatse zeer sterke nadruk worden gelegd. Wie hierover heenleest, is
buiten staat de strekking van deze artikelenreeks in te zien en er de
waarheid van te beoordeelen. Het is een verkeerde averechtsche voor-
stelling, die hier verworpen, en de Schriftuurlijke voorstelhng, die hier
voorgedragen wordt. En in heel onze verdere beschouwing gaan we uit
van de voor ons onomstootelijke waarheid, dat het Verbond door God
met Noach en zijn zonen gesloten, gesloten is ook met u en mij, en met
al wat adem heeft dat nu nog leeft, en dat derhalve de toen ingetreden
toestand ook nu nog ons leven beheerscht.
Heeft de sluiting van dit Verbond afgehangen van de bevsólliging des
menschen? Is er over dit Verbond onderhandeld? Zijn er bedingen voor-
geslagen en afgewezen, en straks op de oude wijze beklonken? M. a. w. mag
de oprichting van dit Verbond met de yevhandi^sluiting onder menschen
op één lijn worden gesteld? Stellig niet, en de minnaars van de Verbonds-
theologie zullen wel doen, zoo ze er wat meer op letten, dat van zulke
verbonden veelal, en zoo ook hier, gezegd wordt, dat God ze opricht. Dit
nu is de uitdrukking, die ook in Gen. 9 gebezigd wordt. In vs. 9: „Zie,
Ik richt mijn Verbond op." In vs. 11 : „En Ik richt mijn Verbond op."
En evenzoo in vs. 17: „Dit is het teeken des Verbonds, dat Ik opgericht
heb," Slechts éénmaal (ia vs. 12) wordt een andere, nog sterker uitdruk-
king gebezigd: „Het Verbond dat Ik geef" tenzij men dit „geven" van
den regenboog wü verstaan. Maar nergens is sprake van een overeen-
komst, nergens van eenig goedvinden of van eenige daad des menschen.
Het is God die handelend optreedt. Hij doet het. En niet door een mensch
en God saam, maar alleen door de daad Gods komt dit Verbond tot stand.
Het wordt niet gesloten, maar opgericht; een uitdrukking die zeggen wil,
dat het als gevolg van die daad, nu niet meer ligt, maar overeind en vast
DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 31
staat. Ten deele staat het dus gelijk met een ordinantie Gods. God vraagt
niet, of de mensch het alzoo goedkeurt, maar Hij zet het zoo in, en nu
blijft het zoo, ook al mocht de mensch er de verzenen tegen inslaan. —
Het best gevoelt ge dit, zoo ge het vergelijkt met den loop van de hemel-
lichamen. Ook die bewegen zich en hebben hun stand naar Gods ordinan-
tiën; maar niettemin zegt de Heere bij Jeremia, dat Hij met zon en maan
een verhond heeft. We lezen toch in Jeremia 33 : 20 : „Alzoo zegt de Heere :
Indien gijlieden mijn verbond van den dag en mijn verbond van den nacht
kunt vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd, zoo zal ook
kunnen vernietigd worden mijn Verbond met mijn knecht David." Een
door God gegeven ordinantie, een door Hem vastgestelde verordening,
een orde der dingen, zooals Hij die in Goddelijke machtsvolheid bepaald
en vastgesteld heeft, kan derhalve den naam van Yerhond ontvangen,
indien ze een voorwerp gelden, dat een eigen middelpunt van beweging
heeft. Vandaar dat deze naam van Verhondi reeds gebezigd wordt, waar
het zon, maan en sterren geldt, maar nog veel krachtiger toepassing vindt,
waar sprake is van den mensch. Daarom nu, en daarom alleen, heet de
ordinantie Gods, die de tegenwoordige gesteldheid der dingen, na den
Zondvloed, regelt en beheerscht: een Verhond; edoch een Verbond, dat
geheel eenzijdig is, en in het minst niet van het nakomen van zekere
bedingen van 's menschen zijde afhangt. Het is niet : De zondvloed komt
niet terug, zoo gij in mijn Verbond hlijft, maar als gij mijn Verbond hreekt,
zal nogmaals de zondvloed de aarde verderven. Neen, de belofte is vol-
strekt, van alle beding onafhankelijk. Er komt geen zondvloed meer, en
geen naleving van eenig bedmg heeft hier op de uitkomst ook maar eenigen
invloed. God verbindt in dat Verbond alleen zichzelven; en de ordinantiën
waarmee Hij zijn Verbond verzelt, zijn geen bedingen of voorwaarden,
maar bevelen en verordeningen, die Hij als God in zijn machtsvolkomen-
heid instelt en aan den mensch, als zijn schepsel en zijn onderdaan oplegt.
Eeuw aan eeuw is onder alle volk en natie in strijd gehandeld met één
of meer van de bepalingen, waarvan dit Verbond verzeld ging, maar nooit
één oogenblik is er sprake van geweest, dat daarom de zondvloed terug
zou keeren. Gods Verbond bleef en blijft nog, en evenzoo houden zijn
ordinantiën tot op dezen oogenblik stand, geheel afgezien van de vraag
of de mensch er naar handelt. En dat nu desniettemin niet de vorm van
een bloote belofte of toezegging, maar de vorm van een verbond wordt
gekozen, is overmits geheel de openbaring Gods strekt, om het religieus
besef in den mensch op te wekken, en in alle religie een band, een ver-
binding, een verbond tusschen twee personen intreedt, t. w. tusschen Hem,
dien we aanbidden zullen, en tusschen ons, van wie die aanbidding naar
den Eeuwige zal uitgaan. De verbondsvorm is niets anders dan de vorm
der Religie. Waar het niet verder dan tot ordinantiën komt, hebt ge een
32 DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND.
wettische, hoogstens een ethische verhouding; maar van Gods verborgen
omgang, van rehgieuse vroomheid, van een zielsbetrekking tot den Eeuwige
komt de openbaring eerst met het Verhond.
Let er daarom wel op, dat de verordeningen die het Noachietisch Ver-
bond verzeilen, niet in het verbond zelf zijn opgenomen. Ze staan er wel
bij, maar ze gaan er aan vooraf, en eerst als ze afgehandeld, geheel
afgehandeld en ten einde gebracht zijn, volgt er in vs. 8 een nieuw, op
zichzelf staand stuk, dat aanvangt met de woorden : „ Verder zeide God
tot Noach en tot zijn zonen met hem, zeggende: Maar Ik, ziet. Ik richt
mijn verbond op met u en met uwen zade na u." Natuurlijk mag hieruit
niet afgeleid, dat de verordeningen die voorafgaan, niets met het verbond
te maken hebben, of er niet meê in verband staan; dat toont heel het
hoofdstuk wel anders; maar niettemin blijft het een feit, dat deze ver-
ordeningen en bevelen formeel niet in het verbond zijn ingelascht, maar
er buiten staan. Drie stukken moet ge hier dus wel onderscheiden. Eerst
wordt ons het voornemen Gods meegedeeld, in Gen. 8 : 21, 22. Daar toch
heet het: „De Heere zeide in zijn hart." Dat is het eerste stuk. Op dat
eerste volgt dan het tweede in Gen. 9 : 1 — 8, waarin ons de toespraak van
God aan de geredde menschheid wordt voorgelegd. En daarna pas komt
in VS. 9 — 17 het derde stuk: De oprichting van het Noachietisch Verbond,
niet anders inhoudende, dan dat God zich plechtighjk tegenover al wat
adem heeft verbindt, om tot aan de wederkomst van Christus, geen alge-
meene verwoesting meer over deze aarde te brengen, en deze belofte be-
zegelt in het teeken van den regenboog.
Laat ons daarom thans het Noachietisch Verbond voor een oogenbhk
laten rusten, en nu het tweede stuk: Bie toespraak van God Almachtig
aan de geredde menschheid van naderbij bezien. Die toespraak vol majes-
teit, niet van den Heere tot zijn eigen volk maar van den Schepper des
hemels en der aarde tot alle menschenkind, luidt aldus:
Ea God zegende Noach en zijne zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt
vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde.
En uwe vreeze, en uwe verschrikking zg over al het gedierte der
aarde, en over al het gevogelte des hemels; in al wat zich op den
aardbodem roert, en in alle visschen der zee; zij zijn in uwe hand
overgegeven.
Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u al
gegeven, gelijk het groene kruid.
Doch het vleesch met zyne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten-
En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen; van
de hand van alle gedierte zal Ik het eischen ; ook van de hand des
DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 33
menschen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des
menschen eischen.
Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch
vergoten worden; want God heelt den mensch naar zijn beeld gemaakt.
Maar gijlieden, weest vruchtbaar, en vermenigvuldigt; teelt over-
vloediglijk voort op de aarde, en vermenigvuldigt daarop.
Deze Goddelijke toespraak begint en eindigt met „zegen te spreken",
en sluit al het overige in dit kader van zegeningen in. Er staat niet: „En
God sprak tot Noach", maar uitdrukkelijk: „En God zegende Noach en
zijne zonen." Met doet uit dien hoofde aan de beteekenis van het gezegd
verhaal te kort, zoo men dit karakter van zegenende genade alleen in
VS. 1 en VS. 7 zoekt, en het uitsluit van wat daar tusschenin ligt. Slechts
zooveel mag toegegeven, dat in vs. 1 en 7 dit zegenende karakter meer
regelrecht uitkomt. Daar toch heet het: „Zijt vruchtbaar en vermenig-
vuldigt, en vervult de aarde", en dan nogmaals in vs. 7: „Maar gijheden,
weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de
aarde, en vermenigvuldigt op haar." Wat nu tusschen deze beide recht-
streeksche zegenspreuken ingesloten ligt betreft: 1". de zedelijke overmacht
die aan den mensch over al het gedierte wordt gegeven; 2". het verlof om
zich met het vleesch der dieren te voeden; 3**. het verbod van het eten
van rauw vleesch met zijn bloed; 4". de instelling van de Overheid en
het gebod van de doodstraf. Vier stukken die als uitingen van genade
zijn op te vatten, en eerst alzoo recht kunnen verstaan worden.
Acht personen stonden daar om het altaar, en die stonden er als één,
of wilt ge als vier gezinnen, met de vraag in het hart: Is nu de mensch-
heid in een enkele familie ondergegaan, of is het menschelijk geslacht
gered, en zal het menschelijk geslacht weer in menigte uitbreken? En het
antwoord was: In menigte, heel de aarde zou vervuld worden. En God
de Almachtige was het, die alleen die menschen scheppen kon, die her-
stelde menschheid uit de lendenen van die vier mannen kon doen voort-
komen, en alzoo het voortbestaan van ons menschelijk geslacht verzekeren.
Maar ook bekroop dit kleine hoopske menschen vreeze voor de dieren-
wereld. In die dierenwereld staat een wilde, ruwe, vernielende macht
tegen den mensch over, en het blijft een der verrassendste uitkomsten,
dat die machtige dierenwereld er niet in geslaagd is, de toen zoo kleine
menschheid uit te roeien. Wat waren vier mannen tegenover die menigte
van dieren, waarvan één enkele leeuw of tijger genoeg was, om den nog
zoo slecht gewapenden mensch te overvallen en te vernielen ! Thans denken
we in Europa aan die vreeze nauwelijks meer, en moet men naar Azië
of Afrika trekken, waar nog elk jaar duizenden en tienduizenden van
menschen door tijgers en slangen vooral, vermoord worden, om de vreeze
te verstaan, waarmee in vroeger tijden de dierenwereld den mensch be-
I. 3
34 DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND.
nauwd heeft. Ook in Europa huizen nog v^^el beren, en bij strenge vorst
worden ze in bergstreken nog vrel overmoedig, en dalen naar de vlakte
af, maar dan staat aanstonds geheel een schare van goede jagers, met
uitmuntende geweren gewapend, tegen zulk een dier over, en velt het, en
de wolven die vooral het oosten van Europa nog onveilig maken, schiet
men dood van uit zijn slee. Maar zoo was het eertijds niet, zoo was het
vooral niet in Noachs dagen. Het vraagstuk, om zich als menschenwereld
tegenover de dierenwereld te beveiligen en staande te houden, was toen
het machtige probleem, dat van zelf op den voorgrond trad, en het is nu
met het oog op de benauwdheid en de vreeze, die deswege 's menschen
hart deed ineenkrimpen, dat God na den Zondvloed allereerst te dien
opzichte ons menschelijk geslacht geruststelt. Niet de dierenwereld zal ons
menschelijk geslacht overmogen, maar des menschen hand zal hooger dan
de dierenwereld zijn. En dat dit zoo is, hgt niet aan den mensch, maar
komt den mensch toe van God, en dat wel langs tweeërlei weg. Vooreerst
hierdoor, dat God den mensch begaaft met beleid en overleg, en hem
vindingrijkheid schenkt, om den leeuw te verschalken, en zich met juist
treffend wapentuig tegen hem te sterken. Maar ook ten tweede, doordien
het God belieft om aan de dierenwereld vreeze voor den mensch m te
storten. In ruwe, vernielende kracht gaat vooral het wilde dier den mensch
zoover te boven, dat er voor den mensch aan geen weerstand te denken
zou zijn. Maar wat ge in het sterke paard het duidelijkst ziet, t. w. dat het
zich naar den mensch schikt, voor den mensch zwicht, voor den mensch
uit den weg . gaat, en zich ten slotte zoo met zijn meester vereenzelvigt,
dat het niets dan een verlengstuk van den mensch schijnt geworden te
zijn, is een algemeen verschijnsel, dat zich, zij het ook op minder duide-
lijke wijze, toch merkbaar bij allerlei soort dieren openbaart. De leeuw uit
het woud zal op den bufi'el aanstonds toespringen, maar voor den mensch
aarzelen. Waar de mensch een wilde landstreek biimentrekt, geeft het
wild gedierte het al spoedig op, en trekt zich terug naar verder afgelegen
oorden. Hier hebben we dus te doen met een indruk, dien het dier van
den mensch ontvangt, en welke die indruk zijn zou, hing af van de ver-
houding waarin mensch en dier door den Schepper, die beiden op aarde
saambracht, tusschen mensch en dier verordende. Zoo was het dus een
genade, een goede gunste onzes Gods, dat Hij „de vreeze en de verschrik-
khig des menschen" op de dierenwereld legde. Niet de mensch had ze in
zijn hand, maar „ze zijn door God in de hand der menschen overgegeven".
Dat hierin nu genade spreekt, is niet alleen in dien zin te verstaan, dat
het een voor den mensch gunstige beschikkhig was, maar ook zoo, dat
God door deze daad van genade de kwade gevolgen stuitte, die de mensch
DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 35
door de zonde over zich gebracht had. In het paradijs is van vreeze van
den mensch voor de dierenv^ereld geen sprake. De dieren komen tot Adam
in stille gedweeheid, en hij aanschouwt ze en doorziet ze, en noemt hun
naam. Toen het plantenrijk nog geen doornen en distelen voortbracht,
dreigde er voor den mensch ook nog geen gevaar van de zijde van de
dieren. Maar toen door de zonde de vloek uitbrak en de Goddelijke har-
monie van het paradijs verbroken werd, toen ja, sproten de doornen en
distelen uit, en voer ook in het wilde dier de moordzucht om den mensch
te vernielen. Had dus God de Heere deze moordzucht onbeteugeld laten
werken, en ware de menschheid op die wijze uitgemoord, zoo zou ons
hierin slechts de gerechte straf over onzen afval van God overkomen zijn.
En dat nu God de Heere, in stede van ons aan de natuurlijke gevolgen
van ons eigen kwaad ter prooi te laten, in zijn ontfermingen tot ons ge-
slacht komt, en in deze worsteling tusschen menschenwereld en dieren-
wereld, zich aan onze zijde tegenover de dieren stelt, en de dieren met
schrik en ontzetting voor den mensch vervult, om omgekeerd aan dien
mensch gevatheid en wakkerheid tegenover het dier te schenken, dat is
meer dan goedgunstige beschikking, dat is genade, omdat het, in weerwil
van onze zonde, de gerechte straf der zonde van ons afweert. Zelfs dat ook
de vogelen des hemels en de visschen der zee hierbij worden genoemd, is
allerminst overbodig. Nu nog heeft men overblijfselen ontdekt van vroegere
vogelsoorten, die als schrikkelijke monsters van reusachtige afmetingen
schrik en ontzetting om zich moeten verspreid hebben, waar ze ook neer-
streken; dieren waarvan men nog de afgrijselijke afbeeldingen gerecon-
strueerd heeft, en wier skelet ons nog huiveren doet. Daarom was het
voor Noach en zijn zonen, die van deze monsters zeker de traditie nog
kenden, noodig, dat ook de vogelen des hemels genoemd zouden worden,
terwijl ook de dieren uit de wateren moesten genoemd worden, opdat noch
haai noch krokodil noch ook eenig ander rivier- of zeemonster den mensch
met doodelijken angst voor zee en stroom zou vervullen.
Toch is hiermee de ordinantie Gods over de dierenwereld nog niet vol-
eind. Niet alleen toch, dat het Gode belieft, den schrik die den mensch
voor het dier beving, op het dier zelf over te brengen ; maar Hij geeft ook
het dier aan den mensch tot spijze. „Al wat zich roert, zij u tot spijze;
Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid." Deze verordening is in
het Noachietisch Verbond nieuw. In het paradijs was hier oorspronkelijk
geen sprake van. Toen bestond de voeding der menschen in wat het
plantenrijk aan edele vruchten bood, maar van vleeschvoeding ontdekt
ge geen spoor. Of men nu daarom recht heeft tot de bewering, dat de
36 DE ZEGENINGEN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND.
mensch vóór den Zondvloed geen vleesch zou genuttigd hebben, wagen
we te betwijfelen.
Reeds is het op zichzelf niet te gelooven, dat bij zoo verwilderden toe-
stand, als waarop de ontwikkeling van ons geslacht vóór den Zondvloed
was uitgeloopen, alleen moeskruid en boomvrucht 's raenschen voeding zou
gebleven zijn. Doch wat meer zegt, ook de indeeling van rein en onrein
gedierte was reeds vóór den Zondvloed in zwang gekomen, en bij de ordi-
nantie over het vee dat in de arke moest opgenomen worden, schikt God
zelf zich naar die indeehng. Ook mag niet vergeten, geUjk reeds onze
vaderen opmerkten, dat Adam en Eva in het paradijs, na den val, van
Gods wege met schaapsvellen bekleed zijn, iets wat het slachten van deze
dieren onderstelt. En bij dit alles komt nu nog, dat na den Zondvloed het
eten van rauw, bloedig vleesch verboden wordt, een verbod dat alleen zin
heeft, zoo deze ruwe, barbaarsche wijze van doen vóór den Zondvloed
veelvuldig voorkwam. De voorstelhng, zelfs nu nog door sommige geloo-
vigen voorgestaan, alsof vóór den Zondvloed alle menschen vegetariërs
zouden geweest zijn, wijzen we daarom af. Doch ook al was vroeger het
eten van vleesch gangbaar, toch was de oorspronkelijke scheppingsordi-
nantie, die den mensch het plantenrijk voor zijn voeding aanwees, nog
nimmer in dien zin aangevuld en uitgebreid. En dit is het nu wat na den
Zondvloed gebeurt. Het is God zelf die na den Zondvloed het gebruik van
vleesch voor den mensch instelt. Er staat toch niet: „Desnoods moogt ge
het eten, maar beter is het, dat ge er van aflaat", maar zoo algemeen
mogelijk: „Het zij u tot spijze. Ik heb het u al gegeven gehjk het groene
kruid", een zeggen, dat natuurlijk op het paradijs terugsloeg. Want al ligt
in deze verordening stellig niet opgesloten, dat men vleesch eten moet,
zoodat zondigen zou, wie het niet deed, toch is niet tegen te spreken, dat
vleesch hier in één adem met het groene kruid als gewone voeding voor
den mensch wordt aangewezen, zoodat wie hiertegenover een anderen regel
gaat stellen, en de vleeschvoeding als ongeoorloofd veroordeelt, wijzer dan
God wil zijn, en aan zijn Goddelijk recht, om te bepalen hoe het zijn zal,
te kort doet.
DE ORDINANTIËN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 37
VI.
De ordinantiën van het Noachietisch Verbond.
Doch het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zalt
gij niet eten. Gen. 9 : 4.
In het plechtige woord, dat door den almachtigen God, na den Zondvloed
tot de geredde menschheid, d. i. tot het gespaarde menschelijk geslacht, is
gesproken, volgt aanstonds op het recht den mensch geschonken, om het
dier te dooden en zich met zijn vleesch te voeden, een tweetal ordinan-
tiën, dat strekt om, waar het leven van het dier wordt prijs gegeven, juist
omgekeerd het leven van den mensch te beschermen. Ook de beteekenis
dezer ordinantiën moet derhalve thans in het licht gesteld. En dan be-
ginnen we met op te merken, dat men vaak deze beide ordinantiën ten
onrechte verwart, met wat de Joden de Noachietische geboden noemen.
Volgens de Joodsche Schriftgeleerden toch zijn „de Noachietische geboden"
zeven in aantal, t. w.: V. tegen de afgoderij, 2". tegen de hoererij, 3°. tegen
Godslastermg, 4". tegen moord, 5". tegen diefstal, 6". tegen het eten van
bloed, en 7°. tegen de anarchie, of, gelijk zij het in stellenden zin uit-
drukten, over de verplichting, om een Overheid in te stellen. Deze zeven
geboden legden ze op aan de „proselieten der poorte", en schreven zelfs
aan de waarneming dezer zeven geboden zekere deelverkrijging aan de
eeuwige zaligheid toe. Dat ze deze zeven geboden „Noachietisch" noemden,
hield echter volstrekt niet in, dat ze zich deze zeven geboden voorstelden,
als eerst aan Noach gegeven. Veeleer oordeelden ze, dat reeds zes van deze
geboden in het paradijs aan Adam waren opgelegd, en dat er ten tijde van
Noach alleen het verbod van het eten van bloed bij was gekomen. In zoo-
verre echter ten tijde van Noach het onvolledige zestal door de bijvoeging
van dat zevende gebod volledig was gemaakt, en alzoo het complete stel
van „zeven ordhiantiën" eerst voor de nakomelingschap van Noach gold,
gaven ze er den naam aan van Noachietische geboden. Ter voorkoming
van misverstand moest dit hier opgemerkt; verder laten we ons echter
met dit Joodsche verzinsel niet in, en keeren alzoo aanstonds terug tot
de beide ordinantiën Gods, die in Gen. 9:4, 5, 6 ons bericht zijn, en
waarover de kerk gemeenlijk veel te vluchtig heenleest. Die beide ordi-
nantiën zijn: 1". dat het aan de uit Noach gesproten menschheid verboden
wordt, „het vleesch met zijn ziel te eten"; en 2". dat het aan dit ver-
nieuwde menschelijk geslacht wordt opgelegd, den moordenaar met den
dood te straffen; terwijl beide ordinantiën in onderhng verband worden
gebracht door wat het 5^« vers zegt: „En voorwaar Ik zal uw bloed, het
38 DE OEDINANTIËN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND,
bloed uwer ziele eischen, van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen;
ook van de hand des menschen, van de hand van eens iegelijken zijns
broeders, zal Ik de ziel des menschen eischen."
Staan we bij elk dezer beide ordinantiën afzonderlijk stil.
De eerste ordinantie over het niet eten van „het vleesch wiet zijn ziel"
heeft aanleiding gegeven tot velerlei misverstand, en zelfs Calvijn, en op
zijn voetspoor onze meeste Gereformeerde uitleggers, hebben door een min
juiste opmerking, de kracht en de beteekenis van deze ordinantie ver-
zwakt. De Joodsche Schriftgeleerden namelijk gewenden zich ook bij dit
gebod, om niet de algemeene gedachte, die in deze ordinantie school, op
den voorgrond te stellen, maar om er een vormelijke uitlegging aan te
geven, die tot in het kleine afdaalde, en juist daardoor de zedelijke strek-
king er van beperkte. Deze ordinantie, zoo waanden sommigen, sloeg op de
afschuwelijke gewoonte, die vooral bij enkele nomadische herderstammen
insloop, om een levend beest een stuk rauw vleesch uit het lijf te snijden,
en de verminkte plek weer te laten aangroeien. De titel van het zevende
van hun Noachietische geboden: Eher min Hachai, d. w. z. „lid van het
levende", staat waarschijnlijk met deze uitlegging nog in verband. De
vormelijke beteekenis uitbreidende, werd er ten tweede een verbod in
gelezen tegen het opnemen in zijn spijze van eenig druppelken bloed. En
ten leste werd hieruit de regel afgeleid, dat God ons verbood vleesch van
eenig dier te eten, bij de slachting waarvan niet alle bloed, volledig tot
den laatsten druppel was weggeloopen.
De gewoonte die nu nog onder de Joden stand houdt, om een rund of
schaap zóó te slachten, dat alle bloed volledig wordt afgescheiden, dankt
ten deele aan zulk een e opvatting van deze ordinantie haar oorsprong; en
overmits ze deze gewoonte afleidden uit een Noachietisch gebod, spreekt
het vanzelf, dat ze deze wijze van slachting niet alleen zelven moeten
volgen, maar ook aan anderen ten eisch moeten stellen. Alle andere wijze
van slachting gaat, volgens deze Schriftgeleerden, tegen een uitdrukkelijk
verbod Gods in. Toen nu Calvijn en de zijnen aan de uitlegging van dit
verbod toekwamen, hebben ze wel deze Rabbinistische uitlegging niet
overgenomen, maar zagen ze toch in deze ordinantie niet anders dan een
ceremonieel gebod, dat als zoodanig slechts een voorbijgaand en opvoedend
karakter droeg. En hieraan is het toe te schrijven, dat zij, in hun natuur-
lijken afkeer van aUe superstitie en werkheiligheid, de geldigheid van deze
ordinantie onder de Christelijke bedeeling niet toegaven, en zichzelven
alleen gebonden rekenden aan het algemeene gebod, dat ruwheid en bar-
baarschheid veroordeelt. Te midden van den feilen strijd, die destijds op
kerkelijk en staatkundig gebied woedde, ontbrak de tijd, om volledig in
DE ORDINANTIËN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 39
de beteekenis van het Noachietisch Verbond in te dringen; en reeds het
vermoeden dat men ook hier zeker werkheihg bedrijf op het spoor was,
verleidde er ongemerkt toe, om ook hier de bekende onderscheiding tus-
schen het ceremonieele en het moreele in het gebod te maken, die wel
bij het Verbond der schaduwen, maar niet bij het Noachietisch Verbond
thuis hoort. Niet in het paradijs noch ook bij Noach, maar eerst bij Israël
is de Dienst der schaduwen ingetreden, en wel op dat bepaalde oogenblik,
toen het sacrament der Besnijdenis is ingesteld. Dientengevolge was bij
Israël heel de Dienst een afschaduwing in symbolischen vorm van de
geestelijke waarheid, die in Christus komen zou. Hiervan echter vindt ge
bij het Noachietisch Verbond niets. Dit verbond doelt niet op een eeuwig
maar op een tijdelijk gOfed. En de belofte van dit verbond is door Christus
zoo weinig opgeheveUj of door zijn komst vervallen, dat wij nu nog, na
achttien eeuwen, roemen in de zekerheid, dat geen zondvloed meer de
aarde verderven zal. Het duidelijkst ziet ge dit in het teeken des Ver-
bonds. De teekenen van het Israëlitisch Verbond, t. w. Besnijdenis en
Pascha, zijn afgeschaft en weggevallen, maar het teeken van het Noachie-
tisch Verbond schittert nog heden in het zwerk. We aarzelen dan ook
geen oogenblik, om deze ceremonieele opvatting van Calvijn te laten voor
wat ze is, en de duurzame geldigheid van deze ordinantie te maintineeren.
Het standpunt, waarop ge u daarbij hebt te plaatsen, is door niemand
juister dan door Calvijn zelf aangegeven. Bezit ge uit uzelf, d. i. van nature
het recht, om een dier dood te maken en op te eten? Of anders gezegd,
volgt uw recht om een dier te dooden en tot spijze te gebruiken uit de
schepping, al dan niet? Dit nu ontkent Calvijn, en hij doet dit volkomen
terecht. Het dooden van een dier is een daad van geweld, die tegen het
ons ingeschapen besef indruischt. Nog protesteert tegen het wreede van
zulk bedrijf de eerst opkomende gewaarwording van ons hart. Vooral de
vrouw blijft krachtens dit besef tot aan haar dood toe afkeer van alle
dooden van een dier gevoelen. Menig vleeschhouwer werd door het ge-
stadig onderdrukken van dien tegenzin zelfs in de zenuwen aangetast. De
vegetariërs vinden in dit protest onzer natuur steun. En hoe fijner en
edeler onze ontwikkeling wordt, hoe pijnlijker het ons aandoet, indien we
zelven geroepen worden, om een schaap ter slachting te leiden. Bij de
jacht gevoelen velen dit minder, omdat het dooden dan óf na worsteling
óf op zeer verren afstand geschiedt. Maar in het gemeen genomen, is het
aan geen twijfel onderhevig, of van nature demzen we voor vergieten van
bloed ook bij het dier terug. Reeds het zien van bloed heeft op zich zelf
iets aangrijpends. Evenmin kan uit het eigendomsrecht het recht tot het
dooden van het dier afgeleid. Zoo is wel beweerd, en op gehjken grond
40 DE ORDINANTIËN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND.
het recht van den slavenhouder om zijn slaaf, en het recht van den vader
om zijn kind te dooden, staande gehouden; maar natuurlijk berustte heel
deze pretentie op een cirkelredeneering. Eerst verklaarde men het eigen-
domsrecht voor absoluut, dat is voor een recht zonder grenzen, en daarna
deelde men slaaf, kind en dier onder het eigendom in, waarover de wilkeur
van den eigenaar grenzenloos beschikte. Daar echter, om ons nu tot het
dier te bepalen, de eerste eigenaar de dieren vond en opving, en bij de
voortteling van de dieren, ook al wordt ze door den mensch beperkt of
uitgebreid, toch het leven nooit aan den mensch, maar aan God moet dank
geweten, zoo heeft over dat leven, óók der dieren, alleen Hij te zeggen,
die het schiep en gaf. Zonder het zoo breed te betoogen, geeft dan ook
Calvijn toe, dat de mensch ten deze geen enkel recht zou bezitten, indien
de Heere het hem niet uitdrukkelijk had toegekend. De toekenning van
het recht om dieren te dooden en zich met hun vleesch te voeden, erlangt
alzoo het karakter van een, niet natuurlijke, maar positieve ordinantie.
En hierin juist ligt de beweegreden, waarom de toekenning van dit recht
nu ook aan een beperkende bepaling verbonden werd. Ge zult een dier
mogen dooden, en er u mee voeden; edoch onder één beding, en dat
beding is, dat ge in uw ruwheid en barbaarschheid niet den eerbied uit
het oog zult verhezen, dien ge aan Mij als den Schepper van het leven
van dat dier verschuldigd zijt.
Er staat dan ook niet, dat ge geen bloedig vleesch moogt nuttigen;
neen, het bloed wordt pas in de tweede plaats genoemd, en wat in de
ordinantie op den voorgrond wordt geplaatst is, dat ge „het vleesch niet
met zijn ziel" zult eten. Die „ziel" nu beduidt hier niet zeker „geestelijk
wezen" in het dier, maar kortweg zijn leven, datgene wat in het dier is,
zoolang het leeft, en er uit verdwijnt, ais het gedood is. Het is alzoo uw
God, wiens macht alleen ook aan het dier het leven schenkt, die van u,
die aan een dier het leven wel kunt ontnemen, maar niet geven, door zijn
ordinantie afeischt, dat ge met het eten van het gedoode dier wachten
zult, totdat het leven er uit verdwenen is. Gij moogt het dier dooden;
maar dan moet ge stille zijn, tot alle leven uit het dier geweken zal zijn,
tot de ziel er niet meer in is, en eerst als het nu vleesch zonder ziel is
geworden, dan moogt gij het voor u tot spijze nemen. Het is daarom een
zeer ernstige vraag, of het drinken van warm dierenbloed, gehjk dit in
onze dagen door sommige artsen wordt voorgeschreven, niet tegen deze
stelhge ordinantie Gods indruischt.
Van dit leven van het dier nu, of gelijk de Schrift het noemt, van die
ziel van het dier, wordt nu gezegd, dat ze in zijn bloed is. Natuurlijk niet
alsof dat bloed zelf die ziel w^re, want dat bloed is straks geronnen en
ontbindt zich. Er is alleen meê uitgesproken, dat binnen m het lichaam,
dat bloed de hoofdgeleiding voor de levensbeweging is. Het leven, d. i. de
DE ORDINANTIËN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 41
ziel, is anders in heel het lichaam, en de Schrift zelve leert ons, dat ook
waar aUe bloed in het lichaam blijft, toch de ziel door den laatsten adem-
tocht van den stervende uitgaat. Het bloed komt dus hier aUeen voor, als
de voornaamste en voor ons oog meest sprekende en tastbare geleiding
van het leven. Is nu dat dier pas gedood, en vloeit het warme bloed uit
de wonde, dan zal de mensch voor dat bloed uit den weg treden. Tot
spijze kan dat vleesch dan eerst worden als het dier weg is, en er niets
dan stof, gereed tot ontbinding, overblijft. Uit dien hoofde nu is het deze
ordinantie naar de letter waardeeren, maar naar den geest dooden, indien
men de ziel, het leven uit het oog verliest, en angstvallig aan het bloed
bhjft hechten, alsof het eten van een stuk gekookt of gebraden vleesch,
waar nog enkele druppelen bloed bij het snijden uit ontsnappen, ons
schuldig voor God zou stellen. Wie zoo oordeelt, verliest den eerbied voor
God als Schepper van het leven of van de ziel van het dier, geheel uit
het oog, en blijft aan de stoffelijke elementen van het bloed hangen. Hij
leest alsof er stond: „Doch het vleesch waarin nog een druppel bloed is,
zult gij niet eten", en vergeet dat er heel anders staat: „Doch het vleesch
met zijn ziel, die in het bloed is, zult gij niet eten." Want wel staat er
in onze overzetting: „dat is, zijn bloed", maar die beide woorden: dat is
staan niet in het oorspronkelijke, en zijn daarom cursief gedrukt. Hierbij
houden we zeer wel in het oog, dat in Lev. 17 : 14 enz. onder de Be-
deeling der schaduwen niet alleen het eten van vet, maar ook van bloed
(Lev. 3 : 17 ; 7 : 26 enz.) verboden was, maar dit was geheel in overeen-
stemming met den dienst der schaduwen onder Israël, die in alles vormelijk
en uitwendig bepaald moest zijn. Doch juist de bepaling in Lev. 3:17:
„geen vet noch bloed zult gij eten," toont op overtuigende wijze, juist door
de bijvoeging van het vet, dat we hier volstrekt niet met de ordinantie aan
Noach, maar met een Levitische bepaling te doen hebben. Deze nu gold
voor de Joden tot op Christus, maar is onder de Bedeehng des Nieuwen
Testaments vervallen.
Nu zal de aanleiding tot deze ordinantie wel geweest zijn, dat in Noachs
omgeving vóór den Zondvloed niet zelden rauw vleesch met het nog
warme bloed werd verslonden. Dit nu is goed voor een roofdier, maar
niet voor een mensch. Het roofdier valt zijn prooi aan, en zet er klauw
en tanden in. En zoo ook doet de verdierlijkte mensch, die waant zelf
een eigen recht op het dier te hebben, het daarom aanvalt, neervelt en
vershndt. En tegen dien onheiligen en dierlijken toestand stelt God nu
een toestand van orde over. Van een orde, waarin de mensch het recht
op het dier, het recht om het te dooden en zijn vleesch tot spijze te
nemen, ontvangt van Hem, wiens dat dier is, en die aan dat dier het
leven gaf. Maar die orde is dan ook een orde, waarin de mensch het
dier doodt, in den naam zijns Gods, de oppermacht van zijn Schepper
42 DE ORDINANTIËN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND.
over dat dier eerbiedigt, en het deswege dan eerst tot spijze neemt, als
het leven er geheel uit geweken is, en het vleesch dat eerst met de ziel
was, nu vleesch zonder de ziel is geworden. En overmits nu voor het
gewoon gebruik dit feit geconstateerd is, zoodra het bloed is afgevloeid
en de levenswarmte dientengevolge verdwenen is, wordt die voorafgaande
afvloeiing van het warme levensbloed als eisch gesteld.
Is hiermee over de eerste ordinantie genoeg gezegd, een ordinantie, die
in deze heilige beteekenis uiteraard ook voor ons nog geldt; gelden blijft
tot aan het einde der wereld; en gehoorzaamd zal worden door een ieder
die God als Schepper eert, en Hem vreest als den eenigen Schenker van
alle leven, dan komen we nu tot vs. 5, dat den overgang tot de tweede
ordinantie vormt. Dat vers luidt aldus: „En voorwaar. Ik zal uw bloed,
[het bloed] uwer ziele eischen; van de hand van alle gedierte zal Ik het
eischen. Ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zijns
broeders zal Ik de ziel des menschen eischen". Deze woorden gaan aller-
eerst in tegen wat men noemt het Kannibalisme, d. i. tegen de afgrijselijke
gewoonte, die, helaas, nog bij tal van volkeren bestaat, om het vleesch
van een gedood mensch te eten. In drie werelddeelen, in Afrika, Australië
en op een enkel Aziatisch eiland houdt die schrikkelijke usantie nog altoos
stand; vroeger was ze nog veel algemeener, vóór den Zondvloed heeft
ze ongetwijfeld evenzeer gewoed; en niet te noemen is het aantal van
menschehjke lichamen, die op zulk een wijs, alsof het lijken van dieren
waren, stukgehouwen, en of rauw of gebraden door menschen verslonden
zijn. De berichten, door reizigers en zendeHngen daarover meegedeeld,
doen u de haren te berge rijzen. Zelfs winkels van menschelijk vleesch
waren tot voor korten tijd geen zeldzaamheid. Welnu, dit Kannabalisme
is een nadoen van wat het dier doet, en daarom staan in vs. 5 die beide
saamgevoegd: „Uw bloed zal Ik eischen van de hand van alle gedierte
en van de hand des menschen" . Het wilde dier doodt den mensch, niet
uit nijd of in toorn, maar om hem als zijn prooi te verslinden. Zoo doodt
het ééne dier het andere, en zoo ook doodt het dier den mensch, alsof
ook de mensch een dier ware. Op die vershndingswoede van het dier
drukt nu de mensch het zegel en de mensch wordt metterdaad als een
dier, zoo dikwijls hij als kaïmibaal een mensch doodt om hem als prooi
te verslinden. Op die wijs wordt de grenslijn tusschen het gedierte en ons
menschelijk geslacht uitgewischt. De mensch wordt als een eigen diersoort
in het dierenrijk ingeschakeld, en dezelfde theorie, die de Darwinisten
thans philosophisch prediken, is door de Kannibalen bij hun helsche bac-
chanaliën reeds voor eeuwen in practijk gebracht.
Hier moest dus een dam worden opgeworpen. De diepgaande tegen-
DE ORDINANTIËN VAN HET NOACHIETISCH VERBOND. 43
stelling tusschen ons menscheïijk geslacht en de dierenwereld moest tegen
verzwakking en verflauwing gevrijwaard. En dit te meer nu aan den
mensch het recht was toegekend, om dieren te dooden en tot spijze te
nemen. Daartoe nu strekt allereerst de ordinantie van het „niet eten van
het vleesch met zijn ziel". Hierin toch hgt juist onderscheid, of een tijger
of wel dat een mensch een os tot spijze kiest. De tijger verslindt dien os
met zijn ziel, de mensch neemt hem eerst tot spijze als de ziel er uit
geweken is. De tijger rooft prooi en kent God niet, de mensch maakt
gebruik van een door God hem verleend recht, maar eert tegelijk den
Schepper en den Schenker van het leven, door te wachten tot het leven
verdween.
Maar door vs. 5 komt hier nu een tweede dam bij. Daaruit dat de
mensch van God het recht ontvangt, om het dier te dooden, en, nadat alle
leven er uit geweken is, tot spijze te nemen, volgt nog geenszins, dat nu
ook op zijn beurt het dier recht ontvangt om den mensch te verslinden,
of ook de mensch om zijn medemensch op te eten. Integendeel, aan beide
wordt dat recht uitdrukkeUjk ontzegd. Geen dier mag een mensch ver-
slinden, en geen mensch mag een medemensch tot spijze nemen. En wel
zal dit desniettemin plaats hebben, maar God zal al dit vergoten bloed
opeischen.
Op wat wijze God in de dierenwereld dit zijn oordeel uitoefent, is er
niet bijgezegd. Over de woorden: „Ik zal uw bloed eischen van de hand
van aUe gedierte", kan men deswege niet dan gissingen uiten, waarop ons
volgend artikel terugkomt. En wat aangaat het afeischen van het vergoten
menschenbloed van de hand des moordenaars, dit komt ter sprake bij de
uitlegging van vs. 6. Ditmaal volstaan we derhalve met op te merken,
dat, wel bezien, geheel de ordening die God voor Noachs nakomeling-
schap instelt, haar uitgangspunt vindt in de tegenstelling tusschen mensch
en dier. Dit was metterdaad de eerste tegenstelling, waarin deze acht
„kinderen der menschen" die uit de arke kwamen, zich feitelijk geplaatst
vonden, en van die eerste en meest natuurlijke tegenstelling gaat nu
geheel de Goddelijke onderwijzing uit. Dat, gelijk Keil en anderen be-
weren, in deze ordinantie reeds een heenwijzing op het zoenoffer van
Israël zou schuilen, komt uit dien hoofde weinig aannemelijk voor. Veel
treffender oordeelt Calvijn, dat doel en toeleg van deze ordinantie is, om
het menscheïijk karakter der menschelijke samenleving te verzekeren, ook
al geven we toe, dat (mits dan m omgekeerden zin) de offerdienst onder
de Bedeeling der schaduwen zich juist deswege in het „vergieten van het
bloed" concentreerde, omdat in het verschil tusschen bloed en bloed de
geheel onderscheiden waardij van mensch en dier gegrond ligt.
44 DE BESCHERMING VAN 's MENSCHEN LEVEN.
VII.
De bescherming van 's menschen leven.
Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de
gevangenis; indien iemand met het zwaard zal dooden, die
moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijd-
zaamheid en het geloof der heiligen. Openb. 13 : 10.
Dat het aan Noach gegeven gebod niet alleen in de eerste plaats,
maar zoo goed als uitsluitend den moord wraakt, is in overeenstemming
met 's menschen aard en historie. Die historie toch verhaalde hoe het bij
Kaïn en Abel bijna onverwijld tot moord gekomen was, en die aard des
menschen maakt, dat in de bescherming tegen moord tegelijk de bescher-
ming van heel ons menschelijk bestaan gegeven is. Het gevaar, om uit-
gemoord te worden, was toentertijd voor ons menschehjk geslacht zelfs
zeer groot. Aan vier manspersonen hing na den Zondvloed heel onze toe-
komst, en hoe licht kon dan niet een aanval van het wild gedierte, moord
na broedertwist, of ook dood door ziekte dat viertal hebben weggenomen.
Een angst die hen te eer bekruipen moest, nu ze zoo pas het ontzettend
schouwspel hadden aangestaard, hoe op acht zielen na, heel het mensche-
lijk geslacht in den vloed verdronken was. Hoe gemakkeUjk ware bij die
duizenden en tienduizenden huisgezinnen ook dat ééue huisgezin van Noach
niet meê bedolven onder de wateren, en dan ware ons menschelijk geslacht
weg geweest. Na een schipbreuk waarbij zoo goed als allen verdronken,
gevoelt de ééne man die er het leven afbracht, althans den eersten tijd,
het leven als zulk een precair en angstig bezit. Zelfs na een geweldige
epidemie blijft die angst voor het bedreigde leven maanden lang in het
hart der overblijvenden zitten. De spanning die op een groeten oorlog
volgt, is alsmede uit gelijksoortigen angst te verklaren. En wat moet het
dan wel niet in die ééne familie van Noach geweest zijn, die heel de
wereld hadden zien verdrmken, en nu alleen, en eenzaam en verlaten op
een half verbrijzelde wereld stonden, en straks van het snel aangroeiend
wild gedierte weer het ergste te vreezen hadden. Een ordüiantie Gods,
gelijk hier uitging, die als een schud het leven der menschen dekken
komt, zoo tegen het wild gedierte als tegen menschelijke moordzucht, was
derhalve geheel actueel, d. i. paste volkomen op den toestand, en moest
voor alle dingen een bemoedigende en vertroostende uitwerking hebben.
Er blijkt genoegzaam uit, hoe ook vóór den Zondvloed het leven der
menschen dikwijls, door een aanval van het roofdier of door moord werd
afgesneden, en hoe het noodzakelijk was, dat de belofte van geen alge-
DE BESCHERMING VAN 's MENSCHEN LEVEN. 45
meenen dood door een zondvloed meer over de aarde te zullen brengen,
aangevuld werd door een ordinantie Gods, die ook het omkomen door
het roofdier en door moord temperde. Dusver waren drie factoren werk-
zaam geweest, om de menschen van den aardbodem te doen verdwijnen:
het roofdier, moord, en de zondvloed. Voor die drie factoren zat er de
schrik in, en het is nu tegen die drie factoren dat God het geslonken
menscheUjk geslacht in veüigheid stelt. Tegen den Zondvloed door zijn
belofte, tegen het roofdier door zijn ordinantie, en tegen moord door
zijn gebod.
„Van de hand van alle gedierte zal Ik het bloed des menschen eischen",
is de ordinantie Gods, die zelfs nog aan het gebod tegen den moord vooraf-
gaat. Van veel gewicht is hierbij natuurlijk de vraag, of we ons den Zond-
vloed hebben voor te stellen als over heel den aardbol of alleen als over
het bewoonde gedeelte er van uitgestrekt. Natuurlijk is uit hetgeen we in
Gen. 7 : 23 lezen : „Alzoo werd verdelgd al wat bestond, dat op den aard-
bodem was, van den mensch aan tot het vee", niets af te leiden. Als we
in Joh. 12 : 19 de klacht der Joodsche hiërarchie vernemen, „dat heel de
wereld Jezus nagaat," komt het niemand in den zin dit op te vatten, als
bedoelden de Sanhedrinisten hiermee te zeggen, dat de inwoners van den
ganschen aardbodem Jezus nagingen. Als er in Joh. 21 : 25 staat, dat de
wereld de geschreven boeken niet zou kunnen bevatten, vat niemand dit
letterüjk op. Het zeggen van Klaagl. 4:12: „Al de inwoners der wereld
zouden niet geloofd hebben, dat de tegenpartijder tot de poort van Jeru-
zalem zou ingaan," beduidt volstrekt niet, dat, hoofd voor hoofd, alle
levende ziel aan alle oorden der wereld, één opinie over de sterkte van
Jeruzalems vesting had; maar alleen, dat wie er omheen woonden, en er
in gewoond hadden, in de meening verkeerden, dat Jeruzalem onneembaar
was. Reeds uit deze enkele voorbeelden ziet men derhalve, dat zulke
zegswijzen in de Heüige Schrift volstrekt niet noodzakelijkerwijze in den
ruimsten zin behooren verstaan te worden, maar zeer dikwijls in den
engsten zin moeten worden genomen. „Heel de wereld gaat hem na" be-
teekent: Heel de wereld voor zoover ze met hem in aanraking komt.
Dat „heel de wereld de geschreven boeken niet zou kunnen bevatten"
wil zeggen, dat er op de toenmalige boekenmarkt geen plaats voor zou
geweest zijn; en met „al die inwoners der aarde, die Jeruzalem voor een
onneembare vesting hielden", zijn alleen zij bedoeld, die het gerucht van
Jeruzalems sterkte hadden opgevangen. Het kan dus zeer wel zijn, dat
ook in het verhaal van den Zondvloed met zulke algemeene uitdrukkingen
alleen dat deel der wereld bedoeld is, dat voor Noach meerekende, of ook
waar menschen woonden. Hoogstwaarschijnlijk was destijds nog alleen het
46 DE BESCHERMING VAN 's MENSCHEN LEVEN.
midden van Azië bewoond, en is die bewoonde streek geheel onder de
wateren bedolven geworden, maar zonder dat hieruit volgt, dat ook de
andere kant van onzen aardbol, dien we nu Amerika noemen, onder den
vloed is ondergegaan. Het kan wel zoo geweest zijn, maar het volgt er
niet uit. En dit nu zoo zijnde, doet de ordinantie Gods tegen het roofdier
eer vermoeden, dat er geen algeheele uitdelging had plaats gegrepen.
Lidien toch op dat oogenblik alle wilde dieren waren uitgestorven, op die
eenige paren na, die in de arke gered waren, zoo is niet wel in te zien,
welk gevaar den mensch van de zijde der wilde dieren zou bedreigd
hebben. Dan toch zouden ze volkomen in de macht van Noach en zijn
zonen geweest zijn. Ze hadden ze in kooien of stallen opgesloten, en niets
dwong hen ze los te laten, terwijl ze met de geworpen welpen naar goed-
vinden hadden kunnen handelen. Bij de onderstelling alzoo, dat alle overig
wild gedierte, behalve de enkele exemplaren die in de arke waren, door
den vloed zouden zijn weggestorven, laat zich niet wel verklaren, hoe zich
zeker angstgevoel voor het roofdier van den mensch zou hebben meester
gemaakt. Zooals wij in onze dierentuinen deze dieren aanzien zonder angst
te kennen^ zoo zouden ook Noach en zijn zonen op de opgesloten leeuwen
en tijgers hebben gezien, en de arke met haar stevigen bouw zou als
bewaarplaats van het roofgedierte hebben kunnen dienst doen. Niets toch
gebood ze los te laten, en daardoor levensgevaar voor vrouw en kroost
te doen ontstaan. Verklaarbaar wordt de ordinantie tegen het roofdier
dus alleen dan, als men aanneemt, dat de uitdelging alleen sloeg op die
gedeelten der aarde, waar de mensch reeds woonde, en niet op de overige
deelen van den aardbodem. Daar was het roofdier dan blijven voortbestaan,
en van daar uit kon het, na het afvloeien der wateren, weer in de streek
die Noach bewoonde zijn inval doen.
Hoe nu die woorden: „Van de hand van alle gedierte zal Ik het bloed
des menschen eischen" te verstaan zij, is niet zoo gemakkelijk uit te
maken. Slechts zooveel kan gezegd, dat het niet stuk voor stuk bedoeld
is, alsof elk bepaald roofdier, dat een mensch te lijf ging, bij manier van
straf voor die daad gedood zou worden. Tegen zulk een uitlegging verzet
de tekst zelf zich. Van den mensch toch staat er uitdrukkehjk bij: „Van
de hand eens iegelijken zijns broeders", en aldus hoofd voor hoofd; maar
bij het roofdier staat niet: „Van de hand eens iegelijken chers", als ware
het „stuk voor stuk bedoeld; maar in het algemeen: van alle gedierte.
Dit laat derhalve ook de andere uitlegging toe, dat elke diersoort, die zich
aan den mensch zou vergrijpen, zich hieraan haar eigen dood zou eten.
Door het voorzienig bestel Gods zou de loop der dingen zoo geregeld
worden, dat de diersoorten, die den mensch ontzagen en dienden allengs
DE BESCHERMING VAN 's MENSCHEN LEVEN. 47
zouden toenemen en winnen in beteekenis, en dat omgekeerd de dier-
soorten, die des menschen bloed vergoten, zouden uitgeroeid worden.
Feitelijk is dan ook zoo de loop der historie geweest, en nu reeds is alle
roofdier uit geheel de bewoonde wereld, in enger zin, teruggedrongen; en
houdt zich nog enkel in bergachtige streken en in de wouden staande.
En dit doel nu is bereikt, doordien God tweeërlei deed: ten eerste den
mensch wapenen met heldenmoed, vernuft en wapentuig, om het roofdier
te kunnen overmeesteren ; en ten andere door aan het roofdier een schrik
in te boezemen, zoodat het zich bij de nadering van den mensch terug-
trekt. Vooral bij den dierentemmer komt dit sterk uit. Deze feiten nu
erkent ook de historieschrijver, die buiten God rekent. Het roofdier is
teruggedrongen, en ondergang is zijn toekomst. Doch waar op die wijs
enkel de feiten worden erkend, geeft de Schrift ons meer. Zij toch ont-
dekt ons, hoe er ook achter en in deze feiten een Goddelijke rechtsbedeeling
werkt, die het vergoten bloed des menschen op het roofgedierte wreekt.
Zij die door tijger of beer aangevallen, in bange vertwijfeling bezweken
en in hun klauwen omgebracht zijn, hebben stervende, toen er niemand
was die hielp, nog naar God geroepen, als om wrake over den gruwel die
hen ten onder bracht. En terwijl nu de gewone historie er niets van ge-
voelt wat er op zulk een oogenblik in het slachtoffer omging, en alleen
het feit van zijn dood constateert, toont de Schrift ook het mysterie te
kennen, dat achter den sluier van het zichtbare werkt, en zegt ons des-
wege, dat ook de snoodheid van het roofdier door God Almachtig aan
dat roofgedierte vergolden wordt.
Niet dus aan het roofdier zal het gelukken, om den mensch te doen
verdwijnen, maar de mensch zal, als wrake voor het vergoten bloed, het
roofgedierte voor zich uitdrijven. Maar hiermee is het leven des menschen
nog niet gered en gedekt. Niet minder ernstig toch is het tweede gevaar,
dat de menschheid in onderhngen moord zich zelve verniele. Nog tot voor
korten tijd was het in Afrika's binnenland regel, dat de ééne stam in
het najaar den anderen overviel, en de stam die overwon moordde dan
gemeenlijk den overwonnen stam uit, of verkocht de gevangenen als
slaven. Zoo werden keer op keer geheele stammen uitgemoord, en hadden
er slachtingen plaats op een schaal, die u ijzen doet, als ge er van leest.
Zelfs in het vershnden van zijn slachtoffer deed men voor het roofdier
niet onder.
Vandaar dat nu op de ordinantie over het roofdier, in de tweede plaats
het gebod tegen den moord komt, en dat wel in deze bewoordingen: dat
God eischen zal de ziel des m,enschen van de hand eens iegelijken zijns
broeders. Van het roofdier stond er, dat God het bloed des menschen
48 DE BESCHERMING VAN S MENSCHEN LEVEN.
eischen zou van de diersoort; maar hier dat Hij de ziel des menschen
eischen zal van de hand eens iegelijken zijns broeders. Op beide verschillen
dient gelet. Al geven we toch toe, dat de samenhang tusschen de ziel en
het hloed zeer nauw is, en dat het ééne woord vaak in de plaats van het
andere gebezigd wordt, toch neemt dit niet weg, dat wel terdege op het
onderscheid dient gelet te worden, waar beide in eenzelfde vers op onder-
scheiden manier voorkomen. En nu is het opmerkelijk, dat bij het roofdier
alleen van hloed, maar bij den moordenaar van de ziel gesproken wordt.
Het bloed is de drager van de ziel, de ziel is het leven dat in het bloed
schuilt. Waar enkel van het hloed gesproken wordt, doelt dit dus meer
op het uitwendige, gelijk dan ook het roofdier vaak het bloed opzuigt.
Bij den mensch die moordt, wordt de zaak daarentegen dieper genomen.
Hij maakt zich willens en wetens niet alleen schuldig aan het vergieten
van bloed, maar, soms zelfs zonder het vergieten van bloed, aan moord
der ziel, d. i. aan uitdooving van het leven des menschen, gehjk dit door
vergiftiging, worging en anderszins gedurig plaats grijpt. Het roofdier
moordt om spijs te hebben, en aast dus op het bloed; maar de mensch
is veel slechter, en hem is het vaak te doen, om het genot, dat hij zijn
slachtoffer zie lijden en sterven, ten einde hem weg te doen uit het land
der levenden, of alleen uit haat en wraakzucht om hem te vermoorden.
Even eigenaardig als het dus was om bij het roofdier van hei hloed te
spreken, even natuurlijk is het dat bij den mensch niet het hloed, maar
de ziel des menschen genoemd wordt. Het dier weet van geen ziel af, en
dorst alleen naar het hloed; voor den mensch daarentegen is dat bloed
slechts het middel, om den mensch aan zijn ziel, d. i. aan zijn leven te
komen. De wortel van den doodslag ligt niet in een jagen op aas, maar
in haat en nijd. Die zijn broeder haat is een doodslager.
En even opmerkelijk is de tweede bepaling: van de hand eens iegelijken
zijns broeders, d. w. z. van de hand van een iegelijk moordenaar, hoofd
voor hoofd, afzonderlijk, omdat hij de broeder van den vermoorde is, en
dus de vermoorder zijns hroeders. Kennelijk slaat dit op Kaïn en Abel
terug. Daar waren het twee broeders, waarvan de één den ander ver-
moordde, en juist het feit dat het een broedermoord was, verhoogt den
gruwel er van voor ons menschelijk besef. Doch nu zegt de Heere, dat
ditzelfde booze karakter aan alle moord kleeft, want dat al wat mensch
heet door één gemeenschappelijken broederband verbonden is. Kaïn vraagt:
„Ben ik mijns broeders hoeder?", maar God stelt daartegenover de ordi-
nantie, dat een iegelijk mensch over het leven van zijn medemensch, omdat
hij zijn hroeder is, waken zal. Een mensch die een medemensch vermoordt,
is dus een onmensch, die waar hij hoeden moest verdelgt, en waar hij be-
schermen moest verdoet. En overmits uit dien hoofde elke moord in het
somber licht van den broedermoord komt te staan, daarom zegt de Heere
DE BESCHERMING VAN 's MENSCHEN LEVEN. 49
tot Noach en tot zijn zonen: „Ik zal de ziel des menschen eischen van de
hand van een iegelijken zijns broeders.''
Hierin nu ligt op zichzelf het gebod van de doodstraf' nog niet. In
deze woorden toch is uitsluitend sprake van hetgeen God zegt, dat Hij
doen zal. De parallel met hetgeen over het roofdier gezegd is, mag daarom
niet uit het oog worden verloren. God zal het bloed van den vermoorde
van het roofgedierte, en de ziel van den vermoorde van een iegelijken
moordenaar afeischen. Is nu bij het roofgedierte hier geen sprake van een
rechterlijke thuiszoeking door den mensch, maar van een wn-ake die God
volvoert in zijn voorzienig bestel, dan eischt de saamhang, dat men het-
zelfde ook toepasse op hetgeen van den moordenaar gezegd wordt. Ook
van hem wordt hier alleen verklaard wat God doen zal. God zal de ziel
van zijn slachtoffer van hem afeischen; en zal dit doen door zijn voorzienig
bestel. Verder gaat dit vers niet, en Calvijn had volkomen gelijk, toen
hij hier sprak van de verborgen „daad Gods." Ook onze Kantteekenaren
spreken vai) de doodstraf, die de Overheid voltrekt, eerst bij het volgende
vers. Wat hier staat van het „afeischen van de ziel van den vermoorde
van de hand des moordenaars" moet dus op zichzelf verklaard, en slaat
terug op wat ons vermeld staat, dat „de stemme des bloeds van Abel riep
van uit den aardbodem", en ziet evenzoo op wat we elders lezen van het
bloed der martelaren dat roept van uit de puinhoopen der van God ge-
vloekte steden (Openb. 6 : 10, en elders). Niet één enkel mensch is ooit
vermoord of God MTeekte zijn bloed, of zal het wreken. Dit nu geschiedt
op onderscheidene manier. Vaak al aanstonds door den doodelijken angst
die den moordenaar in de ziel wordt geworpen, en die hem van die
ure af de rust en den vrede en de vreugde zijns levens rooft. Meer dan
één moordenaar gaf ten slotte zichzelf aan, omdat hij de wroeging zijner
consciëntie niet kon uithouden, en letterlijk dorstte naar straf, om den vrede
van zijn gemoed te herwinnen. Wat moordenaars, die hiertoe niet kwamen,
en die evenmin ontdekt werden, levenslang door die gewetenswroeging ge-
leden hebben, is op meer dan één sterfbed openbaar geworden. Ze zijn
gepijnigd en gemarteld voor hun misdaad, soms veertig en meer jaren
lang, bij dagen en bij nachten. De moord dien ze pleegden, werd aan hen
gestraft met een zedelijken dood, bij levenden lijve jaren lang gedragen. —
In de tweede plaats straft God zeer dikwijls den moordenaar, die ver-
borgen bleef, door hem in zijn voorzienig bestel zeer geweldige straffe te
doen overkomen, soms straffe aan zijn misdaad gelijk. Wie eens anderen
kind niet ontzien had, werd soms in den moord van zijn eigen kind ge-
straft, nog schrikkelijker dan dat hij zelf vermoord ware. — En dan komt
hier in de derde plaats nog bij de eeuwige straf. Gods gerechtigheid heeft
50 DE BESCHERMING VAN 's MENSCHEN LEVEN.
hier op aarde wel een voorspel, maar de eigenlijke bedeeling van zijn
Goddelijk recht komt eerst in het laatste oordeel. Als God dus zegt, dat
Hij de ziel des vermoorden van de hand van den moordenaar zal eischen,
en ge hebt te doen met een boosvnicht w^iens consciëntie is toegeschroeid,
en wiens leven zonder buitengewone straffe verhep, dan doet dat nog in
het minste niet aan de volkomen waarheid van deze uitspraak te kort.
God zal de ziel van zijn slachtoffer ook van hem afeischen; en dat Hij
het dusver nog niet deed, duidt slechts aan, dat Hij het ten jongsten dage
te schrikkelijker zal doen. Dit geldt van al Gods oordeelen. Reeds hier
zijn straffe te ondergaan, is welbezien genade. En het vreeselijkste is, als
God ons hier spaart, en zijn wrake ophoopt tegen den dag van zijn onher-
roepelijk oordeel.
Schijnbaar bestaat hier slechts ééne uitzondering op. Er zijn er velen,
maar ze komen toch voor, die na hun hand aan het leven van een mensch
vergrepen te hebben, tot aanklacht van zich zelven, en door Gods genade
tot waarachtige bekeering komen. Dit is bekend van enkelen, ,wier moord
aan het licht kwam, maar ook door hun openbaring op het sterfbed bekend
van enkelen, wier manslag voor den wereldlijken rechter verborgen bleef.
Dezulken zijn nu ontslapen, hetzij op het schavot, hetzij op hun sterfbed,
in de volle verzekerdheid, dat hun schrikkelijke zonde hun vergeven was,
en dat de ziel van hun slachtoffer niet meer van hen afgeëischt zou wor-
den. Alleen zoo stierven ze in vrede. Maar neemt dit nu de waarheid van
Gods ordinantie weg? Natuurlijk in het minste niet. Immers elk kind van
God belijdt, dat de straf, die hem den vrede aanbrengt, op het Lam Gods
rustte, en zoo heeft ook zulk een bekeerde moordenaar eerst toen vrede
voor zijn ziel gevonden, toen hij het geloovig beleed, dat zijn Heiland ook
deze zijn moordschuld gedragen had, en de schuld van het vergoten bloed
in het vergieten van zijn eigen hartebloed had verzoend. Er moet dus op
de volkomen geldigheid en volle strekking van deze uitspraak des Heeren
niets, volstrekt niets worden afgedongen. Zoowel nu nog, evenals in de
dagen van Noach, gaat stiptelijk en strikt de vaste regel door, dat God
afgeëischt heeft, afeischt of afeischen zal, de ziel van alle verslagenen van
de hand van wie hen verslagen heeft.
Tot dusver echter bleef het motief voor dit nimmer uitblijvend oordeel
Gods alleen hierin bestaan, dat God de menschen als broeders uit éénen
bloede schiep, en dat deswege en uit dien hoofde het uitblusschen van het
leven eens menschen verkrachting is van het diepst besef dat God in
's menschen hart inprentte, en schending van den band, waarmee Hij, als
onze God, mensch aan mensch verbonden heeft. Wie moord pleegt, werkt
uit den wortel van den haat, van den nijd, van de zonde in haar scheiden-
DE BESCHERMING VAN 's MENSCHEN LEVEN. 51
den en alle saamleving opheffenden vorm. Het is het egoïsme, de zelfzucht,
die den broeder verdoet om geen concurrent meer voor zijn egoïsme te
vinden. In den moord openbaart de zonde, als vlak tegen den broederband
der liefde ingaande, haar principieel duivelsch karakter. De onverlaat, die
dit bestaat, randt alzoo de grondordinantie Gods voor alle menschelijke
samenleving aan. Hij verkracht het hem ingeschapen menschelijk besef.
En het is uit dien hoofde, dat God, die den mensch onder de ordinantie
der broederlijke saamhoorigheid schiep, deze brutale aanranding van zijn
Goddelijk bestel moet w^reken. Alleen op die wijs kan zijn ordinantie ge-
handhaafd blijven. Het niet wreken zou hier een loslaten van zijn raad
en bestel, een prijsgeven van zijn ordinantie zijn, een overgeven van heel
ons menschelijk leven aan het wilde woelen van zonde en hartstocht.
Maar toch, hiermee is nog niet genoeg gezegd. Er staat bij den mensch
nog meer dan Gods ordinantie, nog meer dan de broederband op het spel.
De mensch is ook naar den heelde Gods geschapen. Dit nu maakt, dat
wie den mensch het leven uitbluscht, niet alleen Gods ordinantie, maar
God zelven in zijn beelddrager aanrandt, en vandaar dat straks in vs. 6
nog van een heel andere wrake sprake is, en hiermede komen we op de
doodstraf.
VIII.
De instelling van de doodstraf.
Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in
zijne plaats: want allen, die het zwaard nemen, zullen door
het zwaard vergaan. Matth. 26 : 52.
We komen thans tot het uiterst gewichtig zesde vers uit Genesis negen;
een Schriftuitspraak waarop, om haar buitengemeene beteekenis, de aan-
dacht niet ernstig genoeg kan gevestigd worden. Er staat in dat vers dit:
„W«e des rnenschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten
worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt". Nog zeer
onlangs heeft de hoogleeraar, die het Strafrecht aan de Rijks-universiteit
te Groningen onderwijst, de hooggeleerde heer Mr. J. Domela Nieuwenhuis,
in het weekblad de N. Sprokkelaar (No. van 21 Juni 1895), deze uitspraak
der Heihge Schrift opnieuw in het geding over de Doodstraf ter sprake
gebracht, maar op een wijze, die, gelijk ons blijken zal, te eenen male
onhoudbaar is. Ziehier 's hoogleeraars betoog :
Genesis 9 : 6 doelt blijkbaar op de privaatbloedwraak, die in de oude
tijden bij schier alle bekende volken werd toegepast. Er wordt niets
52 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
anders gezegd dan dat hij, die menschenbloed vergiet, deswege van
menschen zal ontvangen eene overeenkomstig den toenraaligen stand
der beschaving geschikte vergelding. De Heer staat hier toe, wat Hij
in vers 5 zegt zijn recht te zijn. Hij toch zeide aldaar: „Ik zal wreken",
dat wil zeggen: „Mij komt de wraak toe." Daaruit volgt echter in
geenen deele eene voor alle volken en alle tijden der overheid opge-
legde verplichting tot toepassing der doodstraf. En leest men die
daaruit, men zij consequent en onderscbeide niet tusschen moord en
opzettelijken, noch zelfs onwilligen doodslag. Er staat toch: „Wie
menschenbloed vergiet, diens bloed zal ook door menschen vergoten
worden." De overige door u aangehaalde plaatsen uit het Oude Testa-
ment bevatten geen tot Noach gerichte woorden, maar houden bepa-
lingen in van de Mozaïsche wetgeving, die voor het Israëlietische volk
hebben gegolden. Daaromtrent wensch ik u alleen te vragen, of gij in
ernst meent dat de Israëlietische wetgeving eene voor ons volk en
onzen tijd bindende kracht heeft? Mijns inziens leeft de Christen onder
de nieuwe en niet onder de oude bedeeling. En nu is het u toch zeker
bekend, dat onze Heiland en Heer herhaaldelijk heeft gesproken : „tot
de ouden is gezegd, maar Ik zeg u." Die woorden golden o. a. het
„oog om oog, tand om tand."
Het tweeledig slot van dit betoog kan kort vreerlegd. De bewering,
dat de wetgeving die van Godswege aan Israël was opgelegd, in al haar
omvang nog heden ten dage zou zijn toe te passen, is noch door de
N. Sprokkelaar noch door eenig ander orgaan onzerzijds uitgesproken.
Tegen die bewering verschiete daarom de hoogleeraar niet noodeloos zijn
pijlen. Maar wel is van Gereformeerde zijde steeds staande gehouden, en
wordt nóg gemaintineerd, dat in deze wetgeving te onderscheiden is tus-
schen de zedenwet, de ceremonieele en de pohtieke wetten, en dat, voor
wat deze laatste aangaat, onderscheid moet worden gemaakt tusschen de
algemeene beginselen, die aan zulk een wettelijke bepaling ten grondslag
liggen, en den vorm waarin deze beginselen, met toepassing op tijden en
toestanden, zijn uitgewerkt. Die vorm nu verviel, maar die beginselen
bleven, en alleen aan die beginselen, als van Godswege vastgezet, blijven
we gebonden. Reeds bij den hoogleeraar Junius, een der eerste Gerefor-
meerde godgeleerden, die liier te lande hooger onderwijs gaven, kan de
hoogleeraar Domela Nieuwenhuis dit standpunt vinden toegelicht. (Zie
Fr. JuNii, Opuscula Theol. Selecta, ed. A. Kuyper, Amst. en Leipzig,
Frederik Muller en Brockhaus, p. 329, de PoliUae Moysis observatione). —
Even kort kan de tweede opmerking afgedaan, die uitgaat van de voor-
stelling alsof onze Heiland, toen hij te velde trok tegen hetgeen „van de
ouden" gezegd was, hiermede bedoeld zou hebben de wetgeving van Mozes,
Niet alleen toch door anderen, maar ook m ons blad. is met duidelijk en
breedvoerig bewijs aangetoond, dat deze voorstelling te eenen male in strijd
is met hetgeen er staat. „De ouden" zijn niet Mozes en Aaron, maar de
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 53
Joodsche Schriftgeleerden na de ballingschap, die de bepaUngen der Mo-
zaïsche wet van haar geestelijken wortel afsneden en formahstisch be-
perkten en vervalschten. „Oog om oog" was in de Mozaïsche wetgeving een
bepaling van strafrechtelijken aard. Ze bedoelde in het minst niet, dat de
particuliere burger daarnaar handelen zou, maar alleen dat de Overheid
bij haar strafrecht, zich op het standpunt der vergelding zou plaatsen. De
„ouden" daarentegen, dat zijn de Schriftgeleerden, vervalschten deze be-
pahng, door er recht tot persoonlijke wraakzucht aan te ontleenen, en er
een regel van gedraging voor het particuhere leven in te zien. En met het
oog daarop nu zegt Jezus m. a. w. : De valsche Schriftgeleerden hebben u
ingeprent, dat het onder u „oog om oog" en „tand om tand" zal zijn, doch
ik zeg u, niet als iets nieuws, maar iets dat reeds in het Oude Verbond
geleerd was: Hebt uwe vijanden lief, en doet wel dengenen die u haten.
Juist zooals er in Spreuken 25 : 21 staat : Indien dengene die u haat hongert,
geef hem brood te eten ; en zoo hij dorstig is, geef hem water te di'inken.
Eenvoudige inzage van de Kantteekenhigen op den Staten-Bijbel, had
den hoogleeraar voor vergissing op dit punt kunnen vrijwaren. Bij Matth.
5 : 21 wordt daar toch opgemerkt, dat hier „de uitleggingen der Schrift-
geleerden" door Jezus weerlegd worden ; dat de hier voorkomende leeringen
niet bij Mozes, maar alleen bij hen worden gevonden ; en dus hetgeen Jezus
hier tegenover stelt, niet nieuw is, maar reeds in het Oude Testament
aldus voorkomt. En nu stond het den hoogleeraar natuurlijk wél vrij, om
tegen die verklaring in verzet te komen, zoo hij kans ziet ze omver te
werpen; maar wat hij niet mocht doen was, zich aan te stellen, alsof er
geen andere dan zijne opvatting van deze rede van Jezus bestond. Intus-
schen kan, wat verzuimd werd, nog ingehaald worden, en is er ernstig
tegenbetoog te leveren, dan zal de hoogleeraar hiermede wel uitkomen.
Hoofdzaak echter bhjft de vraag of het waar is, dat in Gen. 9 : 6 niet
anders bedoeld wordt dan de particuliere bloedwraak, en of alzoo deze
uitspraak met de doodstraf niets uitstaande heeft. Dit gevoelen van den
hoogleeraar achtten we te moeten bestrijden, en we willen van die be-
strijdmg rekenschap geven.
En dan begüuien we met op te merken, dat het zesde vers niet als iets
nieuws bij het vijfde bijkomt, maar strekt om het slot van vers 5 nader
te bepalen. In vers 5 was gezegd, dat God Almachtig „de ziel des menschen
van de hand eens iegelijken zijns broeders zou eischen" ; en hier m vers 6
wordt nu de wijze waarop dit geschieden zal, ingesteld, t. w. dat God den
moordenaar rechten zal door een mensch. Dat dit en dit alleen de juiste
en klemmende uitlegging is, bUjkt uit het ontbreken bij het zesde vers van
elk voegwoord. Stond er: „En, of En voorts een iegelijk die 's menschen
54 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten w^orden", dan zou
dat voegwoord en of en voorts te verstaan kunnen geven, dat het vorige
nu afgedaan was, en hier een nieuw^e zaak begon. Maar nu elk voegwoord
ontbreekt, en vers 6 zonder eenig verbindingslid, nog wel in den vorm van
het deelwoord '), aan vers 6 wordt toegevoegd, eischt gezonde uitlegging,
dat vers 6 verstaan worde, als de nadere uitlegging van hetgeen in het slot
van vers 5 geleerd was. Een tegenstelling toch kan er op geen manier in
liggen. Zulk een tegenstelling immers had dan in de taal moeten zijn uitge-
drukt. Nu er niets staat, mag men vers 6, noch als een nieuw onderwerp be-
handelend, noch als tegenstelling opvatten, maar moet het in uitleggenden
zin verstaan d. i. als nader bepalende op wat wijs en door welk middel God
zelf de vergieting van 's menschen bloed wreken zal. Zelfs de keuze der He-
breeuwsche woorden is er door allitteratie ') op aangelegd, om dezen rechts-
regel diep in het hart en vast in het geheugen te prenten. „Dam haaDam
baaDam Damo" getuigt van opzettelijke woordenkeus en woordschikking.
De eerste onzekerheid die hier nu moet weggenomen, betreft de vraag,
of we in vs. 6 te doen hebben met een verklaring, dat het zoo zal ge-
schieden, of wel met een instelling dat het zoo moet geschieden. Als Jezus
tot Petrus zegt : „Wie met het zwaard slaan, sullen door het zwaard ver-
gaan," wordt er niets geboden, niets bepaald, niets ingezet, niets ingesteld,
maar eenvoudig gewezen op het feit, dat wie het zwaard trekt, zich zelven
bloot geeft. Evenzoo nu zou men ook Gen. 9 : 6 willen opvatten, alsof de
woorden: „Wie s menschen bloed vergiet, diens bloed zal door des men-
schen hand vergoten worden", niets anders beduidden, dan dat dit de
gewone loop der dingen zoo is, deels doordat de vermoorde alhcht wrekers
vindt, om diens bloed op zijn moordenaar te verhalen, of ook omdat zekere
mystieke gerechtigheid er vaak toe leidt, dat wie een ander moordde, vroeg
of laat op zijn beurt door een ander vermoord wordt. Ware dit nu de be-
doehng van deze woorden, dan natuurlijk zou hier niets omtrent de dood-
straf staan, en zou uit dit vers nooit de instelhng van de doodstraf mogen
worden afgeleid. Op dit punt komt dus alles aan. Is de voorsteUing alsof
hier eenvoudig gezegd zou worden: „Gewoonlijk wordt de moordenaar op
zijn beurt vermoord", de juiste, dan moet ons gevoelen prijsgegeven. Blijkt
daarentegen dat deze voorstelling te eenen male onhoudbaar is, en dat
omgekeerd vers 6 te verstaan is als een gebod en instelling, dan is hier-
mee het standpunt van den hoogleeraar onhoudbaar bevonden, en is de
weg voor de vaststellmg van onze opvatting gebaand.
') In het oorspronkelijk.
") Onder allitteratie verstaat men, dat opzettelijk woorden gekozen worden met gelijke
beginletter of van gelijksoortigen klank.
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF,
55
Dat nu metterdaad het laatste het geval is, blijkt op volkomen zekere
wijze uit het slot van het vers, w^aar staat: Want God heeft den niensch
geschajjen naar zijn beeld. Hier valt nu natuurlijk alle nadruk op het voeg-
woordeke: want. Dit voegwoord is er niet in de vertahng bijgevoegd, maar
het staat er zoo in het Hebreeuwsch. Want beteekent in het Hebreeuwsch
kie, en dit kie gaat in het oorspronkeliike aan dit laatste deel van den zin
metterdaad vooraf. Er valt dus niet aan te tornen, in het feit dat de mensch
naar Gods beeld geschapen is, moet de reden, de beweegreden, het motief
te vinden zijn, waarom wie 's menschen bloed vergiet, door den mensch
zal worden om het leven gebracht. En mits men dit nu maar scherp in
het oog vatte, is hiermee de geheele voorsteUing alsof er van particuhere
bloedwraak hier gehandeld zou worden, reeds volkomen weerlegd. Dit
voelt ge terstond, zoo ge, naar die opvatting, vers 6 aldus omschrijft:
„Wie een mensch doodt, zal ondervinden, dat een vriend of bloedverwant
van den vermoorde hem naar het leven zal staan; die zucht tot bloed-
wraak toch, zit daarom in den mensch in, omdat de mensch naar den
heelde Gods geschapen is." Maar dat is ongerijmd, zegt ge, de bloed-
wreker doodt den moordenaar, niet wijl hij naar Gods beeld geschapen,
maar omdat hij een zondaar is, als zondaar in 'sHeeren recht treedt, en
den teugel viert aan den hartstocht van wraak die hem drijft. En dat is
ook zoo. Het is ongerijmd; maar juist die volslagen ongerijmdheid toont
dan ook op on wederlegbare wijze de volstrekte onhoudbaarheid van heel
deze voorsteUing. De leeuwin, die merkt dat ge haar welpen gedood hebt,
valt u terstond aan, ook al heeft ze geen honger, enkel uit wraakzucht
over hetgeen ge aan haar welpen misdeedt. Voorzoover nu de mensch zich
door gehjke drift leiden laat, openbaart hij niet een hooger besef noch
edeler afkomst, maar werkt er een dierlijke trek in hem. Dat de mensch
naar den beelde Gods geschapen is, zou derhalve juist het tegenover-
gestelde gevolg moeten hebben, niet om tot bloedwraak aan te sporen,
maar omgekeerd om de aandrift tot bloedwraak in te hinden. We ont-
kennen daarom niet, dat, gelijk nog op Corsica en in andere streken zekere
vendetta kan heerschen; maar deze is heel iets anders. De vendetta staat
in dit opzicht op één lijn met het lynchrecht van Amerika, en strekt om
recht te doen. Ook wie in het allerminst niet door den hartstocht der
bloedwraak geleid werd, is nochtans tot het uitoefenen van de vendetta
gehouden. Zelfs al was de vermoorde bloedverwant zijn persoonlijke vijand,
zoodat zijn dood hem eer een verlossing was, zoo is de aangewezen persoon
nochtans tot het uitoefenen van dit strafgericht gehouden. Of ook, al was
de moordenaar zijn vriend, dan nog bUjft de verphchting tot vendetta of
bloedwraak op hem rusten. Dit houdt alzoo niets anders in, dan dat, bij
ontstentenis van genoegzame of genoegzaam strenge rechtsbedeeliug, de
handhaving van het recht voor een deel aan het volk zelf is opgelegd.
56 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAE.
Dat zich hierin nu zeer dikwijls, misschien zelfs in den regel booze harts-
tocht mengt, wordt gaarne door ons toegegeven, maar dit neemt niet weg,
dat, zoodra de bloedwraak plaats grijpt uit het besef, dat men aangewezen
is, om in het gegeven geval het recht te handhaven, de bloedwraak zelve
een deel der lijfstraffehjke rechtspleging is, uit dien hoofde onder de termen
dezer rechtspleging valt, en dan eerst geoorloofd en gerechtvaardigd is, zoo
de doodstraf door het recht Gods in de rechtspleging is ingevoerd, i Daar-
mee echter staat men dan juist ,op het door ons gekozen standpunt, dat
de doodstraf door God is ingezet. .
Ook kan men niet zeggen, dat toch in het geschapen zijn naar den
beelde Gods de drang naar recht zou schuilen, en dat men derhalve dit
zevende vers alzoo zou kunnen verstaan: „Omdat de mensch naar Gods
beeld geschapen is, en er dientengevolge sterke drang naar recht in den
mensch schuilt, zal de bloedverwant of vriend van den vermoorde den ver-
moorde wreken." En wel om vier redenen niet. Vooreerst niet, omdat na
den val nooit op die wijs uit het geschapen zijn naar Gods beeld kan of
mag geredeneerd worden. In Gen. 6 : 5 wordt uitdrukkeHjk geconstateerd,
dat, hoewel de mensch naar den beelde Gods geschapen is, thans zijn hart
zoo verdorven is, dat het gedichtsel van dat hart ganschelijk boos is ge-
worden. De redeneering, dat de mensch naar Gods beeld geschapen is, en
dat uit dien hoofde zekere goede dingen in hem gevonden worden, gaat
op in het Paradijs, maar vervalt zoodra de mensch uit het Paradijs ver-
jaagd is. Gesteld ook al dat oorspronkelijk in den mensch zulk een zuivere
rechtsdrang school, na den val is die niet meer alzoo zuiver in hem aan-
wezig, en kan derhalve niet uit zulk een rechtsdrang geargumenteerd
worden. Het blijkt dan ook wel, hoe in onze tegenwoordige maatschappij
deze rechtsdrang zoo weinig leeft, dat veeleer ontwikkelde mannen als de
hoogleeraar Domela Nieuwenhuis dien rechtsdrang, om den moordenaar te
dooden, in het minst niet gevoelen, alhoewel ook zij toch naar den beelde
Gods geschapen zijn. Maar ook in de tweede plaats gaat deze uitlegging
niet op, omdat er dan staan moest: Want de mensch is naar den heelde
Gods geschapen. Dit staat er echter niet. Er staat actief: Want God heeft
den mensch naar zijn beeld geschapen. De nadruk wordt dus niet daarop
gelegd, dat de mensch in dezen bepaalden toestand verkeert, en dienten-
gevolge dezen bepaalden drang in zich moet gevoelen, maar omgekeerd,
op het feit dat God het alzoo deed, dat 'smenschen zonde dit feit niet
ongedaan kan maken, en dat derhalve het recht besteld moet niet naar
wat de mensch zich zelven maakte, maar naar Gods oorspronkelijk bestel.
Bij deze twee redenen komen nu nog deze twee andere bij. Vooreerst
dat uit het geschapen zijn van den mensch naar Gods beeld juist omge-
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 57
keerd voort zou vloeien, dat hij niet zichzelf wreekte, maar de wrake aan
God overliet. In oorspronkelijke reinheid kent en eert de mensch het recht
van zijn God, en matigt zichzelven niet aan wat Godes is. Leert ons nu
de Schrift duidelijk, dat God, naar zijn oorspronkelijk bevel, de wrake niet
in den mensch gelegd, maar aan zichzelven voorbehouden heeft, dan is
elke bloedwraak uit hartstocht of wraakzucht een schending van het beeld
Gods, en kan nooit een eeren daarvan zijn. — En in de tweede plaats kan
men ook niet zeggen, dat de bloedwreker zijn wraakzucht daarom koelt,
omdat de moordenaar zoo boosaardig was, een „mensch, die naar Gods
beeld geschapen was", te vermoorden. Immers daar denkt de bloedwreker
ganschelijk niet aan. Een man wiens vrouw vermoord werd, zet den
moordenaar na, niet omdat zijn vrouw naar den heelde Gods geschapen
was, maar omdat ze zijn vrouw was. Ge vindt dien hartstocht zelfs het
sterkst bij gansch goddelooze menschen, die aan God noch zijn gebod
denken, en juist het minst bij hen, die waarlijk in den mensch een naar
Gods beeld geschapen wezen eeren. Dit kan ook niet anders. Immers het
zou ongerijmd zijn, te zeggen, dat zulk een man den moordenaar van zijn
vrouw doodde, wijl hij een naar Gods beeld geschapen wezen aanrandde,
overmits die moordenaar zelf ook zulk een wezen is, en de beroofde man
juist deswege den moordenaar niet naar het leven zou mogen staan.
Van welke zij men de zaak ook beziet, het bhjkt alzoo telkens meer
onmogelijk, om de woorden : Want God heeft den mensch naar zijn beeld
geschapen, tot hun recht te laten komen, zoolang men in vers 6 niets
anders leest, dan zekere profetie, dat het alzoo geschieden zal, en weigert
er een inzetting, een instelling in te lezen. Geheel die voorstelling is met
dit slot van het vers in onverzoeiilijken strijd, en ook aan den hoogleeraar
Domela Nieuwenhuis zal het nimmer gelukken aan deze woorden, in zijn
voorstelhng, een verklaring te geven, die het redeverband tot zijn recht
doet komen, en niet met geheel het feit van de schepping naar Gods
beeld, met het feit van de ontreddering van dat beeld door de zonde, en
evenzoo met de practische feiten van de bloedwraak in lijnrechte tegen-
spraak komt. Het is dan ook opmerkelijk, dat de hoogieeraar veiligheids-
halve deze, geheel het pleit beheerschende woorden, eenvoudig weglaat,
ze uit het vers wegsneed, en er geen woord over zegt. Onwillekeurig toch
ontvangt men hierdoor den indruk, dat de hoogleeraar, die deze woorden
natuurlijk ook in zijn Bijbel las, er geen weg meê wist, en, voelende dat
ze tegen zijn voorstelling ingingen, ze hever ongerept liet.
Meer nog, uit hetgeen de hoogleeraar schrijft, blijkt ten duidelijkste, dat
hij zelf toch gevoeld heeft, hoe de bloote profetie, dat het zoo loopen zou,
hier geen steek kon houden. Hij geeft daarom toe, dat er ook werkelijk
iets meer in ligt, en dat meerdere zoekt hij daarin, dat de Heere hier
toestaat, wat Hij in vers 5 zich als zfjn recht had voorbehouden. Natuur-
58 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
lijk klopt dit niet, maar sluit elkaar uit. Eerst zegt hij : „Er wordt niets
anders gezegd, dan dat hij, die 's menschen bloed vergiet, deswege van
menschen zal ontvangen eene overeenkomstig den toenmaligen toestand
en beschaving geschikte vergelding." Vlak daarop echter zegt hij, dat er
toch wel iets anders in ligt, en wel het afstand doen door God van een
alleen Hem toekomend recht, aan den mensch. Dat dit niet hetzelfde,
maar heel iets anders is, behoeft geen betoog. Doch ook dit andere behelst
een voorstelling, cüe in de Heilige Schrift niet kan worden toegelaten. Er
zou dan nu van geen instelling der Overheid, noch ook van een instelling
van de doodstraf als straf sprake zijn, maar alleen hiervan, dat de aan-
verwant van den vermoorde die dusver den moordenaar had doodgestoken,
wel wetende dat hij hiermee tegen God zondigde, nu voortaan zou zeggen:
„Nu mag ik vrijelijk den moordenaar doodsteken. God zelf geeft er mij
zijn hoog verlof toe." Zoo echter is Gods bestel nooit en nimmer. Om
der zwakheid des menschen wille wordt wel op meer dan één punt de
rechtsorde met den toestand in overeenstemming gebracht, maar dan als
rechtsorde, en nooit als vrijbrief aan den zondigen mensch om zijn harts-
tocht bot te vieren. En antwoordt de hoogleeraar hierop, dat hij dit zoo
niet bedoeld heeft, maar juist zeggen wilde, dat „de bloedwraak door den
naasten bloedverwant" hier als rechtsinstituut wordt ingesteld, goed, maar
dan komt hij ook op ons standpunt over, en erkent met ons, dat hier niet
een feit vermeld of geprofeteerd, maar een inzetting, een instelling ge-
geven wordt, die hierin bestaat, dat de doodstraf wordt verordend, uit te
oefenen door den naasten bloedverwant. Dan geeft hij dus zijn standpunt
prijs, komt op het onze over, en zal dan ook met ons de consequentie
moeten aanvaarden, dat in vers 6 wel terdege de instelling van de Overheid
gesanctionneerd wordt. Genomen toch buiten een geïnstitueerde rechtsorde,
zou de regel dat wie een mensch doodde, omdat die mensch naar Gods
beeld geschapen was, nu ook zelf gedood moest worden, tot niets anders
dan tot een algeheele uitmoording van ons geslacht leiden. Immers die
moordenaar is ook naar Gods beeld geschapen, en ook het vergieten van
zijn bloed zou dan gelijke gevolgen na zich moeten sleepen. Gelijk ons in
een volgend artikel blijken zal, is dit gewichtige zesde vers dan ook niet
tot gezonde uitlegging te brengen, tenzij men er in leze de instelling der
Overheid en het bevel aan die Overheid, om zelve of door anderen den
moordenaar met den dood te straffen *).
') Een geacht inzender oppert bedenking tegen onze voorstelling, dat allicht niet heel
onze aardbol met den Zondvloed overdekt is geweest, en dat in verband hiermee miaschien
de roofdieren elders in stand bleven. Zij aanstonds gezegd, dat we aan dit geschil weinig
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 59
IX.
De iiistelling van de doodstraf. (Vervolg).
Want wij kennen Hem die gezegd heeft: Mijne is de
wrake, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere, en wederom :
De Heere zal zijn volk oordeelen. Hébb. 10 : 30.
Na hen bestreden, en zoo we vertrouwen, genoegzaam weerlegd te
hebben, die in Gen. 9 : 6 geen gebiedende ordinantie vinden, die de Over-
heid verpHcht om den moordenaar aan den lijve te straffen, komen we
thans tot de Gereformeerde uitlegging van dit veelzeggende woord. Gelijk
reeds uit de Kantteekenaren blijkt, komt die uitlegging hierop neer, dat
God in deze uitspraak „de Overheid bevestigt, en de doodstraf verordent,
omdat ook na den zondeval iets van Gods beeld in den mensch is over-
gebleven, en Hij niet toestaat dat dit zijn beeld straffeloos geschonden
worde." Letterlijk schrijven zij: „Hier wordt het ambt der Overheid be-
vestigd, en het zwaard haar gegeven tot straf der boosdoeners, Rom.
13:1 enz." En bij het slot van het vers teekenen zij aan: „Ofschoon Gods
beeld door den val geschonden en verbroken is, zoo heeft nochtans God
eenig overblijfsel daarvan, om verscheidene redenen, in den mensch gelaten ;
waarde hechten. Ons was het er alleen om te doen, om de beteekenis van de bescherming
van den mensch tegen het roofdier te doen uitkomen. Voor het overige merken we op, dat
de Schrift zelve zegt, dat de Zondvloed „alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel
zijn bedekte" en dan noemt ze als den hoogsten berg den berg Ararat. Toch is het duide-
lijk, dat er heel wat bergtoppen zijn, die ver boven den Ararat uitgaan. In de tweede plaats,
dat niet alle dieren vernieiigd zijn, blijkt reeds uit de visschen, die, omdat het een vloed
van water was, er niet door konden gedood worden, maar veeleer een zeldzaam rijken buit
in de lijken van mensch en dier ontvingen Ten derde dat er in de diepte der aarde heel
wat fossielen zijn gevonden van dieren, die niet tot deze bedeeling behooren. En ten vierde
dat het wel waar is, dat in Gen. 8:17 staat, dat alle dier nit de ark moest uitgaan, maar
dat we hiermee, bij letterlijke opvatting, voor moeilijkheden komen te staan, die we niet
kunnen oplossen. Stel u voor, er zijn acht menschen, met een klein aantal paarden, runderen,
kameelen, schapen, geiten enz., en nu laat ge los twee leeuwen, twee tijgers, twee hyena's,
twee slangen, twee wolven, twee beren en zooveel meer. Hoe nu zou men zich daartegen
verdedigd hebben? Waar leefden die dieren van? Zou niet in korten tijd heel de kleine
veestapel uit zijn gemoord? En zegt ge, dat Noach en zijn zonen dierentemmers kunnen
geweest zijn, of dat God toen op het roofdier een klem gelegd kan hebben, zoodat het den
mensch niet aanviel, zoo geven we de mogelijkheid hiervan zeer zeker toe, maar juist dan
komt Gen. 9 : 5 niet tot zijn recht. In elk geval staan we hier voor moeilijkheden, voort-
vloeiende uit de kortheid der mededeeling. Nu kan de een het zich zóó, de ander zus voor-
stellen, en die meeningen moeten vrij blijven. Doch niet om dddrover geschil te hebben, is
Gen. 8 en 9 ons geopenbaard. Hoofdzaak zijn hier Gods oidinantiën aan de nieuwe menschheid.
60 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
hetwelk Hij niet begeert geschonden te hebben, maar verordent hier straffe
van zoodanige schending."
Deze korte verklaring drukt metterdaad het algemeene gevoelen der
Gereformeerden op dit stuk zuiverlijk uit, gelijk o. a. te zien is in den
Commentaar van den hoogleeraar Rivet, van Leiden, die in Tom. 1 p. 236
van zijne Opera omnia breedvoerig het nu weer door Prof. Domela
Nieuwenhuis voorgestane gevoelen weerlegt, en duidelijk doet uitkomen,
hoe volstrekt onhoudbaar de opvatting is, alsof in Gen. 9 : 6 eenvoudig,
bij manier van doellooze voorzegging, voorspeld werd, dat de moordenaar
vroeg of laat door bloedwraak als anderszins een gewelddadigen dood zal
sterven. Hij zegt dat dit onjuiste gevoelen voorgestaan werd door de
Wederdoopers en de Socinianen, en stelt hier tegenover nu als resultaat
van zijn eigen onderzoek dit: „Hetgeen hier voor ons ligt is een verorde-
ning of instelling Gods, door zijn eigen woord afgekondigd, volgens welke
ordinantie het onze plicht is, dat een ieder, die als privaat persoon het
schandelijk stuk bestaan heeft, om het bloed van een mensch te vergieten,
ctoor een mensch, die daartoe wettelijk aangesteld is, d. i. door de Over-
heid, ter dood worde gebracht." Caivijn spreekt zich in gehjken geest uit,
en steeds is dit gevoelen door de Gereformeerden tegenover de Socinianen
en anderen verdedigd. Zelfs mag er aan toegevoegd, dat de Gereformeerden
hierin volstrekt niet alleen staan, maar dat ook de Luthersche, en evenzoo
onderscheidene oud-Christelijke uitleggers in hoofdzaak met dit gevoelen
overeenkomen. Luther legt er zelfs nog meer rechtstreekschen nadruk op,
dan in Calvijns Commentaar geschiedt.
Dit laatste heeft een bijzondere oorzaak. Caivijn vestigt er namelijk de
aandacht op, dat de moordenaar soms zijn gerechte straf van de zijde der
Overheid ontloopt, en om nu den moordenaar alle inbeelding te ontnemen,
als ging, wie de Overheidsstraf ontloopt, deswege vrij uit, wijst hij er op-
zettelijk op, dat er naast de Overheidsstraf nog een „oordeel Gods" loopt,
dat soms zelfs reeds hier op aarde den moordenaar aan den lijve straft.
Dit geschiedt dan, gelijk hij het uitdrukt, „door een verborgen bestel"
Gods, zoodat vroeg of laat de moordenaar toch door menschenhanden
omkomt, gelijk dit vaak in den oorlog, zooals hij opmerkt, plaats grijpt.
Natuurhjk wil Caivijn niet zeggen, dat een moordenaar altoos, hetzij door
het zwaard van de Overheid, hetzij door het zwaard van een privaat
mensch, omkomt. Er zijn ook moordenaars die op hun bed sterven. Dit
echter heft daarom noch het voimis noch de straf op, maar verschuift die
slechts naar het „laatste oordeel", en naar de „eeuwige straf." Vast staat,
dat God voor eiken moordenaar straf eischt, edoch dit geschiedt op drieërlei
manier. Waar zijn bevelen en ordinantiën gehoorzaamd worden door de
Overheid. Zoo dit uitblijft, door particuliere door God daartoe verwekte
personen. En in de derde plaats, zoo noch het één noch het ander vooraf-
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 61
ging, op den jongsten dag. Op het voetspoor van Calvijn heeft ook Rivet
hierop de aandacht gevestigd. En dat ook onze Kantteekenaren van dit
gevoelen waren, bhjkt duidehjk uit hun verwijzing bij Gen. 9 : 6, naar
Klaagl. 4 : 13, Matth. 26 : 52 en Openb. 13 : 10, drie uitspraken waarin juist
het feit geconstateerd wordt, dat wie met het zwaard slaat door het
zwaard vergaan zal, en dat het bloed van den vermoorde, dat in de aarde
wegzonk, door God gekend is en door God zal gewroken worden. Ze
geven alzoo eerst de verklarmg, dat hier de doodstraf verordend was,
maar wijzen er, evenals Calvijn, tegelijk op, dat nevens de doodstraf nog
een andere wijze van vergelding loopt, die allerminst de verordening van
de doodstraf opheft, maar van toepassing wordt, waar de doodstraf uit-
blijft, hetzij omdat de moordenaar niet ontdekt, zijn schuld niet bewezen,
of ook door de ongehoorzaamheid der Overheid aan de ordinantie Gods,
bij het leven gespaard' werd.
Wat de geschiedenis der uitlegging aangaat, kan men dan ook, zonder
/vrees voor tegenspraak, zeggen, dat de Christelijke kerk in haar breedere
strooming steeds Gen. 9 : 6 verstaan heeft gelijk Rivet dit deed, en dat
het alleen de ketters waren, die tegen deze uitlegging ia verzet kwamen,
hetzij gelijk de Doopers, omdat zij de bedeeling der bijzondere genade als
toetssteen op de Overheid en het Burgerhjk bestuur wilden toepassen,
hetzij gelijk de Methodisten en anderen, omdat zij in de eerste plaats naar
de bekeering van den zondaar, en eerst daarna naar het recht Gods
vroegen. Wat Luther bij de verklaring van Gen. 9 : 6 uitsprak, is dan ook
in het minst niet overdreven : „Hier, in Gen. 9 : 6, zegt Luther, hgt de
bron waaruit alle burgerlijk recht en heel het volkenrecht gevloeid is;
want waar God hier aan den mensch de macht verleent om te beschikken
over het leven en den dood van den medemensch, sluit dit natuurlijk ook
het mindere in, en alzoo de macht om ook in zake van bezit en anders-
zins te beslissen".
Intusschen, hiermede is de zaak nog niet uitgemaakt; de mogelijklieid
is wel zeer klein, maar toch denkbaar, dat de groote exegeten der Christe-
lijke kerk gedwaald hadden, en dat de ware uitlegging van Gen. 9 : 6 te
vinden ware bij de Socinianen, de Doopers en andere sectarissen. We
hebben daarom de plaats zelve te onderzoeken, en te zien, of inderdaad
deze uitlegging strookt en overeenkomt met wat er staat. En dan beginnen
we nogmaals met het slotwoord, van dit vers op te nemen, en scherp te
letten op de woorden: „Want God heeft den mensch naar zijn beeld ge-
maakt." In deze woorden toch zit de sleutel tot het verstand van heel
het vers.
Dit slot is namelijk redengevend. Het wordt ingeleid door het reden
62 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
gevende voegwoord: want. Een eisch is het derhalve, dat hetgeen vooraf-
gaat zóó verklaard worde, dat de reden er voor te vinden zij in het feit,
dat God den mensch naar zijn beeld geschapen heeft. Nu bestaan hier
twee mogelijkheden. De eerste is, dat in het feit, dat God den mensch
naar zijn beeld schiep, de reden ligt, waarom de mensch den moordenaar
moet straffen ; en de andere, dat er de reden in ligt waarom de moordenaar
• van een mensch alzoo moet gestraft worden. In het eerste geval zou de
redeneering aldus luiden: Het recht om den moordenaar te straffen komt
aan den mensch toe, overmits de mensch, krachtens zijn schepping naar
Gods beeld, met majesteit bekleed is. In het tweede geval zal daarentegen
het redebeleid aldus komen te staan. Omdat de mensch naar Gods beeld
geschapen is, staat het moorden van een mensch gelijk met het aanranden
van Gods majesteit, en wegens dezen gruwel moet hij gedood. — Een
derde uitlegging is ondenkbaar. Ge kunt niet ze'ggen, een moordenaar
komt gemeenlijk op gewelddadige wijze om en vindt op Z'0n beurt een
mensch die hem vermoordt, want de mensch is naar den beelde Gods ge-
schapen. Zulk een moorden van den moordenaar is toch de vrucht van
haat, wraak of nijd, en noch haat noch wraak noch nijd kunnen verklaard
worden, als uit het beeld Gods voort te vloeien. Nooit en nimmer kan
iemand daaruit, dat hij als privaat persoon iemand ombrengt, die een
moord op zijn geweten heeft, doen blijken dat hij naar den beelde Gods
geschapen is. Wel het tegendeel. Immers uit Gen. 1 blijkt, dat in „het
geschapen zijn naar den beelde Gods," op zich zelf nog geen enkele heer-
schappij besloten lag, zelfs niet over de dieren. Ware dit het geval ge-
weest, zoo zou de heerschappij over de dieren niet als iets opzettelijks er
aan zijn toegevoegd. En toch dat juist is het, wat Gen. 1 ons meldt. Nadat
de mensch naar den beelde Gods geschapen was, en toen hij nog in zijn
oorspronkelijke zuiverheid voor zijn God stond, is hem de heerschappij
over de dieren door een afzonderlijke beschikking Gods opgedragen. En
wel was deze beschikking een scheppingsordinantie. die volkomen paste
op 's menschen zuivere natuur, en alzoo met zijn schepping naar den beelde
Gods overeenkwam, maar toch zou hieruit, zonder zulke opdracht, in het
minst geen recht voor den mensch zijn voortgevloeid. Onze Gereformeerde
vaderen legden liier nadruk op, om ongeschonden de souvereiniteit Gods
te handhaven. Gode komt alle ding toe. Z^'ns is al het geschapene. Ook
Het dier. En uit dien hoofde komt de bescliikking ook over het leven van
het dier alleen aan God toe, en kan alleen door Hem op den mensch
worden gelegd. Geldt dit nu reeds van het dier, dan geldt het a fortiori
van den mensch, en kan nooit gezegd worden, dat een eenig mensch, wie
ook, van nature of krachtens zijne schepping, het recht zou bezitten om
aan een zijner medemenschcn het leven te ontnemen. Ook over den mensch
heeft alleen God te zeggen, en God te beschikken. Hij is het die doodt en
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 63
levend maakt. En nooit bezit eenig niensch het recht om een ander mensch
het leven te benemen, tenzij God zelf hem dat recht geeft of er hem de
verphchting toe oplegt. Gesteld ook al, dat iemand, ziende, hoe een moor-
denaar een weerloos kind wreedaardiglijk vermoordde, in verontw^aardiging
den moordenaar aanviel en hem doodde, dan zou zelfs in dit gunstigste
geval dit neerleggen van den moordenaar nooit uit het beeld Gods zijn af
te leiden. Dat een ander moordt, schept in het minst voor u nog geen
recht, om hem te vermoorden. In de dusgenaamde bloedwraak kan dit
voorkomen, voor zoover aan de burgers een deel van de rechtspleging
wordt overgelaten, maar alsdan vloeit ook die bloedwraak uit de ordi-
nantie van de doodstraf voort, en valt hier dus buiten.
Op geenerlei manier is derhalve het zeggen: „Want God heeft den
mensch naar zijn beeld geschapen", tot zijn recht te brengen, zoo men
den moordenaar sterveh laat onder de uitoefening van opzettelijke wraak-
zucht of als gevolg van toevalligen moordlust bij derden. Zin, en met name
redengevenden zin heeft dit slot van het vers alleen bij de onderstelling,
dat hier de reden wordt opgegeven, waarom de moord niet ongestraft
mag blijven, maar naar luid van Gods ordinantie en op zijn gezag, gestraft
zal moeten worden. Die reden, die oorzaak, waarom de straf niet mag
uitblijven, laat zich uitnemend verklaren, uit de waardigheid die in den
vermoorde schuilt. De moord op een gezant gepleegd, wordt te zwaarder
gestraft, omdat die gezant drager van de autoriteit des konings was, en
tot op zekere hoogte zijn beeld vertoonde. En zoo ook laat het zich uit-
nemend verklaren en verstaan, dat God zegt: „De moordenaar moet met
den dood gestraft, om de waardigheid die in den vermoorde als drager
van mijn beeld school." Het is eisch, den moordenaar te straffen, niet
omdat hij een schepsel versloeg, dat zou nog het erge niet wezen, maar
wel omdat hij de hand sloeg aan een schepsel dat met wiij in betrekking
stond, oorspronkelijk naar mijn beeld geschapen was, en dus niet kon aan-
gerand worden, zonder dat men in hem tevens mijn Koninklijke majesteit
schond en aanrandde. Een zondaar is op zichzelf volstrekt niet altoos ziük
een respectabel persoon, en er zijn heel wat schavuiten van wde gezegd
mag, dat het een zegen voor ons zou zijn, als we van de aarde ver-
dwenen. Niet in den zondigen mensch als zoodanig schuilt dus op zichzelf
de waardigheid, die bij schending de doodstraf eischt. Maar in al wat
mensch heet, hebt ge, hoe diep die mensch ook gezonken zij, toch altoos
te doen met een creatuurlijk wezen, waarin grondtrekken liggen, die van
het beeld Gods zijn genomen, en het is uit chen hoofde, dat ge niet om
dien zondaar, maar ofn mijnent wil, dat leven van den mensch ontzien
zult, en zoo ge het met ontziet, die euveldaad met uw eigen leven te
boeten hebt.
64 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF,
Op God en op zijn majesteit komt het hier dus aan. Niet gelijk velen
het voorstellen op de bescherming van het menschenleven, teneinde moord
te voorkomen. Dat is wel het gevolg er van, het is ook wel het doel,
waarom God deze ordinantie instelt, maar het is niet de grond waaruit
deze ordinantie opkomt. Die grond Hgt eenighjk in Gods souvereiniteit.
De menschen zijn zijn menschen. Ze behooren Hem toe. Hij heeft er over
te gebieden. En overmits Hij in die menschen iets van zijn eigen Godde-
lijke eere heeft gelegd, daarom wordt door een moord altoos de eere Gods
aangerand. Dat nu mag niet. Daartegen gaat zijn ordinantie in. En juist op
dien grond alleen kan voor den moordenaar de doodstraf verordend worden.
Over dit laatste leze men niet heen. Van oudsher toch is tegen deze
eenig juiste uitlegging van Gen. 9 : 6 de bedenking opgeworpen, dat alsdan
de scherprechter die het bloed van den moordenaar vergoot, ook weer zou
moeten gedood worden. Ook hij had menschenbloed vergoten, en ook zijn
bloed moest dus vergoten worden. En metterdaad bezit deze opmerking,
gehjk ons vorig artikel aantoonde, volle kracht, zoo men Gen. 9 : 6 van de
particuliere verdelging van den moordenaar verstaat. Wie zonder last van
Godswege een mensch doodt, maakt zich aan het vergieten van zijn bloed
schuldig. Ook zijn bloed zou uit dien hoofde weer moeten vergoten worden.
Daarna weer het bloed van wie hem doodde. En alzoo zou het rustpunt
eerst bereikt zijn, als de laatste mensch overbleef, die dan niet anders kon
doen dan zijn eigen bloed vergieten. — Maar geheel deze ongerijmde rede-
neering valt terstond weg, zoo ge, naar eisch van het Gereformeerde be-
ginsel, rekent met het souvereine recht Gods. Dan toch is Hij het, wiens
recht en eere door den moord geschonden worden; dan geschiedt de ter-
doodbrenging van den moordenaar nooit anders dan door dengene aan
wien God daartoe de opdracht geeft; en dan kan er bij de uitvoering van
de doodstraf daarom nooit van een tweede schending van Gods eere en
recht sprake zijn, omdat ze krachtens Gods ordinantie en op zijn gezag
voltrokken wordt. Alleen bij de oude, vaststaande uitlegging vervalt dus
de absurde consequentie, waartoe elke opvatting, als ware hier sprake
van wat privatelijk geschieden zal, vanzelf leidt. Niet des menschen leven,
maar de eere Gods in het naar zijn beeld geschapen schepsel is dan het
rechtsmotief. Iets dat zelfs uit de keuze der woorden blijkt. Er staat toch,
gelijk we reeds in ander verband opmerkten, niet: „Want de mensch is
naar Gods beeld geschapen", maar actief, met den naam des Heeren
voorop : „Want God heeft den mensch naar zijn beeld geschapen", d. i.
God heeft den mensch als zijn representant in deze schepping geplaatst,
en hem als zijn gezant, en als drager van zijn waardigheid, op deze aarde
uitgezonden.
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 65
Staat hiermee de uitlegging van het slot van het vers vast, dan is
daarmee tegelijk ook de beteekenis van de eerste zinsnede van het vers
beslist. De woorden: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door
den mensch vergoten worden", kunnen dan geen bloote profetie, noch een
overtollige opmerking over wat natuurUjk geschiedt, inhouden, maar moeten
ook in de volle kracht van het „zal" verstaan worden. Zullen beteekent
hier dan moeten, een beteekenis die in de Hebreeuwsche woorden metter-
daad ook alzoo inzit. In Ex. 21:12 lezen we: „Wie iemand slaat dat hij
sterft, zal zekerlijk gedood worden." Ook hier staat niet: moet, maar zal,
al is het toch volkomen duidelijk, dat zal hier moet beteekent. — Nog
een zijdelingsche opmerking zij hieraan toegevoegd. Bij bepalingen die diep
in het geheugen moeten geprent worden, bezigt de oorspronkelijke tekst
vaak allittereerende uitdrukkingen, die het gemakkelijk maken om zulke
uitspraken in het geheugen te behouden. Men verstaat onder allittereerende
uitspraken, een zinsnede waarin meerdere woorden met eenzelfde letter of
lettergreep beginnen. Als b. v. in Ps. 2 naar onze berijming staat, dat God
„zijn s^oel op sparren sticht", dan is de herhaling tot driemalen toe van
dat st hier een alhttereerende wijze van spreken, die kracht bijzet en het
geheugen te hulp komt. Zoo nu, we wezen er reeds op, luidt ook de ordi-
nantie in Gen. 9 : 6 in het Hebreeuwsch : Dam, haa-Daw baa-Daw Damo,
met viervoudige herhahng van den klank dam, die bloed beteekent. En
nu trekt het de aandacht, dat in Exod. 21 : 12, waarin eveneens de dood-
straf, nu bepaaldelijk voor Israël, wordt ingesteld, weer zulk een alliteratie
voorkomt. Er staat toch in het Hebreeuwsch: „ilfakkee isj wa-Meet Moot
joe-ilfaat." Alzoo vier woorden die met de letter m beginnen. Deze solem-
neele wijze van uitdrukking nu versterkt ook in Gen. 9 : 6 het op zichzelf
reeds duidelijke gevoelen, dat we ook hier met een ordinantie, met een
gebod, met een instelling Gods te doen hebben. De vorm stemt hier met
den inhoud overeen.
Ons resultaat kan derhalve geen ander zijn, dan dat de Christelijke kerk
steeds te recht in deze woorden, niet een profetie, maar een gebod, een
ordinantie heeft gelezen, en dat God in dit woord aan den mensch het
recht verleent over het leven van den moordenaar, en aan den mensch
den plicht oplegt, om den moordenaar aan den lijve te straffen. Dit nu
leidt onmiddellijk tot de vraag, aan welken mensch hier deze verplichting
wordt opgelegd, en dan toont de zaak overtuigend, dat niet kan bedoeld
zijn: een ieder die wil, maar dat de aanwijzing van den hier bedoelden
mensch naar vasten regel en orde moet plaats hebben; en in zooverre
had Luther volkomen gelijk met te zeggen, dat hier de officieele instel-
ling van de Overheid ligt, en onze Kantteekenaren met op te merken,
I. 5
66 I)E INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
dat het recht der Overheid hier bevestigd wordt. Al merkt men toch aan,
dat ook reeds vóór den Zondvloed een enkel geweldenaar zich een soort
heerschappij over anderen had aangematigd, of ook dat velen soms, om
zich te verweren, een hoofd over zich hadden aangesteld, aan al zulk
optreden van een gezaghebbend persoon ontbrak dusver nog alle hoogere
sanctie. Menschen kumien geen gezag scheppen. Dat kan God alleen. En
al wilden alle menschen saam zeggen : „Wij stellen een hoofd over ons aan,
en dragen hem het recht op, om in geval van moord den moordenaar te
dooden", dit zou niets dan aanmatiging zijn. Alleen God, die aller souverein
is, kan den mensch over anderen zetten en met gezag over hen bekleeden,
en zoo ook kan God alleen, die ons aller leven schiep, aan den alzoo met
gezag bekleeden mensch het recht geven om over anderer leven te be-
schikken. Welnu, dat staat hier dan ook. Dusver bestond van Godswege
op aarde nog niets dan het vaderlek gezag, en het vaderlijk gezag houdt
geen recht in, om het kind te dooden. Uit het vaderlijk gezag kan alzoo
bij overdracht hier niets voor de Overheid worden afgeleid. Maar na den
Zondvloed heeft nu die opdracht van gezag, in de toekenning van het recht
over leven en dood plaats. God zelf spreekt hier. Hij gebiedt en verordent.
Hij is het die zulk recht aan menschen toekent, en al vne als mensch dit
recht zal uitoefenen, heeft dit te doen in Gods naam, en in gehoorzaam-
heid aan zijn bevel. Wie hier aan tornt, wrikt derhalve niet alleen het
gebod Gods over de doodstraf los, maar haalt tevens een streep door de
uitdrukkelijke verklaring van God Almachtig, die, na den Zondvloed, aan
het optreden van de Overheid zijn sanctie verleent. Stel dat Cham Sem
om het leven had gebracht, dan had Noach Cham met den dood moeten
straffen, niet omdat hij Chams vader was, maar als door God over Cham
en Sem aangewezen overheid.
X.
De instelling van de Doodstraf. (Vervolg).
Wie iemand slaat, dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood
worden. Exod. 21:12.
Door de nauwkeurige uitlegging van Gen. 9 : 6 is voor ons het geschil
over de doodstraf tot beslissing gebracht. De woorden: „Wie 's menschen
bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden", laten
geen anderen zin toe, dan dat hier een rechtsinstituut wordt verordineerd,
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 67
en het ter dood brengen van den moordenaar verplicht wordt gesteld.
Gelooft en behjdt men nu dat deze woorden metterdaad door God tot
Noach gesproken zijn, dan is het God van wien deze instelling uitgaat,
en rest óns niets anders dan te gehoorzamen. Nu God zelf het alzoo ver-
ordend heeft, moet het ook zoo. Dat voor menigeen deze slotsom niet
klemt, hgt dan ook in den regel daaraan, dat ze niet gelooven dat deze
woorden alzoo in eigenlijken zin door God gesproken zijn. Het staat er
wel, dat God ze sprak, maar dat moet ge niet in dien letterlijken zin
opvatten. Bedoeld is alleen, dat deze gedachte zoo in Noachs geest op-
kwam; dat hij onder het opkomen van die gedachte zich inbeeldde dat
God ze hem ingaf; en dat hij op dien grond tot zijn vrouw en zijn kin-
deren sprak : „God zegt het alzoo." Met iemand nu, die er zóó over denkt,
valt in dit verband voor ons niet te redeneeren. Wat Noach over de dood-
straf dacht is ons volmaakt onverschilhg. Niet wat Noach dacht, maar
over wat God verordineerd heeft, loopt het geding. Niet een historisch
geschilpunt, maar de vreeze, de eerbied, de gehoorzaamheid, die we aan
God schuldig zijn, is hier in het spel.
Toch is ook hiermede het geding nog niet ten finale beslecht. Immers de
tegenspraak houdt nóg aan, en kleedt zich nu in dezen vorm: „Het is wel
zoo, dat God destijds de doodstraf verordend heeft, maar dit geldt daarom
niet meer voor ons. Wel voor die dagen der barbaarschheid, niet in onze
eeuw van hoogere beschaving, vrucht van het Evangelie des Nieuwen
Testaments. Dat alles is nu afgeschaft, evenals alle soortgelijke wetten
van het Oude Verbond." Dit komt er dus op neer, dat men het wel over
de uitlegging van Gen. 9 : 6 met ons eens is, maar nu toch weer tegenover
ons gaat staan, omdat, zoo het heet. Gen. 9 : 6 thans niet meer zou gelden.
Op deze tegenspraak nu kan ons antwoord kort zijn.
Vooreerst dan dit. Waar staat dat deze ordinantie Gods is afgeschaft?
Erkent ge dat God het toentertijd zoo verordend heeft, dan blijft uiteraard
deze ordinantie gelden, totdat God zelf ze intrekt of opheft. Wat God zelf
verordineert, kan alleen door dienzelfden God worden afgeschaft. Zoolang
dit niet geschied is, blijft ze gelden. Van zulk een afschaffing of intrekking
nu lezen we nergens. En zegt men : „Ja, maar door het Evangelie is wei-
bezien heel het Oude Testament, en derhalve ook dit gebod vervallen",
dan betwisten we dit. In het Oude Testament moet onderscheiden worden
tusschen hetgeen aan Israël voorafgaat, en tusschen hetgeen bepaaldeüjk
voor Israël als volk verordend werd. Al wat op Israël als volk sloeg,
was de „bedeehng der schaduwen", en voor zoover het schaduwen waren,
vielen die natuurlijk weg toen de Messias verscheen. Daarentegen verviel
zelfs uit de Israëlietische bedeeling niet, wat geen schaduw was, zoo b. v.
de zedenwet. Zelfs voor de bepaaldelijk Israëlietische bedeeling geldt het
niet dan zeer ten deele, dat ze in en door Christus wegviel. Maar ook al
68 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
geldt dit wegvallen bij hetgeen aan Israël verordend werd, dan toch voor
een aanmerkelijk deel, er is van geen wegvallen hoegenaamd sprake bij
hetgeen God verordend heeft eer die bedeeling der schaduwen er kwam.
In die vóór-Israëhetische bedeehng heeft God verordend, dat de man
werken zal in het zweet zijns aanschijns om brood te eten; dat de vrouw
met smart haar kinderen zal baren, en zooveel meer. Is dit aUes nu af-
geschaft onder het Nieuwe Verbond, of is het gebleven? En als ge ant-
woordt: „Natuurlijk gebleven" wat recht hebt ge dan om te zeggen, dat
het gebod van de doodstraf wel wegviel?
Ten tweede. Dit gebod is gegeven aan Noach en zijn kinderen. Behoort
nu gij al dan niet tot de kinderen, d. i. tot de nakomelingen van Noach?
Is ook ons volk niet van Noach en de zijnen afgestamd? Is hij niet onzer
aller tweede stamvader? Het gebod van de doodstraf ging alzoo niet uit
tot één bepaald volk, maar tot geheel de menschheid na den Zondvloed.
Het is niet een nationale, maar eene algemeen-menschelijke verordening,
evenals de toekenning van het recht om vleesch te eten. Nu vindt men
echter tal van menschen, die wel vleesch eten, maar geen doodstraf meer
vdllen. Vraagt men hun nu: „Met welk recht eet ge vleesch?" — dan ver-
wijzen ze u naar Gen. 9 : 3. Daar heeft God ons dit recht gegeven. Want
wel zijn er ongodvreezende heden, die zich inbeelden, dat ze uit zich zelf
het recht hebben, om een dier te dooden, en op te eten, maar wie God
vreest en een diep rechtsbesef heeft, spreekt zoo niet. De zoodanige be-
roept zich op Gen. 9 : 3, waar God ons het recht op vleeschgebruik heeft
toegekend. Doch dan sta hier ook de vraag of het iets anders dan pure
wilkeur is, te zeggen : „Wat in Gen. 9 : 3 van de doodstraf staat, is afge-
schaft, maar wat in Gen. 9 : 3 van het vleeschgebruik verordend is, geldt
nog." Feitelijk kan men dan ook zeggen, dat zoo dikwijls een Christen
die tegen de doodstraf is, vleesch eet, hij in zijn eigen inconsequentie
verstrikt hgt.
En ten derde. De ordinantie van de doodstraf hoort bij het Noachietisch
Verbond. Is nu dit Noachietisch Verbond afgeschaft, of bestaat het nog,
zoodat ook wij er nog onder leven? Om op die vraag het beslissend ant-
woord te vinden, hebt ge slecht de wedervraag te steUen: Wat hield dit
Verbond in, en wat was er het teeken van? En als ge dan niet anders
kunt antwoorden dan dit: „Het hield in, dat er geen zondvloed meer zou
komen, en het teeken was de regenboog", dan is hiermee de zaak immers
uitgemaakt. Ook gij toch steunt nog altoos op Gods belofte, dat er geen
zondvloed meer zal opkomen, en zoo dikwijls de regenboog in de wolken
staat, ziet ook gij daarin nog steeds het teeken van Gods trouw.
Op grond van deze drie overwegingen staat het alzoo vast: 1°. dat de
ordinantie van de doodstraf gegeven is voor heel de menschheid^ die na
den Zondvloed op aarde geleefd heeft of ooit leven zal; 2'. dat deze ordi-
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF, 69
nantie niet kan afgeschaft worden, en niet afgeschaft is; en 3**. dat er
dus geen geschil zelf kan rijzen over de voortdurende geldigheid van
deze ordinantie; zoo zelfs dat wie twijfel oppert, reeds daardoor feiteüjk
toont, dat het gezag der Heilige Schrift voor hem niet ten volle van
kracht is.
We voegen er nog dit aan toe. Wel verre van deze ordinantie op te
heffen, heeft het Nieuwe Testament deze ordinantie veeleer bevestigd.
Wat we toch in Rom. 13 lezen, dat de Overheid niet tevergeefs het zwaard
draagt, beteekent naar de eenparige betuiging van alle deskundige uit-
leggers, dat de Overheid ook het recht over leven en dood bezit; gelijk
er dan ook in vers 4 uitdrukkelijk bij staat, dat ze, als Gods dienaresse
een wreekster is tot straf dengene die kwaad doet. Iets wat geheel in
overeenstemming is met het feit, dat in de eenige nationale wetgeving,
die van God zelf uitging, wel terdege de doodstraf verordend is. In Exod.
21 : 12 sprak de Heere : „Wie iemand slaat, dat hij sterft, zal zekerlijk
gedood worden." En evenzoo in Lev. 24:17: „Als iemand eenige ziel des
menschen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden." Toe-
gegeven nu, dat deze wetgeving voor ons niet meer geldt, zoo staat het
niettemin vast, dat toch de beginselen, waarvan deze wetgeving uitgaat,
wel terdege blijvende beteekenis hebben; en ook daaruit nu blijkt ons,
dat, omdat de mensch naar Gods beeld geschapen is, doodslag een misdaad
van gekwetste majesteit tegenover God is, en dat deswege de doodstraf
op den moordenaar moet toegepast.
Om voUedig te zijn, brengen we hier ten slotte ook nog die ziekelijke
argumenten ter toetse, die op geestelijk terrein tegen de doodstraf zijn
opgeworpen, en daaronder met name de bedenkingen, dat men aldus
iemands bekeering afsneed, dat soms een onschuldige kon gedood worden,
en dat terechtstelling van den moordenaar den mensch verwildert.
Ge snijdt, zoo zegt men, door iemand ter dood te brengen, wijl hij een
ander sloeg, den tijd van zijn bekeering af. Hier nu moet onderscheiden-
lijk gehandeld met de Gereformeerde en met de Pelagiaansche of Semi-
Pelagiaansche belijders. Zijt ge Gereformeerd van beüjdenis, dan is zulk
een bedenking uiteraard ongerijmd. Wie goed Gereformeerd is, behjdt
namelijk, dat de zaliging der ziel een werk van Gods genade is, hetwelk
Hij, de Heere onze God, zelf aanvangt, doorzet en voleindigt, naar zijn
eeuwigen raad. Is er dus van doodstraf sprake bij een door God uitver-
koren persoon, dan kan geen doodstraf zijn zahgheid afsnijden; want „die
Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen; die Hij ge-
roepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaar-
digd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt." Lees het maar in Rom. 8 : 30.
70 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
Op Gereformeerd standpunt kan alzoo deze bedenking zelfs niet worden
opgeworpen. Gods raad kan niet worden weerstaan, en ook geen rechter,
wie hij zij, „kan iemand rukken uit de hand zijns Vaders." Maar bovendien
mag op Gereformeerd terrein deze bedenking niet worden opgeworpen,
omdat het is een zich stellen boven de ordinantie Gods, om de deugdelijk-
heid dier ordinantie te keuren. Nu God de doodstraf voor den moordenaar
verordend heeft, komt ons geen nadere beoordeeling hiervan toe. Wat God
verordent, heb ik als mensch kortweg te gehoorzamen. En wie derhalve,
in plaats van te gehoorzamen, zeggen gaat: „Ja, maar dan kan iemand de
tijd van bekeering worden afgesneden", toont liiermeê dat hij wijzer dan
God wil zijn en Gods doen bedilt.
Anders staat het daarentegen als ge te doen hebt met heele of halve
Pelagianen, die geen personeele uitverkiezing kennen, die het komen tot
de zaligheid ten deele in 's menschen hand stellen, en geen volharding
der heiligen leeren. Tegenover dezulken nu kunt ge op tweeërlei wijs te
werk gaan. Het meest afdoende is, zoo ge hun uit Gods Woord bewijst,
dat ze in geheel deze voorstelling van den weg der zaligheid dwalen, en
dat de Heihge Schrift ons wel waarlijk leert, dat God personeel verkiest,
onwederstandelijk het werk zijner genade bij een iegelijk die uitverkoren
is, doorzet, en dat deswege alle heihgen volharden moeten. Dan maakt ge
hen Gereformeerd, en zoodra zij dat zijn, vervalt hun bedenking. In den
gewonen redetwist gaat dat echter zoo niet, en daarom kunt ge hun dan
ook rechtstreeks antwoorden, dat op dienzelfden grond dan ook de oorlog
moet afgeschaft. In den oorlog toch wordt de Overheid oorzaak, dat soms
duizenden goede menschen op één dag sterven, die nog niet tot bekeering
waren gekomen. Zoolang ge dus in uw wetten, wel het recht van uw
koning handhaaft om oorlog te voeren, maar niet het recht om den
moordenaar met den dood te straffen, bekommert ge u wel om de ziel van
één enkelen booswicht, maar niet om de eeuwige zaligheid van duizenden
onschuldigen, en raakt dus met uzelven in tegenspraak. — Ook rijst dan
de vraag, hoe de Overheid scheepvaart, mijnontginnmg, spoorwegverkeer
en zooveel meer kan toestaan, daar toch de statistieken uitwijzen, hoe de
zeevaart, de mijnontginning, het spoorwegverkeer en zooveel meer, jaarlijks
voor een onvergelijkelijk veel grooter aantal personen den weg ter be-
keering afsnijden, dan de strengste doorvoering van de doodstraf in eenig
land doen zou. Want natuurlijk kan men daar niet tegen aanvoeren, dat
we zonder zeevaart geen koffie en rijst zouden hebben; dat we zonder
mijnontginning zonder steenkool zouden zitten, en zonder sporen niet ver
konden reizen. Immers op het geestelvjk standpunt van deze tegenwerpers,
kan noch koffie noch rijst noch steenkool noch reizen ook maar van verre
opwegen tegen de schrikkelijkheid van het verloren gaan van één enkele
ziel. — Voorts is hun te antwoorden, dat ze nog altoos verzuimden een
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 71
statistiek op te maken van de gespaarde moordenaars, die later tot be-
keering kvi^amen, terwijl omgekeerd de gevallen voor het grijpen liggen
van moordenaars, die juist door den ernst van de doodstraf tot zielsver-
brijzeling kw^amen. — En eindelijk, dat, in zooverre de doodstraf den
moordenaar in bedwang houdt, het toch zonderling is, dat zij het altoos
voor de ziel van den moordenaar opnemen, en nooit er van spreken, dat
die moordenaar (altoos op hun standpunt) dan ook de mogelijkheid van
bekeermg voor zijn slachtoffer afsneed. Uit al hetwelk genoegzaam blijkt,
hoe hun tegenwerping er veel meer op berekend is, om de vroom gestemde
zielen tegen de doodstraf in te nemen, dan wel om waarlijk voor de ziel
van den moordenaar op te komen.
Justitieele vergissingen komen voor. Ongetwijfeld. Doch welke conclusie
trekt ge hieruit? Deze, dat alle overheidsdaad moet afgeschaft, waarbij
ten nadeele van eenig onderdaan vergissing kan voorkomen. Men schaffe
dan alle justitie af. Het is toch te duidelijk dat de justitieele vergissingen
evenzeer vaak oorzaak waren, dat iemand jarenlang onschuldig gevangen
zat. En wat de algemeene vergissingen van de Overheid betreft, zoo blijkt
steeds duidelijker, dat de Fransch-Duitsche oorlog van 1870, die aan meer
dan honderd duizend menschen het leven kostte, uitbarstte tengevolge
van een opzetteUjke vergissing in een uit Berlijn naar Ems gezonden
dépêche. Ook van onzen Atjeh-oorlog mag gezegd, dat hij nimmer zou zijn
uitgebroken, indien er bij de eerste onderhandelingen niet een vergissing
had plaats gehad. En zoo zijn er allerlei vergissingen van de zijde der
Overheid, vergissmgen ook bij promoties waar iemand gepasseerd wordt,
en daardoor levenslang achteruitgezet. Altemaal Overheidsvergissingen, die
zeer pijnlijke gevolgen hebben voor den onderdaan die er het slachtoffer
van wordt. Edoch die vergissingen zijn nu eenmaal het noodlottig gevolg
van de beperktheid en zondigheid van de Overheidspersonen, en zoo ook
van de rechters bij justitieele vergissingen. Te voorkomen zouden deze nu
alleen zijn door in de rechtbanken alleen volmaakte menschen te zetten,
die er niet bestaan, of wel door, nu deze er niet zijn, alle justitie, alle
rechtsbedeehng af te schaffen. Zoolang men deze conclusie niet aandurft,
kan ook dit argument dus geen steek houden. — Zelf voelt men dit dan
ook, en zegt daarom : „Justitieele vergissmg is op zichzelf wel niet te voor-
komen, maar hier is er iemands leven mee gemoeid." Iets wat ook wij
ontzettend vinden; maar niets meer ontzettend dan de diplomatieke ver-
gissing van Ems, die aan tienduizenden mannen in den oorlog het leven
heeft gekost. En zoo ge ook hier zeggen wildet, dat dan toch door zulk
een vergissing iemand het eeuwige leven bij ontstentenis van bekeering
kan worden afgesneden, vermjzen we naar hetgeen we zoo straks uiteen
72 DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF.
hebben gezet. Neen, de justitieele vergissing kan alleen aansporen tot' de
uiterste voorzichtigheid, kan er toe leiden om het uitspreken van de dood-
straf te verbieden, zoolang niet volledig bew^ijs is geleverd, en kan nopen,
om bij halszaken het bewijs te verzwaren. Maar deswege de doodstraf wiUen
afschaffen, of in haar afschaffing berusten, mag alleen hij, die aan geen eeuwig
leven gelooft, en oordeelt dat de halsstraf iemands existentie vernietigt.
De derde tegenwerping, dat de terechtstelling de menigte verwildert, is
nauwlijks waard dat men er bij stilstaat. Het spreekt toch vanzelf, dat de
Overheid vrij is in de keuze van de wijze waarop men de doodstraf vol-
trekken wil. Dat bij die keuze vaak is misgetast, betwist niemand, maar de
schuld hiervan keert zich niet tegen de doodstraf, maar tegen de onwijs-
heid der Overheid, die zoo onhandig en ondoelmatig te werk ging. Er zijn
tijden geweest, toen de Overheid haar roeping begreep, om in zulk een
executie heel de bevolking te laten deelen op een wijze, die tot ernst riep
en geweldigen indruk maakte. Men gevoelde dat het Gods recht was dat
voltrekken werd, en van verwildering of uitspatting viel geen spoor te
ontdekken. Hierover dus geen woord meer.
Van de statistieke gegevens zwijgen we met opzet. Door cijfers aan te
toonen, of de doodstraf van moord afschrikt, en of afschaffing van de
doodstraf de gevallen van moord doet toenemen, is onmogelijk. Met cijfers
kan het pleit zoomin vóór als tegen de doodstraf gevoerd worden. Immers
toont men aan, dat vroeger, toen de doodstraf stand hield, het getal
moorden niet minder hoog klom dan thans, dan antwoorden we: „Dit
is ook zoo, maar volgens uw eigen beweren zijn we sinds dien tijd zoo
ongelooflijk in beschaving vooruit gegaan, dat zelfs een geleerd man als
Opzoomer op de gevangenissen meende te kunnen uithalen, wat de open-
bare school meer zou kosten. Denk dus zelf in, hoeveel grooter het aantal
moorden in die vroegere onbeschaafde tijden niet zou geweest zijn, als er
geen doodstraf ware geweest." En omgekeerd, toont gij door cijfers aan,
dat na de afschaffing van de doodstraf de moorden toenamen, dan ont-
wapent men uw cijfers met de opmerking, dat het toenemend gebruik van
alcohol, en het goedkooper wapentuig hier de schuld heeft, en dat, zoo
het gebruik van den alcohol gebleven ware, wat het vroeger was, en de
revolver niet ware uitgevonden, het dalen van het aantal moorden u zelf
verbaasd zou hebben. Het aantal gepleegde moorden is het resultaat van
zoo velerlei oorzaken, dat het altoos ondoenlijk zal blijven, uit te maken,
welken invloed het handhaven of afschaffen van de doodstraf ten deze
gehad heeft. Slechts mag in het algemeen gezegd, dat de moordenaar er
zeer meê is ingenomen, dat de doodstraf wegviel, en dit pleit steUig
niet vóór de afschaffing.
DE INSTELLING VAN DE DOODSTRAF. 73
Maar bovendien op deze geheele redeneering gaan we niet in. Ze gaat
toch uit van de onderstelling, dat men de doodstraf zou moeten invoeren,
indien blijkbaar zonder haar het aantal moorden toenam, en weg zou
kunnen laten, zoo bleek, dat het aantal moorden tamelijk wel stationair
bleef. M. a. w. de invoering van de doodstraf of haar afschaffing zou dan
beshst worden door utihteitsgronden. Dit nu kan onzerzijds, waar we met
een bepaald gebod Gods te doen hebben, nimmer toegelaten. Gods Woord
is voor hem die gelooft en belijdt, het einde van alle tegenspreking. Waar
een bepaalde en stellige ordinantie Gods ontbreekt, kunt, moogt en moet
ge beslissen, na zelf de gronden vóór en tegen te hebben afgewogen. Maar
zoodra God heeft gesproken, rest u niets anders dan het hoofd te buigen
en te gehoorzamen. Ook vragen als daar zijn: of herstel van de doodstraf
niet wachten moet tot tijd en wijle de Overheid zelve weer erkent dat ze
eene ordmantie Gods is, of ook tot tijd en wijle het algemeene rechtsbesef
er weer mede vereenigd is, kunnen ons daarom geen oogenblik ophouden.
Voluntas Dei suprem,a lex esto, d. w. z. de wille Gods geldt altoos en
overal als de hoogste wet; en nu die wille Gods eenmaal stellig en beslist
geopenbaard is, bezit niet een enkele tegenbedenking voor ons ook maar
de allergeringste waarde.
En zegt men, dat een Overheid die dit niet gelooft, dan toch op dezen
grond de doodstraf niet kan invoeren, dan is ons antwoord, dat Rom. 13:3
geschreven is onder een Overheid die evenmin aan Gen. 9 : 6 geloofde ; en
voorts dat wij, die het gezag der Heihge Schrift belijden mogen, nooit en
nimmer door het ongeloof van de Overheid ontslagen worden van de ver-
phchting om voor de eere van Gods ordinantie op te komen.
Intusschen is hiermee genoeg gezegd, en het vraagstuk van de doodstraf,
in verband met Gen. 9 : 6, ook tegenover de bedenking van Prof. Domela
Nieuwenhuis, naar ons voorkomt, genoegzaam toegehcht. Ons dunkt deze
hoogleeraar zal, na lezing van onze critiek zelf toestemmen, dat zijn stuk
in de N. Sprokkelaar te hcht getimmerd was, en de N. Sprokkelaar zal
wel de goedheid hebben, haar lezers mede te deelen, dat door ons op het
stuk van den heer Prof. Domela Nieuwenhuis van Groningen behoorlijk
geantwoord is.
Ons rest thans nog, in verband met Gen. 9 : 6 aan te toonen, hoe hierin
tegehjk de ordinantie Gods over de Overheid, d. i. de bevestiging van de
magistrale macht als zoodanig, hgt.
Doch hierover in een volgend artikel.
74 INSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG.
XI.
Instelling van het Overheidsgezag.
Door Mij regeeren de koningen, en stellen de vorsten
gerechtigheid. Spkeuken 8 : 15.
Nog nader dient op de „bevestiging der Overheid," gelijk die blijkens
Gen. 9 : 6 terstond na den Zondvloed plaats greep, teruggekomen. Zij die
de instelling van de doodstraf uit dat vers wegnemen, mogen toch wel
bedenken, dat ze niet enkel eene het recht verzwakkende overtuiging op
criminalistisch gebied voorstaan, maar tegelijk ook de vastigheid van het
Overheidsgezag losmaken. Vast ligt dat gezag dan alleen, zoo het rust in
de gratie Gods. De grond onder alle gezag, dat uit den vrijen wil des
menschen opkomt, kruit als het oeverzand, en alleen zoo onder dat gezag
zich breed en onwrikbaar de onwederstandelijke wil van het Eeuwige
Wezen uitbreidt, bezit het Overheidsgezag een fundament, waarop te
bouwen valt, en waarboven men veilig woont.
Op drieërlei wijs heeft men herhaaldelijk gepoogd, hier met de mensche-
lijke wilsdaad uit te komen. Van oudsher door daden van geweld en over-
macht, een recht voor den veroveraar scheppend, om het volk van het
land dat hij bedwong, aan zich te onderwerpen. En metterdaad stond een
aldus gevestigd gezag op hechten grondslag, zoolang de veroveraar steeds
de noodige miHtaire macht te zijner beschikking had, om zijn overmacht te
handhaven. Edoch, langer ook niet. Verzwakte de macht van zijn zwaard,
en zag het eerst overwonnen land kans, een macht van zekere beteekenis
tegen hem over te stellen, dan brak tegen zijn gezag opstand uit, de in
bloed gevestigde dwingelandij werd verbroken, en wie eerst onderdrukt
werd, kwam er weer bovenop. Vandaar dan ook de gestadige woeling
en onrust in streken en tijden, waarin het gezag van de Overheid nog
meest uit ziüke daden van overmacht was opgekomen. En wel heeft reeds
vroegtijdig het recht de meening zoeken te vestigen, dat den veroveraar,
althans na eenigen tijd, zijn bezit als wettig bezit moest gelaten worden,
maar het springt toch in het oog, hoe deze overtuiging, die om der zonde
wil wel moest gekweekt (overmits er anders geen ordelijke staat van zaken
kon geboren worden) niettemin het rechtsbesef vervalscht heeft, door op
groote schaal roof na moord te kronen, terwijl op privaat terrein geen
moord zoo streng als juist de moord om roof gestraft wordt. Verder gaan
we hier niet op in. Het volkenrecht staat met dit vraagstuk voor zijn
moeilijkst probleem. Een vijandehjk leger dringt uw land binnen, en, al
naar gelang een veldslag, waaraan ge niets doen kunt, uitvalt, zult ge
INSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG. 75
voor UW trouw aan uw vaderlandsche dynastie met eere gekroond, of als
landverrader met den kogel gestraft worden. Feitelijk rust hier het recht
niet op een grondslag, maar hangt aan de punt van het zwaard. Genoeg
om duidelijk te maken, dat het recht van den veroveraar voor het gezag
geen grondslag geeft die hecht is.
De tweede wijze, waarop men zulk een grondslag voor het gezag poogde
te vinden lag in den vrijen wil des menschen. Elk mensch, zoo heette het
dan, had van nature de vrije beschikking over zichzelven. Niemand kon
hem van rechtswege iets doen. Gezag over hem bestond niet. Maar nu
kon die mensch wel zelf door zijn vrijen wil zulk een gezag in het leven
roepen. Ijlaast hem stonden andere even vrije menschen. Bleven nu al deze
menschen zoo los naast elkander staan, dan kon dit ook voor allen saam
gevaarhjk worden. Het was dus wenschehjk, dat er zeker bestuur kwam,
dat orde hield. En zulk een bestuur nu hebben die enkele menschen,
krachtens hun vrijen wil, in het leven geroepen. Heel het stelsel der
Fransche revolutie. De leer van het „maatschappelijk verdrag". Maar na-
tuurhjk ook deze grondslag lag verre van vast. Lnmers historisch viel
nergens aan te toonen, waar die afspraak gemaakt, dit verdrag gesloten
was. Het berustte op pure fictie. Dan lag het in den aard der zaak, dat
iemand alleen voor zijn eigen persoon, maar niet voor zijn kinderen zoo
iets beschikken kon. Een persoon die meerderjarig werd moest dus weer
vrije keuze hebben. Al verder lag het in het stelsel, dat wie morgen den
dag anders wilde kiezen, daarvoor het recht moest hebben. En ook dat in
een zelfde stad of dorp de één vóór, de ander tegen zulk een bestuur
moest kunnen kiezen, en dat er dien tengevolge op die wijs toch geen
allen omvattend en overheerschend bestuur kwam.
En eindehjk de derde wijs, waarop men waant dat zulk gezag ontstaat,
is wat men het best uitdrukt met te spreken van een ontstaan vanself.
Zij die dit gevoelen voorstaan achten, dat er in de historie zekere natuur-
lijke drang werkt, die niet is te weerstaan. Dat ten gevolge van dien
drang zekere gebeurtenissen in elkander schakelen. Dat ten gevolge van
die gebeurtenissen de één naar omhoog stijgt en de ander naar omlaag
daalt. En dat op die wijze zekere macht van de ééne groep over de andere
opkomt, die zich dan ten leste in de oppermacht van één enkel man
samentrekt. Dit stelsel nu schijnt veel vaster dan de beide eerstgenoemde,
overmits het feitelijk op de historie past. Het is metterdaad zoo toegegaan.
Ongelukkigerwijze echter moet dit niet enkel historische, maar tevens
pantheïstische stelsel er wel toe komen, elke zedelijke keur der gebeurte-
nissen te laten wegvallen. De nobelste daad van een held die zijn volk
bevrijdde, komt rechtens in dit stelsel geheel op dezelfde Hjn te staan
met de snoodste wreedheid, die het volk uitmoordt. Willem van Oranje
wint gezag doordat hij zijn bloed waagt voor zijn landzaten, maar ook
76 mSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG.
de Bourbons doordien ze in den Bartholomeüsnacht hun landzaten bij
duizenden wreedelijk uitmoorden. Zoo gaat uit het recht elke zedelijke
keur weg, en het eind der historie is, dat het gezag op het recht van den
sterkste rust, maar om dan ook straks voor nóg sterker arm te zwichten.
Uit dien hoofde is er voor de waardigheid, het zedelijk karakter en de
vastigheid van het gezag zoo alles aan gelegen, dat het gezag besta, en
geloofd worde te bestaan, Mj de gratie Gods. „Gratie" is hier genomen in
den zin van de „gemeene gratie", wier behandeling ons thans bezig houdt.
„Bij de gratie Gods" beteekent alzoo niet, dat God aan zeker persoon, huis
of dynastie een bijzondere gunste heeft verleend, als had Hij een volk of
natie aan zulk een huis als privatieve jacht overgegeven. „Gratie" be-
teekent ook in deze uitdrukking de genadige beschikking Gods, waardoor
Hij in den chaos der zondige wereld orde schiep en de doorbreking ver-
woesting der zonde stuitte. Die beschikking bestaat dus in elk gegeven
geval uit twee stukken. In de eerste plaats stelt God het Overheidsgezag
als zoodanig in, en ten tweede bescliikt Hij in zijn voorzienig bestuur wie
de man zal zijn, die in een bepaalde streek en in een aangewezen land,
dit zijn Overheidsgezag zal uitoefenen. Gelooft nu deze vorst of regent,
dat hem alzoo zijn gezag toekwam, en gelooven de onderdanen^ dat het
alzoo op hem gelegd is, dan hgt in dit geloof van vorst en onderdanen
de band die beiden samenbindt, draagt voor beider besef dit gezag een
heilig karakter, en staan beiden onder verantwoordelijkheid aan God voor
hetgeen ze weten, voor of tegen dat gezag gedaan hebben. De regel geldt
dan: „Door Mij regeeren de koningen", en het apostohsch woord wordt
waarheid, dat „alle macht die er is, van God komt." Het gaat dan naar
Jezus' zeggen tot Pilatus: „De macht die gij over Mij hebt zoudt ge niet
hebben^ als ze u niet van God gegeven ware". En hiermee nu ligt de
grondslag van het gezag metterdaad vast, overmits de wil Gods hoog
boven het wisselend karakter van onze menschehjke levensuitingen ver-
heven, en in zichzelven absoluut is. Met het dusgenaamde „Goddehjk
recht" des konings, alsof een vorst een geprivilegeerd persoon ware, die
heel een volk in eigendom had ontvangen, om er vrijmachtig over te be-
schikken, heeft dit „regeeren bij de gratie Gods" alzoo niets uitstaande.
En evenmin schuilt hierin het denkbeeld der Theocratie. Theocratisch
wordt een volk alleen dan geregeerd, als God zelf, zonder tusschenkomst
van menschen, aan een volk, gelijk eens aan Israël, de wet geeft; een wet
die dan ook uiteraard vastligt, en niet kan veranderd worden.
INSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG. 7^
Dit nu zoo zijnde, is het deswege van het uiterste belang, wel te
verstaan, op wat wijs deze instelling en bevestiging van het Overheids-
gezag heeft plaats gehad. Wat uit de Schepping opkomt gaat vanzelf en
werkt vanzelf, en behoeft daarom niet afzonderhjk en opzettelijk ingezet
te worden. Dit geldt b. v. van het gezag dat een vader over zijn kind uit-
oefent, omdat dit gezag ongemerkt en vanzelf uit de natuur van beider
wederzijdsche verhouding opkomt. Maar heel anders staat het met het
Overheidsgezag. In onzondigen toestand zou er geen Overheid uit den
mensch geweest zijn, gelijk er ook in het rijk der heerlijkheid geen Over-
heid meer uit de menschen over de menschen zijn zal. Zelfs de Christus
niet. Ook Hij toch zal alsdan het Koninkrijk aan God den Vader overgeven,
opdat het alles weer vanzelf naar scheppingsordinantie toega, daar immers
God alsdan zijn zal alles en in allen. Zulk Overheidsgezag uit menschen
over menschen opkomend, moet dus worden ingesteld en bevestigd. Hij
die het uitoefent, moet vrij zijn titel kunnen toonen. Het moet voor de
consciëntie volkomen klaar en duidelijk zijn, dat zulk Overheidsgezag bindt
aan Gods wil. Vergeet toch niet, dat zulk Overheidsgezag u op de grootste
offers kan te staan komen, dat men uw geld voor cijns, uw zoon voor het
slagveld van u kan wegnemen, en dat ge, hoe onschuldig ook, door ver-
keerde rechtspraak van uw vrijheid beroofd, ja aan den lijve kunt gestraft
worden. Waar nu het Overheidsgezag zoo geweldige inbreuk op uw per-
soonlijk bestaan en uw persoonlijke vrijheid kan maken, is het natuurhjk
noodzakelijk, dat ge in de consciëntie welbewust gebonden zijt; en om
dat te kunnen zijn, dient het u van Godswege geopenbaard te zijn, dat
metterdaad die God, in wien uw leven is, het alzoo besteld en verordend
heeft. Dan zwicht ge, anders niet.
Hoe zult ge dat nu weten? En zeker dan is Paulus' zeggen, dat alle
macht die er is, uit God is, van hooge waardij. Van waardij ook wat
Jezus tot Pilatus zei: Gij zoudt geen macht over Mij hebben, zoo u die
niet van boven gegeven ware. En ook van waardij de verklaring van den
Heere bij den Spreukendichter in de personificatie der Wijsheid: „Door Mij
regeeren de koningen." Maar toch, zonder meer bevredigt dit u niet. Ook
vóór Christus' geboorte en Paulus' optreden hebben duizenden van jaren
de natiën en volken onder Overheden geleefd. Het Overheidsgezag is niet
pas met Pilatus, tot wien Jezus sprak, of met Nero, onder wien Paulus
schreef, opgekomen, en zelfs toen de Spreukendichter zijn spreuken saam-
stelde, hadden er reeds eeuwenlang overheden bestaan, en bestonden er
nog bij menigte overheden, die geheel buiten de sfeer van Israël, waar-
onder de Spreukendichter zong, leefden. De zaak is dus, dat in dit alles
wel een verklaring hgt, dat het Overheidsgezag alzoo van Gods zijde geldt,
maar ons niet zegt, hoe en waar het ingesteld en bevestigd is. Het komt
hier op de inzetting, op de instelling aan, op een daad of uitspraak Gods,
78 INSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG.
waardoor Hij het alzoo verordend heeft. Zulk een menschehjk Overheids-
gezag is niet natuurlijk, maar ^e(/emiatuurlijk. Deswege kan het niet van-
zelf gelden, maar geldt alleen krachtens een ordinantie Gods. Die ordinantie
nu waar ligt die? Waar is het Overheidsgezag ingesteld en bevestigd?
Hierop nu hebben onze vaderen steeds geantwoord, door te verwijzen
naar Gen. 9 : 6. Iets wat zoo waar is, dat ze bij Rom. 13 : 1 in de Kant-
teekeningen er bij voegen, dat de Overheid in Gen. 9 : 6 „de macht ont-
vangen had om met den dood te straffen." En „macht ontvangen" dat
is het, waarop het hier aankomt. Gij, mensch, beweert macht over uw
medemenschen te hebben, eiheve, van wien hebt ge die macht? Die macht
kunt ge niet uit u zelven hebben. Ook kunnen uw medemenschen u die
macht niet gegeven hebben, want dan moesten ze die eerst zelven bezitten,
en niemand van ons is zijn eigen meester, want niemand leeft zich zelven,
en niemand sterft zich zelven, maar allen saam behooren we aan onzen
God toe, die alleen over ons te zeggen heeft. Bhjft dus de vraag: Hoe,
van waar, wanneer hebt gij die macht ontvangen?
Ten zeerste verzoeken we onzen lezers hierop al den nadruk te leggen,
die er op hggen moet. Het eenig ware standpunt toch, dat de Schrift ons
aanwijst, is dit, dat we als menschen van nature over niets heerschappij
hebben. Alle heerschappij komt aan God en Gode alleen toe. Zijns is alles,
niet het uwe. En gij hebt over niets, wat dan ook, te zeggen, tenzij God
er u zeggenschap over verleent. Lees het scheppingsverhaal maar. In Gen.
1 : 26 en 28 wordt den mensch een heerschappij verleend, en wel een
heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels
en over het vee. In de tweede plaats wordt in Gen. 1 : 28 den mensch
heerschappij over de aarde gegeven. En in de derde plaats ontving hij
heerschappij „over het zaadzaaiende kruid en over alle geboomte met
boomvrucht" (vs. 30). Eerst was dit alles van God alleen, niet van den
mensch; en nu geeft God het aan den mensch, en eerst doordien dat God
het hem geeft, verkrijgt de mensch er macht, heerschappij en beschikkings-
recht over. Zelfs eten wat eetbaar was, mocht de mensch niet zonder Gods
toestemming. Vandaar dat er in Gen. 2 : 16 staat : Van allen boom dezes
hofs zult ge vrijelijk eten, maar ook dat er op volgt: Ge moet afbhjven
van dien één en boom. Dit nu had natuurlijk geen zin gehad, als de mensch
krachtens zijn natuur zelf over alles te beschikken had. En zoo hing
metterdaad aan dezen één en boom, waarvan God het eten van de vrucht
verbood, de principieele, alles beheerschende vraag, of God, dan wel of
de mensch heer en souverein over deze schepping was. Had God recht
om het eten toe te staan of te verbieden, dan was Hij Souverein. Had
daarentegen de mensch recht en macht, om tegen Gods verbod m, over
INSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG. 79
dien boom als over het zijne te beschikken, dan was God geen Souverein
over de wereld, maar stond het zeggenschap over heel de wereld aan
den mensch. Zoo blijkt tevens waarom in het verbod om van dien boom
te eten, heel de quaestie van Gods souvereiniteit en oppermacht inzat.
Staat het nu hierdoor vast, dat een mensch zelfs over een dier of boom,
tot zelfs over een worm en insect geen macht heeft, tenzij God hem die
macht verleent, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat veel minder nog
iemand zich als Overheid kan opwerpen, om zich macht en zeggenschap
over een mensch, ja over millioenen menschen tegelijk, aan te matigen;
en dat zulk een macht en zulk een zeggenschap alleen dan bestaanbaar
is, zoo God die heerschappij van een mensch over menschen instelt en
verordent. Rechtsgeleerden, die het recht vóór Christus zullen opbouwen,
geven dus op hoogst onnadenkende wijze, geheel den grondslag van het
recht prijs, indien ze niet duidelijk aantoonen, waar die opdracht van
macht van een mensch over menschen heeft plaats gehad, en juist daarom
berokkent de rechtsstudie zichzelve zoo onberekenbare schade, zoo ze Gen.
9 : 6 ghppen laat, of er, als over een verouderd verbod, overheen glijdt.
Volstrekt toch niet enkel de doodstraf, maar ook de instelling zelve van
een Overheid wordt dan losgelaten.
Vraagt ge nu, waar het eerst heerschappij door God van een mensch
over een mensch is ingesteld, dan moet verwezen worden naar Gen. 3 : 16,
waar God, na den val, tot de vrouw spreekt: „Tot uwen man zal uw be-
geerte zijn, en hij zal heerschappij over u hebben." De Kantteekenaren
voegen hierbij : „D. i. gij zult gehouden zijn u naar uws mans wil te voegen,
en hij zal macht over u hebben, om over u te gebieden, hetwelk u naar
den vleesche lastig zal zijn, tervsdjl het u vóór den val niet dan heflijk
was." Metterdaad dus het verleenen van een macht, van een zeggenschap,
van een recht om te gebieden. De afhankelijkheid bestond hier krachtens
de scheppping vanzelf, maar zoo dat de vrouw niet anders wilde. Te volgen
was haar toen een vanzelfheid. Toen kwam er alzoo geen gebieden te pas,
en was er geen sprake van heerschappij. Maar nu de twee willen tegen-
over elkander kwamen te staan, nu moest er orde in den chaos geschapen,
en daarom stelt God alsnu de heerschappij van den man over de vrouw in.
Van nature is thans de invloed van de vrouw op den man veel sterker
dan de invloed van den man op de vrouw; maar als het op zeggenschap,
op beshssing, op beschikking en op het stellen van orde en regel aankomt,
is de man van Gods wege met autoriteit over zijn vrouw bekleed. Metter-
daad nu draagt reeds deze maritale' macht in zekeren zin het karakter van
overheidsmacht, want het is de macht aan een mensch over een m,ensch
verleend, zoodat de ééne mensch moet zwichten voor den ander, overmits
80 INSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG.
God het alzoo gebiedt en verordent. Het is volkomen waar, dat de man
in den regel de sterkere is, en als zoodanig eenige feitelijke overmacht
bezit; maar dit schept nog geen hoogheidsrecht. Wel echter schuüt dit
hoogheidsrecht in de heerschappij die hem hier uitdrukkehjk over de vrouw
verleend wordt.
Intusschen ligt er nog zekere afstand tusschen de instelhng van heer-
schappij van mensch over mensch in den kleinen kring van het huisgezin
en den grooten kring der menschehjke samenleving in natiën en volkeren.
Een tijdlang kan de huisHjke inrichting door het patriarchale gezag zich
ook uitstrekken tot het verband van geslachten, famihën en stammen.
Maar als de menschheid, zich aldoor vermenigvuldigend, een te groot ter-
rein gaat beslaan, raken de geslachten en famihën van elkaar af, komen
op te grooten afstand van elkaar te wonen, en ten slotte is dit maritale
gezag, dat zich vanzelf ook over de kinderen der vrouw uitstrekt, niet
meer in staat geheel de samenleving te dekken. Op die wijs ontstaat er
dan behoefte aan een Overheidsgezag, dat niet meer uit den huislijken
kring opstaat, en een mechanisch karakter draagt. Mechanisch, omdat het
hoofd dan niet meer organisch met zijn onderdanen in bloedverwantschap
of maagschap bestaat. Reeds vóór den Zondvloed moet dan ook zulk gezag
wel zijn opgekomen. Edoch, nu rees de vraag, of dan zulk gezag, dat niet
organisch uit de famihe opkwam, als een van God verleende heerschappij
kon gelden. Daarover nu vindt ge vóór den Zondvloed geen enkele open-
baring. En daarom nu juist is het van zoo overwegend gewicht, dat God
de Heere juist deze heerschappij, na den Zondvloed, „bevestigt", gehjk
onze vaderen het uitdrukten. Waardoor nu kan zulk een heerschappij
alleen in absoluten zin bevestigd worden? En dan luidt het antwoord:
„Alleen daardoor, dat God de Heere het gezag, de autoriteit van een
mensch over een mensch absoluut maakt." En absoluut nu wordt het
gezag van een mensch over een mensch alleen daardoor, dat God hem
het recht verleent, om over leven en dood van een m,ensch te beschikken.
Waar die macht, waar zulk een heerschappij verleend is, daar is nood-
zakehjkerwijze het meest absolute gezag over menschen aan een mensch
toegekend, en alzoo het Overheidsgezag in volstrekten zin bevestigd. Welnu,
dit is het juist wat God na den Zondvloed doet. Adam had, toen Kaïn
Abel doodsloeg, nog niet het recht, om Kaïn deswege te dooden. Veeleer
stelt God |zich hiertegen. Maar na den Zondvloed, stelt God voor Noach
en al zijn nakomelingen, dus ook voor ons, de ordinantie in, dat het bloed
van den bloedvergieter door een metisch zal moeten, en dus ook mogen,
vergoten worden. Hieruit af te wdllen leiden dat dan ook onwillekeurige
manslag met den' dood zou moeten gestraft worden, is natuurlijk ongegrond.
INSTELLING VAN HET OVERHEIDSGEZAG. 81
Zoo zijn Gods ordinantiën niet. Als er staat : „In het zvs^eet uws aanschijns
zult ge brood eten;" beduidt dit volstrekt niet, dat niemand brood mag
eten, tenzij hij eerst van het werk gezvreet hebbe. Al zulke uitlegging doet
veeleer aan Gods Woord geweld aan. Zulke ordinantiën zijn geen wets-
bepalingen uit een strafwetboek, maar Goddelijke instellingen met een
rijke kiem, die zich vanzelf ontwikkelen zal. En zoo is het dan ook ge-
schied, dat uit deze ordinantie zich vanzelf èn het Overheidsgezag èn het
recht om den moordenaar te dooden, in goede orde en onder nadere
regeling, ontwikkeld heeft. Al wie nu zegt, dat de menschen onderling dit
zoo beschikt hebben, en dat hiervoor geen ordinantie, geen insteUing van
Gods zijde noodig was, herhalen eenvoudig de zonde van het Paradijs.
Gelijk Adam zelfs van geen boom mocht eten, zonder verlof van Gods
zijde, zoo mag ook geen Overheid over ons menschen heerschen, zonder
Gods bestel. En wie dat toch doet, doet als Adam, toen hij van den ver-
boden boom at, en gaat met Adam uit van de stelling, dat de mensch
zelf zijn zaak beschikken kan, zonder dat God hem dat recht verleent.
Resultaat is derhalve, dat in Gen. 9 : 6 èn het Overheidsgezag bevestigd,
èn de doodstraf ingesteld is, niet alleen voor toen, maar voor alle tijden,
voor al Noachs nakomelingen, en dus ook voor ons en onze nakomelingen,
tot aan de wederkomst des Heeren op de wolken.
XII.
Een nieuwe bedeelin^.
Want dat zal Mij zijn als de wateren Noachs, toen Ik
zwoer, dat de wateren Noachs niet meer over de aarde
zooden gaan ; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op
u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken,
en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van
u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen,
zegt de Heere, aw Ontfermer. Jesaja 54 : 9, 10.
Thans zijn we in staat, de slotsom uit het dusver besprokene op te
maken. En dan komt het resultaat, in het gemeen genomen, hierop neer,
dat na den Zondvloed een gewijzigde orde van zaken voor en op onzen
aardhol is ingetreden, en dat het deze gewijzigde orde van zaken is, waar-
onder wij thans nog leven. Vóór den Zondvloed was de toestand van de
aarde zelve en van de menschheid die haar bewoonde, een andere. Door
den Zondvloed onderging de aarde zelve een aanmerkelijke gedaantewisse-
I. 6
82 EEN NIEUWE BEDEELING.
ling. En na den Zondvloed vertoont het leven op die aarde een ander
karakter.
Die gevrijzigde orde van zaken was uitvloeisel van 's Heeren hoog bestel.
Ook in wat toen plaats greep, ontrolde zich het plan van Gods raad. En
in de keten der gebeurtenissen die het verloren Paradijs met het straks
te herwinnen Paradijs verbindt, vormt ook de Zondvloed, en de vdjziging
die deze vloed in ons bestaan teweegbracht, een zeer belangrijken schalm.
Er openbaarde zich in den Zondvloed een heihge verbolgenheid des
Heeren, maar het ontzettend oordeel, dat in dien vloed voltrokken werd,
doelde niettemin op zijn genade. Het water van den Zondvloed was naar
luid der uitspraak van den heihgen apostel Petrus, „een tegenbeeld van
den Doop, die ons behoudt, en zulks door de opstanding van Jezus Christus"
(1 Petr. 3 : 20, 21). Intusschen droeg de „genade" die in den Zondvloed be-
toond werd, geen bijzonder, maar een algemeen karakter. De arke behield
niet ten eeuwigen leven, maar voor het tijdelijke leven op aarde. Vandaar
dat in de arke niet alleen de „kerke Gods" gered werd, maar ook de
verworpeling Cham, en ook de dieren. Verschil van gevoelen hierover is
uit dien hoofde onmogelijk. De genade die hier bewezen wordt, is niet
particuher, tot de uitverkorenen beperkt en leidende ten eeuwigen leven,
maar algemeen, tot al wat adem heeft zich uitstrekkende, en leidende tot
een menschelijk bestaan op deze aarde, onder deze bedeehng. Juist hier-
door is het Noachietisch Verbond voor ons van zoo overwegend belang,
overmits het doelt op den toestand, die nu nog voortduurt en waarin wij
zelven leven, en die ook voor onze kinderen en kindskinderen nog voort
zal duren tot aan de Wederkomst des Heeren. De voorstelling, alsof wdj
alleen met het Nieuwe Testament hebben te maken, en met het Oude
alleen voor zoover de schaduwe der nieuwe bedeehng reeds over Israël
gespreid lag, en alsof daarachter dan nog een Noachietisch Verbond lag,
dat ons ganschelijk niet meer aanging, moet deswege ten krachtigste weer-
staan. Het is juist omgekeerd. De Israëhetische toestanden zijn voorbij-
gegaan, en hebben voor ons geen andere dan principiëele en profetische
beteekenis; maar wat achter Israël in de Noachietische bedeeling lag, is
niet voorbijgegaan, maar bestond vóór Israël, onder Israël, na Israël, en
bestaat nu nog. Het is de orde van zaken, te midden waarvan wij zelven
leven, die destijds, onder Noach, is ingegaan.
Uit dien hoofde zijn we de bespreking van de algemeene genade be-
gonnen met onze positie te nemen in het Noachietisch Verbond. Van daar
zullen we dan op het Paradijs teruggaan, om voorts den loop der historie
tot op onzen tijd te vervolgen, opdat ten slotte het gansche tafereel van de
algemeene genade of de gemeene gratie onzes Gods in duidehjke trekken
EEN NIEUWE BEDEELING. 88
voor ons sta, en de beteekenis van die gemeene gratie voor onze Gerefor-
meerde belijdenis en de Gereformeerde practijk duidelijk in het licht zij
gesteld. Met het oog hierop zagen we ons genoodzaakt, het Noachietisch
Verbond breedvoerig te bespreken. Velen die niet inzagen, op welk doel
we afgingen, vonden dit zelfs te breedvoerig, een enkele mompelde zelfs
van breedsprakigheid. Toch zou een beknopter behandehng hier misplaatst
zijn geweest.
Geheel de Noachietische geschiedenis is de laatste anderhalve eeuw
derwijs verwaarloosd, op de catechisatie vluchtig afgehandeld, en uit de
predikatie bijna geheel verdwenen, dat we geen vasten grond onder den
voet konden krijgen, tenzij vooraf Gen. 8 en 9 nauwkeurig waren uit-
gelegd en toegelicht. Vooral de quaestie van de doodstraf had het juiste
inzicht in deze hoofdstukken op zoo bedenkelijke wijze verward, dat hier
zonder deugdelijke en uitvoerige uitlegging niet verder was te komen. Het
mocht niet een gevoelen tegenover een gevoelen blijven, maar op zekere
wijze moest worden aangetoond, waarom de vage opvatting van deze
kapittels geen steek houdt.
De verwaarloozing van deze Noachietische geschiedenis dagteekent van
de beëindiging der Coccejaansche en Voetiaansche geschillen. In dien strijd
speelde deze geschiedenis een hoofdrol, maar om ongelukkigerwijze slechts
als één der vele verbondshistoriën in de langere of kortere reeks te
worden opgenomen. Hierdoor werd de geheel eigenaardige en principiëele
beteekenis van het Noachietisch Verbond almeer uit het oog verloren. Dat
het hier de „gemeene gratie", en niet de „particuHere genade" gold, voelde
men niet meer. En toen nu ten leste de moegestreden strijders het zwaard
opstaken, was het Noachietisch Verbond voor het besef der gemeente niets
anders geworden, dan een oordeel over de zonde, een waarschuwing tegen
een brooddronken leven, en een zeer wemig beduidende voorbereiding voor
het Verbond, dat straks met Abraham zou worden opgericht. Wie dan
ook vergelijkt, wat zorge Petrus van Maestricht nog aan den tijd van
Noach besteedde, met de vluchtige bespreking, die later aan het toen ge-
beurde ten deel viel, zal ons toestemmen, dat hier metterdaad over ver-
waarloozing en onderschatting te klagen valt; en met het oog hierop onze
poging billijken, om door eenigszins breeder opvatting de beteekenis der
Noachietische historie weer te doen opleven.
Vatten we nu het verkregen resultaat saam, dan zij het ons vergund,
dit aan te geven onder de hier volgende hoofdpunten.
In de eerste plaats, wat uit den Zondvloed gered wordt, is het mensche-
l^k geslacht; niet maar enkele personen, maar het geslacht zelf, dat God
in Adam als hoofd der menschheid schiep. Want wel werden er duizenden
84 EEN NIEUWE BEDEELING.
en tienduizenden in den vloed verzwolgen, en daarentegen slechts acht
menschenkinderen gered, maar die acht stonden in onderling verband. Het
waren niet acht mannen, noch acht vrouwen; niet acht jongen of acht
ouden, en ook niet acht personen van heinde en ver saamgeraapt; maar
deze acht personen stonden met elkander in organisch verband. Ze vormden
een huisgezin, ze vormden een geslacht. Ze waren mannen en vrouwen, ze
waren ouden en jongen, ze waren vaders en moeders, er waren kinderen
en die kinderen waren gehuwd. Hoe vreesehjk dan ook de Zondvloed tegen
den stam der menschheid gewoed had, zoodat schier alle takken van dien
stam waren afgerukt, en die stam zelf bijna tot op den bodem was afge-
slagen, toch leefde de boom zelf nog in den wortel en in den afgehouwen
stam; en straks is met verbazende snelheid die stam weer uitgeschoten,
heeft weer takken naar alle zijden doen uitloopen, en aan die takken een
rijken bladerendos aan de twijgen doen uitschieten. Wat thans op aarde
leeft is dus ons menschelijk geslacht:, en dat geslacht is uit de arke ge-
komen, en is, als door de arke gered, datzelfde menschelijk geslacht, dat
eens in Adam geschapen werd.
In de tweede plaats is de aarde, waarop wij leven, nog altoos dezelfde
aarde die voor den Zondvloed bestond, maar door de catastrophe van den
Zondvloed op belangrijke wijze in haar geaardheid veranderd. De voorstel-
ling toch, alsof er destijds niets zou geschied zijn, dan dat de wateren een
tijdlang rezen en den aardbodem bedekten, om, straks weggevloeid, weer
dezelfde gedaante des aardrijks te voorschijn te laten komen, blijkt op mis-
verstand te rusten. In Jesaja 54 : 9, 10 spreekt God zelf van de wateren
van Noach, en van den eed zijns Verbonds om geen vloed meer op de
aarde te brengen, en laat er dan aanstonds op volgen: „Want bergen
sullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal niet
wijken, en het Verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw
Ontfermer." Lezen we nu m Gen. 7 : 11, dat de fonteinen des grooten
afgronds werden „opgebroken", en leert ons de aardkorst, dat er geweldige
scheuringen en verzettingen en inzakldngen en opbarstingen hebben plaats
gehad, dan schijnt in dat „wijken van de bergen", en in „dat wankelen
van de heuvelen" nog iets na te klinken van wat tijdens den Zondvloed
is geschied. Het is dan ook opmerkehjk, dat in Psalm 46 : 3 en elders van
„een verzetten van de bergen in het hart van de zeeën" gesproken wordt,
en dat Jezus in zijn onderwijzmg over het geloof nogmaals op dat geworpen
worden in de zee van gansche bergen zinspeelt. Ook het feit dat Gen. 8 : 4
den berg Ararat als den hoogsten berg noemt, terMnjl het een feit is, dat
er thans veel, veel hooger bergen gevonden en beklommen zijn, spreekt
ons van een geweldige verandering die in de aardkorst moet hebben plaats
EEN NIEUWE BEDEELING. 85
gegrepen. Onze aarde moet derhalve na den Zondvloed een andere ge-
stalte, een andere gedaante vertoond hebben dan vóór den Zondvloed, en
het „opbreken van de fonteinen des grooten afgronds" mag niet als dichter-
lijke uitdrukking, maar moet in letterlijken zin worden opgevat.
Hiermee is in de derde plaats tevens de waarschijnlijkheid gegeven, dat
ook de verhouding van den dampkring tot onze aarde destijds wijziging
onderging. Er staat dat „de sluizen des hemels werden geopend", wat vol-
strekt niet hetzelfde is, als dat de wolken zich ontlastten. Brengt men dit
nu in verband met Gen. 2 : 5, waar staat : „God de Heere had nog niet
doen regenen op de aarde, maar een damp was opgegaan uit de aarde,
en bevochtigde den ganschen aardbodem"; alsook met het opmerkelijke
feit dat de regenboog tot teeken des Verbonds gesteld wordt, dan liggen
hierin aanwijzingen te over, om ook voor wat den dampkring aangaat, aan
zekere veranderingen te denken, die destijds intraden. In hoeverre deze
dampkringsverandering nu weer samenhing met eenige gebeurtenis in de
starrenwereld, bhjve hierbij buiten bespreking, al verdient het de aandacht,
dat alle profeten, en zoo ook de apocalypse van Johannes op Pathmos,
bij de laatste catastrophe die nog komen zal, opzettelijk ook van gewichtige
veranderingen gewagen, die in den stand van zon, maan en sterren zullen
voorkomen. Voor ons doel is het genoeg, indien we maar op tweeërlei
letten: 1°. dat de Zondvloed niet een eenvoudige wolkbreuk of sterke
piasregen, maar een geheel exceptioneele verschijning in den dampkring
is geweest; en 2". dat de toen neergestorte wateren niet vernietigd zijn,
maar op andere wijze dan voorheen, 't zij aan Noord- en Zuidpool, 't zij in
de korst der aarde zijn verdeeld. Vast staat dat vóór den Zondvloed de
toestand van den dampkring zóó was, dat de Zondvloed er uit voortkwam,
en dat hij nu zóó is, dat we tegen den terugkeer van zulk een zondvloed
waarborg bezitten. Wat te komen staat met Christus' wederkomst, is geen
catastrophe door tvater, maar een catastrophe door viiur. Taq het maar in
2 Petr. 3 ; 12 : „De elementen zullen brandende versmelten," Indien nu
thans door vuur te wachten staat, wat destijds door water kwam, moet
de algemeene gesteldheid, en in het bijzonder de verhouding van de aarde
tot den dampkring wel wijziging hebben ondergaan.
In de vierde plaats treedt de zegen van den nieuwen toestand niet
aUeen voor de kerke Gods, maar voor al wat mensch is, ja zelfs voor de
dierenwereld in. Het is niet de kerk die behouden wordt, om al wat
buiten de kerk is, aan het gemeen verderf prijs te geven, maar de genade
hier bewezen, strekt zich uit over heel het menscheUjk leven. Ook zeer
86 EEN NIEUWE BEDEELING.
zeker, opdat de kerke Gods een plaats vond voor het hol van haar voet.
En ook opdat straks de kerk des Nieuwen Verbonds uit alle volken en
natiën haar geloovigen zou bijeenvergaderen. Maar toch ook wel terdege,
opdat God de Heere zijn werk ook in dat breede menschelijke leven zou
voortzetten, wel niet ter zahging der zielen, maar dan toch tot prijs en
verheerhjking van zijn grooten Naam. Als Hiram straks Salomo's tempel
bouwt, is die Hiram een zwerveling buiten Gods kerk. Hij heeft geen deel
aan de particuhere genade van Israël. Maar niettemin is de gave die in
hem werkt, een gave door God hem verleend, en die gave wordt in den
bouw van Jeruzalems tempel besteed tot verheerhjking van den Naam
des Heeren.
In de vijfde plaats wordt de verhouding van de menschenwereld tot de
dierenwereld geregeld, en eerst nu gebracht in dien toestand, waarin wij
die verhouding kennen. De heerschappij over de dieren, die in Gen. 1 : 26
aan den nog onzondigen mensch was gegeven, en die zoo heerlijk blijkens
Gen. 2 : 19, 20 door Adam vóór zijn val was uitgeoefend, had uiteraard
door den val schade geleden. Was ze in het Paradijs organisch, d. i. van-
zelf werkende, door de zonde was ze in worsteling met het dier veranderd,
en thans na den Zondvloed neemt ze het karakter aan „van een ver-
schrikking en vreezé\ (Gen. 9 : 2), die bij de ontmoeting met den mensch
over het dier uitging. In verband hiermede wordt „al het gedierte thans
in de hand des menschen overgegeven." Ja, sterker nog, de mensch ont-
vangt het recht, om het dier te dooden en tot spijze te nemen. Alleen
van het lauwe bloed zal hij verre bhjven, opdat het eten van het vleesch
hem niet verdierlijke. En voorts treedt de gerechtigheid Gods op, om het
leven des menschen tegenover het wild gedierte te beschermen. God zal
het bloed, de ziel des menschen eischen ^^van de hand van alle gedierte."
Tusschen den mensch en het dier staat alzoo Gods genade in, om den
mensch te beschermen. Een genade die zich uitspreekt in het beslag dat
God op het dier tegenover den mensch legt, in het Nimrods-heroïsme,
waarmee Hij den mensch tegenover het dier bezielt, en in de wrake der
vernietiging en der uitroeiing die allengs over alle roofgedierte gaat, waar
het menschelijk leven zich volmaakte.
In de sesde plaats greep er een opmerkelijke verandering in het leven
van den mensch zelven plaats. Kennelijk nam zijn kracht af, en werd zijn
ontwikkehng vervroegd. Zijn menschehjke kracht neemt af, want terwijl
Noach een leeftijd van tien eeuwen bereikt, daalt die leeftijd bij Sem reeds
op zes eeuwen, bij Heber op vier, bij Serug op twee, en bij Abraham reeds
EEN NIEUWE BEDEELING. 87
op een levensduur, die van den onze niet zoo veel verschilt. En ook werd
de menschelijke ontwikkeling vervroegd, want terwijl vóór den Zondvloed
Methusalem eerst op een leeftijd van 187 jaren zijn zoon Lamech genereerde,
wordt aan Sem zijn zoon Arphachsad reeds geboren toen hij 100 jaar oud
was, en kreeg Arphachsad zijn zoon Selah reeds op 35-jarigen leeftijd. Bij
Abraham is de orde der dingen reeds dermate gewijzigd, dat de geboorte
van Isaak bij hem een wonder heette op een leeftijd, toen Methusalem nog
bijna een eeuw leven moest, eer hij zijn kind kreeg. Dit te willen verklaren
uit een langzame verachtering van ons geslacht is ongerijmd. Li de 2000
jaren vóór den Zondvloed blijft de levensduur zich over eeuwen uitstrekken.
Adam leefde 930 jaren, en Noach, die twintig eeuwen later leefde, haalde
de 950 jaren, en leefde dus nog 20 jaren langer. Van langzame verachtering
vóór den Zondvloed dus geen spoor. De daling in levensduur na den Zond-
vloed is plotseling, en gaat telkens met twee eeuwen tegelijk. Hier is dus
een ingrijping Gods^ die de levenskracht van den mensch opzettehjk ver-
minderde, en die tegelijk hiermede zijn ontwikkehng vervroegde. Arphachsad
staat op 35-jarigen leeftijd gelijk met Methusalem, toen hij pas 187 jaren
oud was. Abraham was als man reeds verstorven op een leeftijd, toen voor
de oudvaders het krijgen van kinderen pas begon.
Ongetwijfeld had dit lange leven van eertijds sterk bijgedragen tot de
ontwikkeling van boosheid en ongerechtigheid. Nu nog zijn oude zondaars
altoos het gevaarlijkst. En wat moet dan niet de uitbreking van onge-
rechtigheid geweest zijn, toen zulke „oude zondaars" acht en meer eeuwen
voor den boeg hadden, om him boosheid te voleinden. De verklaring „dat
al het gedichtsel der menschheid te allen dage alleenlijk boos was ge-
worden", hangt dan ook stellig met dit lange leven der goddelooze en
ongerechtige lieden saam. Dit af te snijden was een stuiting van de onge-
rechtigheid. De kortere levensduur is genade. Genade ook voor de kinderen
Gods, want hoe bang moet niet het heimwee naar den hemel zijn geweest
voor een kind van God, dat acht en meer eeuwen op deze aarde leven moest.
En in de zevende plaats stelt God de Heere een orde voor het mensche-
lijk leven in, die geschikt was, om de uitbrekiug van ongerechtigheid te
stuiten. De vroeger alleen bestaande orde van de vaderHjke macht, en
van de patriarchale invloeden, was daartoe ontoereikend gebleken. Daarom
wordt nu de Overheid ingesteld, ten einde door die Overheid een ordelijke,
menschehjke samenleving mogeUjk te maken. En die Overheid wordt met
majesteit bekleed, omdat het recht over leven en dood haar wordt toe-
vertrouwd, opdat niet de tirannie van mensch over mensch, maar de heer-
schappij van God over zijn schepsel in haar zou vertoond worden. De
moord, vóór den Zondvloed zeker algemeen, kon voortaan door de doodstraf
88 EEN NIEUWE BEDEELING,
beteugeld worden, en zoo zou eerst de vervulling van gansch de aarde
door ons menschelijk geslacht mogelijk worden. „Weest vruchtbaar", zoo
spreekt de Heere, „en vermenigvuldigt, teelt overvloediglijk voort op aarde,
en vermenigvuldigt op haar", nadat reeds vooraf gezegd was: „Zijt vrucht-
haar en vermenigvuldigt en vervult de aarde". En juist aan dien zegen
wordt nu de instelling van de doodstraf toegevoegd, opdat de onderlinge
uitmoording, die bij Kaïn begonnen was, zou gestuit en hierdoor het be-
wonen van gansch de aarde mogehjk zou worden.
Op die wijze trad die geregelde en vaste orde van zaken in, waardoor
eerst de historie van ons geslacht een aanvang kan nemen. Dit duidt de
Heüige Schrift op tweeërlei wijze aan. Vooreerst wordt de vastheid der
nieuwe orde van zaken aangegeven door de belofte: Voortaan zullen al
de dagen der aarde zaaiing en oogst, koude en hitte, zomer en winter,
dag en nacht niet ophouden. En dat eerst nu de eigenlijke historie van
ons menschelijk geslacht een aanvang neemt, ligt uitgesproken in de pro-
fetie, die de Geest aan Noach op de hppen legde, en die hem in zijn volle
zegenspreuk over Sem, en zijn gedeeltehjke zegenspreuk over Japheth en in
zijn vloek over Cham de lijnen deed trekken, waarlangs de historie der
wereld zich ontwikkelen zou. In die profetie hgt metterdaad het kort pro-
gram van heel de wereldhistorie, en de teleurstellende ondervinding met
het negerras opgedaan, de duurzame beteekenis van de Joden en Mahome-
danen, als Sems nakomelingen, en de hooge beteekenis waartoe Japheth
thans gekomen is, geven ons nóg den sleutel in handen voor de verklaring
van de wereldgeschiedenis.
Zoo openbaart zich metterdaad in de veranderde orde van zaken, die na
den Zondvloed intrad, een alles omvattende, heel de historie beheerschende,
de voor onze toestand beslissende, en tot in de verste toekomst zich uit-
strekkende daad van algemeene genade of van gemeene gratie, die dank-
baar moet worden aanvaard, waarmee bij onze belijdenis te rekenen, en
waaruit onze beschouwing van het leven en van heel den toestand der
wereld op te maken is. Wie deze machtige genadedaad Gods, en hiermee
zijn gemeene gratie voorbijziet of onderschat, vervalscht zijn bhk op het
leven, komt uit bij een valsch duahsme, en loopt zeer Hcht gevaar, om
zijn ChristeKjke rehgie te laten afwdjken van het Gereformeerde, d. i. van
het zuivere spoor.
VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS. 89
XIII.
Van Noach teru^ op het Paradijs.
En de Heere God riep Adam, en zeide tot hem: Waar
zijt gij ? Gen. 3:9.
De beteekenis van het dusgenaamde Noacliietische Verbond is thans
genoegzaam toegeHcht, en daarbij bleek ons op overtuigende wijze, hoe
geheel de tegenwoordige orde van zaken feitelijk eerst door en na dit
Noachietisch Verbond in het leven trad. De toestand, of wil men, de staat
van zaken, waar wij zelven nog in leven, is niet die van het Paradijs vóór
den val; ook niet die van het Paradijs na den val; en evenmin die van
de aarde toen ze pas met den vloek werd beladen; maar dagteekent eerst
van na den Zondvloed. De toestand na den Zondvloed is een andere dan
de toestand daar vóór. De machtige gebeurtenis van den Zondvloed heeft
een aanmerkelijke verandering teweeggebracht in 's menschen leven, en in
's menschen verhouding zoowel tot de aarde als tot de dierenwereld. En
daarom is het niet te sterk gezegd, dat metterdaad met het Noachietisch
Verbond een nieuwe bedeeling, een nieuwe staat der dingen, een gewijzigde
orde van zaken intrad.
Dit veelzeggende feit nu, dat maar al te veel uit het oog was verloren,
oordeelden we bij de bespreking van de „gemeene gratie" met nadruk
op den voorgrond te moeten plaatsen. Terugdenkende aan het verleden,
springen de geloovigen meestal rechtstreeks uit het heden naar het Paradijs
terug, zonder aan het gebeurde met Noach, voor hen zelven of voor onze
tegenwoordige wereld eenige beteekenis toe te kennen. Men rekent met
den staat der rechtheid en met het Paradijs, en voorts met den val en den
vloek, maar van daar stapt men dan meestal rechtstreeks naar Abraham,
het volk van Israël en den Christus over, zonder aan de groote en indruk-
wekkende gebeurtenis van den Zondvloed eenige opzettelijke of eigenaardige
beteekenis in die heilsordening toe te kennen. Het feit, dat 's menschen
persoonhjk en maatschappelijk leven, en zoo ook de aarde zelve destijds een
algeheele wijziging heeft ondergaan, o, het wordt, als ge er met de stukken
op wijst, wel niet ontkend, maar er werd, althans in de negentiende eeuw,
niet voldoende mede gerekend. De verschillende deelen van deze historie
werden niet genoegzaam in hun samenliaug overzien. En gevolg liiervan
was, dat geheel het toen gebeurde op den achtergrond raakte, en zich in
nevelen verloor. Want wel werd in de Gereformeerde kerken nog bij elke
Doopsbediening van de beduidenis van den Zondvloed voor het Genade-
verbond gewag gemaakt, maar dikmjls ging dit meer op den klank af,
90 VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS.
dan dat men de volle, rijke beteekenis hiervan ook voor de kerk van
Christus gevoelde.
Ten einde het stuk van de „gemeene gratie" of van de „gemeene ge-
nade" in het licht te kunnen stellen, scheen het ons daarom het doel-
treffendst, zoo we eerst aan dit grove misverstand een einde maakten, en
weer duidehjk heten uitkomen, wat algeheele verandering de staat dezer
wereld destijds ondergaan heeft. Bij de „algemeene genade" komt het er
op aan, dat men helder inzie, dat we hier met een daad Gods te doen
hebben. Met een daad Gods, niet ten bate van die acht toenmalige per-
sonen, maar met een daad Gods, die zich uitstrekt tot heel deze aarde
en heel ons menschelijk geslacht; natuurlijk niet in zaligmakenden, maar
dan toch in bewarenden zin. En dit feit nu, dat God de Heere zulk een
daad van bewarende genade heeft verricht, die zich tot heel ons mensche-
Hjk leven uitstrekt, komt op niet één punt duidelijker uit, dan bij het
Noachietisch Verbond. Hier gevoelt en doorziet een ieder, dat er een be-
lofte uitgaat, die aan heel de wereld ten goede komt, en men tast aanstonds,
dat er in hetgeen beloofd werd, redding en behoudenis, niet voor eeuwig,
maar voor dit t^delijk leven lag.
Staat dit nu eenmaal vast, dan gaan we thans terug van Noach op het
Paradijs. De „algemeene genade" toch is niet eerst met Noach ingetreden,
maar begon reeds vroeger te werken. Ook het menschehjk geslacht vóór
den Zondvloed deelde in die genade. Haar aanvangspunt ligt dus niet na
den Zondvloed, maar na den val. Alleen maar diezelfde algemeene genade
die terstond na den val intrad, en die haar aanvang nam, toen God tot
Adam riep: Waar zijt gij? — is thans niet dezelfde meer als in de dagen
van Henoch en Methusalem. Ze is een andere geworden, doordien ze onder
Noach wijziging onderging. Intusschen wat gewijzigd optreedt, duurt onder
die wijziging voort, en zoo duurt ook in den gewijzigden vorm, dien de
algemeene genade onder Noach aannam, nochtans die ééne zelfde „alge-
meene genade" voort, die reeds in het Paradijs begon. Niet pas bij de
Arke, maar in het Paradijs ligt haar oorsprong, en om de algemeene ge-
nade in haar eigenlijk karakter en haar ware natuur te verstaan, moeten
we deswege thans op het Paradijs teruggaan.
In het Paradijs namelijk doet zich het eenigszins vreemde verschijnsel
voor, dat ge eerst iets leest, wat naderhand niet uitkomt. Ge leest van
den mensch in den staat der rechtheid, dat hem wordt aangezegd: „Ten
dage als gij van dezen boom eet, zult gij den dood sterven." En nu, de
mensch doet het toch, hij eet van dien boom, en hij sterft te dien dage
niet. Integendeel, Adam leeft nog wonderbaar lang. Negen lange, men zou
zeggen eindelooze eeuwen. Nu zeggen we niet, dat het woord van God
VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS. 91
niet vervuld is geworden. We komen daar later op terug. Maar dit valt
dan toch niet tegen te spreken, dat het niet zóó uitkwam, als Adam en
Eva het wel moesten opvatten, toen het gesproken werd. Op den dag
zelven, waarop hij zondigde, is Adam niet gestorven. Dit feit staat vast.
Adam heeft, als we ons zoo mogen uitdrukken, op zeer in het oog loopende
wijze „uitstel van executie" verkregen; niet op zijn eigen bede, maar uit
een vrije wilsdaad Gods. En die wilsdaad Gods nu, die teweegbracht, dat
Adam dien eigen dag niet stierf, maar leven bleef, en nog eeuwenlang
voortleefde, is niets anders, noch iets minder geweest, dan een zeer mach-
tige daad van algemeene genade, die alle menschen, en ook ons persoonlijk
aangaat.
Denk u slechts even in, dat metterdaad het sterven op den dag zelven,
waarop Adam viel, gevolgd ware, en immers heel de geschiedenis dezer
wereld zou afgesneden zijn geworden. Er zou geen menschelijk geslacht
ontloken zijn. Vóór den val hadden Adam en Eva, naar luid van het
Bijbelsch verhaal, nog geen kinderen. Stel dus, dat het woord des Heeren:
„Tew dage als ge daarvan eet, zult ge den dood sterven" letterlijk alzoo
vervuld ware, zoo zou met hun sterven heel de wortel van ons geslacht
zijn weggestorven, en geen onzer zou ooit op aarde geboren zijn geweest.
Is het nu de „algemeene genade" waardoor onvoorziens Adams aanzijn op
deze aarde verlengd is, dan volgt hieruit, dat ook uw leven, uw geboren
zijn, uw bestaan als mensch niet enkel uit de schepping komt, maar een
daad is, die ook wortelt in genade. De volstrekte en rechtstreeksche door-
werking van de zonde zou, ware ze niet gestuit, in één doodvonnis heel
het menscheUjk geslacht vernietigd hebben.
Bij het nagaan nu van het opkomen van deze „gemeene gratie" houden
we ons aan het verhaal der Heilige Schrift. Tornt men toch aan dit ver-
haal, op wat wijze ook, dan kunt ge uzelven en anderen al uw verdere
beschouwing over het stuk der algemeene genade sparen. Dan toch ont-
glipt u alle zekerheid, eu zinkt u de grond onder uw voeten weg. Toch is
zulk een manier van spreken ook onder anders geloovige Christenen thans
verre van ongewoon. Met name onder de Ethische godgeleerden heeft men
zich er almeer aan gewend, om schijnbaar voor de verhalen van Gen. 1 — 5
op te komen, terwijl men ze toch feitelijk prijsgaf en ondermijnde. Dat dit
oorspronkelijk met goede bedoehng geschiedde, is bij ons aan geen t^Aajfel
onderhevig. Op het laatst der achttiende en in het begin der vorige eeuw
kreeg almeer een spottende, oppervlakkige geest de overhand, die, niets
van de diepte dezer verhalen verstaande, met Adam en Eva, en dien appel
en zooveel meer, haar onheilig spel dreef. Zoo geraakte het heihge in ver-
achting. En toen zijn ia en na Schleiermacher de Ethische godgeleerden
92 VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS.
opgestaan, die zich schril en koud door dien spot voelden aangedaan, en
zich geroepen achtten, om tegenover dien spot de diepzinnige beteekenis
van deze eerste stukken der Heilige Schrift te verdedigen. Dit verlieze
men niet uit het oog. Al is het toch, dat het standpunt der Ethischen ons
ghbberig en gansch ongenoegzaam voorkomt, nooit mag vergeten worden,
dat zij het zijn geweest, die, toen een stroom van verachting en verguizing
over de Heüige Schrift was uitgegoten, het eerst weer den moed grepen,
om voor de Heilige Schrift op te komen. En te minder mogen de Bijbel-
vaste leeraren van vroeger dit vergeten, omdat juist hun dorre Bijbel-
beschouwing en nog dorder Bijbelgebruik zoo veelszins oorzaak was geweest
van de minachting waarin de Heilige Schrift allengs geraakt was. Vooral
op het laatst der achttiende eeuw maakten de Bijbelvaste godgeleerden van
de Heilige Schrift bijna geen ander dan een werktuiglijk gebruik ; ze hadden
geen oog meer voor haar diepte en haar geestelijke weelde ; en juist daar-
door hebben zij het toenmalig geslacht op Bijbelverwerping voorbereid.
Dit kwaad nu gestuit te hebben, blijft de onvergankelijke verdienste van
de school van Schleiermacher, en ook al dwingt phcht ons, ook ten deze
tegen haar op te komen, toch wenschen we dit niet te doen, dan na vooraf
dien tol der erkentenis en der dankbaarheid aan haar betaald te hebben.
De fout, waarin zij vervielen, school hierin dat zij vorm en inhoud
vaneen scheidden. Ongetwijfeld, zoo spraken ze, de loop van zaken kan
geen ander geweest zijn, dan zooals hij in Gen. 1 — 5 geteekend wordt. In
dien zin is wat daar voor u ligt, metterdaad wezenlijke en heilige historie.
Zoo en niet anders heeft zich in den aanvang van ons geslacht alles toe-
gedragen. Alleen maar, zoo machtige dingen als toen gebeurd zijn, laten
zich in geen enge woorden besluiten. Wat gebeurd is, is veel rijker en
machtiger, dan het verhaal u dit zeggen kan. Ge moet het u dus niet
voorstellen, alsof het zich alles letterlijk zóó, en niet anders toedroeg. Het
verhaal is slechts een bijkomstige vorm, om m u een voorstelling, een
beeld te wekken, van een gang der dingen die bij zulk een resultaat
uitkwam.
Tot deze beschouwing liet men zich verleiden door de erkentenis, dat
het verhaal zóó diepzinnig was, en dat er zooveel inzat, dat schier in elk
vers zich een wereld van gedachten verdrong. Over die diepe gedachten
ging men toen peinzen. Men vond ze zoo schoon en zoo waar. Ze beant-
woordden zoo volkomen aan de betrekking waarin men zich zelven tot
den oorsprong der dingen gevoelde te staan. Ze verklaarden zoo ten volle
den tegenwoordigen toestand der dingen, de heerschende ellende, de inge-
zonkenlieid van het menschelijk hart, en toch ook weer onze hoogere en
betere aspiratiën. En op dit punt nu dook de misleiding op. Omdat men
VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS. 93
zich namelijk in de gedachtenwerelcl van deze verhalen zoo thuis gevoelde,
en ten leste waande: „Als ik het zelf had moeten dichten uit de bevindingen
van mijn eigen hart, dan zou ik het zoo, en niet anders gedicht hebben",
ging men zich toen ten slotte inbeelden, dat derhalve heel het verhaal zeer
wel een voortbrengsel van de verdichting van het menschelijk hart zijn
kon. Niet van één mensch, maar van vele menschen. Niet van de opper-
vlakkigen onder ons geslacht, maar van de beste en diepzinnigste. Deze
hadden reeds van oude tijden, gelijke gewaarwordingen moeten ondergaan
als men nu zelf onderging. Hieruit had zich allengs zekere gemeenschap-
pehjke voorstelling moeten vormen; en het was het resultaat van deze
dichting van het menschelijk hart, die zich allengs in het kleed van dit
verhaal had gestoken. Enkele overleveringen, enkele herinneringen mochten
daarbij hebben medegewerkt, zoodat er metterdaad ook een historische
achtergrond viel te erkennen, maar de zielkundige ontwikkeling die in heel
dit verhaal geteekend was, kon geen eigenlijke overlevering, maar moest
dichting van het menschelijk hart zijn. Juist zóó sprak het onszelven het
meeste toe. Juist op die wijze verstaan, gaf ook ons hart er zich het ge-
makkelijkst aan gewonnen. Ja, waarlijk, zoo als het menschelijk hart het
ons in vroeger eeuwen had voorgedicht, zoo dichtte het ook ons hart heel
het voorgeslacht na. Op die wijze viel elke strijd weg, en gevoelde men
zich weer op eenmaal in deze schoone, dichterhjke verhalen thuis. En nu
was het wel waar, dat de gemeene man, die alle dichting eenvoudig voor
spel aanziet, wanen moest, dat op zulk een wijze de waardij van deze
verhalen te loor ging, maar, zoo oordeelde de meer ontwikkelde man niet.
Men wist maar al te goed, dat echte poëzie uit het hart komt, en daarom
wezenhjk is. Juist derhalve door van de doode traditie op de levende
dichting van het menschelijk hart terug te gaan, verloor men niet, maar
won men. Eerst zóó werd wat daar geschreven stond, voor ons hooger,
heiliger historie.
Men gevoelt aanstonds al het verleidelijke van deze voorstelling, en het
baart waarUjk geen verwondering, dat zoovele godgeleerden er meê mede-
gingen. Het was toch niemand om de dorre opsomming van feiten zonder
zin, maar een ieder om den zin en de beduidenis dezer feiten te doen.
Welnu, op de wijze als we boven aangaven, kon men immers als dezen
diepen zin blijven aannemen, en er met warmte en overtuiging, en zelfs
met bezieling over spreken, zonder dat men daarom genoodzaakt was, dit
alles letterlijk zoo op te vatten, zooals het daar stond. Alleen maar, deze
godgeleerden zagen eenige onbetwistbare feiten, die heel hun voorstelling
omver vvderpen, zonder het te willen, voorbij. In de eerste plaats het feit,
dat het menschehjk hart in Indië, in Cliina, in Babyion, onder de Germanen
94 VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS.
en waar niet al, tot deze voorstelling van den oorsprong der dingen, van
den val, en van de wederoprichting des menschen niet was gekomen. Zelfs
de zoo diepdenkende Grieken hadden zich dit alles heel anders gedacht.
Uit dit feit bleek derhalve, dat het menschelijk hart, zonder meer, niet
tot zulk een voorstelling komt, als Gen. 1^5 aangeeft, maar zich den gang
der dingen heel anders voorstelt. — In de tweede plaats zag men voorbij,
dat deze godgeleerden, die verklaarden de ervaringen en bevindingen van
hun eigen hart, zoo juist in deze verhalen verklaard te vinden, tot deze
voorstellingen en beschouwingen gekomen waren, niet buiten deze ver-
halen om, maar na ze gekend te hebben, en na opgevoed te zijn in een
Christelijke kerk, die van den inhoud dezer verhalen doorvoed was. —
Voegt men nu deze beide feiten bij elkaar, dan verkrijgt men alzoo het
resultaat, dat het menschelijk hart zoo niet dichtte, waar het deze verhalen
niet kende, en omgekeerd, dat waar het menschelijk hart waande ze aldus
te dichten, deze dichting pas begon, nadat het den inhoud van zijn dicht
aan deze verhalen ontleend had.
De opmerking, dat ook niet bedoeld was, dat het menschelijk hart uit
zich zelf dit alles vinden kon, maar dat zulk een dichting alleen daar op-
kwam, waar de Heilige Geest op het hart zijn invloed uitoefende, heft dit
bezwaar allerminst op. Immers de Heihge Geest, nu genomen als Bewerker
van het menschelijk hart, kan ons wel innerlijke toestanden ontdekken,
maar geen feiten doen vernemen. En toch juist op de ontkenning, dat we
hier met geen feiten te doen hebben komt het aan. In China, in Indië enz.
oordeelde men, dat de voorstelling die men zich daar van de eerste dingen
vormde, juister paste bij het menschelijk hart. Dat hart gevoelde anders,
zon anders, peinsde anders, en was op die wijs tot een geheel andere voor-
stelling gekomen, maar tot een voorstelhng, die niets anders was, dan het
spiegelbeeld van wat er omging in het eigen hart. Zoo zou dus het mensche-
lijk hart, al naar gelang het dieper of ondieper leefde, onderscheidene voor
stellingen aangaande het Paradijs en den val hebben gedicht, en ook de
onze zou geen hooger waarde hebben, dan dat ze juist datgene weergaf,
wat strookte met onze innerlijke gewaarwordingen. Zij hadden dus hun
voorstelhngen, en wij de onze, en zoowel voor hen als voor ons, kwam die
voorstelhng overeen met het zinnen en peinzen van ons hart, maar zonder
dat er eenige zekerheid ontstond, dat deze voorstelling nu ook met de
werkelijkheid overeenkwam. Hoogstens zou men zeggen kunnen, dat ons
hart dieper zon en peinsde en dat er alzoo vermoeden bestond, dat onze
voorstelling der waarheid nader bij kwam.
Iets wat de waarheid naderbij komt, staat intusschen nog volstrekt niet
met de waarheid zelve gelijk. De Mahomedaan staat veel nader aan de
VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS. 95
waarheid dan de dienaar van Baal of Moloch, en toch hoe eindeloos ver
stond ook Mahomed niet nog van de waarheid af.
Wat we noodig hebben is zekerheid. Zekerheid aangaande de dingen,
die bij den oorsprong en bij het opkomen van ons menschelijk leven plaats
grepen, en dat leven in heel zijn verdere ontwikkeling beheerscht hebben.
Zekerheid bovenal omtrent hetgeen God de Heere toen deed, verordineerde
en sprak, alsook omtrent de beloften, die Hij gaf omtrent onze toekomst.
En die zekerheid nu ontbreekt bij de voorstelling der Ethische godgeleerden
te eenen male. In de logica behoort het tot het abc : Ah posse ad esse non
valere conclusionem d. i., dat ge nooit zeggen kunt, omdat iets zóó kan
zijn, daarom is het zoo geweest. En het was tegen deze grondwaarheid
van alle gezonde logica, dat deze godgeleerden aanstieten, o, Gewisselijk,
ze maakten het ons volkomen duidelijk, hoe uit de gewaarwordingen van
ons hart en van ons innerlijk leven veel af te leiden is, dat deze dingen
alzoo kumien hebben plaats gegrepen. Indien het geschied ware, gelijk in
Gen. 1 — 5 stond, dan kwam aUes uit. Dit aUes paste op ons hart, en het
hart paste op wat daar verhaald werd. Alzoo konden ze zeggen, dat het
zeer wel zoo had kunnen zijn. Maar tusschen dat kunnen zijn, en de
zekerheid dat het zoo geweest is, gaapt een klove, die niemand overbrugt,
tenzij u rechtstreeksche mededeeling uit dat verleden toekomt. Niet bericht
of mededeeling, dat er ongeveer zoo iets, zoo iets van dien aard, iets dat
in groote trekken zoo liep, moet hebben plaats gegrepen. Aan de groote
trekken hebt ge hier niets. Juist op de kleine, fijne, enkele trekken komt
het aan. Eerst als die vaststaan; als ge weet wat uw God schiep, sprak
en verordineerde, en wat het hoofd van den stamvader van ons geslacht
daarna deed, en welk oordeel toen over ons ging, en welke belofte toen
gegeven, en welke genade toen geschonken werd, hebt ge grond onder de
voeten, en staat er onder uw gebeiteld beeld een solied voetstuk.
Het is op dien grond, dat de Gemeente der geloovigen steeds weigerde,
en altoos door weigeren zal, met zulke halve voorstellingen mede te gaan.
Alle oorsprongen hggen in het duister. Gehjk iemand zonder de mede-
deeling van zijn ouders of bloedverwanten, niets uit zich zelven weten kan
omtrent zijn aardschen oorsprong, en zelfs niet weten zou wie zijn moeder
is, tenzij die moeder zelve of anderen het hem geopenbaard hadden, zoo
ook is het hier. Ook omtrent de oorsprongen van ons geslacht zouden we
niets, volstrekt niets weten, zoo God het ons niet medegedeeld en geopen-
baard had. Of nu al een kind naderhand zegt: „Dat dit mijn moeder is,
voel ik aan mijn hart", dit is in het minst geen grond van zekerheid. Zoo
96 VAN NOACH TERUG OP HET PARADIJS.
menig kind, dat vroeg na de geboorte verruild, of aan een vrouw, die niet
zijn moeder was, is toevertrouwd, heeft levenslang nochtans die vrouw als
zijn moeder geëerd, gemind en Hefgehad. Maar de conclusie dat ze dus zijn
moeder was, zou toch feil zijn gegaan. Feiten zijn nu eenmaal uit beseffen
van het hart niet op te maken. Feiten als het hier geldt, vallen voor in
het voorwerpelijke, en kunnen uit de voorwerpelijke geschiedenis alleen
door mededeeling en door opteekening van die mededeehng tot ons komen.
Een waarheid die daarom hier iets breeder moest besproken worden, om-
dat we, eer we tot de Paradijsgescliiedenis overgaan, ons recht moesten
handhaven en waarmaken, om de woorden letterlijk zoo te nemen, zoo als
ze in Gen. 1—5 staan ; op de feiten die ons in die woorden worden mee-
gedeeld af te gaan; uit die feiten en woorden onze gevolgtrekkingen te
maken ; en alzoo tot de slotsom te komen, dat, niet maar voor onze ver-
beelding, en niet slechts in schijn, maar inderdaad en waarheid de oorsprong
der dingen zoo lag, en zoo was, als hij ons in deze eerste hoofdstukken van
de Heüige Schrift verhaald wordt.
XIV.
Het paradijs-verhaal historie.
En God zag al wat Hij gemaakt had.
Genesis 1 : Sla.
Dat we de eerste hoofdstukken van Genesis als historie verstaan, moest
opzettelijk herinnerd worden. Alleen toch als het Paradijsverhaal historie
is, hebben we het recht, uit de gebeurtenissen, die ons in die hoofdstukken
vermeld worden, gevolgtrekkingen te maken, en af te gaan op wat ons
medegedeeld wordt, als door God of mensch of Satan gesproken. Wel
plegen ook zij, die ontkennen, dat hier liistorie voor ons ligt, zich op het
dusgenaamd Paradijs-evangehe, dat het vrouwezaad der slang den kop ver-
morzelen zou, of ook op de ordinantie, dat een zondaar brood zal eten in
het zweet zijns aanschijns, met zeker vertoon te beroepen; maar dit is op
hun standpunt eenvoudig ongeoorloofd. Wie niet gelooft, dat God alzoo
feitelijk in het Paradijs sprak, heeft geen recht, om zich op zulke uit-
drukkingen, als waren ze met Goddelijke autoriteit bekleed, te beroepen.
Beroep op zulke uitspraken, gaat alleen dan door, als ge van heeler harte
erkent, dat in deze eerste hoofdstukken, een verhaal voor ons ligt van
gebeurtenissen, die zich alzoo werkelijk hebben toegedragen, en waarin
HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE. 97
metterdaad diezelfde woorden gesproken zijn, die ons als gesproken worden
bericht. Niet alleen dus, dat hetgeen verhaald wordt werkelijke historie
moet zijn, maar ook het bericht, dat er ons van toekwam, moet zóó zijn,
dat we er op aan kunnen. Hetgeen in deze eerste hoofdstukken van Genesis
verhaald wordt is zoo uiterst gewichtig, en beheerscht derwijs geheel onzen
blik op de wereld, dat het letterlijk op elk woord, ja, op elke letter aan-
komt. Ge hebt er dus niets aan, of men u al zegt, dat er wel ongeveer
zoo iets zal gebeurd zijn. Neen, gij moet het nauwkeurig en zeker weten.
Dan alleen kunt ge er op afgaan, er gevolgtrekkingen uit afleiden en er
uw wereldbeschouwing op bouwen. De vraag of de woorden, die wij als
toentertijd gesproken, lezen, ook metterdaad in die volgorde en met die-
zelfde uitdrukkingen geuit zijn, die thans voor ons hggen, behoeft ons
daarbij niet op te houden, zoo de Heilige Geest ons slechts waarborg biedt,
dat de zin en de beteekenis dier woorden, ook al mogen ze dan anders
uitgedrukt zijn, geheel dezelfde is, en alzoo elke onzekerheid voor ons zij
uitgesloten. Ook als er staat wat de slang sprak, moet ge zekerheid be-
zitten, dat metterdaad deze en geen andere gedachte uit Satan den mensch
toekwam. En ook als er gedurig gemeld wordt: dat God sprak, mag dit
niet verstaan, alsof God het niet sprak, en de mensch het slechts zoo in
zich voelde opkomen. Ook, en vooral dat spreken Gods, moet onbetwijfel-
baar door ons verstaan, én wat het feit betreft, dat Hij werkelijk sprak,
én wat aangaat den inhoud van het gesprokene.
Dit „spreken Gods" is het groote feit, dat heel de Heilige Schrift door,
rusteloos met klem en nadruk op den voorgrond wordt gesteld. Het is
datgene wat de Schrift tot Schrift maakt. Niet op wat de mensch zon of
peinsde, maar juist op hetgeen God sprak, komt het in de Schrift aan.
Thans spreekt God tot ons niet meer. Hij heeft gesproken, oudtijds en op
velerlei wijze door de profeten, en na de voleinding der profetie door
zijnen Zoon. Maar thans hield dat spreken van God op; en juist daarom
heeft dat vroegere spreken voor ons zoo alles beslissende waarde. Wie
daar het oor voor toestopt, heeft het zich zelven te wijten, zoo hij zonder
openbaringslicht in de duisternis naar den wand tast. Wie er naar luistert,
die wandelt in het licht, en voor dien is wat zijn God sprak een lamp
voor zijn voet op het pad des levens. Want wel kan men zeggen, dat er
ook nu nog een sprake Gods is in de natuur, een stemme Gods in den
donder en in het weerhcht, in het loeien van den orkaan en in het suizen
der zachte koelte, en zoo ook een stemme Gods in de drijving van den
Geest in het hart en de taal der consciëntie, maar dat alles is overdrachte-
lijk. Het is geen spreken in eigenlijken zin. Door alle deze stemmen wordt
wel een stemming van eerbied en aanbidding in ons teweeggebracht, of
ook een aandrift in ons geprikkeld, of onze voet teruggehouden van het
verkeerde pad; maar al zulk spreken openbaart ons niets, deelt ons niets
L 7
98 HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE.
mede, en doet ons Gods wil niet kennen. Spreken in eigenlijken zin grijpt
alleen dan plaats als uit het bewustzijn van den spreker bewuste gedachten
overgaan in het bewustzijn van hem die hoort. In dien zin moet dan ook
het spreken Gods in het Paradijs en na den zondeval worden opgevat.
Wie dit niet doet, speelt met woorden, zoo liij nog voortgaat, uit zulke
gezegden zijn voorstellingen af te leiden. Zoo b. v. als er staat, dat God
sprak: „Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis",
en ge gelooft niet, dat dit alzoo gesproken is, dan mist ge ook elk recht,
om uw stelsel aangaande den mensch te bouwen op de schepping van den
mensch naar den beelde Gods. En toch juist dat is het wat men tegen-
woordig doet. Aan zoo schoone gedachte als de schepping van den mensch
naar den beelde Gods klemt men zich vast, daar bouwt men stelsels en
theorieën op, maar als men vraagt : „Gelooft ge metterdaad dat Gen. 1 : 26,
27 letterhjk zoo is op te vatten?" dan haalt men de schouders op over uw
naieveteit. Natuurlijk gelooft men dat niet. Maar even natuurlijk heeft dan
ook al hetgeen men op dat standpunt nu verder over de schepping van
den mensch naar den beelde Gods redeneert, voor u geen enkelen vasten
grondslag waarop het huis zou rusten. Al wat men in dien zin neerschrijft,
is niets dan eigen verzinning. Het zijn ideeën die men uitspreekt, schoone
gedachten waardoor men zich trekken laat. Maar dat er waarheid, dat er
werkelijkheid in Hggen zou, is een bewering zonder bewijs. Grond, vasten
grond voor al zulk zeggen heeft men niet.
Op dat „spreken Gods" dient daarom meer dan vroeger nadruk te
worden gelegd. Het is volkomen waar, dat God een geest is, en dus geen
lichaam, en dientengevolge ook geen mond noch spraakvermogen bezit.
Doch hetzelfde geldt ook van het oog. Een geest heeft geen lichaam en
dus ook geen oog. En toch aarzelt niemand te erkennen dat God ook
zonder oog nochtans ziet, ja, alles ziet, en het veel beter ziet dan wij met
ons oog. Juist zooals het met het oor staat. God heeft, wijl Hij geen
lichaam heeft, ook geen oor. Dat spreekt vanzelf. En toch stemt ieder
toe, dat God ook zonder oor, alles zeer wel hoort, en hoort met een fijn-
heid, die al uw hooren zeer verre te boven gaat. Als ge bidt, toont ge
zelf het te gelooven. Waarom zoudt ge anders bidden, als ge niet vast-
stondt in de overtuiging, dat uw God u hoort. U hoort zelfs als ge bijna
onhoorbaar fluistert. — Dat is het dan ook wat de Psalmist zingt: „Zoude
Hij, die het oor plant, niet hooren? Zoude Hij die het oog formeert, niet
aanschouwen ?" (Ps. 94 : 9). Het verschil tusschen God en de afgoden is
juist, dat de afgoden een oor en oog hebben, maar noch hooren noch zien,
en dat God daarentegen zonder oog en oor, alles ziet en hoort. En dit
moet wel, want immers, eer God het oog en het oor schiep, dacht Hij het
HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE. 99
oog en het oor bij zichzelven. Het moet eerst in zijn gedachte geweest
zijn, eer het ontstond. De daad van zien en hooren moet dus voor God
bestaan hebben, eer Hij den mensch en het dier oor en oog inschiep, en
geheel de w^erking van het zien en liooren moet Gode bekend zijn gew^eest,
opdat Hij oor en oog er op scheppen zou, in verband ook met de trillingen
der luchtgolven en aethergolven, en de werkingen op onze zenuwen, en de
werking van de zenuwen op de ziel. En wijl alzoo het zien en hooren voor
God was, eer Hij oor en oog tot aanzijn riep, zoo moet voor God het zien
en hooren wel onafhankelijk zijn van deze instrumenten, die voor ons
onmisbaar zijn. — En evenzoo staat het nu met het spreken Gods. Van
de afgoden staat uitdrukkelijk: „Ze hebben een mond maar spreken niet".
Niet spreken is alzoo het merk van een afgod, en daartegenover staat juist
het veel en deugdelijk spreken, als het merkteeken van den levenden God.
Ook hier geldt de vraag : „Zou Hij die den mond geformeerd en den mensch
de sprake gegeven heeft, niet spreken?" Was dan de mond er eerst, en
heeft God toen naar dat die mond was, den mensch de sprake gegeven?
Of wel is die mond door God geschapen juist zooals die zijn moest om de
sprake te kunnen voortbrengen? En indien het laatste, moet dan niet de
sprake in God geweest zijn, eer Hij het bestek, het plan voor den mond en
allerlei spraakorganen maakte? En zijn die spraakorganen iets anders dan
een hulpmiddel, een instrument, dat voor ons creaturen onmisbaar is, om
tot- het spreken te komen, maar dat God, die niet is als iets behoevende,
niet noodig heeft? — Als de levende God op uw oor wil werken, en op
uw gehoorzenuwen klanken wil laten spelen, wat zou Hem hierin ver-
hinderen! Of zelfs waar Hij ook uw gehoor wil overspringen, en recht-
streeks in uw ziel dezelfde gewaarwordingen wü wekken, die een mensch
in u wekt door het spreken, wat zou Hem hierin beletten? Zijn niet alle
talen zijns? Door Hem aan de volken gegeven? Zou er een enkele taal
zijn, Gode onbekend? En wat, ja, wat zou er alzoo aan den Heere onzen
God in den weg staan, om zijn gedachten door een voor ons duidelijke en
nauwkeurig verstaanbare taal in ons helder en klaar bewustzijn over te
leiden? Laat ons daarom dat spreken Gods toch in onverzwakten, vollen
zin, laten gelden. Adam, Eva, Kaïn, Noach, Abraham, ze hebben allen
duidelijk en klaar hetzelfde gehoord, wat wij ontwaren als een mensch
tot ons spreekt. Niet nevelachtige beseffen zijn in hen opgedoemd, maar
taal is naar hen uitgegaan, woorden zijn door hen opgevangen, gesegden,
uitdrukkingen, bewijzen, verklaringen, beloften zijn tot hen doorgedrongen,
die ze letterhjk konden nazeggen. Het waren niet zwevende aandoeningen
in de ziel gewerkt, die zij zelven vertolkten, maar klare, vaste, wel uit-
gedrukte gedachten, die ze opvingen in hun bewustzijn.
100 HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE.
Achte niemand het overbodig, dat we de werkelijkheid van dit „spreken
Gods" hier iets broeder aandrongen. Vooral in beschaafder kringen is het
besliste geloof aan zulk wezenlijk spreken Gods door een doolgeraakte
theologie derwijs verzwakt, dat ge alleen door een opzettelijk betoog de
slappe knie weer stevigen kunt, en den twijfel weer voor dat geloof kunt
doen wijken. Want men segt wel dat men gelooft, maar men doet het niet.
Nu, ja, zoo ongeveer, zoo eenigszins, mits niet beslist en in alles, .... en
de overweldigende indruk van wat het is, als God gesproken heeft, gaat
op die wijs geheel te loor. Men buigt niet voor het Woord, omdat men
niet aan het Woord' als een wezenlijk woord van God zich kan vast-
klemmen. Staat ge er nu zoo aan toe, dan geeft de lezing en herlezing
van Gen. 1 — 5 u niets, want ja, dan is het wel schoon en lieflijk, zooals
het daar voorgesteld wordt, maar of het zoo alles was en of de waarheid
er van nog geldt, daar haalt men de schouders voor op. We moesten
daarom, ter inleiding van hetgeen nu volgen gaat, de werkehjkheid van
het „spreken Gods", wel met eenige klem aandringen. Alleen diegenen
onder onze lezers toch, die met ons zulk een wezenlijk „spreken Gods"
van harte gelooven, kunnen door hetgeen we verder ontvouwen gaan,
overtuigd worden. De anderen mogen er met zekere goedwilligheid kennis
van nemen, maar het geeft hun geen grond onder de voeten, geen stand-
punt van waaruit ze het leven van de wereld hebben te bezien. En toch
juist daarom is het ons in deze artikelenreeks over de „gemeene gratie"
te doen. Uit de zwevende ideeën moeten we terug naar de vastheid van
overtuiging. We moeten als belijders des Heeren weer een onwrikbaar
standpunt innemen. We moeten weten waar we aan toe zijn, en om dat
te kunnen weten, eerst weten waar we staan.
Immers hoe men ook poge, de alles beheerschende levensvragen van
zich te zetten, toch keeren ze altoos terug. De vraag vanwaar we zijn,
hoe dit heelal en deze wereld er kwam, en hoe wij op die wereld tot
aanzijn kwamen, laat zich eenvoudig niet onderdrukken, en de ongeloovige
die in zijn verlegenheid, om toch maar aan het geloof niets toe te geven,
zich zelven ten slotte het nadenken over deze vragen verbiedt, stompt
daardoor zijn eigen geest af en verdonkert zijn bewustzijn. Evenmin als
de vraag te onderdrukken is, waar we in ons sterven heengaan, en waar
eens heel deze wereld op zal uitloopen, en wat het doel van heel deze
schepping is, evenmin kunt ge de vraag afsnijden over den oorsprong der
dingen. En op die vraag naar den oorsprong der duigen, daarop juist geeft
het rijke boek van Genesis u een volkomen bevredigend antwoord. Zelfs
verstaat ge dit boek niet, zoolang ge niet inziet, dat het u juist gegeven
is met het opzettelijk doel, om u omtrent die oorsprongen der dingen in
HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE. 101
te lichten. Het heet Genesis, en Genesis wil zeggen: geboorte. Vandaar
dat ge in Gen. 2 : 4 leest : „Dit zijn de geboorten" des hemels en der aarde.
En diezelfde zegswijs: „Dit nu zijn de geboorten" vindt ge herhaald in
Gen. 6:9; 10:1; 11:10; 25:12; 25:19; 36 : 1 en 36:9. En overmits nu
„geboorte" in de overzetting der Zeventigen vertaald werd door Genesis,
daarom is die naam van Genesis aan heel het boek gegeven. De Joden
noemden het niet Genesis, maar Breêschith, d. w. z. „in den beginne,"
naar de aanvangswoorden van het eerste vers van Genesis één. Toch lag
ook reeds in dat: „in den beginne" gelijke vingerwijzing. Ook die naam
toch duidde op den oorsprong der dingen, op hun geboorte, op hun aan-
vang, op hun uitkomen. En metterdaad geeft dat boek van Genesis u dan
ook den oorsprong van alle dingen te kennen. Den oorsprong van het
heelal. Den oorsprong van de engelen. Den oorsprong van alle creaturen.
Den oorsprong van den mensch. Den oorsprong van het huwelijk. Den
oorsprong van de zonde. Den oorsprong van de genade. Den oorsprong
van het lijden. Den oorsprong van de tegenwoordige gesteldheid der aarde.
Der verstoring van de orde der samenleAong onder menschen. Den oor-
sprong van alle recht en alle heerschappij. Van aUes wat u thans nog
belang inboezemt, en in uw eigen persoonlijk leven omringt, en in uw hart
omgaat, hggen de oorsprongen in dit boek van Genesis voor u ontvouwd.
Daarom is dat boek van Genesis ook zoo uiterst gewichtig voor de kerk,
voor de volken, voor de Overheid, voor uw samenleving in huis en maat-
schappij, en niet minder voor heel de wereld van uw denken. In den
rijken schat, die in dit boek voor u ligt, moest ge u altoos weer verdiepen.
De kerk moest rusteloos de gemeente in de vastigheden van dit heel ons
leven beheerschend boek pogen vast te zetten, en op zondagsschool en
catechisatie moest aller streven er op gericht zijn, om die uitgangspunten
van heel ons aanzijn, leven en bestaan vast te leggen in het bewustzijn
van het opkomend geslacht.
Natuurlijk zou het ons veel te ver voeren, indien we er ook maar aan
dachten, om geheel den inhoud van dit boek in al zijn bijzonderheden uit
te pluizen. We houden voet bij stuk, en bepalen ons deswege tot ons
onderwerp, hetwelk is de „gemeene gratie." Maar juist opdat het leerstuk
van de „gemeene gratie," dat zoo jammerlijk in het vergeetboek raakte,
weer ingang vind e en weer zijn invloed op ons denken en leven ga oefenen,
is het zoo broodnoodig, dat ook de overige deelen van deze openbaring, die
ons in Genesis werd geschonken, weer ingedacht worde. De geest moet er
in leven, moet er in thuis zijn, moet er vast in staan. De wereld buiten
Christus zoekt naar allerlei levensbeschouwing en wereldbeschouwing. Ze
glijdt telkens uit, en hoopt telkens den voet weer vast te zetten, d. i. weer
102 HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE.
een standpunt te vinden, waarvan ze de dingen bezien kan. En die levens-
en w^ereldbeschouwiugen wisselen met den dag. Telkens vervangt weer de
ééne de andere. En radeloos weet men ten leste niet meer waaraan zich
vast te houden, en eindigt dan vaak met den uitroep der moedeloosheid,
dat het ons, menschen, niet gegund is, zekerheid te bezitten, en dat we
ons in onze onwetendheid hebben terug te trekken. Maar dit nu juist is
het groote voorrecht van de gemeente van Christus, dat zij niet te zoeken
en niet te vragen heeft, maar dat haar de dmgen van Godswege zijn ge-
openbaard. Een goed onderlegd Christen is steeds met zijn antwoord ge-
reed. Hij tvnjfelt en hij aarzelt niet meer, maar rust in de hem geschonken
openbaring. De wijsgeer zoekt naar een wijsbegeerte, maar een Christen,
die Gods Woord kent, heeft zijn wijsbegeerte, heeft zijn philosophie, heeft
zijn standpunt, en werpt van dat vaste standpimt op wat achter en om
en voor hem ligt een vasten blik. Hier schuilt dan ook het mysterie,
waarom eenvoudige Christenmenschen onder landbouwers en werklieden
vaak zoo helder zien en zoo rijk ontwikkeld zijn. Zelfs door tegenstanders
is vaak de opmerking gemaakt, dat geen boek onzen Bijbel evenaart in
geschiktheid om de menschen veelzijdig te ontwikkelen. Wie bij de Schrift
is opgevoed heeft zijn wijsbegeerte, kent de wereldhistorie, en heeft op
de groote wereldgebeurtenissen een vasten en juisten bhk. Er ligt voor
hem perspectief in de dingen. Christus en zijn kruis vormen het midden-
punt, en alles wat daar achter ligt, loopt op dat middenpunt uit, en alles
wat geschiedt wordt door dat kruis verklaard, en al wat hierna te komen
staat ligt in dat kruis geprofeteerd. Maar juist daarom is het dan ook zoo
hoognoodig dat de Christenen vaststaan in het uitgangspunt der Schrift,
en berokkent het aan de gemeente Gods zoo onberekenbare schade, indien
men de verhalen van Gen. 1 — 5 voor niet authentiek verklaart.
Zelfs is ook hiermede nog niet genoeg gezegd. Dat toch de Christenen
zoo ver in de belijdenis der waarheid uiteenloopen, en met zoo afwijkende
voorstellingen tegenover elkander staan, is voor een niet gering deel daar-
aan toe te schrijven, dat ze deze gewichtige hoofdstukken niet allen op
dezelfde vdjze verstaan. Ook voor de verschillen die de Christenen ver-
deeld houden, liggen de geboorten, de oorsprongen in deze eerste hoofd-
stukken van Genesis. Met name de tegenstelling die tusschen de Roomsche
kerk en de Protestantsche kerken opkwam, vindt haar oorsprong in de
verschillende wijze, waarop men beiderzijds de schepping van den mensch
naar Gods beeld, de verstoring door de zonde in den mensch, en de ver-
houding tusschen de natuur en de genade opvat. En als straks een nieuwe
tegenstelling tusschen het Doopersche en het Calvinistische streven opkomt,
HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE. 103
ligt nogmaals ook voor die tegenstelling de oorsprong in de verschillende
wijze, w^aarop het verhaal van het Paradijs en den val en de weder-
oprichtmg van den zondaar verstaan wordt. Ja, sterker nog, dat het Gere-
formeerde leven in de dagen onzer vaderen zoo veelszins rijk bloeide, en
na 1650 zoo droevig verliep, tot ten leste de stroom geheel verzandde,
is voor geen gering deel daaruit te verklaren, dat onze vaderen in deze
eerste hoofdstukken vaststonden, en ze helder lazen, en er den inhoud en
de beteekenis van doorzagen, en dat men daarentegen later de rijke be-
teekenis van deze hoofdstukken uit het oog verloor, er niet op lette, en
er niet meê rekende.
Dit laatste nu geldt met name van de „gemeene genade", die onze
vaderen gevonden, geëerd en beleden hebben, en die de latere Gerefor-
meerden geheel veronachtzaamden en verwaarloosden. Zelfs gaat men niet
te ver, door te beweren, dat aan de vraag, of dit leerstuk van de „ge-
meene gratie" weer met de oude kracht zal opleven de toekomst van de
Gereformeerde kerken, en de weeropbloeimg van het Calvinisme hangt.
Blijft dit leerstuk gelijk dusver verwaarloosd, dan zijn de Gereformeerde
kerken gedoemd, om zich op te sluiten in een heilsprediking zonder achter-
grond en zonder ondergrond, en kumien ze den weg niet vinden, om weer
te midden van den strijd der geesten en van de woelingen der M^ereld tot
een vast uitgangspunt en vast standpunt te geraken. Ze dobberen dan
heen en weder, en missen vaste stuur. Mag het daarentegen gelukken, om
dat rijke, schoone leerstuk weer ingang te doen vinden, en het weer de
plaats, die het toekomt, in de overtuiging te laten innemen, dan zal het
besef weer algemeen worden, dat men weet waar men staat; en zal met
vaste hand weer de verhouding kunnen bepaald worden, waarm men zich
geplaatst vindt tegenover het leven der wereld. De twaalf geloofsartikelen
handelen nu eenmaal niet alleen van den Verlosser en van den Heiligen
Geest, maar beginnen met u te bepalen bij God den Vader, den Almach-
tige, Schepper des hemels en der aarde; en uw belijdenis van Gods heilige
Drievuldigheid mist zelfs haar uitgangspunt, indien ge niet heel uw be-
lijdenis van den Zoon en den Heiligen Geest in God den Vader terugleidt.
Heel onze heilsprediking en de prediking der heihgmaking moet daarom
in de kerk weer op de prediking van God den Vader, en daarmee op de
schepping, en op de herschepping aller dmgen teruggaan. Zoo eerst komt
er eenheid m uw belijdenis, vastheid in uw standpunt, beslistheid in uw
overtuigmg. En overmits nu de zonde hier breuke sloeg, en er w^ederop-
richting volgde, en de „gemeene gratie" het leerstuk is, dat u aanwijst
welke toestand daaruit geboren is, kunt ge niet anders dan zwak en aarze-
lend staan, zoolang het leerstuk van de „gemeene gratie" niet weer tot
helderheid voor u gebracht is. Hoe ge u toch in uw kerk opsluit, ge kunt
daarom niet ontkomen aan de noodzakehjklieid, om óók in het midden der
104 HET PARADIJS-VERHAAL HISTORIE.
wereld te leven. En de verhouding tusschen die beiden, d. i. tusschen kerk
en wereld, kunt ge niet helder inzien, zoolang ge in het stuk der „gemeene
gratie" niet gefundeerd zijt.
XV.
De staat der rechtheid.
Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen
het oosten; en Hij stelde aldaar den mensch, dien Hij ge-
formeerd had. Gen. 2 : 8.
Uitgangspunt voor het recht verstand van wat de 'zonde wrocht, ligt in
de juiste kennisse van den staat der rechtheid. Dit is van oude tijden af
door al wie over de heihge dingen nadacht ingezien. Er moest gelet op
drieërlei staat: 1". den staat der rechtheid; 2". den staat der zonde; en
3". den staat van genade; of, gelijk het ook wel werd uitgedrukt, op den
mensch gelijk hij geschapen, gevallen en hersteld was. Slechts hierin ging-
men eenzijdig te werk, dat men te uitsluitend naar den geestelijken staat
vroeg, en te weinig lette op den uitwendigen toestand, die met deze drie
staten verband hield. De Heidelbergsche Catechismus meed deze eenzijdig-
heid, door niet enkel van kennisse der zonde, maar ook van kennisse van
ellende te spreken; want is zonde het gif, ellende duidt op de gevolgen,
die uit de verwoesting van dit gif voortkomen. In dien gedachtengang
zuUen we daarom ook te dezer plaatse staat en stand bij elkander nemen,
en beide m onderlmg verband beschouwen. Bij eiken staat hoort een stand
of toestand. Bij den mensch in den staat der rechtheid hoort een paradijs
als in den hof van Eden. Bij den gevallen mensch hoort een aarde waarop
de vloek rust. Bij den voor eeuwig vervallen mensch hoort de hel. Bij den
verloste die volmaakt rechtvaardig werd, hoort een heerlijkheid als van
den hemel. — Iets wat evenzoo van het lichaam doorgaat. Bij den mensch
in den staat zonder zonde hoort een lichaam zonder pijn of krankheid. Bij
den mensch die viel hoort een hchaam dat aan pijn en smarte onderworpen
is. Bij den mensch die verviel hoort een lichaam der rampzaligheid. En
bij den mensch in den staat der voltooide heiligheid hoort een verheerlijkt
lichaam. Deze lijst nu kan men aldus voortzetten in toepassing op onze
zintuigen, op onze vermogens van kennis en van wil, en zooveel meer.
Voorshands echter kan dit achterwege blijven, mits maar helder worde
ingezien^ dat er naar de ordinantie Gods volkomene overeenstemming en
DE STAAT DER RECHTHEID. 105
zuivere harmonie moet bestaan in alle ding. Het een moet bij het ander
passen. Wat niet bij elkaar past, vloekt, en is niet uit de ordinantie der
schepping.
Vragen we nu op dit standpunt, hoe we ons den toestand des menschen
vóór de zonde hebben voor te stellen, dan lette men er op, dat de naam
van het „Paradijs," niet in de oudste oorkonde van de Heihge Schrift
voorkomt. Ge vindt het woord driemalen in het Nieuwe Testament, t. w.
in Luk. 23:43: „Heden zult gij met mij in het paradijs zijn," in 2 Cor.
12 : 4, waar Paulus verhaalt, hoe hij in een verrukking van zinnen in het
paradijs was opgetrokken, en in Openb. 2 : 7, waar Christus aan de kerk
van Epheze schrijft, dat wie overwint bloeien zal in het midden van het
paradijs Gods. Daarentegen gebruikt het Oude Testament dit woord alleen
van Salomo's lusthof in Hooglied 4 : 13. In zwang kwam dit woord in den
thans gebruikelijken zin door de vertaling van het Oude Testament der
Zeventigen. Deze schreven in Gen. 2:8: „God plantte een paradijs in
Eden," overmits paradijs toen gangbaar was voor: lusthof. Uit die ver-
taling der Zeventigen kwam dit woord tot de Grieksch sprekende Joden
in Jezus' dagen, en aldus sloop het in het Nieuwe Testament in. En daar
nu de Roomsche Vulgata in Gen. 2:8 las : „Plantaverat Dominus Para-
disum voluptatis," d. i. „God had een paradijs of lusthof der weelde ge-
plant," is dat woord paradys allengs bij de geheele Christelijke kerk als
het vaste, staande woord in gebruik gekomen, zoodat thans de hof van
Eden, dat precies hetzelfde is, een geheel anderen indruk maakt. Paradijs
is nu eenmaal het schoonklinkende woord geworden voor de uitdrukking
van den idealen gelukstand, die eens bestond, daarna wegging en eens, in
nog rijker heerlijkheid, wordt teruggewacht.
Al aanstonds zij hier echter opgemerkt, dat niet heel de aarde het
Paradijs was. Scherp en duidelijk wordt de „hof van Eden" onderscheiden
van het overige der wereld. En zulks wel op tweeërlei manier. Vooreerst
doordien er staat : „En God de Heere plantte (t. w. op de aarde) den hof
Eden tegen het Oosten." Die bijvoeging toch „tegen het Oosten" toont aan,
dat die hof zich slechts naar één kant uitstrekte. Niet naar het Zuiden
of Noorden of Westen, maar alleen naar het Oosten. En ten tweede volgt
dit uit het feit, dat Adam en Eva na den val uit het Paradijs, naar een
ander deel der aarde konden verdreven worden. We hebben het ons dus
niet voor te stellen, alsof na de schepping heel het aardrijk één parachjs
was. Wel was heel de aarde goed, zoodat ze in bloei en heerlijkheid verre
te boven ging, wat thans nog aan natuurschoon te aanschouwen valt, maar
toch het Paradijs was nog iets anders. Het was een hof, een lustoord, een
opzettehjk ingerichte plek. Niet een tuin of hof in den zin, waarin wij
106 DE STAAT DER RECHTHEID.
hiervan spreken, en veel minder nog een soort boomgaard. Reeds de bij-
voeging dat de bronnen van vier groote, machtige rivieren door dit Paradijs
haar w^ateren deden ruischen, bewijst dat we met een lustoord of hof van
onmetelijke uitgestrektheid te doen hebben. Maar toch, hoe uitgestrekt
ook, het was een hof, d. w. z. een uitgestrektheid gronds, die ingericht was
met een zeker doel, die op dit doel was aangelegd, en terstond den indruk
maakte, dat men niet maar met een vallei of een onmetelijk woud, maar
met een aangelegd oord te doen had. Zoo dikwijls nu nog een menscli
doordringt in wilde streken, is het eerste wat hij doet, die streek aan-
leggen, zoodat ze voor hem geschikt wordt. Waar aanleg is, is een midden-
punt, zijn wegen en paden, die de deelen met dat middenpunt vereenigen,
en bestaat een toeleg om door schikking van heuvels en beemden en
plantsoenen aan het geheel zekere eenheid te geven. Voor wilde dieren
is geen aanleg noodig. Wel reeds voor runderen en paarden. Maar nog
veel meer voor de plek, waar de mensch wonen zal. De mensch heeft
eigenaardige behoeften, en 's menschen leven stelt bepaalde eischen ; en
als we nu lezen, dat God een hof of paradijs in Eden plantte, kan dit
derhalve niet anders beteekenen, dan dat God de Heere zekere plek op
aarde zóó inrichtte, dat de mensch er wonen kon, er zich thuis kon ge-
voelen, en den indruk kreeg, dat die hof bij zijn toestand paste. Dit ver-
moeden wordt dan ook geheel bevestigd door de mededeeling, dat deze
hof zeker middenpunt had, want er wordt gesproken van „het midden des
hofs". En voorts door het feit, dat er twee bijzondere boomen gesteld
waren, de boom des levens en de boom der consciëntie, als we ons zoo
kortweg mogen uitdrukken. Ook moet deze hof of dit paradijs zekere aan-
wijsbare grens bezeten hebben, want er staat, dat Adam de opdracht
kreeg, om dien te behouwen en te bewaren.
Geheel deze hof of dat Paradijs was alzoo een schepping van Gods alles
voorzienende liefde voor den mensch. Mets wat op eenigerlei wijs den
mensch kon hinderen of benauwen, is met de gedachte aan dat Paradijs
vereenigbaar. Geen koude noch hitte was er. Het regende er niet, want er
staat m Gen. 2 : 5, 6 „dat God de Heere niet had doen regenen op aarde,
maar dat er een damp opging die de aarde bevochtigde." Schadelijke over-
gangen van dampkringstoestanden waren alzoo geheel uitgesloten. Van
onweder of bhksem was geen sprake. Niets uit heel de buitenwereld, die
Adam omringde, deed hem onaangenaam aan. Eer integendeel onderging
hij van heel zijn omgeving een weelderige, verkwikkende, sterkende ge-
waarwording. Heel de plantenwereld lachte hem tegen en bood hem over-
rijk en edel voedsel. Er schrijnde geen doorn en geen distel. Er wies geen
onkruid. Er was geen vreeze voor giftige vrucht. Geen worm kon de edele
DE STAAT DER RECHTHEID. 107
vrucht die zuiverlijk was uitgewassen, steken. En zooals wij nu nog soms
op een vruchtententoonstelling enkele wonderschoone exemplaren van fijner
ooft onderscheiden, zóó en nog veel schooner en rijker was de weelde van
het plantenrijk, waarmede God zijn menschenkind omringd had. Bloemen
zoo verrukkelijk schoon als wij ze niet meer kennen. Loof dat door vorm
en tintschakeering het oog bekoorde. Boomgewas, den ceder en palmboom
nog zeer verre in pracht te bovengaande. Eén onuitsprekelijke heerlijkheid.
En bij dat alles kwam dan nog de dierenwereld. Het Paradijs was niet
doodsch en stil, maar heel die hof van Eden tintelde van leven, niet alleen
door den wind des daags die de takken bewoog, en door het water dat
van alle zijden klaterde, maar ook door de zangvogels in de twijgen en
de edele rasdieren, die als pas door God geschapen, in ongeschonden vol-
komenheid het paradijs bevolkten. En ook in die dierenwereld heerschte
vrede. Geen plagend msect, en geen tijger die loerend den klauw ophief.
Natuurlijk was het alles nog veel schooner en heerlijker dan deze onze
woorden het schetsen kunnen. Het Paradijs is weg, en alleen de verbeel-
ding kan het nog eenigermate voor ons terugtooveren. Maar een vollen
diepen indruk ontvangen van wat dat hemelsch Paradijs voor Adam moet
geweest zijn, kan geen onzer die in zonde ontvangen en geboren is. Eerst
als we zullen opstaan uit de dooden, zal voor zoo onuitsprekelijke schoon-
heid en heerlijkheid de ontvankelijke zin in ons zijn.
Genoeg, zoo maar het Paradijs ophoudt een holle klank voor ons te zijn,
en zoo we er maar weer inleven, dat de heerlijkheid van het Paradijs een
opzettelijke door Gods Hefde aldus voor den mensch bestelde kostelijkheid
was, die teweegbracht, dat de pas geschapen mensch in geen enkel op-
zicht ook maar eenig leed ondervond of aan eenig leed bloot stond, maar
daarentegen heel zijn wezen van volzalig geluk trillen voelde. Er was in
het Paradijs niet maar absentie van alle leed en ellende, en vervulling
van aUe nooddruft, maar bovendien een overweldigende pracht van weelde
en heerlijkheid, gelijk de naam zelf van „Eden", d. i. alzijdige geneugte,
dit klaarlijk uitdrukt. Het was voor onzen God niet genoeg dat den mensch
niets deerde en niets ontbrak, uit den gouden hoorn zijner overvloedige
mogendheid goot Hij over den mensch ook de weelde zijner Goddelijke
liefde uit. De Fontein van alle goeden vloeide, door niets gestoord noch
belenmierd.
Dit moet duidelijk op den voorgrond gesteld, zal de ware veerkracht
des geloofs niet in ons gebroken worden. Wij in onzen huldigen staat zijn
,aan smart en leed gewend. Er is een kruis, dat eiken dag moet getorst
worden. Te leven in een toestand, dat het leed voor een tijd ons spaart,
en geen ding ons ontbreekt, en zekere vreugde ons het hart verkwikt, is
108 DE STAAT DER RECHTHEID.
dientengevolge al meê het hoogste dat we ons kunnen voorstellen. Wie
het zóó mag genieten, dien zijn de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen.
Naar hooger ideaal gaat het hart schier nimmer uit. En toch dat moest
het hart wel. We mogen den toestand onzer hoogste begeerte niet
lager stellen, dan God dien voor ons verordend heeft. Wie dat doet, ver-
laagt zijn leven en geeft prijs wat God voor hem bestemd had, en door
genade nogmaals besteld heeft. Zulk een genoegen nemen met het mindere
stompt af. Ge mist dan veel minder omdat ge minder begeert. Ge maakt
u zelven ongevoeliger, en hebt daardoor minder pijn. Maar die onaandoen-
lijkheid brengt u dan ook in een valschen toestand, vervalscht den maat-
staf waarmee ge de dingen meet, en maakt uw blik op het verleden en
op de toekomst onjuist. En wat ge ook niet vergeten moogt, uw schuld-
besef lijdt hier onder, want wie niet helder inziet uit wat hoogen geluk-
stand van hemelsche weelde wij uitgevallen zijn, kan de diepte niet peüen
waarin de zonde ons neerwierp. Het is daarom geen onverschillige bij-
komstigheid, dat ge u helder zult voorstellen, in welken gelukstand God
oorspronkelijk den mensch geplaatst had. Alleen hij, die zich van dezen
gelukstaat het juiste denkbeeld vormt, verstaat wat er verzondigd en ver-
loren is, en ook, wat het ideaal is, waarnaar we in Christus weer grijpen.
In dat Paradijs nu gevoelde de eerste mensch slechts één leemte en
leegte. Hij gevoelde zich alleen. Niet in het minst op de manier waarop
wij ons alleen zouden voelen, zoo we moederziel eenig op heel de wereld
stonden. Wij missen in de eenzaamheid het bijzijn van anderen, omdat we
levenslang aan hun bijzijn gewend zijn. Ook maakt de zonde de eenzaam-
heid zooveel schrikkelijker. Wie heilig is verdraagt de eenzaamheid zooveel
gemakkelijker. Voorts was de gemeenschap waarin de pas geschapen mensch
met zijn God stond een volkomene, en was in zoover het „eenzaam ben ik
niet alleen" in nog veel hooger zin dan bij ons op hem toepasselijk. Staat
er van Henoch en van Noach opgeteekend dat ze wandelden met God, dan
was dit wandelen met God een herinnering aan den Paradijstoestand. Adam
na zijn schepping wandelde niet alleen met God, maar was geen oogenblik
zonder Godes gemeenschap. Evenals het leven van het kind in de eerste
levensdagen één met het leven van moeder is, zoo ook was, terstond na
de scheppmg, het leven van den eersten mensch één met het leven van
zijn God. Hij was uit Gods hand pas voortgekomen, en leefde nog van
oogenblik tot oogenblik uit en door die hand die hem scheppend losUet en
toch voorzienend nog hield. Maar het alleen-zijn had toch iets in zich, dat
drukken moest zoodra het gevoeld werd, en dat ten slotte toch moest ge-
voeld worden, omdat de tweeheid der geslachten en de saamhoorigheid
van mensch en mensch in de ordinantiën van Gods schepping begrepen lag.
DE STAAT DER RECHTHEID. 109
Er staat dan ook dat het gezellige leven der dieren dit gevoel van gemis
in Adam opwekte. Niet alsof de mensch zich uit het dier ontwikkeld had.
Juist het tegendeel blijkt uit dit verhaal. Bij de dieren bestond het gezelhge
leven reeds. Ware dus de mensch uit het dier ontwikkeld, en onder de
dieren de hoogst ontwikkelde soort geweest, zoo zou de gezelligheid juist
in vrij hooge mate bij den mensch zijn uitgekomen. Maar zoo is het niet.
De dieren zijn paarsgewijze geschapen, maar de mensch in zijn eenheid.
Voor hem zou het vrouwelijke wezen uit hem zelven genomen worden, ten-
einde hierdoor die hoogste eenheid uit te drukken, die eerst dan ontstaat,
als niet de één bij den ander gevoegd wordt maar indien beiden in den
wortel van hun wezen één zijn.
De vrouw moest niet iets zijn, dat van buiten tot den man kwam, maar
iets dat uit hem was genomen. Niet zijn maaksel, ook de vrouw moest
Gods creatuur zijn, maar dan toch genomen uit hem, om aldus in die
wondere schepping de hoogste, innigste, meest volkomen eenheid uit te
drukken.
De mensch is dan ook niet uit de dieren, maar de dierenwereld is op
den mensch aangelegd, en met het oog op den mensch geschapen. Toen
God de dieren schiep, kende Hij reeds bij zich zelven den mensch dien
Hij scheppen zou, en dat wel dien mensch naar ziel en lichaam. En opdat
nu die dierenwereld bij den mensch passen zou, en den mensch niet te
vreemd zou zijn, maar als ware het een stuk van zijn eigen leven, daarom
schiep nu God de dierenwereld zoo, dat er in het hchaam van het dier,
in klimmende mate, een duidehjke voorafschaduwing lag, van het hchaam
dat Hij voor den mensch beschikt en bestemd had. Iets wat men kortweg
ook alzoo kan uitdrukken, dat God de dieren geschapen heeft naar het
beeld en de gelijkenis des menschen. Wie het zoo inziet, verstaat terstond
de zonderhnge verwantschap, die tusschen mensch en dier bestaat; vindt
niets vreemds in al de ontdekkingen, die sinds Darwin zoo sterke overeen-
komst tusschen mensch en dier naar het hchaam aan den dag brachten;
en voelt onmiddellijk, waarom de slotsom die velen in onze dagen uit
Darwins ontdekking trokken, als zou de mensch uit het dier zijn voort-
gekomen, alle klem mist. Omdat de mensch naar Gods beeld geschapen
is, zal toch niemand zeggen, dat God uit den mensch voortgekomen is.
En zoo nu ook mist ge elk recht, om uit het onloochenbare feit, dat God
het dier naar het beeld des menschen schiep, af té leiden, dat dus de
mensch uit het dier zou ontstaan zijn. Eenheid, gelijkheid, verwantschap
is er. Dat feit moet ge nooit loochenen. Alleen maar die eenheid, gehjk-
heid, overeenkomst en verwantschap, vindt zijn oorsprong in de gedachte
Gods. In de gedachte Gods was de mensch eerst en daarna het dier;
110 DE STAAT DER RECHTHEID.
maar uit die gedachte Gods is eerst het dier, en daarna de mensch voort-
gekomen. Wie dit helder doorziet, staat tegenover den Darwinist geen
oogenbhk verlegen.
Als er dan ook staat, dat het gezellige leven der dieren in Adam zeker
gevoel van gemis opwekte, mag hier geen oogenblik gedacht aan zekeren
dierlijken trek, die in Adam opkwam. Een dierlijken trek m den mensch
buiten zonde zich te denken, is eenvoudig ongerijmd. De zaak lag heel
anders. In de gedachte van Gods verordineering was de mensch veror-
dineerd niet eenzaam, maar in gezelschap met menschen. Omdat zóó de
mensch verordineerd was, schaduwt God dien trek der gezelhgheid nu ook
in het leven der dieren af. En toen alzoo dat gezelhge leven der dieren
Adams opmerkzaamheid trok, waakte er niet iets van het dier in hem
op, maar werd in hem wakker die van God verordineerde levenstrek, die
bij den mensch hoorde, en die in het leven der dieren slechts was afge-
schaduwd. De opwekking van dat gevoel nu ging aan de schepping van
Eva vooraf. En nu kwam de vrouw. Ze vond den man, uit wie ze genomen
was, en Adam zag in haar nauweUjks een tweede, maar meer een deel van
zich zelf. Isja zou haar naam zijn, of gelijk het bij ons vertaald heet, ze
zou manninne heeten. Nog niet Eva, dien naam ontving ze eerst na den val.
„Wederhelft" is een te sterk woord. ^^ Ander ik" is een te wijsgeerige uit-
drukking. Maar dat ze niet bij den man bij kwam, maar een deel van zijn
leven was, dat in haar eerst volmaakt werd, dat ligt dan toch èn in haar
wondere schepping èn in haar eerste naamgeving uitgesproken. Huwelijks-
sluiUng in onzen zin was toen dan ook ondenkbaar. Onze \\\rNe\v\ks,slmting
is een saambrengen van wat elkaar vreemd w^as en eerst gescheiden leefde,
en alzoo eerst na en ten gevolge van de zonde denkbaar. Het is een zwakke
poging om te herstellen en goed te maken wat door de zonde teloor ging.
In het Paradijs was geen huwelijkssluiting, maar een schepping in huweUjk.
Een saam één zijn door den oorsprong zelf van het leven.
Over de ribbe van Adam waaruit de vrouw genomen was, heeft men
daarbij echt Byzantijnsch geredeneerd, en zelfs uitgerekend of Adam na
die ure met één rib minder geleefd heeft. De tekst verbiedt zulke ijdele
geleerdheid. Als Adam zijn vrouw ziet, zegt hij niet: „Deze is van één
mijner ribben", maar heel anders: „Deze is ditmaal been van mijn been,
en vleesch van mijn vleesch." Die nadere uitlegging, onmiddellijk daarop,
door Adam zelf gegeven, mag men niet voorbijzien. Toegegeven derhalve
dat er staat: „één van zijne ribben", zoo mag dit toch niet opgevat, alsof
dit heel de zaak uitdrukte. De volle zin hgt liierin, dat het been en het
vleesch van Eva, d. w. z. geheel haar lichamelijke verschijning, niet uit het
stof der aarde genomen was, maar genomen was uit zijn been en vleesch
DE STA^VT DER RECHTHEID. 111
en door scheppingskracht alleen tot een volkomen lichaam opgebouwd. —
Van kinderen, hun vóór den val geboren, lezen we niets. Maar wel blijkt
uit Gen. 2 : 24, dat de voortteling volstrekt niet een gevolg van de zonde
was, alsof, zonder zonde, elk nieuw mensch afzonderlijk zou zijn geschapen
geweest. Dit heeft men wel zoo voorgesteld, maar ten onrechte. Er staat
toch, nadat de schepping van Eva verhaald is, uitdrukkelijk bij: „Daarom
zal de mensch zijn vader en zijn moeder verlaten; en zal zijn vrouw aan-
kleven, en zij zullen tot één vleesch zijn." De benamingen van vader en
fvioeder, die zonder de voortteling ondenkbaar zijn, worden hier dus reeds
vóór den val besproken, en rechtstreeks met de scheppingsordinantie Gods
in verband gebracht. Ook blijkt dit uit de praeformatie van het dier naar
het beeld des menschen. Ook in de dierenwereld toch bestaat voortteling,
en ook die trek in het leven der dieren was een voorafschaduwing van
wat in den mensch eerst op volkomen wijze zou geopenbaard worden. —
Li die hooge, heilige eenheid stond dus man en vrouw in het met Godde-
lijke weelde overgoten Paradijs. Het was een kunststuk Gods. Dat kunst-
stuk, waarop heel de schepping moest uitloopen. Heel de wereld was er
om dat Paradijs, en dat Paradijs was er om die van God geroepen en van
God gezegende menschheid. De mensch was in die schepping het middel-
punt, en van heel Gods schepping de kroon.
XVI.
De oorspronkelijke levensduur.
Zalig zijn zij, die zijne geboden doen, opdat hunne macht
zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen
ingaan in de stad. Openb. 22 : 14.
Wij, ingezonken zondaren, kunnen Adam in zijn oorspronkelijke gaaf-
heid en volheid van kracht, eenvoudig niet met onszelven vergelijken. Wij
dragen het herfstgewaad der vaalheid en vervallenheid, terwijl Adam
bloeide in den lenteglans eener nog door niets gedeerde kracht. Dit weten
we uit wat ons omtrent den leeftijd der oud-patriarchen wordt mede-
gedeeld. Het bericht toch, dat de oudste patriarchen tot bijna duizend
jaren oud werden, moet op geenerlei wijze worden verzwakt. Over den
omvang en den duur van een jaar kan zeer zeker verscliil van zienswijze
ontstaan, en dat zulk verschil langen tijd metterdaad bestaan heeft, leert
ons de historie. De wijze van den tijd te berekenen kon zich eerst van
112 DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR,
lieverlede tot die juistheid en nauwkeurigheid ontwikkelen, waarmee dit
thans geschiedt. Oudtijds moest men zich veelszins met gebrekkige ge-
gevens behelpen. Daardoor ontstond dan zeker verschil tusschen de uit-
komsten van zijn tijdrekening en de wisseling van tijden in den loop der
natuur. Die verschillen poogde men toen te vereffenen. Dit deed het eene
volk grover, het andere met meer tact. En hierdoor zijn metterdaad af-
wijkende tijdrekeningen ontstaan, vooral naar het onderscheid tusschen
het dusgenaamde Zonnejaar, dat naar den loop der zon genomen werd en
het Maandjaar, dat met twaalf maanden, elk van vier weken rekende, en
dus slechts 336 dagen had. Toch is het ongerijmd om zich op dit verschil
van tijdrekening ter verklaring van den hoogen leeftijd der oud-patriarchen
te beroepen. Immers de natuur zelve duidt door het verloop der jaar-
getijden, zonder feil, den omloop van een jaar aan. Het leven in de natuur,
op den akker en in den boomgaard kent een begin van weeropleven, een
voortgaan tot bloei en een rijpen tot vollen oogst, daarna een afnemen,
en eindelijk een winterslaap, en eerst na dien winterslaap ontwaakt het
weder. Die omloop nu vormt het jaar, en in het afpalen van het perk van
dien omloop heeft geen volk zich op eenigszins beduidende wijze kunnen
vergissen. Dat mag het ééne jaar eens een weinig afwijken van het andere.
Maar, hoe ver die afwijking ook ga, er komt geen jaar tusschen in, en er
kan geen jaar uitvallen. Zelfs in landen waar twee oogsten geoogst worden,
weet de landbouwer zeer wel tusschen den naoogst van het vorige en den
vooroogst van het nieuwe jaar te onderscheiden. Waar in de eerste hoofd-
stukken van Genesis van jaren gesproken wordt, moet dus aan natuurhjke
jaren gedacht worden, waarin de natuur den omloop van haar leven vol-
brengt, en wat men wel gezegd heeft, dat die jaren als maanden konden
genomen worden, is ongerijmd. Mahalalel gewon Jered toen hij vijf en
zestig [jaren was. Neemt ge dit nu voor maanden, dan zou hij dezen zoon
gewonnen hebben op vijfjarigen leeftijd. En bovendien, inchen dit zoo ware,
zou de overgang van het gebruik van dit woord moeten zijn aangewezen.
Hiervan vinden we echter niets. Geleidelijk daalt de levensduur, en reeds
bij Abraham vinden we een levensduur, die met den levensduur die nu
nog in Rusland en andere landen bereikt wordt, tamelijk wel overeen-
komt *). Alle poging om de oud-patriarchen in levensduur aan ons gelijk
te maken, moet deswege worden opgegeven. Ons wordt bericht dat ze
tienmaal zoo lang leefden als wij, en dit bericht hebben wij te aanvaarden.
Tienmaal zoo lang als wij, is de duidehjke aanwijzing die ons in deze
jaargetijden gegeven is. Adam 930, Seth 912, Enos 905 enz., cijfers die door
') Nog niet lang geleden kwam het bericht van een grijsaard van 137 jaar, die den weg
van Moskou naar Petersburg grootendeels te voet had afgelegd ; en van een getrouwd paar
dat zijn bonderd-jarige bruiloft vierde.
DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR. 113
Hen gedeeld den nog altoos zeer respectabelen leeftijd van 93, 91 en 90
jaren zonden geven. Lijdt het nn geen tegenspraak, dat iemands levens-
kracht met zijn levensduur, en omgekeerd, in verband staat, dan ligt voor
ons in die jaarcijfers de maatstaf aangegeven, dat de oud-patriarchen ons
in natuurlijke levenskracht negenmaal overtroffen. En dit geldt ook van
de oud-patriarchen na den val, toen hun kracht reeds ten deele gebroken
was, en alleen door genade opgehouden bleef. De toen in hen levende
kracht was dus reeds niet meer wat die kracht onmiddellijk wa de Schep-
ping moet geweest zijn. En al ontbreekt ons elke maatstaf, en elk gegeven,
om het verschil in lichaamskracht en levensduur onmiddellijk vóór en na
den val te berekenen, toch ligt het in den aard der zaak, dat die levens-
kracht vóór den val nóg grooter moet geweest zijn. Ook bij de Vleesch-
wording des Woords komt dit in aanmerking. Als we hooren, dat de Zone
Gods niet de menschelijke natuur in haar oorspronkelijkheid, maar in haar
verzwakking heeft aangenomen, verstaan we dit veelal niet te best, omdat
Jezus toch noch mismaakt noch krank was, en ongetwijfeld een verblindend
edelen indruk heeft gemaakt door heel zijn verschijning. Dit nu wekt dan
zoo licht de gedachte: Wat ontbrak er dan aan Jezus nog? Houdt men
daarentegen rekening met het verschil tusschen ons en de oud-patriarchen,
weet men dat deze een tienwaal sterkere levenskracht bezaten dan wij,
en houdt men m het oog, dat Adam vóór zijn val in nog edeler hcht moet
geblonken hebben, dan wordt „de aanneming onzer vernederde natuur"
door den Zone Gods ons duidelijk. Als hij niet onze „vernederde" natuur
had aangenomen, maar de oorspronkelijke, dan had hij, wat het lichaam
aangaat, als Adam moeten zijn.
Reeds dit verschil in levensduur nu is voor geheel de positie van den
oorspronkelijken mensch van beteekenis. Ge moogt toch niet zeggen: ^Na
den val bereikte Adam den leeftijd van 930 jaren, zonder val ware hij
allicht duizend jaren geworden", want hoeveel waars liierin moge hggen,
geheel de voorstelling deugt niet. Ze onderstelt toch, dat dan zonder zonde
Adams levenskracht toch uitgeput zou zijn geraakt, en dat hij eindelijk
tóch zou zijn gestorven. En dit nu juist is geheel verkeerd gedacht. Buiten
zonde neemt de levenskracht ganschelijk niet af. Alle vermindering van
levenskracht is een gevolg van den val. Het menschelijk leven was er
niet op aangelegd, om af te nemen, te slinken, en eindelijk in den dood
te versmelten. Het leven dat God aan eenen mensch inschiep was er op
ingericht om te leven, te leven eeuwiglijk. De dood behoort niet tot de
schepping Gods. De dood is in de schepping Gods ingekomen, door en
tengevolge van de zonde. En als de zonde niet in den mensch gekomen
ware, zou ook de dood hem nimmer overkomen zijn. Het langzame af-
I. 8
114 DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR.
loopen en opraken van den levensduur verschijnt daarom in het hcht van
een langzaam vernietigmgswerk. De overmacht van het leven over den
dood was in den aanvang nog zoo groot. Nu werd dit leven des menschen,
toen gelijk nu, gedragen door twee factoren, ten eerste door de kracht die
in het geslacht school, en ten tweede door de kracht die meer bijzonderlijk
school in den persoon. Zoo is het nu nog. In de eene famihe ziet ge de
lieden veelal 80, 90 jaar worden, in de andere familie sterven ze gewoon-
lijk tusschen de 60 en 70 weg. Dat hangt dan af van de kracht die in het
geslacht zit. Maar in die familiën zelve is toch weer onderscheid. In een
familie die gemeenlijk oud wordt, zal de een 95, 96 worden, en de ander
reeds op 86-, 87 -jarigen leeftijd sterven. Dat hangt dan af van de kracht
van den persoon. En zoo nu ook was het in den eersten tijd, toen de dood
pas begon met het breken van onze levenskracht. Ook toen moest die ver-
nielende invloed op beide factoren werken. Eerst moest de kracht van het
geslacht gebroken worden en daarna de persoonlijke kracht van den enkele.
Dat breken nu van de kracht van het geslacht, ziet ge plaats grijpen in
het dalen van den levensduur, van over de 900 tot op onder de 100, en
dat breken van de persoonlijke kracht, ziet ge terstond intreden, waar het
van 930 bij Adam reeds bij Seth op 912 daalt.
In Adam en Eva vóór den val daarentegen, was én de kracht van het
geslacht én de kracht van het persoonlijk leven, volkomen gaaf en onge-
deerd, en van een vermindering of een afneming van die levenskracht was
geen sprake. Zonder zonde zouden ze niet hebben kunnen sterven. Duide-
lijk onderwijst de Schrift ons, dat door de zonde de dood in de wereld
gekomen is (Rom. 5 : 12). Daarover kan onder Christenen dan ook geen
twijfel bestaan. Dat is voor ons zoo, en daar mag voor ons besef niet
aan getornd worden. Het leven in het Paradijs was een leven zonder de
schaduw zelfs des doods. Verstaat men dit nu in iets meer dan oppervlak-
kigen zin, dan ligt hierin nog heel iets anders uitgesproken, dan dat Adam
zonder zonde niet zou gestorven zijn. Dat ook wel, maar veel meer. Het
sterven toch is volstrekt niet enkel een afbreken van onzen levensdraad,
maar ook de uitkomst van een langdurig proces, dat in ons plaats grijpt.
Men zegt wel eens, dat een kindeke reeds bij de geboorte de kiem van
zijn dood met zich ter wereld brengt. En al komt dit voor ons alleen uit
bij erfelijke ziekten van kanker als anderszins, toch is het voor elk kind
in beginsel waar. Niet eerst later worden we sterfelijk, maar we worden
sterfelijk geboren. De dood komt dus niet eerst in het oogenbHk dat we
den laatsten snik geven, maar werkt in ons heel ons leven. De weeën
van den dood gaan aan den dood vooraf. Deels in ziekte en krankheid,
maar ook reeds zonder krankheid in de afneming van onze kracht, in het
DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR. 115
verdorren van ons gelaat, in het dof worden van ons oog, in het vergrijzen
van ons haar. Ja zelfs zien wc deze teekenen van verval zichtbaar worden
in allerlei pijn en ongemak, in allerlei vatbaarheid en aandoening, in over-
spanning en moeheid. Als ge u dus een mensch in de schepping wilt voor-
stellen, moet ge u uit dien hoofde niet alleen den dood, maar ook alle
krankheid, alle verouding, alle pijn, alle inzinking, alle matheid en over-
spanning geheel wegdenken. Het moet nu een leven geweest zijn in vol-
maakt ongebroken kracht, in innige harmonie, en in bestendig evenwicht
zich voortbewegende. Zelfs de angst of de bangheid van iets te kunnen
deren was aan hun gelukstaat geheel vreemd.
Op de vraag, wat, zoo geen zonde ware ingetreden, de uitkomst, het
verloop, het einde van 'smenschen aanzijn op aarde zou geweest zijn,
geeft de Heilige Schrift ons geen rechtstreeksch antwoord. Wel wordt
ons ontkennenderwijs (negatief) geleerd, dat de mensch dan niet gestorven
zou zijn, maar er wordt niet stellenderwys (positief) bijgevoegd, wat dan
wel met den mensch zou geschied zijn. Toch laat deze vraag zich niet
onderdrukken, en alle eeuwen door heeft men van geloovige zijde zich
gerechtigd geacht tot de voorstelling, dat de eerste mensch, buiten zonde,
na Gods raad op aarde voleind te hebben, zonder sterven, in heerlijkheid
zou zijn opgenomen. Die voorstelling steunde men dan vooral door wat de
apostel ons leert dat plaats zal grijpen met die belijders des Heeren, die
op aarde zullen leven als hij wederkomt op de wolken. Van dezulken toch
l)etuigt hij, dat ze, zonder te sterven, „veranderd'" zullen worden, d. w. z.
in een heerhjker gestalte en gedaante zullen overgaan, om alzoo eeuwig
met den Heiland te wezen.
Tot die verwijzing heeft men dan ook recht, in zooverre er uit blijkt,
dat er ook zonder sterven een overgang uit toestand in toestand, uit ge-
stalte in gestalte, en uit vorm in vorm mogelijk is. Ook de verheerlijking
op Thabor kan uit dien hoofde hierbij in aanmerking komen, overmits ook
het gebeurde op Thabor ons van zulk een overgang spreekt, nog eer dat
de dood tusschen beide kwam. Aan deze mogelijkheid valt uit dien hoofde
niet te twijfelen, en in zooverre is er niets tegen, om ook bij Adam in het
Paradijs aan zulk een overgang uit lageren in hoogeren toestand, vorm en
gestalte, te denken, zonder dat er van sterven bij hem sprake kon zijn.
Hierbij dient intusschen opgemerkt, dat noch hetgeen Paulus ons profe-
teert noch hetgeen ons omtrent Thabor bericht wordt, hier van recht-
streeksche toepassing is. De kinderen Gods, die op den dag van Jezus'
wederkomst, niet zullen sterven, maar „veranderd" worden, zullen in zonde
116 DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR.
ontvangen en geboren zijn, en daarom allerhande ellende, en dus ook aan
de vernedering van hun natuur onderworpen. Zij zullen als Jezus wieder-
komt, hier op aarde in het verzwakte en ingezonken lichaam staan, en
hetgeen Jezus aan hen doen zal, is, dat hij hun vernederd lichaam alsdan
gelijkvormig zal maken aan zijn verheerlijkt lichaam, door de inwerking
waarmede hij ook alle dingen aan zichzelven kan onderwerpen. En ook
op Thabor droeg Jezus nog diezelfde „vernederde natuur", die hij uit
Maria om onzentwil had aangenomen. In die beide gevallen is er alzoo
sprake van een menschelijke natuur die vernederd was, en nu overgaat
in een staat van heerlijkheid. Maar juist dit zou, gelijk van zelf spreekt,
op Adam niet van toepassing zijn geweest. In Adam was de menschehjke
natuur niet vernederd, en zonder zonde zou ze in hem niet vernederd zijn
geworden. Bij zondelooze ontwikkeling zou zijn uitgang uit dit aanzijn
diensvolgens noch op één lijn gestaan hebben met de „verandering", waar-
van de heilige apostel Paulus spreekt, noch ook met de verheerlijking op
Thabor, ja zelfs niet met de verheerlijking van den Christus in zijn op-
standing en hemelvaart.
Ja, zelfs hiermede is het onderscheid nog niet volledig aangegeven. Voor
ons, die leven op een aarde die onder den vloek kwam, is geen eindelijke
ontkoming denkbaar, zonder dat die aarde in haar tegenwoordige gedaante
verga, en de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel uit de hand van Gods
almacht verschijne. De gezaligden gaan dan eerst van de aarde weg naar
den hemel, en eerst als door de wederkomst des Heeren, door den onder-
gang deser aarde, en door de verschijning der nieuwe aarde, de tegen-
stelling tusschen „hemel en aarde" zal zijn weggegaan, zullen de kinderen
des Koninkrijks het aardrijk beërven, en leven in glorie met hunnen Heere.
Maar, zoo ge u een zondelooze ontwikkeling van den mensch denkt, zou
dit niet aldus geweest zijn. Zonder sonde in den mensch zou er geen vloek
over de aarde gekomen zijn, en bij een aarde zonder vloek is geen onder-
gang denkbaar. Tot op zekere hoogte zou men zelfs kunnen zeggen: de
heerlijkheid zou niet hebben behoeven te komen, want de heerlijkheid was
er. Heel het Paradijs was met de heerlijklieid des Heeren als overdropen.
Hieruit zou echter ten onrechte worden afgeleid, dat, ware alle zonde
uitgebleven, en had Satan geen inbreuk in ons menschelijk leven gemaakt,
de Paradijstoestand eenvoudig zou gebleven zijn, wat hij oorspronkelijk
was. Onze vaderen drukten dit zóó uit, dat als loon in het werkverbond
het eeuwige leven was toegezegd, en onze Catechismus geeft evenzoo als
einddoel van den dienst van God „het met Hem leven in de eeuwige
zaligheid" aan. Het duldt dan ook geen tegenspraak, dat er metterdaad
tusschen den Paradijstoestand en het rijk der heerlijkheid dat komt, een
DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR. 117
zeer scherp geteekend onderscheid bestaat, LeerstelHg wordt dit uitgedrukt
door te zeggen, dat Adam nog vallen kon, terwijl in het rijk der heerlijk-
heid alle zonde volstrekt ondenkbaar zou wezen. In het Paradijs was geen
zonde, maar er kon zonde inkomen. In het rijk der heerlijkheid daarentegen
is niet alleen geen zonde, maar elk inkomen van zonde is in het rijk der
heerlijkheid volstrekt ondenkbaar. Dit geestelijk verschil nu hangt natuur-
lijk ook saam met een verschil in het uitwendige. Het Paradijs kon ver-
gaan gelijk het vergaan is, en voor het Paradijs kon de vloek in de [)laats
komen; terwijl omgekeerd in het rijk der heerlijkheid elke gedachte van
vergankelijklieid ongerijmd is. En ditzelfde nu geldt evenzoo van 's men-
schen uitwendig bestaan. In het Paradijs bestond Adam zóó, dat hij in
levenskracht onverzwakt bleef, maar hij kon ze verliezen, hij kon in zijn
natuur vernederd worden, hij was nog geen sterveling, maar hij kon aan
den dood onderworpen worden. En juist dit nu zal in het rijk der heerlijk-
heid niet meer zoo zijn. Op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, zal
de dood niet meer over hem heerschen. De dood zal teniet zijn gedaan. De
verheerlijkte natuur zal niet meer vernederd kunnen worden. De levens-
kracht zal er zijn een onverlieshaar goed.
Hierin en hierin alleen hgt dus de overgang, dien Adam, ook buiten
zonde, toch zou hebben moeten maken, zou hij geraken tot zijn blijvenden,
duurzamen toestand. Over zijn geestelijken staat en stand spreken we eerst
later. We volstaan daarom thans met te zeggen, dat hij ten eerste ver-
werven moest geestelijke onbesmetbaarheid ; ten tweede dat de wereld
vloekvast moest worden, als we ons zoo mogen uitdrukken; en ten derde
dat zijn menschelijke natuur onvatbaar moest worden voor vernedering.
Wat door het vuur niet kan worden aangetast, noemen we in onze taal
vuurvast. Vuurvast is al datgene waar het vuur geen vat op heeft. En zoo
zou men het dus kortweg alzoo kunnen uitdrukken, dat Adam krachtens
zijn schepping, vatbaar was voor zonde, dood en vloek, en dat hij moest
overgaan in een toestand die zondevast, doodvast en yloékvast was. Vol-
harding der heiligen was niet genoeg. De volharding der heiligen sluit de
zonde en zelfs den tijdelijken afval niet uit. Wat liier bedoeld wordt, is
dat noch zonde noch dood noch vloek meer in zijn wezen en zijn wereld
kunnen indringen. Dien toestand nu noemt de Schrift: het eeuwige leven,
en onze Catechismus: de eeuwige zaligheid. In dien toestand verkeerde
Adam krachtens zijn schepping nog volstrekt niet. In dien toestand moest
hij overgaan. En het is die overgang uit den éénen in den anderen toe-
stand, die aan zijn eerste bestaan een einde zou gemaakt hebben.
118 DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR.
Die overgang nu was in het Paradijs zelf op Sacramenteele w^ijze aan-
geduid door den Boom des levens. Deze Boom des levens, zoo lezen we
in Gen. 2 : 9, stond in het midden van het Paradijs. Hij vormde er het
middenpunt van. Deze uitdrukking van Boom des levens keert terug in
Spreuken 3 : 18, waar staat, „dat de Wijsheid een hoorn des levens is den-
genen die haar aangrijpen", wat dan nader aldus wordt verklaard: „Allen
die ze vasthouden, worden welgelukzalig." Ook hier dus is deze „boom des
levens" iets waardoor men in de zaligheid overgaat. In Spreuken 11 : 30
wordt hetzelfde gezegd van de „rechtvaardigheid", in Spreuken 13 : 12 van
„de begeerte die komt", d. i. van het bereiken van ons ideaal ; en in Spreu-
ken 15 : 4 van de woorden van liefde, deernis en vertroosting, die ons als
het „medicijn der tong" toekomen. En nadat dan in de overige boeken der
Heilige Schrift over dezen Boom des levens gezwegen is, keert hij nog-
maals terug in het Boek der Openbaringen, waar Christus tot de kerk
van Epheze zegt: „Wie overwint, ik zal hem geven te eten van den Boom,
des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is", terwijl in de
teekening van het rijk der heerlijkheid in Openb. 22, die „Boom des levens"
ons getoond wordt, nu niet als één boom, maar als een rij van boomen, die
aan beide zijden van de kristallen rivier bloeien, twaalf vruchten in één
jaar voortbrengen, door hun blad de genezing der heidenen teweegbrengen,
en van wier vrucht eten mogen, zij die „macht aan den Boom des levens
hebben". Dat zijn diegenen die zalig zijn, omdat ze de geboden doen van
Hem die de Alpha en Omega is (vs. 14). In al deze uitspraken is dus de
„Boom des levens" een plante Gods, welker vrucht het leven schenkt of
in stand houdt, en welker blad zelfs genezmg teweegbrengt. Hetzelfde
wordt ons bevestigd door wat we lezen in Gen. 3 : 22, waar God de vreeze
uitspreekt, dat de gevallen mensch in zijn vermetelheid zou kunnen „eten
van den Boom des levens, en leven in eeuwigheid," en deswege besluit den
mensch uit het Paradijs te verdrijven. Toen zeide de Heere God: „Zie, de
mensch is geworden als onzer één, kemiende het goed en het kwaad. Nu
dan, dat hij zijne hand niet uitsteke, en neme ook van den Boom des
levens, en ete, en leve in eeuwigheid".
Tweeërlei uitlegging is hier van oudsher gangbaar geweest. De ééne
hield staande, dat er in dezen Boom des levens een Goddehjke kracht
school, zoodat wie at van dezen boom, door dat eten, als zoodanig, aan
zijn leven Goddehjke, eeuwige kracht toebracht. De andere daarentegen,
zulk een voorstelhng verwerpende, zag in den Boom, des levens niets dan
een teeken. Het eten van dien boom was naar die opvatting niets dan een
daad van gehoorzaamheid, van gehoorzaamheid des geloofs, en hij die deze
geloofsgehoorzaamheid betoonde, ontving van God een hemelsche kracht.
Liefst vergeleek men dit dan met het Sacrament. Bij het heilig Avond-
maal gebruiken wij brood en wijn. Dit brood en wijn bezitten op zich zelf
DE OORSPRONKELIJKE LEVENSDUUR. 119
geen genadekracht, maar wie in geloofsgehoorzaamheid deze Sacramenteele
teekenen neemt, eet en drinkt, die ontvangt van Christus uit den hemel
door den Heiligen Geest de beloofde en door het Sacrament bezegelde ge-
nade. Zoo nu ook, zegt men dan, zou deze Boom des levens daar geplaatst
zijn geweest, als een Sacramenteel teeken, waarvan de mensch de vrucht,
die een eenvoudige boomvrucht was, eten moest, en aan dit eten was de
belofte van hooger genade verbonden. Niet alsof de genade uit de vrucht
van dien boom kwam, maar zoo dat de geloofsgehoorzaamheid ook hier
door het schenken van hooger genade achtervolgd werd. Anderen eindelijk
willen zelfs zoo ver niet gaan, en oordeelen, dat de eerste mensch de
vrucht van dezen Boom ganschelijk niet eten mocht maar ze eenvoudig
moest aanzien, evenals de Joden in de woestijn de koperen slang moesten
aanzien, en dat deze Sacramenteele daad van het aanzien van dit teeken
de belofte had van hoogere genade. De Sacramentsstrijd van onze vaderen
tegen de Roomschen en Lutherschen gevoerd is ongetwijfeld niet zonder
invloed op hun keuze bij de uitlegging van dit mysterie gebleven. Evenals
ze nog tegenover Rome en Luther de waarheid poogden te handhaven,
dat het water in den Doop gewoon water was en bleef, en zoo ook het
brood en de wijn bij het Avondmaal niet dan gewoon brood en gewone
wijn waren, hielden ze ook hier veelal staande, dat deze Boom des levens
niets dan een gewone boom was, en dat alleen de belofte de bron der
invloeiende genade was.
XVII.
De Boom des Levens.
Toen zeide de Heere God: Zie, de mensch is geworden
als onzer één, kennende het goed en het kwaad. Nu dan, dat
hij zijne hand niet uitsteke, en neme ook van den Boom des
levens, en ete, en leve in eeuwigheid. Gen. 3 : 22.
Gelijk we in ons vorig artikel aanstipten, is met de thans onder ons
meest gangbare verklaring, als ware de Boom des levens niets dan een
sacramenteel teeken m het Werkverbond, niet genoeg gezegd. Deze duiding
der zaak bevredigt niet. Men gevoelt wel, dat er iets van dien aard in
schuilen kan, maar de voorstelhng alsof deze wondere Paradijsboom uit-
sluitend daarvoor gediend had, lost de moeilijkheid, waarvoor we staan,
niet op. Of hoe? Die boom zou niets dan een gewone boom zijn geweest.
Dien gewonen boom zou Adam nu en dan hebben moeten aanzien. En bij
120 DE BOOM DES LEVENS.
dat aanzien van dien boom zou hij een sacramenteele w^erking op zijn
geloof hebben ondergaan, die zijn innerhjk leven sterkte. Wat nu ware
dit anders dan een genademiddel uit het Genadeverbond terugdragen naar
de bedeeling van het Werkverbond? Zeer zeker, onder het Genadeverbond
gebiedt de Heere ons, gew^oon water, en evenzoo gewoon „brood met wijn"
te nemen, en in deze gewone elementen een „teeken" te zien, dat als zegel
zijn gelofte bevestigt; en verleent Hij, onze God, genadighjk onder het
sacramenteel gebruik van deze teekenen een geestelijke genade, die hetzij
het ingeplante geloofsvermogen, hetzij het uitgebotte geloof sterkt. Maar
geheel deze opvatting van het Sacrament is dan ook berekend op den
gevallen mensch, niet op den mensch in den „staat der rechtheid". In den
gevallen mensch is het oorspronkelijk geloof gebroken en ontwricht, en
ten deele zelfs in ongeloof omgeslagen. In hem kan daarom het geloof niet
hersteld worden dan door een geestelijke wonderdaad Gods in het hart,
en niet anders dan in den vorm van „geloof in Christus". Dat herstelde
geloof wordt dan in Gods kind op allerlei wijs bestreden. Daarom moet
het gesterkt worden. En voor die sterking van het zaligmakend geloof,
bij zijn gestadige slingeringen, dient het Sacrament. Bij dat Sacrament
wordt dus m den zondaar niet anders vereischt noch ondersteld, dan dat
het herstelde geloof in hem aanwezig zij (hetzij dan nog slechts als ver-
mogen, hetzij reeds in de uitbotting), dat ten tweede dit geloof bedreigd
worde, en ten derde dat sterking van dit bedreigde geloof bij God en niet
bij den mensch gezocht worde. Al het overige komt dan van God den
Heere, krachtens het Woord der belofte, door de mystieke inwerking van
den Heiligen Geest. Juist daarom moesten de teekenen dan ook zoo gansch
gewoon zijn, water, brood en wijn; is het genoeg dat deze eenvoudige,
gansch gewone teekenen, symbolisch op de zaak wijzen, het water op de
reiniging, het brood op de onderhouding en de wijn op de verheuging en
verhooging des levens; dat de actie in het Sacrament gelijkerwijs zinne-
beeldige duiding hebbe; en dat alles niet door den mensch verzonnen of
uitgedacht, maar door God verordend zij.
Maar kan dit nu evenzoo gelden bij het Werkverbond? Stelhg niet.
Immers bij het Werkverbond komt het niet op het Gelooven, maar op
het Doen aan. De grondregel van dat Verbond is niet: „Geloof en gij zult
leven", maar heel anders: „Al wie deze dingen doet, zal leven in eeuwig-
heid." Hier ter plaatse kunnen we op deze tegensteUing niet ingaan.
Slechts zooveel zij gezegd, dat alle Doen geloof onderstelt; maar dat het
„geloof" dat Adam in het Paradijs bezat, niet het geloof in den Middelaar
en Borg, maar het geloof in God was. Juist zooals ook Christus zelf na-
tuurlijk niet het „geloof in den Heere Jezus Christus" heeft bezeten ; maar
wel, en uitsluitend, het algemeen geloof in God. Dat algemeen geloof be-
duidt nu niet, gelijk het vaak wordt verstaan, zeker grif en gul toegeven.
DE BOOM DES LEVENS. 121
dat er een voorzienig God leeft, in vv^iens hand onze adem is. „Geloof",
gelijk Adam het in den staat der rechtheid, en gelijk de Christus het naar
zijn menschelijke natuur bezat, heeft met dat rationahstisch geteem niets
uitstaande, maar is de onmiddellijke aansluiting, zonder eenige stoornis of
hindernis, van het bewuste leven der ziele aan den levenden God. Dit
geloof nu wordt in alle Werkverbond ondersteld. Wie niet alzoo in oor-
spronkelijke of herstelde bewuste gemeenschap met den levenden God
leeft, buigt niet voor zijn Wet, heeft zijn Wet niet in zijn hart geschreven,
kent de aandrift tot Wetsvolbrenging niet, en grijpt niet door Wetsvol-
brenging naar het eeuwige leven, üe Wetsvolbrenging heeft dit algemeen
geloof, gelijk Adam het in den staat der rechtheid bezat, altoos tot grond-
slag en onderstelling. Het is er onafscheidbaar van. En zoodra dit geloof
ook maar een schilfer laat afsplijten, is het geschonden, is zijn kracht
gebroken, omgeslagen in ongeloof, en kan het tot geen Wetsvolbrenging
meer leiden. Sterking van dit geloof is uit dien hoofde ondenkbaar. Zoolang
het gaaf is, behoeft het die niet; en zoodra het ongaaf wordt, zou het er
niet door gebaat worden. Een van geloof in ongeloof overgeslagen mensch,
is niet door sterking van het gebroken geloof te redden, hem moet het
geloofsvermogen hersteld en tot andere gedaante vernieuwd worden. Bij
hem is wedergeboorte noodig, en eerst na die wedergeboorte komt de
sacramenteele sterking van het nieuw ingeplante geloof, nu een geloof in
Jezus Christus, aan de orde. Uit dien hoofde en op dien grond, was het
niet doorgedacht, en niet tot op den wortel bezien, toen men van geloofs-
sterking vóór den val sprak. Het was een niet genoegzaam onderscheiden
van de zeer onderscheiden natuur der twee Verbonden. Een Sacrament
in dien zin van een genademiddel, gelijk wij dit ontvangen en genieten,
is deswege de Boom des levens stellig niet geweest.
Ten einde nu tot een juister inzicht in de beteekenis van den Boom des
levens te geraken, gaat men veiligst, door uit te gaan van het bekende en
van hetgeen vaststaat, om van daar uit tot het onbekende op te klimmen.
Die vaste gegevens nu bezitten we in Genesis 2:9 en in Genesis 3 : 22.
Van de instelling van een Sacrament leest ge niets ; niet één woord ; maar
wel wordt u gemeld, dat er in het Paradijs plantsoen was, en dat er onder
dit weelderige plantsoen twee boomen waren, die een afzonderlijke be-
teekenis hadden. Niet in dien zin, alsof de overige boomen onooglijk en
van mindere soort, en alleen die twee prachtboomen waren. Integendeel,
er staat, dat alle boom èn prachtig was voor het oog én edel van vrucht.
Aldus toch lezen we: „En de Heere God had alle geboomte uit het aard-
rijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed ter spijze." Twee
boomen intusschen worden van al de overige uitgezonderd, en van die
122 DE BOOM DES LEVENS.
twee wordt gezegd, dat de ééne iets met ons zijn, de andere iets met ons
bewustzijn te maken heeft. De ééne toch heet : De Boom des levens, d. i.
van het zijn, de andere is de Boom der zedelijke kennisse, d. i. van het
bewustzijn. Nu springt het hierbij reeds aanstonds in het oog, dat hier het
tweetal heerscht. Niet één boom, niet drie boomen, maar twee, en die twee
boomen worden in rapport gebracht met den mensch, gelijk deze zelf als
een tweeheid, naar ziel en lichamn, geschapen is. De mensch, voor wien
die twee boomen bestemd zijn, voor wien ze geplant zijn, en voor wien ze
daar staan, heeft twee zijden in zijn bestaan; en in overeenstemmmg nu
met die twee deelen, kanten of stukken van zijn bestaan, ziet hij zich twee
boomen aangewezen, en van die twee boomen wordt hem gezegd, dat de
ééne boom iets te maken heeft met zijn verstandelijke bewustzijn, met zijn
zedelijke kennisse, d. i. derhalve met zijn innerlijk, geestelijk bestaan, met
de existentie zijner ziel. Van den anderen boom daarentegen wordt, in
tegenstelhng hiermee, gezegd, dat deze boom iets uitstaande heeft, niet
met zijn zedelijk inzicht, maar met zijn leven in het gemeen. Vat men dit
nu op, gelijk het er in deze tegenstelling staat, dan ligt het vermoeden
voor de hand, dat die Boom des levens meer doelt op het natuurlijk leven,
en die tweede Boom meer in verband stond met onze geestelijke existentie.
Niemand toch zal kunnen staande houden, dat de zedelijke kennisse van
goed en kwaad buiten ons geestelijk leven ligt. Slechts versta men de uit-
drukking van „natuurlijk leven" hier niet verkeerd. Thans toch vormt
„natuurlijk leven" een tegenstelhng met de bovennatuurhjke kracht, die
Christus in ons werkt; oorspronkelijk daarentegen was „natuurlijk leven"
het leven zelf, het leven gelijk het bestemd was, om in de eeuwige exis-
tentie over te gaan, kortweg, wat wij nu noemen: ons aanzijn. En tegen-
over dat aanzijn staat dan de geestelijke bewustheid, die uit onze zedelijke
kennisse opkomt, en gelijk nu die „Boom der kennisse" in verband stond
met ons bewustzijn, zoo ook stond de „Boom des levens" in verband met
ons aanzijn als zoodanig. Of, om het (hoewel het niet geheel juist is) een-
voudiger uit te drukken: die Boom des levens stond in verband met ons
lichaam, die Boom der kennisse met onze ziel.
Hierop sluit en past nu volkomen, wat we in Genesis B : 22 lezen. De
mensch is gevallen en staat nog onbekeerd in zijn zonde, te midden van
het Paradijs. Onder zijn bereik staan nog die beide boomen. Van de vrucht
van dien éénen boom heeft hij gegeten, en het was zijn val. En nu zegt
de Heere: Er moet gewaakt, dat de (gevallen) mensch niet zijn hand uit-
steke, en neme ook van den Boom- des levens, en ete, en leve in eeuwig-
heid. Deze woorden heeft men onder ons meestal ironisch verklaard, alsof
DE BOOM DES LEVENS. 123
God de Heere spottenderwijze zeide: „Daar staat nu die mensch, met zijn
inbeelding, alsof hij als onzer één ware geworden, en alsof hij door van
den Boom des levens te eten, nu ook zijn leven en zijn aanzijn vereeuwigen
kon." Zelfs Calvijn slaat ter verklaring van dit vers dezen zelfden ironischen
weg in. Hiermede kunnen we ons echter niet vereenigen. En dat wel om
deze reden, dat ironie nooit tot het nemen van een ernstigen maatregel
kan nopen. En toch hier wordt een zeer ernstige maatregel bedoeld. De
gevallen mensch wordt uit het Paradijs verdreven. Een hemelwacht van
Cherubijnen wordt ter bewaring van den hof aan zijn ingang gesteld. En
de mensch doolt, met de heugenis van het verloren Paradijs in zijn hart,
naar de met vloek beladen aarde af. Heeft het nu zin, dat God de Heere
zeggen zoude: „Die dwaze mensch beeldt zich in, dat hij door het eten
van den Boom des levens zichzelf vereeuwigen kon, en daarom zal Ik
dezen geheelen ommekeer in de bestaande orde van zaken teweegbrengen.
Wat hij zich inbeeldt, is wel niet zoo. Alleen maar omdat hij het zich in
zijn hoogmoed inbeeldt, ga Ik het Paradijs wegnemen, en alleen de ge-
vloekte aarde hem overlaten." Wie gevoelt niet, dat deze uitlegging niet
bevredigt ?
Geheel anders komt daarentegen de zaak te staan, zoo men, blijkens de
uitlegging, die we in Genesis 2 : 9 vonden, den Boom des levens beschouwt
als een boom, welks vrucht alleen met ons lichamelijk aanzijn te maken
had, en niet met onze geestelijke existentie. Het beweren van Calvijn toch,
en van alle theologen vóór en na hem, die tot de ironie in Genesis 3 : 22
de toevlucht namen, school hierin, dat ze bij den Boom des levens aan
geestelijk leven dachten, en nu uiteraard niet konden toegeven, dat de
gevallen mensch geestelijk leven door het eten van dien boom kon hebben
verworven. Dit sprak dan ook vanzelf, en zoolang men bij dien Boom des
levens aan geestelijk leven blijft denken, is Genesis 3 : 22 dan ook een-
voudig onverstaanbaar en ongerijmd. Ziet ge daarentegen van deze onbe-
wezen stelhng af, hecht ge de geestelijke beteekenis alleen aan den Boom
der kennisse, maar aan den Boom, des levens een lichamelijke beteekenis,
als doelende alleen op het natuurlijk leven, dan komt de zaak u uiteraard
geheel anders voor. Dan toch liet het zich zeer wel denken, dat de gevallen
mensch, die tot het grijpen van het geestelijk leven gansch machteloos was,
desniettemin greep naar wat zijn natuurlijk leven sterken kon. Nu nog
grijpt de weelderige zondaar naar al wat de natuur hem aanbiedt, om zijn
door zonden verzwakt lichaam te sterken, opdat hij te vrijer aan dien
zondenlust kunne botvieren. De drang hiertoe komt vanzelf op. De zonde
geeft een gevoel van zwakheid ook naar het lichaam. En het eerste wat
nu de zondaar doet, is niet, heul voor zijn gebroken ziel, maar krachts-
vernieuwiug voor zijn verzwakt hchaam zoeken. En wat was dan natuur-
lijker, dan dat de gevallen mensch den toorn Gods in zich gevoelende, en
124 DE BOOM DES LEVENS,
bedreigd in zijji existentie, in de eerste plaats er op bedacht was, om te
nemen van den Boom des levens, en in zijn vrucht zich levenssterking
te zoeken.
Om de beteekenis hiervan in te zien behoeft men zich slechts de on-
loochenbare waarheid te herinneren, dat ons lichamelijk leven niet uit zich
zelf in stand blijft, maar alleen in stand blijft door het gestadig in ons
opnemen van spijze. Ons lichaam verteert aldoor, en dat verlies moet door
gestadige opneming van nieuwe spijs hersteld worden. Zoo is het niet nu
pas ter oorzake van de zonde; maar zoo is het eveneens in het Paradijs
geweest. „Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten." En zoo zal het
ook eens zijn op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel. De hemelsche
Bruidegom wacht ons op aan een bruiloftsmaal vol vet en mergs, en langs
de rivier des levens staan als heerlijke vruchtboomen diezelfde Boonien
des levens, waarvan macht krijgt te eten, al wie in Christus ontslapen is.
Men vergist zich dus, indien men waant, dat in het Paradijs de instand-
houding van het hchaam bijzaak was. Integendeel, dat lichaam moest ook
in het Paradijs gevoed. Voeg hierbij nu in de tweede plaats, dat dit lichaam
in het Paradijs nog slechts in een voorloopigen toestand verkeerde. Had
Adam Gods wet volbracht, dan zou hij ook hchamelijk uit den toestand
der sterfelijkheid in een toestand van onsterfelijkheid zonder sterven zijn
overgegaan, gelijk hij van het kunnen vallen tot het niet meer kunnen
vallen, zou zijn voortgeschreden. Dit nu stelt èn geestelijk èn lichamelijk
een overgang. De ziel, die niet meer vallen kan, is anders gesteld dan de
ziel die nog kan vallen. En zoo ook, het lichaam, dat nog sterven kan, is
anders gesteld dan het hchaam, dat niet meer kan sterven. En nu wagen
we de vraag te doen, of het zoo onwaarschijnlijk is, dat de Boom des
levens juist die vrucht droeg, die de mensch eten moest, om deze gewich-
tige verandering in zijn lichamelijke gesteldheid tot stand te brengen. Al
het overige geboomte in den hof had de strekking, om zijn lichamelijk
leven te onderhouden m den staat waarin het geschapen was, maar deze
ééne Boom strekte, om zijn lichamelijk aanzijn in den staat van heerlijk-
heid over te leiden. Immers de Boom, des levens is in het Paradijs eene
uitzondering, maar is op de nieuwe aarde de gewone vruchtboom.
Men herinnere zich hierbij wel, dat ook de gevloekte aarde nog wel den
Boom des levens draagt, maar in zijn tegendeel verkeerd, of gewijzigd in
zijn bestemming. Het tegendeel van den Boom des levens is natuurlijk de
Boom des doods, en wat is dat anders dan de Giftboom, wiens vrucht den
mensch den dood aanbrengt, hetzij langzaam, hetzij plotsehng. De Bella-
DE BOOM DES LEVENS. 125
donna, de üpashoom op Java, de Strychnine, en zooveel meer zijn altegader
planten, die in het Paradijs ondenkbaar waren, maar uit de gevloekte aarde
opschoten. En daarentegen verwant aan den Boom des levens zijn de Kina-
boom en zoovele andere, die heulsappen of geneeskundige vruchten aan-
bieden, die het leven niet dooden, maar redden als het krank is. Uit deze
feiten blijkt derhalve, dat God de Heere in zijn plantenrijk thans stoffen
heeft, die het natuurlijke leven van den mensch bedreigen of redden, en
die dit met zulk een intensiteit doen kunnen, dat een enkele druppel van
eenig gif genoeg is, om het leven te vernietigen, en dat een duizendste
en tienduizendste deel van Belladonna of andere plant, het leven van een
wissen dood kunnen redden. Gif en leven hangen hier dus op het nauwst
saam. Of heeft niet de Homoeopathie deze onbetwistbare verdienste, dat ze
ontdekt heeft, hoe dezelfde plantaardige stoffen, die gewoonlijk den dood
aanbrengen, bij zeer kleine dosis genomen juist het leven behouden? Aan
den giftboom en den levensboom hgt derhalve één beginsel ten grondslag,
en uit dien hoofde hebben we alle recht om te beweren, dat de giftboomen
en medicinale boomen, die wij thans op de gevloekte aarde vinden, ons
rechtstreeks terugbrengen op den Boom des levens die in het Paradijs
stond, en die eens bloeien zal met zelfs in het Paradijs ongekenden luister
op de nieuwe aarde die in het rijk der heerlijkheid komt. Al deze boomen
nu dragen een geheel ander karakter dan de gewone voedingsboomen. Hun
aard en karakter toch is, dat ze niet het leven voeden, maar rechtstreeks
den wortel in ons leven aantasten, hetzij om dien wortel te vernietigen,
hetzij om dien wortel des levens in ons te verhoogen in kracht. En dit nu
stemt geheel overeen met deze instelling, dat de Boom des levens in het
Paradijs de bestemming had, niet om, gelijk de gewone vruchtboom, het
menschelijk leven te voeden en te onderhouden, maar om het over te
leiden tot een staat van hoogere kracht.
Denk u nu dat Adam, na zijn val, dit „levensehxer", gelijk de Theosophie
het wil genoemd hebben, tot zich had genomen, wat zou dan het gevolg
zijn geweest? Dit immers, dat zijn natuurlijk leven, dat thans de zonde
diende, zich tot hooger kracht ontwikkeld had, en dat hij hchameliik zich
gesterkt had tegen den hchamelijken dood ; hetgeen dan in Genesis 3 : 22
genoemd wordt, „opdat hij niet ete en leve in eeuwigheid". Dan zou men
dus hetzelfde effect gekregen hebben, als wat men op kleine schaal bij
den booswicht ziet, die om te gemeten en te machtiger bij zijn misdaad
te verkeeren, eerst door drank zijn levensgeest verhoogt, of gelijk men bij
oproer zoo dikwijls der lage volksklasse sterken drank schenkt, om het
volk te verhitten en roekeloozer te maken. En zoo loopt dan alles geleidelijk,
en vervalt alle moeilijkheid. Men verstaat dan, waarom er naast den Boom
126 DE BOOM DES LEVENS.
der kennisse, die op het zieleleven doelde, nog een andere Boom des
levens stond, die doelde op het lichamelijk of natuurlijk leven. Men ver-
staat waarom die Boom des levens op de nieuwe aarde regel zal zijn, als
het geestelijk heil eens voleind zal wezen. Men verstaat waarom Adam er
na zijn val op bedacht moest zijn, om juist van dien Boom des levens te
eten, en zich alzoo tegen den dood te sterken. Men begrijpt den samen-
hang tusschen den Boom des levens en den gifthoom op de gevloekte
aarde. Men vat den diepzinnigen samenhang, dien ons de Homoeopathie
ontdekte tusschen de dooddreigende en de levenreddende macht van gift-
planten als de Belladonna. En eindelijk men verstaat het waarom Adams
toeleg moest worden afgesneden, en de Cherub moest nederdalen, om zulk
Godonteerend misbruik van den Boom des levens af te weren.
Hoofdzaak is ons derhalve het feit, dat de Boom des levens op de
nieuwe aarde de regel zal zijn, en alzoo in het Paradijs eene exceptie
vormde, strekkende om lichamelijk den overgang in den staat van vol-
komen heerlijkheid voor te bereiden. Eene uitlegging, die we hiermede
aan onze mede-theologen ter indenking en ter beoordeeling aanbieden, niet
zonder de stille hoop, dat het recht verstand van dezen mysterieusen boom
door onze opmerking althans iets zal mogen gewonnen hebben. Slechts
tweeërlei voegen we er nog aan toe. Het eerste is, dat het eten van den
Boom des levens desniettemin in het Paradijs welterdege sacramenteel
was, mits men sacramenteel nu maar niet beperkte tot de geheel eenige
beteekenis van Doop en Avondmaal, maar versta in den zin, waarin ook
de regenboog in het Noachietisch Verbond een sacramenteel karakter
draagt. Bij ons zijn voeding van het lichaam en voeding van den geest
twee daden die voor ons besef niets met elkander gemeen hebben. Dat
we ons hierin vergissen blijkt genoegzaam uit het feit, hoe dikwijls te
weelderige spijs en drank oorzaak is van allerlei zondige en overdadige
gevolgen. Maar dit staat in elk geval vast, dat het eten van den Boom
des levens samenhing met Adams geloof aan de hem toegezegde zaligheid,
juist zooals het nu in het Sacrament des Avondmaals bij ons samenhangt
met onze hope des eeuwigen levens. En in zooverre was deze Boom, des
levens, gelijk onze Kantteekenaren zeggen, dus welterdege een Teeken. Hij
stond daar in het midden van het Paradijs ten teeken, dat het Paradijs-
leven niet het hoogste was, maar dat Adams streven en begeerte moest
zijn, om uit den voorloopigen Paradijstoestand uit te willen gaan, en te
grijpen naar het eeuwige leven en naar de volkomen gelukzaligheid, in de
heerlijkheid Gods.
Onze tweede opmerking betreft den anderen boom, den Boom der ken-
nisse. Van den Boom des levens mocht gegeten worden, van den Boom
der kennisse mocht de mensch niet eten. Een vlak tegenovergestelde
ordinantie alzoo, doch in dit verband juist volkomen natuurlijk. Immers
DE BOOM DES LEVENS. 127
lichaam en geest zijn in ons juist zóó onderscheiden, dat men voor ons
lichamelijk leven van de natuur en haar spijze afhankehjk moet willen
zijn. Dat niet te willen, is Gods ordinantie weerstaan. Maar omgekeerd
geldt voor het leven des geestes juist die andere wet, dat dit hoogere
leven in ons boven de natuur verheven moet zijn, en zijn sterking niet
van de natuur mag, maar van God moet verwachten. Zedelijke kennisse
en rijping van ons geestelijk leven te willen verwachten van het eten van
een boomvrucht, ware de algeheele ommekeering van de van God gestelde
orde. In die van God gestelde orde gold bij den Boom des levens voor
het lichaamlijk leven het gebod: Eet; maar bij den Boom, der kennisse
voor het geestelijk leven: Eet niet. Bij den Boom des levens: Gij m,oet
eten; maar bij den Boom, der kennisse: Gij moogt niet eten. En dat hij
dat laatste toch deed, dat was Adams val.
XVIII.
Natuurlijk of bovennatuurlijk?
En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was
zeer goed. Gen. 1 : 31a.
Van Adams uitwendige positie komen we thans tot zijn innerlijk bestaan.
Ook hierover toch moeten uw denkbeelden vaststaan, zult ge de gevolgen
van den val, den daaruit geboren toestand, en de algemeene genade, die
dezen toestand verbeterde, kunnen verstaan. Hierin volgen we slechts het
goede voorbeeld van alle Christen schrijvers, die, om een juisten blik op
het heden te verkrijgen, steeds begonnen met zich rekenschap te geven van
den invloed dien zonde en genade op het thans bestaande hebben, en ten
einde hiertoe te geraken, zich afvroegen, in wat staat en stand de mensch
vóór de zonde stond, en welke wijziging de zonde hierin teweegbracht.
Zoo toch deden niet alleen de Gereformeerde, maar ook de Luthersche,
Roomsche en Grieksche schrijvers. Van deze goede gewoonte ging men
eerst af, toen het rationahsme alle geloof aan den „staat der rechtheid"
en aan den „zondeval" ondermijnd had; en het is jammerlijk te zien, hoe
zelfs Christelijke schrijvers thans, door dit kwade voorbeeld uit het goede
spoor geraakt, deze wijsheid der vaderen verloochenen. Het is anders zoo
duidelijk mogelijk, dat wie als arts bij een zieke wordt geroepen, zich eerst
rekenschap moet kunnen geven van den mensch in gezonden toestand,
alsook van de ziekte-oorzaak die hem van gezond krank maakte. Op genees-
128 NATUURLIJK OF BOVENNATUURLIJK?
kundig of heelkundig terrein denkt daar dan ook niemand anders over;
en zelfs architecten en scheepsbouwmeesters zullen, als hun een gehavend
gebouw of door averij beloopen schip ter restauratie of ter kalefating
wordt toevertrouwd, steeds beginnen met te vragen naar de plannen en
bestekken, waarnaar dit gebouw of dit schip oorspronkelijk gemaakt was.
Men vergist zich dan ook ten eenemale, zoo men de bespreking van den
„staat der rechtheid" hier overtollig acht. De leer der „algemeens genade"
is niet te kennen noch te verstaan, tenzij men, juist met opzicht tot dien
staat der rechtheid, een heldere voorstelling van de Schriftuurlijke waar-
heid hebbe.
Het Gereformeerde inzicht ten deze heeft zich gevormd in tegenstelling
met hetgeen de hiërarchie onder Rome's invloed lang vóór de Reformatie
als te belijden waarheid ontwikkeld had. Van die zijde had men namelijk
ingang geschonken aan de voorstelling, dat 's menschen „oorspronkehjke
gerechtigheid" niet tot onze menschelijke natuur krachtens de schepping
behoorde, maar als genadegift van bovennatuurlijken aard aan onze natuur-
lijke gaven was toegevoegd. In den mensch, als mensch, gelijk hij krachtens
zijn natuur bestond, heerschte geen „gerechtigheid", maar strijd. Van nature
stond in hem het vleesch tegen den geest over. De „concupiscentie" of „be-
geerte" is, naar deze voorstelling, niet eerst door de zonde in de wereld
gekomen, is op zich zelve geen zonde, maar is door God den mensch inge-
schapen. Juist echter, omdat dit „begeeren" van het vleesch tegen den
geest de kans zoo groot deed zijn, om aan het vleesch de overhand over
den geest te verschaffen, heeft God de Heere toen aan dezen gevaarlijken
toestand een veiligheidsmaatregel verbonden, hierin bestaande, dat Hij aan
den mensch, door bovennatuurlijke genade iets schonk, dat bij zijn natuur
bijkwam. En dit 6^' sijn natuur bijkomende nu was de „oorspronkelijke
gerechtigheid". Gelijk de ruiter om van zijn paard zeker te zijn, dit paard
een teugel aandoet, zoo ook schonk God aan Adam een teugel, om door
zijn geest te zekerder het vleesch te kunnen beheerschen. Ook zonder dien
teugel ware het niet onmogelijk geweest, dat in Adam de geest over het
vleesch ware blijven heerschen. Maar toch dan zou het als aan een haar
hebben gehangen. Zoo licht ware de evenaar dan naar den verkeerden
kant doorgezwikt. Daarom wdlde God aan den mensch een meerdere zeker-
heid verschaffen. De man werd niet zonder meer op het paard gezet, maar
eerst aan het paard een teugel aangedaan. Nu hoort die teugel niet tot de
natuur, maar komt bij de natuur bij. Die teugel is niet organisch, maar
mechanisch. Welbezien bezat de mensch, voor wat zijn organisch, natuur-
lijk leven aanging, niets dan „den geest" om het „vleesch met zijn be-
geerte" te beheerschen. Maar opdat die beheersching hem te h(;hter zou
vallen, schonk God hem alsnu, boven en behalve „den geest" dien hij van
nature bezat, bij deze gave zijner natuur, nog een tweede macht, die niet
NATUURLIJK OF BOVENNATUURLIJK? 129
tot zijn natuur behoorde, maar bij die natuur bijkwam, en in zooverre
bovennatuurlijk was, en deze bij zijn natuur bijkomende gave was „de
oorspronkelijke gerechtigheid."
Deze Roomsche leer over 's menschen oorspronkelijken toestand is uiter-
aard van ver reikenden invloed op de geheele beschouwing over den
mensch en ons menschelijk leven, gelijk het thans ten gevolge der zonde
geworden is. Oordeelt men toch, dat de „oorspronkelijke gerechtigheid"
wel door de zonde teloor ging, maar dat zij op zichzelve iets was, dat bij
onze natuur bijkwam, dan ging door de zonde wel verloren wat ons als
teugel, ter bedwinging van het vleesch, gegeven was, maar is niet die
natuur zelve aangetast. Die natuur moge dan in eenigszins kwijnenden
toestand verkeeren, maar ze is in haar zelve nog wat ze vóór den val
was. Nu als toen vleesch en geest in onze natuur tegenover elkander
staande, en de eerste opwelling der begeerte uit zichzelve niet zondig.
Wel moet dan, om redding en behoudenis mogelijk te maken, thans ge-
nade te hulp komen, daar anders bet paard met zijn ruiter, d. i. het vleesch
met den geest, weg zou loopen ; maar het vermogen om met vrije wils-
keuze tegen het vleesch te kiezen, bleef dan toch ook in den zondaar aan
den menschlijken geest eigen, en wel niet in Pelagiaanschen zin maar
toch op de manier der Semi-pelagianen, is dan ook nu nog de vrije wil
het uitgangspunt van geestelijke volmaking.
Het best verstaat men de strekking van dit stelsel, zoo men den mensch
met de spin of de bij vergehjkt, of met eenig ander dier dat bij instinct
kunstwerk verricht. Zulk een dierken toch bezit niet alleen het vermogen
om zulk kunstwerk te verrichten, maar doet het ook. Nu is de vraag:
Behoort het doen, evenals het kunnen doen tot zijn natuur? Of wel, be-
hoort tot de natuur van het dierken alleen, dat het zulks kan doen, en
wordt het feit, dat het zulks ook doet, alleen teweeggebracht door een
inwerking Gods die bij zijn natuur bijkomt? Antwoordt men nu: Tot de
natuur van de bij behoort alleen dat zij honig kan puren, een raat maken,
en die raat vullen; maar het feit, dat de bij, in plaats van den honig te
vermorsen, gelijk menige wespensoort, ons den honig in de raat aflevert,
is een mysterieuse werking die bij de natuur van dit dierken bijkomt, dan
heeft men de voorstelling van Rome omtrent de oorspronkelijke gerechtig-
heid. Zegt ge daarentegen: Neen, God schiep de bij niet enkel met het
vermogen om het te kunnen doen, maar ook met de aandrift en het instinct
om het feitelijk te doen, zoodat èn het vermogen om het te doen, en het
doen zelf tot de natuur van de bij behooren, dan heeft met het stelsel
der Gereformeerden. Natuurlijk geldt het derde van vergelijking hier in
het minst niet als bewijs, maar strekt deze vergehjking uitsluitend om de
I, 9
130 NATUURLIJK OF BOVENNATUURLIJK?
tweeërlei belijdenis duidelijk te maken. Anders toch zou men ons terecht
van Roomsche zijde terstond antwoorden: Van de bij geven we dit toe,
maar de bij mist het zedelijk leven, en het is juist ter redding van het
zedelijk leven in 's menschen natuur, dat we onze leer omtrent de „oor-
spronkelijke gerechtigheid" aldus hebben vastgesteld. Alleen met die be-
doeling betoogt dan ook Bellarminus, dat er van nature in den mensch
„strijd bestond tusschen zijn vleesch en zijn geest, tusschen zijn rede en
zijn begeerte; dat uit dezen strijd zekere krankheid en zwakheid, ten ge-
volge van zekere gesteldheid van het stoffelijke, zou zijn voortgevloeid;
en dat God daarom aan de natuur nog de „oorspronkelijke gerechtigheid"
heeft toegevoegd als een gouden teugel, om dien strijd te temperen of
wel als een kleed om zijn naaktheid te bedekken ; of ook als een medicijn
om zijn zwakheid te hulp te komen." Met dit beeld van het kleed hangt
dan w^eer de uitdrukkmg saam van het in puris naturalibus verkeeren
d. w. z. in zijn naakte natuur, afgedacht van de bijgekomen of omgehangen
„oorspronkelijke gerechtigheid." En evenzoo volgt uit heel deze voorstelling
het bekende zeggen, dat ook na den val bleef wat de mensch van nature
bezat, maar teloor ging wat hij boven en behalve zijn natuur had gekregen.
Zegswijzen en uitdrukkingen, waarbij men wel in het oog houde, dat het
woord „bovennatuurlijk" hier niet beduidt, gelijk veelal, dat er sprake valt
van dingen die tot een andere wereldorde behooren. Als gezegd wordt dat
de „oorspronkelijke gerechtigheid" een „bovennatuurlijke gave" was, is
hiermede alleen bedoeld, dat ze iets was, dat bi/j de natuur bijkwam.
Tegen deze voorstelling nu zijn onze Gereformeerde kerken in verzet
gekomen, loerende dat „door den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste
voorouders in het Paradijs onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat
wij allen in zonde ontvangen en geboren zijn." Onze belijdenis is derhalve,
dat we door den val niet iets verloren dat bij onze natuur bekwam, maar
iets, dat tot onze natuur zelve behoorde. Hier heersche intusschen geen
misverstand. Nooit zijn onze Gereformeerde kerken medegegaan met hen,
die leerden, dat door den val 's menschen wezen was aangerand, zoodat een
„zondaar" geen „mensch" meer zou zijn. Dat heeft wel Flacius lUyricus,
een Luthersch godgeleerde, in zijn strijd tegen Strigel beweerd, en is ook
door Spangenberg geleeraard; maar de Gereformeerden hebben hier nooit
iets van willen weten. Zelfs tegen de onvoorzichtige uitdrukking van Luther,
alsof de zondaar weinig anders dan een „stok en blok" zou zijn, ging steeds
hun protest uit. Wezen en natuur, zoo hielden ze staande, zijn te onder-
scheiden. Het wezen is het blijvende, de natuur het veranderlijke, en zoo
is ook door de zonde wel de natuur des menschen in haar werking gewij-
NATUURLIJK OF BOVENNATUURLIJK? 131
zigd, maar 's menschen wezen is gebleven wat het was, en zal dit blijven,
ook al daalt zij voor eeuwig af in de plaatse der rampzaligheid. Ook in
Satan blijft het wezen van den engel onveranderlijk hetzelfde, alleen maar
zijn natuur is, wat haar werking betreft, in haar tegendeel omgeslagen.
En ditzelfde geldt evenzoo van den mensch. Al wat tot het wezen van den
mensch behoort, en den mensch als zoodanig uitmaakt, is in den zondaar
evengoed aanwezig als in Adam vóór den val. Wat veranderd is, is niet
zijn wezen, maar de werking van zijn natuur. In zijn wezen ongeschonden,
is hij naar zijn natuur verdorven geworden.
Bij het spreken over het Beeld Gods keert hetzelfde onderscheid weder.
Verstaat men onder het geschapen zijn naar het Beeld Gods tweeërlei:
1". dat 's menschen wezen naar den Beelde Gods geschapen is; en 2". dat
hij in de volkomenheid zijner natuur in de gelijkenisse Gods stond, — dan
moet gezegd, dat ook de zondaar, de gevallen mensch, evengoed als Adam
vóór den val, in zijn wezen het beeld van God draagt. Zoo komt het dan
ook voor in Genesis 9 : 6, waar sprake is van zondige menschen, en waar
toch met zoo vele woorden gezegd wordt, dat die mensch dien men dood
kwam te slaan, naar Gods beeld was geschapen. Ziet ge daarentegen op
het tweede, namelijk op de gelijkenisse met God in de volkomenheid uwer
natuur, dan moet gezegd, dat de mensch door de zonde het beeld van
God verloren heeft, dat alleen door de algemeene genade nog kleine over-
blijfselen daarvan gered zijn, en dat het alleen in en door Christus m den
zondaar kan hersteld worden, hier op aarde reeds in beginsel, en eerst
daarboven in volkomenheid.
Toen God alle ding geschapen had, zag Hij neder op zijn geschapen
wereld, en „zie het was zeer goed." Dat oordeel Gods ging over den
natuurlijkeji stand der dingen; over de elementen en de onderscheidene
rijken der natuur en de ordinantiën waaronder ze bestonden. Zonder dat
iets bovennatuurlijks tusschenbeide kwam, was deze schepping in het oog
des Heeren zeer goed, wat uiteraard zeggen wil: zonder gebrek en be-
kwaam om te beantwoorden aan het doel, waartoe God het alles in het
aanzijn riep. Hoe dan nu aan te nemen, dat alleen de mensch hierop een
uitzondering maakte, dat alleen de mensch „gebrekkig" was geschapen,
dat in den mensch iets ontbrak, en dat daarom bij den mensch alleen
nog, op mechanische wijze, een „veiligheidsklep," als we ons zoo mogen
uitdrukken, moest worden aangebracht? Want of men nu al antwoordt,
dat de mensch van al het overige schepsel daarin onderscheiden was, dat
hem een redelijke natuur was ingeschapen, dat juist daarin voor hem het
gevaar school, en dat juist deswege bij hem een middel van voorzorg
moest worden aangebracht, hiermede vordert men niet. Dit zou zich nog
132 NATUURLIJK OF BOVENNATUURLIJK?
eenigszins hoeren laten, als dit „toevoegsel der oorspronkelijke gerechtig-
heid" den val voorkomen had. Maar dit was niet alzoo. Niettegenstaande
den mensch deze „gouden teugel" in de hand was gegeven, is het booze
dier toch doodgeslagen, en is den mensch tot een ongeluk geworden. Nu
geven we toe, dat te kunnen vallen onafscheidelijk is van den oorspronke-
lijken aard van het zedelijk leven, en in zooverre dan ook geen bewijs is
voor de onvolkomenheid van Gods schepping. Dit zou het geval zijn, indien
er in Gods raad geen voorziening ware geweest, om den mensch, indien hij
zondaar werd, desniettemin te redden. Nu de val, krachtens den aard van
het zedelijk leven, mogelijk moest worden gesteld, hgt alzoo in de macht
der genade die onweerstandelijk den zondaar herstelt, en tot onverderfelijk-
heid leidt, een volkomen genoegzame rechtvaardiging van de oorspronkelijke
schepping. Maar die Theodicee valt weg, indien we, ook waar de mogelijk-
heid van den val blijft, ons met Rome de schepping van 's menschen natuur
zóó gebrekkig voorstellen, dat er nog iets bij moest. Zoo is 's menschen
werk, maar niet het werk Gods. Bij ons is dit zoo, omdat wij bij hetgeen
we bouwen, oprichten of tot stand brengen afhankelijk zijn van allerlei
dingen, die niet in onze macht staan. Stoomdruk kan door ons niet tot
zekere spanning worden opgevoerd, of het gevaar ontstaat dat de ketel
springt, en daarom zijn wij dan verplicht er een veiligheidsklep op te
zetten. Waren daarentegen stoom en druk van den ketel zóó in onze macht,
dat we zulk sprmgen onmogelijk konden maken, dan zou het aanbrengen
van een veiligheidsklep belachelijk woorden.
God daarentegen is Schepper. Bij zijn scheppen is Hij van niets afhanke-
lijk. Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er. En het staat er
gelijk Hij het gewild heeft. En is het dan geen voorstelhng, die aan de
eere Gods te kort doet, om te zeggen, dat God, toen Hij den mensch zijn
natuur schiep, die natuur zóó onvoldoende, zóó gebrekkig, zóó ongenoeg-
zaam had verordineerd, dat er, een ondenkbaar oogenblik na de schepping,
nog iets aan zijn natuur moest worden toegevoegd, omgehangen, aange-
haakt, ingedruppeld, of hoe men het noemen wil, maar toch altoos zoo,
dat de natuur, die geschapen was, gevaar opleverde, en dat om dit gevaar
af te wenden, de veihgheidsklep er op moest gezet? Wat is dit anders
dan het mechanische begrip aanwenden waar alleen het organische op zijn
plaats is? En wat dan te denken van de volmaaktheid eens Scheppers,
die niet alleen eerst gebrekkig schept, en daarna het gebrekkig geschapene
van een veiligheidsmiddel voorziet, als onmiddellijk daarop de veihgheids-
klep toch blijkt te falen, en in den val Gods voorzorge ijdel bleek? Dat
de aard van het zedelijk leven breuke mogelijk stelt, en na die breuke
mechanisch herstel vereischt, wordt natuurlijk voetstoots door ons toege-
geven ; maar hoe is het ooit goed te praten, dat, ook afgezien hiervan, in
de schepping zelve, nog vóór den val, en zonder dien val te keeren of af
NATUURLIJK OF BOVENNATUURLIJK? 133
te wenden, een mechanisch hulpmiddel tusschenbeide treedt, dat bij het
geschapene bijkomt, en toch zijn doel mist?
Het eenige standpunt waarop zich voor deze voorstelling iets zeggen
laat, is het standpunt van hen, die achten dat onze menschelijke natuur
niet anders kon geschapen zijn, dan in haar eersten aanvang van ont-
wikkeling. Stelt men toch, dat onze natuur bij haar schepping nog geen
zweem van zedelijke kracht kon bezitten, omdat zedelijke kracht zich eerst
van heverleê door oefening ontwikkelt, dan ja, kan men zeggen, dat de
oorspronkelijke mensch zedelijk zoo onbeschrijflijk zwak stond, dat steun
van buiten noodig was, evenals men bij een pas opschietenden stengel een
stokje zet, om dien stengel op te beuren. Zoo genomen, liet het zich dan
ook, bij oppervlakkige beschouwing denken, dat God de Heere den mensch
met zoo nietszeggenden aanvang van zedelijk leven schiep, dat dit zedelijk
leven den steun van een riet of stokje behoefde, om te kmmen opschieten,
en dit zou dan het mechanisch bijvoegsel zijn. Om twee redenen echter
klopt dit niet. Vooreerst niet, omdat de geheele voorstelling alsof wat God
schiep, zich eerst van heverlede uit een kiem ontwikkelen kon, met geheel
de leer der schepping in strijd is. Adams lichaam is een voltooid, volwassen
hchaam. Alle plant en dier is volwassen geschapen. En geheel hiermede in
overeenstemming is het, dat ook 's menschen geestelijke natuur niet nog
pas met haar ontwikkehng moest beginnen, maar geschapen was op haar
normale sterkte. Adam was niet een idioot, toen hij begon, maar voorzien
van normale menschelijke wijsheid. En zoo ook Adam was geen pas-begimier
op zedelijk gebied, maar geschapen in normale zedelijke sterkte, en stond
daarom in oorspronkelijke gerechtigheid, en als vrij van alle abnormale
ontwikkeling, heilig. Iets wat volstrekt niet zeggen wilde, dat dit rijke,
normale zedelijke leven zich niet nóg rijker ontplooien kon; maar wel, dat
het van den aanvang af normaal was, en alles in zich droeg wat het voor
die rijker ontplooiing van noode had. Doch hierover nader. — En onze
tweede bedenking is deze. Indien Adams zedelijk leven een steun van
buiten had noodig gehad, dan had die steun in iets andersoortigs moeten
bestaan. Dan had hem een engel moeten zijn gevoegd, om hem tegen
Satan te beveiligen, of iets dergelijks. Maar „oorspronkelijke gerechtigheid"
is geen steun van buiten, is niets andersoortigs, maar is juist datgene
waartoe hij bij normale ontwikkeling komen moest. De aard zelf der „oor-
spronkehjke gerechtigheid" verbiedt daarom ze als iets dat bij onze natuur
bijkomt, op te vatten. „Gerechtigheid" is de eisch aan onze natuur gesteld,
datgene waarvoor ze de gegevens in zich bevat, het wit haar voorgesteld,
het doel waarnaar ook nu nog Gods kinderen jagen. En hoe wilt ge dan,
iets dat uit 's menschen natuur moet opwassen, als iets dat van buiten
134 NATUURLIJK OF BOVENNATUURLIJK ?
komt, er aan toevoegen? Zou het zin hebben te zeggen: Hier is een
kindeke nog klein en teer, maar God heeft er „den volwassen mensch"
aan toegevoegd, als iets dat bij zijn kindernatunr bijkomt?
XIX.
Het sluitstuk der schepping.
En den nieawen mensch aandoen, die naar God geschapen
is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.
Efeze i : 24.
De zoo gew^ichtige vraag, of de ,, oorspronkelijke gerechtigheid" in Adam
natuurlijk of bovennatuurhjk was, d. i. tot zijn natuur behoorde of wel bij
zijn natuur bijkwam, hangt in den diepsten grond saam met uw belijdenis
omtrent het wezen der zonde. Bellarminus, de vaardige Roomsche pole-
mist, die dit leerstuk van Roomsche zijde het degelijkst bepleit heeft,
komt er telkens op terug, dat de verleiduig tot zonde eigenlijk in den aard
van onze natuur ligt. Zoo zegt hij in hoofdst. VII van zijn werk De gratia
primi hominis o. m. dit: „De begeerlijkheid van het vleesch is thans wel
een straf voor de zonde, maar voor den mensch in zijn natuurlijken staat
zou ongetwijfeld deze toestand natuurlijk geweest zijn, niet als zeker goed
van zijn natuur, maar als een gebrek, ja, als een zekere krankheid van
zijn natuur, die uit de gesteldheid der materie voortvloeide." Hiermee is
nu niet bedoeld, dat God Adam aldus gebrekkig in het leven riep. In-
tegendeel, juist opdat dit gebrekkige zou voorkomen worden, ontving hij er
de „oorspronkelijke gerechtigheid" bij; en in dien zin genomen erkent
Bellarminus zelf, dat die „oorspronkelijke gerechtigheid" natuurlijk kan
genoemd worden (Zie Gap. V). Maar als ge u deze bijkomende gave weg-
denkt, en u den mensch voorstelt, gelijk hij zou geweest zijn, indien God
hem in het Paradijs geplaatst had enkel voorzien van wat zijn natuur hem
aanbracht, dan zou, krachtens den aard van al het stoffelijke, het vleesch
in hem tegen den geest begeerd hebben, met zekere overhelling om de
neiging van het vleesch te volgen. Hier nu ligt in, dat God tegenover de
stof niet vrij was; dat de stof van nature zekere macht tegenover God
bezit; en dat God, besloten hebbende om den mensch uit stof en geest,
of wilt ge uit lichaam en ziel, op te bouwen, dit niet anders kon doen,
dan op eene wijze die de kiem der zonde in zijn natuur opnam.
Had toch God de Heere 's menschen natuur zóó kunnen scheppen, dat
er geen nadere voorziening bij noodig was, dan zou zijn vohnaaktlieid als
HET SLUITSTUK DER SCHEPPING. 135
Schepper tlit geüisclit hebben. Een schepsel dat geheel af en in zich zelf
volkomen is, zoodat er niets bij hoeft, staat uiteraard hooger dan een
schepsel, waarbij zeker hulpverband moet worden aangelegd. FeiteUjk nu
schiep, naar BeUarminus' voorstelhng. God den mensch in zulk een natuur,
dat aan die natuur een gebrek was; een gebrek dat door een bijkomend
hulpmiddel onschadelijk moest worden gemaakt. Dit nu kon in God geen
willekeur geweest zijn. Had Hij den mensch met een natuur zonder ge-
brek, en waar dus niets bij hoefde, kunnen scheppen. Dat Hij dat niet
deed, is alzoo alleen daaruit te verklaren, dat God het niet konde. En dat
God het niet kon, schortte niet aan zijn wil of toeleg, maar aan de stof.
Er was in de stof, waaruit 's menschen lichaam geformeerd werd, iets,
waardoor dit belet werd. BeUarminus spreekt dit zelf uit: „Het zou niet
krachtens, maar tegen de bedoeling van den Schepper geweest zijn" (Cap. 7).
Nu triomfeert God toch. Belet de geaardheid van de stof, en dus van het
vleesch, de schepping van een menschelijk natuur zonder gebrek of zonder
krankheid (defectus et morbus naturae), God overkomt dat gebrek, door
alsnu aan deze gebrekkige natuur iets buitennatuurlijks in „de oorspronke-
lijke gerechtigheid" toe te voegen, en hierdoor is het kwaad gestuit. Maar
het feit blijft dan toch, dat er in de stof, en dus ook in het vleesch, een
macht tegenover den geest staat, die het voor God als Schepper onmogehjk
maakte, aan den mensch een natuur in te scheppen, die zonder gebrek of
krankheid zou zijn. De natuur des menschen zonder meer, zou struikelen;
nu krijgt ze een kruk en struikelt niet. Maar dat die kruk noodig was,
en dat de natuurlijke beenen den mensch niet tot loopen bekwaamden,
lag aan de onmacht waarin God verkeerde, om een wezen te scheppen
uit stof en geest, waarin de stof niet haar tegenstrijdige werking deed.
Zoo ziet men, hoe diep deze tegenstelling in geheel de belijdenis der
waarheid ingrijpt. In de stof komt op deze wijze een macht tegenover God
te staan, en krachtens deze noodzakelijke strijdigheid die in het vleesch
tegen den geest hgt, ontsluit zich in de stof de fontein der zonde. Voor
zooveel zijn natuur aangaat, is de mensch derhalve een gebrekkig wezen,
nog wel niet met zonde, maar toch met de verleiding, met zekere over-
helling tot zonde in zich, en het is alleen door een bijkomend hulpmiddel,
door een toegevoegd iets, door een kruk die hem onder de armen wordt
gegeven, dat hij tegen dit gevaar beveiligd wordt. Want of men nu al
zegt, dat de mensch deze „oorspronkehjke gerechtigheid" dan toch als iets
eigens, als iets hem toebehoorends bezat, dat doet niets ter zake. Feit
blijft het, dat ze buiten zijn natuur staat, en de beelden zelf die BeUar-
minus gebruikt van een „teugel" en een „kleed", toonen genoeg, dat hij
zelf de „oorspronkelijke gerechtigheid" niet als een organisch deel van
136 HET SLUITSTUK DER SCHEPPING.
's menschen aanzijn, maar als een mechanisch bijkomend iets beschouwt.
Het zijn alzoo metterdaad de natuur der zonde en de almacht Gods die
hier in geding komen. Wel niet de zonde zelve, maar de fontein der zonde,
wordt hier niet in een berooving van het goede, maar in de inklevende
hoedanigheid van de materie gezocht, en het is tegenover deze inklevende
hoedanigheid van de materie, dat God machteloos staat. Niet machteloos
in dien zin, alsof Hij het kwade niet te boven komt, maar wel machteloos
voor wat aangaat het scheppen van een menschelijke natuur zonder ge-
brek. Twijfel is hier onmogelijk. Duidelijk spreekt Bellarminus het toch
uit: „In niets dan zijn natuur genomen, zou de begeerlijkheid des vleesches
voor Adam een zeker gebrek^ een zekere krankheid geweest zijn, die
voortvloeide uit de gesteldheid der materie." Of om zijn woorden in
het Latijn hierbij te zetten : Conctipiscentia carnis . . . homini in puris
naturalihus fuisset conditio naturalis, non quidem, ut honimi aliquid
naturae, sed ut defectus, et quasi morhus naturae, ex conditione materiae
consequens (Cap. 7. Ed. Rom. 1840. IV p. 19a), Iets waarbij ter voorko-
mmg van misverstand nog aan zij toegevoegd, dat Rome de eerste roer-
selen der begeerlijkheid niet als zonde beschouwt, maar de begeerlijkheid
eerst tot zonde laat worden, als de mensch haar op eenigerlei wijze üiwilligt.
Hoezeer dan ook de Gereformeerde kerken in de belijdenis van de my-
steriën der Drieëenheid en van de Vleeschwording des Woords, zich ver-
heugen in de overeenstemming met hetgeen ook nog de Roomsche kerk
belijdt, zoodra het op de leer aangaande den mensch en de leer aangaande
de zonde aankomt, staan ze lijnrecht tegen Rome over, en het is in de
onderscheidene belijdenis omtrent den staat der rechtheid, dat dit verschil
uitkomt en zijn oorsprong neemt. Wij ontkennen dat de tegenstelling tus-
schen vleesch en geest, tusschen ziel en lichaam van nature bestaat. Wij
ontkennen dat in deze tegenstelling eene macht tegenover God stond, die
Hem belette een menschelijke natuur, anders dan met een inklevend, en
mechanisch te verhelpen, gebrek, te scheppen. Wij ontkennen dat de be-
geerlijkheid, als eerste roersel, wel een gebrek maar geen zonde zou zijn.
En daarentegen houden wij staande, dat de zonde geestelijk, niet vleesche-
lijk of stoffelijk van aard is, haar oorsprong nemende nocli in God noch in
den mensch, maar in Satan, wien het lichaam en alle stoffelijke gestalte
ontbreekt, en die als enkel geestelijk wezen bestond en nog bestaat. Wij
belijden |diensvolgens dat noch in de stof of in de materie, noch in het
lichaam noch in het vleesch, eene macht tegenover God stond, die God
noodzaakte 's menschen natuur met een gebrek te scheppen en dat gebrek
door een bijkomend iets te verhelpen. We belijden dat God veeleer onze
menschelijke natuur in hooge volkomenheid, zonder eenig gebrek schiep,
en dat onze tegenwoordige ellende niet daarin bestaat, dat we iets ver-
loren, dat als aanhangsel bij onze natuur was bijgekomen, maar hierin, dat
■..i'^1-Uoi--^J.'..
..il-rK:
I^/W/^.
n:^
> \
» :.'"
A . ^^'
^'>»'iH5*0 f^^
ifeS^Ai/Pj^riA i^TiK'!^/-.
TjaJ^
,^
'^ f
HET SLUITSTUK DER SCHEPPING. 137
onze natuur zelve ontaard, van hare oorspronkelijke voortreffelijkheid be-
roofd en verdorven is. We houden staande, dat deze voortreffelijke natuur
niet onafhankelijk, maar afhankelijk geschapen was, en daarom geen
oogenblik in haar voortreffelijkheid volharden kon, zonder den band met
de genade Gods (iets v^at Rome ontkent), die in alle geestelijk schepsel,
hij zij mensch of engel, in wat staat ook, nu en eeuwig, tot zijn natuur
behoort en van die natuur onafscheidelijk is. En dit nu vatten we saam
in de erkentenis, dat de mensch naar den heelde Gods was geschapen, en
krachtens die schepping een natuur bezat, tot wier oorspronkelijke vol-
komenheid het behoorde, voor God in gerechtigheid te staan.
Komen wij nu, na deze inleidende opmerking tot de vraag, hoe we ons
den oorspronkelijken mensch in het Paradijs hebben voor te stellen, dan
houden we ons niet op bij de in velerlei kring thans heerschende meening,
alsof de mensch eerst van lieverlede uit een staat van dierhjke wildheid
tot eenig menschelijk besef zou zijn opgeklommen. Zij die dit stellen, ge-
looven aan geen Paradijs, gelooven niet aan de schepping van een eersten
mensch, en verdiepen zich veel minder nog in de fijne, teedere vraag-
stukken, die met de leer van de „oorspronkelijke gerechtigheid" samen-
hangen. Ze hebben er eenvoudig geen oog voor. Ook met dezulken kan
men daarover wel redetwisten, maar dan moet dat op heel ander terrein
geschieden ; op dat terrein waar de quaestie der talen, der rassenindeeling,
der historische traditie, der dierkunde en zooveel meer aan de orde is. In
het kader, waarbinnen wij ons thans bewegen, hoort deze reeks van
vraagstukken niet thuis. In het algemeen volstaan we daarom met de
opmerking, dat onzerzijds zekere praeformatie van het menschelijke in de
dierenwereld niet geloochend wordt. Alleen maar, omdat de mensch naar
de heelde Gods is geschapen, daarom is God nog niet uit den mensch
voortgekomen. En zoo ook, al bleek het steeds meer, dat God de dieren
naar het beeld van den mensch schiep, daaruit volgt nog geenszins, dat de
mensch zou zijn voortgekomen uit het dier. Er zou alleen uit volgen, dat
God, wetende hoe Hij den mensch zou scheppen, het dier geformeerd
heeft naar zekere overeenkomst met hetgeen straks in den mensch zou
gezien worden. Doch dit nu daargelaten, wat ons hier bezig houdt, is niet
de schepping van het dier naar het beeld van den mensch, maar wel de
schepping van den mensch naar het beeld van God.
Hierbij nu sta op den voorgrond, dat God ook den mensch schiep om
Zich zelfs wille. Dit verplicht ons om van meet af den mensch te nemen,
niet als een zelfstandig wezen dat tegenover God staat, maar als een in-
strument dat Hij schiep jtot zijn eer. Niet maar onder God staat de mensch,
maar hij bestaat in zijn schepping alleen voor God en om Gods wille. Hij
138 HET SLUITSTUK DER SCHEPPING.
heeft geen oogmerk van aanzijn noch bestaansdoel in zich zelf, maar is,
als we ons zoo mogen uitdrukken, geschapen voor Gods gebruik. God ge-
bruikt den mensch, en heeft hem voor dat gebruik geschapen, en in zijn
schepping op dat gebruik ingericht. Dit mag niets zwakker betuigd, omdat
elke zwakkere verklaring den mensch verheft ten koste van zijn Schepper.
En daarom is het noodzakelijk reeds in den eersten aanvang af te snijden
elke hoogheidsgedachte des menschen, elke inbeelding van den ons als
zondaren aangeboren trots tot niets te herleiden, en zich zelfs den mensch
in zijne oorspronkelijke Paradijs-voortreffelijkheid geen oogenbhk anders te
denken, dan als een creatuur dat er om den Schepper is en om den
Schepper alleen. Zelfs geen tweeheid van doel mag hier worden toege-
laten. Men mag niet zeggen : Voor Gods eer èn voor zijn eigen gelukzalig-
heid. Zelfs daarin toch schuilt de nagalm van het Pelagianisme, dat er
altoos op uit is, om aan den mensch, hoe dan ook, zekere zelfstandige
positie, zoo al niet tegenover, dan ten minste naast God toe te kennen.
God en mensch worden dan, als we het zoo mogen noemen, de twee
groote mogendheden in de schepping, en tusschen die beiden moet dan
onderhandeld worden. Alle Semi-pelagiaansche richtingen, zoo onder Soci-
anen, Arminianen, en Methodisten, als onder de Roomschen en Griek-
schen, neigen allen min of meer tot die door en door ongezonde voor-
stelhng, alsof de mensch toch eenigszins en op eenigerlei wijze zijn doel
in zich zelf zou hebben. Iets wat daarom zoo onvroom is, omdat voor
zoover de mensch dan zijn doel in zichzelven vindt. God zelf voor dat doel
den mensch tot middel gaat worden. De mensch gaat dan God gebruiken,
in het gemeen om zijn levenslot te beteren, en nader om zijn zaligheid te
bewerken, en wat de mensch niet meer wil is gebruikt worden door God.
Als er dus sprake komt van onze schepping naar Gods beeld, moet er
terstond nadi'uk op gelegd, dat hiermee niet onze voortreffelijkheid, maar
onze geschiktheid voor God bedoeld is. Een leermeester die een scholier
van talent opleidt, zal er verrukt over zijn, zoo hij er in slaagt den geest
van dien jongen ook maar eenigszins naar zijn beeld te vormen, en als
straks die talentvolle jonge man in de maatschappij een veel hooger en
invloedrijker positie erlangt dan hij zelf, en hem in kunde verre te boven
gaat, zal hij er zich nog in verkwikken, dat die jonge man eens zijn leer-
ling was, en dat hij hem mocht helpen opleiden; maar die jonge man van
zeldzaam genie wordt dan de hoofdpersoon^ en hij heeft als leeraar hem
gediend. Maar zoo is het hier niet. God schept den mensch naar zijn beeld,
niet opdat in het Paradijs nu dat voortreffelijke wezen geëerd en aange-
beden zou worden, en voorts God zou roemen, omdat Hij dien voortreffe-
lijken mensch zoo uitnemend uit zijn Scheppershand had afgeleverd; maar
HET SLUITSTUK DER SCHEPPING. 139
heel anders schept God den mensch zoo voortreffelijk, omdat Hij als God
zulk een uitnemend instrument voor Zichzelven noodig had; niet als ware
Hij iets behoevende, maar overmits het Hem beliefd had, Zichzelven alzoo
te verheerlijken. Juist daarom hielden de Gereformeerden er tegenover
Rome steeds aan vast, dat Adam ook in den staat der rechtheid bij genade
leefde ; niet natuurlijk bij ontfermende, maar bij onderhoudende genade, opdat
er van het nemen van een zelfstandige positie tegenover God bij Adam
geen oogenblik sprake zou zijn. Hij was creatuur, en moest creatuur blijven.
Nu is het altoos uiterst moeilijk om zich rekenschap te geven van het-
geen God voor Zichzelven in de schepping van zijn schepselen begeerd
heeft. Toch geeft de HeiUge Schrift ons, wat de schepping van den mensch
aangaat, hier wel eenige aanduidingen. „Mijne vermakingen," zegt de Wijs-
heid in Spreuken 8 : 21, „zijn met der menschenkinderen." Ligt hierin niet
uitgesproken, dat God iets van Zichzelven in zijn schepsel wilde aanschou-
wen? Nu droeg al het overige schepsel wel een Goddelijk stempel, en
stond in alle paden der schepping wel het spoor van Gods voetstap afge-
drukt, maar wat Hij niet in zijn overige schepselen aanschouwen kon, was
het beeld van Zichzelven. De verhouding waarvan hier sprake is, gold
dan ook niet den mensch als zoodanig, maar het Goddelijke in den mensch.
Het is God die zich verheerlijkt in het Goddelijke dat Hij den mensch
inschiep. De wereld buiten den mensch blijft Gode vreemd. Ze mist de
overeenstemming met zijn geestelijke natuur. Ze vertoont en openbaart
tinten en glansen, vormen en lijnen, krachten en vaardigheden, werkingen
en schoonheden, maar er spreekt geen hart in, geen bezield, geen bewust,
geen op het hoogere gericht leven. En nu wil God door die wereld saam
te vatten in den mensch, en in dien mensch zijn beeld te spiegelen, die
Hem vreemde wereld naar zich toe trekken, die wereld die door het woord
der schepping van Hem uitging, terugbrengen aan zijn Goddelijk hart.
Eerst als het lied der aanbidding van 's menschen lippen voor Hem op-
klimt, wordt het woord der schepping in een met geest bezield woord
voor God vertolkt, en keert in Hem terug. Zonder den mensch staat de
wereld voor God van verre, in dien mensch komt ze Hem nabij. Eerst nu
klopt en tintelt in die wereld iets van Gods eigen leven. Stom voor God
zoolang de mensch ontbrak, spreekt nu heel de schepping Gode door den
mensch toe. Zooals voor ons een stuk natuur dof en somber en dood blijft,
zoolang het in duisternis Ligt gehuld, maar leven gaat en ons toespreekt
zoodra de zon er in opgaat^ zoo ook was die schepping zonder den mensch
voor God koud en onbezield, en eerst nu het licht van 's menschen geest
die wereld beschijnt, en uit die wereld in God terugstraalt, nu eerst leeft
die scheppmg Gode en ademt Hem dankzegging tegen. Onze Belijdenis
140 HET SLUITSTUK DER SCHEPPING.
drukt dit uit door te zeggen, dat alle creatuur den mensch moet dienen,
opdat hij zijn God zou dienen. En feitelijk werd Adam dan ook als hooge-
priester in heel deze scheppmg gesteld, opdat hij heel die schepping in zich
zou saamvatten, en dan die schepping als offerande met zich dragende, in
aanbidding en in dankzegging zich voor zijn God zou neerbuigen.
Eerst zoo verstaat ge Adams geheel eigen positie in het Paradijs. Die
schepping en dat Paradijs is er niet om hem. Alles is er om God, en ook
zelf is hij er alleen om Gods wil. Zonder hem was die schepping niet af.
Hij is er het sluitstuk van, niet opdat hij de schepping voor zich zou
nemen, maar opdat hij ze Gode zou toebrengen. Er staat geen altaar
in het Paradijs, maar heel dat Paradijs is één altaar, waarop Adam als
priester Gods Hem de eere van zijn werk opdraagt. Adam heeft niet voor
zich zelven te bestaan, noch voor Eva, noch voor eenig dier. Hij heeft
alleen voor God bezig te zijn, aldoor God te dienen, rusteloos Gode de
glorie van zijn schepping te wijden; en opdat hij dit zou kunnen doen,
en daartoe geschikt en bekwaam zou zijn, daarom en daarom alleen is
hij naar den heelde Gods geschapen. God is niet als iets behoevende, en
eeuwiglijk was Hij ook zonder schepping, die schepping in zijn eeuwigen
Raad dragende, Zichzelven genoegzaam. Maar naar en door zijn vrijmach-
tigen wil de wereld tot aanzijn roepende, moest Hij nu ook dien mensch
scheppen, omdat eerst door dien mensch Hem de aanbidding en groot-
making zijns Naams, en alzoo de vrucht van heel zijn scheppingswerk
kon toekomen. Daarop moest dus 's menschen natuur zijn ingericht, met
de gave daarvoor moest hij bekwaamd en toegerust zijn. En dit nu was
ondenkbaar en onmogelijk, indien de mensch zelf niet van Gods geslachte
was, in verband met de Goddehjke natuur geschapen werd, en op kon
treden als de drager van zijn beeld. Dat juist in die zoo hooge positie het
gevaar van diepen val school, spreekt vanzelf, maar die hooge positie zelve
was niet om den mensch zelven aan Adam geschonken, maar alleen en
eeniglijk om den wille onzes Gods ').
') Met het oog op 1 Cor. 6 : 13 vroeg een onzer Kerkboden, of er sprake kan zijn van
spijze nemen „als de buik te niet gedaan is." Alles hangt hier aan de vraag, of men gelooft
aan Jezus' wederkomst op de wolken, aan de komst van het rijk der heerlijkheid, en aan de
wederopstanding des vleesches. Zoo ja, dan zullen de gezaligden eeuwiglijk in verheerlijkte
lichamen, dus ook ergens op een verheerlijkte wereld leven. Of nu die verheerlijkte lichamen
al dan niet stofwisseling zullen ondergaan, en hiervan hangt natuurlijk weer de vraag der
voeding af, is op zichzelf voor ons niet uit te maken. Dit hangt af van allerlei bedingen,
die wij niet kennen. Daarom wezen wij er op, 1°. dat de beelden, die de Schrift ons van
VOLKOMENE GAAFHEID. 141
XX.
Yolkomene gaafheid.
Alleenlijk zie
), dit
heb
ik
gevonden,
dat
God den
raensch
recht gemaakt
heeft,
maar
zij hebben
vele
1 vonden
gezocht.
Pbed. 7
:29.
Is nu liet Gereformeerde hoofdpunt, dat ook onze schepping naar den
beelde Gods niet om den mensch, maar om God plaats greep, scherp in
het oog gevat, dan valt hieruit vanzelf licht op de „oorspronkelijke ge-
rechtigheid". Wie een spiegel heeft af te leveren, moet dien afleveren in
onbewolkte zuiverheid, zoodat de eigenaar er zijn beeld, zooveel als de
natuur van het met kwik gedekte glas slechts even toelaat, volkomen in
ziet afgekaatst. Later moge, uit wat oorzaak ook, het glas bersten krijgen,
of het kwikzilver aanslaan, maar dit mag niet zoo zijn bij de aflevering.
Bij de leverantie moet de spiegel in orde zijn, en mag er, om een volks-
term te gebruiken, niets aan mankeeren. Dit vooreerst. Maar ook ten
andere moet de afgeleverde spiegel gaaf zijn. Een afgeholpen gebrek blijft
een gebrek. En wie een spiegel ontving, die wel zuiver spiegelde, maar
waarvan een gedeelte onklaar was geweest, maar zóó, dat uiterst kunstig
over dat onklare gedeelte een dun, fijn gepolijst stuk glas ware heenge-
dekt, zou, zoodra hij dit merkte, weigeren dien spiegel aan te nemen. Of
nu de spiegelmaker zulk een spiegel op bestelling voor een ander, of wel
voor zich zelven had gemaakt, brengt hierin uiteraard geen verandering.
Ook aan een spiegel voor eigen gebruik zou hij, mits hij spiegelmaker met
eere ware, den dubbelen eisch moeten stellen, 1**. dat hij er zijn beeld zóó
zuiver in zien kon als de aard en natuur van het glas toehet; en 2". dat
de spiegel deze werking deed, zonder bijgeknutsel, door zuivere formatie,
zóó dat het, om een fabrieksterm te bezigen, bekijks kon velen.
die heerlijkheid geeft, telkens van een maal, een bruiloftsmaal spreken, spreken van een
verzadiging met vet en merg; 2°. dat in het nienw Jeruzalem aan beide zijden van de rivier
een ryk plantsoen staat van „boomen des levens," die rusteloos alom een vrucht geven, die
bestemd is om gegeten te worden. (Openb. 2:7) en wijzen we er nu nog ten 3°. op dat Jezus
sprak van den beker dien hij nieuw met zijn jongeren drinken zou in het Koninkrijk zijns
Vaders. Met het oog hierop komt het ons waarschijnlijk voor, dat de stofwisseling en dus
ook de voeding zal doorgaan, doch dan natuurlijk zoo, dat uitsluitend zulke stoffen genut-
tigd worden, die volledig, en zonder eenige afscheiding, in het lichaam worden opgenomen.
Daarmee vervalt dan het bezwaar, aan 1 Cor. 6 : 13 ontleend. Ook toch wat daar van de
spijze staat, zegt niets. Zeer stellig toch gaat alle spijze van thans te niet, om voor een
spijze van hoogere orde plaats te maken. Denk aan het „brood der Machtigen" in Ps. 78 : 25.
142 VOLKOMENE GAAFHEID.
Welnu, juist zoo staat het hier. In de schepping des menschen maakt
God voor zich zelven een spiegel, waarin Hij zijn eigen beeld aanschouwen
wil, zóó zuiver als de aard van het creatuurlijke dit mogelijk maakt. Hij
is daarbij niet, gelijk de spiegelmaker, afhankelijk van glas en kwikzilver,
dat reeds bestaat, maar vormt zelf dat glas en kwik, naardat Hij het voor
deze zijn schepping van noode heeft. En daarom nu zou deze schepping
Gode onwaardig en mislukt zijn geweest, indien niet, zoodra Adam gereed
was. God in Adam, als m een spiegel zuiverlijk de weerkaatsing van zijn
eigen beeld had gezien. Dat zuivere, dat volkomene der weerkaatsing nu,
drukken de kerken uit door te spreken van Adams schepping in „oor-
spronkelijke gerechtigheid." Dat deze afspiegehng en weerkaatsmg later
onzuiver kon worden, en geworden is, raakt een geheel andere quaestie,
en heeft niets uitstaande met de volmaaktheid van het werk van den
Schepper als zoodanig. Wat moet vastgehouden is alleen, dat op het
oogenblik toen de mensch uit Gods scheppingshand voortkwam, er in den
mensch datgene was, waarom God hem schiep, d. w. z. dat God er zuiverUjk
zijn beeld in aanschouwde. Creatuurlijk, dat spreekt vanzelf, maar dan toch
met al die zuiverheid, die in het creatuurlijke bestaanbaar is. En nu ten
andere. Het product van Gods schepping in den mensch, moest zuiverhjk
werken, niet dank zij reparatie en bijgeknutsel, zoodat de mensch eigenlijk
de weerkaatsing niet gaf, maar God door een hulpmiddel dat gebrek ver-
hielp, gelijk Bellarmmus het leert, maar zuiverlijk werken zonder eenig
opplaksel of bijvoegsel. Had eenig schepsel beproefd zulk een resultaat te
verkrijgen, en ware dit gebrekkig gebleven, dan laat het zich denken, dat
God dit aangevuld en verbeterd had, maar het strijdt met de volkomen-
heid van den Schepper en met de gaafheid van het scheppingswerk, om
zich God voor te stellen, als afleverend een eigenlijk ongaaf creatuur, dat
Hij om het ongave onschadelijk te maken, voorziet van een omkleedsel of
hulpveer. En uit dien hoofde is het, dat onze kerken niet slechts in Adam
de „oorspronkelijke gerechtigheid" beleden, maar bovendien, tegenover
Rome, staande hielden, dat deze „oorspronkelijke gerechtigheid" niet bij
zijn natuur bijkwam, maar organisch met zijn natuur samenhing. Adam,
om een ander beeld te gebruiken, was in zijn oorspronkelijken staat, niet
een rozenstruik zonder rozenknop, waar een ruiker met rozenknoppen aan
was vastgebonden, maar een struik met knoppen die aan den struik hoorden.
Zoo blijft het er bij, dat ook van den pas geschapen mensch geldt, dat
God zag dat hij zeer goed was (Gen. 1 : 81), en voorts de uitspraak: „God
heeft den mensch recht gemaakt" die ons in Pred. 7 : 29 geboekt staat.
God wilde alzoo een beeld van Zichzelven in zijn schepping aanschouwen,
en deswege schiep Hij den mensch in „oorspronkelijke gerechtigheid" en
VOLKOMENE GAAFHEID. 143
die „oorspronkelijke gerechtigheid" in, niet b0 zijn natuur. Bij dit laatste
rijst intusschen een vraag, die, al kunnen wij haar niet stelhglijk beant-
woorden, toch onder de oogen moet worden gezien. Komen we op den
rozenstruik met de knoppen terug. Voor ons zijn aan dien struik geen
knoppen denkbaar^ tenzij we ons voorstellen, dat eerst die struik opschoot,
en dat uit de twijgen van dien struik de knoppen zijn uitgeloopen. Alles-
zins begrijpelijk is het daarom, dat men, aan de schepping toegekomen,
het zich liefst zóó voorstelt, dat God in de aarde het zaad voor den rozen-
struik inschiep, en dat uit dit zaad de struik opschoot, en aan dien struik
de knop uitbotte. Tot zooverre is dit dan ook met het Scheppingsverhaal
niet in strijd, want er staat in Gen. 1:11: „En God zeide, dat de aarde
uitschiete grasscheutjes, kruid zaad zaaiende, vruchtbaar geboomte, dra-
gende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde." Anders
wordt het daarentegen, indien men dit zóó gaat verklaren, alsof de eerste
palmboom jaren noodig had gehad, om groot te worden, en alsof derhalve
het plantenrijk eerst na vijftig en meer jaren in zijn volle kracht zou
hebben gestaan. Dan toch komt men in rechtstreekschen strijd met het
13® vers: „Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de
derde dag." Immers, zonder nu in te gaan op de vraag, of hierbij aan
dagen van 24 uur te denken zij, volgt toch uit de omschrijving van avond
en morgen, dat slechts ééne lichtwisseling bedoeld is, niet een lange reeks
van lichtwisselingen. Klaarblijkelijk mag het uit dien hoofde niet zóó ver-
staan, als scliiep God alleen de zaden, opdat die verder natuurlijk zouden
opschieten, en hiertoe een tijdsverloop zouden gebruiken, ongeveer als nu,
maar is de kennelijke bedoeling, dat God door zijn wonderbare scheppings-
macht, op eenmaal, uit de aarde de volwassen plant liet opkomen, den
vruchtboom met de rijpe vrucht er aan. Intusschen blijft het ook zoo vast-
staan, dat ze niet van buiten af in de aarde werden ingezet, maar dat ze
uit de aarde opschoten, alleen met een versneld proces, zoodat die ééne
maal door Gods almacht in één oogenblik des tijds tot stand kwam, wat
thans, dank zij zijn onderhoudende almacht, soms vijftig jaren en meer
noodig heeft, om tot gelijk resultaat te komen. — Gaan we van de planten
op de dieren over, dan vmden we iets soortgelijks, maar toch reeds met
wijziging. In vs. 24 toch lezen we wel eenerzijds: „God zeide: „De aarde
brenge voort levende zielen, naar haar aard, vee, kruipend, en wild ge-
dierte der aarde, naar zijnen aard" ; maar in vs. 25 heet het heel anders :
„En God maakte het wild gedierte enz." Hier is het dus wel uit de aarde
dat de stof voor de dierenwereld genomen wordt, maar van uitschieten of
van versnelden groei is hier geen sprake. God tnaakte de dieren. Alle
tusschenschakel valt hier weg. De vraag van kip en ei is hiermede in dien
zin beslist, dat eerst de kip in volle gestalte geschapen werd, en dat die
aldus geschapen vogel eerst het ei legde, waaruit de generatie volgen zou.
144 VOLKOMENE GAAFHEID.
Aan den mensch toegekomen is het verschil nu nóg grooter. Hier wordt
niet gezegd, evenals bij de dieren: „De aarde brenge menschen voort, en
God maakte den mensch." Tot de aarde wordt hier niets gezegd. De aarde
doet hier niets, en blijft geheel lijdelijk. Niet tot de aarde, maar tot de
Personen m het Drieëenig Wezen gaat de stem uit: „Laat ons menschen
maken," en daarop wordt uit het stof der aarde Adams lichaam geboet-
seerd, en in dat lichaam de ziel ingeschapen, tot de geest des levens hem
ademen doet. Desniettemin kan men ook hier de vraag stellen, of hier aan
een versneld groeiproces te denken is, dan wel aan een rechtstreeksche
schepping in volheid der afmetingen. Men gevoelt, wat hiermee bedoeld is.
Thans wordt ook de mensch opgebouwd uit een kleine innerlijke kiem.
Li die kiem zitten de gegevens voor heel zijn lichaam in; negen maanden
heeft God gesteld om uit die kiem wonderbaar den eerst ongevormden
klomp als een kunstig borduursel te ontwikkelen; dan wordt het kindeke
geboren; en dat kindeke gebruikt omstreeks 3 X 7, of 21 jaren om op te
groeien tot volwassen staat. Hoe ging nu Adams schepping toe? Was ook
hier eerst een embryo, en liet God uit dit embryo, door versneld proces,
in één oogenblik des tijds den vollen mensch opgroeien? Of wel stelde
Hij den mensch op éénmaal m zijn volle afmeting in het Paradijs? Nu
voegt het ons niet, hier meer te beslissen dan de Schrift ons openbaart,
en een stellige uitspraak is er niet; maar toch zij opgemerkt, dat het
Schriftverhaal niet de eerste, wel de tweede voorstelling begunstigt. Er
staat toch 1". dat God den mensch formeerde uit het stof der aarde;
2". dat God daarna in zijn neusgaten blies den adem des levens; en
3". dat de mensch alzoo eerst werd „tot een levend persoon" ^). Bij ons
nu gaat dit anders toe. Ook ons wordt wel eerst als het lichaam gereed
is, de adem in de neusgaten geblazen, maar het kindeke leeft toch en
beweegt zich reeds in moeders lichaam, nog eer het zelf ademen kan. Nu
blijft het zeker de vraag, of men het recht heeft uit zulke kleine aan-
duidingen gevolgtrekkingen af te leiden; maar dit neemt niet weg, dat
men steUig nader aan de Schrift bhjft, zoo men bij Adams schepping niet
aan een versneld telingsproces, maar aan een onmiddellijke, rechtstreek-
sche formeering in de afmetingen van den volwassen mensch denkt. Dit
wil natuurlijk niet zeggen, dat Adams lichaam daarna geen verandering
zou kunnen ondergaan. Bij onszelven toch onderscheiden we drie perioden .
1". ons leven in de moeder; 2". ons leven van de geboorte tot dat we vol-
wassen zijn ; en 3". ons leven na dat we volwassen zijn als man en grijsaard.
') Er staat in onze vertaling: tot een levende ziel; maar dat hetgeen wij persoon noemen,
in het Hebreeawsch vaak door ziel wordt aangeduid, is te zien in 2 Kon. 12:4 en in
Ps. 105 : 18. Als er toch van Jozef letterlijk staat: „Zijn ziel kwam in de ijzers," is dit
terecht overgezet: „Zijn persoon kwam in de ijzers," omdat een ziel niet geketend kan worden.
VOLKOMENE GAAFHEID. 145
En het scheppingsverhaal opgevat geUjk wij deden, zegt alleen, dat Adam
op eenmaal aan het eind van de tweede periode stond, d. i. als volwassen
man, maar zóó, dat de derde periode, met de veranderingen die aan haar
eigen zijn, bij hem nog volgen moest.
Dit nu moest, wat het lichaam betreft, aldus nauwkeurig worden uiteen-
gezet, omdat we op die manier eerst tot de quaestie kunnen komen, die
ons thans bezig houdt, t. w. Adams geestelijk bestaan, toen hij pas ge-
schapen w^as. Deze quaestie ligt natuurlijk veel moeilijker, omdat we zoo-
veel minder van onze ziel af weten, dan van ons lichaam. Men spreekt
van een zielkunde, maar wat weet de geleerdste man van het eigenlijke
wezen der ziel meer af, dan de Schrift er ons van openbaart? Uitingen
van het zielsleven kan men waarnemen, en ook het verband van ziel en
lichaam van de zij des lichaams vaststellen, maar van hetgeen binnenin
ons omgaat, weten we zoo bitter weinig. We hebben er geen voorstelling,
geen begrip van, we hebben er geen taal en geen woorden voor, en al
wat we over de ziel spreken, gaat eigenlijk in beeldspraak toe. Zijner on-
wetendheid op dit terrein blijve men zich dus helder bewust. Met tot de
ziel te komen, raken we een mysterie, en we mógen reeds dankbaar zijn,
indien het ons gelukt uit Gods Woord in dat raadselachtig mysterie een
enkelen lichtstraal te doen vallen. Toch belet dit niet, dat ook hier dezelfde
vragen rijzen, als zoo straks bij plant en dier en bij 'smenschen lichaam
opkwamen. Nu staat zooveel vast, dat ook ons innerlijk en onzichtbaar
wezen thans zeker proces van ontwikkeling doorloopt. We hermneren ons
zelven zeer wel, hoe er een tijd was, dat we minder begrepen, minder door-
zagen, mmder wisten, zwakker beseften en min helder gevoelden. Achter
den volwassene immers Hgt een periode dat hij ook geestelijk is opgevoed
en allengs gerijpt, en die rijping gaat nog steeds door. Zoo teruggaande in
ons leven, stuiten we eindelijk op een tijdperk, waarvan we geen geheu-
genis hebben, en eigenlijk niet weten wie en hoe we toen waren. Om die
leemte aan te vullen, slaan we dan andere kleine kinderen gade, en onder-
stellen dat wij eveneens geweest zijn, zooals we nu die kinderen zien. Bij
die kmderkens zien we dan een langzame ontwikkeling van het wdlloos
klompje mensch, dat op bakers schoot ligt, tot den kleinen guit die voor
het eerst den stoel loslaat en wegdribbelt. Maar onder en bij dit alles
nemen we altoos waar, dat de ontwikkeling twee bestanddeelen bezigt. Er
worden aan dat kind van hutten dingen aangebracht; maar ook dat kind
bezit allerlei van binnen, w^aardoor het die van buiten aangebrachte dingen
in zich opneemt. Opvoeding en voeding hebben dan ook groote overeen-
komst. Bij de voeding zijn er twee dingen: 1". de spijs die van buiten
komt; en 2', de eet- en verteringsorganen die in het kind van bhmen
10
146 VOLKOMENE GAAFHEID.
inzitten. En zoo ook bij de opvoeding wordt het kind allerlei kennis aan-
gedragen en ingeprent, maar dat dit bij het kind kan, en bij een jongen
hond niet kan, is, omdat in het jonge kind geesteUjke organen zitten, v^aar-
door hij het in zich opneemt. Dit noemen w^e dan den aanleg, de vermo-
gens, de inborst, en zooveel meer, en die vermogens en die aanleg en die
mborst zijn nu in dat kindeke niet eerst na de wieg en niet in de wieg
ingekomen, maar daarmee is het ter wereld gekomen. Dat alles school en
sluimerde in dat kleine wichtje, en onder het opgroeien kwam het er uit
te voorschijn. Ook hier is alzoo een proces in drie stadiën: 1". de periode
dat dit alles er wel inzit, maar nog schuilt; 2". de periode dat het er uit
komt en zich tot volwassen afmetingen ontwikkelt; en 3". de periode daarna,
waarin de volwassen persoon steeds meer rijpt en vracht draagt.
Dit nu op Adam toepassende ontstaat dus de vraag: Is dit innerlijke
in Adam geschapen in de gesteldheid van de eerste, tweede of derde
periode? Was Adam, toen hij de oogen voor het levenshcht ontsloot, een
groot kind? Wel groot van persoon, maar omioozel en dom als een pas-
geboren wicht? Of wel werd hij geschapen in de tweede periode van ont-
wikkeling, zóó dat hij hoogstens iets begreep, zeg op de manier van een
kind van zeven jaar? Of wel is Adam geestelijk in volwassen staat ge-
schapen? Hierop nu antwoorden we, naar analogie van hetgeen we straks
bij plant en dier en bij het menschelijk lichaam vonden: Stellig in vol-
wassen staat van geestelijke ontwikkeling. Iets wat voor ons vaststaat,
ten eerste omdat een persoon, volwassen van natuur, maar onnoozel als
een kind, reeds op ons den indruk maakt van iets dat dwaas en tegen-
strijdig is en den lachlust opwekt. Een grijsaard die kindsch wordt is een
onbeholpen figuur. Daarvan had God dus niet kunnen zeggen: dat hij zeer
goed was. Ten tweede, omdat zulk een belachelijke figuur voor God niet
zou geweest zijn de spiegel waarin Hij zijn beeld aanschouwde. En ten
derde, overmits hetgeen aanstonds daarop van Adam vermeld staat, van
verre niet aan een onnoozel kmd doet denken, maar wel terdege aan een
rijp ontwikkeld man. — Blijft nu de vraag, of we ons dit zóó te denken
hebben, dat Adam in dien staat kwam door een versneld proces van ont-
wikkeling, of wel door onmiddelHjke scheppingsdaad. En hierop nu ant-
woorden we: Door onmiddellijke scheppingsdaad, en niet door versneld
proces. Immers zulk een proces van ontwikkeling heeft bij ons plaats door
opvoeding, d. i. doordat iets van buiten ons te liulpe komt. Nooit uit ons
zelf. Een kind aan zich zelf overgelaten, is, al groeit het op, op zijn t\^'in-
tigste jaar nog gausch dom en onnoozel. De proeven hebben het bewezen.
Van een versneld proces kan hier alzoo, waar een der factoren voor het
proces geheel ontbrak, geen sprake zijn. En zoo ligt het resultaat vast,
VOLKOMENE GAAFHEID. 147
dat de volwassen staat van geestelijk bestaan, waarin Adam geschapen
werd, vrucht was van onmiddellijke rechtstreeksche schepping.
En nu eindelijk tot het moeilijkste, tot zijn godsdienstigen en zedelijken
staat komende, spreekt het vanzelf, dat de slotsom ook hier geen andere
kan zijn. Niet alleen zijn verstandelijke, maar ook zijn zedelijke en gods-
dienstige staat, moest die van een volwassen persoon zijn, en moest in
hem resultaat zijn, niet van ontwikkeling, noch van een versneld proces,
maar van onmiddellijke en rechtstreeksche schepping. Gelijk God, die thans
de roos uit den knop en den knop uit de twijg en de twijg uit de kiem
doet voorkomen, de eerste maal den rozenstruik met rozen eraan schiep,
zoo ook schiep diezelfde God, die thans eerst het zaad, en uit het zaad
het kind, en uit het kind den man doet voortkomen, Adam als man, in
de manlijke rijpheid naar lichaam en ziel. Voor wat zijn verstandelijk leven
aangaat, zegt dit nu dat hij geschapen is in oorspronkelijke wijsheid, voor
wat zijn zedelijk leven aangaat, dat hij geschapen is in oorspronkelijke
heiligheid, en voor wat zijn godsdienstig leven betreft, dat hij geschapen
is in oorspronkelijke gerechtigheid. Sluit dit nu uit, dat hij daarom zijn
wijzen geest nog op allerlei manier verrijken kon en vrucht dragen? Maar
vraag u dan af, of de volwassen geleerde zich dan thans niet meer ver-
rijkt en intellectueele vruchten voortbrengt tot aan zijn dood toe. En juist
zoo, sluit het dan ook in het minst niet uit, dat hij ook zedelijk zich nog
op allerlei manier te verrijken en vruchten te dragen had ; en evenzoo op
godsdienstig terrein nog op allerlei manier zich ontwikkelen en ontplooien
zou en vrucht dragen. Daartoe strekte dan ook het proefgebod van het
Werkverbond. De staat van oorspronkelijke wijsheid, heihgheid en gerech-
tigheid is nog in het minst niet de staat van volstrekte voleinding. Die
zou eerst daarna komen, en dat zou den overgang vormen in de eeuwige
zaligheid.
Wat de Christelijke kerk met den staat der rechiheid bedoelt, zal nu
ook duidelijk zijn. Ze spreekt er mede uit, dat de eerste mensch geschapen
is volwassen, zoo wat zijn lichaam als zijn ziel aangaat, en in die ziel vol-
wassen zoo wat zijn verstandelijken, als zijn zedehjken en godsdienstigen
aanleg betreft: wijs, heilig en rechtvaardig voor God. Ontkend wordt hier-
mede ■ dat in Adams geest eenige dwaasheid of leugen was, die aan de
wijsheid afbreuk deed. Er was geen duisternis in hem. Geen nevel lag
over zijn verstand. Klaar en helder doorzag hij de schepping om zich heen.
Er was niets tusschen hem en de waarheid der dingen. Daarom was hij
wijs. — Evenzoo was er op zedelijk gebied in hem gebrek noch zwakte,
maar volkomen conformiteit in zijn neigingen en uitingen aan de wet des
levens die in zijn hart geschreven stond. Daarom was hij heilig. — En
148 VOLKOMENE GAAFHEID.
eindelijk, er was in hem geen zin of wil om anders dan Gods beeld te
zijn, er was geen tweeheid tegenover God in zijn hart, maar hij gevoelde
zich tegenover God als God ganschelijk een schepsel voor zijn eere ge-
schapen. Dat was zijn rechte stand voor God, zijn oorspronkelijke ge-
rechtigheid.
Zoo stond hij in het Paradijs, onder God, voor Gods aangezicht, alleen
voor God bestaande, en zoo droeg hij de heerschappij over heel de schep-
ping. Godes is de heerschappij, en daarom kon in zijn beeld ook deze trek
der heerschappij niet ontbreken; maar ook de heerschappij was in Adam
niet anders dan afgebeeld, afgeschaduwd, en om Gode zijn beeld in den
mensch te doen aanschouwen. Het was niet Adam die de wereld voor
zich nam, en er Gode tiende van gaf, om de negen andere tienden voor
zichzelf te behouden; maar de beelddrager Gods, die heel die wereld in
zich opnam, om ze Gode toe te brengen. Koning doordien hij priester was.
Een gezalfde, een dienstknecht des Heeren. Aldus was in het Paradijs de
geestelijke volkomenheid, nog niet de voleinding, in haar drie sferen van
het verstandelijke, het zedelijke en het godsdienstige leven. Uit die vol-
komenheid zou het, zonder zonde, door rijping, ontplooiing en vruchtdraging
tot de voleinding zijn voortgeschreden. De gestalte van het beeld in zijn
wezen, de trekken van het beeld in zijn vermogens, de glans van het beeld
in zijn deugden, tot de breuke kwam, en wel de grondgestalte bleef, maar
de glans verbleekte, en de trekken ombogen in onzuiverheid.
XXI.
Oorspronkelijke g^erechtigheid.
En wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid
des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, worden
naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijk-
heid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.
2 CoB. 3 : 18.
Niettegenstaande van den eersten mensch beleden wordt, dat hij drie
dingen was, t. w. wijs, heilig en rechtvaardig (wijs wat zijn verstandelijk
leven aangaat, heilig voor de Wet en rechtvaardig voor God), pleegt men
toch schier nooit anders dan van de „oorspronkelijke gerechtigheid" te
spreken. Hier nu is niets tegen, mits men zich rekenschap geve van het
recht, waarmee men alzoo te werk gaat. Dit recht hgt dan voorts hierin,
dat bij al wat „beeld" heet of beeldsgelijke zal zijn, steeds de vraag op
OORSPRONKELIJKE GERECHTIGHEID. 149
den voorgrond treedt naar de verhouding waarin het heeld tot het origineel
staat. Dat origineel is hier God, het beeld de mensch. Het feit dat de
mensch naar den beelde Gods geschapen is, maakt derhalve dat alles hier
afhangt van de zuivere of onzuivere betrekking, waarin de mensch, als
product der schepping, tot zijn God stond. Voor het zuivere van die be-
trekking bezigt de Heihge Schrift het woord: rechtvaardig of rechtvaardig
voor God, en voor die betrekking zelve, als ze zuiver is, den naam van:
gerechtigheid. We behoeven slechts aan geheel het leerstuk der recht-
vaardigmaking te herhuieren, om dit terstond te doen gevoelen. De zondaar
weet zich gerechtvaardigd op het oogenblik zelf dat zijn geloof doorbreekt ;
maar dit gerechtvaardigd zijn is nog heel iets anders dan zijn heiligmaking;
die volgt eerst daarna, en wordt eerst in den dood voleind. Gerechtigheid
kan derhalve op Gereformeerd standpunt niet anders beteekenen, dan in
rechten stand voor God staande. Alleen dan als de mensch met den spiegel
van zijn wezen recht en vlak voor God staat, spiegelt zich in hem het
beeld van zijn God zuiverlijk af. Ware nu Adam neutraal geschapen, en
ware het aan hemzelven overgelaten geweest, om op die plek en plaats
te gaan staan, waar het beeld van God zich zuiver in hem kon afspiegelen,
zoo liet het zich denken, dat hij verkeerd ware gaan staan. Maar dit was
het geval niet. Aan Adam werd niet opgelegd noch overgelaten, om zijn
stand tegenover God te nemen, maar hij werd door God zelven in zijn
stand geplaatst. Voor hem zou dan de vraag rijzen, of hij in dien stand,
waarin hij, lijdeUjk, geplaatst was, nu ook door eigen wilskeuze, blijven
wilde; en dat deed hij niet. Maar dit doet niets te kort aan het feit, dat
de eerste mensch niet ergens buiten God geplaatst werd, om naar zijn
God te gaan zoeken, maar dat hij begon met zich in de rechte positie
tegenover zijn God te bevinden. Dat hij begon met aldus recht te staan,
was niet vrucht van zijn keus of daad, maar vrucht van de scheppingsdaad
Gods. God schiep hem in dien rechten stand; en daarom stond hij aldus,
toen hij voor het eerst zich zelf bewust werd, in dien „staat der rechtheid".
Dit drukt het leerstuk uit door met zekeren nadruk van „oorsponkelijke
gerechtigheid" te spreken. „Oorspronkelijk" bedoelt hier namelijk, dat deze
„gerechtigheid" niet verworven nog later toebedeeld werd, maar vrucht
van de schepping zelve was. Toen Adam zijn oog voor het licht ontsloot,
bevond hij zich aldus recht staande voor zijn God. Natuurlijk is de spiegel,
waarvan we hierbij spraken, slechts een vergelijking, maar een vergehj-
king die de zaak toch duidelijk opheldert, en die we te grilfer aandorsten,
omdat in 2 Cor. 3 : 18 in soortgelijk verband dezelfde vergelijking voor-
komt: „Wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijklieid des Heeren
als in eencn spiegel aanschouwende, ivorden naar hetzelfde heeld in ge-
daante veranderd.''
150 OORSPRONKELIJKE GERECHTIGHEID.
Dat nu bij deze „oorspronkelijke gerechtigheid" niet nog afzonderlijk van
onze oorspronkelijke heiligheid en wijsheid pleegt gesproken te worden,
kan, bij eenig nadenken, niet bevreemden. Immers de minste onzuiverheid
op zedelijk gebied zou den eersten mensch uit zijn rechten stand voor God
ontzet, en zijn „oorspronkelijke gerechtigheid" vernietigd hebben. Bij de
„toegerekende gerechtigheid," die de goddelooze in den Middelaar bezit,
staat deze zaak anders. Dan is de goddelooze nog niet heilig, en toch wordt
hij voor rechtvaardig gerekend, overmits hij dan niet in zich zelven wordt
genomen, maar gelijk hij in Christus Jezus is door de wedergeboorte en
het geloof. Maar de mensch in zijn schepping is niet in Christus, maar
staat voor eigen rekening; en juist deswege zou het minste gebrek aan
heiligheid oorzaak zijn geweest, dat hij ook niet als een gerechtige voor
God stond. Het zedelijke leven (dat der heiligheid) en het godsdienstige
leven (dat der gerechtigheid) zijn in de schepping onafscheidelijk van
elkander. Het ééne valt met het andere en staat met het andere. De oor-
spronkelijke gerechtigheid sluit alzoo de oorspronkelijke heiligheid in. —
En niet anders staat het met de „oorspronkelijke wijsheid." Als de Christus
ons van God gegeven wordt tot „rechtvaardigheid, heiligmaking en vol-
komen verlossing," wordt hij ons allereerst gegeven „tot wijsheid." Daarin
ligt het uitgangspunt. Het zaligmakend geloof kan daarom niet in een
mystiek gevoel rusten, maar moet beginnen met de „wijsheid van het
Kruis" tegenover de „dwaasheid der wereld" te verkiezen. Van een enkel
op sentiment drijvende waarheid weet wel het Buddhisme in Voor-Indië,
maar weet de Heilige Schrift niets. Het leven met en voor God schuilt
niet in nevelen, maar bhnkt in klaarheid, en moet een bewust leven zijn.
Wij voelen of gissen niet, maar wij weten, dat we uit den dood overge-
gaan zijn in het leven. Ook het zedelijk leven is niet een onbewust wils-
leven, maar de wil volgt en gehoorzaamt ons bewustzijn. Vandaar dan
ook dat de val in zonde ijhngs het verstand verduistert, dat de zondaar
een dwaas heet, en dat de wedergeborene ontvangt „verlichte oogen des
verstands." De „oorspronkelijke wijsheid" is door Satan dan ook het eerst
aangetast. Satan heeft Eva niet gebiologeerd, maar overreed met redenen.
Zoo eerst raakte ze van de wet Gods af, en daardoor uit haar rechten
stand voor God. Gerechtigheid, heihgheid en wijsheid, zijn dus drie parelen
van éénzelfde snoer, en het is naar de meeste der drie, dat 's menschen
staat genoemd is, de staat van „oorspronkelijke gerechtigheid" besluitende
dit de beide andere vanzelf in zich.
De bedenking, die vaak tegen deze „oorspronkelijke gerechtigheid" ge-
opperd is, raakt intusschen meer de „heiligheid" dan de „gerechtigheid".
Dat Adaui nog geen onrecht had gepleegd, geeft men nog toe, kan men
OORSPRONKELIJKE GERECHTIGHEID. 151
zich nog denken; maar wat men niet vat noch verstaat, is hoe van Adam
kan gezegd worden, dat hij „heihg" was. Misverstand is hiervan de oor-
zaak. Heihg, zoo zegt men toch, zal de mensch eerst na zijn dood in den
hemel zijn. Heilig is men dan eerst, als men boven alle zonde verheven
is. Op den heilige kan de prikkel der zonde niet meer werken. Eerst wie
de verleiding gekend, de verzoeking doorworsteld heeft, en haar overwon
en te boven gekomen is, en weer vrij tegenover haar staat, kan op den
naam van heihg aanspraak maken. Heilig is God en heilig zijn de goede
engelen en heilig zijn de gezahgden om den troon. Maar hoe wilt ge van
heilig bij Adam spreken, die nog geen strijd gekend had, en in de eerste
verzoeking bezweek? Welnu, hierop is ons antwoord niet twijfelachtig.
Heihg in dien zin opgevat was de eerste mensch niet en kon hij niet zijn.
Van heihgheid naar die opvatting is bij Adam geen sprake. Daarover kan
geen geschil rijzen. Daar behoeft geen woord aan te worden gespild. Maar
volgt hier nu uit, dat Adams oorspronkehjke toestand onheilig was? En
toch voor die keuze staat ge. Bij elk redelijk wezen (en dat is ook de
mensch) moet of het heilig of het onheihg uitgesproken. Een derde, dat
tusschen heilig of onheilig in zou staan, is er niet. Ge kunt niet half heihg,
voor een derde heilig zijn. Wie niet heihg is, is nog onheihg. Wie niet
onheilig is, is heilig. Een goddelooze, door wedergeboorte en geloof in
Christus ingelijfd, is heilig; niet half, maar heel; en de apostel betuigt
het ons: „Die uit God geboren is, kan niet zondigen, want het zaad Gods
blijft in hem." Daarentegen buiten Christus, en in zichzelven gerekend, is
deze zeKde persoon nog ganschelijk onheilig, een ellendig mensch, roe-
pende, wie hem verlossen zal uit het lichaam der zonde en des doods.
Zeker, men kan ook hierbij van graden spreken, zoo zelfs dat onze Ca-
techismus van „de allerheihgsten in dit leven" gewaagt; maar dit is een
geheel andere kring van denkbeelden. De ééne man kan manhjker dan de
andere zijn, de ééne vrouw schoener het vrouwelijke in haar karakter ver-
toonen dan de andere, maar dit belet niet, dat het verschil tusschen wat
een man en wat een vrouw is, vaststaat. En zoo ook kan men onder de
„heiligen", d. i. onder de „geloovigen" spreken van min heilige, heihger,
en allerheiligste persoonlijkheden, maar dit raakt het beginsel niet, en
doelt alleen op de minder of meerdere virtuositeit, waarmee het beginsel
in hen doorwerkt.
Dat men nu zekere moeite heeft, om, bij die tegenstelling, zich Adam
als „heilig" te denken, ligt daaraan, dat wij nooit anders dan uit de zonde
tot de heihgheid kunnen komen, terwijl de heihgheid in Adam nog geheel
buiten de tegenstelling met de zonde bestond. Dit onderscheid gevoelt men
het best, als men het overbrengt op een heel ander terrein. Neem zoo
b.v. de tegensteUing tusschen droog en vochtig. Is iemand eenmaal in het
water gevallen en kopje onder gegaan, dan is hij, ook nadat ge hem weer
152 OORSPRONKELIJKE GERECHTIGHEID.
aan den kant hebt opgehaald, nog door en door nat; en dan natuurlijk
kunt ge niet zeggen, dat hij droog is, zoolang niet de laatste vochtige plek
bij hem is opgedroogd. Droog zijn is bij wie eenmaal in het water lag, het
resultaat van een verwijderen van alle vochtigheid, en niet bereikt eer dit
drogingsproces geheel afliep. Daarentegen bij wien niet in het water viel,
is ditzelfde droog zijn niet het resultaat van zulk een voortgaande hande-
ling, maar de oorspronkelijke, natuurlijke toestand, die eerst gebroken
wordt, als er vocht bij komt. En zoo nu ook is het hier. Adam, en met
hem wij aUen, zijn nu eenmaal in den stroom der zonden verzonken, en
ook waar onze Goël ons weer uit dien stroom van ongerechtigheid optrekt,
en op den rotsgrond in Christus veihg stelt, druipt toch de zonde nog
naar alle zijden van ons af. Dit nu maakt dat wij ons geen „droog zijn",
d. i. hier „heilig zijn", denken kunnen anders dan als resultaat van een
worsteling waardoor we allengs van de zonde en al wat zondig is afkomen ;
en, zoolang er ook nog maar één druppel uit den stroom van ongerechtig-
heid op ons gespet blijft, is de heiligheid niet bereikt. Zoo nu genomen Ugt
de heiligheid pas aan het einde van den langen weg, en is in dit leven
ondenkbaar. Met welk recht intusschen zoudt ge dit nu op Adam vóór
den val toepassen? Op Adam bij wien nog geen sprake kon zijn van een
afschudden van zonde, die nog niet aan hem was. Op den pas geschapen
mensch, in wiens persoon nog niets was dan wat God in hem schiep?
Daarom moet ge bij Adam vóór den val het begrip van heilig positief
nemen, niet als een te boven komen van en zich ontworstelen aan de
zonde, maar als een nog huiten alle gemeenschap niet de zonde staan.
De engelen, die niet vielen, zijn niet eerst van lieverlee heilig geworden,
maar heilig geschapen en heilig gebleven, zonder dat ze ooit in zonde uit-
gleden. Ware nu Adam niet gevallen, dan zou hij evenzoo heilig gebleven
zijn, gelijk hij heilig geschapen was, zonder ooit de klem van zondebanden
te hebben gevoeld. Sterker nog. Ook de gevallen engelen waren immers
heilig geschapen, en zijn uit die heiligheid uitgevallen. Welnu juist zooals
de gevallen engelen, stond ook Adam oorspronkelijk in heiligheid, en viel
uit die heiligheid door zijn toegeven aan Satan uit.
Intusschen gaat feil, wie acht dat het „beeld Gods" uitsluitend in deze
ingeschapen „wijsheid, heiligheid en gerechtigheid" bestaat, en uit dien
hoofde dan ook waant, dat door den val het beeld Gods gauschelijk uit
den mensch verdween. Dit zou zoo zijn, indien 's menschen wezen buiten
dit beeld stond. De mensch zou dan eerst, afgescheiden van dit beeld, Lu
zijn wezen bestaan hebben, en eerst daarna zouden m dezen bestaanden
mensch de trekken van het beeld Gods zijn ingegrift. De ingegraveerde
trekken van wijsheid, heiligheid en gerechtigheid, zouden dan op zichzelf
OORSPRONKELIJKE GERECHTIGHEID. 153
het beeld Gods hebben uitgemaakt, en de mensch, zondaar geworden zijnde,
met deze drie trekken ook het beeld zelf verloren hebben. Er zou dan ge-
weest zijn eerst een mensch zonder dit beeld ,• toen de mensch met dit beeld
in hem gegraveerd ; en daarna de mensch uit wien dit graveersel van het
beeld weer uitgesleten en verdwenen was. Geheel deze voorstelling is in-
tusschen te verwerpen, en zelfs Rome heeft ze zóó niet aangedurfd. Veeleer
neigt men van Roomsche zijde tot den uitweg, om tusschen het beeld en
de gelijkenis se Gods zeker onderscheid te maken. Het beeld zou dan doelen
op 's menschen wezen en natuur, de gelijkenisse op de bovennatuurlijke
gerechtigheid, die bij de natuur des menschen als teugel bijkwam. Nu
houden we ons bij deze geheel willekeurige onderscheiding niet op. Wie ze
stelt moet ze bewijzen, en dusver bleef men in gebreke dit te doen. Aan-
dachtige en zorgvuldige raadpleging van wat in de Heihge Schrift omtrent
het „beeld" afzonderlijk, zoo bij den Christus, als bij den mensch, of ook
over „beeld en gelijkenis" saam, en eindelijk in het parallelisme der pro-
feten over „gehjkmaken en vergehjken" te vinden is, staaft veeleer de
slotsom, waartoe onze vaderen van meet af kwamen, dat onder beeld en
gelijkenis hier éénzelfde zaak, op tweeërlei wijze uitgedrukt, te verstaan
zij. Maar in zooverre ligt aan deze voorstelling van Roomsche zijde toch
waarheid ten grondslag, dat metterdaad het beeld Gods niet alleen in de
hoedanigheid van 's menschen natuur, maar wel terdege ook in zijn wezen
is te zoeken. Het stond niet zóó, dat een mensch, die er was, eerst daarna
tot beeld Gods gemodelleerd is, maar heel de mensch is er in zijn schep-
ping op aangelegd om het beeld Gods te vertoonen. Er is niets in noch
aan hem, dat niet deswege geschapen is, opdat hij te beter, te zuiverder,
en te luisterrijker het beeld Gods vertoonen zou. Gelijk de geheele photo-
grafietoestel er op verzonnen en aangelegd en gemaakt is, om zuiver het
beeld op te vangen en vast te houden, en dit toestel te uitnemender is,
naarmate er alles uit wegvalt, dat daarvoor niet dient, zoo ook is heel het
menschelijk wezen, als we zoo zeggen mogen, een toestel dat er op uit-
gedacht en aangelegd is, om het beeld van God te kunnen vertoonen. Wüt
ge dit nu 's menschen wezen in onderscheiding van de hem inklevende
hoedanigheden noemen, zoo moet metterdaad erkend, dat de mensch in
tweeërlei opzicht naar den beelde Gods geschapen is: 1". in zijn wezen
om het beeld Gods te kunnen afspiegelen, en 2". in de hoedanigheden
zijner natuur om het ook feitelijk te doen.
Terecht pasten de fijnere dogmatici dit van oudsher ook op 's menschen
lichaam toe. Niet alsof het hchaam zelf, als zoodanig, beeld kon zijn van
een hchaam, dat Gode, die een geest is, ganschelijk vreemd is. Dit ook
maar te denken, ware ongerijmd. Maar wel moet aan die toepassing van
154 OORSPRONKELIJKE GERECHTIGHEID.
het beeld Gods ook op ons lichaam, worden vastgehouden, krachtens de
overeenstemming die tusschen ziel en lichaam bestaat. Ons lichaam hoort
bij onze ziel. Het is niet een envelop, waar de ziel in is geschoven, maar
een kunstig instrument, dat door God bereid is, om de ziel te dienen, en
dat voor elke ziel afzonderlijk. Ziel en lichaam zijn organisch één, en ook
al worden ze in den dood uiteengerukt, toch worden ze straks in de weder-
opstanding der dooden hereenigd. Ook het lichaam heeft blijvende, heeft
duurzame, heeft eeuwige beteekenis. Eens zal ook het lichaam onsterfelijk-
heid beërven. Dit nu zoo zijnde, is het ondenkbaar dat de ziel des menschen
op het beeld Gods zou zijn aangelegd, en dat ons lichaam hiermede niets
uitstaande zou hebben. Toch kunnen deze geHjkenissen vanzelf niet in de
leden zelve van ons lichaam gezocht worden, maar moeten gezocht worden
in de werkingen van die leden en zintuigen. Met ons lichaam zien we,
hooren we, spreken we, wandelen we, dalen we neder, klimmen we op,
en zooveel meer. En alle deze werkingen nu, en zooveel meerdere, worden
in de Heilige Schrift aan onzen God niet alleen toegeschreven, maar toe-
geschreven met bijnoeming van diezelfde zintuigen en leden des hchaams,
die wij daarvoor bezigen. Ook God hoort met zijn oor, ziet met zijn oog,
wandelt met zijn voet, slaat met zijn hand, redt door zijn arm, wijst met
zijn vinger, gevoelt met zijn hart, rommelt met zijn ingewand, toornt met
zijn aangezicht, en zooveel meer. Van alle deze levensuitingen en krachts-
bewegingen in God is nu in den mensch een afdruksel gelegd, en dit af-
druksel uit zich door de leden en zintuigen des lichaams; en het is uit
dien hoofde, dat het niet aangaat te zeggen, dat ons lichaam als zoodanig
niets met het beeld van God uitstaande zou hebben.
Maar toch, ons lichaam is slechts de forme van ons wezen, waardoor
we ons in het zichtbare openbaren, en waardoor we met de buitenwereld
gemeenschap hebben, ons eigenlijk menschelijk wezen ligt dieper in ons
en bestaat geestelijk. In het wezen der ziel straalt daarom het Beeld Gods
veel kennelijker uit; want al is het, dat ook in de hooger bewerktuigde
dieren gewaarwordingen en uitgaande werkingen te ontdekken zijn, die
alleszins onze bewondering wekken, toch valt ook bij het hoogst bewerk-
tuigde dier zelfs de flauwste gedachte aan het beeld Gods zoo volkomen
weg, dat het wel schijnt alsof deze dieren er opzettelijk voor geschapen
zijn, om ons het hemelsbreede onderscheid te toonen tusschen enkele dier
trekken, gelijk ook deze dieren ze bezitten, en tusschen het complex van
deze hoogere verschijnselen gelijk dit alleen in den mensch openbaar wordt.
Dat bewustzijn en zelfbewustzijn, dat gemeenschap hebben met de wereld
van het schoone, goede en ware, dat ontgloeien in geestdrift en bezieling
voor hoogere idealen, dat alzijdige waarnemen en ontdekken, dat indenken
en doordenken der dingen, dat grijpen van het verleden in het heden en
dat profeteeren uit het heden van de toekomst, dat warm en teeder ge-
OORSPRONKELIJKE GERECHTIGHEID. 155
voelen, dat lijden met anderer lijden, dat liefhebben en zich toewijden,
dat krachtig willen en doorzetten, dat richten van alle middel, in omvang-
rijkheid zonder eind, op één gekozen doelwit, en zooveel meer, het leert
u alles vermogens en krachten, een inborst en aanleg in den mensch als
mensch kennen, die het perk van het lagere creatuurlijke leven geheel te
buiten gaan, en alleen te verklaren zijn uit de afspiegeling in ons mensche-
lijk wezen van de dingen Gods. In dien zin zijn we dan ook metterdaad
van Gods geslachte, bewegen we ons, leven we, en zijn we in Hem, en
staat ook te midden der gruwzaamste zelfverlaging, de grondslag van ons
menschelijk wezen nog altoos zoo hoog, dat de zelfvergoding van den naar
Gods beeld geschapen mensch, in wie van dien God afviel, bijna onver-
mijdelijk is.
Aldus beheerscht het beeld Gods geheel de schepping, geheel de ver-
schijning, geheel het bestaan van den mensch als mensch, en alleen doordien
hij als mensch alzóó bestaat, kon hij oorspronkelijk in zijn hoedanigheden
en in zijn uitingen dat Beeld niet alleen opvangen, maar ook terugkaatsen.
Zoo zag dan God zijn eigen beeld in den mensch, dien Hij geschapen had,
en Hij zag dat het zeer goed was. Juist echter omdat de mensch het beeld
van God droeg, behoorde het tot zijn aard, naar ziel en lichaam onver-
derfelijk te zijn. Planten komen en gaan, zoodat, al blijft de soort, toch de
exemplaren verdvnjnen. En evenzoo zijn de dieren slechts voorbijgaande
dragers van de soort, waartoe ze gerekend worden. Maar zoo kan de mensch
niet zijn; omdat God duurzaam is, moet ook de drager van zijn beeld duur-
zaamheid bezitten, en niet alleen in de soort, maar ook in de personen
voortbestaan. Onze onsterfelijkheid is niet om ons, maar om God. Een
mensch kan niet ophouden te bestaan. Zijn bestaan houdt aan, ook al gaat
het door den dood henen. Hij is niet een golf die in den zeespiegel op-
komt, even het licht weerkaatst, en weer onder duikt, maar een eigen iets,
ook als persoon en afzonderlijk mensch; en ook dit dat wel plant en dier
ondergaan, maar de mensch onvernietigbaar is, hangt met zijn geschapen
zijn naar Gods beeld saam. De beelddrager van Hem, die alleen onsterfelijk-
heid in Zichzelven bezit, moet krachtens het beeld dat hij vertoont, de on-
vernietigbaarheid en eeuwige duurzaamheid van den alleen onsterfelijken
God in zich dragen. Dat deze onvernietigbaarheid het kunnen sterven niet
uitsluit, behoeft wel nauwelijks herinnering.
156 DE CONSCIËNTIE EN HET WEKKVERBOND.
XXII.
De Consciëntie en het Werkverboiid.
En de Heere God gebood den mensch, zeggende: Van
allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten. Maar van den
boom der kennisse des goeds en des kwaads, daarvan zult
gij niet eten ; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij
den dood sterven. Gen. 2.16, 17.
De dusver verkregen slotsom was, dat God den mensch zóó schiep, dat
Hij zijn beeld in hem zag afgespiegeld, ten einde hem als instrument te
zijner eere te kunnen gebruiken, en dat Hij hem voor dit doel schiep:
wijs, heilig en rechtvaardig, d. i. niet slechts zonder eenig gebrek, maar
ook in stelligen zin op die normale sterkte van het volwassen menschelijk
leven, van waar de rijkere ontplooiing van dat leven eerst een aanvang
neemt. Hiermede is echter over den geestelijken toestand van den mensch
in het Paradijs nog op verre na niet genoeg gezegd. We behoeven den
„boom der kennisse des goeds en des kwaads" slechts te noemen, om
aanstonds een nieuw, en waarlijk niet beperkt, veld van onderzoek te ont-
sluiten. Om u op dat nieuwe veld thuis te gevoelen, behoort ge echter
vooraf het u wel in te prenten, dat hetgeen wij „consciëntie" noemen in
den pas geschapen mensch niet bestond. Iets dat bij het eerste hooren
vreemd moge klinken, maar toch spoedig en duidelijk is in te zien, mits
men onder de consciëntie niet versta, wat de ongeloovige wereld er van
gemaakt heeft, maar ze opvatte, gehjk onze vaderen dit steeds deden.
Naar de lieden der wereld u diets willen maken, zou de consciëntie een
soort Urim en Thumim, een Goddelijk orakel in u zijn. Dat orakel hadt ge
maar te ondervragen, om te weten wat God van u eischte. En ook waar
gij tegen Gods wil ingingt, berispte dat orakel u van binnen. Wie maar
deed wat zijn consciëntie gelastte, en liet wat de consciëntie verbood, was
uit dien hoofde een man naar Gods hart. En het was, met dien consciëntie-
godsdienst gewapend, dat men zich dan veroorloofde de Schrift, de Wet
Gods, en het Evangehe opzij te schuiven. Dat alles kon men missen, als
men op zijn consciëntie maar afging en aan zijn consciëntie zich hield.
Met dat kompas ging men altoos veihg. Klippen die dit kompas niet ver-
ried waren er niet. Het is dan ook opmerkelijk, hoe dit pochen op de
consciëntie juist opkwam, toen het Rationalisme druk in de weer was, om
het Geloof onder den voet te halen, en hoe men zelfs nu nog het drukst
met de consciëntie bezig is in kringen, waar men feitelijk het geloof aan
God kwijt is. Het zou hier niet ter plaatse zijn, om deze consciëntie-ver-
DE CONSCIËNTIE EN HET WERKVERBOND. 157
eering, en in haar de zelfvergoding van den man, wiens die consciëntie
is, op de kaak te stellen. We volstaan met er aan te herimieren, dat de
Heilige Schrift van zulk een ürim en Thumim in ons gemoed niets af
vreet, en dat onze Gereformeerde vaderen over de consciëntie een gan-
schelijk afwijkend oordeel gaven. Zij toch ontkenden dat de consciëntie een
apart iets in den mensch was, zoodat men zou kunnen zeggen, dat de
mensch gevoel heeft, en een wil heeft, en verstand heeft, en neigingen
heeft, en zooveel meer, en dan ook nog een consciëntie. Die consciëntie
is geen vermogen; ze is geen inklevende hebbelijkheid; maar ze is een
zich telkens in ons herhalende daad, een uiting of daad van ons bewustzijn.
Uw bewustzijn namehjk is genoodzaakt zich ook met uzelven bezig te
houden, uw zedeUjken toestand, uw zedelijke gedraging, uw zedelijk ka-
rakter, uw gedachten, uw woorden, uw daden, uw verzuimen en nalatingen,
in te denken, en dat wel in te denken met zekere keur. Daartoe is noodig
zeker zedelijk besef of kennisse van goed en kwaad naar de Wet Gods.
Daartoe is u noodig, dat ge u zelven kent en uw persoon en uw daden
voor u zelven objebtiveert. En daartoe is ten derde noodig een hoogere
aandrift, die u dwingt naar dien maatstaf van uw zedelijk besef telkens
en telkens weer u zelven te veroordeelen of vrij te spreken. Op zedelijk
gebied dus juist hetzelfde wat plaats moet grijpen op verstandelijk gebied,
op schoonheidsgebied en zooveel meer. Ook op het gebied van de waarheid
ontdekt ge dat er vaste denk wetten gelden. Ook voor u zelven hebt ge
dus te onderzoeken, of ge die wetten bij uw denken geëerbiedigd hebt. Zoo
niet, dan moet ge anders en beter denken; zoo wel, dan staat ge vast in
uw overtuiging.
Aan die gezonde leer in zake „de consciëntie" houden ook wij vast,
maar juist uit dien hoofde is dan ook in Adam, terstond na zijn schepping,
datgene wat wij „consciëntie" noemen, ondenkbaar. Wel toch was er in
Adam bewustzijn, zelfbewustzijn, zedelijk zelfbewustzijn, maar zoolang de
eerste ervaring van schuld ontbrak, kon hij tegenover zichzelf niet als
rechter optreden en vonnis slaan. Ware de zonde uitgebleven, er zou geen
overheid gekomen zijn, en nooit een vierschaar zijn gespannen. En juist
zooals er geen rechter van buiten zou geweest zijn, evenzoo ook de rechter
van binnen ontbroken hebben. Of wil men, de persoon die, desvereischt
als rechter moest optreden, was er wel, maar zoolang er niemand voor-
kwam, kon het niet komen tot de rechterlijke fmictie. Dat rechterlijke nu
is van de functie van ons bewustzijn, zoo er van een consciëntie-oordeel
sprake zijn zal, onafscheidelijk, en deswege ontstaat die consciëntie -functie
pas dan, als er schuld of althans aanklacht was; maar dan kan ze er niet
zijn, en is ze ondenkbaar, zoolang noch van schuld, noch zelfs van eenige
zelfaanklacht, ook maar van verre sprake komt. Daarom nu kunt ge van
consciëntie in eigenhjken zin niet spreken in het Paradijs; niet spreken
158 DE CONSCIËNTIE EN HET WERKVERBOND.
bij hem, dien ge in het beeld van het „vlekkeloos Lam" vereert; en even-
min spreken onder de gezaligden. De consciëntie is de functievorm van
ons redelijk bewustzijn, zoodra en ook zoo lang de zonde de eenheid van
ons innerlijk leven splijten deed; en als zoodanig schuilt in deze consciën-
tiewerking een niet gering stuk der „gemeene gratie", gelijk Paulus dan
ook betuigt dat de heidenen zedelijk worden opgehouden door de vrijspraak
of aanklacht van hun consciëntie. Juist ten gevolge van de breuke die de
zonde in ons wezen sloeg, en de duurzame gedeeldheid van ons innerlijk
leven, die daarvan het gevolg is, neemt het beeld van onzen persoon in
den spiegel onzer consciëntie een gestalte aan, die van ons ordinair zelf-
besef verschilt. En hieruit verklaart het zich, dat we in deze eigenaardige
fimctie van ons bewustzijn een apart iets gaan zien, en het ons bijna niet
anders kunnen voorstellen, of de consciëntie is een afzonderlijk vermogen.
Kon er uit dien hoofde bij Adam nog van geen consciëntie sprake zijn,
daarentegen had hij wel wezenlijk geloof. Natuurlijk niet datzelfde geloof,
waardoor een zondaar gerechtvaardigd wordt. Dat van verderf reddend
geloof kon niet aanwezig zijn in den eersten mensch, die nog niet aan
het verderf vervallen was. Dat zondaar-zaligend geloof is dan ook een ge-
loof van hijsonderen aard, dat er om de zonde kwam, en als eens de zonde
zal zijn te niet gedaan, weer zijn algemeenen grondtrek zal vertoonen.
Geloof als zoodanig toch is een grondtrek van de menschelijke natuur.
Geloof is het bewuste rapport tusschen het Goddelijk beeld en den mensch,
die naar dat beeld geschapen is. Waar dat beeld schuilen gaat, verdon-
kert dit geloof; waar het beeld in zijn tegendeel omslaat, wordt dit geloof
bewust ongeloof. Christus was van dit geloof de Voleinder. En het is dit,
de ziel met God inlevend en bewust rapport brengende, geloof, dat met de
liefde en de hope, naar luid van het apostohsch getuigenis, blijft. Dat ge-
loof is derhalve een stuk der schepping. Het hoort tot 's menschen natuur,
zoodra ge u die natuur in rapport met God denkt. En daarom is dit ge-
loof, als de levensadem der ziel, in Adam een deel der „oorspronkelijke
gerechtigheid." Zonder dat geloof is die oorspronkelijke gerechtigheid in
Adam niet te denken.
Het Verbond, waarin God met Adam stond, ligt op dezelfde lijn van
gedachten. Het woord „ Verhond" is voor de betrekking tusschen God en
Adam ontleend aan Hosea 6 : 7, waar den toenmaligen IsraëHeten verweten
wordt, „dat ook zij het verhond overtreden hehhen als Adam", overmits
ze trouwelooslijk tegen hunnen God hadden gehandeld. Want wel heeft
men gepoogd, door anders te vertalen, Adams naam uit Hosea 6 : 7 te
DE CONSCIËNTIE EN HET WERKVERBOND. 159
doen wegvallen; maar deze poging moest mislukken. Dat de naam „Adam"
in onze taal „mensch" beteekent, is overbekend. Welnu, daarop afgaande,
heeft men Hosea 6:7 aldus w^illen vertalen: „Zij hebben het verbond
overtreden als een mensch." Maar deze overzetting stuit af op haar eigen
ongerijmdheid. Hoe ter wereld toch wilden de Israëlieten het Verbond
met hun God anders dan als m,en8chen overtreden? Ze waren nu eenmaal
niet anders dan menschen, en van een andere Verbondsovertreding dan
door menschen kon bij hen eenvoudig geen sprake zijn. Ware er nog in
bijzonderen zin sprake van de koningen of de priesters, die tot een hechtere
trouw dan gewone menschen gehouden zijn, dan liet het zich nog hooren,
dat hun verweten werd: „Zij, hoewel koningen en priesters zijnde, hebben
het Verbond overtreden, alsof ze gewone lieden waren". Maar dit kan niet,
want zij, aan wie dit verweten wordt, sijn de gewone lieden. De vertahng:
„Zij hebben het Verbond overtreden als Adam" vindt dan ook steeds
minder tegenspraak. Voor ons is ze de e enig denkbare. Dat we nu aan
deze uitspraak hechten, is omdat in Gen. 1 — 3 niet met zoovele woorden
van een Verbond Gods met den eersten mensch melding wordt gemaakt,
en ook elders in de Schrift wel de naam, maar niet de zaak in verband
met Adam voorkomt. Bovendien komt zulk een onverwachte verwijzing
naar Adam meer in de Heilige Schrift voor. Zoo lezen we in Job 31 : 33 :
„Indien ik, gelijk Adam, mijne overtredingen bedekt heb, door eigenliefde
mijne misdaad verbergende" ; terwijl we ook in Ps. 82 : 7 liefst vertalen
zouden: „Gij zult nochtans sterven als Adam,, en als een der vorsten zult
gij vallen" ').
Vooral van Gereformeerde zijde is er dan ook terecht op aangedrongen,
dat men de sluiting van het Werkverbond met den pas geschapen mensch
in voUe rekening zou brengen. Het zwijgen van Genesis 2 en 3 mag daarbij
zeker niet verbloemd, en moet verklaard worden, maar werpt het feit der
Verbondssluiting allerminst omver. Dat feit staat vast uit geheel de tegen-
stellmg, die door de Heilige Schrift loopt tusschen het Verbond der genade,
dat op geloof, en het Verbond der werken, dat op doen rust. Die tegen-
stelling ontkent niemand, en ze is dan ook eenvoudig niet weg te cijferen.
En wel kan men dan nog tegenwerpen, dat het Verbond, hetwelk rust in
') De vertaling: „Gij zult nochtans sterven als een mensch", is wel te rijmen met wat
voorafgaat, niet met wat volgt. Voorafgaat: „Gij, rechters, zijt kinderen des Allerhoogsten en
draagt den naam van Goden", en daarop klopt het zeer wel om te zeggen : „Nochtans znlt
gij sterven als een mensch." Maar dit klopt niet met het volgende: „en als een der vorsten
zult gij vallen", want de vorsten waren evenals de rechters dragers van den majesteit Gods.
De vertaling daarentegen: „als Adam" past én op wat voorafgaat én op wat volgt. Adam
was krachtens de schepping „de zoon van God" ; welnu, zij, hoewel kinderen des Aller-
hoogsten, zonden precies zóó sterven als deze „zoon van God". En ook al waren ze rech-
ters, dat zou hen niet redden. Vorsten die nog booen de rechters stonden, stierven ook.
160 DE CONSCIËNTIE EN HET WERKVERBOND.
den regel van „Doe dit en gij zult leven", gemeenlijk voorkomt in den
vorm, waarin het aan Israël bekend is gemaakt; maar dat een verbond
naar dezen regel niet met zondaren (en de Israëlieten waren zondaren)
gesloten is, spreekt toch wel vanzelf. Of wat zin zou het hebben, dat God
de Heere, wetende, hoe de gevallen mensch onbekwaam was tot eenig
goed, niet aan Adam in den staat der rechtheid, maar eerst aan dien ge-
vallen mensch een Verbond zou gepresenteerd hebben op beding, dat hij
volmaaktelijk het goede zou voortbrengen en daardoor leven, maar anders
ook eeuwig onder den vloek gaan. Onder menschen zou men zulk een
vertroosting stuitend bedrog noemen, en hoe dan ze in God te stellen?
Bovendien, blijkens Gen. 3 : 17 rustte de vloek reeds op deze gevallen
wereld, en hoe zou dan bij Horeb eerst vloek bedreigd zijn voor wie niet
bleef in alles wat in het Boek der Wet geschreven stond? Ook van een
schuldigsteUing in Adam zou bij die opvatting in de Schrift geen sprake
kunnen zijn. Geheel de voorstelhng alsof het Werkverbond eerst bij den
Sinaï ware geopenbaard geworden, en daar als Werkverbond bedoeld ware,
verwerpen we daarom beslist. Dat mocht zoo in symbolischen en natio-
nalen zm zijn; maar dat kon het niet zijn met opzicht tot de personen der
menschen en hun ziel voor God; en toch zóó wordt het in het Nieuwe
Testament telkens opgevat (Rom. 10 : 5). Dit alles nu verklaart zich uit-
nemend, zoo men vaststelt: 1". dat het Werkverbond reeds in het Paradijs
gesticht en gebroken ligt; 2°. dat in dit Verbond de volstrekte band tus-
schen innerlijk bestaan en uitwendigen toestand ligt uitgesproken, die
desniettemm eeuwiglijk doorgaat; S*'. dat God in zijn Genadeverbond met
Israël de heugenis van dit Werkverbond vernieuwd heeft; en 4*^. dat het
in symbohschen en nationalen zin voor Israël metterdaad gold. Most en
olie zoolang en voorzoover men God diende, honger en pestilentie als men
wierook voor de Melecheth des hemels ontstak.
Zoo streng we dit echter vasthouden, zoo grif geven we toe, dat men
vooral sedert het opkomen der Foederaltheologie de vroegere soberheid
op dit punt te veel heeft laten varen. Men wist u alles precies en tot in
de kleinste bijzonderheden voor te rekenen. Wie de partijen waren, waar
het verbond tusschen haar gesloten werd. Wanneer de Verbondssluiting
plaats greep. Als hoedanig partijen daarbij voorkwamen. W^at beding en
voorwaarde er gesteld werd. W^elke belofte als lokaas uithing. En welke
straf als dreigement schrik aanjoeg. Haast zouden we zeggen, wist men
het u notarieel te boeken. Zoo deed Calvijn, zoo deden de beste Gerefor-
meerde theologen intusschen niet. Zij bleven soberder, en hierdoor meer
in overeenstemming met het Paradijsverhaal zelf. Toch erkennen we
daarom het betrekkelijk recht waarmede men aldus te werk ging, voor-
DE CONSCIËNTIE EN HET WERKVERBOND. IGlj
zooverre het zijn goede zijde kan hebben, eens alles wat in de zaak schuilt
naar het voetlicht te trekken, en tot in bijzonderheden na te gaan. En in
dien zin genomen, dan waren er zeer zeker partijen, en ontstonden er
verbintenissen, en rustten die verbintenissen op bedingen, en golden die
verbintenissen over Adam heen voor al zijn nakomelingschap. Slechts voor
één ding wachte men zich. Men ga niet verhalen, hoe God dit Verbond
aan Adam heeft voorgesteld, noch ook wat Adam hierop zou geantwoord
hebben, want dan komt men op feiten, en die feiten moet men dan waar
kunnen maken uit de Schrift. In die Schrift vinden we desaangaande in-
tusschen niets hoegenaamd vermeld. Dat Adam onder het Werkverbond
gesteld is, en wij met hem, en wat de bedingen en beloften en bedreigingen
van dat Verbond waren, en nog zijn, meldt de Schrift ons duidelijk, maar
omtrent de wijze waarop het tot stand kwam, zegt heel het Paradijsver-
haal ons niets.
Dit zwijgen bij zoo uiterst gewichtige zaak is nu alleen dan te verkla-
ren, indien we dit Werkverbond in zijn eerste openbaring niet als mecha-
nisch ineengezet, maar als organisch werkende nemen. Twee partijen, die
eerst niet bij elkaar hooren, en dan onderhandelen om samen het eens te
worden, sluiten hun verbond, als ze er toe komen, mechanisch of werk-
tuiglijk. Maar zoo kan het hier niet geweest zijn, want God had den
mensch naar zijn beeld en voor zich geschapen, zoodat hij zijns was en bij
Hem hoorde. Bij zulk een verhouding nu kofnt men niet eerst saam, maar
is men saam, en kan de Verbondsvorm niet anders dan organisch werken,
d. i. vanzelf en als natuurlijke uitdrukking van de wederzijdsche positie.
Daarom dat de mensch naar Gods beeld geschapen is, kon de wederzijd-
sche verhouding tusschen God en den pasgeschapt^n mensch geen andere
dan die van een Verbond zijn; met al de klem die dit woord bezit, en al
de gevolgen, die er in besloten liggen. Verbond zegt bond van twee, die
door betrekkelijke zelfstandigheid onderscheiden zijn. Waar die zelfstan-
digheid ontbreekt is band, geen verbond. Wat onder menschen een ver-
bond heet, raakt daarom het naast aan wat deze oorspronkelijke verhouding
van den mensch tot zijn God is. Ook de bedingen zijn hier natuurlijk. Geen
willekeur of gril spreekt, maar het leven, het volkomelijk leven naar Gods
heilige ordinantiën. En ook de bedingen komen organisch uit de verhouding
op. Een leven in Gods ordinantiën leidt tot een natuurlijke en volkomene
ontplooiing van ons aanzijn in het eeuwige leven; weerstaan van die ordi-
nantie wondt het leven en brengt den dood. Ook kon Adam zich niet voor
zijn eigen persoon van zijn nakomelingschap afzonderen. Voor God omvat
de band ons en al het onze, nu en eeuwig. Adam kon niet anders zijn dan
tegeUjk eerste mensch en onzer aller Verbondshoofd.
Dit vooreerst. Maar ook ten tweede, de band tusschen het doen en het
leven, tusschen het laten en den dood was evenmin een mechanische. Ook
I. u
162 DE CONSCIËNTIE EN HET WERKVERBOND
deze verhouding staat vast en laat zich niet op zij dringen, en het zou u niet
kunnen bevredigen, zoo men, achter enkele nieuwe philosofen aantredende,
dien band óf toevalHg maakte óf doorsneed. Dat die band tijdelijk kon ver-
broken worden, toont de uitkomst, en dan juist moet het Genadeverbond
mechanisch tusschenbeide treden, om de breuke te herstellen ; maar al redt
het Kruis de wereld, toch blijft het Kruis tegennatuurlijk en in het spoor
der gerechtigheid zijt ge eerst dan terug, als uw Heiland een naam ont-
vangt boven allen naam, en als ge hoort, dat alle knie zich voor hem zal
buigen. Doch hoe die verhouding ook tijdelijk uit de voegen moge geraken,
toch profeteert het de Schrift en de inspraak van het geloof in uw ziele
u, dat in het einde de oorspronkelijke verhouding toch weer hersteld zal
worden, en de woeling van den chaos kan niet tot ruste komen, alvorens
in- en uitwendige staat weer op elkander passen.
Maakt ge hiervan nu een werktuiglijk gesloten Verbond, dan gaat ge
uit van de valsche onderstelling, alsof het niet in de schepping alzoo vast-
lag, maar eerst na de schepping zoo geklonken werd. Gaat ge daarentegen
in op de gedachte, dat het Werkverbond een organisch vastliggend ver-
bond is, dat in de conditiën des levens zelve vastlag, dan sluit Schepping
en Verbond streng in elkaar, en ge verstaat het, waarom nog tot op Gol-
gotha in de verzoening en m de voldoening beide de niet te breken wet
van het Werkverbond doorgaat. Iets wat te sterker klemt, omdat bij een
werktuiglijke verbondssluiting heel het verbond aan het proefgebod zou
hangen. Dat gebod is uitgesproken. Dat is genoemd. Daarvan bericht het
verhaal ons. Maar natuurlijk, een Verbond alleen op dat proefgebod ge-
sloten, zou volstrekt niet het Werkverbond zijn. Het Werkverbond moet
rusten op heel de wet Gods, en heel die wet Gods zou dan, evenals op
Sinaï, moeten zijn voorgelezen en opgeschreven, indien het in letterlijken
zin aan uitwendige Verbondssluiting ware toegekomen. Dit echter houdt
niemand staande. Wel hebben op het voorbeeld van a Marck enkelen nage-
rekend, hoevele geboden voor Adam golden, en hoevele niet; eene uitre-
kening waarbij zij natuurlijk op echt Farizeesche manier den wortel der
geboden uit het oog verloren; maar die wijze van doen heeft toch geen
navolging gevonden. Wie bij Adam van de Wet Gods spreekt, spreekt van
die Wet als ingeschapen in Adams hart, en als behoorende tot, en deel
uitmakende van die „oorspronkelijke wijsheid" waarmee de eerste mensch
gesierd was. Overtuigend blijkt derhalve dat het beding van het Werkver-
bond organisch in Adams natuur was ingeweven, en hoe zou dan een
verbond, op dat beding rustend, werktuiglijk zijn toegegaan?
Toch overdrijve men hier ook weer niet van den anderen kant, door het
voor te stellen, alsof deze Verbondssluiting buiten Adams bewustzijn ware
DE CONSCIËNTIE EN HET WERKVERBOND. 163
omgegaan. Integendeel in de eerste oogenblikken van zijn aanzijn, toen de
pas geschapen menscli ontwaakte in de nieuw geschapen wereld, en voor
het eerst inleefde in de verhoudingen, waarin hij stond, ook in de ver-
houding tot zijn God, moet het feit van dezen band zóó door zijn bewustzijn
zijn gegaan, dat het ook door hem als een Verbond gevoeld werd. Daarom
nu is God zelf Adam te hulp gekomen, want wat we lezen van het proef-
gebod is metterdaad mechanisch toegegaan. God heeft zich toen aan Adam
geopenbaard, heeft tot hem gesproken, heeft bepaalde en licht begrijpbare
dingen tot hem gezegd, en heeft geheel de verhouding van Adam tot zijn
God saamgetrokken op één enkel punt, waarop als op de punt van een
naald geheel de toekomstige ontwikkeling van ons geslacht rusten zou.
Hierin nu lag wel terdege uitwendige verbondssluiting, en het is in de
verbondssluiting op dit ééne punt dat Adam zich van geheel zijn verhou-
ding tot zijn God moest bewust worden, en waarin geheel de beteekenis
van het Werkverbond als in één greep lag saamgetrokken.
XXIII.
Uitgangspunt van verdere ontwikkeling.
En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze, en
dat hij een lost was voor de oogen, ja een boom, die be-
geerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijne
vracht, en at ; en zij gaf ook haren man met haar, en hij at.
Gen. 3 : 6.
Naar den beelde Gods geschapen, in een „oorspronkelijke gerechtigheid"
die zijn natuur eigen was, stond de mensch in het Paradijs, nog zonder
consciëntie-werking, in oprecht geloof, zijnde wijs, en heilig en rechtvaardig ;
wdjs in zijn verstand, heilig voor de zedenwet, voor God gerechtig. Bij het
uitgangspunt alzoo volkomene gaafheid. Geen enkel gebrek, geen enkele
zwakheid. Een schepsel naar den beelde Gods, waarvan het naar waarheid
heeten kon: „En God zag dien mensch, en Hij zag, dat hij zeer goed was."
Hiermede was voor den mensch echter wel over het uitgangspunt beslist
maar nog niets over het einde van den weg. Wel bij de plant en bij het
dier. De spin spint eeuw aan eeuw haar webbemet even onberispelijke
juistheid. Kraai en zwaluw trekken. De mier leeft in haar mierengezelschap
van geslacht tot geslacht even wonderbaar. De donder waarmee God den
hals van het paard heeft bekleed, jaagt nog ontzetting aan. De bij puurt
nu als toen. Maar zoo is het met den mensch niet. Bij hem stond tweeërlei
164 UITGANGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING.
voor de deur. Ten eerste de ontplooiing van wat nog slechts geponeerd
was. En ten andere bij die ontplooiing de keuze tusschen twee mogelijk-
heden: een ontplooiing in overeenstemming met Gods bestel, of wel een
ontplooiing tegen dat bestel ingaande. Keuze dus altijd, maar keuze die
óf aan den eisch van den beelddrager zou beantwoorden naar 's beelden
eisch óf tegen dat heeld-zijn ingaan. Wie op iemands beeld zal gelijken,
moet om zijn beeld te blijven dragen, naar hem zich keeren willen. Door
van hem af te keeren, valt het beeld weg. Noem nu die kiesvrijheid de
uiting, den karaktertrek van het zedelijk leven, toch was ze feitelijk niets
dan vrucht van het naar den beelde Gods geschapen zijn. In Hem is de
vrijmacht. Geen natuurnoodwendigheid. Een God boven alles, omdat alles
zijn schepsel is. In dat vrijmachtige is het merk zijner Goddelijkheid, en
alleen door die vrijmacht te belijden, ontkomen we aan de klem van het
Pantheïsme, en tilt onze belijdenis heel ons menschelijk leven omhoog.
Welnu, van dien vri^machtigen God moest de mensch het heéld dragen,
en hierdoor ontstond het tegenstrijdig probleem, dat er in den mensch èn
die trek van vrijmacht moest zijn, èn dat toch die trek van vrijmacht
slechts als afschijnsel, d. i. afhankelijk, in hem kon bestaan. In die tegen-
strijdige gedachte: afhankelijke trek van vrijmacht ligt heel het mysterie
van ons godsdienstig zedelijk wezen. Naar den beelde Gods, van daar ons
zedelijke wilskeuze; zedelijke wüskeuze als trek uit het beeld Gods, en
daarom afhankelijk. Wilskeuze niet op elk punt van den weg, want ook
God was, na eenmaal zulk een wereld als deze is, geschapen te hebben,
aan zijn eigen creatuur gebonden. Ook de mensch zou diensvolgens, al
verder op den weg, gebonden zijn aan wat achter hem lag. 'Vrijmacht ligt
er uitsluitend in de eerste wilskeuze. Niet alleen vrijheid omdat alsdan
nog niets hem bindt, maar ook macht omdat ze al het volgende bindt.
Van het eeuwige Wezen loofden de oude begripsbepalers, dat God is een
Wezen „alles bepalend en zelf door niets bepaald," „omnia determinans,
determinatus a nihilo." En juist de schaduwtrek daarvan lag in die eerste
wilskeuze des menschen. In die wrUskeuze, en in haar alleen school tegelijk
tweeërlei : èn het door niets gebonden zijn, èn het ontzettende, dat ze heel
het verder aanzijn voor eeuwig bond. Zoo merkt ge wel, dat we hier met
een schaduwtrek uit Gods beeld te doen hebben. Al wat zich van God in
ons afschaduwt is zoo onvolprezen heerlijk, maar ook zoo angstig ontzet-
tend. Ge doet halfnadenkend een keuze, en die keuze beslist voor heel uw
aanzijn. En toch, ge kunt niet anders. Zoo moet het zijn. Want zoo koos
ook God eens, en het besliste voor aller dingen aanzijn, voor toen en voor
nu en eeuwig. Alleen het bangste is maar, dat de mensch die daad van
vrijmacht te volbrengen had met afgeleide, met ontleende, met ontvangene,
met afhankelijke krachten ; want Adam was wel wijs, maar met ontvangen
wijsheid, wel heüig, maar met een heiligheid die hem ingeprent was, en
UIÏGiVNGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING. 165
ZOO ook wel gerechtig, maar in een rechten staat, omdat God hem zoo
recht gezet had.
Die beshssing viel, toen Adam vooruit moest. Immers zich te moeten
ontplooien, was het eigenaardige van zijn positie. Ook bij het dier is wel
zeker proces van ontwikkehng, ten deele zelfs bij de plant, in zoover beide
van klein groot worden en vrucht dragen; maar bij den mensch treedt
heel iets anders in. Hij bezit niet alleen de ontwikkeling om van kind vol-
wassen man te worden, maar ook om, eenmaal volwassen zijnde, steeds te
rijpen in inzicht en beleid; en wat veel meer nog zegt, om als geslacht,
als menschheid, in den loop der eeuwen voort te schrijden tot hoogeren
staat. Jakob is rijper als hij op zijn sterfbed zijn zoons zegent, dan toen
hij in bedrieglijke gestalte den zegen van zijn vader afstal. Maar ook Jesaja
staat boven Jakob. Bij Johannes ontsluiert zich een veel rijker wereld dan
bij Jeremia. Thans is het leven der menschheid rijker ontplooid op alle
manier dan in de eeuwen die achter de Hervorming liggen. Adam kon uit
dien hoofde niet volstaan met conservatief te zijn. De gedachte ware anders
nog zoo vreemd niet: „Eenmaal zoo kostelijk door uw God geschapen, blijf
die ge zijt, en verander niet." En toch die mogelijkheid was afgesneden.
Dat conservatisme zou op zich zelf zondig zijn geweest. Als God den mensch
schept met den last, dat hij voorttrekke op gevaar af van te struikelen, dan
staat het niet aan den mensch om te zeggen: Opdat ik niet struikele, blijf
ik waar ik ben. Adam moest vooruit. De toestand van bloot product van
schepping te zijn, kon niet voortduren. Daar moest hij uit, om over te gaan
in dien tweeden toestand, die product èn van schepping èn van wilskeus zou
wezen. De mensch zelf werkende in het werk Gods en als zijn werk. Of
ook als hij tegen God koos, tegen Gods werk inwerkende en daarom aan-
stonds door de reactie van Gods souvereiniteit in straf en vloek omklemd.
Ge kunt dus niet zeggen: „Och, ware die boom, en wat van dien boom
vermeld staat, uit het Paradijs maar weggebleven, en Satan nooit tegen
Eva losgelaten!", dit toch zou alles niets gebaat hebben. De proef moest
doorstaan, zoo of anders. In den mensch, die nog niets dan lijdelijk pro-
duct was, moest actie aangebracht. Het moest tot keuze komen. De weg
die voor hem lag was lang, maar juist daarom moest te spoediger de
eerste stap op dien weg gezet worden. Een leven, jarenlang gerekt, in de
weelde van het Paradijs, zonder dat de mensch tot zijn eerste zedelijke
daad kwam, is een ongerijmdheid in de voorstelhng; en al meet ge den
gang der dingen niet bij uren en seconden af, toch is het denkbeeld, dat
onder het volk leeft, het meest aannemeUjke: De val toeft niet, maar komt
terstond. De mensch is niet in het Paradijs gezien, of Satan komt terstond
op hem af.
166 UITGANGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING.
We herhalen daarom wat we in den aanhef van dit artikel zeiden: De
oorspronkelijke gerechtigheid was het uitgangspunt. Meer niet, en van
dat uitgangspunt moest het door rijke ontwikkeling voortschrijden tot nog
hoogere existentie. Want wel rijst hierbij onwillekeurig de vraag, waarom
dit aldus verordineerd was, en waarom God den mensch dan niet veel
Hever op eenmaal afschiep, op den hoogsten trap van volmaaktheid, zoodat
geen strijd of worstehng meer noodig was, en het eeuwige leven als een
onverliesbaar goed vanzelf zijn deel werd; maar gewicht in de schaal
werpt die vraag niet. Anders laat ze zich op den eersten klank af wel
hooren. Indien, zoo zegt men dan, Gods oogmerk was, een vergadering
van volmaakt rechtvaardigen in eeuwige zaligheid om zijn troon te doen
jubelen, waarom dan die breede schare van heihgen niet op eenmaal in
dien volkomen graad van heiligheid, in den stand van volstrekte onzondig-
heid, in dien staat van onverliesbare gerechtigheid geschapen? Dan was
hetzelfde doel bereikt, al de jammer der zonde ware uitgebleven, en al
het bittere lijden, dat in Golgotha geconcentreerd ligt, was voor altoos
uitgebleven. Is het niet begrijpelijk, dat zulk een denkbeeld opkomt, op-
komt uit dezelfde lijn van gedachten, die nu ons vragen doet, waarom
niet allen ten slotte ten eeuwigen leven zullen komen? Kan God den
hardnekkigsten zondaar bekeeren, waarom dan ook niet den minder hard-
nekkigen? En waarom dan niet allen? Hier of hier namaals? Wie bindt
Hem? En zoo zou alle menschelijk schepsel zalig worden! Een begrijpe-
lijke vraag. Maar beide vragen, die onverbiddelijk tuimelen, zoodra ge in
de schepping van den mensch inziet. Naar Gods beeld. Welnu, daarom
moet zich ook de vrijmadit in de wilskeus afspiegelen, en deswege is geen
bereiken van den eindpaal mogelijk, anders dan doordien de mensch er
zelf heenwandelt. Hij kan gezet worden bij den eersten mijlpaal, maar niet
gezet worden bij den laatsten mijlpaal. De weg die tusschen die beide ligt
moet afgeloopen. Dit nu ligt hierin uitgesproken, dat de mensch niet zóó
geschapen was, dat hij niet kon zondigen. Daartoe moest hij wel komen,
maar eerst in een tweede stadium. Eerst moest zijn goed verliesbaar zijn,
om eerst daarna onverliesbaar te worden. „Volharding der heiligen" is
een uitnemendheid, die niet kon worden ingeschapen. Volharding is geen
oorspronkelijke gave. Die komt eerst daarna. Geschapen zijnde staat de
mensch dus aanstonds onder een onverbiddelijke scheppingsordinantie. Hij
moet de proef doorstaan. En zoo eerst kan zich de poorte voor hem ont-
sluiten, waardoor hij in zal gaan tot het „eeuwige leven," d. i. tot dat hooge
bestaan, dat geen verandering of ontwikkeling meer kent, maar volhardt
in wat het is. Dat toch is het kenmerk van het eeuwige. Het Goddelijk
conservatisme, omdat het het volstrekt volkomene is.
UITGANGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING. 167
In verband hiermede nu plaatste God de Heere in het midden van den
hof van Eden „den boom der kennisse des goeds en des kwaads." Of dit
één boom, of een soort van boomen geweest zij, is moeihjk uit te maken.
Beide gevoelens zijn steeds over en weer verdedigd; maar al moet toe-
gegeven, dat de letterlijke woorden ook toelaten, dat er aan een soort van
boomen in veelheid van exemplaren gedacht worde, toch gaat men o. i.
veilig met aan de gewone voorstelHng vast te houden, en slechts aan één
enkelen boom te denken. In geen geval kan het een boomsoort geweest
zijn, dat door heel den hof verspreid stond, want in Gen. 3 : 3 wordt ons
bericht, dat ook deze boom alleen in het midden des hofs stond. Ook
al was het dus een boomsoort, dan zou het toch nooit anders dan een
plantsoen, een groep van zulke boomen, dicht op één kunnen geweest
zijn, en zou deze veelheid geen andere bestemming kunnen gehad hebben,
dan om door veelvuldige vrucht deze boomsoort te sterker in het oog te
doen vallen. Zulk een opzettelijke verzwaring van de verzoeking nu schijnt
ons niet wel aannemelijk^ en het verhaal zelf leert, dat Adam eerst niet
naar den boom vroeg, maar eerst door Eva geprikkeld werd, om er naar
te zien. We houden ons uit dien hoofde aan de voorsteUing van één boom.
Als naam zouden we dezen boom het liefst: den Boom der consciëntie
noemen, omdat gelijk we zagen, de consciëntie-werking in den pas ge-
schapen mensch nog ondenkbaar was, en gehjk we later zien zullen, juist
door dien boom werd opgewekt. In geen geval kan men staande houden,
dat de vaste en eigenlijke naam van dezen boom was: „Boom der kennisse
van goed en kwaad." Van den „Boom des levens" leert metterdaad de
Heilige Schrift dat deze boom dien naam droeg, omdat die naam niet
enkel in het Paradijsverhaal, maar op tal van andere plaatsen, en tot op
het laatst van de Openbaringen, als boomnaam voorkomt. Maar met dezen
boom is dit volstrekt niet het geval. Deze boom wordt heel de Schrift
door nergens meer genoemd, en zelfs in het Paradijsverhaal komt de bijeen-
voeging van „Boom der kennisse des goeds en des kwaads", slechts één-
maal voor, en wel in Gen. 2 : 9 en 17. Reeds m Gen. 3 : 3 wordt er alleen
gesproken van een „boom die in het midden des hofs is"; in vs. 6 alleen
van „dien boom"; in vs. 11 zegt God: „Hebt gij gegeten van dien boom
waarvan Ik u geboden had", en ook in vs. 12 spreekt Adam zonder meer
van „dien boom." Op dien grond spraken dan ook de meeste godgeleerden
als hun gevoelen uit, dat in Gen. 2:9, 17 met de woorden: kennisse des
goeds en des kwaads wel wordt aangeduid het kwaad waartoe die boom
geleid heeft, maar niet een naam werd gegeven, die als zoodanig aan dien
boom eigen zou zijn.
168 UITGANGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING.
Dezen Boom der consciëntie hebben we nu met den Boom des levens
reeds in een vorig artikel zoo saamgevoegd, dat hun tweeheid verband
hield met de tweeheid van lichaam^ en ziel in den mensch. De Boom, des
levens als bestemd voor de verheerlijking van het lichaam, de Boom der
consciëntie als in verband staande met het leven onzer siele. Die twee-
heid is noch willekeurig, noch onzeker. Er is nu eenmaal het onzichtbare
en het zichtbare, en een derde iets tusschen die beide in bestaat niet. Er
is geest en stof, maar niet nog een derde iets, dat als „geestelijk-stoffelijk"
den schakel tusschen beide zou vormen. Waar nu God de Heere den
mensch geschapen heeft, niet als een engel, uitsluitend uit geest in het
onzichtbare, maar tegelijk uit stof in het zichtbare, zoo spreekt het van-
zelf, dat een mensch niet anders dan uit ziel en lichaam bestaan kan,
en alle gebeuzel over een bestaan van den mensch uit lichaam, ziel en
geest eenvoudig ongerijmd is. Men poogt dat ook bij ons wel in te voeren.
Vooral de „Psychologie naar de Schrift" van Delitzsch heeft dit denk-
beeld gepropageerd. Maar de Gereformeerde kerken bleven onder dat alles
nuchter, lieten zich geen oogenblik van den ouden beproefden weg afleiden,
en hielden aan de tweeheid, of gelijk men het noemde, aan de Dichotomie
van den mensch onverbiddelijk vast. Vooral de phrase, dat in 's menschen
driedeelig bestaan zich de heilige Drievuldigheid zou afspiegelen, was ons.
Gereformeerden, hinderlijk. Of hoe, de geest in ons zou met den Heihgen
Geest, de ziel met den Zoon, en dus het lichaam met den Vader
overeenkomen. Voelt ge de heiligschennis die in dat laatste ligt? Uw
lichaam het beeld van den Vader! Thans kan hierop niet verder ingegaan,
al zal het goed zijn, het verzinsel der Trichotomie, die den mensch in
lichaam, ziel en geest indeelt, eens volledig en in al zijn ijdelheid, ook ten
behoeve onzer paedagogie, op de kaak te stellen. Voorshands is het ons
genoeg, zoo de tweeheid van onze existentie maar als noodzakelijk wordt
begrepen. Die tweeheid duurt voort ook in den dood. Dan toch is de ziel
wel afgescheiden, maar het lichaam is daarom niet weg, maar God houdt
het. Dat gescheiden zijn van het lichaam van de ziel is een staat van
gemis. En als de heerlijkheid komt, komt aanstonds het lichaam terug,
om dan hemelsch te zijn, en te blijven, evengoed als de ziel.
Staan zoo ziel en lichaam-, dan past het hier ook volkomen op, dat voor
's menschen overgang uit zijn oorspronkelijk in zijn duurzaam stadium van
aanzijn, in het Paradijs twee boomen, in het midden van den hof, bij elkajir
stonden. Beide werkelijke boomen, maar die niet tot de orde van het
Paradijs behoorden. Tot de orde van het Paradijs behoort, wat nog niet
zonk en nog niet won. Beide is voor het geschapene mogelijk. Het kan
beneden zijn oorspronkelijkcn stand zinken als er de vloek over komt;
UITGANGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING. 169
maar ook het kan boven zijn oorspronkelijken stand winnen, als het met
heerUjklieid overdropen wordt. Van die drie orden nu lezen we met opzicht
tot de wereld der boomen : 1 ". van het geboomte gelijk God het schiep ;
2". van het geboomte dat doornen en distelen voortbrengt; en 3°. van den
boom des levens in het nieuwe Jeruzalem of in het rijk der heerhjkheid.
Tot de orde van het Paradijs hoorde dus zoomin een boom met doornen
als een boom des levens. Nu er van die laatste soort toch één exemplaar
stond, was dit een boom van hoogere orde, die wees op een hoogere orde
des levens, en reeds als zoodanig een teeken was. Ditzelfde nu was blijk-
baar ook het geval met den Boom der consciëntie. Ook dit was kennehjk
een boom van hoogere orde. De vrouw toch zag dien boom aan, en zie
hij was „goed tot spijze, en een lust voor de oogen, en begeerhjk om
verstandig te maken;" een teekening die duidelijk op iets buitengewoons
doelt. Ons wordt gezegd, dat deze boom niet was als de andere, gewone
boomen, maar dat hij die gewone boomen in schoonheid en luister en
bekoring voor de vrouw, te boven ging. Op dien grond nu stellen we
dus, dat ook deze Boom der consciëntie, evenals de Boom, des levens een
boom van hoogere orde was, die reeds als zoodanig ten teeken was van
de hoogere levensorde welke de mensch eenmaal zou innemen. Zoo ge-
nomen passen dus beide bij elkaar, en saam bij den mensch. De mensch
moest niet blijven wie hij was, maar zich ontwikkelen tot een hoogere
levensorde, tot een toestand van het onverhesbaar goed. Wehiu, beide deze
boomen staan dan in het midden des hofs als praeformatie van wat het
in het rijk der heerlijkheid zijn zou. Zelven boven de heerlijkheid van het
Paradijs uitgaande, wezen ze den mensch op de bestemming en roeping die
tot hem kwam, niet om beneden het Paradijs te zinken, noch om eeuwig
in dit Paradijs te blijven, maar om boven het Paradijs op te klimmen. En
ook, ze toonden hem, dat die overgang van het verhesbare naar het on-
verliesbare goed, hem geheel, d. i. naar de twee zijden van zijn aanzijn,
gold. Dat zei hem de Boom des levens van zijn lichaam, en de Boom der
consciëntie van het leven zijner ziel.
Even natuurlijk nu als het is, dat een boom die op het lichaam doelt,
spijs biedt om te eten, even natuurlijk is het dat bij een boom die op de
ziel doelt, het eten niet het middel ter doelsbereiking is. Het lichaam be-
staat uit stof, wisselt die stof uit, en neemt nieuwe stof in zich op. Dit
nu is het eten. Zoodra men dus slechts eemnaal recht gevat heeft, dat
de Boom des levens op het lichaam doelt, verstaat men vanzelf, dat het
eten van den boom het middel was, om aan het menschelijk Hchaam een
hooger bestand te verleenen. Maar ook omgekeerd, is het dan volkomen
begrijpelijk, dat de Boom der consciëntie, die niets met het lichaam te
170 UITGANGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING.
maken, maar alleen op de ziel betrekking heeft, zijn werking volstrekt
niet doet langs stoffelijken weg, maar moet doen langs geestelijken weg.
Men heeft ook dit wel anders voorgesteld, en gewaand dat in dezen boom
zekere krachten scholen, die op den geest werken, en den geest sterken
konden of vergiftigen; maar aannemelijk is dit niet. Wel moet men hier
redelijkerwijs toegeven, dat de vrucht van een boom zeer wel invloed op
onze geestesgesteldheid kan uitoefenen. Van oudsher wees men dan op
den wijnstok, en opperde de vraag of deze Boom der consciëntie wel iets
anders dan een wijnstok zou geweest zijn. Van wijn wist men toch genoeg,
hoe hij den geest prikkelen of benevelen kan. Ook op allerlei planten die
de geslachtsdrift prikkelen en daardoor den geest verwilderen, is gewezen
ten bewijze, dat een boom zeer wel door zijn vrucht rechtstreeks op onze
hersenen kan inwerken. En dit is ook zoo. Vooral onderscheiden vergiften
werken snel en sterk op het hersenleven in. Dit komt van den samenhang
die tusschen hchaam en ziel bestaat, en wordt door een iegelijk, nu eens
op aangename, dan weer op onaangename wijze ondervonden. Dit alles kan
men toegeven, zonder dat het bij den Boom der consciëntie ook maar iets
voor het uitgaan van een natuurlijke werking van zijn vrucht op ons ziels-
leven bewijst. Wijn moge den geest overprikkelen, maar als straks de roes
van den wijn ten volle heeft uitgewerkt, is de geest gebleven wat hij was,
en heeft de quahteit van het zielsleven physisch geen enkele wijziging
ondergaan. Er lag in het toegeven aan den wijn dan een zedelijke zwak-
heid en die werkt na, maar de wijn op zichzelf raakt de ziel in haar staat
niet. De voorstelling alsof Adam en Eva door een beet van de vrucht van
den boom een omzetting in hun ziel van goed naar kwaad hadden onder-
gaan, en dies een rechtstreeksche vergiftiging van het zedelijk leven door
een genoten spijs aanneemt, moet daarom met alle beslistheid verworpen.
Dat is het zoeken van de zonde in het stoffelijke, leidt u den weg der
Manichaeën op, en past bij den Pantheïst, die de werking van stof en
van geest in elkaar doet vloeien, maar niet bij den behjder van Gods
Drievuldig Wezen, die stof en geest in hun volstrekte tegenstelling neemt.
Daargelaten dus de vraag, of de vrucht van dezen Boom der consciëntie
wat men zegt, een geheel onschuldige was, en toegegeven zelfs de mogelijk-
heid, dat er van de vrucht van dien ))Oom zekere prikkelende werking op
den geest uitging, in geen geval kan dit iets anders dan bijzaak geweest
zijn; en de eigenlijke werking van dien „Boom der consciëntie" bestond
niet in de prikkeling die zijn vrucht in het bloed of in het zenuwleven
mocht teweegbrengen, maar wel in zijn ongemeene bekoring, gepaard met
Gods bevel, om er van af te blijven. Een boom op zichzelf staat met de
ziel niet in rapport. Dat rapport kan eerst ontstaan wanneer óf de schoon-
heid van dien boom een hypnotiseerende werking op ons uitoefent, óf ook
een ordmantie Gods, door een woord of bevel, tusschen onze ziel en dien
UITGANGSPUNT VAN VERDERE ONTWIKKELING. 171
boom een opzettelijk en mechanisch verband legt. En zoo is de tegenstel-
ling hier volkomen doorzichtbaar. De Boom des levens voor het lichaam,
en daarom wel er van eten; maar de Boom, der consciëntie voor de ziel,
en daarom hier tegen elk denkbeeld van „eten" het streng verhod.
XXIV.
De Paradijstaai.
Maar van de vrucht des booms, die in het midden des
hofs is heeft God gezegd : Gij zult van die niet eten, noch
die aanroeren, opdat gij niet stervet. Gen. 3 : 3.
De vraag, of de Boom, der consciëntie een vrucht droeg, die prikkelend
op het bloed of zenu wieven der menschen in kon werken, lieten we on-
beslist. Er wordt ons niet stelligs omtrent bericht. En wat er staat dat
aan Adam en Eva, toen ze de vrucht van dien boom genoten hadden, de
oogen geopend werden, dat zij naakt waren, kan zeer wel geheel zedelijker-
wijse verstaan worden. Dat we niet afkeerig zijn van het gevoelen, dat er
van deze vrucht zekere werking op den mensch uitging, is dan ook alleen,
omdat het neutrale, het onverschillige in het werk Gods nergens gevonden
werd. Was nu deze Boom, der consciëntie evenals de Boom des Levens
een Boom van hoogere orde, dan moet er in zijn vrucht ook een kracht
van hoogere orde gewerkt hebben, ook al weten wij niet hoe noch welke.
In geen geval is het, gelijk velen vermoeden, een wijnstok geweest, over-
mits zijn vrucht niet benevelt dan na de gisting van het wijnsap. Veeleer
zou men dan moeten denken aan een boom in den geest van den wijnstok,
maar van dien aard, dat de prikkeling op bloed en zenuwen bij dezen
boom rechtstreeks van de vrucht, zonder gisting, uitging. Toch laten we
dit onbeslist. Van een soort roes waarin het eten van die vrucht hen zou
gebracht hebben, is geen sprake. Dat toont heel het verhaal wel. Litegen-
deel, de schaamte roept in hen naar bedekking der schaamte. Maar wat
voor ons alles afdoet, ook al ging er een prikkelende w^erking van de ver-
boden vrucht uit, zoo was die in elk geval geheel bijkomstig. De verklaring:
Gij zult sterven, was immers stellig niet van een sterven door lichamelijke
vergiftiging bedoeld. Dan toch zouden ze niet schaamte hebben gevoeld»
maar onwel zijn geworden, en saam doodelijk krank zijn neergevallen. De
natuurlijke werking van de vrucht van den boom, die we allerminst ont-
kennen, is hier alzoo in geen geval de hoofdzaak, waar het op aankomt.
172 DE PARADIJSTAAL.
Dat deze boom een Boom der consciëntie was, lag niet aan zijn natuur-
kundige eigenschappen, maar aan het woord Gods dat over dien boom was
uitgegaan. Zooals Eva tot Satan zeide, God had hun opgelegd, dat ze dien
boom zelfs niet mochten aanroeren. Zelfs de aanraking van den Boom
der consciëntie zou doodelijk in haar gevolgen zijn. Iets wat hierop neer-
komt, dat niet de aanraking noch de lust in die vrucht, maar de moed-
willige ongehoorzaamheid die zich in het eten van dien boom uitsprak,
oorzaak van den dood zou zijn.
Het is hier de plaats iets over de Taal te zeggen. Dit zou niet noodig
zijn, indien de vergiftiging van de ziel gevolg ware geweest van de ver-
giftiging van het bloed. Al wat natuurkundigerwijze, of wil men physisch,
toegaat, kan worden afgedaan, zonder dat men de taal als instrument ge-
bruikt. Een gebaar met den vinger naar den open mond, duidt klaarlijk
genoeg aan, dat ge eten bedoelt. Maar anders wordt het natuurlijk, nu
we tot de slotsom kwamen, dat de Boom der consciëntie slechts instru-
ment, geen tweede oorzaak is, en dat de eigenlijke werking uitging van
het woord Gods, aan welk woord zij gehoorzaam moesten zijn, en onge-
hoorzaam werden. Nu toch komt alles aan op de gebezigde woorden, en
moet het feit onder de oogen worden gezien, dat Adam en Eva in staat
waren, den zin van deze woorden te vatten. Gemeenlijk let men hier niet
op. De woorden die het hier geldt, zijn ons van der jeugd af zóó over-
bekend, en al de begrippen die er door worden uitgedrukt, zóó gewoon,
dat de gedachte zelfs niet bij ons opkomt, hoe Adam en Eva deze woorden
konden begrijpen. Evenwel die vraag heeft wel terdege recht van bestaan.
Reeds het enkele begrip van „sterven", „zekerlijk den dood sterven", is
zoo moeilijk en ingewikkeld, dat we niet kunnen ontkomen aan de vraag,
hoe Adam, die nog nooit van sterven iets gehoord of gezien had, zich bij
het hooren van dit woord, er eenige voorstelhng van kon vormen. En
sterker nog klemt de vraag, als ge de verzoeking van de slang er bij
rekent. Ook die verzoeking toch heeft in woorden plaats, door een fijne
uitspinning van woorden, door het geven aan de woorden van een eenigs-
zins gewijzigde beteekenis, en deze verzoeking kon dus óf geen vat op
Eva hebben, óf was te onmenschelijk zwaar, bijaldien zij niet in staat was,
om met iets van onze helderheid te overzien, in wat strik Satan haar
zocht te verschalken. De quaestie van de taal treedt hier alzoo metter-
daad op den voorgrond. En eer we verder gaan, is het daarom noodzakelijk
onszelven af te vragen, welke beteekenis de taal voor Adam en Eva in
het Paradijs had.
Wij, later geborenen, leeren onze taal van lieverlede aan. Als men een
kindeke, dat pas ontlook, duidelijk wilde maken, dat er in een glas of kop
DE PARADIJSTAAL. 173
doodelijk vergif was, zou men niet zeggen: „Door daarvan te proeven, zult
ge den dood sterven," maar men zou door sterke gebaren of forsche klanken
van hall en nogmaals bah een indruk pogen teweeg te brengen van iets
naars. En zoo is het met heel onze taal. Onze taal bestaat, als wij pas
in het leven treden, reeds buiten ons, in de gedachten, gesprekken en ge-
schriften van oudere menschen, en wij groeien eerst zeer van lieverlede
in die bestaande taal in. Ja zelfs blijft bij verreweg de meesten dat in-
leven in hun moedertaal tot op hun dood toe zoo uiterst gebrekkig, dat
het al veel is, zoo een gewoon ontwikkelde vrouw één tiende van de
woorden van onzen taalschat bezigt. Bij veel jonge mannen, die minder
met het werkelijke leven in aanraking komen, is de beschikbare woorden-
schat gemeenlijk nog veel kleiner. Op die wijze verschilt ook weer taal
en taal onderhng. Talen als die van onze beschaafde volken in West-
Europa bezitten een ontwikkeling waarbij die van menige negertaai 't een-
voudig niet haalt. Zoo rijk als onze talen zijn, zoo arm zijn de talen dier
natuurvolken; niet op elk punt, maar in 't generaal. Hierop afgaande zou
men nu bij het terugdenken aan het Paradijs allicht tot de voorstelling
geraken, dat het spreken van Adam en Eva al uiterst gebrekkig moet ge-
weest zijn; een eerste stamelen of uitstooten van eenige klanken; en dat
zich eerst in den loop der geslachten uit die gestamelde klanken iets wat
op een taal leek, ontwikkeld had. Hiermede intusschen is hetgeen het
Paradijsverhaal ons meldt, ten eenemale onvereenigbaar. Van meet af toch
openbaart God de Heere Zich aan Adam, niet door teekenen of gebaren,
maar door breede toespraken in begrippen door woorden. In een zeggen
als: „Weest vruchtbaar, vermenigvuldigt en vervult de aarde," is zelfs
zekere weelde door veelheid der woorden, zekere stijl, en zekere fijne
schakeering van begrippen. Grof uitgedrukt zou er alleen staan: „Ge moet
de aarde vol van menschen maken." Nu daarentegen vinden we drie be-
grippen: eerst dat van „vruchtbaar zijn;' dan het daaruit voortvloeiende
van „zich te vermenigvuldigen" en daarna eerst van het „vervullen van
de aarde." Evenzoo als er staat: „Gij zult den dood sterven," en niet
kortweg: „Dan gaat ge dood," vertoont dit een fijner taalvorm, en een
versterking van het begrip door het woord zelf, die immers in een kinder-
lijke taal ondenkbaar is. Het feit is uit dien hoofde niet te loochenen, dat
Adam en Eva in dit verhaal voorkomen, als in staat om terstond na hun
schepping, een rijke, fijn ontwikkelde taal volkomen te verstaan.
Onderstelt ge toch het tegendeel, en zegt ge, dat ze wel zoo iets, zoo
ongeveer de hoofdzaak gevat zullen hebben, maar dat ze tegen de taal als
taal vrij stompzinnig overstonden, dan sluipt er een gruwel in het verhaal
in. Dan toch gaat ge onderstellen, dat God, wetende hoe Adam en Eva
Hem eigenlijk niet, althans niet dan zeer onvoldoende verstonden, niette-
min aan een alzoo slecht verstaan gebod hun toekomst en de toekomst van
174 DE PARADIJSTAAL.
heel hun geslacht had gebonden. Dit zou ongerechtigheid in God stellen,
en kan dus niet worden aangenomen. Maar bovendien het verdere verhaal
is met de voorstelling alsof Adam de taal nog slechts zeer ten deele ver-
stond, niet te rijmen. Al is het toch, dat Adam in den aanvang meer luistert
dan zelf spreekt, geheel anders wordt dit in het verdere beloop der ge-
schiedenis. Dan gaat Eva scherpzinnig en fijn redeneeren met Satan en
Satan met haar. Zij redeneert daarop met Adam. En na den val hoort ge
Adam en Eva beiden hun pleit bij God bepleiten, en in verband daarmee
God zijn oordeel brengen, en dat alles op een manier die geen zin zou
hebben, als de taal niet verstaan was. Ja, de gegevens die het verhaal
ons oplevert gaan nog verder. Er blijkt toch uit, dat Adam en Eva van
meet af zelfs taalvormend vermogen in zich bezaten, en zich hiervan ten
volle bewust zijn. Op het zien van Eva noemt Adam haar eerst Isjah, d. i.
Mannin, en straks Chawah of Eva, d. i. Moeder des levens. En Eva op
haar beurt noemt straks haar oudsten zoon Kaïn, met terugslag op het
„verkregen" hebben van dit kind, en naderhand een ander kind Seth;
„want," zeide zij, „de Heere heeft mij een ander zaad „gezet" voor Kaïn."
Het Hebreeuwsche woord Seth nu beteekent juist hetzelfde als ons woord:
zetten. Hieruit nu spreekt een krachtig taalbewustzijn; en dat dit Adam
alzoo ingeprent was, blijkt duidelijk uit het feit, dat God ook de dieren
tot Adam bracht, om te zien hoe hij ze noemen zou, en zooals Adam hun
natuur en aard doorzag, zoo noemde hij ze. Nogmaals alzoo een wónder-
sterke uiting van taalvormende kracht.
Zij hier in het voorbijgegane een bedenking ondervangen, die zoo Hcht
opkomt. De namen van Eva, Kaïn, Seth enz. zijn namen, afgeleid van
Hebreeuwsche stammen. Heeft men dan in het Paradijs Hebreeuwsch ge-
sproken? Lange jaren heeft men dit metterdaad gewaand, en we zullen
niet zeggen, dat het geslacht dat het zich zoo denkt, reeds geheel is uit-
gestorven. Nader onderzoek en vergelijking van taal met taal geeft ons
intusschen de zekerheid, dat de Hebreeuwsche taal, gelijk wij die uit de
Heilige Schrift kennen, van veel later formatie is, en terugwijst op een
oudere taal van veel eenvoudiger stammen. Het Hebreeuwsch is een dier
talen, die aan Sems afstammelingen eigen zijn, en die als groep sterk af-
wijken van de talen die bij Japheths zonen, en bij Chams nakroost hooren.
Het Hebreeuwsch komt op na de spraakverwarring bij Babel en heeft
dus de gevolgen daarvan ondergaan. Al moge het dus aannemelijk zijn te
meenen, dat de afstammelingen van Sem het naast aan de Paradijsstreek
woonden, en dus een taal spraken met de taal van den eersten mensch
het naast verwant, dan ligt toch in elk geval tusschen die oudste taal en
ons Hebreeuwsch zulk een onmetelijke afstand, dat, ook bij verwantschap,
DE PARADIJSTAAL. 175
tüch beide talen allicht niet minder verschild hebben dan b.v. het Russisch
van ons Boeren-Friesch. Neemt men dit nu alzoo aan, dan ontstaat de
moeilijkheid, hoe de naam van Eva, Isjah, Kaïn en Setli hier kunnen voor-
komen, als afgeleid van Hebreeuwsche stammen, daar het Hebreeuwsch
toen nog niet bestond. Dit bezwaar is echter gemakkelijk uit den weg te
ruimen. Reeds het woord Mannin, dat onze Overzetters bezigen, toch toont,
hoe men ook zulke namen vertalen kan, om de beweegreden van de naam-
geving voelbaar te maken. Hadden onze Overzetters consequent willen zijn,
dan hadden ze moeten zetten: Men zal ze Isjah heeten, en niet Mannin;
of wel ze hadden ook later moeten zetten: „Voorts noemde Adam den
naam zijner vrouw : Levensgeefster, omdat ze een moeder aller levenden
is." Ware nu zoo niet van Adam, Eva, Kaïn, Seth, maar van Mensch,
Levensgeefster, Verworvene en Plaatsvervanger gesproken, dan zou de
zinspeling in onze eigen taal zijn overgebracht, zonder dat iemand daaruit
af zou leiden, dat in het Paradijs Hollandsch was gesproken, al moet toe-
gestemd dat ook die fabel van uit Antwerpen eens is rondverteld. Alles
loopt dus wel, zoo men zich voorstelt, dat de Paradijstaai een veel oor-
spronkelijker taal was, en dat later eerst bij het opstellen van het Paradijs-
verhaal, deze zinspeling op de afleiding der woorden, uit die Paradijstaai
in het Hebreeuwsch is overgebracht.
We komen thans tot de hoofdzaak terug, hierin gelegen, dat niet alleen
Adam, maar ook Eva, terstond na hun schepping in staat waren een
levende, rijk ontwikkelde menschelijke taal én te verstaan, én zelf te
spreken. Hoe nu kwamen ze hiertoe? Natuurlijk is er geen sprake van
dat ze deze taal uitwendig van buiten zouden geleerd hebben. Hoe ter
wereld ware dit denkbaar geweest? Waar was dan die taal? En waar
waren voor het aanleeren van die taal de hulpmiddelen? Het antwoord
kan daarom niet anders luiden, dan dat deze taal hun feitelijk ingeschapen
is, niet bij manier van taal- of spraakvermogen, maar als een hun vol-
komen bekende taal, en die als deel van, de oorspronkelijke gerechtigheid,
hoorde bij het beeld Gods. God spreekt. Het Eeuwige Woord uit te spre-
ken is zelfs zijn Goddelijke majesteit. Spreken bij God is scheppen, en
scheppen is spreken. En zoo kon het niet anders, of ook de mensch, als
naar Gods beeld geschapen, moest én het spraakvermogen én de taal be-
zitten, ten einde op die wijs ook in deze taal het beeld Gods te kunnen
vertoonen. Adam was, zoo vonden we, in zijn schepping, volkomen wijs,
heilig en gerechtig ; welnu, die wijsheid, dat wijs-zijn liet zich niet denken
zonder taal. Spreken en denken behoort onlosmakelijk bijeen. Aan het
spreken hgt het denken ten grondslag, en in de taal is het dat de ge-
dachte en de overlegging van het hart uitvloeit. Op zichzelf hgt er alzoo
176 DE PARADIJSTAAL.
in het feit, dat Adam een taal verstaat en een taal spreekt, niets onge-
rijmds. Integendeel, noch zijn schepping naar Gods beeld zou in een stamelen
van Adam tot zijn recht zijn gekomen, noch in een stamelen van Adam de
oorspronkelijke „wijsheid" hebben uitgeblonken.
Te minder vreemds ligt hierin, naarmate men zich helderder rekenschap
geeft van het wezen en den oorsprong der taal. Schier eindeloos is over
dien oorsprong der taal getwist, en met name twee hoofddenkbeelden
hebben steeds om den voorrang gestreden. Eenerzijds toch hield men
staande, dat een taal een afgesproken stukwerk was. De menschen hadden
dat zoo onder malkander klaargemaakt, dat een schepsel op twee pooten
een vogel en op vier pooten een dier zou heeten. Zoo was de taal al rijker
geworden, steeds vollediger in elkaar gezet. En wat de nieuw komende
menschen nu deden, was niets anders dan van buiten leeren, wat vroeger
door afspraak alzoo in gebruik was gekomen. Dit poogde men dan op
allerlei manier aannemelijk te maken; en alle deze stelsels waren con-
ventioneele taalstelsels, d. i. stelsels die den oorsprong der talen verklaren
uit overeenkomst, afkomst of conventie. — Maar hiertegenover kwam reeds
bij de Grieken een heel ander stelsel op, dat de taal verklaarde uit 's men-
schen aanleg. De mensch, zoo zeiden de mannen van dit stelsel, was zóó
geschapen, dat de dingen een vasten indruk op hem maakten, en dien
vasten indruk gaf hij weer, niet willekeurig, maar uit noodwendigheid, in
een vaste daarvoor door God bestemde klankuiting. Dit laatste stelsel nu
is steeds ook door de godgeleerden, die met de Heilige Schrift rekenden,
bepleit. De menschelijke taal, zoo zeiden ze, is niet van menschelijke vin-
ding, maar van Goddelijken oorsprong. Hoe deze menschelijke taal zou
zijn, is eerst door God gedacht, eer ze op ónze lippen uitkwam. Die taal
is door God den mensch ingeschapen. In die taal moest hij daarom spreken.
En tevens verklaart het zich op die wijs, hoe God in die taal zelf kon
spreken tot den mensch. Ook de latere taaistudie, die veel hooger vlucht
nam dan de vroegere, en veel stelselmatiger gedreven werd, kwam dit in
zooverre bevestigen, dat ze al meer er toe leidde, om metterdaad tusschen
alle talen zekere vaste verwantschap aan te toonen, en het vermoeden te
bevestigen, dat alle talen zich van lieverlee uit éénzelfde grondtaal ont-
wikkeld hebben.
Alleen stuitte men hierbij telkens op het even onloochenbaar verschijnsel,
dat er allerlei verwarring in de talen valt op te merken, dat volkeren die
nauwelijks van elkaar in uitzicht verschillen, nochtans heel andere talen
spreken, en dat er in alle talen thans een geheele reeks van verschijnselen
is, die ge bijna niet anders dan uit toeval of willekeur verklaren kunt.
Buiten de Heilige Schrift om is dit bezwaar dan ook metterdaad zeer
moeilijk uit den weg te ruimen. Rekent men daarentegen niet enkel met
het Paradijs verhaal, maar ook met het verhaal omtrent de spraakverwar-
DE PARADIJSTAAL. 177
ring bij Babels torenbouw, en daarna met het gebeurde op den Pinkster-
dag, dan wordt al het duistere opgeklaard. Het Paradijsverhaal verklaart
ons dan de eenheid van den oorsprong der talen; het gebeurde in de
vlakte van Sinear maakt het dan duidelijk, hoe er desniettemin zulk een
grenzenlooze verwarring in elke taal en tusschen de talen onderling ont-
staan kon en moest; en eindelijk het Pmksterverhaal zegt ons, hoe te
midden van die schier grenzenlooze verwarring, de eenheid van onze men-
schelijke taal toch nog altoos stand houdt. De talen van Parthers, Meders,
Elamieten, en wie niet al, komen daar weer uit in de grondeenheid, die
ze saam bezitten, en zoo blijken alle talen niet anders te zijn dan de rijke
veelvormigheid waarin de ééne menschelijke taal zich onder de natiën ge-
spreid heeft. Die ééne menschelijke taal nu was de oorspronkelijke, de
zuivere, de nog onverwarde en onbedorvene, de moedertaal onder alle
talen, waaruit alle aparte talen voortgekomen zijn. En het is die ééne,
oorspronkelijke menschelijke taal, die met noodzakelijkheid uit den aard
van 's menschen schepping voortvloeide, die God voor den mensch bereid
had, en die Adam en Eva verstonden en spraken, zoodra ze als mensch
tot bewustzijn kwamen.
Dat komen tot bewustzijn doorliep bij hen geen proces. Ze waren opeens
wakker met heldere klaarheid, en het is in die klaarheid, dat ze denken
en spreken en verstaan konden, als stonden ze in de volkomenheid van
het instinct. Juist het instinct heeft dit eigenaardige, dat het, zonder leer-
school, opeens met volkomen juistheid, het leven tot uiting brengt. Meet
de hoeken en lijnen van de raat in de bijenkorf maar na, en ge zult zien,
dat ze nooit missen, maar altoos precies zijn, even precies als de hoeken
en afrondingen van het web der spin, zonder dat toch ooit bij of spin
zekere ontluikende hersentjes met het aanleeren van hoeken en lijnen of
met het zich verwerven van technische vaardigheid vermoeid hebben. God
doet dat alles het dierken doen, en het dierken doet het, door niets dan
door instinct geleid, nauwkeurig en precies. Op dat instinctieve leven nu
is de mensch niet aangelegd. Wel zijn er instinctmatige trekken in den
mensch, en ziet ge dit instinctieve bij menschen met kunstaanleg soms
zeer sterk uitkomen, maar toch in den mensch heeft dit alles een anderen
grond. Zijn aard is niet instinctief. Zijn aanleg is veeleer om van niets op
iets te komen, door aanleeren, door afzien, door nabootsing, door ervaring
en door de macht der gewoonte. In Adam bij zijn schepping daarentegen
heerscht niet het waggelend en onzeker opkomen van het allengs ont-
luikende leven, maar veeleer het instinctieve van' het terstond gereede.
Hij sprak en verstond zonder aanleeren en zonder naspreken, juist zooals
wij dit alleen als vrucht van oefening en aanwennen kunnen. Hadden wij
ons met Adam kunnen onderhouden, zoo zou zeer stellig gebleken zijn,
dat wij velerlei zaken en woorden l)ezigden, die* hem vreemd waren, maar
I. 12
178 DE PARADIJSTAAL.
voor het overige zouden we in niets den indruk hebben ontvangen van een
gebrekkige ontwikkehng. Veeleer zelfs zou ons zeker gevoel van minderheid
bekropen hebben, gelijk we dit nog soms ervaren, als we, het stof onzer
boekengeleerdheid afgeschud hebbende, te spreken komen met een wezenhjk
wijs en verstandig man uit het volk.
Op dat „wijs en verstandig" leggen we zelfs nadruk. Er zijn toch men-
schen wier mond op een woordenfontein gelijkt, en die, zonder veel te
denken, soms zelfs bijna gedachteloos, geheele reeksen van volzmnen, met
alle gemak, over hun hppen doen vloeien. De Franschen noemen zulk soort
menschen: woordenmolens, moulins a parole. Zoo echter moogt ge het
gebruik der taal bij Adam u niet voorstellen. De gedachte moet, zal het
wel zijn, de ziel van het woord wezen, en het woord de behchaming van de
gedachte. Gedachtelooze woorden zijn als de afgestorven, verdorde slange-
huid, waar de levende slang uit wegkroop.
Dat zulk een holheid bij menschen voor kan komen, is thans een gevolg
der zonde, evenals het een gebrek aan harmonie is, als wie diep denkt
geen woorden voor zijn gedachte kan vinden. In Adam, die als onberispe-
lijk product, zonder vlek of rimpel, ganschehjk gaaf uit de hand van den
Schepper was voortgekomen, is alzoo noch het ééne noch het andere be-
staanbaar. In hem heerschte harmonie. Er was het woord om de gedachte
te behchamen, en er was de gedachte om het woord te bezielen. Ook greep
hij in het woord, dat tot hem kwam, de ziel der gedachte die er in uit-
ging. Dat dit nog geen uitgewerkte, ontplooide rijkdom van gedachten
in woorden was, spreekt vanzelf. Telkens moesten er nog niet gebezigde
gedachten voor het eerst opkomen, en uitgaan in een woord dat dusver
nog nimmer over zijn lippen gleed. Maar wat nog niet uitgewerkt was,
was daarom wel terdege aanwezig, en aanwezig om op elk gegeven oogen-
blik juist dien dienst te bewijzen, die noodig was. Of hierbij de voorstel-
lingen meer dan de begrippen zijn bewustzijn bewerkten, beslissen we
niet. Stellig is voor het eerste veel te zeggen. Mits men maar mmmer zich
inbeelde, dat Adam geen begrip had, en zich eerst van lieverlee het eerst
naïeve begrip kon vormen. Wie dat zegt, kan het Paradijs verhaal eenvoudig
niet aannemen, waarin immers tal van begrippen voorkomen, en dat wel
in zeer precies gebruik. Zeker er zijn begrippen van enkelvoudige en van
saamgestelde dingen, die Adam niet kon hebben, omdat die dingen zelve
hem eerst later zouden voorkomen. Die toen reeds te bezitten ware ballast
geweest. Alles kwam er hier maar op aan, dat hij bescliikte over die voor-
stellingen en begrippen, die in zijn toenmahge wereld hem onmisbaar waren,
en deze bezat hij ongetwijfeld. Dit verwondere niemand. Is het God die ons
het wondere vermogen inschiep, om allengs begrippen te vormen, die be-
grippen saam te voegen, en uit die saamgevoegde begrippen tot conclusiën
te komen, dan is èn dat vermogen en de werking van dat vermogen, van
DE PARADIJSTAAL. 179
Hem in ons gekomen, en is er geen enkele reden denkbaar, waarom die-
zelfde God, die dat resultaat bij ons bereikt door langzame oefening, dat-
zelfde resultaat niet in Adam kan gesteld hebben, enkel krachtens de
Goddelijke daad der schepping. Zoo alleen handhaven we de volle werke-
lijklieid van wat uit het Paradijs ons bericht wordt; en de ordinantie Gods
die aan den Boom der consciëntie zijn beteekenis hechtte, verstaan we
niet als later eerst alzoo door Mozes of wie ook geformuleerd, maar als
wezenlijk aldus van God in het Paradijs, en dat in hoorbare, door Adam
uitnemend begrepen taal uitgegaan.
XXV.
Het proefgebüd.
En Hij zeide : Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij
naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken
Ik u gebood, dat gij daarvan niet eten zoudt?
Gen. 3:11.
Onze korte uitweiding over de Taal in het Paradijs strekte, om het ge-
loof te herstellen in wat door en tot Adam en Eva in het Paradijs ge-
sproken is. In de dagen onzer vaderen aanvaardde men dit alles als in
vollen zin werkelijk, maar zonder dat men zich rekenschap gaf van de
wijze, waarop dit spreken in het Paradijs te verstaan zij. Daarna heeft
men, over de Taal nadenkende, als dit kwansuis in het Paradijs gesprokene
meer als inkleeding van latere gedachten opgevat, en alzoo feitelijk de ge-
loofwaardigheid van het verhaal vernietigd. Eerst thans komt de kerk van
Christus tot dit hoogere standpunt, dat ze zich én ten volle rekenschap
geeft van wat de Taal in het Paradijs was, én op dien grond het verhaal
niet ondermijnt, maar juist bevestigt en de waarheid er van aanvaardt.
Bezien we nu, ouder dit gezichtspunt, het verhandelde in het Paradijs van
naderbij, dan vloeit hieruit terstond voort, dat de eerste mensch zich, bij
het aanhooren der tot hem gesproken woorden, iets stelhgs en bepaalds
moet gedacht hebben. Die ééne boom werd onder alle boomen m het
Paradijs voor hem uitgezonderd, als een boom die in het verband stond
met de kennis van goed en kwaad. Het eten van de vrucht van dien boom
werd hem verboden. En hem werd aangezegd, dat op overtreding van dit
gebod nog denzelfden dag „het sterven van den dood" volgen zou. Natuurlijk
zou zulk een ordinantie voor een half onnoozel mensch-kind of kind-mensch,
gelijk velen zich Adam droomen, geen zin hebben gehad. Of ik een kind
180 HET PROEFGEBOD.
van anderhalf jaar van een schotel prachtig en verleidelijk suikergoed al
zeg: „Proef niet van dit marsepein, vv^ant het eten daarvan zou u den
dood brengen," dit zou geen doel treffen. Het onnoozel wicht zou het niet
vatten. En als het suikergoed werkelijk sterk vergif inhield, en het kind
at er toch van en stierf, dan zou niet dat kind een zelfmoord hebben ge-
pleegd, maar die roekelooze vader of moeder aan kindermoord schuldig
staan, ja zelfs door den wereldlijken rechter kunnen achterhaald worden.
In dien gedachtengang nu vervalscht men de voorstelhng van den zonde-
val, zoo men ook bij Adam en Eva geen klaar helder inzicht in het proef-
gebod en de daaraan gehechte bedreiging aanneemt. Hebben zij toch den
inhoud van het proefgebod niet duidelijk begrepen, noch ook recht ver-
staan wat God met dat „sterven" bedoelde, dan gaat van hen de schuld
van den val grootendeels af, en wentelt ge dien voor geen gering deel op
God terug, die dan immers zijn schepsel aan een proef waagde, waaraan
ze in zedelijken zin niet gewaagd konden worden. Dan wordt deze geheele
voorstelling een spel der phantasie. Er spreekt dan geen ernst in. En althans
voor een man, die leerde denken en pleegt door te dringen tot den grond
der dingen, wordt het dan volslagen onmogelijk^ om de schuld van zijn
eigen hart en het eeuwig verderf van wien hij liefheeft, uit het gebeurde
met dat eten van dien „Boom der consciëntie" af te leiden. Die ernst keert
dan eerst terug, en dan eerst pakt de werkelijkheid van het toen gebeurde
uw hart weer, als ge weet en inziet, dat Adam en Eva de taal, die ge-
sproken werd, minstens even helder verstonden als gij die verstaat, en bij
het aanhooren van het proefgebod en de daaraan gehechte waarschuwing
ten volle de meening des Geestes en den zin van Gods ordinantie begrepen.
Wij gaan dus uit van de voorstelling, dat Adam krachtens zijn natuur-
lijke aanraking met de zedelijke wereldorde, geweten heeft wat goed en
wat kwaad was, en evenzoo krachtens het hem ingeschapen leven, wist
wat de dood en wist wat het sterven was; en zulks niet als een van
buiten geleerde les, maar door een natuurlijke werking van zijn bewust-
zijn. Het gebeurde met de dieren en met Eva's schepping licht ons dit
toe. God gaf aan Adam niets in handen wat ook maar van verre leek op
een school-handboek over dierkunde. Noch over hun indeeling in soorten,
noch over hun aard en neiging, noch over hun onderhnge verhouding en
levenswijs, ontving hij onderwijs. Ook kende hij ze niet van vroeger, want
hij zag ze voor het eerst, en ze verschenen nu pas voor hem. En toch
hoezeer hij tegenover al deze schepselen schijnbaar vreemd stond, bleek
terstond dat ze hem niet vreemd waren ; dat hij ze veel beter kende dan
nu eenig hoogleeraar in de dierkunde; en dat hij den aard van hun wezen,
in zijn eenheid, zoo uitmuntend greep, dat het noemen hunner namen hem
HET PROEFGEBOD. 181
een vanzelfheid was. Dit nu is alleen te verklaren uit het levenscontact
d. i. door de rechtstreeksche inw^erking van het leven op het bewustzijn
Juist zooals het bij Eva's verschijning uitkomt. God brengt Eva tot Adam
gelijk Hij de dieren tot Adam gebracht had, en zonder nader onderricht
verstaat Adam onmiddellijk wat dat nieuwe wezen in het Paradijs betee
kent. Dat is vleesch van eigen vleesch, been van eigen been. Geen man
en toch iiü den man en voor den man, en daarom Mannin door hem ge
heeten. En onmiddellijk zich daaraan vastknoopende, doorziet hij heel de
zake van den echt en het huisgezin, nog buiten schaamte, in klare onnoozele
heiligheid voor God. Over zulke feiten moet ge uit dien hoofde niet heen-
lezen; veeleer moet ge er uw gespannen aandacht op saamtrekken; en
alzoo wel verstaan, hoe heel anders het menschelijk bewustzijn toen werkte,
bij nu vergeleken. Nu is alles in en om ons verduisterd, toen glansde ons
menschelijk bewustzijn in het volle klare licht. De mensch was naar Gods
beeld geschapen, en zoo spiegelde God zijn eigen weten, in menschelijke
mate en naar menschelijken vorm, in 's menschen bewustzijn af. De mensch
wist niets door studie, en nog veel minder uit zich zelf; ook onderwees
hem de natuur zonder meer niet; al zijn kennisse waarin hij geschapen
was, was licht van God, dat in den spiegel van zijn bewustzijn glansde.
Zóó moet het derhalve ook gestaan hebben met zijn kennis van goed en
kwaad, en met zijn kennis van het sterven. Hadt ge Adam een examen
over de moraal willen afnemen, hij zou bezweken zijn. Of ook hadt ge hem
over de biologie of levenskunde ondervraagd, hij zou u niet geantwoord
hebben. Maar zijn onmiddellijk besef werkte in beide opzichten nog onbe-
rispelijk zuiver. Zoo vindt ge onder haveloos gekleede, en in schier elk
opzicht verwaarloosde kinderen, soms een jongen of een meisje met een
zoo zuiver gehoor, dat ze terstond en onmiddellijk elke valsche geluids-
trilling ontwaren en dit zelfs gewaar worden met zekere pijn; doch als
ge datzelfde meisje of dienzelfden jongen naar namen van noten of gamma's
gevraagd hadt, zouden ze u verwonderd hebben aangestaard en u niet
hebben begrepen. Zoo nu, in dien zin, wisten ook Adam en Eva ervan,
dat er een schoon, een goed, een heerlijk iets was, waar heel de ziel hen
henendrong, en dat er omgekeerd een zuiging, een trekking, een te vlieden
macht en werking was, waarvan ze verre hadden te blijven. De wet huns
Gods was geschreven in hun hart, niet als een opgeplakt gebodenlijstje,
maar als een fijn, zedelijk gehoor van hetgeen trilde in Gods zedelijke
wereldorde. Drang nu naar het heilige en goede is, zonder een vheden
van wat er tegenover staat ondenkbaar. Er is geen pool van het goede of
er staat een pool van het kwade tegenover. Zich den eersten mensch te
willen voorstellen, als op zedelijk gebied nog kleurenbhnd, is met hun
182 HET PROEFGEBOD.
schepping naar den beelde Gods niet overeen te brengen. Men kan niet
als zedelijk wezen in volwassen staat en met helder bewustzijn bestaan,
dat men toch de tegenstelling goed en kwaad, d. i. tusschen hetgeen te
zoeken, en te vlieden was, niet zou kennen. Er gaat van de zedelijke
wereldorde zelve magnetische aantrekkingskracht uit, waardoor elk zedelijk
creatuur aangetrokken en waardoor het bewogen wordt.
Minder gemakkelijk is het voorzeker, om er in te leven, wat Adam en
Eva bij het hooren van „dood en sterven" moeten gedacht hebben. Toch
ontbreekt ook hier niet alle spoor. Houd slechts wel in het oog, dat Adam
plotseling uit het niet tot aanzijn kwam en dit komen tot aanzijn met
bewustzijn doorleefde. Dat grijpt bij geen onzer plaats. Wij ontstaan, zon-
der het te weten. En eerst als we reeds maanden er geweest zijn, en over
het jaar bestaan, vestigen zich bij ons die allereerste, allerflauwste indruk-
ken, die ons later, als we aan het verleden terugdenken, hoogstens nog
doen weten, dat we destijds reeds bestaan hebben. Voor ons is er daarom
geen overgang, nergens een moment, waarvan we weten: toen was ik er,
en vóór dit moment was ik er niet. Bij Adam daarentegen greep dit op
eenmaal plaats, en op eenmaal met volledigheid en volle klaarheid. Zóó
was hij er nog niet en dacht hij dus ook nog niet, en zie, een volgend
oogenblik is hij er, en voelt en weet hij dat hij er is, met heel zijn wezen,
en met al wat in hem omgaat. De overgang van het niet zijn tot het Z'^n,
de gewaarwording van het ontstaan, van het eerste komen uit het niet-
leven tot het leven, heeft Adam dus, niet droomend noch suffend, maar in
klare zuivere nuchterheid doorgemaakt. Hij heeft gevoeld hoe hij uit Gods
hand voortkwam. Hij heeft, als we het zoo mogen zeggen, zich voelen
scheppen, gevoeld hoe hij ten leven kwam. De tegenstelling tusschen het
eerst niet zijn, en toen wel zijn, was hem dus niet vreemd, maar doordrong
heel zijn besef en heel zijn wezen. En zóó, langs dien weg, is het volstrekt
niet onbegrijpelijk, dat het denkbeeld, hoe dat leven weer kon worden
te niet gedaan, klaar voor hem oprees. Wij missen elk besef van het
sterven, tot tijd en wijle we door aanschouvring of anderer verhaal met
het sterfbed of het graf in aanraking komen, maar voor Adam stond dit
heel anders. Hij kende den dood van den anderen kant, doordien hij be-
wust uit het niet-zijn was ingetreden in het leven.
Het denkbeeld alsof Adam eerst door het eten van de boomvrucht tot
zedelijk zelfbesef zou ontwaakt zijn, en tot op dat booze oogenblik niets
dan een zedelijke suffer of droomer zou geweest zijn, verwerpen we dan
ook geheel. Er ligt niet achter den val duisternis, en eerst na den val
klaarheid. Eer omgekeerd is het de zonde die de verduistering aanbracht,
en ligt juist achter den val de helderheid van het inzien. Dat er door de
*
zonde een „opening der oogen" plaats had, en dat er tengevolge der zonde
iets „gekend" werd, dat ze van tevoren niet kenden, betwisten we daarom
HET PROEFGEBOD. 183
niet. Dat staat er duidelijk, en daaraan tornen we ook niet, maar daarop
komen we eerst zoo straks. Vooraf echter moet wel verstaan, dat Adam,
toen God hem het proefgebod gaf, niets met een zedelijken idioot gemeen
had, maar integendeel klaarlijk de wet Gods in zijn hart droeg, en de
tegenstelling tusschen hetgeen met die wet strookte en van die wet afweek,
in zijn zielsbesef kende.
Wat doet uu het proefgebod? Stelt het Adam voor de al of niet vol-
brenging van één der geboden die de wet Gods hem oplegde? Stellig niet.
Het proefgebod hield niet een eisch in, die uit de zedehjke wereldorde
voortvloeide, maar een gansch willekeurige ordinantie, die op niets rustte
dan op de vrijmachtige wilsbeschikking Gods. Uit niet één der Tien ge-
boden is af te leiden, dat er in onze omgeving in letterlijken zin ergens
één boom moet zijn, waarvan we niet eten mogen. De wet geschreven in
hun hart had dit proefgebod dan ook nooit kumien openbaren. Ware dit
proefgebod niet opzettelijk en zoovele woorden, geheel werktuigelijk, aan
Adam medegedeeld, hij zou het nooit gekend noch er ooit van geweten
hebben. Op zich zelf staat dit proefgebod dus ganschelijk buiten de zede-
lijke wereldorde, valt het buiten de wet Gods, en was het al of niet eten
van dien boom een op zich zelf zedelijk onverschilhg iets. Voor dit geheel
eigenaardig karakter van het proefgebod moogt ge het oog geen oogenbhk
sluiten, of zijn beteekenis ontgaat u. Dan toch verstaat ge niet, hoe hier
juist in het nietige van het gebod zijn hooge verbindbaarheid school. Immers
het was niet om dien boom, en het was niet om die vrucht, dat het ging,
maar alleen hierom, dat God hier met zijn volstrekte vrijmacht op den
mensch aandringt, en krachtens die vrijmacht hem iets verbood. En wat
is nu het groote vraagstuk dat hier achterzit? Ge kunt, niet waar, het
goede doen om het goede, of ge kunt het goede doen om God. Al nu wat
ge doet, omdat het met de betere aandrift van uw hart strookt, doet ge
niet om God, maar omdat ge zelf voelt en bekent dat het zoo goed en met
de zedelijke wereldorde overeenkomstig is. Ge volgt dan de roepstem van
uw eigen ideaal; de aandrift van uw eigen hart; de inspraak van de zede-
lijke levenswet in uw hart. Dit standpunt is het standpunt der ongeloovige
wereld; niet het standpunt des geloofs. Het geloofsstandpunt wordt eerst
dan betreden, als ge, afgezien van alle eigen oordeel, doet wat ge doet,
omdat God het alzoo wil. Dan eerst strengelt zich door het zedelijke het
godsdienstige leven, en viert de aanbiddinge Gods door zijn beeld op aarde
haar volkomen triomf. Het doen van het goede om het goede, buiten God
gerekend, is „zedelijke zelfgenoegzaamheid" die niet alleen met zeer onge-
loovigen zin kan gepaard gaan, maar ten slotte feitehjk alle geloof in de
ziel vermoordt. Ware dus Adam in het goede volstandig gebleven om het
184 HET PROEFGEBOD.
goede, overmits het goede hem aantrok en strookte met de inspraak en
den zin van zijn hart, zoo ware hij wel een deugdminnaar geworden, maar
zulk een, die den God zijns levens, naar wiens beeld hij geschapen was,
verloochende.
En toch was er iets in zijn schepping naar Gods beeld, waaruit het
gevaar voor zulk een zelfgenoegzame ontwikkeling juist opkwam. Juist
immers vnjl hij naar Gods beeld geschapen was, kon het niet anders, of
hij moest zich met Gods wet conform in zijn hart gevoelen, hij moest die
wet toestemmen, hij kon niet anders dan die wet willen, en hij moest er
zoo geheel toe neigen, om het goede dier wet te volbrengen, omdat het
hem boeide en bekoorde. Buiten God gerekend, zou men zelfs moeten
zeggen, dat hier zekere fatalateil bestond. Had Adam in zijn hart zekeren
tegenzin t(^gen de wet Gods, als ware het ook slechts op één punt, mede
ter wereld gebracht, dan had aan dat ééne punt kunnen blijken, of hij
desniettemin aan Gods wil gehoorzamen zou, ook al ging de aandrift van
zijn eigen hart er tegen in. Maar dat juist kon niet. Zijn hart stemde op
alle punten met de wet Gods in. En uit dien hoofde was het onmogelijk
en ondenkbaar, dat bij één eenig stuk der wet blijken kon, of hij het
volbracht om Gods wil, of om het goede dat er in school. Om tot zede-
lijke beslissing te komen, moest het derhalve één oogenblik tot tegenspraak
komen tusschen God en het goede, en moest het aldus blijken, of Adam
voor het goede koos om Gods wil, of om het goede zelf. En dit nu, wat
in de zedenwet niet in kon zijn, en krachtens de oorspronkelijke gerech-
tigheid niet uit Adam zelf kon opkomen, dat ligt in het proefgebod. Een
gebod, waarvan de inhoud Adams hart niet toespreekt, dat als gebod geen
aantrekkingspunt in zijn innerlijk besef vond, en tot welks volbrenging
niet anders hem dringen of bewegen kon, dan de nuchtere, klare, onvoor-
waardelijke gehoorzaamheid aan het woord zijns Gods om dat woord. Het
gold hier denzelfden strijd die zoo telkens bij het kleine kind, of bij den
militair voorkomt. Ge gebiedt of verbiedt uw kleine kind iets, en nu wil
het wel gehoorzamen, mits ge het eerst uitlegt, waarom het zóó en niet
anders moet. Doet ge dat nu, en overtuigt ge uw kind, dan handelt het
naar uw gebod, maar niet omdat gij het alzoo geboodt, doch, omdat het
zelf nu de zaak zoo inziet. Dan is dus feitelijk én uw gebod en de ge-
hoorzaamheid opzij geschoven, en wat overblijft is: uw kind naar eigen
zedelijk inzicht handelende. Dat acht men dan hoog te staan, en toch hebt
ge er feitelijk den grondslag van alle opvoeding door ondermijnd. Vraag
het aan groote veldheeren maar, waar de kracht schuilt, waaraan ze hun
overwinningen dankten. Ze geboden, en hun soldaten gehoorzaamden.
Zooals die hoofdman over honderd in de Evangeliën zegt: „Ik zeg tot
dezen: Ga, en hij gaat, en tot genen: Kom, en hij komt." Op dat beginsel
berust alle legertucht en militaire veerkracht. Zegt daarentegen de soldaat :
HET PROEFGEBOD. 185
„Ik wil wel volgen, maar toon mij dan eerst aan, dat het zóó goed uit-
komt", dan is de tucht weg en de kracht van het leger gebroken. En juist
zóó staat het nu ook met onze zake tegenover God. Wij zijn die kinderen,
en wij zijn die krijgsknechten, en niet ons inzicht in het goede, maar het
feit dat God gebiedt, moet de drang zijn, die ons beweegt tot plichtsbe-
trachting. God wil het, en zonder dat een waarom hierbij geduld wordt,
is die wiUe Gods het einde van alle tegenspreking.
Die twee moesten in den mensch alzoo vereenigd worden, ten eerste
moest, omdat hij naar Gods beeld geschapen was, zijn eigen zedelijk besef
zuiver en volkomen met de wet Gods overeenstemmen, en hij alzoo het
goede uit lust van het goede doen ; maar ook ten tweede moest deze gansch
zedelijke ontwikkeling worden opgehangen aan het om Gods wil, alzoo het
stempel van gehoorzaamMeid ontvangen, en den adel vertoonen van het
geloof. Welnu, dit is het, wat het proefgebod beoogde, en waarop het
volkomen berekend was. Van den boom te eten of niet te eten, was voor
Adam een op zich zelf volmaakt onverschillige zaak. Tegen het eten er
van gold zedelijk niets, en omgekeerd kon er zekere prikkel door dien
boom op hem geoefend worden, om het eten van zijn vrucht begeerlijk te
maken. Hier is alzoo een gebod, een ordinantie Gods, niet gedragen door
eigen zedelijk inzicht, en alzoo uitsluitend daarop rustende, dat God het
alsoo instelde. Dit brengt den strijd terstond van het zedelijk op het gods-
dienstig terrein over, van de wet Gods op het geloof, van het eigen inzicht
op de onderwerping aan Hem, naar wiens beeld hij geschapen was. Had
hij nu hierin getriomfeerd, dan ware het onverwijld m zijn hart tot be-
slissing gekomen, dat zijn band aan het goede niet óm dat goede, maar
om Gods wil klemde. Thans daarentegen, nu hij tegen dit proefgebod
inging, nu stond het hiermee vast, dat hij het goede niet om God, maar
om het goede zelf zocht, en alzoo God in zijn hart verloochend en zijn
eigen deugdenbeeld tot zijn god verheven had. Daarom was de val abso-
luut. Het was het doorsnijden van slechts één schalm, maar die niet kon
breken, of heel de keten viel neer. De rechte zuivere stand voor God was
prijsgegeven, en daarom moest het beeld scheef trekken. Het was als de
zonnewijzer, dien ge van zijn plaats neemt. Eens van die plaats, wdjst hij
geen tijd meer aan.
Tevens gevoelt ge nu, waarom het proefgebod naar zijn inhoud zóó on-
beduidend m,oest wezen. Een wereld en een eeuwigheid aan een perzik
of appel ophangen, heeft men roekeloosheid, een spotten met den mensch
genoemd. Ten onrechte. Als in het proefgebod een zware, moeielijke zaak
aan Adam ware voorgelegd, zou zijn eigen zedelijk besef mee zijn gaan
spreken, en hij zou gehandeld hebben uit eigen zedelijk inzicht, en niet
186 HET PROEFGEBOD.
uit de blinde gehoorzaamheid des geloofs. Juist om het zedeUjk inzicht
deze ééne maal buiten alle werking te stellen, en heel de spanning der
ziel saam te trekken op het geloofspunt der gehoorzaamheid, moest de
zaak zelve zóó futiel, zoo nietig, zoo onbeduidend zijn. Een krijgsoverste
die de proef wil nemen, of zijn soldaat stipt gehoorzaamt, moet hem juist
beproeven op zulk een order, waar zakelijk niets inzit, ja, die zakelijk
hem een bespotting schijnt. Het gold den strijd, die ook daarna alle eeuwen
doorging en nog doorgaat, of God om de wet, of de wet om God is wat
ze is. Zegt ge : Er is een eeuwige wet, en aan die wet was God gebonden,
en daarom gaf Hij ons alzoo zijn zedenwet — dan is feitelijk God ver-
loochend, de deugd boven God als zelfstandig ideaal gezet, en uw plichts-
betrachtmg wordt zelfgenoegzaamheid, een voldoen aan eigen inzicht, in
stee van een kinderhjk u onderwerpen aan uw God. Is daarentegen de
wet alleen daarom voor u bindende, omdat God ze u gaf, en is uw inner-
lijke sympathie voor die wet enkel vrucht van het werk des Heiligen
Geestes in uw binnenste, dan deed het er niet toe, wat in het proefgebod
geboden werd, en kwam, hoe nietiger de zaak was, het feit, of er om
Gods wil zou gehoorzaamd worden, te beslister en te zekerder uit.
XXVI.
Als God zijn.
Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten
uws vaders doen. Die was een menschenmoorder van den
beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven ; want
geene waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt,
zoo spreekt hij uit zijn eigen ; want hij is een leugenaar,
en de vader der leugen. Joh. 8 : 4t.
Eer we tot de Paradijs-verzoeking zelve komen, is het gewenscht thans
de uitkomst van hetgeen we dusver vonden, saam te vatten. Dit nu komt
hierop neer. De eerste mensch was door ééne rechtstreeksche daad van
Gods almacht, in één oogenblik des tijds, in geheel volwassen afmetingen,
op deze aarde tot aanzijn geroepen. Hij stond midden tusschen God en
de wereld in. In die wereld was het dier op hem aangelegd, nog eer de
mensch er was, 'smenschen uitwendige gedaante en bestaanswijze voor-
vertoonende; op het dier was weer de plant, op de plant de onbewerk-
tuigde natuur aangelegd; en alzoo langs alle deelen der schepping ineen-
geschakeld, was er een keten uitloopende op den mensch. En terwijl de
mensch alzoo heel de wereld in zich saamvatte, werd hij toch daardoor
ALS GOD ZIJN. 187
eerst wezenlijk mensch, dat in dit zijn wezen God zelf zich kon afspiegelen
én het deed. Alzoo stond de mensch tegelijk als inbegrip der schepping,
en tegelijk als beelddrager van den Schepper in den lusthof. Als zoodanig
was zijn lichaam on verzwakt en ongeschonden, en was hij, wat zijn gees-
telijk bestaan betreft, naar zijn verstand volkomen wijs, naar zijn zedelijken
aard volkomen heilig, voor wat zijn stand voor God aangaat, volkomen
gerechtig. Dit was zijn „staat der rechtheid", of zijn „oorspronkelijke ge-
rechtigheid", die niet als een nieuw bestanddeel bij zijn natuur bijkwam,
maar in zijn natuur kleefde. Intusschen sloot de gaafheid van dit volwassen
lichamelijk en geestelijk bestaan, allerminst den voortgang naar de vol-
einding uit, die alleen door zedelijken strijd kon bereikt worden, en hem
naar het eeuwige leven, in den glans der voltooide heerlijkheid, zou hebben
overgeleid. Dit plaatste hem in de betrekking, die wij het Werkverbond
noemen. Bleef hij, ook bij deze nadere ontwikkeling, staan in den zuiveren
stand, waarin hij bij zijn schepping gezet was, zoo zou zijn leven verhoogd
zijn tot het eeuwige. Ontviel hij aan dien juisten, rechten stand voor God,
zoo zou zijn leven, hoezeer ook als bestaan onvernietigbaar, zinken tot de
laagte des doods.
En dit nu kon niet tot beslissing worden gebracht zonder het proefgebod
der verzoeking. Heilig als Adam was, kon hij geen stukske der Wet, die
in zijn hart geprent stond, volbrengen, of zijn hart sprak die Wet toe, en
leidde tot een doen van het goede, omdat het goed was; terwi,jl het ware
goed eerst volbracht is, zoo het geschiedt, omdat God het wil. Of nu Adam
in dien Godebehaaglijken zin kiezen zou, kon eerst recht blijken aan een
gebod, dat niet in zijn hart geprent stond, maar onbegrepen als een schijn-
baar willekeurig gebod tot hem kwam. Dit gebod en de rechte meening
er van kon hij verstaan, omdat de taal in hem geen eerste stamelen van
klanken, maar een genoegzaam samenstel in woorden voor de uiting zijner
gedachten was. En zoo stond hij in het Paradijs, met God, door het geloof,
verkeerende als een man met zijn vriend, den schrik der consciëntie, en
daarom de schaamte nosr niet kennende.
Dit is, kort saamgevat, het resultaat van het dusver ingesteld onderzoek.
Thans komen we tot de verzoeking, die eerst Eva, en door haar Adam,
tot overtreding van het proefgebod geleid heeft. Lezing en herlezing van
de drie eerste hoofdstukken van Genesis laten toch geen anderen indruk
achter, dan dat het, zonder die verzoeking, niet tot die overtreding zou
gekomen zijn. Dit vloeide uit de oorspronkelijke gerechtigheid dan ook
rechtstreeks voort. Zonder verzoeking kon het in den staat der rechtheid
niet tot strijd, en derhalve zoomin tot val als tot overwinning komen.
Jezus verklaart het dan ook uitdrukkelijk: niet Adam was zelfmoordenaar,
188 ALS GOD ZIJN.
maar Satan was de menschenmoorder van den beginne. Intusschen lezen
we in Gen. 2 van den Satan niets. De verzoeking komt door een dier. Dit
nu trekt in hooge mate de opmerkzaamheid. Mensch en dier was in het
Paradijs de eenige rechtstreeksche tegenstelHng tusschen twee machten,
en uitdrukkehjk was aan den mensch macht en heerschappij over het dier
toegezegd; en, wat nog opmerkeHjker is, die meerderheid had de mensch
over het dier het eerst daardoor uitgeoefend, dat de mensch in zijn taal-
wereld, door het geven aan elk dier van zijn naam, aan het stomme dier,
als sprekend heerscher, een plaats had toegewezen. Die den naam geeft,
heerscht, en het dier, dat tegen dien naam in slechts loeien of brieschen
of liinniken kon, droeg daarin het merkteeken van zijn lageren, minderen
stand. Doch hoor, nu gaat er tot Eva plotseling taal, sprake, gedachten-
uiting in woorden van een dier uit. De slang spreekt Eva toe. Dit spreken
van de slang was buiten de scheppingsorde. Volgens die orde spreekt God
en spreekt de mensch, maar heeft het dier, en dus ook de slang, de gave
der sprake niet. Dat het werktuiglijk uitstooten van verstaanbare klanken
daarom bij het dier niet onmogehjk is, weet ieder. Bij enkele vogels wordt
dit nog, soms zeer schel en kras, gehoord. Van Bileams ezel bericht ons
dit het Mozaïsch verhaal. Waar lucht, keel, tong, tand en lip aanwezig is,
wekt dit dan ook geen de minste bevreemding. Dat een dier niet spreken
kan ligt dan ook aan heel iets anders. Daaraan namelijk dat het niet den
gedachtenvorm van het bewustzijn bezit, en deswege het niet tot een taal
kan brengen. Wel heeft ook het dier uiting van wil of gewaarwording door
geluiden, en zeer terecht is er op gewezen, dat de dieren onderling door
deze geluiden elkander allerlei beduiden, of doen merken aan menschen,
maar omdat de gedachtenaam ontbreekt, wordt er geen taal in eigenlijken
zin geboren. De belachelijke proeven van Professor Gordner, die in een
kooi opgesloten, de taal der apen wilde bestudeeren, heeft dit feit niet
weerlegd, maar bevestigd. Heel anders daarentegen komt de zaak te staan,
als het dier door een hooger wezen als instrument kan worden gebruikt,
en als dit hooger wezen zich van de ademhaling, de keel, de tong, de Hp,
den tand, kortom van de organen van het dier bedient, om door dat dier
te doen, wat dat dier zelf niet kan.
Het hypnotisme heeft op dit terrein zelfs onder menschen verrassende
verschijnselen aan het Hcht gebracht. Dusver meenden we, dat onze eigen
spraakorganen alleen ons zelven dienen konden, en dat onze taal alleen
het voertuig kon zijn voor onze eigen gedachten. Thans daarentegen weten
we ook practisch, dat de ééne mensch over een ander mensch zulk een
macht kan krijgen, dat de sterke den zwakke dwingt hem met zijn mond
te dienen, en uit te spreken niet wat die zwakke zelf, maar wat hij, als
sterkere, denkt, beoogt en wil. Hier is dus een indringen in de ziel van
een mensch tot op dat punt, waar de zenuwen de spreekorganen Ln be-
ALS GOD ZIJN. 189
weging brengen, en alsnu een spreken door eens anders mond. Waar de
mensch dit kan, verwondert het ons in het minst niet, dat ook God een
profeet zoo kon aangrijpen, dat die profeet sprak, niet wat hij, maar wat
God dacht. Maar wat ons bUjft verwonderen, is, dat ook bij het dier soort-
gelijk verschijnsel voorkomt, vooral waar die macht op het dier wordt uit-
geoefend, niet door een ander dier, noch door den mensch, maar bij Bileams
ezel door God, en bij de slang in het Paradijs door Satan. Het verrassende
van dat verschijnsel moest uit dien hoofde ook Eva prikkelen. Ze wist dat
het dier niet sprak, dat integendeel in het spreken het teeken van de heer-
schappij van den mensch over het dier lag. Nu er een dier zich hooren liet
dat toch sprak, moest dat dus hare opmerkzaamheid treffen. Dat het niet
God was, die aldus het dier gebruikte, bleek haar terstond, want wat die
slang sprak, ging tegen God in. Ze wist ook dat een andere, vreemde macht
zich in die slanggeluiden tot haar richtte, en ze ontwaarde eveneens, dat
die macht aan God vijandig en met het dierlijke gemeenzaam was. Nu was
den mensch door God als plicht opgelegd, niet alleen om den hof te 6e-
bouwen, maar ook om den hof te bewaren (Gen. 2 : 15). Bewaren nu onder-
stelt, dat er een macht was, tegen welke het Paradijs beschermd moest
worden. Dat er een macht der vernieling bestond, wist de mensch alzoo.
Van die macht had hij dusver nog niets ontwaard. Doch nu openbaarde
zich die vreemde, die geheimzinnige, die dusver onbekende macht. Ze sprak
door dat dier. Ze gebruikte die slang als instrument. En er is alzoo geen
twijfel, of Eva werd terstond gewaar, dat ze niet met die slang als gewoon
dier, maar met die slang als een beseten dier te doen had.
Bij de vraag, welke die demonische macht was, hoe ze ontstond, en op
welke wijze ze werkt, houden we ons niet op. Daarover is genoegzaam
gehandeld in de artikelenreeks Van de Engelen. Ook over de vraag, of het
wel waarlijk Satan was, die de slang als phonograaf bezigde, behoeft niet
getwist, de duidelijke uitspraak van Jezus in Joh. 8 : 44 stelt dit buiten
twijfel. Waarom juist de slang en niet een ander dier gekozen werd, moet
symbohsch verklaard. Slechts zij nog opgemerkt, hoe de slang in het
Paradijs het instrumenteele dier was, waardoor Satan de vrouw belas, en
hoe het nu nog de mensch is, die, in Indië vooral, maar ook elders, door
niets dan door geluid van tonen de machtigste slangen betooveren, be-
zweren, belezen en geheel machteloos maken kan. De echte slangen-
bezweerder maakt nu nog de woedendste slang enkel door toongeluid vol-
komen weerloos en slingert ze als een kabel om zijn lichaam. Doch al
stond dit met het gebeurde in het Paradijs in geen verband, in elk geval
moet hetgeen daar gebeurd is, niet overdrachtelijk, niet zinnebeeldig, niet
als een innerlijke ervaring in Eva's ziel, maar letterlijk, zooals het er staat,
worden opgevat. Er is taal in woorden tot Eva gekomen. Die taal ging
door de slang van Satan uit. In die taal was bezieling, werd geredeneerd.
190 ALS GOD ZIJN.
werd met onderscheiding van woorden gestreden. Het was een wezenlijke
verzoeking, gelijk ze in de woestijn bij de Jordaan aan Jezus overkwam
en door Jezus zegevierend doorworsteld is. Alleen met dit verschil, dat
aan Jezus Satan zich, zonder tusschenkomst van het dier als instrument,
vergreep, en dat Eva door Satan verzocht is, niet onmiddellijk, maar
middellijk, het dier tusschenin tredende als de eenige macht die de pas
geschapen mensch in het Paradijs alsnog in onderscheiding van zich zelven
op deze aarde kende.
Komen we thans tot de verzoeking zelve, dan dient hierbij allereerst de
dusver veel te veel verwaarloosde vraag onder de oogen gezien, wat er
gebeurd zou zijn, bijaldien Eva niet bezweken ware. Zou in dat geval de
kennisse van goed en kwaad voor het eerste menschenpaar gebleven zijn,
wat ze was vóór het proefgebod? Zou, bij die onderstelling, geen ver-
andering in 's menschen innerlijk bestaan hebben plaatsgegrepen ? En zou
hij derhalve, gesteld hij ware niet bezweken, gebleven zijn die hij was, en
hebben voortgeleefd, als had hij nooit een proefgebod ontvangen? Opper-
vlakkig schijnt dit metterdaad zoo. De stem die uit de slang tot Eva kwam
zegt: „Als gij daarvan eet, zult gij als God wezen, kennende het goed en
het kwaad." Dus, want dit schijnt er uit te volgen, als ge er niet van eet,
zult ge die kennisse derven. En dat er in dit zeggen van de slang zekere
waarheid lag, valt kwalijk te ontkennen, als ge op tweeërlei let. Ten eerste
hierop, dat er staat: toen ze gezondigd hadden, werden hun oogen ge-
opend; wat wederom in zich sluit, dat anders hun oogen gesloten zouden
zijn gebleven. En ten andere daarop, dat God na den val in zijn Drieëenig
Wezen spreekt: „De mensch is geworden als onzer één, kennende het goed
en het kwaad"^ woorden, die door Calvijn en velen na hem wel in spot-
tenden zin zijn opgevat, als wilden ze zeggen: „Die dwaze mensch beeldt
zich nu in, als onzer één te zijn, en goed en kwaad te kennen." Maar,
gelijk we reeds vroeger opmerkten, deze uitlegging is niet vol te houden,
want in zulk een spottend zeggen zou geen grond gelegen hebben voor
het uitdrijven van den mensch uit het Paradijs, en nog veel minder voor
het stellen bij den ingang van het Paradijs van den Cherub met het
vlammend zwaard. Op het verband tusschen Satans zeggen: „Dan zult ge
goed en kwaad kennen", het zeggen der Schrift: „Toen werden hun oogen
geopend", en het zeggen des Heeren: „De mensch is geworden kennende
het goed en het kwaad", moet dus wel terdege gelet. Dat de val in zonde
een nieuwe wereld van kennis voor Adam ontsloot, en dat die kennis een
kennisse van goed en kwaad was, mag niet voorgesteld als een leugen-
achtig verzinsel van Satan. De uitkomst bewees dat er waarheid in lag.
En het woord des Heeren heeft het bevestigd. Iets waaruit dan tevens
ALS GOD ZIJN. 191
rechtstreeks volgt, dat de inensch, ware hij staande gebleven, aan die
wereld van kennis, die zich door de zonde aan hem ontsloot, vreemd zou
zijn gebleven, en niet aldus het goede en het kwade zou hebben gekend.
Toch volgt hieruit volstrekt niet, dat hij daarom, bij niet-overtreding
van het proefgebod, minder zou hebben gehad; integendeel ook dan zou
hem een hoogere kennisse van goed en kwaad zijn toegekomen, maar op
andere wijze, in anderen vorm, op een manier die niet tot den dood, maar
tot het leven leidde. Het verschil nu tusschen deze beide vormen van
kemiis van goed en kwaad, d. i. tusschen den zondigen, doodelijken vorm,
waarin ze Adam thans toekwam, en den heiligen, het leven verheffenden
vorm, waarin ze anders zijn deel zou zijn geworden, kan niet anders ver-
klaard, dan uit de tweeërlei betuiging des Heeren, 1". dat deze zondige
vorm den dood bracht, en 2". dat het nu een kennisse was, zooals ze in
God was, en Gode alleen toekwam. Welk nu is het principieele verschil
tusschen de kemiis van goed en kwaad gelijk ze in God is, en die afge-
leide kennis van goed en kwaad, die bij den mensch hoort? Immers geen
ander dan dit, dat God zelf licht en duisternis schept, zelf bepaalt wat
goed, en diensvolgens wat kwaad is, en alzoo het zedelijk criterium tus-
schen goed en kwaad in zichzelven bezit, zelf stelt en tegenover alle
schepsel doorzet. Dit ter eene zijde, terwijl omgekeerd ter andere zijde de
kennisse van goed en kwaad voor den mensch, als schepsel, geen andere
kan noch mag zijn, dan dat hij niet zelf de grenzen van het onderscheid
tusschen hcht en duisternis, tusschen goed en kwaad, stelt, maar het aan-
neemt van God, gelijk God het als Schepper gesteld heeft. Hieruit volgt
derhalve, dat voor den mensch zondig en goddeloos is alle kennisse van
goed en kwaad, die hij niet als door God gesteld aanneemt, maar zelf stelt,
en dat omgekeerd bij den mensch alleen past, alleen waarachtig en heilig
is, zulk een kennis van goed en kwaad, als hij aan God ontleent, van God
aanneemt, en door God zich geven laat. Wil nu daarentegen de mensch
cht laatste niet, maar wil hij een kennisse van goed en kwaad bezitten,
gelijk die alleen in God bestaanbaar is, dan is dit juist zijn opstand, zijn
verlaten van zijn positie als schepsel, en het gaan zitten in Gods stoel.
Dat is dan wel niet wezenlijk. Het bestaat zoo enkel in zijn verbeelding.
Maar voor zijn besef, voor zijn bewustzijn is het dan toch zoo. In zijn
leugenwereld stelt hij het aldus. Hij voelt zich dan als kende hij het goed
en kwaad gelijk God die kent. Zijn oogen gaan open in een wereld, die
als de wereld van leugen eeuwig voor hem gesloten had moeten blijven.
En de uitkomst is, dat hij waant als God te zijn gew^orden, en dat God
zeggen moet: „De mensch is geworden als ware hij onzer één."
192 ALS GOD ZIJN.
Hoe aandachtiger ge het Paradijsverhaal ontleedt, des te duidelijker
wordt het u dan ook, dat ge alles letterhjk alzoo moet nemen als het er
staat. Eva, en na haar Adam, hebben niet van den boom gegeten, omdat
ze oordeelden dat dit kw^aad was, maar omdat ze, eigen oordeel tegen het
oordeel Gods stellende, zich diets maakten en zich inbeeldden, dat juist
het wel eten van den boom hun den weg tot hooger geluk zou ontsluiten.
God had hun gezegd: „Dat is goed, en dat is kwaad," maar in stede van
deze bepaling geloovig en gehoorzaam van God aan te nemen, en nu ook
zelven te oordeelen, dat het zoo was, omdat God het zoo gezegd had,
dorsten ze zich vermeten hier een andere opinie, een ander oordeel tegen-
over te stellen, alsnu zelven te gaan bepalen wat goed en wat kwaad was,
en dit juist in vlak tegenovergestelden zin te doen. Zoo ontroofden ze het
recht, dat Gode alleen toekomt om te bepalen wat goed en wat kwaad
waS;, aan den Schepper van hemel en aarde, en roofden het voor zich. Ze
onderwonden zich zelven te doen wat alleen Godes is, zich aan te stellen
en te gedragen als waren ze bekleed met een macht die alleen aan God
toekomt, en dat ze dit deden, en dienovereenkomstig handelden, dat was
hun zonde. Hadden ze dit daarentegen niet gedaan, en staande voor de
verzoeking om zelven de grens tusschen goed en kwaad te trekken, met
helder bewustzijn dit geweigerd, dit afgeslagen en dit niet gewild en niet
gedaan, dan zouden ze van dat oogenblik af tot het hooger inzicht zijn
opgekomen, om van nu voortaan niet alleen krachtens het instinct van hun
schepping, maar nu ook willens en wetens God te eeren als Koning, Wet-
gever en Rechter, en alzoo tot de hoogste gemeenschap met het waarachtig
zedelijk leven zijn ingegaan. Ze zouden dan het goede gedaan hebben, niet
enkel wijl het alzoo in hun hart geprent stond, maar nu ook wetende dat
het zoo was, en waarom. Hun zedelijk bestaan zou met hun godsdienstig
bestaan tot hooger harmonie ineen zijn gesmolten, en juist hierin het eeuwig
leven gegeven zijn.
Nu daarentegen kwam in plaats van die zalige gewaarwording van hooge,
heilige harmonie in hen de breuke der consciöntie. Wat toch anders is de
consciëntie in ons, dan het zich uiten in ons van de majesteit des Heeren,
waarmee Hij, als God Almachtig, de ware zedelijke wereldorde tegenover
de leugenachtige inbeelding van den zondaar handhaaft? Een uiting die er
niet kon zijn, zoolang, vóór den val, het zedelijk leven nog slechts instinc-
tief en vanzelf uit de inspraak van 'smenschen eigen hart opwerkte; die
eenmaal weer verstommen zal, als de breuke uit ons hart voor eeuwig is
weggegaan; maar die moest komen zoodra, en moet aanhouden zoolang, als
de leugen op zedelijk gel)ied in ons hart stand houdt, en als God heiliglijk
in ons tegen ons reageert met zijn waarheid. Hoe de zondaar ook die
ALS GOD ZIJN. ., 193
consciëntieuiting poogt te verzwakken en tot zwijgen te brengen en einde-
lijk zijn consciëntie verhardt, verstokt en toesmoort, kan hier niet nader
ontwikkeld worden. Dat zou ons te ver afleiden. Genoeg is het ons, zoo
maar wordt ingezien en toegegeven, dat de consciëntie niet werkt, zoolang
er geen breuke in ons hart is geslagen, zoolang niet tweeërlei oordeel op
den bodem van ons wezen met elkander worstelt; en er tweeërlei wereld
voor ons tegen elkander overstaat. Duidelijk wordt deze eerste consciëntie-
uiting dan ook aangegeven, door wat de Schrift meldt, dat terstond „hun
heider oogen geopend werden, en dat ze ontwaarden dat ze naakt marend
Wie over de zonde heen is, en zijn consciëntie tot zwijgen heeft gebracht,
schaamt zich niet. TAe het maar aan de eervergeten vrouw, die alle schaamte
heeft uitgeschud, en zich aan geen naaktheid stoort noch ergert. Schaamte
over zijn naaktheid te voelen opkomen, is in den zondaar, een heilige ge-
waarwording, een consciëntie-uiting, een inwerkhig van God op het hart.
Die schaamte nu ontwaarden ze vóór hun val niet, hoewel ze toen even
naakt tegenover elkander stonden. Toen kon deze beschamende consciëntie-
prikkel nog niet op hen werken. Hoe dit te verstaan zij, zal nader worden
uitgelegd. Thans zij er nog slechts op gewezen, dat deze consciëntie-uiting
terstond nog verder gaat. Het is de consciëntie die voor God aanklaagt,
en dienovereenkomstig ziet ge Adam en Eva niet slechts zichzelven de
lendenen bedekken, maar ook vluchten in het dichtste van het geboomte
voor de nadering Gods. Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat de eerste schaamte
die in Adam en Eva opkwam, volstrekt niet zeker preutsch gevoel was dat
ze alzoo als man en vrouw tegenover elkander stonden; maar, veel sterker,
een schaamte over hun geheele aanzijn en hun geheele verschijning. Ze
voelden zich geoordeeld nog eer het oordeel werd uitgesproken, verkwijnend
in hun misstand, gelijk ze vooraf fier en koninklijk in hun rechten stand
voor God hadden gestaan. En diezelfde Adam, die naakt gelijk hij was, uit
de hand zijns Scheppers was voortgekomen, en met zijn God had omge-
gaan, en met zijn God gesproken had, vlucht nu, en vlucht en verbergt
zich voor dienzelfden God, omdat hij zich nu naakt en ontbloot in zijn
schaamte en schande voelt. Voor elkander bedekken ze zich met het aan-
eengeregen blad van den wingerd, maar voor God, dit zegt de consciëntie
hun, helpt die bedekking en die beschutting niet. Zijn oog dringt ook door
het vijgeblad tot hun ontdaauheid door. En daarom, met hun schorten aan,
vluchtten ze toen weg voor het zoekend oog van Hem. Dat was de prikkel
der consciëntie voor God.
13
194 « KENNEN ALS ZELF KEUREN.
XXVII.
Kennen als zelf keuren.
Laat ons kiezen voor ons wat recht is ; laat ons kennen
onder ons wat goed is. Job 31 : 4.
Thans moet de vraag beantwoord, wat de eigenlijke beteekenis zij van
de zoo veelszins raadselachtige woorden: „Ten dage als gij eet van den
Boom der kennisse des goeds en des kwaads, z^üt gij den dood sterven."
Naar onze vaste overtuiging is de gangbare verklaring van deze woorden
niet de juiste, en we verzoeken deswege onzen lezers met meer dan ge-
wone opmerkzaamheid hetgeen hierover staat gezegd te worden, te willen
volgen. Beginnen we daartoe met de woorden: kennisse des goeds en des
kwaads. Deze uitdrukking verklaart men gemeenlijk in dien zin, dat Adam
en Eva, door te zondigen, voor het eerst een proefondervindehjke kennis
van het booze kregen. Ook onze Kantteekenaren vatten het zoo op. In
het Latijn dier dagen, waarin onze godgeleerden destijds alle vraagstukken
van dien aard behandelden, heette dit een cognitio experimentalis. Men
ontkende dus niet, dat Adam ook vóór den val het onderscheid tusschen
goed en kwaad kende; alleen maar, men hield staande, dat het nog heel
iets anders is, van dronkenschap gehoord te hebben, en zelf dronken ge-
weest te zijn. Het eerste geeft een afgetrokken kennis, alleen het laatste
een proefondervindelijke kennis. De kinderachtige opvatting, als ware
Adam vóór zijn val zedelijk onnoozel geweest, en als ware hij eerst door
te zondigen tot zedelijk besef ontwaakt, is van later uitvinding. Zulk een
ongerijmdheid bevalen de kerkleeraren nimmer aan. Voor hen bestond
het nieuwe, dat Adam verkrijgen zou, in dat proefondervindelijke. Een
ongehuwde vrouw weet wel van moedervreugde, maar eerst wie zelve
moeder werd, kent die vreugde in den diepen zin van het woord. Op zich-
zelf nu liet deze verklaring zich zeer wel hooren, en ook schrijver dezes
is er lange jaren meê medegegaan, gelijk het billijk is, dat een ieder begint,
niet met den arbeid van voorgangers af te keuren, maar door er zich bij
aan te sluiten. Van lieverlede echter rezen er te sterke bezwaren tegen,
die ten slotte dwongen deze verklaring als ongenoegzaam op te geven.
De bezwaren waren vooral twee in aantal. Na den val zegt God de
Heere: „De mensch is geworden als onzer één, kennende het goed en
het kwaad." Hier wordt alzoo duidelijk uitgesproken, dat de nieuwe ken-
nisse van goed en kwaad, die aan den mensch door het eten van den
boom is toegekomen, een soortgelijke kennis is als God zelf van goed en
kwaad bezit. Hoe men deze woorden ook wende of keere, die beteekenis
KENNEN ALS ZELF KEUREN. 195
is er niet uit weg te cijferen. Nu staat het intusschen vast, dat God zelf
geen proefondervindelijke kennis van het kwaad kan hebben. Indien iets
vaststaat dan dit. Ja, zelfs kan God ook van het goed geen proefonder-
vindelijke kennis in dien bedoelden zin hebben, want God geeft wel de
wet, maar volbrengt die niet. Doch laat dit loopen, en bepaal u tot het
kwaad. Dan immers is alle twijfel uitgesloten, en stemt ieder toe, dat
het geen zin zou hebben te zeggen: „De mensch is geworden als onzer
één, want thans bezit hij proefondervindelijke kennis van het goede en
van het kwade." Dat ware niet minder dan heiligschennis. — En naast
dit eerste bezwaar staat een ander, dat evenmin is weg te cijferen. De
oude uitlegging verklaart dan, op haar manier, nog wel, hoe de mensch
proefondervindelijke kennis van het kwade kreeg, maar niet hoe hij proef-
ondervindelijke kennis kreeg van het goede. De val maakt integendeel den
mensch in zijn onherboren natuur tot alle goed onhekwaain, terwijl hij
juist omgekeerd vóór zijn val reeds proefondervindelijke kennis van het
goede bezat. Al heeft Adam vóór den val ook maar één halven dag be-
staan, dan heeft hij dien halven dag geleefd volkomen conform de wet
Gods, dan deed hij dus het goede, en bezat alzoo van het goede proef-
ondervindelijke kennisse. Een kennisse van het goede derhalve, die hij
door den val niet verkreeg, maar veeleer verloor. En hoe zou het dan
aangaan om te zeggen: Door het eten van den boom zult gij komen tot de
proefondervindelijke kennisse van goed en kwaad, — als het feit integen-
deel was, dat hij deze soort kennis van het goede veeleer verloor, en
alleen van het kwade er door verkreeg. Onze Kantteekenaren hebben deze
laatste moeilijkheid dan ook gevoeld, en daarom gezegd, dat de kennisse
van het kwade hier in zedelijken zin moet genomen worden, maar de
kennisse van het goede in de beteekenis van heilgoed. Adam zou onder-
vinden, zoo teekenen ze aan, „wat goed hij daardoor verkrijgen zou." Zulk
een splitsing is echter weinig aannemelijk. Niemand denkt er bij het lezen
aan. Iets waaraan we nog toevoegen, dat bij heel deze verklaring de boom
niet tot zijn recht komt. Deze proefondervindelijke kennisse van het kwade
zou Adam toch bij elke zonde verkregen hebben. Ja de eerste gedachte
van zondigen aard zou hem die evenzoo hebben verleend. Elke zondige
gedachte bezoedelt het hart.
Op grond van deze bezwaren, die voor ons overwegend zijn, achten we,
dat de opvatting van „kennis" als proefondervindelijke kennis hier den bal
misslaat, en willen we, om geen afbrekende, maar opbouwende critiek te
oefenen, hierom zeggen, welke andere verklaring ons meer toelacht, en ons
voorkomt veel beter al de moeilijkheden te ondervangen. Wie het hierin
niet aanstonds met ons eens is, luide nu niet terstond de alarmklok, om
196 KENNEN ALS ZELF KEUREN.
in de gemeente rond te roepen, dat we de kerk in brand steken. Hij
roepe geen brand, maar weerlegge. Zoo deden steeds Gereformeerde theo-
logen. Welnu de verklaring, die we met eenig vertrouwen aanbevelen gaat
uit van de opmerking, dat het woord kennis in de Heilige Schrift ook
voorkomt in een beteekenis, die wij in onze taal missen, en die juist het
tegenovergestelde van proefondervindelijk is. Onze Kantteekenaren hebben
dit bij Gen. 18 : 19 zelven precies zoo opgemerkt. Daar spreekt God van
Abraham: „Want Ik heb hem gekend, dat hij zijnen kinderen en zijnen
huize na zich zoude bevelen", en hierbij teekenen zij aan: „Ik heb hem
uitverkoren, bedacht en verzorgd als mijn eigendom, Alsoo wordt het woord
KENNIS genomen in onderscheidene plaatsen." En dan verwijzen ze naar
Psalm 1:6, Jeremia 1:5, Jeremia 24:5, Hozea 13:5, Amos 3:2, Joh. 10:27
en 2 Petr. 2 : 14. Wat we hier opmerkten is dus niets nieuws. Gelijk men
ziet komt het woord kennis herhaaldehjk in die beteekenis voor, zelfs in
nog veel meer plaatsen dan de Kantteekenaren hier aanstipten.
Met name wijzen we op Job 34 : 4, waar staat : „Laat ons kiezen voor
ons wat recht is, laat ons kennen onder ons wat goed is." Deze plaats bij
Job is daarom zoo merkwaardig, omdat we hier twee deelen in één vers
vinden, die beide hetzelfde zeggen, maar met eenigszins andere woorden,
gelijk dit bij de Hebreeuwsche dichters telkens voorkomt. Als er in vers 21
staat, eerst : „Zijne oogen zijn op ieders wegen," en dan : „Hij ziet al zijne
treden," dan wordt hier tweemaal precies hetzelfde in andere woorden
gezegd, iets wat men noemt: het parallelisme, d. i. het evenwijdig loopen
van twee reeksen woorden. Juist zoo nu is het ook hier. Er staat eerst:
„Laat ons kiezen of keuren voor ons wat recht is," en dan ten tweede:
„Laat ons kennen onder ons wat goed is;" en ook dit duidt dus beide
malen hetzelfde aan. „Recht" is hier hetzelfde als „goed," en zoo ook
wordt kennen hier verklaard door kiezen of keuren. Geheel in den zin,
waarin de Kantteekenaren van Genesis 18 : 19 zeggen, dat „Ik heb hem
gekend," beteekent: „Ik heb hem uitverkoren." Het Hebreeuwsche woord
laat geen twdjfel over. Bachar is keuren, verkiezen, uitverkiezen, en is het-
zelfde woord dat gebezigd wordt van de vrijmachtige uitverkiezing Gods.
Op de vele andere plaatsen waar kennen deze beteekenis heeft, zullen we
thans, hoe leerzaam het ook zijn zou, niet ingaan. Dit zou ons te lang
ophouden en ware beter in een wetenschappelijk betoog aan zijn plaats.
Slechts op één tekst zij het ons veroorloofd nog even de aandacht te ves-
tigen, t. w. op Psalm 1:6. Daar staat: „De Heere kent den weg der recht-
vaardigen." Onze Psalmberijmers, die deze diepe woorden niet verstonden,
maakten er van: „De Heer toch slaat der menschen wegen gade," en
vatten deze woorden dus op in den zin van proefondervindelijke kennis,
van kennis der ervaring, en maakten daardoor Psalm 1 : 4 in hun berijming
brutaal Remonstrantsch. Wie de Schrift verstaat weet daarentegen zeer
KENNEN ALS ZELF KEUREN. 197
wel, dat bedoelde woorden niet slaan op wat God in den menscli bevindt
en ziet, maar op hetgeen Hij van hem heeft voorzien naar zijn vrijmachtig
welbehagen. Nu is bovendien die plaats uit Job daarom voor ons doel zoo
opmerkelijk, overmits ook bij Job, evenals in het Paradijs verhaal, van de
kennisse van het goede sprake is, reden waarom het wel eenigszins ver-
baast, dat men deze plaats zoo weinig bij den Boom des kennisse des
goeds en des kwaads te pas heeft gebracht. Dat dit ons te meer moet
nopen op het verband tusschen beide plaatsen te letten, zal men ons wel
willen toegeven, en doen we dit, dan blijkt er uit, dat in Job 34 : 4 het
kennen van goed en kwaad opgevat wordt in den voor ons geheel onge-
wonen, maar in de Schrift veelszins gangbaren zin van: keuren wat goed
en wat kwaad is. Zelf bepalen, zelf beshssen, zelf uitmaken, zelf vast-
stellen, wat voor mij goed en wat voor mij kwaad zal zijn.
Zien we thans, of deze heel andere beteekenis bij de verklaring van
Gen. 2 : 9 en v.v. al dan niet past. Iets waarbij men wel in het oog houde,
dat we hier in het woord kennen geen beteekenis leggen, die in de Schrift
slechts een enkel maal voorkomt, maar integendeel een beteekenis er van
aangeven, die in de Schrift zeer gewoon is, en door niemand wordt betwist.
God zegt in Gen. 3 : 22, na den val : „De mensch is geworden als onzer
één, kennende het goed en het kwaad." Schrijf hiervoor nu in de plaats:
„De mensch is geworden als onzer één, zelf keurende d. i. bepalende, wat
goed of kwaad zal zijn", en de zin loopt uitnemend ; ja, wordt eerst aldus
recht verstaan. Het onderscheid tusschen God als Schepper en den mensch
als zedelijk schepsel bestaat juist daarin, dat God keurt en bepaalt wat
goed en wat kwaad is, en dat de mensch dit niet mag doen, maar het van
God heeft aan te nemen. Afval en zonde is het derhalve, als de mensch
worden gaat als God, om evenals God te willen keuren en bepalen wat
goed en wat kwaad zijn zal. Dat is God zelven naar de kroon steken. Dat-
gene willen doen als mensch, wat alleen Gode als God toekomt. In Gen.
3:5 zegt Satan tot Eva: „God weet, dat, ten dage als gij daarvan eet, zoo
zullen uwe oogen geopend worden, en gij zult als God wezen, kennende
d. i. keurende, het goed en het kwaad." Dit nu was ook zoo. God wist, dat
de mensch dien roof aan zijn eere, als God, kon zoeken te plegen. Alleen
maar wijl Satan hieruit afleidde: Uit naijver wil God dat niet, en houdt
u aldus van uw geluk af, — stond het zoo, dat God den mensch hiervan
afhield, juist omdat die autonome zedenleer, d. w, z. dat zelf keuren en
bepalen van wat goed en kwaad is, den aan God ontvallen mensch in het
verderf zou storten.
In Gen. 2 : 9 lezen we, dat God dien Boom der kennisse in den hof
plaatste, en in vs. 17, dat Hij verbood van dien boom te eten. Nu is in
ons vorig artikel aangetoond, hoe de nog onzondige mensch, die Gods wet
in zijn hart had geschreven, zijn toestemming aan al Gods geboden gaf.
198 KENNEN ALS ZELF KEUREN.
en al dit goede dus deed omdat het goed was. En voorts, dat hi], om te
komen op het punt, dat hij iets deed, niet omdat hij zelf er meê instemde,
maar uitsluitend omdat God het hem gebood, een gebod, buiten de zeden-
wet om, moest hebben, dat hij in blinde gehoorzaamheid, alleen omdat
God het hem oplegde, had op te volgen. Welnu, dat proefgebod van den
Boom der kennisse, stelde Adam dus juist voor de vraag, waarop het hier
aankomt : „Zult gij zelf willen kennen, d. i. keuren, wat goed of kwaad is, of
wel zult gij, die keur aan uw God overlatende, blindelings gehoorzamen?"
Adam nu volgde niet blindehngs, maar ging zelf keuren, kwam toen tot
een tegenovergestelde slotsom als God, ging, als zelfstandig keurder van
goed en kwaad, tegenover God staan, en viel juist hierdoor van God af.
Naast God wilde hij als een tweede god gaan staan, juist zooals Satan hem
had ingefluisterd, God en de mensch zouden alzoo heiden zelfstandig en
vrijmachtig keuren wat goed en wat kwaad was, en dit nu was de ont-
sluiting van alle diepten der zonde. Zoo gevoelt men dus, hoe juist dit
werktuiglijke proefgebod van den Boom der kennisse het doeltreffende
middel was, om het bij den mensch tot beslissing te brengen, of hij de
kennisse, d. i. de keur van goed en kwaad aan God wilde laten, of wel
aan zich zelven wilde nemen.
Is nu deze opvatting de juiste, dan wordt hierdoor volledig bevestigd,
wat we over dien boom, als den Boom der consciëntie, schreven. De con-
sciëntie toch gaat dan eerst werken, als er tweeërlei oordeel over goed en
kwaad in conflict komt. Wie zich aan het oordeel Gods niet meer stoort,
heeft geen consciëntiewerking meer. Hij houdt alleen zijn eigen oordeel
over. Wie gelijk Adam vóór zijn val, gelijk Christus op aarde, of gelijk de
gezahgden in den hemel, geen ander oordeel in zijn binnenste kent, dan
het oordeel Gods, kent evenmin een werking der consciëntie. Die werking
der consciëntie komt daarentegen op, zoodra, en houdt stand zoolang, en
werkt zoo dikwijls, als eigen oordeel met Gods oordeel in conflict komt,
en er ten slotte voor zwichten moet. Men houde hier voet bij stuk. Ook
onder ons zijn er sinds Amesius aldoor lieden geweest, denk slechts aan
Coccejus en Lampe, die het primaat van den wil dreven; maar onze dege-
lijke en zuivere theologen hielden destijds steeds staande, dat de wil slechts
het keurende verstand volgt. Hoe snel die werking ook in ons toega, bij
elke zonde is er een besluit van ons bewustzijn, dat, alles wel overwogen,
het voor ons het best is, die zonde te doen; en we doen ze, doordien de
wil het bewustzijn volgt. Elke zonde gaat dus uit van en rust op een oor-
deel, waarbij door ons gekeurd, bepaald en uitgemaakt wordt wat in dat
bepaalde geval voor ons raadzaam en gewenscht was. Tegelijk daarmee,
of daarna komt mi echter een ander oordeel in het spel. het oordeel Gods,
KENNEN ALS ZELF KEUREN. 199
en dit oordeel keurt óf ons eigen oordeel goed èf keurt het af. En dat nu
is in ons de werking der consciëntie. Juist zooals het in het Paradijs ge-
schied is. Zoo zondigt de mensch niet, of het oordeel der consciëntie waakt
voor het eerst op, is afkeurend, beschaamt hem, en dwingt hem te schuilen
en zich te verbergen.
Hiermede is alzoo voor de leer der consciëntie de vaste grondslag ge-
legd. De consciëntie is een conflict tusschen tweeërlei oordeel, het oordeel
van den mensch zelf en het oordeel van God. En dat conflict bestaat niet
alleen daar, waar de consciëntie afkeurt wat God goedkeurde, maar in
zeker opzicht evenzoo waar het goedkeurt. Immers waar de mensch eerst,
buiten Gods keur om. voor zichzelf gaat uitmaken wat goed of wat kwaad
is, toont hij reeds hierdoor in afval en zonde te staan. Wie in den staat
van rechtheid staat, of ook weer van alle zonden is afgesneden, keurt niet
eerst zelf, om daarna te vragen of deze keur met Gods keur overeenkomt;
maar hij vraagt eerst naar Gods keur, en die kennende, volgt hij die. Dit
conflict, dat zich als consciëntieuiting uitspreekt, roept juist deswege de
zelfbeschammg te voorschijn, bij elk verschil met Gods keur. In die bevin-
ding of erkentenis ligt toch de belijdenis van eigen dwaasheid. Men had
met Gods keur moeten beginnen, daarop alleen moeten rusten, en daarvan
alleen moeten uitgaan. De Heere is onze Wetgever, is onze Koning en onze
Rechter. Hij alleen.
Uit het vorenstaande blijkt o. i. duidelijk, hoe bij deze opvatting alle
moeilijkheid wegvalt, en de diepe zin, zoo van het gebeurde, als van de
woorden, waarin ons dit verhaald is, wordt doorzien. „Kennisse van goed
en kwaad," beteekent, dat de mensch zelf, vrijmachtig, keurt, bepaalt en
beslist, wat goed en wat kwaad voor hem is. De proef waarvoor hij ge-
steld wordt is, dat hij eens voorgoed beshssen moet, of hij zich bhndehngs
aan de keur Gods onderwerpt, of wel tegenover God een eigen keur wil
oefenen, om aldus, als God, zelf wetgever en rechter te zijn. Satan zet
hem aan, om, evenals God, een eigen keur te gaan oefenen. Na den val
constateert God, dat de mensch tot deze zonde gekomen is, dat hij als
god is gaan staan, zelf kennende, d. i. zelf keurende wat goed en wat
kwaad voor hem was. Die beslissing kon niet vallen bij eenig stuk van
de zedenwet, maar kon alleen vallen bij een proefgebod, dat blinde gehoor-
zaamheid eischte. En eindelijk, door zelf te willen keuren, kwam in hem
eigen oordeel tegen het oordeel Gods over te staan, en uit de worsteling
tusschen die beide oordeelen ontstond de werking der consciëntie. Zoo
schikt zich alles in welgeordend verband, verklaart zich elk feit en elk
woord waarin ons die feiten bericht worden, en blijft er letterlijk geen
enkele moeihjkheid over. Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat
200 KENNEN ALS ZELF KEUREN.
bij het zelfstandig kennen, d. i. zelfstandig keuren van goed en kwaad,
niet aan een paragraaf in de Ethica moet worden gedacht, als ware hier-
mee uitsluitend een zelfstandig keuren van zedelijk goed en kwaad bedoeld.
Die onderscheiding kan zelfs voor de consciëntie, en in het practisch oor-
deel van ons zedelijk bewustzijn, niet zoo scherp getrokken worden. Goed
en kwaad beduiden in algemeenen zin, wat voor ons goed en wat voor
ons kwaad was, zedelijk en in de gevolgen. Juist zooals de Kantteekenaren
het van het goede opvatten: „wat goed hij hierdoor verloor."
Blijven nu nog alleen de raadselachtige woorden ter verklaring: „Tew
dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven." Om een reden, die
ons later eerst duidelijk kan worden, is deze profetie van het oordeel niet
alzoo aan Adam vervuld. Ten dage van zijn val is Adam in den hem aan-
geduiden zin, den dood niet gestorven. De dood is wel terstond in hem
geslopen. Niet later pas, maar op den dag zelf. Maar de dood is niet in
hem voleind, en indien men aan mag nemen, dat Adam na zijn val weder-
geboren, bekeerd, verlicht en gezaligd is, behoort evenzoo erkend, dat
Adam den eeuwigen dood zelfs nimmer gestorven is, noch dien ooit sterven
zal. Hierop kunnen we echter thans niet ingaan. De bespreking daarvan
volgt later. Thans merken we alleen op, dat de uitdrukking: „si*?^ gij den
dood sterven" wijst op een voleinding van den dood in volstrekten zin.
De zegswijze die hier in het Hebreeuwsch voorkomt, beduidt letterlijk:
sterven, sterven zult gij, en pleegt daar gebezigd te worden, waar moet
uitgedrukt, dat eenige daad of werking zoo sterk mogelijk, zoo volkomen
mogelijk, zoo diep ingrijpend mogelijk, ja, tot in haar volemding plaats
grijpt. Ook onze Kantteekenaren vatten dat zoo op, waar ze zeggen, dat
hier drieërlei dood inligt: 1°. de lichamelijke dood met aUe voorafgaande
ellende; 2". de geestelijke dood der ziele; en 3". de eeuwige dood, die
tegelijk lichamelijk en geestelijk is. Ook zij leeren ons derhalve, dat „den
dood sterven" hier beduidt: den dood ondergaan in al zijn breedte, lengte
en diepte, den dood volkomenlijk en geheel en al, met inbegrip van alles
wat in het denkbeeld van den dood inligt. Juist daarom echter is het van
aanbelang, hier geen verkeerd denkbeeld van den dood te laten insluipen.
Gelijk ons bleek behoorde tot den staat der rechtheid, niet, dat de mensch
niet in zonde kon vallen en alzoo aan den dood onderworpen worden, maar
wel dat de mensch onvergankelijk, onvernietigbaar, onnitdelgbaar was,
iets wat heel iets anders is dan den dood ondergaan. Had de mensch zich
in den staat van rechtheid weten te maintineeren, zoo zou hij nimmer dien
dood geproefd hebben. Niet den dood te smaken behoorde tot zijn natuur.
Dat hij thans wel sterft, is uit het bederf zijner natuur. Maar heel anders
staat de zaak, zoo ge niet naar zijn natuur, maar naar zijn wezen vraagt.
KENNEN ALS ZELF KEUREN, 201
Naar zijn wezen toch kan in den mensch zijn schepping niet worden te
niet gedaan. Nu hij eenmaal bestaat, kan hij niet ophouden te bestaan.
Een redelijk zedelijk wezen eenmaal bestaande is onvergankelijk, In Satan
is geen spiertje leven. In Satan is niets dan dood. Maar niettemin bestaat
hij, en kan zijn bestaan niet vernietigd worden. Ja, de eeuwige dood is
alleen daarom eeuwig, omdat wat na den dood komt, zonder ooit te ver-
gaan, eeuwiglijk den dood dragen moet. Met de dusgenoemde „conditioneele
onsterfelijkheid" leert men dat tegenwoordig wel, maar de Schrift duldt die
leer niet. Wij zouden wel willen dat Satan en de rampzahge engelen en
de rampzalige menschen met één slag vernietigd werden. Dan ware hun
lijden uit. Maar de Schrift getuigt dat het niet kan. Plant en dier worden
in de stofwisseling vernietigd, maar een redehjk zedelijk wezen, juist om
dat het een ik is en heeft, kan niet vergaan. En daarom verstaat ge den
dood niet, zoo ge dien zoekt in vernietiging. De dood in u is heel iets
anders, de dood is een scheiden, een uitéénscheuren, een vaneentrekken
van wat naar Gods schepping in uw persoon harmonisch vereenigd moet
zijn. Denk slechts aan uw tijdelijk sterven. Lichaam en ziel hooren bijeen;
maar door den dood worden ze uiteengescheurd.
XXVIII.
Den dood sterven.
Zoo geschiedde het, als Jeremia geëindigd had te spreken
alles, wat de Heere geboden had tot al het volk te spreken,
dat de priesters en de profeten en al het volk hem grepen,
zeggende : Gij znlt den dood sterven. Jeeemia 26 : 8.
Dat „sterven" niet beteekent: vernietigd worden, behoeft, met de Heihge
Schrift voor ons, geen verder betoog. De eigenlijke beteekenis van het
sterven hgt veeleer, gelijk we reeds aanstipten, in het losscheuren of ont-
binden van de banden, die krachtens onze schepping vast moeten zitten.
Losscheuring, ontbinding, dat is het eigenlijke wezen van den Dood, en
waar de dood als een persoonlijke macht wordt voorgesteld, is hij de ont-
binder van wat God samenbond, de losscheurder van wat God vereenigde.
Eerst als er teekenen van ontbinding te zien zijn, is men zeker, dat men
niet met een schijndoode te doen heeft, maar met een werkelijk lijk. Van-
daar dat de dood eens weggaat. Hij is een vijand die overwonnen wordt,
Duidehjk zegt dan ook de Openbaring : „En de dood zal niet meer zijn,"
Iets wat daai natuurlijk beteekent, dat er niets meer los te scheuren,
202 DEN DOOD STERVEN.
niets meer te ontbinden is, en volstrekt niet dat daarom alle rampzaligen
het eeuwige leven zullen hebben. De rampzaligheid blijft wel terdege ook
als de dood er niet meer zijn zal. Een onloochenbare waarheid, die bewijst
dat de „eeuwige dood" niet beduidt een dood, die alle eeuwen door, tot
in aller eeuwen eeuwigheid zal stand houden, maar wat wij zouden zeggen,
een volstrekte, een voleinde, een tot alles in ons doorgedrongen dood. Een
dood, zoo diepgaande en zoo alles omvattend, als de dood maar zijn kan.
Wel de gevolgen van den dood kunnen aanhouden en voortduren, maar
de dood zelf, als ontbindende macht, zal er eens niet meer zijn.
Dat wezen nu van den dood vindt daarin zijn oorsprong, dat God de
Heere in de schepping aan den mensch allerlei banden heeft gelegd, banden
die krachtens de schepping een wonderbare eenheid tot stand brachten.
Die banden waren noodzakelijk, omdat er bij de schepping des menschen
een samengesteld wezen, in verband met andere wezens ontstond. De
mensch was iets anders dan de wereld om hem heen; iii die wereld was
hij dus iets anders dan de overige schepselen. In den mensch was zijn
ziel iets anders dan zijn lichaam. In de menschenwereld was de man iets
anders dan de vrouw, de eene persoon iets anders dan de andere. In
's menschen hart waren onderscheidene vermogens en krachten werkzaam.
Er was in hem een natuurlijk leven, een zedelijk leven, een godsdienstig
leven, een schoonheidsleven. En boven en behalve dat, waren er ook
nog de engelen. En boven alle schepselen was God. Zou dit alles nu
geen chaos vormen, dan moesten al die deelen onderling, en saam met
God verbonden worden. En dit nu juist is het wat m de scheppingsordi-
nantie is geschied, en daarin betoont zich het leven. In de schepping
toch heeft God dit alles op zulk een wijze geschapen, dat er vanzelf een
band bestond, die dit alles saambond; en hierdoor nu ontstond, uit wat
anders een chaos geweest zou zijn, één heilig organisch saamhangend ge-
heel. — Ge gevoelt dit het beste, als ge in de eerste plaats uw aandacht
vestigt op uw ziel en uw lichaam. Die twee zijn feitelijk onderscheiden.
Uw ziel is iets anders dan uw lichaam, en uw lichaam is heel iets anders
dan uw ziel. In het Paradijs schept de Heere dan ook eerst het Uchaam
voor den mensch uit het stof der aarde, en dan blaast Hij in hem den
adem des levens, en zoo wordt de mensch tot een levend persoon. Die
twee ongelijksoortige deelen van ons wezen zijn derhalve in de schepping
tot één geheel vereenigd; ze zijn in vasten samenliang, in onderling ver-
band geschapen, en op elkander aangelegd, als de twee schelpen die een
zelfde parel omsluiten. Niets is er in het lichaam of het is er op geschapen
om de ziel als instrument te dienen. En krachtens die saamhoorigheid zijn
ze in de schepping zelve op mystieke wijze, als we ons zoo mogen uit-
drukken, in elkaar geklonken. Toch denken we hierbij niet aan twee die
eerst daarna één worden. (ïelijk de drie deelen van ons been door pezen
DEN DOOD STERVEN. 203
saam zijn gevat die niet van buiten aangebonden, maar van binnenuit ge-
groeid zijn, zoo ook is de band, die ziel en lichaam saambindt, niet een
mechanisch aangelegde, maar een organisch geschapen band. Daarom heeft
er als die band losraakt geen losmaking maar losscheuring plaats, evenals
de afbreking van den voet van het been, niet anders dan door losscheuring
van de pees die beide saam verbindt, kan plaats hebben. Voor wat ziel
en lichaam aangaat, valt het uit dien hoofde in het minst niet moeilijk,
zich een helder begrip van het sterven of van den dood te vormen. Wat
ziel en Kchaam aangaat leven we, zoolang de band die beide saam ver-
bindt, en nog saamhoudt, en sterven we, zoodra die band gewelddadig
wordt losgescheurd. Onze ouden noemden dit wel „aflijvigheid", d. w. z.
als men van zijn lijf afraakt. Door den dood worden ziel en lichaam ge-
scheiden. En eerst als in de wederopstanding beide hereenigd zullen worden,
zal te dezen opzichte de dood voor ons zijn te niet gedaan.
Niets is duidelijker.
Hiertoe echter bepaalt zich de dood niet, eenvoudig overmits de band
tusschen ziel en lichaam niet de eenige band is, die krachtens de schepping
ons bestaan beheerscht. Terecht merkt de Kantteekenaar op, dat de waar-
schuwing: Gijlieden zult den dood sterven, behalve op den tijdelijken ook
slaat op den geestelijken dood, en het behoeft voor den kenner der Schrift
geen nadere aanwijzing, hoe gedurig en telkens het woord dood. ook in
dien zin gebruikt wordt. „Wij waren van nature dood door de zonden en
misdaden", „wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven",
het zijn immers betuigingen van personen, wier ziel en lichaam nog in
elkaar zit, en die den tijdelijken dood nog niet gesmaakt hebben. Toch
wordt er gezegd, dat ze dood waren of nog dood zijn, niettegenstaande
ze nog onder ons leven. Dit ziet dus op den geestelijken dood. Wat is nu
die geestelijke dood? Ook natuurlijk de losscheuring van den band door
God ons in de schepping aangelegd, maar van welken band? En dan luidt
het antwoord: Van den geestelijken band die onze ziel aan God verbindt.
Niet alleen ons hchaam is door een band verbonden aan onze ziel, maar
ook onze ziel was door een band verbonden aan God. Die band nu wordt
vanzelf door de zonde losgerafeld, en zoo treedt op dit punt terstond met
de zonde ook de dood in. In plaats van het leven met God in te drinken,
wordt de ziel op zich zelve teruggeworpen, evenals de buis die van de
waterleiding losgeschroefd, leegloopt en in zich zelve verdroogt. Het is dus
volkomen begrijpelijk, dat er een sterven, dat er een dood in tweeërlei
opzicht is. Een sterven zóó dat ons de band tusschen lichaam en ziel
wordt losgerukt, en evenzoo een sterven dat ons de band tusschen de ziel
en God wordt uiteengescheurd. En in zooverre beteekende do bedreiging:
204 DEN DOOD STERVEN.
„Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven", tweeërlei: l**.
Op dien dag zal de band die uv^ ziel aan uw God bindt, door de zonde
verbroken worden, en dus gij geestelijk dood zijn; en 2". op dien dag zal
de band, die uw ziel en lichaam saamhoudt, loslaten, en dus gij den tijde-
lijken dood sterven.
Toch is zelfs hierin de beteekenis van dat sterven nog niet uitgeput.
Krachtens de schepping bestond er niet alleen een band van het lichaam
aan de ziel en van de ziel aan God, maar bestond er ook een band van
den mensch als zoodanig aan de wereld. Hij was maar niet als een vreemd
wezen op deze wereld geplaatst, gelijk wij een perzik op een gouden schaal
leggen, zóó dat die edele vrucht en die kostbare schaal niets met elkaar
uitstaande hebben. Dat is wel het geval met een engel die op aarde ver-
schijnt. Die staat los op deze aarde, en heeft met die wereld geen orga-
nischen band. Maar zoo is het met den mensch niet. De mensch is mikro-
kosmos, d. i. een wereld in het klein. Zijn lichaam is uit de aarde genomen.
In de dierenwereld was zijn beeld vooruit reeds vertoond. Met alle rijken
der natuur staat hij in verband. Het licht is geschapen naar zijn oog, de
lucht naar zijn gehoor- en ademhahngsorganen. Kortom, er is een orga-
nische band, die den mensch aan de wereld verbindt, evengoed als er een
band is die zijn lichaam en ziel saambindt. Juist daardoor is het eigenlijk,
dat de mensch als inbegrip der wereld, die wereld in zich saamvat, en
haar Gode, als priester ten offer wijdt. Ook dien band nu vernietigt de
dood, en het niet meer hebben van zijn wereld, tijdelijk in den staat der
afgescheidenheid en duurzaam in de hel, is hiervan de pijnlijke verwerke-
lijking. Wat thans reeds in den vloek over de wereld gekomen is, is niet
een algeheele losmaking, maar een gedeeltelijke losscheuring van dien band.
Als de zonnesteek den mensch doodt, in stede van dat de warmte hem
ten leven bezielt en koestert, als de wind hem den dood in de borst jaagt,
in stede van zijn bloed te verfrisschen, is er gedeeltelijke verstoring van
den band die mensch en wereld verbond. Zoo ook als het wilde dier den
mensch vermoordt, in plaats van gelijk bij Adam in het Paradijs, op zijn
wenk te naderen. Kortom, op elk punt, w^aardoor die wereld in plaats van
ons harmonisch te dienen, ons schade of onheil berokkent, komt uit, hoe
de band, die ons aan de wereld verbond, nu reeds in de war is, maar om
straks eerst geheel afgesneden te worden. Want ook het losgescheurd
worden uit die wereld, waarmee we verbonden zijn, is een deel van ons
sterven. Een sterven dat eerst te niet gedaan wordt, als we in de opstan-
ding diezelfde wereld, maar dan vernieuwd en verheerlijkt, terug zullen
ontvangen.
En zoo nu kan men in deze ontledmg voortgaan. De mensch staat niet
alleen, maar is door een organischen band verbonden aan zijn medemen-
schen, In dien band kiemt heel de samenleving, de drijfkracht er van is de
DEN DOOD STERVEN. 205
saambindende liefde. Treedt daarentegen de zonde in, zoo slaat deze liefde
in zelfzucht, het aantrekken van elkander in hoogmoedig afstooten over.
Dit krenkt het saamleven, en brengt een doodelijk gif in het maatschap-
pelijk samenzijn. En komt eens de ure van sterven, dan ligt in dit sterven
ook een losscheuren van die soms zoo teedere banden ook aan de personen.
Ons sterven scheurt niet alleen onze ziel van ons lichaam af, maar ook
onzen persoon uit de wereld, en ons hart van onze lieven en dierbaren.
De dood is altoos scheiding en losscheuring. Uiteenrukken en uitéénscheu-
ren van wat God verbonden had. „Wat God verbonden heeft, schelde de
mensch niet", was dan ook in zijn algemeenheid op heel het wezen van
den dood toepasselijk. De mensch heeft gescheiden wat God vereenigd
had, zijn ziel van zijn God, en nu volgt er uit, dat ook zijn ziel van zijn
hchaam af moet, zijn i^ersoon van zijn wereld, zijn hart van de zijnen. En
in dit alles is de natuurhjke, de ontzettende dood.
Li de verscheuring van dezen vierderlei band is eigenlijk het wezen van
den dood voleind. Er is een band van God aan de ziel, van de ziel aan
het lichaam, van het lichaam aan de wereld, en in die wereld tusschen
mensch en mensch; en waar nu de zonde, en met haar de dood komt,
daar worden die vier banden stuk gereten. Toch gaat de dood ook in de
onderdeden door. Hij is als een kwaad dat door alles heenvreet. Het dui-
delijkst zien we dit aan het lijk. Is ziel en lichaam uiteengescheurd, dan
bhjft het lichaam niet wat het was, maar ondergaat al spoedig een gewel-
dige verandering, die tot ontbinding voert. En waarin bestaat deze ont-
binding nu anders, dan daarin dat de verschillende stoffen en gassen, die
het hchaam samenstellen, uit den band raken, elk voor zich zelf gaan
werken, en in die onderlinge worsteling heel het eens zoo schoone lichaam
sloopen? En juist zoo als dit bij de ontbinding van het lijk toegaat, zoo
gaat het ook toe in de ziel, niet pas na ons sterven in den fcijdelijken
dood, maar terstond na het intreden van den geestelijken dood. Evenals in
ons lichaam allerlei stoffen en gassen het ééne lichaam uitmaken, zoo ook
onderscheiden we in de ééne ziel allerlei werkingen, krachten en vermo-
gens, die krachtens scheppingsordinantie in nauw harmonisch verband met
elkander staan; en ons daardoor innerlijk evenwicht, vrede des gemoeds,
en volle inergie verzekerden. Er ging geen kracht te loor in den staat der
rechtheid, maar het was uit alle diepte der ziel één heilig akkoord van
alle tonen die uit het leven der ziel opstegen. — Maar treedt nu de zonde
in, dan heeft ook dit uit. Het organisch en harmonisch verband dat dit
alles ha de ziel saamhield, breekt; het ééne gaat tegen het andere inwer-
ken ; de tocht van het hart wordt over het hart meester, en zoo komt de
hartstocht; innerlijke strijd, wrijving en worstehng wordt de gewone toe-
206 DEN DOOD STERVEN.
stand; alle evenwicht van de ziel v^ordt verbroken; en in den geestelijken
dood der ziel is niets dan ééne doorgaande feitelijke ontbinding w^erkzaam.
Dit merkt ge nu w^el niet altoos. Zooals de gebalsemde lijken door vol-
komen afvoering van alle scheidende vochten, en door het inbrengen van
sterke kruiden, de ontbinding van het lijk in de mummie vermommen, zoo
ook is er een conventioneel leven, w^aarachter de vermomde zondaar zijn
innerlijke ontbinding verbergt en zijn innerlijken dood verheelt. Maar aan
het feit der ontbinding als feit doet dit niets af. De zonde maakt den
imierlijken band in onze ziel los, en brengt daardoor den dood tot in de
binnenkameren van ons weezen.
Daarom is het wel zoo, gelijk ons Avondmaalsformulier het belijdt, dat
wij voor ons zelven, buiten Christus, middenin den dood liggen. De dood
is rondom ons. De dood van binnen en van buiten. Allerwegen losrafehng
en losrukking van banden. Eén chaos van wat God in zijn schepping orga-
nisch geordend en verbonden had.
Zoo valt elk denkbeeld van vernietiging weg. Van een lijk wordt geen
enkel stofdeeltje vernietigd. Niets vergaat van het lijk. Alleen maar wordt
de stof er van ontbonden. En zoo nu is de dood in heel haar werking.
Nooit vernietigde ze. Al wat ze doet is: scheiden wat God vereenigd had.
Is dit nu helder ingezien, dan zal u tevens de noodzakelijkheid duidelijk
worden, waarom de zonde den dood baren moest. De zonde, voleindigd
zijnde, zegt de heilige apostel, baart den dood. En als God in het Paradijs
zegt: „Ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven," beteekent
dit volstrekt niet: „Dan zal Ik van buiten af, als werktuiglijke straf, u den
dood opleggen"; maar heel, heel anders: De zonde is een gif, en zoodra
dit gif in u werken gaat, zult ge den dood voelen komen. De dood komt
niet als een tweede iets bij de zonde bij, maar de dood komt uit de zonde
op, en hoort bij de zonde, juist zooals de ontbinding bij het lijk hoort, en
er vanzelf uit gaat werken. Onderneemt de mensch het, om zich tegen
God te stellen, en als ware hij zelf God, zelf goed en kwaad te gaan
keuren, in plaats van de keur die God tusschen goed en kwaad gesteld
had, in stille onderworpenheid van Hem aan te nemen, dan breekt door
deze daad vanzelf de band, die zijn ziel aan zijn God bond, en treedt hier-
door middellijk de geestelijke dood in. Was eenmaal de band tusschen God
en de ziel losgescheurd, dan zou als gevolg hiervan ook de band tusschen
den mensch en de wereld, de band tusschen de menschen onderling, de
band tusschen ziel en lichaam, de band tusschen de deelen in het lichaam,
en de band die de krachten en vermogens in de ziel omsnoerde, losscheu-
ren, en in dit alles zou de dood voleind worden. Dit alles zou zijn. wat
God hem voorzeide: Ten dage als hij die vermetelheid aandorst, zou hij
DEN DOOD STERVEN. 207
niet maar met den dood in aanraking komen, maar den dood in volstrekten
sin sterven. Niet eerst later, maar o^j den eigen dag. Niet van lieverlede
en langzamerhand, maar op eenmaal.
Dat metterdaad in dat scheiden van vv^at God vereenigd had het wezen
van den dood ligt, v^^ordt dan ook bevestigd door het sterven van Christus
als Middelaar, voor ons, in onze plaats. Dat het bij Jezus tot een scheiding
van ziel en lichaam is gekomen, behoeft geen nadere aanwijzing. De speer
die zijn zijde doorwondde, en toonde hoe in het bloed zelfs het water van
het bloed gescheiden was, wordt door Johannes als het onomstootelijk ge-
tuigenis vermeld, om ons zekerlijk te doen weten, dat wel waarlijk de
scheiding tusschen ziel en lichaam in Jezus was tot stand gekomen. Maar
dat was niet al. In verband hiermede moet ook gelet op het kruiswoord :
„Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!" Ook dit toch wijst
op een scheiding, op de bangste scheiding, op de scheiding tusschen God
en de siel. En al is het dan nu alle begrip te boven gaande, hoe en op
wat wijs, de Middelaar naar zijn menschheid ook maar één oogenblik van
zijn God kon gescheiden zijn, het feit is niettemin onbetwistbaar. Jezus'
eigen woord in zijn sterven is er ons borg voor. Ook die scheiding tusschen
zijn ziel en zijn God heeft hij doorworsteld, toen hij wegzonk in het bang
besef, ook van zijn God verlaten te zijn. — Zelfs mag hier nog een derde
iets aan worden toegevoegd. Ook de verlatenheid, de afgescheidenheid, de
losscheuring van sijn vrienden heeft Jezus doorworsteld. Wat ons dien-
aangaande van Gethsémané gemeld wordt, is ons, vooral na zijn roerende
afscheidsgesprekken, althans in Johannes en Jakobus en Petrus, zóó raadsel-
achtig, dat ieder bij het lezen voelt, hoe hier een geheimzinnige macht op
de jongeren werkte. Ze shepen en konden den slaap niet weren, toen hun
Jezus in zijn doodsangst worstelde. Ze vluchten als hij wordt weggesleept.
Petrus verloochent hem als hij voor den rechter staat. Maar hoe ge u dit
ook poogt te verklaren, het feit blijft, dat Jezus ook van de zijnen ver-
laten was, eer hij verlaten werd van zijn God ; en ook die verlatenheid
van menschen, die losscheuring van de teederste banden die hij als mensch
had, was het uitdrinken van een bitteren teug uit den beker des doods, die
hem op de hand was gezet.
Reeds wees het slot van ons vorig artikel er op, hoe dan ook in het
Paradijs terstond na de zonde, die scheiding, die losscheuring van de
natuurlijke banden openbaar wordt. Ze vluchten voor God weg en ver-
bergen zich. En ook de eenheid, de harmonie tusschen ziel en hchaam is
verbroken. Het lichaam is hun iets aparts geworden. In die afgescheiden-
heid is het hchaam een macht tegenover hen geworden, die in het hoogste
dat God aan het lichaam gaf, in het geslachtsleven terstond ontwaard
208 DEN DOOD STERVEN.
wordt. Daarom trekt de blos der schaamte over hen. Het hchaam wordt
hun een hinder in die deelen. En daarom rijgen ze vijgeblad aan vijgeblad,
om die deelen van het lichaam niet te zien, en te doen alsof ze er niet
waren. In dit alles is niets raadselachtigs. Het gaat alles geheel natuurlijk
en vanzelf toe. Wie eenmaal het wezen van den dood begrijpt, als uiteen-
scheuring van datgene wat God vereenigd had in de schepping, heeft den
sleutel in handen, om dit alles in zijn natuurlijk verloop te verstaan.
Juist hiermee echter komen we nu aan het gewichtig oogenblik toe,
waarop de gemeene gratie intreedt en haar werking gaat beginnen. Immers
het is klaar als de dag, dat hetgeen God gezegd had, alzoo niet volvoerd
wordt. Wat van Godswege, geheel naar recht, als het natuurlijk en onmid-
dellijk gevolg van de zonde was aangeduid, komt alzoo niet. Voorzegd was,
ten dage, d. i. op den eigen dag, dat ge daarvan eet, zult ge den dood in
volstrekten zin sterven, en alzoo z^n ze op dien dag niet gestorven. Deze
tegenstrijdigheid te willen verbloemen, is beneden de waarachtigheid van
het Woord van God. Bij menschelijke profetie moogt ge, als ze slechts ten
deele uitkomt, er iets op vinden om dit ontbrekende te vergoelijken, waar
God gesproken heeft, past en voegt u dit niet. Wat God spreekt is met
volstrekt doorziene en volkomen heldere kennis van den loop der dingen
gesproken, en uit dien hoofde mist ge elk recht, om óf dat ,^ten dage" weg
te redeneeren, óf ook iets te kort te doen aan de volstrektheid van het
sterven die in de uitdrukking: „Gpj zult den dood sterven" besloten ligt.
Was het alzoo geschied, gelijk God het had aangekondigd, dan had, eer
de zon onderging, het lijk van Adam en het lijk van Eva dien avond voor
den Boom des levens moeten liggen, en zou de ontbinding haar sloopend
werk begonnen hebben. Uitvluchten baten hier niet. Want of ge al zegt,
dat ze toch geestelijk stierven, en dat ze ook lichamehjk de kiem des doods
in zich ontvingen, hiermede geeft ge nog in het minst geen verklaring van
het stellige en volstrekte : den dood sterven. Iemand die op zeventigjarigen
leeftijd aan erfelijken kanker sterft, wordt met dien kanker des doods in
zich geboren, en draagt die kiem des doods zeventig jaren lang met zich
om. Maar wie zal nu daarom zeggen, dat die man altoos dood is geweest,
reeds toen hij geboren werd den dood stierf, en nooit heeft geleefd? Zoo
spreekt niemand. En ook al droeg iemand zeventig jaren lang de kiem des
doods met zich om, daarom zegt toch een ieder, dat hij zeventig jaren heeft
geleefd, en eerst daarna stierf. Met al zulk spelen met woorden vorderen
we hier niets. De uitdrukking „dew dood sterven" is de sterkste en meest
volstrekte uitdrukking voor den vollen en volemdigden dood, dien het
Hebreeuwsch bezit; en ge moogt dus op die volstrektheid niets afdingen-
Ge moogt het niet beperken tot een geestelijken dood die intrad, noch
DEN DOOD STERVEN, 209
ook verklaren van een in zich opnemen van de kiem des doods. Overeen-
komstig het door God gesproken woord zou het dan alleen zijn toegegaan,
indien het op dien eigen dag met Adam en Eva uit ware geweest, de
vloek alles op aarde vernield had, en de volle chaos ware teruggekeerd.
Dit nu is niet alzoo geschied, en juist daarin dat het alzoo niet geschied
is, ligt het intreden en het optreden der algemeene genade of der gemeene
gratie. En vraagt men, hoe dit dan nu met het woord van God is overeen
te brengen, dan luidt het antwoord, dat zelfs alle moeilijkheid hier weg
zou vallen, indien men het zeggen : „Ten dage, als gij daarvan eet, zult
gij den dood sterven," niet bedreigenderwijze, maar louter voorzeggender-
wijze opvat. En wel in dezen zin : Het eten van dien boom zal in u de
zonde brengen, en de sonde heeft tot noodzakelijk gevolg den dood, den
dood onmiddellijk, den dood tot den einde toe doorgaande, maar om er
stilzwijgend bij te verstaan: tenzij Ik, uw God, in mijn erbartnen, die
doorwerkende gevolgen der zonde stuit *).
XXIX.
Te dien dagje.
En wij weten, dat het oordeel Gods naar waarheid is,
over degenen die zulke dingen doen. Rom. 2 : 2.
De dood, beschouwd in verband met het eten van den Boom der ken-
nisse, kan op tweeërlei wijze worden verstaan. Of als een straf die be-
dreigd werd, óf wel als een gevolg dat er uit zou voortvloeien. Wordt
de dood op landverraad gezet, dan is dit een bedreigde straf, want op
zichzelf sterft men er niet van als men hoogverraad pleegt. Maar als
ik zeg: „Neem niet van dat Pruisisch blauw, anders zult ge den dood
sterven," dan is van straf op zichzelf geen sprake, er wordt alleen uitge-
sproken, dat dit vergif doodelijk is, en dat wie het inneemt er aan sterft.
Zelfs kan ik, in het laatste geval, als iemand tegen mijn raad het toch
') Een welwillend inzender maakt er ons opmerkzaam op, dat de uitlegging, door ons
een vorig maal van het „kennen van goed en kivaad" gegeven, ook wordt aangeduid in de
Summa Theologica van Tomas Secnnda Secundae q. 163, art. 2, in deze woorden: ut scilicet
per virtuteiii propriam determinaret sibi, quid esset bonum, quid malum ad agendum ; zulks even-
als wij, iu verband brengende met een valsche zucht om als God te willen zijn. Inordinate.
Exegetisch uitgewerkt is dit daar ter plaatse wel niet. Maar het denkbeeld is er toch zuiver
en helder uitgesproken.
I. 14
210 TE DIEN DAGE.
innam, nog een poging wagen, om door een sterk emeticum of braakmiddel
de doodelijke gevolgen ervan af te wenden. Dan heb ik wel volkomen naar
waarheid gezegd: „Als gij daarvan neemt, zult ge den dood sterven," maar
word ik deswege mijzelven nog in het minst niet ongelijk, zoo ik daarna
den roekeloozen gifnemer beproef te redden. Is dit duidelijk, dan zal men
moeten toegeven, dat zoo ook de woorden: „Zoo gij van den Boom der
kennisse eet, zult gij den dood sterven," ten volle tot hun recht komen,
zoo ik ze versta, als hielden ze niets anders in, dan de betuigmg, de waar-
schuwing: „Weet wel, als ge u er toe verlokken laat, om van dien boom
te eten, dan zult ge zien, dat er de dood uit komt." En hadden ze deze
beteekenis, dan is er niets strijdigs in, dat de dood niet aanstonds en niet
nog dienzelfden dag in Adam volemd werd, overmits diezelfde God, die
hen gewaarschuwd had, na hun overtreding, terstond toeschoot, om de
gevolgen van het kwaad te temperen. We neigen er daarom zeer toe, om
ons de strekking dezer woorden in dezen zin voor te stellen. Het eten van
den Boom der kennisse verbrak, om reden vroeger uiteengezet, den levens-
band tusschen God en hun ziel. Door het breken van dien band moest
ook die andere band die ziel en lichamn samenhield, loslaten. En waar
deze beide banden loslieten, moest ook de band scheuren, die hen aan dit
aanzijn bond, en alzoo tegelijk en opeens, d. i. te dien dage, de geestelijke,
de lichamelijke, de tijdelijke en de eeuwige dood voor hen intreden. Dit
had God hun aangezegd, en daarvoor had God hen gewaarschuwd. Zoo
zou het dan ook zijn uitgekomen, en de dood zou hen terstond geheel en
al overweldigd hebben, bijaldien geen genade tusschenbeide ware gekomen,
en mdien niet barmhartigheid deze ontzettende uitkomst had afgewend.
Vraagt men, of de geestehjke, de tijdeUjke en de eeuwige dood dan geen
straf is, en of ze dan uitsluitend als een uitvloeisel van de zonde is te
beschouwen, zoo moet deze vraag, overmits hier van een ordinantie Gods
sprake is, beslist worden afgewezen. In Gods scheppingsordinantie, en zoo
ook in zijn Voorzienig bestel, ligt alles door oorzakelijk verband in elkaar
geschakeld. Wie zich te buiten gaat aan sterken drank, ondervindt er de
droevige gevolgen van in het verlies van gezondheid, goeden naam en
welstand; maar al vloeit dit verlies vanzelf uit de zonde voort, het is er
tevens een straf voor. De vreeselijke ziekte, wier besmettehjk gif door zoo
menigeen in den weg van wellust wordt opgenomen, is zeer zeker een
gevolg van het begane kwaad, maar is ze daarom iets minder een straf,
die de overtreder wel terdege als zoodanig, in zijn consciëntie ondervindt?
Omgekeerd zijn de gunstige gevolgen die een leven van eer en deugd voor
gezondheid, goeden naam en welstand oplevert, niet alleen een uitvloeisel
van zulk eerbaar gedrag, maar tevens een goedgunstige belooning, die als
een uiting van de gunste Gods in de ziel ervaren wordt. In het oorspronke-
lijk bestel Gods, gelijk dit krachtens de schepping bestond, was zelfs geen
TE DIEN DAGE. 211
mechanische straf noch mechanische belooning denkbaar. Alles hing in
organisch verband saam. D. w. z. het leven overeenkomstig de ordinantie
Gods maakte vanzelf gelukkig en leidde vanzelf tot de eeuwige zahgheid.
En zoo ook omgekeerd, het weerstreven van de ordinantiën Gods zou van-
zelf van het geluk berooven en vanzelf rampzaligheid na zich sleepen.
Gevolg en straf, uitkomst en oordeel waren uit dien hoofde één. Noch de
straf noch het loon kwam er uitwendig bij, maar beide vloeiden vanzelf
uit het geloof of uit het ongeloof voort. Maar ook al was dit zoo, dit nam
volstrekt het feit niet weg, dat deze uitkomst van de goede of schuldige
daad tevens als loon en straf bedoeld, en als gunst of oordeel ervaren
werd. Het komt dus niet in ons op, om het karakter van straf hier weg
te nemen, onze toeleg is alleen, om scherp en duidelijk te doen uitkomen,
dat het „te dien dage zult gij den dood sterven" niet te dien dage aan
Adam en Eva vervuld is. Alsook om den weg der genade open te houden,
zonder dat de stellige uitspraak Gods onwaarachtig wordt. „Ten dage als
gij daarvan eet zult gij den dood sterven" mag niet verzwakt, maar moet
staan blijven in deze zijn volle krasse beteekenis: „Op dien eigen dag zult
gij in den geestelijken, Hchamelijken en eeuwigen dood wegzinken." En dit
nu is niet alzoo geschied.
Op dit punt in ons betoog aangekomen, laat zich de vraag niet onder-
drukken, waarom het niet alzoo geschied is. Op zich zelf toch zal men bij
eenig nadenken moeten toestemmen, dat er ongemeene voordeelen aan ver-
bonden zouden geweest zijn, indien het kort en goed aldus en niet anders
met Adam en Eva ware afgeloopen. Stel u toch voor, dat op dien eigen dag
Adam en Eva niet alleen geestelijk gedood, maar ook lichamelijk gestorven
en beiden in den eeuwigen dood weggezonken waren, zoo zou hun per-
soonlijk geen genade zijn geschied, maar zou ook, van den anderen kant,
het getal der rampzaligen zich tot twee beperkt hebben, de vloek van de
aarde zijn weggebleven, en al die naamlooze jammer voorkomen zijn, die
nu om der zonde wil en als gevolg der zonde door dien jammer, eeuw na
eeuw, als een stroom is uitgegoten. Ware dan daarna een nieuw menschen-
paar op diezelfde aarde en in datzelfde Paradijs geschapen, terwijl de lijken
van Adam en Eva er nog lagen, en had God dit nieuwe menschenpaar, met
de vreeselijke ervaring van Adam en Eva voor oogen, voor dezelfde proef
gesteld, dan laat het zich althans denken, dat dit nieuwe menschenpaar niet
voor Satan bezweken ware, en dat een leven in eeuwigen jubel deze aarde
vervuld had. Men zal toestemmen, dat dit denkbeeld verre van ongerijmd
is, en dat het goed is, het ons zoo in te denken, omdat we zoo eerst recht
verstaan, wat het inhad, dat Adam en Eva niet opeens verdelgd werden,
maar genade ontvingen. Zeker het w^as genade, maar een bange genade,
212 TE DIEN DAGE.
een angstige genade, een genade waarbij de ziel siddert, als ze indenkt
wat oceaan van menschelijken jammer er tegelijk mede geopend werd.
Toch is het niet moeilijk in te zien, waarom die schijnbaar eenvoudige
weg niet kon worden ingeslagen, althans indien men niet hangen blijft in
de weinig doordachte voorstelling, alsof ons menschelijk geslacht als zoo-
danig verloren gaat, en alsof slechts enkele eenlingen uit ons geslacht be-
houden worden. Kleeft men nog altoos die laatste, wel ietwat oppervlakkige
voorstelling aan, dan is geen enkele reden in te zien, waarom die enkele
eenlingen niet evengoed door een nieuw menschenpaar, zonder tusschen-
komende zonde, hadden kunnen geteeld worden. Men let dan eenvoudig op
de zahging en de toebrenging der enkele personen, en verzuimt te rekenen
met het werk en met de eere Gods. En op dat standpunt was het natuurlijk
voor de zaliging en toebrenging dier eenlingen volstrekt niet noodzakelijk,
dat ze juist dien gevallen Adam tot stamvader hadden. Een nieuwe stam-
vader onmiddelhjk na Adams bitteren dood geschapen, juist op de wijze
waarop hij zelf geschapen was, zou aan die eenlingen evengoed het aanzijn
hebben kunnen geven, en alsdan zonder al den naamloozen jammer die
thans eeuw in eeuw uit werd uitgegoten.
Maar heel anders komt de zaak natuurlijk te staan, als ge van zoo een-
zijdige beschouwing dier eenlingen afziet, en merken gaat op het werk
Gods en let op de handhaving van de eere Gods tegenover Satan. Reeds
het enkele denkbeeld toch, om de schepping van het eerste menschen-
paar, nadat dit viel, over te doen, en met de schepping van een tweede
menschenpaar van voren af aan te beginnen, wordt dan vanzelf ongerijmd.
Wie onder menschen iets moet overdoen, blijkt reeds daardoor onvoldoend
en gebrekkig werk geleverd te hebben; iets dat anders had moeten zijn.
Kan dit nu bij God niet, en is zijn uitspraak, dat hetgeen Hij geschapen
had in volstrekten zin „zeer goed" was, onaantastbaar, dan is overdoen van
de schepping des menschen een gedachte die met de volkomenheid Gods
onvereenigbaar is. In Adam schiep God niet maar een eenling, maar een
man in wien de kiem van geheel ons menschelijk geslacht school. Hij was
niet maar één los op zichzelf staand persoon, maar zijn persoon en het
menschehjk geslacht was in het Paradijs één. Hij droeg ons, om met de
Schrift te spreken, allen in zijn lendenen. Ja, om het scherp, maar toch
niet te gewaagd uit te drukken, de kiem waaruit straks Henoch en Noach,
Abraham en Jakob, David en Jesaja, ja, alle uitverkorenen zouden geboren
worden, zou er niet bijkomen, maar was organisch in de schepping van
het eerste menschenpaar gegeven. Niets is hier los noch staat op zichzelf.
Alles bestaat in organischen samenhang. En juist daarom was het ondenk-
baar en onmogeliik dat diezelfde uitverkorenen, wier kiem reeds in Adam
gegeven was, door nieuwe scheppingsdaad nu tot afstammelingen van een
ander menschenpaar zouden gemaakt worden. Zoo kan wel denken hij, die
TE DIEN DAGE. 213
elk mensch als een op zichzelf staand wezen beschouwt, maar niet wie
met de Heihge Schrift belijdt, dat de nakomelingen reeds in de lendenen
van den stamvader besloten zijn (Hand. 2 : 30 ; Hebr. 7:5, en evenzoo
Gen. 35 : 11 en 1 Kon. 8 : 19). Op dit Schriftuurlijk standpunt zijn er niet
allerlei menschelijke geslachten, die God naar willekeur scheppen zal, maar
is er, naar zijn Raad, slechts één menschehjk geslacht bestaanbaar, dat-
gene, dat Hij feitelijk geschapen heeft. Dat ééne menschelijk geslacht is
een begrip dat uit twee stukken bestaat, en niet zooals de oppervlakkige
waant, slechts uit één stuk.
De oppervlakkige toch stelt het zich voor, alsof ons menschelijk geslacht
niets is, dan de optelsom der individuen. Dit nu is ten eenemale valsch.
Ons geslacht bestaat uit twee dingen: 1°. uit de groepsgewijs geordende
individuen waarin het uitkomt; en 2". in datgene wat aan deze groep van
individuen gemeen, hun als schat des levens geschonken is, en wat hun
band als geslacht uitmaakt. Een leger bestaat volstrekt niet alleen uit de
enkele recruten, die er bij ingelijfd zijn, maar die enkele soldaten worden
eerst tot een leger verbonden door het aan allen gemeenschappelijke uni-
form, door het ééne vaandel waaraan ze trouw zwoeren, door de oefening
die ze bezitten, door de tucht waaronder ze gehouden worden, en door de
leiding die ze van hun hoofden ontvangen. En zoo nu ook is er bij elk
geslacht, en zoo ook bij ons menschelijk geslacht, eenerzijds te letten op
de enkele personen in hun verband van gezinnen en famihën, maar ook
anderzijds op al datgene wat het gemeenschappehjk bezit van de gezamen-
lijke menschheid aan allerlei uitwendig en inwendig goed, dat tot ons ge-
luk dient, uitmaakt. Neem b. v. de dichtkunst, en de macht van het lied,
en de bekoring van het harpgetokkel en orgelspel, en ge begrijpt terstond,
dat dit volstrekt niet aan alle menschen hoofd voor hoofd eigen is; en ook
begrijpt ge, dat deze macht van het lied niet een particulier iets van en
voor een David en Asaf, Bilderdijk en Da Costa is, maar dat de schat van
den zang aan allen saam, aan ons geslacht, toebehoort. En zoo nu is het
met elke kunst, met elke gave, met alle uitnemendheid. Niet een ieder
bezit ze, ze is het deel van enkelen, maar die enkelen bezitten die uit-
nemendheid niet voor zich, noch danken ze aan zich zelven, maar ze is
een deel van den menschelijken schat die in hen uitkomt, en dien zij door
hun talent ten behoeve van ons geslacht verrijken. Wilt ge nog een ander
voorbeeld, zie dan op de taal. Ook de menschelijke taal toch is volstrekt
niet maar een optelsom van klanken, die individu bij individu uitstooten,
maar die menschelijke taal is een schat van het volk en van heel ons
menschelijk geslacht, die buiten de individuen bestaat, als allen slapen en
zwijgen niet weg is, die van eeuw op eeuw overgaat, en daarom hoort tot
het menschelijke, dat niet door een eenling voor zich mag worden geroofd,
maar aller gemeenschappehjk erfdeel is.
214 TE DIEN DAGE.
Eerst als men op die wijze niet op den waterspiegel in zijn hulkje blijft
dobberen, maar den moed bezit, om in diepte te duiken, en tot den grond
der dingen af te dalen, gaat men ten volle verstaan, wat het voor God
was, de in Adam en Eva gevallen menschheid los te laten en ze op staanden
voet te doen wegzinken in de volstrekte rampzaligheid en dood. Had dit
alzoo plaats gegrepen, dan zou ons gansche menschelijk geslacht, met al
dien verborgen schat van uitnemendheden, dien God de Heere in Adam
besloten had, plotsehng verdwenen zijn. Nooit en nimmer zou al de ver-
borgen heerlijkheid, die God in ons menschelijk geslacht besteld en naar
de kiem erin gelegd had, uit zijn gekomen. Gelijk soms in de lente één
koude nachtvorst al de uitgeloopen vruchtbloesems versterven doet, zoodat
er in den zomer niets kan gedijen en in den herfst geen enkele vrucht
te plukken valt, en de boomgaardenier beschaamd staat, zoo ook zou de
ééne zonde van Eva en Adam plotseling al de bloesems van heerlijkheid,
die God ons geslacht toebedeeld had, voor altoos hebben doen versterven,
dat er nooit één bloem ontloken was, en nimmer één enkele vrucht van
ons geslacht tot prijs zijns heiligen Naams ware te plukken geweest.
God de Heere had bij Zichzelven voorgenomen zijn Goddelijke deugden
in een wereld, die Hij scheppen ging, te weerkaatsen. Niet om onzentwil
schiep Hij deze wereld. Hij schiep alle ding om Zichzelfs wil, opdat de
majesteit der heerlijkheid van zijn Eeuwig Wezen zich tot prijs zijns
Naams daarin zou afspiegelen. Die schepping, hoewel organisch één, klom
op in geledingen. Van het lage creatuur in het delfstoffenrijk tot het hoogste
creatuur in het menschelijk geslacht. Eerst in dat menschelijk geslacht zou
de kroonlijst van dezen heerlijken bouw schitteren. Maar dat menschelijk
geslacht zou zich eerst van lieverlede, in den loop der eeuwen, uit een
kleine kiem ontwikkelen. De heerlijkheid van het firmament, van het
plantenrijk en van het dierenrijk was terstond openbaar en zichtbaar, maar
niet alzoo van ons menschelijk geslacht. De heerlijkheid van ons geslacht
was besloten als de parel in de schelp, als de halm in de are die zal uit-
schieten in de graankorrel. Wat te zien en openbaar was beantwoordde
dus allerminst aan het bestel van het plan Gods. Eerst als ons geslacht
ontloken, als het opgebloeid, als het gerijpt zou zijn, en in volle vrucht
zou staan, dan zou hemel en aarde God kunnen verheerlijken om de uit-
nemendheid van dit zijn werk. God zag in het Paradijs dat het „seer goed"
was, omdat Hij in de graankorrel de are doorschouwde, maar het creatuur
zag nog niets dan Adam en Eva, heerlijke gestalten, majestueuse verschij-
ningen ongetwijfeld, maar die toch nog niets vertoonden dan den gesloten
bloemknop en het eerste uitbotsel, die nog van verre niet gissen lieten,
wat schatten er door (iod in ons menschelijk geslacht besloten waren.
TE DIEN DAGE. 215
Ware dus met hen de zaak afgedaan geweest, zoo ware het doen Gods
ongerechtvaardigd gebleven, zijn Goddelijk bestel en plan verijdeld, en niet
alleen de schepping van ons geslacht maar de schepping van heel de wereld,
die eerst in ons geslacht haar kracht vond, als één reusachtige mislukking
in het openbaar ten toon gesteld, en zulks wel als betoon van de macht
van Satan.
Wat er aan hing was dus niets minder dan Gods eere. Gods eere niet
op één enkel pimt, maar in het majestueus geheel van zijn scheppings-
werk. Die eere toch kon niet uitkomen, of wat Hij in de kiem van ons
geslacht verordineerd en besloten had, moest voor aller oog openbaar
kunnen worden; en dit had niet kunnen geschieden, dit ware voor altoos
uitgesloten en afgesneden geweest, indien het aan Adam en Eva vervuld
was, dat ze op dien eigen dag in den geestelijken, tijdelijken en eeuwigen
dood zouden wegzinken. In dat te dien dage ligt dus eenerzijds de kracht,
om ons met de huivering van ons hart te doen doorleven, wat breuke voor
de eere Gods en wat verijdeling van zijn scheppingsbestel het zou geweest
zijn, indien het alzoo geschied ware; maar ook anderzijds, wat hooge be-
teekenis voor de eere Gods, voor heel de Theodicee, en voor de gansche
historie der wereld het heeft, dat wondere genade, zoo particuliere als
gemeene, dezen ontzettenden afloop voorkomen heeft.
Neen, het is niet alzoo geschied. Adam en Eva zijn op dien dag niet
den dood gestorven. Zeker, de kille adem des doods is over hun ziel ge-
gaan, is tusschen hun ziel en hun God getogen, en heeft den geestelijken
dood over hun inwendig leven gebracht. En ook, diezelfde adem des doods
is tusschen hun ziel en Mchaam ingedrongen, heeft hun oorspronkelijke
levenskracht ondermijnd, hen aan ziekte en ongeval blootgesteld, en is
oorzaak geworden, dat eeuwen later hun hchaam en ziel in den tijdelijken
dood uiteen is gescheurd. Ja zelfs de eeuwige dood is ingetreden, en heeft
ten slotte, niet hen persoonlijk, maar dan toch velen uit hun nakomelingen
als prooi en buit weggesleurd in eeuwig verderf. De dood is wel waarlijk
gekomen. Maar hij is niet op dien eigen dag in voleinding gegaan. Hij
is niet als eeuwige dood een macht geworden die Adam en Eva feitelijk
voor eeuwig overmeesterde. Hij heeft als koning der verschrikking ge-
heerscht en heerscht nog, maar hij heeft niet geheel ons menschelijk ge-
slacht het uitkomen, het zich ontwikkelen, het ontluiken, en het openbaren
van zijn verborgen schat belet. Veeleer juichen de gezahgden, en met hen
al wie gelooft, den dood in het aangezicht: „Dood, waar is uw prikkel, en
graf waar is uw overwinning?" — Staat dit nu vast, dat wel de dood
gekomen is, maar niet gekomen is, om die plotselinge en onmiddellijke
voleindiug teweeg te brengen, die lag opgesloten in de woorden: „Ten
216 TE DIEN DAGE.
dage als gij daarvan eet, dan zult gij den dood sterven", zoo is het dui-
delijk: 1". dat terstond na den val in zonde de openbaring der genade in-
treedt: 2". dat het deze genade is, die de macht en de overwinning van
den dood gestuit heeft, en 3". dat deze stuiting van de anders noodzake-
lijke en onafwendbare gevolgen der zonde, in de eerste plaats ten doel
had de handhaving van de eere Gods tegenover Satan, in de tweede plaats
de handhaving van het bestel Gods in heel zijn scheppingswerk, en met
name in ons menschelijk geslacht, en in de derde plaats de volvoering van
het raadsbesluit zijner eeuwige verkiezing. Het eerste geldt de Theodicee,
d. i. wat Paulus aldus uitdrukt: Tot betooning zijner rechtvaardigheid,
opdat God blijken zou rechtvaardig te zijn." Het tweede ontsluit het breede
terrein der gemeene gratie. Het derde bereikt door de particuliere genade
zijn verwezenhjking.
Intusschen al worden op zulk een wijze deze drie onderscheiden, ze
mogen daarom niet uit hun onderling verband worden gerukt. De parti-
culiere genade eischt en onderstelt de gemeene gratie, omdat zonder die
gemeene gratie het Sion Gods geen plek zou hebben gehad voor het hol
van haar voet. Omgekeerd zou de heerlijkheid der gemeene gratie nooit
in haar lente geschitterd hebben, indien niet de particuhere genade haar
tot volkomen ontluiking had gebracht. En ook het gelijk van God tegen-
over Satan zou nooit met bindende klem in hemel en aarde, ja door Satan
zelf gevoeld zijn, indien niet én het besluit der schepping én het besluit
der uitverkiezing beide tot uitvoering waren gekomen, en in die uitvoering
God gerechtvaardigd hadden. Zij het dus al, dat wij in deze artikelenreeks
uitsluitend het middelste terrein, dat der Gemeene gratie, hebben te over-
zien, en alzoo van de particuhere genade slechts van ter zijde kunnen
reppen, toch vergete niemand bij de lezing van wat volgt, dat de particu-
here genade steeds het hoogste blijft, de kern en het middelpunt is, waarom
ook de gemeene gratie zich beweegt, en dat het in de toebrenging van de
verkorenen tot de zaligheid is, dat de diadeem van Gods vrijmachtig be-
stel het zuiverst schittert.
Dat voor zulk vergeten gevaar bestaat, werd reeds openbaar. Nauwlijks
was er op gewezen, dat God de Heere niet de schepping van ons men-
schelijk geslacht prijs geeft, om hoogstens enkele steenen uit den omge-
vallen muur van zijn heiligen tempel te redden, maar dat Hij ons geslacht,
zijn schepping, met al den schat, dien Hij er in besloot, eens in heerlijk-
heid uitbrengt, of misverstand en oppervlakkige zin leidde er toe, de vraag
op te werpen, of dit niet riekte naar de algemeene verzoening. Die vraag
was volkomen begrijpelijk voor wie zich bij het hooren van „ons men-
schelijk geslacht" nooit iets anders dacht dan de optelsom der individuen;
TE DIEN DAGE. 217
maar heeft zin noch oirbaarheid, zoodra men verstaat, dat m de arke ons
menschelijk geslacht gered werd, ook al vielen de tienduizenden af, om
slechts acht zielen over te houden; dat het geslacht van David behouden
werd, ook al werd vorst na vorst uit zijn huis afgesneden, en al schoot
er ten slotte niet anders op dan een rijsken uit een afgehouwen stam; ja,
dat het de regel van Gods doen is, slechts een tiende deel te doen weder-
keeren, dat tiende deel nogmaals te laten afweiden, en dan nochtans, gelijk
in den eik en in den haageik, na de afwerping der bladeren, een steunsel
daarin over te laten, dat, als het heilige zaad, het leven van gansch den
stam, van heel de plant, van heel den boom behoudt. Een gedachte, die
in dit verband tevens zinrijke duiding geeft aan wat Jezus in zijn gelijkenis
ons teekende, dat de boozen worden afgescheiden uit het midden der
rechtvaardigen. Al wat bederft, verwelkt, verdort en verkleurt, het valt
van den stam af; aUeen wat óf gezond bleef óf door de genade Gods, in
gaafheid hersteld werd, blijft aan den stam kleven.
XXX.
Vormen van genade.
En niet, gelijk de schuld was door den éénen die ge-
zondigd heeft, alzoo is de gift; want de schold is wel nit
ééne misdaad tot verdoemenis, maar de genadegifte is uit
vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Kom. 5 : 16.
Over den toestand, die na den val intrad, bestaat twijfel noch onzeker-
heid. Eenerzijds niet, omdat de Schrift ons dien toestand zoo scherp teekent,
en anderzijds niet, omdat die toestand ten deele nóg altoos voortduurt, en
alzoo van het levende model door ons kan worden afgezien. Dat nu deze
nieuw ingetreden toestand niet beantwoordde aan hetgene als gevolg van
de zonde was aangekondigd, merkten we reeds op. De dood, in zijn vol-
strekte werking, kwam te dien dage niet; en de Gereformeerde theologen
hebben er steeds op gewezen, hoe in dit niet komen van wat ten kwade
geprofeteerd was, het eerste opkomen der reddende en lankmoedige genade
ligt. Niet alsof nu eerst de genade uitging, want geen oogenblik was ook in
het Paradijs de mensch zonder eene hem omzwevende en in hem dringende
genade denkbaar. Genade is voor alle redehjk schepsel de levenslucht die
het inademt. Maar wel verkreeg deze Goddelijke genade nu voor het eerst,
dat karakter van reddende genade, waarin wij, overmits we zondaren zijn,
de genade het eerst en het natuurlijkst verstaan. Slechts versta niemand
218 VORMEN VAN GENADE.
deze reddende genade als zeker toegeven, als zekere zwakheid in God, alsof
God eigenlijk had moeten doorgaan met het uiterste zijner gerechtigheid,
en alleen, door mededoogen bewogen, zich hiervan had laten afbrengen.
Zulk een terugdeinzen voor wat het recht eischt, zulk een toegeven uit
deernis, is in den Heilige ten eenemale ondenkbaar, en zou zijn een over-
dragen op God van wat ons menschen sieren moge, maar. God onteeren
zou. Nooit mag het daarom voorgesteld, alsof dit Goddelijk genadebetoon
ons ja, hielp en redde, maar eigenlijk ten koste van de gaafheid van des
Heeren majesteit ; en een onzer bedenkingen tegen het standpunt der Infra-
lapsarii (waarvan we overigens het betrekkelijk recht volgaarne erkennen),
ligt juist hierin, dat ze aan deze averechtsche voorstelling der zaak niet
ontkomen kumien. Zonder hierop nu nader m te gaan, stellen we daarom
vast, dat ook dit genadebetoon, in den diepsten grond der zaak, strekte,
niet om ons te redden, maar om de glorie van het Eeuwige Wezen te
doen uitkomen ; en eerst in de tweede plaats, d. i. als gevolg en uitvloeisel
hiervan, om ons te ontrukken aan een zelfgezocht verderf.
Dit genadebetoon nu bestond hierin, dat de gevolgen, die anders uit de
zonde zouden zijn voortgevloeid, er door weerden tegengehouden, gestuit
of in haar werking veranderd. Het is dit genadebetoon, dat de natuurlijke
uitwerking van het gif der zonde ondervangt, en hetzij afleidt en wijzigt,
hetzij tegenstaat en vernietigt. Vandaar dat er in dit genadebetoon tweeërlei
te onderscheiden is: 1". een zaligmakende genade, die ten slotte de zonde
opheft en haar gevolgen geheel verijdelt; en 2°. een tijdelijk ophoudende
genade, die de doorwerking der zonde stremt en stuit. Die eerste of zalig-
makende genade is uit den aard der zaak particulier en is gebonden aan
Gods uitverkorenen. Die tweede genade is algemeen en breidt zich uit
over heel het terrein van ons menschelijk leven. Hierbij nu rijst de vraag,
of deze tweeërlei genade, deze particuliere genade en deze genieene gratie,
los naast elkander staan, of wel in onderling verband werken, en indien
het laatste, op welke manier.
Dat er metterdaad tusschen de zaligmakende genade die particulier,
en de stuitende genade die gemeen is, zeker verband bestaat, valt niet
te betwijfelen. Dit blijkt reeds aanstonds uit het onloochenbare feit, dat,
zonder de gemeene gratie, de uitverkorenen niet zouden geboren zijn, en
het levenslicht niet zouden hebben gezien. Stel toch, dat Adam en Eva
ten dage van hun eerste zonde onmiddellijk gestorven waren, zoo zou noch
Seth uit hen, noch Enos uit Seth geboren zijn, en nooit een wijdvertakt
geslacht van volken en natiën op deze aarde zijn ontstaan. Reeds uit dien
hoofde onderstelt dus alle particuliere genade de gemeene gratie. Maar er
is meer. Al naamt ge toch aan, dat hun tijdelijke dood ware uitgesteld,
zoodat het geslacht kon geboren worden, maar zoo, dat voor het overige
de zonde onbeteugeld in al haar schriklijkheid ware uitgebroken, dan waart
VORMEN VAN GENADE. 219
ge er nog niet. Dan toch zou het op aarde terstond een hel zijn geworden,
en onder zoo helschen toestand zou de kerke Gods nergens een plek hebben
gevonden voor het hol van haar voet. Men spreekt, hoezeer ook geheel ten
onrechte, wel eens van een hel op aarde, en wijst dan op enkele schrikke-
lijke uitbarstingen van menschelijke verdorvenheid, die in enkele gezinnen
en kringen soms zoo duivelsch karakter aannemen, dat het op algemeene
verdierHjking, op doodslag en krankzinnigheid uitloopt; maar zulke toe-
standen zijn dan ook zoo diep schandelijk en gruwzaam, ja afgrijselijk, dat
op een wereld die uit niets anders dan uit zulk een maatschappij bestond,
het voortbestaan van een kerke Gods eenvoudig ondenkbaar ware. Ze zou
te midden van zulk een toestand niet kimnen leven, en zou in minder
dan geen tijd zijn uitgemoord. Hoe men het dus ook wende of keere, de
particuliere genade onderstelt de gemeene gratie. Zonder die laatste kan
de eerste haar werking niet doen.
Verband is alzoo onmiskenbaar, maar hoe is nu dit verband op te vatten?
Niet zelden, dit behoeft onder geen stoelen of banken te worden gestoken,
is dit verband zóó voorgesteld, alsof de algemeene genade uitsluitend
strekte, om voor de uitverkorenen het komen ter zaligheid mogehjk te
maken. Een stelling waar ongetwijfeld een deel waarheid in ligt, maar die
soms overdreven is op een wijze, die u huiveren doet en ergernis wekt.
Het is toch geen verzinsel, als we zeggen, dat er ook in ons land nu en
dan een man of vrouw is opgestaan, die, aan eigen uitverkiezing geloovende,
terwijl men in vader en moeder niets dan verworpelingen zag, zich niet
ontzagen, hard en rondweg uit te spreken: „Mijn ouders, och, die staan
buiten alles, en die zijn er alleen maar gekomen, om mijn bestaan mogelijk
te maken." Gelukkig zijn zulke uitingen zeer zeldzaam, maar toch ongehoord
zijn ze niet, en het is daarom hier de plaats op het juiste verband tusschen
particuliere en gemeene genade de aandacht te vestigen. Het schrikkelijke
feit toch waarop we wezen, toont waartoe misverstand op dit punt leiden
kan. De fout ligt alleen hierin, dat men bij het bepalen van dit verband op
eigen zaligheid in plaats van op de eere Gods is gaan zien; en juist dit
is het fijne puntje, waaraan ge altoos ontwaren kunt, of ge met de kern-
gezonde Gereformeerde belijdenis of wel met gebrekkige nabootsing van
het Gereformeerde te doen hebt. Zeker, er is niets tegen om te zeggen,
dat alle tüng om den Christus geschiedt, dat derhalve het lichaam van
Christus het allesbeheerschende element in de historie vormt, en dat op
dien grond mag beleden worden, dat de kerk van Christus de spil is,
waarom feitelijk het leven der menschheid draait. Wie dit voorbij ziet of
ontkent, zal nooit eenheid in den gang der historie ontdekken. Voor hem
volgt eeuw op eeuw, en volgt daarin ontwikkehng op achteruitgang, en
220 VORMEN VAN GENADE.
weer vooruitgang op teruggang, maar de stroom van het leven gaat nergens
heen, heeft geen doel. Dit leven mist een middelpunt, het heeft geen spil.
Moet dit in alle eeuwigheid zoo doorgaan, dan loopt het uit op een ver-
veling zonder einde; en moet het ergens worden afgebroken, doordien de
elementen van vuur of water onze aarde te machtig worden, dan is die
afbreking geheel willekeurig, en is er noch eenig doel bereikt noch eenige
vrucht gewonnen. De Gereformeerde belijdenis, die vasthoudt, dat alle ding,
ook in deze wereld, doelt op den Christus, dat zijn Lichamn het hoofd-
element is, en dat men in dien zin zeggen kan, dat de kerk van Christus
het middelpunt der wereldhistorie vormt, levert een beginsel van historie-
beschouwing, dat zeer hoog staat boven de gemeene opvatting der ge-
scliiedenis. We zullen ons dan ook wel wachten, iets, wat ook, hierop af
te dingen. Niet de geineene genade, maar het bestel der particuliere ge-
nade heerscht.
Alleen dan echter gaat dit door, en leidt tot zuiverder belijdenis, zoo
ge het in die orde laat staan. Om den Christus, en, alleen als uitvloeisel
daarvan, om zijn Lichaam en ter wille van zijn Kerk. Dus niet om u, en
dientengevolge om de Kerk, en zoo ook om het Lichaam van Christus,
en dan eindelijk, als gevolg hiervan, ook om den Christus. Neen, de Christus
gaat hier voorop. Hij door wien alle dingen zijn, en wij door hem. Hij, het
afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandig-
heid, van wien we belijden, dat alle dingen door hem geschapen zijn, hetzij
zienlijke of onzienlijke, in den hemel en op aarde, en in wien nu nog alle
dingen te zaam bestaan. Om dien Christus gaat het alles, wijl in hem de
volheid Gods hchamelijk woont, en voor hem zich alle knie moet buigen
en hij door alle tong te belijden is als Christus de Heere, tot heerlijkheid
Gods des Vaders. En zeker dan deelt in zijn eere ook zijn Lichaam, en
straalt iets van zijn glans op zijn Kerk op aarde af, en deelt in het schijnsel
van dien glans ook elk iiitverkorene op aarde. Maar dit is dan toch heel
iets anders, dan dat ik bij mijzelven als uitverkorene begin, mijzelven op
den voorgrond schuif, en eerst van daar ten leste bij den Christus uit-
kome. In dit eenig juiste stelsel volgt al het ander, en gaat de Christus
voorop, en wordt hij ten middelpunt gesteld niet in zooverre als hij onze
broeder werd, maar omdat hij de Zone Gods, de Zoon des Vaders is, en
de Vader den Zoon liefheeft, en hem met eeuwige eere verheerlijkt. Als
het om den Zone Gods gaat, gaat het om God zelf, en hierin eerst vindt
ons zielsbesef vrede, als het geheel den gang der historie van het Paradijs
tot aan de wederkomst des Heeren overziet en onder één gezichtspunt
saamvat. In dien zin dient derhalve erkend, dat de gemeene genade slechts
een uitstraling is van de particuliere genade, en dat al haar vrucht in de
particuliere genade invloeit, mits hierbij maar wel verstaan worde, dat de
particuliere genade zelve allerminst uitgeput wordt in de redding der uit-
VORMEN VAN GENADE. 221
verkorenen, maar eerst haar einddoel vindt in de verheerlijking van den
Zoon der liefde en daardoor in de grootmaking van de deugden onzes Gods.
Dat dit het eenig juiste standpunt is, kan en moet nog op een andere
wijze worden toegelicht, door te komen op één punt, dat voor de juiste op-
vatting der gemeene gratie van het uiterste gewicht is; we bedoelen: de
verhouding waarin natuur en genade tot elkander staan. In het vervolg
van ons betoog zal op dit zeer gewichtige punt nader worden ingegaan,
doch reeds in dit verband behoort op één element van beschouwing ge-
wezen te worden.
Is de Christus alleen Verzoener van schuld?
Voor vele, anders warme Christenen, moet men haast zeggen: Ja; maar
stelUg niet voor de Heilige Schrift. De voorstelling alsof de Christus geen
andere beteekenis had, dan dat hij als het Lam Gods voor onze zonde
stierf, is voor wie de Schrift raadpleegt, niet vol te houden. Men versta
ons wel. We laten ons nu niet in met de opgeworpen vraag, of het Woord
toch vleesch zou zijn geworden, ook al was Adam niet in zonde gevallen,
en voor zooveel men deze vraag stellen kan, beantwoorden we haar ont-
kennend. Neen, wat we thans bespreken is kortweg aldus saam te vatten:
Zullen we zeggen, dat Christus ons gegeven is alleen ter onze rechtvaar-
digmaking en heiligmaking, of wel zullen we met den apostel in 1 Cor. 1:30
blijven belijden, dat de Christus ons van God gegeven is ook tot wijsheid
en ook tot volkomen verlossing ? Zullen we zeggen, dat we in hem aUeen
de verzoening onzer zonde hebben, of zullen we blijven erkennen, dat hij
het is die ook onze vernederde Lichamen eens veranderen zal gelijkvormig
aan zijn verheerlijkt lichaam, door de werking der kracht, waarmee hij
ook alle dingen aan zichzelven onderwerpt? Zullen we het werk van den
Christus op Golgotha als afgedaan beschouwen, of met de Schrift en heel
de kerk der eerste eeuwen onzen Heere uit den hemel blijven verwachten,
om dit bestand der dingen een einde te doen nemen, en te doen uitkomen
een nieuwe aarde en een nieuwen hemel? Of om het kort te zeggen,
zullen we wanen genoeg te hebben aan een Verzoener onzer ziel, of zullen
we een Christus Gods blijven belijden, als den Redder van ziel en lichaam
beide, en als herschepper niet enkel van de dingen die onzienhjk, maar
ook van de dingen die zienlijk en voor oogen zijn. Heeft de Christus be-
teekenis aUeen voor het geestelijke, of ook voor het natuurlijke en zien-
lijke? Dat hij de wereld overwon, beduidt dit, dat hij de wereld eens in
het niet terugwerpt, om alleen de zielen der uitverkorenen over te houden,
of wil het zeggen, dat ook de wereld zijn buit wordt, de tropee zijner glorie ?
Nu wenschen we hierin niet te overdrijven, noch ook het oog te sluiten
voor het gevaar, dat er in ligt, om de vergeving onzer zonden op den
222 VORMEN VAN GENADE.
achtergrond te schuiven. Het valt toch niet te loochenen, dat dit gevaar
bestaat. Er zijn metterdaad kringen, waarin men zich zoo rusteloos ver-
diept in de vragen, die met de wederkomst des Heeren saamhangen, dat
de veel dieper liggende vragen, die de kennis onzer zonde en de recht-
vaardigmaking van den zondaar raken, er nauwelijks meer aan het woord
komen. Met wijze voorzichtigheid heeft de kerk van Christus nu deze
achttien eeuwen steeds de zielkundige vraagstukken op den voorgrond
geschoven, en de vraagstukken die op de laatste dingen betrekking hebben,
eenigszins in de schaduw gesteld. De secten daarentegen zochten steeds
dit goede evenwicht te verplaatsen, en poogden aldoor de aandacht van
de diepere stukken der rechtvaardigmaking af te leiden, door ons heen te
dringen naar de vragen van het Chiliasme of het Duizendjarig rijk, veel te
spreken over de wijze waarop ons lichaam zou opstaan, over een eerste of
een tweede wederkomst des Heeren, of de Joden naar Jeruzalem, volgens
Paulus, zouden terugkeeren, en zooveel meer. Dan had men toch een zoo-
genaamd godsdienstig gesprek, een gesprek dat prikkelde, en waaraan men
kon deelnemen, zonder zelf in de consciëntie geraakt of van zijn ellendigen
staat voor God overtuigd te worden. — Tegen het gevaar om de gesprekken
in de kringen der Christenheid van de zaligheid der ziel op zulke uit-
wendige, pikante onderwerpen over te leiden, kan daarom niet genoeg
gewaarschuwd worden. In waarlijk Gereformeerde kringen mijdt men dat
gevaar dan ook, en daar vormt niet het Chiliasme, en niet de Jodenvraag,
maar de vraag hoe God tot zijn eere komt, en onze ziel gerechtvaardigd
wordt, den hoofdinhoud van het gesprek.
Blind voor het gevaar dat hier schuilt zijn we dus allerminst, en we
wenschen volstrekt niet het kwaad in de hand te werken, dat de aan-
dacht der ziele van het kruis van Golgotha naar de wederopstanding des
vleesches te zeer worde afgeleid. Maar hieruit volgt nog allerminst, dat
we daarom het beeld van den Middelaar anders mogen opvatten dan de
Schrift het ons geeft. En daarom gaat men te ver, en vervalt anderzijds
in een verkeerde eenzijdigheid, indien men, aan den Christus denkende,
uitsluitend aan de besprenging met het bloed der verzoening denkt, en
weigert met de beteekenis van den Christus ook voor het hchaam, en
voor de zienlijke dingen, en voor den afloop der wereldhistorie te rekenen.
Bedenk toch wel, dat ge hierdoor zoo groot gevaar loopt, den Christus
voor uw ziel apart te nemen, en het leven in de wereld en voor de wereld
te beschouwen als iets dat naast uw Christelijke religie staat, en er niet
door wordt beheerscht. Dan komt het „Christelijke" alleen voor u te pas,
als het een bepaalde geloofszaak betreft, of dingen die met het geloof
rechtstreeks samenhangen, uw kerk, uw school, de zending en zooveel
meer, maar al het overige terrem des levens valt dan voor u hutten den
Christus. In de wereld doet ge zooals anderen doen. Dat is een min heilig,
VORMEN VAN GENADE. 223
bijna onheilig gebied, dat zichzelf maar redden moet. En met nog een
kleine schrede verder komt ge ongemerkt bij de Doopersche richting uit,
die ten slotte al het heilige op de ziel concentreerde, en tusschen dit
innerlijk, geestehjk zieleleven, en het leven om u heen een klove groef,
die niemand kan dempen. Dan wordt de wetenschap onheihg, de kunst-
ontwikkeling, handel en bedrijf onheilig, onheilig het Overheidsambt, kortom
onheilig alles wat niet rechtstreeks geestelijk is en op de ziel doelt. En
het eind is, dat ge leeft in twee gedachtenkringen. Eenerzijds in den zeer
engen, kleinen, gedachtengang van de zaliging uwer ziel; en anderzijds in
den broeden, ruimen, heel het leven bespannenden gedachtenkring der
wereld. Uw Christus hoort dan wel in die eerste, kleine gedachtensfeer,
maar niet in dien broeden gedachtenkring thuis. En uit die tegenstelling
en valsche evenredigheid komt dan alle benepenheid, innerlijke onwaarheid,
zoo maar niet schijnheiligheid en machteloosheid voort.
Er moet uit dien hoofde zoo beslist en zoo ernstig als het kan op worden
gewezen, dat wel voor ons zondaren, de vraag: „Wat moet ik doen om
zalig te worden?" in het middelpunt moet blijven staan, en onze gedachten
moet beheerschen, maar dat anderzijds even helder en duidelijk beleden
dient te worden, hoe diezelfde Christus, die ons gegeven is tot rechtvaar-
digmaking en heiligmaking, ons ook gegeven is tot wijsheid en tot volkomen
verlossing, d. w. z. tot herschepping van heel ons aanzijn, naar ziel én
Uchaam, en zulks met inbegrip van heel die levenswereld die bij onze
existentie hoort en er niet van is af te scheiden. De herstelling van dit
evenwicht in onze belijdenis eischt de Schrift. Zij, die ons den Christus
toont als Redder der ziel, maar ook als Genezer van de kranken, als
Verzoener onzer zonden maar ook als den rijken Heiland die de vijf en
de vierduizend spijzigt en te Kana water in wijn verandert. De Schrift,
die al den ernst onzer ziel saamtrekt op het stuk der rechtvaardigmaking,
maar ook de opstanding des vleesches gedurig in duidelijke omtrekken
voor ons stelt. Ja, die, steeds doelende op de eere Gods eerst, en daarna
op het heil der uitverkorenen, het laatste bedrijf van het machtig drama
niet voor ons kan ontrollen, zonder ons den Christus te doen zien, die
ook uitwendig over alle vijanden triomfeert en zijn zegepraal viert op een
nieuwe aarde onder een nieuwen hemel.
En hiermee, dit springt in het oog, raakt ge terstond aan het verband
tusschen natuur en genade. Ware toch de genade uitsluitend zonde-
verzoening en zielsredding, dan kon men de genade beschouwen als iets
dat buiten de natuur staat, buiten de natuur omgaat, en als een kruike
oHe op de woelende wateren uitgegoten, afgescheiden van die wateren, op
die wateren drijft, enkel opdat de drenkehng zich zou kunnen redden.
224 VORMEN VAN GENADE.
redden in de hem toeschietende reddingsboot. Staat het daarentegen vast,
dat Christus onze Zahgmaker niet enkel met onze ziel, maar ook met ons
lichaam te maken heeft; dat alle ding in de wereld van Christus is en
door hem wordt opgeëischt; dat hij over allen vijand in die wereld eens
triomfeeren zal; en dat het einde zal wezen, niet dat Christus eenige afge-
scheidene zielen om zich heen verzamelt, gelijk dit thans het geval is,
maar dat hij heerschen zal als Koning op een nieuwe aarde onder een
nieuwen hemel; — dan natuurlijk wordt dit alles geheel anders, en blijkt
terstond, dat de genade met de natuur in onafscheidelijk verband staat,
dat genade en natuur bijeenhooren, en dat ge de genade niet in haar
rijkdom kunt doorzien, als ge niet speurt, hoe haar wortelvezelen overal
in de voegen en scheuren van het leven der natuur indringen. En dien
samenhang nu, dien kunt ge niet waarmaken, zoo ge bij de genade het
eerst op uw zielezaligheid, en niet allereerst op den Christus Crods ziet.
Daarom is het dan ook dat de Schrift er ons gedurig op wijst, dat de
Zaligmaker der wereld tevens de Schepper der wereld is, ja, dat hij
daarom alleen haar Zaligmaker kon worden, omdat hij haar Schepper was.
Natuurlijk, niet de Zoon des menschen, niet het Vleeschgeworden Woord
schiep. Ook in den Middelaar was al het menschelijke zelf geschapen,
creatuurlijk gelijk het in ons creatuurlijk is. Maar de Schrift wijst er dan
toch telkens op, dat deze eerstgeborene uit de dooden tevens de eerst-
geborene der schepping is, en dat het Vleeschgeworden Woord toch altoos
was en bleef datzelfde eeuwige Woord, dat bij God en God was, en waar-
van geschreven staat, dat zonder dat Woord geen ding gemaakt is, dat
gemaakt is. Daar hebt ge dus de aansluiting van Christus aan de natuur,
omdat hij haar Schepper is, en tevens de aansluiting aan de genade, om-
dat hij herscheppend in die natuur den rijkdom der genade openbaarde.
XXXI.
Doem en g^enade.
Toen zeide de Heere God tot die slang : Dewijl gij dit ge-
daan hebt, zoo zijt gij vervloekt boven al het vee, en boven
al het gedierte des velds. Op nwen buik zult gij gaan, en stof
zalt gij eten, alle de dagen aws levens. Gen. 3 : lé.
Ten dage toen Adam en zijn vrouw van den verboden boom gegeten
hadden, zijn zij den dood niet gestorven. Dit zou geschied zijn, indien geen
genade over hen geheugd ware geweest. Maar die genade trad in, en door
DOEM EN GENADE. 225
die genade is de dood in zijn alvernielende werking, zoo op lichamelijk als
geestelijk terrein, ondervangen en gestuit. Hiermede is niet beweerd, dat de
dood niet intrad, noch ook dat de dood den tot zondaar geworden mensch,
en in hem heel de schepping, niet aangreep ; maar slechts uitgesproken, dat
de dood in plaats van ten dage der eerste zonde terstond door te werken
tot de voleinding, zich een teugel zag aanleggen. Op het oogenblik van de
zonde zelve stierf Adam en stierf Eva in de ziel en sloop de geestelijke
dood in hun innerlijk bestaan. Van het oogenblik van hun eerste zonde af
stond het vast, dat ze vroeg of laat den tijdelijken dood moesten sterven,
gelijk ze dien dan ook gestorven zijn. Ook van hun lichamelijk bestaan was
de gaafheid nu af. En ook gaat een iegelijk, die uit een vrouw geboren is
eens in den eeuwigen dood, tenzij het „zaad der vrouw" d. i. Christus, dien
eeuwigen dood voor hem droeg en alzoo van hem afwentelde. Daarover
kan, met de Heihge Schrift voor ons, geen geschil bestaan. Maar dit toe-
gestemde verzwakt in niets het feit, dat de volle doorwerking van den
dood, naar Hchaam en ziel, niet te dien eigen dage plaats had, maar dat
integendeel 1°. de doorwerking van den dood werd opgeschort en inge-
toomd, en 2°. dat een weg ter ontkoming aan den dood ontsloten werd.
Bij dit licht bezien verkrijgt het dusgenaamde oordeel, dat, na den val,
over Adam en Eva ging, een ander dan een uitsluitend veroordeelend en
wrekend karakter, en het is een leemte in prediking en onderwijs, dat bij
de bespreking van deze vonnissen te uitsluitend op het oordeel dat er in
Hgt, en niet tegelijk, en even beshst, op de genade, die er in doorstraalt,
gewezen is. School er enkel oordeel, zonder genade, in, dan had én voor
Adam én voor Eva het vonnis kortweg moeten luiden: „Gij hebt toch van
den boom gegeten, waarvan Ik u gebood, dat gij daarvan niet zoudt eten,
zoo sterf dan nu den moedwillig over u gehaalden, den eeuwigen dood,"
en onmiddellijk na het uitspreken van dat vonnis, zouden beiden dan dood
zijn neergevallen, ter helle zijn gedaald, en door hun ondergaan in eeuwige
rampzaligheid, aan het bestaan van ons menschelijk geslacht een einde
hebben gemaakt. Men zal toestemmen, dat zóó alleen zou zijn uitgekomen,
wat God hun vóór den val had gezegd, dat zou geschieden, zoo ze zon-
digden. Ja, we gaan nog verder; als God niet met genade tusschenbeide
ware getreden, zou het aldus en niet anders met Adam en Eva zijn afge-
loopen, eenvoudig wijl het gif zelf der zonde hen alzoo zou hebben gedood.
Wie een doodelijke dosis straf gif inneemt, sterft vanzelf en noodzakelijk
daaraan, tenzij helpende liefde door het toedienen van tegengif, de doode-
lijke werking van het gif stuite. Ook zonder nader oordeel of emdvonnis,
zou derhalve aan Adam en Eva „het sterven van den voleinden dood te
dien eigen dage" overkomen zijn, mdien God de Heere niet, hun ten be-
hoeve, tegen den dood ware opgetreden. We erkennen daarom wel, dat
er in het vonnis dat over hen ging óók een straf hgt, maar we stellen er
I. 15
226 DOEM EN GENADE.
prijs op, ook hier de liefde Gods te verheerlijken, en te doen inzien hoe
in dit vonnis dat over Adam en Eva ging, zich te gelijker tijd de genade
openbaarde.
Aandachtige herlezing van het gestreken vonnis bevestigt dit. Tegen den
dood staat het leven over ; en voor het leven zijn twee dingen noodig, t. w.
het ontstaan en de onderhouding des levens, gelijk die in het Sacrament
van Doop en Avondmaal onderscheidelijk Hggen aangeduid. De Doop het
Sacrament der geboorte, het Avondmaal het Sacrament der voeding.
Lees nu wat tot Eva gezegd werd, en ge ziet het leven ontstaan en ge-
boren worden; en lees daarna wat tot Adam gezegd is, en ge ziet hoe het
ontstane leven wordt onderhouden en gevoed. Ware de dood regelrecht en
volstrekt doorgegaan, dan had het vonnis voor Eva moeten luiden: „Gij
sterft, en de moeder in u sterft, en geen kind zal ooit uit u geboren
worden." Dat ware de moedervloek, dat ware het oordeel des doods ge-
weest. Maar zoo spreekt God niet. Integendeel, het woord dat van Hem
uitgaat, zegt vlak het omgekeerde: „Gij zult kinderen baren", en haar
naam wordt genaamd niet „de moeder des doods," maar de „moeder aller
levenden" . Zoo heet ze dan Eva, en verkondigt het in dien naam Eva aan
alle komende geslachten, hoe reeds in het Paradijs, terstond na den val,
de dood gestuit, en de fontein van menschelijk leven weer geopend is.
Ware de volstrekte dood ingetreden, de moeder in Eva, waaruit heel ons
menschelijk geslacht moest voortkomen, zou voor altoos gesloten zijn ge-
worden; en zie, het tegendeel geschiedt, die baarmoeder van aUe men-
schelijk leven wordt ontsloten. De Heere zegt: Gij zult kinderen baren.
Zoo ge wilt, het scheppings woord, waaraan wij en al wde mensch heet,
het aanzijn danken. Hier werkt alzoo in plaats van den dood het leven.
En niet anders is het met het vonnis dat over Adam gaat. De honger
brengt den dood, het brood onderhoudt het leven. Tot wie ten doode gaat,
zou het heeten moeten: „Het brood wordt van u genomen en de honger
zal u ten dood zijn." Maar nu heet het omgekeerd: Gij zult brood eten.
En wat nu zegt dit anders, dan dat het leven niet onverwijld in den dood
zal afvloeien, maar dat het gevoed en onderhouden zal worden. Trekken
we derhalve van wat er verder bij staat een oogenblik de aandacht af,
laten we wat de Heere er bijvoegt een oogenblik rusten, en nemen we uit
Gen, 3 : 16 alleen het zeggen: „Gij zult kinderen baren", en uit Gen. 3 : 19
alleen de woorden: „Gij zult brood eten"; dan ligt hierin een dubbele
profetie, die, tot één verbonden, zeggen wil: „Ik, uw God, stuit den dood,
en in weerwil dat gij den dood inriept en over u haaldet, breng Ik, uw
God, teweeg, dat er integendeel leven zal geboren, en leven zal onder-
houden worden."
DOEM EN GENADE. 227
Zeker, de smarte komt er bij. Bij beiden, zoowel voor Adam als voor
Eva. Tot Eva heet het: „Gij zult nog wel kinderen baren, maar met
smarte"; en evenzoo tot Adam: „Gij zult het brood uit de aarde eten,
m,aar met smarte". Of zooals er letterlijk staat: „Met smarte zult gij kin-
deren baren", en tot Adam: „Met smarte zult gij daarvan eten, al de
dagen uws levens". Meer nog, het pijnlijke dat voortaan het leven in zijn
geboorte en verder verloop verzeilen zal, staat in het vonnis zelfs op den
voorgrond. Het karakter van vonnis blijft in deze uitspraken zelfs de uit-
drukkingen beheerschen; en we denken er niet aan, er dat karakter aan
te ontnemen. In het vonnis dat over Eva ging, heet het met nadruk: „Ik
zal zeer vermenigvuldigen uwe smart, nam,elijk uwer dracht; m,et smarte
zult gij kinderen haren." God spreekt hier als rechter. Iets wat niet
minder blijkt uit wat er op volgt: „Tot uw man zal uwe begeerte zijn en
hij zal over u heerschappij hebben". Blijkbaar slaat dat terug op het ver-
verloop der gepleegde zonde. In die zonde had Eva over Adam heerschappij
geoefend. Zij was van Adam afgezworven. Zij had op eigen hand zich met
Satan in geestelijk contact ingelaten. En zij was het die Adam had verleid.
Tegenover dat afzwerven van Adam af, plaatst God nu de magnetische
kracht waarmee zij naar den man zou getrokken worden, en tegenover dit
leiden van Adam het geleid worden door hem. Een sterke begeerte zal u
naar hem trekken, en niet gij zult over hem, maar hij zal over u heerschen.
Een vonnis dat rechtstreeks op den aard van haar zonde sloeg. En laat
ons er bijvoegen, een vonnis, dat alle eeuwen doorging en nog doorgaat, en
waaraan in den grond niets veranderd wordt, noch door de strikken waarin
zoo menige vrouw den man vangt, noch door de emancipatie-koorts die
thans almeer onder vrouwen woedt. Zelfs in dat nabootsen van den man
erkent de vrouw nog diens meerderheid. Wat men nabootst erkent men
als boven zich staande. Zie maar hoe zelfs het pas opschietend maagdelijn
graag voor jongen wil spelen, maar den jongen die zegt: „Ik was liever
een meisje geweest," vindt ge niet, of ge ... . veracht hem.
En evenzoo is het met Adams vonnis. In wat God tot Adam zegt, merkt
ge zelfs den vorm van het vonnis op. Het heet toch : „Dewijl gij geluisterd
hebt naar de stemme uwer vrouwe en van dien boom gegeten, waar Ik u
van gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten, zoo enz." Hier wordt
dus hetgeen volgt rechtstreeks als straf ingeleid. Let er op, dat dit evenzoo
bij het vonnis over de slang geschiedt, maar niet bij Eva. Tot de slang
heet het evenals tot Adam: „Dewijl gij dat gedaan hebt, zoo" enz. Bij
de slang en bij Adam gaat alzoo het noemen van de misdaad vooraf, en
nadat de misdaad genoemd is, volgt de bepaling van de straf in het vonnis.
Alleen bij Eva geschiedt dit niet. Tot haar wordt niet gezegd: „Dewijl
gij geluisterd hebt naar de slang en uw man verleid hebt, daarom" enz.
Integendeel, bij haar ontbreekt elke aanduiding van de misdaad. In het
228 DOEM EN GENADE.
vonnis over Eva staat enkel de aanwijzing van de straf die haar wordt
opgelegd. Dit nu is geheel in overeenstemming met het feit, dat alle mensch
schuldig gesteld is, niet in de overtreding van Eva, maar in de sonde van
Adam. Niet zij, Adam was het hoofd. Niet zij, Adam was de verantwoorde-
lijke persoon. Niet toen zij overtrad, maar toen Adam viel, viel de mensch-
heid. Zij is tusschenschakel, niet de persoon door welke de beshssing komt.
De mensch door wien de val komt, is en blijft Adam, al is Adam ver-
leid. Niet dat Eva zich het verleiden door Satan, maar dat Adam zich liet
verleiden door de verleide Eva brak den staat der rechtheid. Eva's en
Adams geestelijk leven was sohdair één. En eerst doordien Adam viel
werd de zonde voldongen, en ging op heel zijn geslacht over. Niet Eva
gewint kinderen naar haar beeld en gelijkenis. De mensch, de zondige
mensch, van wien dit beschreven staat is niet Eva, maar Adam. Uit hem,
niet uit haar op zichzelve, is de erfschuld en de erfzonde. In overeen-
stemming hiermede heet het dan ook tot hem en niet tot haar: „Het
aardrijk zij vervloekt om uwentwille ; ook zal het u doornen en distelen
voortbrengen, en gij zult tot de aarde wederkeeren, dewijl gij daaruit
genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren." Ook
deze straf slaat op de misdaad terug. In het Paradijs was aan Adam een
lusthof geboden vol heerlijke boomvruchten, een hof aUe spijs den mensch
biedende zonder inspanning of smart. Met dien door God voor hem be-
stelden toestand had echter de mensch geen vrede, geen genoegen ge-
nomen. Die boom der kennisse, die van hooger orde was, en waarvan het
genot hem ontzegd was, had hem geprikkeld. Gods bestel bevredigde hem
niet. Hij wilde meer, dan God hem besteld had, en at daarom van dien
verboden boom. Hiermede overeenkomstig daalt hij nu weer onder den
toestand van het Paradijs. Van de boomvrucht wordt hij verwezen naar
het kruid des velds. Dat veld zal hem zijn spijze niet vanzelf opleveren.
Integendeel uit zichzelf zal het hem voor spijs doornen en distelen bieden.
En wel zal hij brood kunnen eten, maar dan in het zweet zijns aanschijns,
zoo hij zelf den verkeerden aard van den bodem bestrijdt, en dien bodem
onder groote inspanning dwingt, hem zijn spijze voort te brengen. Dat
vooreerst, en in de tweede plaats, Adam was, wat zijn lichaam aangaat,
wel uit het stof der aarde opgebouwd, maar met zijn God door geestelijke
inspiratie vereenigd. Dien band, dien geestelijken band nu brak hij, toen
hij zondigde. Toen het tusschen zijn God en diens gebod, en de aarde met
dien verlokkelijken boom stond, had hij zijn God vaarwel gezegd, en voor
dien boom gekozen, en hiermede in overeenstemming wordt hem nu aan-
gezegd, dat hij hebben zal wat hij zelf koos. Hij koos voor den boom die uit
de aarde was opgeschoten, en deswege zal hij tot die aarde wederkeeren.
Stof uit stof, zal hij weder naar het lichaam tot stof ontbonden worden.
DOEM EN GENADE. 229
Zoo blijkt wel, dat we in niets het karakter van straffend oordeel uit
dit vonnis wegnemen. Waar we alleen op staan is, dat men deswege de
genade niet voorbijzien zal, die zoo onmiskenbaar in dit vonnis zelf door-
straalt. Vreemd toch! In het derde vonnis, in het vonnis dat over de slang
ging, erkent een ieder dit, en wijst elk uitlegger er op, dat in dit vonnis
niets minder dan het Evangelie zelf hgt uitgesproken; bij het vonnis dat
over Adam en Eva ging daarentegen, sluit men voor dit mysterie van
reddende genade het oog. Ons standpunt daarentegen is, dat er in alle
drie deze vonnissen genade doorstraalt; niet alleen in het vonnis dat over
de slang ging, maar evenzoo in het vonnis dat over Adam en Eva werd
uitgesproken. En zulks wel, in het vonnis over de slang de particuliere
genade, en in het vonnis over Adam en Eva de algemeene genade of de
genieene gratie.
Hoe is dit vonnis over de slang te verstaan? Veelal ghpt men hier aan-
stonds over de slang heen, om uitsluitend aan Satan te denken, die de
slang als werktuig gebezigd had. Niet zelden zelfs verstaat men deze
woorden, alsof met de slang Satan zelf bedoeld werd, iets waartoe men
verleid wordt door wat in Openb. 12:9 staat: „de oude slang, welke ge-
naamd wordt Duivel en Satanas", alsmede door den naam van slangen- en
adderengebroedsels, die in het Nieuwe Testament op de huichelaars wordt
toegepast. Toch gaat dit op die wijze niet aan. Op die manier leest men
over de woorden van het vonnis heen. De uitdrukking toch: „Gij zijt ver-
vloekt boven al het vee en boven al het gedierte des velds; op uwen buik
zult gij gaan, en stof zult gij eten al de dagen uws levens", kan niet recht-
streeks op den Duivel slaan, maar moet verstaan van de slang als dier.
In het raadsel, dat hierachter schuüt, is het ons niet gegeven in te dringen.
Het leven der dierenwereld is voor ons een gesloten boek, een ongeopend
mysterie. Hoe een dier schuldig kan staan, en gestraft kan worden, omdat
Satan er zich als werktuig van bediend heeft, kan niemand uitmaken, en
ons rest niet anders dan het feit aan te nemen, gehjk het hier staat, dat
de slang als dier liiermede schuldig wordt gesteld, en straf ondergaat.
Want wel zegt Calvijn, dat er in den toestand van de slang niets veran-
derd werd, en dat ze ook van te voren op haar buik kroop en stof at;
maar deze uitlegging is o. i. onhoudbaar. Als God zegt: „Dewijl gij dit
gedaan hebt, zoo zal de vloek van dat kruipen en dat stof eten, u over-
komen," dan hebben wij geen recht te zeggen, dat dit niet daarom was,
maar ook van te voren zoo plaats greep. Als er van Eva staat, dat ze
nu met smarte kinderen zal baren, vat ieder dit zóó op, dat ze, buiten
zonde, zonder smarte zou gebaard hebben. Als er van Adam staat, dat hij
nu in het zweet zijns aanschijns brood zal eten, verstaat een ieder dit in
dien zin, dat hij, zonder zonde, zijn spijze zonder inspanning zou genoten
hebben. En zoo nu ook moet het vonnis over de slang verstaan. Als de
230 DOEM EN GENADE.
slang niet instrument van Satan ware geworden, zou de slang niet op de
buik gekropen en niet het stof gegeten hebben. De duidelijke tekst duldt
geen andere uitlegging. Dit nu is niet te verstaan, als men leeft in de
onderstelling, dat er na den val eigenlijk niets aan en op deze aarde ver-
anderd is; en dat de aarde zooals wij die nu kennen, feitelijk er juist zoo
uitziet, als ze er buiten het Paradijs uitzag, toen God haar schiep. Maar
juist deze geheele voorstelling wraken we. Naar luid van het verhaal van
Genesis 3, bracht de aarde vroeger geen distelen en doornen voort, waren
er geen verscheurende dieren, en moet dus de toestand een geheel andere
geweest zijn. De vloek die over het aardrijk kwam, is geen fictie, maar
volle werkelijkheid. En de aarde onder den vloek ziet er geheel anders uit,
en doet zich als bodem, in het plantenrijk en in het dierenrijk heel anders
voor, dat toen het een aardrijk was onder den Scheppingszegen Gods.
Van die aarde wordt gezegd: En God zag alles dat het zeer goed was.
Nu daarentegen rustte op die aarde en haar verschillende levensrijken
de vloek.
Houdt men dit wel in het oog, dan spreekt het vanzelf, dat er op een
voor ons onverklaarbare wijze, belangrijke veranderingen moeten hebben
plaats gegrepen, én in de gesteldheid en de gelegenheid van den bodem,
én in het plantenrijk, én in het dierenrijk, en tot ééne dier veranderingen
behoorde nu ook de wijziging die het wezen en de bestaanswijze van de
slang onderging. Het vonnis over de slang was geen sc/^i/n-vonnis, maar
een werkelijk vonnis. Hoe nu zulk een verandering mogelijk was, valt niet
uit te maken. Toch zij hier herinnerd aan de rups en den vlinder. Wie als
kind voor het eerst hoort, dat een rups en een vlinder hetzelfde dier is,
gelooft dat ook niet. Dat griezelige, kruipende dier, zou dat hetzelfde beest
zijn, als die prachtige vlinder! En toch is het zoo. En nu beweren we
natuurlijk volstrekt niet, dat de slang op gelijke wijze oorspronkelijk een
prachtdier als de vlinder was, en sinds tot een staat verlaagd werd, die
met de rups overeenkomt ; maar er mag toch op gewezen worden, dat een
dier dat niet kruipt, maar vliegt, en een dier dat niet vliegt, maar kruipt,
organisch hetzelfde dier kan wezen; en dat er alzoo op zichzelf geen oor-
zaak is, om de mogelijkheid af te wijzen, dat de slang eerst een andere,
ons onbekende gestalte heeft gehad, en nu onder den vloek tot die krui-
pende en in het stof zich wentelende gedaante verlaagd werd.
Ook de vijandschap tusschen slang en mensch moet, zoo men het ver-
haal geen geweld vn\ aandoen, allereerst van de werkelijke slang verstaan
worden, om eerst daarna door te dringen tot den geestelijken achtergrond.
Heel de Schrift door wordt de slang dan ook als de vijand van ons men-
schelijk geslacht voorgesteld. Wie nu nog een vrouw een slang noemt,
spreekt daarmee het hardste oordeel uit dat over een vrouw gaan kan.
En op Jezus' eigen lippen is slang de vreeselijke naam die den huichelaar
DOEM EN GENADE. 231
treft. Wat duizenden van menschenlevens nu nog in Azië en Afrika telken
jare door slangen vernield worden, is ongelooflijk. En ook in het slangen-
bezweren door toongeluiden viert nog de mensch over de slangenwereld
haar triomf op hoogst opmerkelijke wijze. Geen enkel wild dier is er, dat
de mensch zoo volkomen machteloos maken kan als de slang. Hij bergt er
tien, twaalf in een kist, en in het Oosten ziet men jonge meisjes zware
groote slangen om den hals en om de schouders strikken alsof het geen
levende slangen maar boa's van bont waren. Hoe ondoorgrondelijk dan
ook alle deze mysteriën van de dierenwereld voor ons zijn mogen, wij
voor ons houden ons aan het Schriftwoord, en verstaan alzoo het vloek-
vonnis dat over de slang ging in de eerste plaats van de slang zelve. Onder
alle dieren bUjft ook nu nog de slang een gansch exceptioneele plaats
innemen.
Maar natuurlijk hier bhjft het niet bij. De slang verschijnt ons bij haar
eerste vermelding niet als bloot dier, maar als instrument van Satan. Ze
wordt schuldig gesteld en gestraft, niet om eenig dierlijk kwaad, maar
omdat ze zich tot instrument van Satan geleend had. Het zou uit dien
hoofde uiterst' [oppervlakkig zijn, het vonnis dat over haar ging als een
vonnis op te vatten, dat zich bepaalde tot de dierenwereld. Er is achter
het dierlijke leven van de slang een geestelijke achtergrond. En al is ons
niet geopenbaard, welk reëel verband er tusschen de slang en Satan be-
staat, door de slang heen gaat de straf op Satan, en ook met het oog op
Satan moet deswege het vonnis over de slang verstaan worden.
XXXII.
Het zetten van vijandschai).
En de overheden en de machten nitgetogen hebbende,
heeft Hij die in het openbaar ten toon gesteld, en heeft
door hetzelve over hen getriumfeerd. Col. 2:15.
Begrijpelijkerwijze is meer dan eens de vraag opgeworpen, wat het
spreken van God tot de slang beduidde. De slang was toch een dier.
Een dier verstaat zulke woorden niet. Van zulk spreken in eigenlijken zin
tot de slang, zoo besluit men dan, kan derhalve in gezonden zin geen
sprake zijn. In het algemeen nu geven we dit toe. Wie echter iets dieper
in het leven der dierenwereld indrong, merkte zeer wel, hoe het ééne
dier in dit opzicht sterk van het andere verschüt. Vergelijk daartoe slechts
den hond met de kat, het paard met het rund. Een hond en een paard
232 HET ZETTEN VAN VIJANDSCHAP.
verstaan wel terdege iets, zoo al niet door het begrip der woorden, dan
toch zeer stellig door klank en toon ; terwijl de kat en de koe voor dezelfde
klanken onaandoenlijk zijn. En gaat men te rade met hetgeen dieren-
temmers, en zij die ook andere dieren schoolsch oefenen, uit de meest ge-
wone dieren hebben weten te halen, en wat ze zulke dieren op commando
niet al laten verrichten, zoo kan men moeilijk tot een ander besluit komen,
dan dat wij ons gemeenlijk zeer vergissen, zoo we aan de dieren alle aan-
doenlijkheid voor onze menschelijke uitingen ontzeggen. Is dit nu reeds
zoo bij ons menschen, en veel sterker nog bij menschen die zich bepaald
hierop toeleggen, hoeveel verder moest dan die ontvankelijkheid voor in-
drukken van stem, klank en toon niet zijn, waar God de Heere sprak. Iets
waarbij men niet vergete, dat de slang blijkens de bezweringen, die haar
verlammen, nu nog voor de toonwisseling in de geluiden uiterst gevoelig
blijkt te zijn; alsook, dat de slang ons in de Heilige Schrift steeds wordt
voorgesteld als begaafd met een bijzondere mate van beleid en overleg.
Dit is zoo waar, dat Jezus ons de slang zelfs ten voorbeeld stelt door haar
„voorzichtigheid", wat zeggen wil, door haar nooit ondoordacht handelen;
dat „de weg der slang op een rotssteen" (Spr. 30 : 19) ons als een wonder
van beleid wordt aangeprezen, en dat de eerste maal dat de slang in de
Heilige Schrift optreedt, van haar gezegd wordt, dat ze zeer aroeni is.
Dit aroem is nu wel vertaald door listig, maar hierbij mag tweeërlei
niet uit het oog worden verloren. Het eerste is, dat hier gesproken wordt
van den aard, en van de bijzondere hoedanigheid, die aan de slang, ook
afgezien van Satans inwerking, eigen was. Dit aroem was alzoo een eigen-
schap, die God zelf in de slang had ingeschapen. In kwaden zin kan dit
dus niet bedoeld zijn. God had ook de slang aangezien, en gezien dat ze
zeer goed was (Gen. 1 : 31). En in de tweede plaats mag niet uit het oog
verloren, dat ditzelfde woord aroem, elders in de Heihge Schrift, niet door
listig, maar door kloekzinnig (Spr. 12 : 16, 23 ; 13 : 16 ; 22 : 3, alibi) is uit-
gedrukt. Om slechts één voorbeeld te kiezen: „Een Moeksinnig mensch
ziet het kwaad en verbergt zich; maar de onnoozelen gaan henen door,"
zoo staat er in Spr. 22 : 3, ter vertaling van juist dezelfde eigenschap, die
in Gen. 3 : 1 aan de slang wordt toegekend. Brengt men hiermede nu in
verband wat Jezus van de „voorzichtigheid der slangen" zegt, en let men
er op, hoe „voorzichtigheid" met „voorzienig" in verband staande, ongeveer
hetzelfde beduidt als „vooruitziende," dan komt het ons zelfs voor, dat dit
woord van Jezus op Gen. 3 : 1 terugslaat, maar dat dan ook in Gen. 3 : 1
dat aroem niet door listig, maar als beleidvol, kloekzinnig, vooruitziende,
voorzichtig, schrander, had moeten vertaald worden, gelijk ook oude uit-
leggers willen. Hierdoor zou dan tevens het hinderlijke vervallen, dat Jezus
ons een gewraakte, afgekeurde eigenschap van de slang zou aanprijzen en
ten voorbeeld stellen. Zijn zeggen toch zou dan niet slaan op de slang in
HET ZETTEN VAN VIJANDSCHAP. 233
haar kwade practijken, maar op de slang gelijk God die schiep. Ook onder
menschen, evenals onder de dieren, zijn er die onnoozel weg geen kwaad
vermoeden, en geen twee passen voor zich uit zien, maar er zijn er ook
die schranderder, en zooals men het noemt op hun tellen passend, alles
merken en op alles bedacht zijn. Welnu, dat op alles bedacht zijn, die
aangeboren schranderheid, zou dan door God oorspronkelijk in de slang
zijn ingeschapen. Van die eigenschap van de slang had Satan misbruik
gemaakt. Door die eigenschap was de slang meer dan eenig dier in staat,
om den toorn Gods te ontwaren bij de vloekspreuk. En ook deze alleszins
voortreffelijke eigenschap zou het zijn, die door Jezus aan zijn discipelen
was aanbevolen. Men ziet, zoo sluiten alle schalmen wel inéén.
Eer we van de slang, als slang scheiden, moet hier nog een woord
gezegd over het vijandschap zetten tusschen haar diersoort en ons men-
schelijk geslacht. Al wordt toch, zeer zeker, ook dit woord des Heeren
door de beteekenis ervan voor de dierenwereld niet uitgeput, toch verstaat
men Gen. 3 : 14, 15 niet op natuurlijke wijze, indien men deze verzen niet
óók op de dierenwereld laat slaan. Dat er thans metterdaad vijandschap
tusschen den mensch en de slang bestaat, behoeft geen omschrijving. Wie
in de macht van een eenigszins betooverende slang komt, is een kind des
doods, en nog worden jaar in jaar uit tienduizenden van menschen door
slangenbeten gedood. Dit nu doet de vraag rijzen, of dit zoo van den be-
ginne aan was. Toen God zijn schepping aanzag, en verklaarde dat ze zeer
goed was, bezat toen de slang reeds de eigenschap om gif te spuwen en
was ze toen reeds met vijandschap tegen den mensch vervuld? Zoo wij,
voor ons, deze vraag ontkennend beantwoorden, geschiedt dit niet, omdat
o. i. het leven van Adam en Eva dan in gevaar zou verkeerd hebben. Dit
bezwaar toch was op te lossen door te zeggen, dat Adam en Eva genoeg-
zaam heerschende macht over de dierenwereld bezaten, om ook de slang
te bedwingen, gelijk enkele menschen dit ten deele nog doen. Maar wel,
omdat het voor ons besef niet met de volmaaktheid Gods te rijmen is,
dat Hij alzoo de dierenwereld zou hebben geschapen. De volkomenheid
der schepping eischt harmonie, en hier zou de schrikkehjke disharmonie
door God zelf in zijn schepping zijn ingedragen. Ook zou afgezien van den
mensch, het kleine tamme gedierte in een oogenblik des tijds een prooi
van de slang en van andere verscheurende of giftige dieren zijn geworden.
En, wat nog meer zegt, de woorden reeds: Ik zal vijandschap „zetten" tus-
schen het geslacht van de slang en het geslacht van de vrouw, toont
immers dat hier iets nieuws intreedt. Een vijandschap, die er is, behoeft
niet meer gezet te worden, ja, kan het niet.
Leidt dit tot de onderstelling, dat de schadehjke, giftige en verscheurende
234 HET ZETTEN VAN VIJANDSCHAP.
dieren, in hun oorsprong niet schadelijk, bij hun schepping niet giftig, in
hun eerste optreden in het Paradijs niet verscheurend waren, dan geeft
dit zeer zeker grond voor het vermoeden, dat dit setten van vijandschap,
hoezeer ook in de slang geconcentreerd, toch verdere strekking had, en ons
aanduidt hoe er in de dierenwereld een algeheele omkeering moet hebben
plaats gegrepen, waardoor in die dierenwereld de vreeselijke moordzucht
uitbrak, die nu nog geheele diersoorten tegen andere dieren en tegenover
den mensch vervult en drijft. Opmerkelijk is het in dit opzicht, dat de
profetie ons reeds vanouds een toekomst toekent, waarin de dieren die
thans verscheurend zijn, een anderen aard zullen openbaren. Zoo lezen we
in Jes. 65 : 25, en zulks wel in verband met het stof eten van de slang,
dat de leeuw stroo zal eten als een rund, dat alle schadelijk en verscheu-
rend element verdwijnen zal, want dat zij geen kwaad zullen doen noch
verderven zal op mijnen ganschen heiligen berg; en elders (hfdst. 11 : 7, 8j
dat de koe en de berin saam in één weide grazen zullen, dat kalf en beren-
welp saam zullen nederhggen, dat een zoogkind zich vermaken zal over
het hol van een adder, en dat een gespeend kind schik zal hebben in een
basilisk. Duidelijke aanwijzingen alzoo, dat de tegenwoordige geaardheid
van de giftige, schadelijke en verscheurende dieren niet constant, niet de
oorspronkelijke, niet de noodzakelijk blijvende is, maar dat deze er als
tusschenbedrijf inkwam. Die geaardheid was er niet in de schepping; eens
gaat ze weg, nu is ze er. En wat ligt dan meer voor de hand, dan om de
oplossing van dit raadsel te zoeken in het zoo veel zeggende woord des
Heeren: Ik zal tusschen u en deze diersoort vijandschap zetten. Is het
toch alzoo dat de eerst niet-giftige dieren, en de eerst niet verscheurende
dieren, nu giftig en verscheurend gemaakt werden, dan hgt hierin een zeer
duidelijke en alleszins aangrijpende verklaring van de wdjze waarop die
vijandschap gezet is. Tevens wordt het ons dan verklaard, hoe de ééne en
dezelfde leeuw beurtelings symbool van Satan en van den Christus kan
zijn. Eenerzijds toch heet het, dat de Duivel omgaat als een brieschende
Leeuw, en anderzijds dat de Christus zelf is de Leeuw uit Juda's stam.
Op den Duivel toegepast is dus bedoeld de leeuw gelijk hij nu is, en van
den Christus getuigde de leeuw zooals hij oorspronkelijk was. De vraag nu,
hoe zulk een ontzettende verandering in de bestaanswijze dezer dieren kon
intreden, kan de zoölogische ontleedkundige ons niet beantwoorden. De ont-
leedkunde der dieren kan niet anders ontleden dan de dieren, zooals ze die
vindt. Wat ze oorspronkehjk waren, ontsnapt aan haar onderzoek. En al
toont ze ons nog zoo scherpzinnig aan, dat het dier gelijk zij dit vindt, in
zijn organen en lichaarasdeelen geheel op verscheuren en vleesch eten is aan-
gelegd, dat bewijst niets hoegenaamd tegen de mogendheid van het Eeuwige
Wezen, om wat Hij almachtig vormde ook even almachtig te vervormen.
HET ZETTEN VAN VIJANDSCHAP. 235
Op grond van het bovenstaande nu komen we tot de slotsom, dat dit
„zetten van vijandschap" tusschen de slang en den mensch op niets minder
dan op die geweldige verandering in de geaardheid en de bestaansvnjze
van de slang doelt, waardoor zij van een tam, onschadelijk en schrander
dier in een giftig, schadelijk en hstig dier werd vervormd. En is dit zoo,
dan ligt het voor de hand, dat hetzelfde ook van de overige nu schade-
lijke, giftige en verdervende dieren gold. Ook tusschen deze dieren en den
mensch bestond oorspronkeUjk geen vijandschap, maar het is God, die na
den val, de vijandschap tusschen deze dieren en den mensch heeft gezet.
Een stuk uit de geschiedenis van den val, dat daarom hier met eenige
uitvoerigheid moest in het licht gesteld, omdat men anders hetgeen de
natuur te aanschouwen geeft, niet rijmen kan met de volkomenheid van
den Schepper; iets waaruit het ongeloof zoo vaak munt sloeg. Men toonde
u dan een hert in al zijn pracht en lieflijkheid, en straks een tijger, die
het weerloos dier besprong en uiteenreet, of een duif in haar aanminnig-
heid, en straks een sperwer, die haar klauw en snavel in het lieve dier
sloeg en ze verscheurde, en vroeg u, of dat dan nu de schepping van den
God van liefde is. Het zijn deze gewone natuurverschijnselen, die bij de
Heidenen allerlei denkbeelden deden opkomen van een vernielend God,
die naast den reddenden God zou bestaan. En het moet erkend, zulke
schrikkelijke feiten, als zich dag bij dag, en nacht bij nacht in heel de
natuur herhalen, zijn niet te rijmen met de belijdenis, dat God alles naar
zijn aard schiep, en dat Hij het aanzag en zeer goed vond. En daarom nu
is dat „zetten van vijandschap," en is de profetie van den leeuw die stroo
zal eten als het rund, en van het kind dat met adder en basilisk zal
spelen, ons zooveel waard, wijl ze ons in dat alles geen natuur, maar
onnatuur doen zien, een schriklijkheid die niet uit God maar uit de zonde
is. Neen, zoo als nu de dierenwereld bestaat, zoo is ze door God in zijn
scheppingsplan niet gedacht en niet in zijn scheppingswerk uitgebracht.
Wat m die schriklijkheid in het licht treedt is de vloek. Ook die dieren-
wereld was oorspronkelijk anders, ze was Gode-waardig, en dit in zulk
een mate zelfs, dat de Cherubijn des hemels ons als gesymboliseerd in
den leeuw, den adelaar en het rund kon worden voorgesteld.
Wat er ten slotte bij staat, dat de slang den mensch de verzenen zal
vermorzelen, maar dat de mensch de slang den kop zal verpletteren, moet
nu in verband met het voorgaande, natuurlijk ook op de dierenwereld
toegepast. En dan kan de algemeene strekking van deze woorden, in hun
toepassing op de dierenwereld, natuurlijk geen andere zijn, dan dat het
schadehjke dier wel ons leven belagen, en ons geslacht tergen en schaden
zal, maar dat in de groote worstehng tusschen het schadelijk gedierte en
ons menschelijk geslacht de overwinning aan den mensch bhjft. In de
afzonderlijke worstelingen tusschen mensch en dier moge het dier vaak
236 HET ZETTEN VAN VIJANDSCHAP.
overwinnen, maar in het generaal genomen, tusschen „het zaad der vrouw"
en „het zaad der slang", d. i. tusschen diersoort en menschelijk geslacht,
legt alle wüd gedierte het af, en zegepraalt het geslacht van Eva. In be-
volkte, beschaafde streken is nu reeds geen verscheurend gedierte meer
te vinden, en hoe vreeselijk een tijger of hyena ook moge gewapend zijn,
reeds nu bezit de mensch zooveel treffelijk wapentuig, dat geen sprong
van den tijger de snelheid van zijn schot te schande maakt.
Is in dezer voege aan de letterlijke woorden van Gen. 3 : 14, 15 recht ge-
daan, dan ontstaat thans de geheel andere vraag, welke diepere heteekenis
in deze woorden schuilt. Die diepere beteekenis toch erkennen ook wij vol-
mondig; alleen maar, we stelden er prijs op, dat begonnen werd met ook
hier de woorden Gods in hun natuurlijken, meest voor de hand liggenden
zin te nemen. En dit nu doet men niet, indien men terstond over de slang
heenspringt, aan de slang niet meer denkt, en onverwijld de slang voor
Satan in de plaats schuift. Men acht dit wel geestelijk, maar deze geeste-
lijkheid gaat tegen de Heilige Schrift in. Eischt uit dien hoofde het recht
eener gezonde uitlegging, dat men eerst recht doe wedervaren aan wat er
letterhjk staat, met even onbetwistbaar recht doen we hierna, in de tweede
plaats, onderzoek naar de diepere, zoo men wil, geestelijke beteekenis, die
in deze zelfde woorden schuilt. Dit recht rust op het verband waarm de
slang hier optreedt. De slang toch heeft niet als giftig, schadelijk gedierte
Eva kwaad gedaan, maar daardoor dat ze instrument van Satan was ge-
worden. De straf in het vonnis uitgesproken, mag dus niet buiten verband
met den boozen geest, die achter deze slang school, beschouwd worden.
De slang nu was hierbij lijdelijk instrument geweest. De slang zelve had
eigenlijk niets gedaan, maar Satan door zich laten doen. Als het dus heet
in Gen. 3:14: „Dewijl gij dit gedaan hebt" leggen deze woorden een
rechtstreeksch verband tusschen den boozen geest die zich van de slang
bediende, en de slang die zijn instrument werd. Dit verband, dat ons van
de slang als dier, op de oude Slang, d. i. den Duivel, overleidt, is hier dus
niet groot, maar in de woorden zelven aangegeven. Vat men dit verband
nu reëel, dan moet dit natuurhjk zóó verstaan, dat de gevallen engelen, of
wil men, de duivelen, de bekwaamheid bezitten, om met de dierenwereld
in contact te treden, en dat er alzoo op een wijze, die ons verborgen is,*
zeker scheppingsverband tusschen de demonen en de dierenwereld bestaat.
Denk slechts eenerzijds aan de Cherubijnen, en anderzijds aan de demonen,
die roepen dat ze in de zwijnen mogen varen. En is nu onze opvatting
juist, dat het giftige, het schadehjke, het verscheurende, het dol wordende
en zooveel meer, niet oorspronkelijk in de dierenwereld was ingeschapen,
maar er door den vloek inkwam, dan schuilt in dit giftige, verscheurende
HET ZETTEN VAN VIJANDSCHAP. 237
en dolle van het dier iets demonisch. Bij een mensch die van eon dollen
hond gebeten is, komt dit dan ook op schrikkelijke wijze uit. De razernij
waarin zulk een ellendig mensch zichzelf verwoest, draagt metterdaad een
demonisch karakter, en wie ooit zoo afgrijslijk tooneel aanzag, moet wel
erkennen: neen, dat kan niet naar den eisch van Gods oorspronkelijke
schepping zijn.
Zoo nemen we dus het verband tusschen slang en Satan volstrekt niet
bij manier van spreken of in louter overdrachtelijken, maar in eigenlijken
en werkelijken zin. Satan was door de slang heen tot den mensch gekomen,
en omgekeerd gaat men het oordeel, ten aanhoore van den mensch, door
diezelfde slang heen op Satan. Aldus nu verstaan, verkrijgt het ^^zetten van
de vijandschap" metterdaad een veel ruimer zin en verdere strekking. Eva
had met de slang minzaam verkeerd, zooals wij nog minzaam verkeeren
met een hond of paard; altoos wel te verstaan, niet met de kruipende
slang zooals zij er nu uitziet, maar met de slang toen ze nog de gestalte
van haar schepping bezat, die blijkbaar schoon en uitlokkend moet geweest
zijn. Met zoo griezelig en afstootend dier als nu de slang is, pleegt men
geen vriendschap. Vooral geen vrouw. Die minzaamheid, die vertrouwelijk-
heid van omgang met de slang nu was door Satan gebezigd, om ook zelf
met de vrouw op voet van vertrouwelijkheid te komen, en dat was gelukt.
Zoo kwam het geestelijk gif in 'smenschen ziel, dat straks in het gif der
slang slechts zou worden afgebeeld. Er was een band tusschen Satan en
het menschelijk hart gelegd, en elk kind van God weet nog maar al te
goed, welke bange werkingen nog vaak, in allerlei prikkel tot het kwaad
en in allerlei verzoeking, van dien band aan Satan uitgaat. Zooals we in
onze erfzonde geboren worden, staan we op veel vertrouwelijker voet met
Satan dan met God, en kan tot op zekere hoogte gezegd, dat onze ver-
dorven natuur met Satan op voet van vriendschap, met God op voet van
vijandschap leeft. Dit te veranderen heeft de zondaar niet in zijn macht,
omdat het niet anders kan worden, of zijn natuur moet veranderd zijn.
Die verandering in zijn natuur nu is iets dat geen zondaar zichzelf kan
aanbrengen. Die verandering kan alleen God in den zondaar teweegbrengen.
Hij alleen kan vijandschap zetten tusschen Satan en onze natuur, door die
natuur weder te haren, en ons wederom, te doen geboren worden.
Metterdaad ligt dus in dit zeggen: Ik zal vijandschap zetten, geheel de
openbaring der particuliere genade. Het is de aankondiging dat God de
Heere tusschen beiden zal treden, en in dat zelfde menschenhart, waarin
Satan den ommekeer van goed naar kwaad teweegbracht, nu op zijn beurt,
den terugkeer van kwaad naar goed zal tot stand brengen. Dit, en niets
minder dan dit, ligt in die beteekenis volle woorden in. In de tweede plaats
238 HET ZETTEN VAN VIJANDSCHAP.
ligt er in de volgende woorden: „tusschen uw zaad en tusschen haar zaad"
de profetie, dat de dood wel zal intreden, maar niet op dien eigen dag in
volstrekten zin. Integendeel, dan zou er geen zaad der vrouw zijn uitge-
komen, en ons geslacht zou nooit geboren zijn. In de woorden: „en tus-
schen haar zaad," ligt alzoo het raadsbesluit der genade, dat het niet uit
is met ons geslacht, dat er in lange historie heel een menschelijk geslacht
zal uitkomen, en dat de worstehng tusschen mensch en Satan niet de
worsteling zal blijven tusschen Satan en die ééne vrouw, maar worden zal
een eeuwenlange worsteling tusschen Satan en ons menschelijk geslacht.
En eindelijk hgt in de laatste bijvoeging: „datzelve zal u den kop ver-
morzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen," de duidelijke aankon-
diging, dat deze worsteling van ons menschelijk geslacht met Satan niet
een eindelooze repetitie zal zijn van altoos hetzelfde, maar dat er een
proces in zal openbaar worden, een historie in eigenlijken zin, en dat deze
schrikkelijke historie tot de finale besHssing zal leiden, dat eens de princi-
piëele overwinning van des menschen Zoon over Satan bevochten wordt.
In dien zm heeft men dus aUe recht, om Gen. 3 : 15 de eerste openbaring
van het Evangelie te noemen. Het Evangehe is hier in twee instantiën.
Onderwerpelijk in de aankondiging der wedergeboorte, d. i. na het „zetten
der vyandschap" en voorwerpelijk en finaal in de profetie van den eind-
triomf, die er toe leiden zal dat een menschenzoon den Satan onder zijn
voeten verplettert. Het is zoo, de uitverkiezing wordt niet vermeld. De
beide voorstellingen, eenerzijds dat ons geslacht overwinnen zal en zal
gered worden, en anderzijds dat alleen wat wedergeboren is, zal deel
hebben aan dat heil, zijn nog dooreenge vlochten. Maar toch ligt ook het
persoonlijke er reeds in. Van Eva toch wordt met zoovele woorden gezegd,
dat God haar persoonlijk wederbaart. Immers de vijandschap begint met
gezet te worden tusschen haar en die slang. En eveneens blijkt dat Eva
reeds den eindtriomf verstaan heeft als door één man zullende komen.
Of zegt ze niet, na Kaïns geboorte: „Ik heb een man van den Heere ver-
kregen," wanende, dat in dat kind, dat het bloed van zijn broeder zou
vergieten, reeds de man gekomen was, die door het storten van zijn eigen
bloed zijn broederen het leven zou verwerven.
HERSCHEPPING. 239
XXXIII.
Herschepping:.
En zij hoorden de stemme des Heeren Goda, wandelende
in den hof, aan den wind des daags. Toen verborg zich Adam
en zijne vronwe voor het aaugezichte des Heeren Gods, in
het midden van het geboomte des hofs. Gen. 3 : 8.
Te dien dage zou Adam den dood volsterven ^), en zie, hij leeft negen-
maal zoo lang als de oudste onzer, en haalt een ouden dag van bijna dui-
zend jaar. In dit veelzeggende feit ligt de reddende gedachte van het
verschuiven, opschorten, uitstellen, door de reageerende, d. i. tegen de
zonde inwerkende en op haar terugwerkende majesteit van Gods gerech-
tigheid. Het oordeel wordt voor een tijd opgeschort, de uitvoering van het
vonnis wordt verschoven, de triomf der gerechtigheid wordt uitgesteld.
Het wordt niet, zóó de zonde en regelrecht daarop de voleinde s^raf, maar
tusschen de zonde en de volledige en volstrekte executie wordt een tijd-
perk van eeuwen ingelascht. Dit is de lankmoedigheid Gods, dat eerste
beding voor alle genadebetoon ; want lankmoedigheid in God is, dat Hij
den toorn uitstelt, dat Hij de wrake zijner gerechtigheid voor een tijdlang
inhoudt, en liierdoor ruimte schept opdat de genade kunne intreden. Zon-
der deze lankmoedigheid Gods zou noch de zaligmakende noch de gemeene
genade denkbaar zijn. Het is altoos die lankmoedigheid die voor alle red-
dende genade den onmisbaren achtergrond vormt. Zoo verschuift wat anders
terstond in het Paradijs zou gevolgd zijn, eeuwen ver, naar den jongsten
dag, en tusschen dat Paradijs en den jongsten dag in komt nu plaats voor
een lang gerekte historie der m,enschheid, en het is over die menschheid
in haar lange historie, dat de reddende genade zich uitbreidt. Hier schuilt
alzoo een machtige, heel het leven der menschheid beheerschende daad
Gods, waarop terdege de aandacht behoort gevestigd te worden. Ons men-
schelijk geslacht was, krachtens scheppingsordinantie, bestemd, om als een
organisme in al zijn vertakkingen allengs uit te komen. Toen nu de zonde
intrad en als snelwerkend gif de kiem van heel dit organisme met den
dood bedreigde, heeft dat gif toch niet de dooding van heel dit organisme
ten gevolge gehad, maar is de werking van dit gif des doods op wonder-
bare vnjze gestuit.
Op zichzelf zal niemand, ziende op de almachtigheid Gods, de mogelijk-
*) Volsterven (naar de analogie van volstaan, volharden, volkomen, volwassen), drokt het
best den zin van het Hebreeuwsch uit.
240 I HERSCHEPPING.
heid betwisten, dat Adam en Eva onverwijld] in den eeuwigen dood waren
gegaan, en dat diezelfde God, die het eerste menschenpaar schiep, in hun
plaats een tweede menschenpaar geschapen had. Of ook, ziet men uitslui-
tend op de uitverkorenen, en beschouwt men die uitverkorenen als niets
dan saamvergaderde eenlingen, dan ware het op zichzelf zeer wel denk-
baar, dat God al zijn uitverkorenen op de manier van Adam in het leven
had doen treden, door onmiddellijke schepping. Ja, we gaan veel verder, en
aarzelen niet te zeggen: Indien niet een allesbeheerschend belang op het
spel had gestaan, zou het werpen van Adam en Eva in den eeuwigen dood,
en een daarna nieuw, en op zichzelf scheppen van de uitverkorenen, alles
voor zich gehad hebben. Denk slechts in, wat gruwelen der zonde daardoor
zouden zijn afgesneden, wat menschelijk hjden daardoor voorkomen zou zijn,
en bovenal hoe op zulk een wijs de rampzaligen, die nu in den eeuwigen
dood gaan, nooit tot aanzijn zouden zijn gekomen. Dat nu God de Heere
desniettemin dien weg van het nieuw-scheppen niet koos, maar het door
zonde vergiftigde organisme van ons menschelijk geslacht in stand hield,
daarin de wonderen zijner genade wrocht, en daaraan zijn uitverkorenen
het uitkomen, als de keurbloemen zijner mogendheid, toont uiteraard, dat
aan deze instandhouding van het, hoewel vergiftigde, menschelijk geslacht
een hoogheihg belang hing, waarvoor elke andere overweging moest wijken.
Dit allesbeheerschend belang kon natuurlijk alleen in God liggen, want voor
den mensch als mensch zou het op zichzelf veel heerlijker geweest zijn,
indien de rampzahgen nooit tot aanzijn waren gekomen. De bewegende oor-
zaak kon dus alleen daarin gelegen zijn, dat zulk een nieuw-schepping een
mislukking van de eerste schepping, een verijdeling van Gods bestel en
werk door het bestel en werk van Satan zou geweest zijn; en dat deswege
de eere, de majesteit en de hoogheid onzes Gods vorderden, dat aan Satan
deze triomf over den Heere onzen God betmst werd, en dat het einde der
dingen kon aantoonen, hoe juist Satans toeleg op enkel ijdelheid uitliep, en
Gods bestel ten slotte schitterde in zegepralenden wijsheidsglans.
Wie dit nu eenmaal verstaan heeft, voelt iets van heihge verontwaar-
diging in zich trillen, als hij dit machtig onderscheid tusschen nieuw-
schepping en /ier-schepping als van ondergeschikt belang hoort voorstellen.
Niet natuurlijk alsof mj aan de Anabaptisten die dit vanouds, en aan allerlei
latere groepen die dit op hun voetspoor dreven, de booze bedoeling zouden
toedichten, alsof zij opzettelijk en met voorbedachten rade God zijn eere
wilden rooven. Maar het doet toch pijn, als men ontwaart, hoe weinig
men zich in zulke kringen om de eere Gods pleegt te bekreunen. Let er
toch wel op, dat wie, gelijk de Dooperschen, de /^er-schepping verwerpt,
en voor meww-schepping kiest, Gode een gansch smadelijke ongerijmdheid
HERSCHEPPING. 241
toedicht. Ware toch nieuw ■schepping gekozen, dan natuurhjk had het uit-
stellen van het oordeel geen zin, miste het laten voortbestaan van ons door
zonde vergiftigd geslacht elk doel, en zou de kring der uitverkorenen door
nieuwe scheppingen kunnen ontstaan zijn, zonder dat de schrikkelijke
menigte, die ten eeuwigen verderve gaat, er bij kwam. Dat deze ramp-
zaligen nu toch geboren werden en worden, blijft dan volkomen ongemo-
tiveerd, en wordt een feit van stuitende willekeur. — Is niet schepping van
iets nieuws, maar her-schepping van het eerst geschapene de door God ge-
kozen regel, dan verstaat ge, waarom ons geslacht, hoezeer ook door zonde
vergiftigd, bleef bestaan, en zich in zijn geslachten, gezinnen en millioenen
van personen ontwikkelde, en ge begrijpt hoe er de eere Gods aan hing,
dat ten slotte uitkwam, hoe zijn heerlijk scheppingswerk niet mislukt was,
maar de verheerlijking van zijn naam diende. Dan is er een grond, waarop
heel de ontwikkeling dezer ontzettende historie rust. Hoewel het bange
mysterie der rampzaligen niet verstaande, beseft ge dan toch hoe ten
slotte de eere Gods hooger staat dan het heil van het schepsel. En al blijft
het u ondoorgrondelijk, ge ontvingt dan toch den indruk van het redelijke,
zoodat ge niet maar zwijgt en bukt, maar neer kunt knielen in aanbidding-
voor den onnaspeurlijken rijkdom der wijsheid en der kennisse Gods. Maar
verlaat ge ook maar één oogenblik het alles beheerschende denkbeeld van
herschepping, en glijdt ge in het valsche denkbeeld van w«eww-herschepping
over, dan valt elk redelijk motief voor dit alles weg, verkrijgt alles om
strijd een ongerijmd karakter, ontvangt ge den indruk van enkel willekeur,
en gaat elke beweging tot aanbidding in dof en redeloos verstommen over.
Op het feit, dat, toen de zonde was ingetreden, niet aanstonds het vol-
sterven van den dood en daarna nieuwe schepping van Gods uitverkorenen,
maar integendeel verschuiving van het oordeel, en opschuiving van den
eeuwigen dood gevolgd is, kan daarom niet genoeg nadruk worden gelegd.
Hieruit toch blijkt op overtuigende wijze, dat het den Heere onzen God
er om te doen was, om ons menschelijk geslacht, nadat het door zonde
vergiftigd was, juist zóó te laten voortbestaan en zich te laten ontwikkelen,
als dit het geval zou geweest zijn buiten zonde, en om nu, ten aanschouwe
van heel het heelal te toonen, hoe zijn wondere genade machtig was, om
tegelijk, tegen Satans woelen in, zijn Goddelijk bestel door te zetten, en
desniettemin ongekrenkt en onverzwakt zijn heilig recht te handhaven.
Voor dit doel nu was het allereerst noodig, dat de eindbeslissing verscho-
ven en opgeschort werd, en ten tweede, dat de doodelijke werking van het
gif der zonde, in de snelheid van haar proces, werd gestuit. Eerst waar
aan deze heide voorwaarden voldaan was, kon er een terrein ontstaan,
waarop de zaligmakende genade ter redding en heihging van Gods uitver-
korenen haar volle werking kon doen.
I. 16
242 HERSCHEPPING.
Hiermede stemmen de feiten dan ook volkomen overeen. Hadden wij in
onze dwaasheid Adam en Eva^ na hun val, ter hulpe moeten komen, wij
zouden hun ongetwijfeld zeer breed den weg des heils hebben uitgemeten,
en slechts zeer bijkomstig gesproken hebben over hun gewone, aardsche
leven. Maar zoo doet God niet. Tot Adam en Eva zelven spreekt Hij van
het heil in Christus zelfs geen woord. Wat Hij van den slangvertreder
zegt, die in Christus komen zou, zegt Hij niet tot Adam, niet tot Eva,
maar tot de slang. Een opmerkelijk iets, waarin klaarlijk uitkomt, hoe de
Heere niet onze redding, maar de handhaving van zijn Goddélijhe eere
tegenover Satan als hoofddoel van het verlossingswerk op den voorgrond
stelt. Zelfs de aankondiging dat Eva (van Adam zwijgt de Heere), dat
Eva wedergeboren zal worden, doordien God vijandschap zal zetten tus-
schen deze vrouw, persoonlijk, en tusschen Satan, richt zich niet tot haar
zelve, maar tot de slang. — Eerst daarna wendt de Heere Zich tot Adam
en Eva, en dat niet om hun den weg des heils te ontsluiten, maar uitslui-
tend om tot hen over hun aardsch bestaan te spreken, en te doen uit-
komen hoe in dit aardsche bestaan zijn oordeel over de zonde zal door-
werken, en toch te gelijker tijd genade dat aardsche leven redden zal en
draaglijk maken. Stond er niet bij^, wat de Heere tot de slang sprak, dan
zou de particuliere reddende genade ganschelijk niet vermeld zijn. In wat
God tot Adam en Eva zegt, spreekt niets dan het voorloopig oordeel van
de gemeene genade, en zelfs in wat de Heere tot de slang zegt, ligt de
particuliere genade slechts in twee woorden, in het „zetten van de vijand-
schap" en in het „vermorzelen van den kop", terwijl ook het overige wat
tot de slang gesproken wordt, veeleer met de gemeene genade in verband
staat. Het is dan ook onbegrijpelijk, hoe men de ontzettende historie van
Genesis 3 zoo telkens en telkens behandelen kon, zonder op deze gemeene
genade, die er bijna uitsluitend in aan het woord is, zijn aandacht te ves-
tigen, om schier alleen te rekenen met wat God tot de slang zeide, en
voorts met Adams en Eva's straf.
Die stuiting van de zonde en van haar gevolgen nu die het eigenhjke
wezen der gemeene genade uitmaakt, komt reeds terstond uit, in wat we
van Adam en Eva na hun val lezen. We lezen toch, dat ze zich in zelf-
beschaming voor elkander naar het lichaam, en voor God met heel hun
wezen, zochten te verbergen. Is dit nu hetgeen geschied zou zijn, bijaldien
de zonde op eenmaal met volle kracht tot den einde toe m hen had door-
gewerkt? Of om het anders te vragen: stelt ge u voor, dat Satan na zijn
val, zich op gelijke manier in zelf beschaming zocht te verschuilen? Immers
neen. Een Satan schaamt zich niet over zijn vermetelen opstand tegen
God, maar roemt er in, en steekt den trotschen kop. God tartend, voor
den Driemaal Heilige omhoog. Of leert niet zelfs de ervaring onder zondige
menschen ons, dat de roekelooze zondaren, wier consciëntie is toegeschroeid,
HERSCHEPPING. 243
en wier hart verstokt is, wel verre van zich over hun zonde te schamen,
in arren euvelen moede pochen op hun zondig durven, en in het kwaad
een welgevallen hebben? En toch zelfs bij zulke goddelooze personen is
de zonde nog altoos niet tot aan de voleinding doorgegaan. Nog zijn ze
niet vervallen aan den eeuwigen dood. Zelfs uit zulke kringen zijn er nog
ten eeuwigen leven gekomen. Neemt ge dus voor een oogenblik aan, dat
in Adam en Eva de zonde op eenmaal, als een snelwerkend gif, ten einde
toe ware doorgegaan, dan wordt hun berouw, hun zelfbeschaming, hun
schuilen voor elkander en voor God volkomen onverklaarbaar. Staat het
nu niettemin vast, dat de zonde aan zichzelve overgelaten, en vrij door-
werkende, zulk een snelwerkend doodelijk gif is, zoo zelfs dat niemand
twijfelt, of de geestelijke dood trad aanstonds bij Adam en Eva in, dan
volgt hieruit, dat die zelfbeschaming en dit blozen voor elkander en voor
God, alleen verklaarbaar is, zoo er terstond stuitende genade tusschen beide
intrad. Die stuitende genade trad alzoo onmiddellijk na den val in, en wat
onze kerken leeren van de „vonkskens" of „kleine overblijfselkeus" van
het beeld Gods in den zondaar, is niets anders dan de belijdenis van deze
zondestuitende genade, die niet enkel bij de uitverkorenen, maar voor alle
personen, d. i. bij ons menschelijk geslacht, als zoodanig, intrad onmiddellijk
na den val. Wel sneed dit den geestelijken dood niet af. We worden allen
„geestelijk dood in zonde en misdaden" geboren. Maar op den dood volgt
de ontbinding van het lijk. En het is die geestelijke ontbinding van het
Ujk, die gestuit kon worden, en die gestuit is, niet geheel, maar ten deele.
Niet geheel, opdat de vreeselijke werking der zonde, aan een ieder duidelijk
zou worden, maar ten deele, opdat ook zoo de rijkdom van Gods scheppmg
en van zijn herscheppende genade in ons zondig geslacht zou verheerlijkt
worden.
Als men dus vraagt, waar in Gen. 3 de stuiting der zondekracht in
den mensch ligt, dan moet ge allereerst verwijzen naar het feit, dat Adam,
wel verre van zich na zijn zonde, in overmoedigen zondetrots tegenover
God te stellen, integendeel beefde van schrik voor God m de ziel, en in
zielsangst voor Hem weg vlood. Alsook dat Adam en Eva, wel \erre van,
na hun val, zich in hun naaktheid te verlustigen, gelijk nu nog zoovele
zondaren en zondaressen doen, integendeel door een pijnlijk schaamte-
gevoel werden aangegrepen, en zich met het blad van den wingerd een
bedeksel maakten van wat ze gevoelden dat hun tot schande was gewor-
den. Men versta ons wel, we zeggen niet, dat hierin een berouw naar
God sprak, droefheid naar den Eeuwige of ook zaligmakende onrust der
consciëntie. Daarvan blijkt niets. Veeleer doet hun berouw aan het berouw
van een Ezau denken. Maar vergeet niet, zelfs in het berouw van een
Ezau, ja, van een Judas, spreekt de gemeene genade. Satan heeft nooit
berouw en kan geen berouw hebben. Ware óf Ezau óf Judas reeds geheel
244 HERSCHEPPING.
als een duivel geweest, ze zouden tegen God gelachen en zich op hun
gruweldaad verhoovaardigd hebben. Ook al geven we dus zonder voorbe-
houd toe, dat al zulk berouw ter zahgheid niets kan uitwerken, we houden
niettemin staande, dat berouw op zich zelf nooit uit de zonde opkomt,
maar een reactie tegen de zonde is, en deswege alleen kan en mag ver-
klaard worden uit de gemeene gratie.
Bijna, hoezeer ook niet geheel, hetzelfde geldt van de poging, die zoo
Adam als Eva doet, om zich te verontschuldigen. Als Adam tot God zegt:
„De vrouwe, die Gij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom ge-
geven, en ik heb gegeten"; en als Eva in gelijken geest antwoordt: „Die
slang heeft mij bedrogen en ik heb gegeten"; spreekt in beider antwoord
iets, dat zich buiten gemeene genade, d. i. buiten stuiting der zonde, niet
verklaren laat. Satan zou zich nooit verontschuldigd, maar zich driestweg
op zijn kwaad verhoovaardigd hebben. Satan siddert wel met al zijn dui-
velen voor de mogendheid des Heeren, maar met de siddering der strijd-
vaardigen, die gereed staan, het tegen de mogendheid des Heeren op te
nemen. Doch van dit duivelsch karakter der voleinde boosheid merkt ge
hier niets. Uit elk woord blijkt, dat ze om wat liefs wilden, dat ze niet
van den boom gegeten hadden. We zeggen niet, dat het echt berouw over
de zonde als zoodanig was, maar wel blijkt dat ontzag voor Gods majesteit,
wiens toorn ze duchten, hen van angst ineen deed krimpen. Ook zeggen
ze geen onwaar woord. Het was zoo, de slang had Eva bedrogen, en zij
had gegeten ; en ook God had Eva aan Adam gegeven tot een hulpe, en in
plaats van Adam tot een hulpe te zijn, had ze hem verleid, en zoo had ook
hij gegeten. Er spreekt geen liefde in wat Adam zegt. Hij spaart zijn vrouw
niet, al moet hij zelf ondergaan, maar hij klaagt Eva aan, opdat hij ontkome.
Ja, hij gaat nog verder, en poogt Gods recht tot toorn te ontwapenen, door
er bij te zeggen: de vrouw, die Gij mij gegeven heht. In zijn doodsangst
spaart hij zelfs Gods bestel niet. Iets van Jobs overmoed spreekt in zijn
vermetel pleidooi. Maar al is dit zoo, toch spreekt in beider antwoord ook
een pogen, om zich van de zonde los te maken, en hun oorspronkelijke ge-
rechtigheid terug te grijpen. Ze beroemen zich niet op hun euveldaad, maar
doen uitkomen, dat de diepste oorzaak van hun zonde niet uit henzelven is
opgekomen, maar van buiten af als een druppel gif in hun ziel gedruppeld is.
Het is datzelfde wat we bij onze kinderen waarnemen, en waar onver-
standige ouders zich zoo vaak ten onrechte boos over maken, en enkele
onderwijzers evenzeer. Een kind heeft iets verkeerds gedaan. En nu zouden
velen willen, dat het kind terstond er voor uitkwam, en zonder er iets ter
HERSCHEPPING. 245
verontscliuldiging bij te voegen, vlotweg schuld beleed en al de schuld op
zich nam. Maar zoo zijn onze kinderen niet. Ze zijn als Adam, althans de
beteren onder onze kinderen, en ze pogen eerst, als Adam, het kwaad te
verbergen, in de hoop dat het niet zal uitkomen; komt het toch uit, dan
bekennen ze het wel, maar schoorvoetend. En als ze het bekennen, pogen
ze altoos iets ter verontschuldiging er bij te voegen. Dit laatste nu kunnen
veel ouders en onderwijzers niet zetten, worden daar soms boos over, en
noemen dat praatjes, die niet te pas komen. En toch dit is geheel misge-
zien. Neen, in die poging om zich te verontschuldigen, spreekt evenals bij
Adam en Eva, het onbewuste besef, dat die zonde die ze deden, toch
eigenlijk niet geheel uit henzelven is opgekomen, dat daarbij een onver-
klaarbare macht op hen inwerkte, en dat zij in het diepst hunner ziel
toch eigenlijk zelf met dit kwaad geen vrede hebben. Wie dat nu goed
begrijpt, ziet daarin iets heerlijks, en als hij op een jongen stuit, die omge-
keerd zegt: „Ik geef er wat om, nu ja ik heb 't gedaan, en wat zou dat",
dan erkent de zielkundige Christen, dat deze laatste jongen veel verder
heen is. Moeilijk wordt het natuurlijk, als zich in die verontschuldiging
een leugen mengt, en het kind begint met te ontkennen dat hij het gedaan
heeft, hoewel hij weet, dat hij het wel terdege deed. Maar hoe pijnlijk en
gevaarlijk ook die poging tot ontkennen zij, toch zullen we er ons wel voor
wachten, om in koor mee te zingen met hen, die hoog de „oprechtheid"
verheffen dier schaamteloozen, die brutaal weg voor hun kwaad uitkomen,
en u dan nog „astrant", zoo als de wereld zegt, er bij in de oogen zien.
Er liggen hier zoo diepe zielsmysteriën, die de opvoedkunde nog veel te
weinig doorgedacht en ontleed heeft. Maar wat hiervan ook te zeggen zij,
dit staat vast, dat uit het feit zelf, dat Adam en Eva zich verontschul-
digden, duidelijk blijkt, hoe de zonde niet finaal in hen doorwerkte, maar
in hun zielsbesef gestuit werd. Zonder gemeene genade, als het laatste
„vonkske" in de ziel is uitgebluscht, en het laatste „overblijfselke" van
het beeld Gods is weggevallen, en de verstokking en verharding tot den
einde toe is doorgegaan, dan houdt alle verontschuldiging op en blijft er
niets over dan zelf verhoo vaardiging op het bedreven kwaad, dat dan geen
kwaad meer heet, maar als goed geloofd wordt. Dat hiervan nu bij Adam
en Eva nog geen spoor te ontdekken valt, en dat veeleer elke trek in hun
houding het tegendeel verraadt, is alzoo het voldingend bewijs, dat de
stuiting van de zonde reeds in hen voldongen was, en dat ze toen reeds
spraken uit de gemeene genade.
Dit is dan ook geheel in overeenstemming met het feit, dat God de
Heere, toen Adam gevallen was, den verloren zondaar zocht. Ware de
zonde terstond in Adam en Eva voleind geweest, en niet gestuit, dan ware
dit zoeken ondenkbaar geweest. God zoekt Satan nooit, maar stoot altoos
Satan af en stelt hem ten wederpartijder. Het zoeken der genadige liefde
246 HERSCHEPPING.
is alleen bestaanbaar ten opzichte van het schepsel, dat, hoezeer ook gees-
telijk dood en in zijn natuur verdorven, desniettemin toch nog een aan-
sluitingspunt bezit voor Goddelijke inwerking. Het feit zelf, dat de Heere
Adam niet verstoot, maar Zich naar hem toekeert, hem roept, en hem
zoekt, bewijst derhalve, dat de zonde toen reeds door genade in hem ge-
stuit was, en dat eerst op die verborgene genade thans de openbaring
der genade door het woord des Heeren volgde.
Afgewezen moet deswege elke voorstelling, alsof de zonde wel doodelijk
was, maar niet zóó doodelijk, of er bleef altoos nog een vleugje des levens
in den zondaar over. Neen, de zonde op zichzelve, als ze niet gestuit
wordt, is terstond finaal doodelijk, een gif, dat niefs ontziet noch spaart.
Maar dit is de zaak, dat genade, gemeene genade tusschenbeide trad, en
dat door deze gemeene genade Gods de zonde verhinderd werd, aanstonds
haar giftige, doodelijke werking te voleinden.
XXXIV.
Het bederf gestuit in 't hart.
Ik ellendig mensch I Wie zal mg verlossen uit het lichaam
dezes doods? Bom. 7:24.
Aandachtige overweging van hetgeen in het Paradijs, na den val des
mensch en, plaats greep, toonde: 1". dat de worsteling tegen Satan op den
voorgrond werd geplaatst, en dat de eindelijke zegepraal over Satan niet
aan den gevallen mensch beloofd werd, maar dat ze in het strafvonnis
over den verleider werd ingevlochten. Ten 2"., dat aan Adam en Eva
straffen werden opgelegd, die bij beide verband hielden met hun per-
soonlijke levensverlenging en met de levensverlenging van het menschelijk
geslacht. Die straffen toch hielden in, eenerzijds dat er menschen zouden
geboren worden, en anderzijds dat ook de gevloekte aarde voedsel voor hun
levensonderhoud zou opleveren. En 3°. dat zoowel in het plantenrijk als
in het dierenrijk een ommekeer tot stand kwam, die samenhing met het
verdwijnen van het Paradijs, en de overplaatsing van ons gevallen men-
schelijk geslacht naar een aarde, die, onder den vloek, een geheel ander
aanzijn en aanzien ontving.
Hieruit ziet men, dat de gewone voorstelhng, alsof de genadebemoeiing
onzes Gods met deze wereld na den val, in de eerste plaats en hoofd-
zakelijk, en dat wel rechtstreeks, de redding van zondaren gold, niet
overeenkomt met hetgeen de Heilige Schriftuur ons bericht. Aan Adam
HET BEDERF GESTUIT IN 't HART. 247
noch aan Eva wordt ook maar bet allergeringste beloofd. Dat er redding
komen zal, vernemen ze, niet door wat God tot hen, maar door hetgeen
Hij tot Satan zegt. En noch met Adam, noch met Eva wordt over hun
eeuwige zaligheid ook maar één woord gesproken. Hun wordt alleen aan-
gezegd, dat benauwdheid en smarte hen wacht. En zelfs de levensver-
lenging van ons menschelijk geslacht wordt niet regelrecht voor hun oor
uitgesproken, maar schuilt in het strafvonnis. Dit nu bevestigt principieel
de Gereformeerde belijdenis, dat op dit allesbeslissend oogenbhk niet de
redding van den zondaar, maar de handhaving van Gods eere tegenover
Satan het zwaardste woog, en dat de genadige beschikking over den zon-
daar geheel door de Goddelijke zorg voor zijn eigen eere beheerscht werd.
De Methodistische opvatting van het Paradijsverhaal kan uit dien hoofde
voor aandachtiger toetsing geen oogenblik bestaan. Satan is als vijand
Gods opgetreden, om het werk van God in zijn schepping te vernietigen.
De mensch heeft in plaats van, gelijk hem bevolen was, het Paradijs „t^
bewaren," het aan Satan overgegeven, en zich feitelijk tot diens bond-
genoot gemaakt. En hiertegen nu gaat de almachtige daad Gods in. Hij
breekt dat bondgenootschap en zet vijandschap, en profeteert aan Satan,
dat hij door het zaad der vrouw zal verpletterd worden. En waar de
zonde, werd ze niet gestuit in haar werking, onverwijld den voleinden
dood over ons geslacht zou gebracht hebben, treedt God met zijn almacht
tegen die doodelijke werking der zonde in, stuit ze, en maakt daardoor
het voortbestaan van het menschelijk geslacht mogelijk. Altoos zóó echter,
dat de gerechtigheid Gods in de benauwdheid, die over alle ziel komt,
gehandhaafd blijft, en in het „vermorzelen van de verzenen", dat aan het
zaad der vrouw zou overkomen, ook voor de toekomst schittert.
Zoo blijft dus de handhaving van Gods eere geheel op den voorgrond
staan, en het is onder de middelen, die daartoe dienen moeten, dat zoowel
de reddende genade die particulier is, als de gemeene gratie, die zich over
heel ons geslacht uitstrekt, te voorschijn treedt; en dat wel in zulk een
verhouding, dat in hetgeen tot Adam en Eva gezegd werd, de gemeene
gratie schier uitsluitend uitkomt, en de particuliere genade slechts uit
het gesprokene tot de slang door Adam en Eva kon worden afgeleid, en
er door haar uit afgeleid is, gelijk bleek uit den naam dien Eva aan Kaïn
gaf. „Ik heb een man van den Heere verkregen"; een betuiging waaruit
bleek, dat zij de vervulhng van wat over Satan geprofeteerd was, reeds
van Kaïn verwachtte. En ook, bleek hieruit, dat er toen reeds in Eva's
hart vijandschap tegen Satan gezet was, want ze verheugde zich in de
nederlaag, die ze waande dat Kaïn aan Satan berokkenen zou.
248 HET BEDERF GESTUIT IN 't HART.
Nu is het in hooge mate opmerkelijk, dat we in het Paradijs zelf niets
vernemen omtrent de stuiting der zonde in het hart des menschen. Men
kan uit het verhaal zelf het feit wel vaststellen, dat die stuiting plaats
greep, maar opzettelijk vermeld wordt dit geestelijke feit niet. Dat het
feit als zoodanig plaats greep, merkt ge aan de schaamte die over Adam
en Eva toog, aan het vijgeblad waarmee ze hun naaktheid bedekten, en
aan hun vluchten voor het aangezicht des Heeren. De voleinde zondaar
vlucht niet, maar tart God in het aangezicht, gelijk Satan dit doet. Ook
ontwaart ge, dat er zulk een stuiting in nog meer afdoenden zin zou plaats
grijpen, uit wat God zegt over het zetten van vijandschap en uit de ge-
profeteerde verplettering van Satan door het zaad der vrouw. Maar met
name genoemd wordt de genadedaad Gods in het hart des menschen vol-
strekt niet. Wat de kerk van Christus over de nog glorende vonkskens
en over „de kleine overblijfselkens" geleerd en beleden heeft, is dan ook
hij gevolgtrekking uit het verhaal getrokken, maar er niet met zoovele
woorden uit overgenomen. Wel zijn er verder in de Heihge Schrift allerlei
aanduidingen, die deze belijdenis der kerk bevestigen, maar zelfs die aan-
duidingen spreken van de stuiting der zonde niet in dien bepaalden vorm,
waarin de kerk ze belijdt.
Toch staat de aldus beleden waarheid daarom niet minder vast, mits
men het karakter der zonde niet verzwakke. Ziet men in de zonde wel
een oorzaak van geestelijke en lichamelijke verzwakking, maar niet een
doodelijk snelwerkend gif, dat, zonder stuiting, terstond tot den geeste-
lijken, tijdelijken en eeuwigen dood leidt, dan is er van de stuiting der
zonde, waarop Calvijn het eerst w^eer met nadruk wees, en waarop geheel
de leer der algemeene genade gegrond is, geen sprake. Juist daarom heeft
de Gereformeerde belijdenis op dat doodelijk karakter der zonde steeds
zoo vollen nadruk gelegd, en alle verzwakking van het zondebegrip zoo
ernstig bestreden. „Onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad"
was de formule, waarin de Heidelberger deze waarheid uitdrukte. En staat
ge in die ontzettende waarheid onwrikbaar vast, dan ja, spreekt het van-
zelf, dat ge én in het Paradijsverhaal, én in heel de verdere Schrift, én
in het menschelijk leven om u heen, én in uw eigen menschelijk hart, de
sporen ontdekt van een Goddelijke werking, waardoor die snel en volstrekt
doodende werking der zonde op velerlei manier gestuit is, en nog wordt,
ook daar waar van zaligmakende genade geen sprake is. Of vindt ge niet
bij heidensche volken en bij ongeloovigen in uw eigen omgeving velerlei ver-
schijnsel, waaruit zekere geneigdheid tot goede dingen spreekt, en zekere
verontwaardiging over allerlei misdaad? Geen geneigdheid tot eenig zalig-
makend goed, het is zoo; maar dan toch zekere trekking naar wat recht-
schapen is en wel luidt? Zijn er niet daden van gemeenheid, oneerlijkheid
en rechtsverkrachting, waartegen de publieke consciëntie ook onder de
HET BEDERF GESTUIT IN 't HART. 249
niet-geloovigen in verzet komt? En zijn er niet tal van daden van menschen-
liefde en barmhartigheid te vermelden, die, soms ter beschaming van de ge-
loovigen, door ongeloovigen verricht zijn? Toen Farao's dochter het kindeke
Mozes uit den Nijl redde, deed ze toen kwaad, of goed? En is het alzoo
niet openbaar, dat het volstrekt verderf van onze natuur door de zonde,
een waarheid, die we volstandig belijden, in tal van gevallen botst tegen
de werkelijkheid? En ziet ge dan niet klaarlijk, hoe ge, staande voor zulke
gevallen, van tweeën één moet doen: óf uw belijdenis van het doodelijke
karakter der zonde prijsgeven, óf wel, die belijdenis met hand en tand vast-
houden, maar er dan ook bij belijden, dat er een algemeene genade werkt,
die de doodelijke doorwerking der zonde in tal van gevallen stuit?
Ook nog langs anderen weg komt ge tot dezelfde slotsom. Immers aan
de uitwendige gesteldheid des levens ligt, zoo ge niet op een enkel geval,
maar op de algemeene verhoudingen let, altoos de geestelijke gesteldheid
ten grondslag. Een geslacht, een familie, een stam, waarin de zonde roeke-
loos en onbeteugeld doorwerkt, gaat ook uitwendig ten gronde. Volken
zelfs als ze inwendig ontwricht worden, bezwijken spoedig ook in het uit-
wendige. Zie het aan Babel, aan Moab, aan Ammon, zie het aan het Rome
der keizers. Blijkt derhalve, dat ons menschelijk geslacht in plaats van
spoedig na het Paradijs bezweken te zijn, integendeel nu reeds al deze
eeuwen stand hield; en dat er, onder vallen en opstaan, zelfs een door-
gaande ontwikkeling van ons menschelijk geslacht plaats greep, die teweeg-
bracht, dat we thans veel hooger staan, dan het menschelijk geslacht in
de dagen van Nebucadnezar of Kores, dan is hiermede immers het bewijs
geleverd, dat de geestelijke inzinking niet ongehinderd en onbeteugeld kan
zijn doorgegaan. Een menschheid waarvan niets anders te getuigen viel, dan
dat ze onder den vloek lag van het „geneigd tot alle kwaad en onbekwaam
tot eenig goed", kon zulk een historie niet gehad hebben. De geschiedenis
van ons menschelijk geslacht deze eeuwen lang, is uit dien hoofde ten be-
wijze, dat wel eenerzijds die ontzettende wet der zonde heerschte, maar dat
ook anderzijds een wet der genade die kracht der zonde brak.
Men stelle zich den samenhang der dingen toch helder voor. In de ziel
des menschen lag voor heel deze aarde het middelpunt des levens. Bezweek
in Adams ziel het leven, dan sleepte de dood zijner siel den dood van zijn
lichaam, en straks den dood van heel ons geslacht en daarmee den vloek
over heel dese wereld na zich. Dit alles hing als de reeks schalmen van
eenzelfde keten ineen. Zou dus die wereld niet ganschelijk onder den vloek
verzinken, zou ons menschelijk geslacht niet vernietigd worden, en zou
Adams hchaam nog negen eeuwen lang leven blijven, dan moest ook in
zijn ziel de volstrekte werking des doods gebroken worden. Ware die niet
250 HET BEDERF GESTUIT IN 't HART.
gebroken, zoo ware het met hem, met zijn hchaam, met ons geslacht en
met heel de wereld uit geweest. En dat het niet uit was, maar dat die
wereld in stand bleef, en ons geslacht op die aarde uitkwam, en Adam
nog negen eeuwen leefde, was alleen daardoor mogelijk, dat in zijn ziel
de laatste vonkskens niet werden uitgebluscht maar aangeblazen, en dat
toen het beeld Gods in hem op het punt stond van geheel onder te gaan,
Goddelijke genade tusschenbeide trad, om er de laatste overblijfselen van
te redden.
Niet, men versta ons wel, uitsluitend in de uitverkorenen. Van hen toch
handelt de algemeene genade niet bijzonderlijk. Wat we hier uiteenzetten
geldt van ons menschelijk geslacht als zoodanig. Wel trekken ook de uit-
verkorenen er het profijt van, en kan men tot op zekere hoogte zeggen, dat
het alles om Gods kerk gaat. Immers zouden de uitverkorenen uitkomen
en geboren kunnen worden, dan moest toch allereerst ons menschelijk ge-
slacht blijven voortbestaan. Of hoe zouden ze anders geboren zijn? En ook
sluit de particuliere genade zich zeer zeker aan de algemeene genade aan,
en bedient er zich van. Christus' kerk zou feitelijk in ons menschelijk ge-
slacht, zonder algemeene genade, geen plek vinden voor het hol van haar
voet. Eens, als de algemeene genade weggaat, en de heerschappij van den
Antichrist uitbreekt, zal de kerk dan ook opgenomen worden in de lucht.
Maar hoe nauw ook dit verband zij, dat tusschen de particuhere en de
algemeene genade bestaat, toch moet steeds in het oog gehouden, dat die
algemeene genade een doel in zichzelve heeft. In China en Indië heeft
eeuwen lang die algemeene genade gewerkt, zonder dat er van Christus'
kerk in die landen sprake was. Nu nog genieten we in de vruchten die
van deze algemeene genade in Griekenland en Rome zijn uitgegaan, in
dagen toen er van Christus' kerk de naam zelfs nooit genoemd was. Om
God, en niet om den mensch gaat het ten principale, en gelijk God de
Heere zijn bloemen doet bloeien en geuren op bergen en in dalen, waar
nooit een menschelijke voetstap gezet is, en zijn vee op duizend bergen
heeft, waar geen mensch profijt van heeft, zoo ook heeft God het wonder
zijner algemeene genade om Zichzelf onder alle volk en bij alle natie ge-
werkt, ook daar waar dit met de zaliging der uitverkorenen in geen recht-
streeksch verband stond.
De algemeene genade moet deswege op zichzelve bezien. Ge moet het
wonder verstaan, dat God onmiddellijk na den val in het hart des menschen
gewrocht heeft, door er tegengif tegen het gif der zonde in te druppelen.
Dat wonder van genade was reeds verricht, toen Adam voor God vlood,
en eer de zoekende, reddende genade uitgmg, die Adam uit zijn schuilhoek
te voorschijn riep. Ware er niets aan Adams hart gedaan, zoo zou de dood
HET BEDERF GESTUIT IN 't HART. 251
onmiddellijk ten volkomen verderve hebben doorgewerkt, en dat ze niet
op eenmaal tot de voleindiging van den eeuwigen dood leidde, was alleen
daaraan te danken, dat God Adam in zijn hart aangreep, en er het wonder
der algemeene genade in tot stand bracht. Dat wonder was niet de weder-
geboorte. Die hoort bij de particuliere genade. Wedergeboorte stuit de zonde
niet, maar overwint en vernietigt haar. Wedergeboorte zet van kwaad in
goed, van ongerechtig in gerechtig, van dood in levend om. Ze is een daad
die in den wortel zelf den kanker uitsnijdt en er de kracht des eeuwigen
levens voor in de plaats stelt. Maar zoo is de algemeene genade volstrekt
niet. Deze dempt, maar bluscht niet. Ze temt, maar zet de natuur niet om.
Ze beteugelt en houdt in bedwang, maar zóó, dat als de teugel ophoudt
te werken, het kwaad weer vanzelf doorholt. Ze besnoeit de wilde loten,
maar geneest den wortel niet. Ze laat de innerlijke drijfkracht van het ik
in den mensch aan zijn eigen boosheid over, maar belet de volle door-
werking der boosheid. Ze is een inbindende, een ophoudende, een belem-
merende kracht, die remt en tot staan brengt.
Juist daardoor werkt deze algemeene genade zoo onderscheidenlijk. In
het gemeen na den Zondvloed sterker dan vóór den Zondvloed. Sterker
bij Japheth dan bij Cham. En zoo onder alle volken en natiën, onder alle
stammen en geslachten met verschü van graad. En niet alleen dat deze
zeer onderscheidene werking der algemeene genade bij volk en volk ver-
schilt, maar ze loopt evenzoo uiteen tusschen gezin en gezin, en in het-
zelfde gezin tusschen vader en moeder, tusschen broeder en broeder,
tusschen zuster en zuster. Feitelijk is ze bij niet twee menschen in haar
beteugelende werking gelijk. Meer nog, ze verschilt naar den loop van
tijden en eeuwen. Nu eens ontsluit zich een tijdperk, waarin het schijnt
of de algemeene genade haar werking almeer inhoudt, en de zonde almeer
kan doorhollen, en dan weer volgen er tijden, die een zoo prachtige werking
van algemeene genade openbaren, dat er een eeuw van geluk schijnt te
zijn aangebroken. Ja, zelfs in uw persoonlijk leven, (nu buiten uw bekeering
en uw particuliere genade gerekend) zullen er dagen en soms jaren zijn
geweest, dat het was of de algemeene genade u losliet, en dan weer viel
er in een werking dier algemeene genade te roemen, die u hield op het
pad van deugd en eer.
Zoo is dan deze algemeene genade een alomtegenwoordige werking van
Goddelijke goedertierenheid, die zich openbaart allerwegen waar menschen-
harten kloppen, en over die menschenharten haar zegen spreidt. Want het
is wel zoo, dat ge soms hoort van onverlaten en schurken, zoo diep ge-
zonken en verdierlijkt, dat ge bijna twijfelen zoudt, of in hun hart nog het
flauwste spoor van deze algemeene genade aanwezig kan zijn ; maar toch,
252 HET BEDERF GESTUIT IN 't HART.
is het ons Christenen geleerd, dat zelfs de diepst gezonken booswicht
nog voorwerp van particuliere genade kan worden, hoe zouden we dan
ooit stellen kunnen, dat uit eenig menschenhart het laatste spoor van
algemeene genade ooit geweken zou zijn? Waar het laatste vonkske van
algenieene genade ondergaat, daar blijft niets over dan een duivelsch be-
staan, en is de laatste mogelijkheid van redding afgesneden. Het is juist
de algemeene genade die in den zondaar het menschelijke nog ophoudt,
opdat hij een voorwerp van ontferming zou kunnen worden. Al is het dan
ook dat wij soms zelfs het zwakste schijnsel van deze algemeene genade
niet meer ontdekken kunnen, toch blijven we belijden, dat er, onder de
asch verscholen, nog altoos zulk een vonkske gloort. Zeker, sommige gruwe-
lijke menschen kunnen ongelooflijk diep vallen, maar toch, hun val zou nóg
dieper zijn, indien ze volkomen duivelsch waren geworden, en de laatste
werking van algemeene genade uit hen verdwenen ware. Zelfs het feit,
dat ze nog leven, en dat ze hun bestaan op deze aarde nog rekken, toont,
dat er nog een kracht werkt, die hen ophoudt. Werden ze toch (/eheel los-
gelaten, zoo zou het op eenmaal met hun aanzijn op deze aarde uit zijn,
en zouden ze wegzinken in den eeuwigen dood.
Door nu van „vonkskens" en „o verblijf selkens" te spreken heeft de kerk
van Christus willen uitdrukken, dat deze algemeene genade zich haar steun-
punt in den zondaar zelf heeft verschaft. Ge kunt een wild dier achter
tralies opsluiten, of ge kunt het temmen. Doet ge het eerste, dan vindt ge
uw steunpunt, om het dier onschadelijk te maken^ in zijn hok en in zijn
tralies; dus in iets buiten hem. Maar gelukt het u, om het wilde dier
volkomen te temmen, dan gebruikt ge tralies noch hok, maar hebt ge uw
steunpunt in het dier zelf gevonden. Met verscheurende dieren gaat dit
bijna nooit, maar de eerst wilde olifant b. v. wordt metterdaad op die wijs
tam gemaakt. Zoo ontstaat dan ook hier de vraag, of de algemeene genade
niets dan een kracht buiten den mensch is, die hem het uitbarsten in de
voleinding der zonde onmogelijk maakt, of wel dat ze in den mensch zelf,
die viel, een steunpunt zoekt, en hem aldus van binnen uit temt. En dan
moet zeer zeker erkend, dat de algemeene genade ook vaak geheel van
buiten af werkt, door de gelegenheden tot zonde te benemen, iemand onder
tucht en hoede te stellen, en zooveel meer ; doch dit raakt niet deze alge-
meene genade in haar natuur, d. w. z. in haar algemeene strekking voor
geheel ons menschelijk geslacht. Want onderzoekt men die natuur der
algemeene genade, dan spreekt de belijdenis van de nog „glinsterende
vonkskens" en van de nog uitkomende „overblijfselen", niet van iets uit-
wendigs, maar van iets dat in den mensch, in zijn binnenste gevonden
wordt. Uit ons persoonlijk ik werkt het leven, dat in ons is, op, en gaat
HET BEDERF GESTUIT IN 't HART. 253
alzoo uit in onze genegenheden en vermogens. Uit den aard der zonde
sluipt dan na den val het kwaad in ons, vervalscht ons leven, en poogt
in te dringen in die genegenheden en vermogens, om ons zoo tot zondige
daden te brengen. Had nu de stuiting der zonde pas op dat punt plaats,
waar het zonder die stuiting tot de zondige daad zou komen, zoo zou de
algemeene genade niets dan een uitwendige bedwingende macht zijn. Maar
zoo is ze niet. Ze stuit van binnen in ons de doorwerking en de door-
dringing van het gif der zonde, zoodat ze niet geheel ons leven, niet al
onze geneigdheden, en niet geheel onze vermogens berooft van alles wat
Gods beeld er als stempel op had afgedrukt. Ons verontschuldigt dit niet,
want lag het aan ons, wij zouden het gif opeens geheel laten doorwerken.
Het ontneemt het bederf aan onze natuur niet, want week een oogenblik
die algemeene genade, zoo zou die natuur zich op eenmaal in haar vol-
strekte boosheid toonen. Maar wel is het een steunpunt, hetwelk de alge-
meene genade zich voor haar werking naar buiten in ons eigen hart
verkoos. Zoo gloren dan in ons de vonkskens nog, zoo zijn er nog over-
blijfselkens merkbaar, en het is daarvan dat de algemeene genade zich
bedient, om de razernij der zonde in ons te bedwingen. Het is geen nieuwe
kracht die in ons geschapen werd, maar iets van de oorspronkelijke kracht,
dat nog in stand werd gehouden. De vlam smeult en lekt wel van binnen,
maar het alvernielend uitslaan van die vlam wordt van binnen uit belet.
Deze genade nu heeft God aan Adam en Eva terstond na hun val be-
wezen. Anders zouden ze God na hun val gehoond en gevloekt hebben;
nu sidderden ze voor zijn heilige majesteit en vloden. En deze algemeene
genade is hun bewezen, niet persoonlijk gelijk de particuliere genade, maar
als dragers van onze menschelijke natuur. Het is onze menschelijke ver-
dorvene natuur waarin deze stuitende en temmende macht zich verheer-
lijkt heeft. En toen de gevallen Adam zonen gewon „naar zijn beeld en
zijne gelijkenis," toen heeft hij kinderen gegenereerd, als hij verdorven,
maar in wie de verdorven menschelijke natuur ditzelfde merkteeken der
algemeene genade vertoonde.
254 HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM.
XXXV.
Het bederf gestuit in 't lichaam.
Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet ge-
willig, maar om diens wille, die het der ijdelheid onder-
worpen heeft. UoM. 8 : 20.
Het vaste uitgangspunt voor de belijdenis der Gemeene gratie is dan
nu aangewezen. Sparenderwijze ligt het hierin, dat de mensch toen hij
viel, niet onverwijld ook verviel, maar de voleinding des doods zag uitge-
steld; en in stelligen zin treedt de „gemeene gratie" daarmede in, dat,
onmiddellijk na de insluiping van de zonde in het menschelijk hart, de
regelrechte en volstrekte doorwerking van die zonde in ons menschelijk
geslacht wordt gestuit. Of wil men korter, en beide in onderling verband,
zeg dan, dat én de zonde, én de dood als haar vrucht, beide wel heer-
schappij over den mensch, zijn geslacht en zijn wereld erlangden, maar
een heerschappij die door God aan handen werden gelegd, en zulks wel
ten principale in het menschelijk hart zelf. „Vonkskens", „o verblijf selkens",
die anders onverbiddelijk en onverwijld zouden zijn gebluscht en vernietigd ;
maar die nu glinsteren en gloren bleven, niet door een deugd, die in ons
zou zijn, maar enkel dank zij de „algemeene genade" Gods. Het leerstuk
van de erfzonde, d. i. van de algeheele verdorvenheid onzer menschelijke
natuur, loopt telkens gevaar in half-Pelegiaanschen zin verzwakt te worden,
zoolang ge uit iets anders dan uit deze „algemeene genade" die „kleine
overblijfselkens" poogt te verklaren.
Doch al ligt het vaste uitgangspunt voor de „gemeene gratie" aldus in
den mensch zelven, toch bepaalt ze zich niet tot deze stuitende werking
in het menschelijk hart. De mensch is niet enkel een geestelijk wezen,
maar bestaat tegelijk lichamelijk, en evenzoo is er een bij dat lichaam
behoorende wereld. Ziel, lichaam en wereld hooren bijeen. De ziel, nog
staande in haar oorspronkelijke zuiverheid, heeft een lichaam in oorspron-
kelijke gaafheid, en tot wereld een paradijs. Eens in de voleinding zal de
gezaligde ziel een verheerlijkt lichaam bezitten met tot wereld het rijk
der heerlijkheid. De duivelsch geworden ziel van een rampzalige zal eens
bestaan in een geheel tegennatuurlijk lichaam, met tot wereld een hel.
Een in zonde verzonken ziel, maar waarin de doorwerking der zonde
voor een tijd gestuit is, zal dus evenzoo een aan krankheid en dood onder-
worpen lichaam moeten bezitten, maar waarin de doorwerking van den
dood nog voor een tijd gestuit is, en hij zal in die ziel en met dat lichaam
moeten leven in een wereld, die onder den vloek ligt, maar zonder dat
HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM. 255
die vloek nog voleind wordt. Men gevoelt, dat zoo en niet anders de
samenhang tusschen de gesteldheid van ziel, lichaam en wereld tot zijn
recht komt.
Luther en Calvijn, maar vooral de laatste, hebben er dan ook nadruk
op gelegd, hoe al hetgeen van de thans bestaande orde van zaken, van
den kant onzes lichaams of van de zijde der wereld, voor den mensch
hinderlijk, storend of gevaarlijk is, niet in het Paradijs bestond, maar eerst
intrad toen, om der zonde wil, de vloek over het aardrijk toog, en met al
het zichtbare, ook 's menschen lichaam aangreep. „Ex codem fonte pro-
diise omnes praesentis vitae aerumnas, quas experientia innumerahiles
esse ostendif' is volgens Calvijn de beteekenis van den tot stand gekomen
ommekeer; wat beduidt, dat al de geluk verstorende dingen in ons men-
schelijk leven, ontelbaar als ze blijkens de ervaring zijn, uit ééne en de-
zelfde bron zijn voortgekomen. Hij noemt dan zelfs de guurheid van het
weer, de vorst, den hagel en zooveel meer op, om wel te doen verstaan,
dat hier niets is uitgezonderd.
Nu is ons uiterst weinig medegedeeld omtrent de wijziging die in 's men-
schen lichamelijken toestand tot stand kwam. Slechts drieërlei aanduiding
staat ons ten dienste. En wel in de eerste plaats het over Eva geheugde
oordeel, dat zij met smarte, ja, met veelszins vermenigvuldigde smarte
kinderen zou baren. „Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe smarte, namelijk
uwer dracht; met smarte zult gij kinderen baren". Dat op het smartelijk
hier de nadruk valt, is kwalijk te weerspreken. Het „weest vruchtbaar
en vermenigvuldigt" was scheppingsordinantie. Niet dit is dus het nieuwe,
dat de vrouw aan kinderen het aanzijn zal geven, maar wel dat ze baren
zal met smarte. Met de vraag, of de wijze van baren, buiten zonde, anders
zou geweest zijn, laten we ons niet in. We bepalen ons tot het feit, dat
hetgeen op zichzelf een gansch natuurlijke gebeurtenis behoorde te zijn,
thans in hooge mate pijnlijk geworden is, niet alleen bij het baren, maar
vaak ook in de dracht, en dat men van nabij wetende, waarop het bezit
van eigen kind de vrouw vaak te staan komt, allerminst den indruk ver-
krijgt, dat het aldus naar de oorspronkelijke scheppingordinantie zou ge-
weest zijn, en dat God daarvan zou gezegd hebben : En zie, het was goed.
We staan hier voor iets, dat aan de natuur op velerlei manier geweld
aandoet, en het opkomen van een heelen tak van wetenschap, noodzakehjk
heeft gemaakt, om de ergste gevolgen af te keeren. Hulpe, liefst zeer
kundige hulpe is noodig. Desniettemin valt de moeder nog telkens als offer
voor het leven van haar kind. En zeer terecht wijst meer dan één uitleg-
ger er op, dat zoo velerlei lijden de vrouw overkomt, niet enkel in en voor
het baren, maar ook al blijft ze kinderloos, door allerlei krankheid en
256 HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM.
smart, die van het vrouwelijk leven vaak onafscheidelijk is. Schrift en
ervaring dekken elkander hier dus volkomen. En dit ontzettende feit nu,
dat deze zijde van het vrouwelijk leven zoo op allerlei manier met onge-
mak en smarte als overstelpt is, en zoo telkens zelfs haar leven in gevaar
brengt, is niet uit de schepping te verklaren, maar kan alleen uit de
zonde verklaard worden, en wijst er ons op, welke aanmerkelijke veran-
dering er, ten gevolge van den val in zonde, ook in de lichamelijke gesteld-
heid des menschen moet hebben plaats gegrepen.
Dit mechanisch op te vatten is niet zeer wijs. Het lichaam staat in
organisch verband met de ziel, en het is daarom veel begrijpelijker, dat
een zoo geweldige ommekeer als door de zonde in de ziel tot stand kwam,
ook zijn invloed op de gesteldheid van het lichaam uitoefende. Hoe sterk
die invloed van onzen geest op de gesteldheid, ja zelfs het voorkomen van
het lichaam is, weten we uit eigen persoonlijke ervaring, als we, bij zeer
onderscheiden gemoedsstemming ons eigen gelaat in den spiegel aanschou-
wen, en merken we dagelijks om ons heen. Bij krankzinnigen is dat vaak
ontzettend, om te aanschouwen. Doch al zien we den invloed, die van de
ziel op het lichaam uitgaat, voor oogen, en al weet de kunstschilder ons
dit op duidelijke wijze weer te geven, toch blijft de zaak zelve voor ons
een geheimenis, en niemand is in staat, duidelijk aan te wijzen, hoe het
insluipen van de zonde in Eva's hart op haar hchaam zulk een invloed
had, dat ze haar kinderen niet anders dan met smarte zou kunnen baren.
Het feit staat intusschen vast, ook al ontsnapt ons het inzicht in de
toedracht der zaak. Wat we weten is derhalve, dat de zonde niet alleen
haar ziel, maar ook haar lichaam aangreep, en ook in haar lichaam zulk
een verzwakking, ontaarding en ontreddering teweegbracht, dat de op zich
zelf meest natuurlijke gebeurtenis thans, geheel onnatuurhjk, een bloedige
operatie, soms een halve moord, en erger, zou worden.
Het tweede punt, waarin soortgelijke aanduiding ligt, is wat God tot
Adam sprak. Reeds op zichzelf behoeft het geen nader betoog, dat de
inwerking van de zonde op het lichaam, niet enkel de vrouw, maar even-
zoo den man gold. Voor wat den band tusschen ziel en lichaam betreft,
staan beiden gelijk. Weten we derhalve uit het woord tot Eva, hoe Eva's
vrouwelijke natuur en de natuur aller vrouwen hcliamelijk ontredderd
wordt, dan weten we hiermede tevens, dat hetzelfde bij Adam plaats greep,
en dat ook zijn lichaam de gevolgen der zonde rechtstreeks onderging. En
dit nu wordt ons bevestigd door wat de Heere tot Adam zelven sprak,
dat hij voortaan arbeiden zou in het zweet zijns aanschijns, en met smart
zijn brood zou eten. Hierin toch ligt de „vermoeidheid" des lichaams uit-
gesproken, het perelen van het sweet op het aanschijn als teeken van die
HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM. 257
vernioeitllieid, en in verband hiermede de behoefte aan zwaarder voeding.
Vroeger de boomvrucht, nu brood. Vooral toen er nog slechts een twee-
tal menschen op de nog zoo veelszins weelderige aarde was, kon het open-
houden van twee monden op zichzelf nog geen bezwaar opleveren. Wordt
nu desniettemin op de smart en de inspanning van den arbeid zoo sterke
nadruk gelegd, dan is dit alleen te verklaren uit het gevoel van lichaams-
zwakheid, dat als gevolg der zonde den eersten mensch bekroop. Wij zijn
hieraan van der jeugd af gewoon, en vinden hierin niets bijzonders, en
verstaan daarom zoo moeilijk, wat straf er in dat „werken voor zijn brood"
lag. Maar als ge u Adam voorstelt, die eerst in de oorspronkelijke gaafheid
des lichaams had gestaan, waaraan alle gevoel van zwakheid of loomheid
volkomen vreemd was, dan zult ge verstaan hoe ook in deze aankondiging
van het „zweet des aanschijns" een aanduiding ligt van de verzwakking
die ook Adams lichaam ondergaan had.
Een derde aanduiding eindelijk ligt in Gen. 3:21, waar staat: „En de
Heere God maakte voor Adam en zijne vrouw rokken van vellen, en toog
ze hun aan." Gemeenlijk is dit opgevat, als doelde het alleen op een
bedekking der schaamte. Doch al erkennen we gaarne, dat ook dit er
in ligt opgesloten, toch kunnen we niet toegeven, dat hiermede de zin
dier woorden is uitgeput. Er ligt veel meer in. Niet alleen in verband
met de offer-idee, doch ook wat het lichaam aangaat. Let op tweeërlei.
Vooreerst hierop, dat Adam en Eva zelven zich reeds schorten van het
blad van den wingerd hadden gemaakt, en alzoo reeds een bedekking voor
hun schaamte in engeren zin gevonden hadden. Maar ten tweede dient
men te weten, dat het woord rokken hier niet mag genomen in den zin
van wat wij een vrouwenrok noemen, d. i. een kleedingstuk, dat om de
middel vastgemaakt, het benedenste gedeelte van het lichaam bedekt. Er
staat in het oorspronkelijke een woord, dat steeds elders als lijfrok voor-
komt, en ook later het gewone kleed onder Israël was, d. i. een nauw
sluitend kleedingstuk, dat heel het bovenlijf bedekte en tot over de heup
afhing. In wat wij een gekleeden rok noemen, is nóg dergelijke be teekenis
over. Er is hier dus veeleer te denken aan een kleedingstuk, dat den
mensch werd aangewezen, om hem uit den ongekleeden in den gekleeden
toestand te doen overgaan, in samenhang met de meerdere gevoeligheid
van het verzwakte lichaam, voor regen, wind, koude en warmte. En zoo
nu genomen, ligt hierin metterdaad een derde aanduiding van den achter-
uitgang in lichaamssterkte. Het lichaam had een behoefte gekregen, die
het vroeger niet kende.
Besluiten we hieruit tot het feit, dat metterdaad, terstond na den val,
niet alleen de gaafheid der ziel, maar ook de gave kracht van het lichaam
I. 17
258 HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM.
gebroken werd, dan komt hier deze licliaamsverzwakking voor als een
inwerking van den dood. Het is, gelijk reeds Aiignstinns opmerkte, het is
een proces des doods, indien, ook zonder oogenblikkelijk sterven, het leven
gaandeweg inzinkt, wijl het de kiem van zijn verderf in zich draagt. Welnu,
zoo en niet anders, moet dan ook de ontreddering van het menschelijk
lichaam verstaan worden. Het weerstandsvermogen van het menschelijk
lichaam was verzwakt, en de schadelijke invloeden die den welstand des
lichaams van binnen en buiten belaagden, daagden van alle zijden op.
Want wel spreken we ook thans nog van gezond en ziek, en weet ieder
onzer rechtstreeks uit zijn gevoel, of hij wel of onwel is, maar toch gezond,
in volstrekten zin, is alleen de mensch in het Paradijs geweest, toen hij
nog was, gelijk God hem geschapen had, en gaaf gezond zullen ook wij
eerst dan weer zijn, als eenmaal ons lichaam zal verheerlijkt wezen. In
dien tusschentoestand dragen we allen de kiem des doods met ons om,
en het onderscheid tusschen gezond en ziek zijn, dat we ook nu consta-
teeren, is nooit anders dan betrekkelijk. Iets wat vooral duidelijk wordt,
zoo ge er op let, dat ge hier niet alleen met het persoonlijk lichamelijk
bestaan van Adam en Eva, maar met den hygiënischen toestand van heel
ons menschelijk geslacht te doen hebt. Die toestand is van dien aard, dat
er onder alle volk een heir van artsen en heelmeesters is moeten opkomen,
om het heir van ziekten en kwalen te bestrijden, en dat steeds allerlei
voorzorgsmaatregelen te nemen zijn, om door voorzichtigheid, matigheid
en ingetogenheid het betrekkelijk gevoel van welstand te blijven genieten.
Want zeker er zijn enkele sterke naturen, wier bloeiende gezondheid u
weldadig aandoet, en die niet weten wat schat ze ontvingen ; maar anders
als ge één voor één onze gezinnen, en in die gezinnen één voor één de
personen gadeslaat, en u de geschiedenis van hun erupties en kwalen en
zieken en onaangename gewaarwordingen laat verhalen, dan merkt ge maar
al te spoedig, dat het lijden op allerlei manier schier algemeen is, en dat
een schaduw als des doods helaas, al te somber over ons menschelijk leven
hangt. Voeg daarbij de pestilentie, met haar Gode zij dank, thans veelszins
ingehouden vernielende kracht. Denk aan de raadselachtige kiemen des
doods, die voor ieder onnaspeurbaar in de influenza plotseling weer over
bijna heel Europa togen. Breng u te binnen de kiemen van erfelijken dood,
die in de zoo bange tering, en nog schrikkelijker kanker, zoo menig ge-
slacht als een bange plage des doods achtervolgen. Denk ook aan die kleine
kwalen van hoofdpijn, van mondpijn, van zenuwpijn en zooveel meer, die
soms een geheel levensgeluk verwoesten. Ja, vraag u af, hoe telken keere
als het jaargetijde guurder wordt en de lucht snijdender, heel een reeks
van soms krachtige mannen en vrouwen in de ademhalingswerktuigen
worden aangetast en in korten tijd naar het graf gedragen. En immers, ge
ziet het, dit alles indenkende, als voor uw oogen, hoe de dood als een
HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM. 259
verderf brengende adem over heel ons menschelijk leven uitgaat, en u de
ontzettende gevolgen die de zonde ook voor ons lichamelijk bestaan heeft,
klaarlijk toont.
Een kwaad dat zelfs nog erger wordt, doordien het niet alleen uit den
wortel van ons leven opwerkt, maar ook incidenteel zich telkens vernieuwt.
Het is toch niet alleen de oorspronkclijli-e zonde, die deze lichamelijke
ontreddering in onze natuur als zoodanig heeft aangebracht, maar de bange
wet des doods is, dat ze bovendien gedurig en telkens uit de actueele sonde
zich nieuwe verdervende kracht bereidt. De dood bedreigt ons lichaam
niet enkel door de oorspronkelijke zonde in het Paradijs, maar telkens
evenzoo door nieuwe zonden in de geslachten en personen. Dat Kaïn Abel
moordt, is een macht des doods die door Kaïns zonde over Abel komt.
Doch ook al denkt ge niet aan rechtstreekschen moord en vergiftiging,
hoeveel verzwakking aan lichaamskracht komt niet voort uit allerlei zonde
van onmatigheid, van brooddronkenheid, van ontuchtigiijk leven, van een
zich niet houden aan Gods ordinantiën. Hoeveel familiën en geslachten, ja
volken en natiën, zijn op dien weg, door allerlei uitspatting van zonde,
niet tot een toestand van lichamelijke verzwakking afgedaald en wegge-
zonken, dat ge ten slotte de ontaarding aflaast van het ontadeld gelaat
en kondt afmeten naar de verwrongen en gebogen gestalten. Wat tal van
booze ziekten zijn er niet, die als werkelijke plagen sommige familiën ver-
volgen, en schier onafwendbaar blijken. En vne zal dan, al deze lichame-
lijke jammeren overziende, ook nog maar een oogenblik de openbaring
der Schrift in twijfel trekken, dat de zonde niet alleen 's menschen ziels-
leven, maar wel terdege ook zijn lichamelijk bestaan aangetast, verzwakt
en ontredderd, ja, aan den dood onderworpen heeft.
Doch zie nu ook hier de gemeene gratie.
Ware die ook wat het lichaam aangaat, niet ingetreden, zoo spreekt het
vanzelf, dat deze vreeselijke macht van ziekte en dood, zoo al niet ter-
stond, dan toch kort daarop, aan het hchamelijk bestaan van den mensch
een einde zou hebben gemaakt, vooral toen heel het geslacht nog slechts
uit zeer enkele personen bestond. Doch zoo geschiedt het niet. Integendeel,
ook wat het lichaam betreft, treedt er een genade tusschenbeide, die de
booze werking van de gevolge der zonde stuit. Aan den eersten mensch
wordt niet alleen levensverlenging, maar zelfs een levensverlenging van
eeuwen geschonken, en dat velen gepoogd hebben, die lange levens der
oud-patriarchen weg te cijferen, is alleen wijl zij de groote genade niet
verstonden, che in het rekken van het leven der oudvaderen, niet enkel
voor hen zelven, maar voor heel ons geslacht gelegen was. Behalve dit
wondere rekken van het leven der oudvaderen, komt de gemeene gratie,
260 HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM.
voor wat het lichaam aangaat, uit tot in de straf die aan Adam en Eva
wordt opgelegd. Het is zoo, zij zal met smarte baren, maar dan toch haren.
Er zullen kinderen geboren worden. De dood zal het uitkomen van het
jonge nieuwe leven niet kunnen verhinderen; en al is het, dat ook nu
nog de dood vooral onder de jonggeborenen de meeste offers opeischt,
toch verordent God in zijn gemeene gratie de wet der geboorte, die tegen
de wet des doods inroept, en onder alle volk haar in macht te boven
gaat. Evenzoo spreekt die gemeene gratie in de ordinantie Gods voor den
arbeid, als middel tot sterking van het lichaam, en tot verkrijging van
voedsel om dat lichaam te onderhouden. Het menschelijk geslacht is niet
afgesneden, het zal geboren worden, en, na geboren te zijn, op deze aarde
leven kunnen. De schaduw des doods zal ons geslacht wel overdekken,
maar ook met de kiem des doods in het bloed, zal het, dank zij de ge-
meene gratie, toch zijn innerlijken schat van leven openbaren kunnen, een
historie erlangen, waarin het zijn beteekenis openbaart, en in zijn rijke
verscheidenheid van gaven en talenten den Schepper verheerlijken kunnen.
De geschiedenis zelve wordt in het feit dat God zelf den mensch op de
kleeding wijst, reeds in een machtig stuk aangeduid. Wie toch weet, wat
het zegt, of een wild volk nog zoo goed als naakt loopt, of dat een ont-
wikkeld volk, zelfs onder heeten hemel, zich kleedt, moet gevoelen, hoe
reeds in dit ééne feit der kleeding de ontsluiting van een wereld van
ontwikkeling ligt, die nog steeds voortgaat haar wonderen, natuurlijk mét
haar zonden, ons te ontsluieren.
Ja, de gemeene gratie gaat hier nog veel verder. Het feit toch waarop
we zoo straks reeds wezen, dat we ook in onzen ontredderden toestand
nog van welstand en van welzijn, en van gezondheid^ zij het ook slechts
in betrekkelijken zin, spreken kunnen, is uitsluitend een vrucht van deze
gemeene gratie onzes Gods. Wie zich ook maar een oogenblik recht wel
en flink gezond gevoelt, dankt dit alleen daaraan, dat zijn God uit loutere
genade de werking des doods in hem ten onder houdt, en heeft er dus
zijn God voor te loven. En als ge dan leest hoe God zelf tegen de guur-
heid van den dampkring den gevallen mensch met de wol der schapen
bekleedt, ligt hierin dan niet de aanwijzing, hoe het een der schoonste
stukken van de gemeene gratie is, als blijkt hoe die aarde, ja, wel doornen
en distelen, maar toch ook genezende kruiden tegen allerlei ziekte voort-
brengt. Een stuk van wondere gemeene gratie, als de geest des menschen
vaardig wordt gemaakt, om de tweede oorzaken van velerlei pestilentie
en ziekte op te sporen en er daardoor de gevolgen van af te wenden. Ja,
proeft ge dan niet de barmhartigheid en de goedertierenheid uws Gods er
in, als Hij deze gemeene gratie, ook wat het lichaam aangaat, tot zulk een
macht in het leven verheft, dat ten slotte allerlei leed verzacht, allerlei
onheil voorkomen wordt, en bij ziekte en ongeval zooveel kundige hulpe
HET BEDERF GESTUIT IN 't LICHAAM. 261
ons ten dienste staat, om stuitend op de doodelijke werking der zonde in
te werken? Dat lange jaren de medische wetenschap zich tegen de eere
Gods gekeerd heeft, en zich heeft aangesteld als ware zij zelve God, om
over ons leven te beschikken, mag toch voor ons geen oorzaak zijn, om
de wondere liefde onzes Gods voorbij te zien, die ook in dit stuk der
„gemeene gratie" zoo kennelijk spreekt. Hier toch geldt het, den dood niet
voor altoos tegen te werken, want ten grave zullen we allen dalen, maar
wel om de goedertierenheid onzes Gods te aanbidden, die door het kruid
dat Hij groeien laat en door de kunde die Hij menschen instort, tijdelijk
de werking van het gif des doods stuit.
XXXVI.
Het bederf gestuit in de natuur.
Zoo zij het aardrijk om uwentwille vervloekt.
Gen. 3 : 176.
Zoo begon de „gemeene gratie" in de ziel des menschen, door in
's menschen ziel de „kleine vonkskens" voor uitdooving te bewaren. Ze
nam haar tweede steunpunt in het lichaam des menschen door een onder-
steuning aan zijn physieke levenskracht te schenken, die den tijdehjken
dood verschoof. Maar nu moest de gemeene gratie bovendien nog een
derde werking teweegbrengen, t. w. in de wereld des menschen, en het
is over dit derde uitgangspunt der gemeene gratie, dat het onderhavig
artikel handelen gaat.
De feiten, die ons in verband hiermee worden medegedeeld, zijn: V. dat
het aardrijk om des menschen wil vervloekt werd; 2^. dat er een wijziging
kwam in de gesteldheid van het plantenrijk, zoodat de aarde nu doornen
en distelen voortbrengt; B". dat er een verandering ontstond in de gesteld-
heid van het dierenrijk; denk slechts aan de slang; en 4". dat het Paradijs
verdween.
Deze vier feiten in hun samenhang wijzen alzoo op een hoogst belang-
rijke vervorming van de gedaante dezer wereld. Gelijk ons in de eerste
artikelen over de gemeene gratie bleek, is tijdens den Zondvloed een
tweede ommekeer in die gesteldheid van onze wereld tot stand gekomen,
die op zichzelf reeds maakt dat wij uit den thans bestaanden toestand
volstrekt nooit besluiten kunnen tot den toestand, die vóór den Zondvloed
bestond. Maar ook uit dien toestand vóór den Zondvloed mag nimmer be-
sloten worden tot den toestand, die door en na de Schepping intrad, want
262 HET BEDERF GESTUIT IN DE NATUUR.
ook in dien eersten toestand was reeds, door wat de Heilige Schrift den
vloek noemt, een zeer geweldige omwenteling tot stand gekomen. Ge moet
dus, wat onze planeet betreft, vier perioden of toestanden wel onder-
scheiden. Ten eerste den toestand, die ons beschreven wordt in Gen. 1 : 2,
met deze woorden: „De aarde nu was woest en ledig, en dnisternisse was
op den afgrond. En de Geest Gods zweefde op de wateren." In de tweede
plaats den toestand, die ontstond door de almachtige daden Gods in de
vijf volgende scheppingsdaden, waarvan de uitkomst in het Paradijs werd
gezien, en waarvan we in Gen. 1 : 31 lezen : „En God zag al wat Hij
gemaakt had, en zie, het was zeer goed." In de derde plaats den toestand,
die ontstond door wat we in Gen. 3 : 17 lezen, „dat het aardrijk ver-
vloekt werd om des menschen wille." En in de vierde plaats den toestand,
die geboren werd toen „de fonteinen van den grooten afgrond geopend
werden." Eerst zoo zijt ge toegekomen aan die gesteldheid der aarde, die
thans nog in hoofdzaak voortduurt, en die aldus zal blijven voortbestaan,
totdat de dag komt, waarop „deze aarde nogmaals zal bewogen worden"
(Hebr. 12 : 26) en „de elementen brandende zullen zijn" (2 Petr. 3 : 10).
Deze duidelijke aanwijzing der Heilige Schrift, dat de gesteldheid van
deze wereld reeds driemalen veranderd is, en nog eenmaal staat veranderd
te worden, strekt in het minst niet, om ons een natuurkundige verklaring
van deze veranderingen te geven. Dat blijft aan het wetenschappelijk onder-
zoek overgelaten, en in het algemeen mag gezegd, dat het onderzoek van
onzen aardbol en van het ingewand der aarde, metterdaad toont, dat er
meer dan één dergelijke gewelddadige wijziging in de korst der aarde heeft
plaats gegrepen. Iets waarbij het hoogst opmerkelijk is, dat door de oudste
boeken der Heilige Schrift reeds van zulke gewelddadige omkeeringen ge-
sproken werd in een tijd, toen nog niemand aan zulk natuurkundig onder-
zoek dacht, en toen men op grond van eigen onderzoek, nog niets hoe-
genaamd desaangaande wist. Ons is het dan ook genoeg, dat Schrift en
natuuronderzoek nu reeds in zooverre tot gelijk resultaat kwamen, dat
beide het feit van meer dan één van zulke omkeeringen vaststellen, al
ligt het in den aard der zaak, dat beide op deze zelfde zaak elk hun
eigen licht werpen. De natuuronderzoeker toch put al zijn kennis uit de
stoffelijke verschijnselen, en poogt die, zooveel hij kan, uit de natuurlijke
oorzaken toe te lichten ; terwijl omgekeerd de Schrift, van zulk een natuur-
kundige verklaring geheel afziende, ons uitsluitend wijst op de geestelijke
oorzaak, die deze geweldige ommekeeringen teweegbracht, en die ook den
laatsten gewelddadigen ommekeer die nog te komen staat, zal veroorzaken.
Dien bepaalden ommekeer die na den val plaats greep, noemt de Schrift:
het komen van den vloek, en ze zegt ons, dat deze vloek over de aarde
gekomen is om des menschen wil. Dit mi kan de natuurkunde natuurlijk
niet beoordeelen, daar weet ze ons niets van te zeggen, zij is voor dien
HET BEDERF GESTUIT IN DE NATUUR. 263
geestelijken achtergroud stekeblind, en moet zich bepalen tot het onderzoek
van de lagere, stoffelijke werkingen die plaats grepen. Van het geestelijke
weet zij, tenzij ze zich door het Woord van God onderrichten late, niets.
De korst en de schoot der aarde kan haar wel zeggen, wat daarin ont-
redderd is, maar wat de diepste oorzaak was, die deze ontreddering ver-
oorzaakte, daaromtrent kan de mensch, de natuurkundige, niets weten,
tenzij God, van vden deze werking uitging, het ons openbare.
Reeds op zichzelf echter is de gedachte ons volstrekt niet vreemd, maar
spreekt ze ons veeleer toe, dat er tusschen het geestelijke en het stoffelijke
zekere samenhang bestaat. De verhouding in ons eigen wezen tusschen
onze ziel en ons lichaam toont ons dit. Zonde in de ziel brengt vanzelf
een vloek over het lichaam, ontzet het lichaam, en doet het dalen in stand.
Staat het nu evenzoo vast, dat er rechtstreeksche samenhang bestaat tus-
schen den mensch en de w^ereld, die hij bewoont, dan is het ons in het
minst niet vreemd, dat de ommekeer, die in den toestand van den mensch,
zoo naar ziel als naar lichaam, tot stand kwam, óók gevolgen moest
hebben voor de gesteldheid van dit aardrijk. Zelfs in de gewone historie,
waarin wel onderhoudende krachten, maar geen scheppingskrachten meer
werken, ontwatirt men telkens, hoe de komst van den mensch de gedaante
van een landstreek mjzigt. Wie de gesteldheid van ons eigen landsbodem
uit den tijd der Batavieren vergelijkt met de gedaante die ons land thans
vertoont, herkent in wat thans gezien wordt ternauwernood hetgeen eer-
tijds bestond. Toch zijn alle veranderingen van dien aard niet dan zeer
langzaam en van lieverlede tot stand gekomen, ook al brengt men in
rekening de wijziging die het dalen of rijzen van den bodem, in verband
met onze zeekusten, onafhankelijk van 's menschen toedoen, veroorzaakt
heeft. Hoe aanmerkelijk deze soort veranderingen van de landsgesteldheid
in den loop der historie dan ook mogen geweest zijn, ze bieden nochtans
niet dan een zeer zwakke analogie, voor de ontzettende omkeeringen, die
plaats grepen in wat men noemt het voorhistorisch tijdperk. Ook volgens
de natuurkundige uitkomsten hebben er toen krachten gewerkt, die thans
veelszins tot rust zijn gekomen, en niet slechts kleine, langzaam voort-
schrijdende wijzigingen, maar zeer gewelddadige en plotselinge omwente-
lingen in de korst zelve van deze aarde hebben teweeggebracht.
Voor ons, die niet als natuurkundigen, maar als onderzoekers der Schrift
deze ontzettingen hebben toe te lichten, staat het nu vast, dat deze zeer
sterke wijzigmgen in de gesteldheid der aarde veroorzaakt zijn door Godde-
lijke inwerkingen, die als met één ontzettende beroermg heel onze wereld
hebben aangegrepen, en in haar bestand en toestand gewdjzigd hebben.
Naar Gods bestel gaat de gesteldheid én van 's menschen ziel, én van [zijn
264 HET BEDERF GESTUIT IN DE NATUUR.
lichaam, én van zijn wereld gelijkelijk op en neer. Naar het ééne is, is het
andere. Alles op deze wereld is op den mensch aangelegd, bereikt eerst in
den mensch zijn voleinding, en alleen uit den mensch wordt heel het plan
der schepping en de gesteldheid van de aarde en het aardrijk verklaard.
Naar wat bestel en wet onzes Gods het geestelijke de gesteldheid van het
zichtbare bepaalt, blijft ons een mysterie. Dit weten wij niet; en alle ge-
beuzel hierover is ijdel geklap. Het feit staat vast, maar de verklaring er
van is ons onthouden; en we zullen uit dien hoofde tevreden zijn met de
wetenschap, dat de rechte of scheeve verhouding waarin de mensch, als
de spil der gansche schepping, tot God staat, oorzaak is, dat Gods aan-
gezichte zich in zegening en gunste of wel in toorn en vloek naar deze
wereld keert. Eu dit verschil nu, of de mensch recht staat, en dus Gods
gunst zich naar dit aardrijk keert, of wel dat de mensch scheef gaat staan,
en daardoor den toorn Gods naar deze aarde trekt, brengt teweeg, dat
diezelfde wereld de ééne maal, als van God gezegend, een Paradijs is, en
de andere maal, onder zijn vloek verdonkerd, de elementen op schadelijke
manier in worsteling brengt, en den voortgang van het leven in alle rijken
der natuur dempt of verwildert.
Er is liier alzoo geen sprake van een uitwendige, werktuiglijke straf,
zooals de straf uitwendig en werktuiglijk is, als men een dief geeselslagen
toedient. Ge moogt niet zeggen: Omdat de mensch in zonde viel, daarom
is het schoone en lieflijke uit het Paradijs voor hem weggenomen. Neen,
er bestond verband en samenhang tusschen val en vloek. Zooals er bij den
dronkaard verband en samenhang bestaat tusschen zijn zonde en de ver-
nieling van zijn lichaamskracht, zijn huislijk geluk en zijn maatschappelijke
welvaart, zoo ook bestond er verband en samenhang tusschen de zonde in
het Paradijs en het verlies van dat Paradijs. De aardsche rechter voegt straf
bij de zonde, en zoo ook moet de vader bij het opvoeden van zijn kind te
werk gaan. Als hij bij zijn kind, het niet- willen werken met onthouding van
eten straft, wordt die straf hem uitwendig toegevoegd. Maar bij den Rechter
van hemel en aarde komt hier de straf uit de zonde zelve voort. De zonde
zelve brengt haar straf in haar gevolg mede. Zonde en straf worden niet
werktuiglijk of mechanisch aan elkander gesmeed, maar staan met elkander
in organisch verband. En dit is het wat de Schrift uitdrukt, vooreerst door
de bijvoeging, dat de vloek over de aarde komt om des menschen wille, en
ten andere door het verdwijnen van het Paradijs rechtstreeks met den
zondigen toestand van Adam en Eva in verband te zetten.
HET BEDERF GESTUIT IN DE NATUUR. 265
Wil nieii nu op dit punt de gemeene gratie verstaan, dan moet in lu;t
oog gehouden, dat ook hier de genade in het kwaad zelf door stuiting van
zijn vernielende werking uitkwam. Op die wijs werkte, gelijk we zagen, de
gemeene gratie in 's menschen geestelijke natuur. Die natuur werd ver-
dorven, maar genade stuitte die verdervende werking op het punt waar
ze zich voleind zou hebben, en zoo bleef er iets van het oorspronkelijke
over in de vonkskens. Ook naar 's menschen lichamelijke natuur werkte
de dood, maar ook die dood werd in zijn werking gestuit, en zoo werd
zekere welstand des lichaams behouden, kruid wies tegen krankheid, en
de tijdelijke dood werd verschoven. En evenzoo greep het nu plaats ten
opzichte van 's menschen wereld, of wil men in de natuur om hem. De
toorn werkte, de vloek kwam, maar de werking ervan ging niet door tot
de voleinding. Ook hier had stuiting plaats, en in die stuiting lag ook hier
de gemeene gratie. Had die stuiting niet plaats gegrepen, dan zou de ver-
nieling aanstonds doorgegaan zijn tot het „woest en ledig", dat deze aarde
kenmerkte, eer schepping uit deze aarde een aardrijk formeerde. Dood is
ontbinding, en indien alle kracht en macht tot ontbinding ware overgegaan,
zou er ten slotte niets dan „woest en ledig" zijn overgebleven. Doch dit
was niet alzoo. De doodelijke werking ging uit, maar op zeker punt werd
ze tegengehouden door genade. Dit nu spreekt de Schrift uit door de een-
voudige tegenstelling, dat de aarde ons wel distelen en doornen zou voort-
brengen, maar dat ze desniettemin het brood nog voor den mensch zou
uitgeven. Welnu, die distelen en doornen toonen u den vloek, dat brood
spelt u de gemeene gratie. En heeft van alle tijden her de roos den mensch
op geheimzinnige wijze toegesproken, waarom anders was dit, dan wijl de
rozestengel met de scherpe doornen aan den stengel, maar met den ont-
loken knop die geurt en het oog bekoort, ons als een bloem uit het Paradijs
toespreekt, die thans wel door de doornen kwetsend werd, maar in de roos
zelve ons het symbool biedt der gemeene gratie.
Ge staat dan ook verkeerd, zoo ge u beklaagt over de doornen, en u
niet veeleer verwondert over de bekoring, die u in de geuren en kleuren
van den rozeknop gelaten is. Wie de diepte der zonde bij het licht van
Gods Woord peilen leerde, beseft en weet, dat als het naar verdienste
ware gegaan heel de wereld om hem heen woest en ledig moest zijn, en
geen graankorrel aan den halm moest rijpen om zijn honger te stillen, ja,
geen bron of stroom hem water moest bieden tot lessching van zijn dorst.
Ontzaglijke woestenijen liggen dan ook in alle windstreken over de aarde
uitgespreid, als om ons toe te roepen, hoe de wereld voor ons zijn zou,
als er geen gemeene gratie tusschenbeide ware getreden ; en in de teeke-
ning die de Schrift ons van de wereld der rampzaligen geeft, is metterdaad
tot het water toe weggenomen, en is al het roepen van den rijken man
in de plaats der pijniging, of iemand het uiterste van zijn vinger in het
266 HET BEDERF GESTUIT IN DE NATUUK.
water mocht doopen, om zijn brandende lippen te verkoelen. Tot het water
toe is daarom genade, een wondere gifte onzes Gods, ons gelaten door de
gemeene gratie. En wie zich te binnen brengt, wat weelde dat aardrijk
thans nog voor oog en mond en oor en gevoel in lente, zomer en herfst
bieden kan, hoe zou die niet in dankbare aanbidding nederknielen, voor
een God, zoo ontfermend en genadig, dat Hij ons dat alles nog, niettegen-
staande wij den vloek over ons haalden, liet. Als in den winter dat alles
wijkt, en de lijkwade over de aarde wordt gespreid, en zelfs het water
tot ijs vastvriest, ligt in dit wintertafereel ook voor ons een gedurige
herinnering van Godswege, aan wat ons leven zonder gemeene gratie zijn
zou ; en wat in de lente zoo verrukt, is juist, dat ze ons de weelde dier
gemeene gratie weer nieuw doet indrinken. En nu overlegt, wie geen
kennis van zonde heeft, wel bij zichzelven, dat de mensch niet zoo diep
gevallen kan zijn, wijl hij nog zulk een rijke wereld om zich heen bezit;
maar wie van God geleerd is, geleerd ook in het stuk der zonde, werpt
zoo ijdele verheffing van zich, bekent dat de dorre woestijn zijn wereld
had moeten zijn, en verheft in lof de gemeene genade zijns Gods, die nog
altoos zijn zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over recht-
vaardigen en ontrechtvaardigen, de leliën voor ons met pracht bekleedt,
en de vogelen in het woud voedt, opdat ze voor Hem ja, maar ook opdat
ze voor ons, zondaren, zingen zouden.
Zoo voelt ge den vloek en de gemeene gratie in de aarde zelve, in het
plantenrijk, en in het dierenrijk. In de gesteldheid der aarde zelve zoo
ge woestijn en oase, zoo ge wildernis en vruchtbaar land vergelijkt, en
zoo ge den winter stelt tegenover de lente. Ge ziet dezelfde tegenstelling
voor oogen in het plantenrijk, waarin ge eenerzijds den vloek ontwaart in
doornen en distelen, in wilde woekerplanten en schimmelplanten, in giftige
en schadelijke gewassen ; maar anderzijds ook de gemeene gratie in het
brood dat u voedt, in de edele vrucht die u verkwikt, in de bloem die u
tegengeurt, en in het kruid dat u geneest. En zoo ook in het dierenrijk
stuit ge van den eenen kant op den vloek, die u tegenkomt uit het nu
wild en verscheurend gedierte, uit allerlei giftige insecten, en uit die alleen
microscopisch waar te nemen dierkens, die als microben in uw lichaam
dringen; maar ook anderzijds de gemeene gratie die u tegenkomt in allerlei
nuttig dier dat u dient en helpt, u voedt met zijn vleesch en zijn melk,
zijn eieren u afstaat, u als huisdier de gezelligheid des levens verhoogt, of
met een van God ontvangen zang voor u kwinkeleert.
Diezelfde tweeërlei werking nu valt overal in de natuur om ons heen te
bespeuren. Storm en orkaan zijn machten, die verwoesting aanbrengen en
het leven bedreigen, maar in milder vorm is de wind de kracht, die ons
HET BEDERF GESTUIT IN DE NATUUR. 267
ten dienste staat en den dampkring zuivert. De zon zengt en koestert te
gelijk. De vorst doet het leven verstijven, maar doodt een heir van onge-
dierte en hardt den akker. De donder verschrikt en doet den bhksem
inslaan, maar verfriseht de te zwoel geworden lucht. En zoo is het feitelijk
met alle verschijnselen in de natuur. Er is altoos eenerzijds die vernielende,
verwoestende werking, die ons uit den vloek toekomt, en anderzijds die
stuiting van het kwade, die ons de krachten der natuur ten dienste stelt
en ons tot heul doet strekken. Een tegenstelling die ge scherp in het oog
moet vatten om het Voorzienig bestuur onzes Gods te verstaan, want de
Voorzienigheid Gods werkt thans niet meer op het standpunt der oor-
spronkelijke schepping, maar wordt geheel beheerscht door dit tweezijdige
van den vloek en van de gemeene gratie die dezen vloek tempert. Slechts
houde men wel in het oog dat deze gemeene gratie niet persoonlijk ver-
bijzonderd is, en zich dus niet richt naar iemands persoonlijke zonde, maar
uitsluitend verband houdt met de gemeene zonde van ons geslacht in den
val. De gemeene gratie staat ten deze regelrecht tegenover de particuliere
genade. De particuliere genade is persoonlijk en regelt zich naar het per-
soonlijke, de gemeene gratie daarentegen gaat altoos naar den regel, dat
God regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, zijn zon doet opgaan
over boozen en goeden. Wie dit uit het oog verliest, staat gedurig voor de
vraag der wanhoop, waarom de storm de schuit van een braven visscher
op zee vergaan deed, terwijl het schip van een goddeloozen kaper in dien-
zelfden storm gespaard bleef.
Ons rest dus alleen nog een woord over het verdwijnen van het Paradijs.
Zoo men wil wordt ons dit in de Schrift niet als zoodanig bericht, maar
alleen gezegd, dat de mensch uit het Paradijs verdreven werd. Het één
strijdt intusschen in het minst niet met het ander. Veeleer moest de
mensch eerst uit het Paradijs worden uitgeleid, alvorens het Paradijs zou
kunnen verdwijnen. Over dat verdwijnen zelf echter vorme men zich geen
phantastische voorstelling, en denke het zich niet, gelijk de Roomschen
doen, alsof het Paradijs opgenomen en elders heengevoerd zou zijn. Wat
toch was het Paradijs anders, dan een breed stuk van deze zelfde aarde
waarop wij wonen, maar diezelfde natuur, die wij thans slechts in haar
verarming kennen, blonk in hooger heerlijkheid. Het geldt hier hetzelfde
vraagstuk als bij de oorspronkelijke gerechtigheid van den mensch. Die
oorspronkelijke gerechtigheid was, zoo belijden onze kerken, niet iets dat
bij onze natuur bijkwam, maar een hoogere ontwikkeling van diezelfde
natuur die thans in ons verdorven is. En zoo ook was het Paradijs niet
iets dat van buiten af aan de natuur van dit aardrijk was toegevoegd,
maar een ontwikkeling van diezelfde natuur op hooger trap. Wie de natuur
268 HET BEDERF GESTUIT IN DE NATUUR.
om ons heen in winter, lente, zomer en herfst met elkander vergelijkt,
ziet als voor oogen, M^at alles beheerschende verandering enkel door een
kleine wijziging in de verhouding van een deel der aarde tot de zon tot
stand komt. Bij het Paradijs hebt ge daarom aan niets anders te denken,
dan aan de oorspronkelijke heerlijkheid en gaafheid van de natuur om ons
heen, hoerende en passende bij de oorspronkelijke gerechtigheid in het
menschelijk hart. Het verdwijnen van het Paradijs volgde dan vanzelf,
evenals het zomerkleed der natuur voor ons in den herfst en in den winter
ondergaat, doordat God zijn zegenende werking ten deele terugtrok. Al
vond ge dus in Kashmir, of waar ook, de plaats terug waar het Paradijs
gestaan heeft, het Paradijs zelf zou er niet meer te vinden zijn, en op die-
zelfde plek zoudt ge thans een gewoon stuk wereld vinden, gedrukt door
den vloek, en alleen door gemeene gratie opgehouden.
Dit neemt echter in het minst niet weg, dat deze verdwijning van het
Paradijs in verband kan hebben gestaan met den geheelen omkeer van
geweldige veranderingen die toentertijd in de aardkorst is tot stand ge-
komen, en waarvan de sporen nog op alle manier aanwijsbaar zijn. De
vloek toch was een, alles omvattende en alles doordringende werking, die
van God Almachtig en zijnen heiligen toorn uitging, en die de natuur van
de aarde zelve en van de planten- en dierenwereld zoo geweldig aangreep,
dat ze voortaan gansch andere verschijnselen vertoonden. Het is niet op
dit of dat punt, het is niet in deze of die plant, het is niet in dit of dat
dier, dat deze vloek en zijn stuiting door de gemeene gratie merkbaar
werd. De werking van den vloek was algemeen, heel de natuur aangrij-
pend; en letterlijk van niets kunt ge zeggen, dat het zooals het thans
bestaat, zoo ook eenmaal in het Paradijs geweest is. Wat wij thans zien,
en om ons heen waarnemen, is de natuur, niet zooals ze oorspronkelijk
was, maar zooals ze geworden is. En tot een klare, heldere wereldbeschou-
wing, levensopvattmg en natuurvoorstelling, kunt ge niet komen, tenzij ge
op elk punt u te binnen brengt, dat het oorspronkelijke onderging in wat
thans het merkteeken van den vloek draagt, en tegelijk de hetemjelinfj van
dien vloek ontwaart in het aanbiddelijk werk der gemeene gratie.
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED. 269
XXXVII.
Van het Paradijs tot op den Zondvloed.
Toen
zeide
1 de
Heere :
Mijn
Geest zal
niet in eeuwigheid
twisten
met
den
mensch,
, dewijl hij
ook
vleesch is.
Gen. 6 ;
;3a.
De nauwkeurige herlezing en wederindenking van de zoo uiterst ge-
wichtige drie eerste hoofdstukken van Genesis, die hiermede ten einde Hep,
leidde ons tot tweeërlei uitkomst: ten eerste, dat de mensch die viel den
dood in zich opnam, prooi des doods werd, en nu middenin den dood ligt,
zoodat hij, ook maar één oogenblik aan zichzelven overgelaten, terstond,
naar lichaam en ziel in den eeuwigen dood, krachtens zijn verdorven na-
tuur, zou wegzinken. Maar ook, ten tweede, dat zoodra deze dood en vloek
in den mensch, naar ziel en lichaam, en evenzoo in zijn wereld insloop,
een genadige werking van Gods zijde tusschenbeide trad, om in zijn ziel,
in zijn lichaam en in zijn wereld dezen dood en dezen vloek ten deele te
stuiten; en dat, overmits deze genade zich niet tot enkele personen be-
paalde, maar zich op ons menschelijk geslacht als zoodanig richtte, deze
genadige inwerking Gods terecht den naam draagt van „algemeene genade"
of van „gemeene gratie."
Van dit punt uit keeren we thans tot het Noachietische tijdperk terug,
met welks uiteenzetting we onze verklaring van de „gemeene gratie" open-
den. Tusschen het Paradijs en Gods verbond met Noach liggen intusschen
nog ruim zestien eeuwen, die in haar beteekenis voor ons menschelijk ge-
slacht, een korte toelichting eischen. Houden we ons toch voorshands aan
de gangbare gegevens, dan leidt het geslachtsregister van Adam tot Noach
ons tot de slotsom, dat het verbond met Noach gesloten werd in het jaar
2340 vóór Christus, d. i. in het jaar 1656 van Adams schepping af. En nu
is ons over dit tijdperk van ruim zestien eeuwen wel ongemeen weinig
geopenbaard en ov^ergeleverd ; maar als we van uit onzen tijd teruggaande
in het verleden, eerst nemen de achttien eeuwen die verliepen sinds
Christus' geboorte, daarna de ruim drie en twintig eeuwen, die tusschen
den Zondvloed en Christus' geboorte, naar de aangenomen tijdrekening
verloopen zijn, en hiernaast de ruim zestien eeuwen plaatsen, die Noach
van Adams schepping scheiden, dan blijkt toch hoe in deze schier geheel
onbekende eerste periode ongeveer één derde van de historie der menscli-
heid schuilt, zoodat het van ernstig belang is te achten, dat we ons omtrent
de beteekenis van deze eerste periode althans eenig denkbeeld vormen.
Daartoe nu is alleen te geraken, zoo Ave de kleine aanduidingen die in
270 VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED.
Gen. 4 — 6 : 6 voorkomen, zooveel doenlijk in onderling verband bijeenvoegen,
tevens lettende op hetgeen in de Noachietische periode nieuw kwam.
Dat in dit eerste tijdperk van ruim zestien eeuwen de toestand van ons
geslacht een andere was dan nu, blijkt al aanstonds uit drie aanduidingen,
die kennelijk op een ingetreden wijziging van toestand doelen.
In de eerste plaats hoort hiertoe wat we lezen in Gen. 6 : 3, waar staat :
,,Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij
ook vleesch is." Deze woorden toch geven te verstaan, dat de Heilige
Geest vóór den Zondvloed op een andere wijs getwist heeft met den mensch
dan daarna. De reden van deze verandering wordt opgegeven. De mensch
toch is gebleken niet in staat te zijn, dit twisten met den Heiligen Geest
te kunnen doorstaan, dewijl hij ook vleesch was. De spanning, de strijd, de
worsteling van den Geest Gods met 's menschen geest bestaat ook nu, en
kan niet ophouden dan na het oordeel van den jongsten dag. Maar God
de Heere kan dezen twist van zijnen Geest met 's menschen geest op zeer
onderscheidene wijze doorzetten. Streng en geweldig, of ook met ingehouden
toorn en sparenden ernst. En nu komt Gen. 6 : 3 eerst dan tot zijn recht,
zoo ge het u aldus voorstelt, dat de twisting van Gods Geest met 's men-
schen geest in de eerste zestien eeuwen veel geweldiger en veel minder
sparender was, en dat ze daarentegen in de periode na Noach veel ge-
matigder vorm aannam en minder geweldig karakter droeg. Gelijk een
vader op aarde met een weerbarstig kind tweeërlei wijze van tucht kan
volgen, óf de zeer strenge, óf de meer gematigde wijze van tuchtoefening,
om het eerst met hardheid, en dan met meerdere zachtheid te beproeven,
zoo ook geeft dit woord ons den indruk, dat God de Heere in de eerste
periode veel scherper en strenger, en in de tweede periode veel genadiger
met den mensch gehandeld heeft. De strenge wijze van doen had den
zondaar verhard en verstokt, en de ongerechtigheid doen overloopen. Daarom
wordt dit eerste, onredbare geslacht, nu in den Zondvloed uitgeroeid, en
na den Zondvloed begint dan eene nieuwe bedeeling van overvloediger
„algemeene genade."
De tweede aanduiding van dien aard ligt in Gen. 8 : 22, waar we lezen
dat „voortaan alle de dagen der aarde zaaiing en oogst, en koude en hitte,
en zomer en winter, en dag en nacht, niet zullen ophouden." Hierin toch
ligt opgesloten, dat de gang van het leven eerst na den Zondvloed tot
geregelde, vaste orde is gekomen. Iets wat niet zóó te verstaan is, alsof
vóór den Zondvloed alle regelmaat, en alle orde ontbrak. De ordening van
dag en nacht kan niet verbroken zijn geweest. Zie het in Jeremia 33 : 20
en 25. Maar gelijk de invloed van het wentelen der hemelboUen, en zoo
ook de invloed van den dampkring thans wel zekere regelmaat volgt, maar
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED. 271
nochtans in die regelmaat zeer grootc ongelijkheden toelaat, zoodat nu eens
de winter zeer streng, dan slap, de eene maal de lente zoel, dan weer
guur is, en zoo ook zomer en winter zich in zeer ongelijken graad van
hitte en koude voordoen, zoo laat het zich zeer wel verstaan, dat deze
verschillen vroeger nog veel sterker geweest zijn, zóó sterk, dat het vaak
scheen, of de vaste orde der natuur geheel gestoord was. De wetten die
deze variatiëu in den dampkring beheerschen, zijn nog voor het meeren-
deel een geheimnis, ook al is men op weg er iets van op te sporen. Maar
waren die wetten eenmaal ontdekt, dan zou natuurlijk blijken, dat deze
variatiën, naar gelang de bewegende oorzaak sterker of zwakker werkt,
ook zelve sterker of zwakker kunnen zijn. En nu is Gen. 8 : 22 niet anders
te verstaan, dan in dien zin, dat er na den Zondvloed meerdere duurzaam-
heid, gestadigheid, bestendigheid, en daardoor meerdere vastheid in deze
overgangen gekomen is, terwijl vóór den Zondvloed die overgangen soms
zulk een ongestadigheid bezaten, dat de regelmaat, die natuurlijk aldoor
bestaan bleef, voor de waarneming bijna schuil ging ; iets waardoor het men-
sclielijk leven in dien tijd uiteraard geweldig ontrust moet zijn geworden.
De derde aanduiding eindelijk ligt in Gen. 6 : 5, vergeleken met Gen.
9 : 21. Beide plaatsen handelen van de gesteldheid, waarin zich 's menschen
innerlijk leven bevond. En nu omschrijft Gen. 6 : 5 ons die gesteldheid vóór
den Zondvloed in dezer voege: „dat al het gedichtsel der gedachten zijns
harten te allen dage alleenlijk boos was", terwijl na den Zondvloed Gen.
9 : 21 zich bepaalt tot de constateering van het eenvoudige, en veel minder
scherp geteekende feit, dat „het gedichtsel van 's menschen hart boos is
van zijne jeugd aan." Op het in het oog springend verschil tusschen beide
teekeningen van de gesteldheid van het menschehjk hart, is reeds, bij de
bespreking van de Noachietische periode door ons gewezen. In Gen. 9 : 21
is noch van „aü het gedichtsel", noch van te „allen dage", noch van het
„alleenlijk boos zijn", sprake. Kennelijk hebben we in Gen. 6 : 5 dus niet
de beschrijving van den normalen geestelijken toestand des menschen onder
de heerschappij der algemeene genade, maar van den toestand zooals die,
door een ten deele ontzinken aan de algemeene genade allengs geworden
was. Er staat toch in Gen. 6 : 5 uitdrukkelijk bij : „De Heere zag dat de
boosheid des menschen menigvuldig was op de aarde;" iets wat kennelijk
doelt op den achteruitgang, de verslechtering, de verwildering en verbas-
tering, die was ingetreden, sinds het geslacht van Seth zich met het ge-
slacht van Kaïn vermengd had. In verband met de eerste aanduiding, die
we in Gen. 6 : 3 vonden, kan dit niet anders verstaan, dan in cUen zin dat
de strenge twisting van Gods Geest met 's menschen geest den geest des
menschen verhard en verstokt had, en alzoo de vrucht der algemeene
genade bijna ganschelijk had doen teloor gaan. In verband waarmede het
opmerkelijk is, dat het Paradijswoord : te dien dage zult gij den dood ster-
272 VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED.
ven, dan ook letterlijk aan de lieden van dat geslacht vervuld is. Zoodra
de verwildering zóó ver was voortgeschreden, dat de werking der alge-
meene genade op het hart schier tot niets herleid was, ging op één dag
heel de menschenmassa in den waterdood onder.
Nemen we nu deze drie aanduidingen saam, dan stellen ze ons in staat,
om wat men noemt de signatuur van dit tijdperk, of wil men zijn geeste-
lijke beteekenis, niet al te onjuist te omschrijven. Uitgesloten is natuurlijk
de anders voor de hand liggende voorstelling, alsof er ten deze bij God
vergissing ware geweest, en alsof de Heere na het eerst op strenge wijze
beproefd te hebben, nu van achteren inzag dat het zoo niet ging, dat hei
menschdom er onhandelbaar onder werd, en dat Hij toen en uit dien
hoofde eerst dit mislukte geslacht verdeed, om het na den Zondvloed op
vroeder en meer doeltreffende wijze met den mensch te beproeven. Want
wel sch^'nt het soms of de Heilige Schrift zelve deze voorstelling steunt,
b. V. door te zeggen, „dat het God berouwde dat Hij den mensch op den
aardbodem gemaakt had" en „dat het Hem smartte aan zijn harte" (Gen.
6 : 6), maar de zin en beteekenis van deze menschelijke, op God over-
gedragene zegswijze is zóó doorzichtig, dat het de moeite niet loonen zou,
geheel dit onderwerp hier nogmaals opzettelijk toe te lichten. Al wat de
Heihge Schrift ons omtrent God openbaart, als zijnde Hij een God, Wien
zijn werken van eeuwigheid bekend zijn en bij Wien geen verandering is
noch schaduw van omkeering, sluit zoo stellig mogelijk elke onderstelling
van mislukte proefneming bij den Heere onzen God uit. In dien zin is Hij
^geen mensch dat Hem iets berouwen zoude" (1 Sam. 15 : 29). Wel heeft
daarentegen die geheel andere toestand, die vóór den Zondvloed bestond,
een zeer ernstige beteekenis voor ons zondaren. Ware toch na den val de
algemeene genade terstond zoo sterk bedwingend en stuitend geweest als
thans, zoo zou waarachtig besef van zonde onder menschen ondenkbaar
zijn geweest. Wie geboren wordt, ja, met een gif in zich, maar tegelijk
met in zijn hart het tegengif, waardoor de werking van het gif goeddeels
onschadelijk wordt gemaakt, moet wel eindigen met zichzelven diets te
maken, dat hij eigenlijk niet vergiftigd is, dat er wel iets aan hem hapert;
dat niet alles in den haak is, maar dat er toch van een doodelijk gif, dat
hij in zijn hart met zich om zou dragen, geen sprake kan zijn. Onder lieden,
die buiten kennisse van het Woord staan, is dat dan ook nu nog feitelijk
de gangbare en gewone voorstelling. Ze dragen wel het doodelijk gif in het
hart, maar de goedheid Gods, die door het tegengif der algemeene genade,
de doodehjke werking der zonde in hen stuit, en hen aldus bij burgerlijke
gerechtigheid en rechtschapenheid onder menschen bewaart, brengt teweeg,
dat ze aan het diep bederf der zonde niet gelooven, dat ze dit diepe bederf
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED. 273
ronduit loochenen, en wel erkennen ja, dat ze soms uitglijden, en nog niet
volmaakt zijn, maar otn voorts te leven in de inbeelding, dat ze beste,
brave, goede menschen zijn, naar de volmaaktheid steeds op w^eg.
Ware dus de algemeene genade terstond na den val op diezelfde wijze
ingetreden, waarop ze nu werkt, dan zou het doordringen tot de kennisse
der zonde voor ons geslacht ondenkbaar zijn geweest, en wijl aan die
kennisse der zonde het indrinken van de zaligmakende genade hangt, zou
de algemeene genade de particuliere genade niet in de hand, maar tegen-
gewerkt hebben. Geheel naar zielkundigen eisch was het derhalve, dat de
algemeene genade niet terstond met die volle kracht werken ging, waar-
mede ze nu werkt. Het raadsbesluit der particuliere, zaligmakende genade
vorderde een ander begin. Een begin hierin bestaande, dat God de Heere
door de gemeene gratie aanvankelijk minder sterk te doen werken, aan
den mensch door de uitkomst zelve toonde, wat er bij minder en anders
werkende genade van ons menschelijk geslacht werd. Hadt ge Adam na
zijn val, en vóór zijn bekeering, kunnen vragen, of hij nu zóó slecht was,
dat hij niet anders dan ten verder ve kon gaan, en of een uit hem geboren
geslacht welhaast in verwildering en verdierlijking zichzelf zou vernietigen,
Adam had stellig neen geantwoord, en zich nog zeer wel in staat gerekend,
om er, mits hij zijn best deed, te komen. Dat is het zelfbedrog, waarin de
zonde, sterk gemuilband door de algemeene genade, noodzakelijkerwijze den
zondaar vangt. Maar zie nu de uitkomst. Kaïn, het eerste kind uit Adam,
en gelijk de Schrift betuigt, ,,naar zijn heeld en zijn gelijkenis geboren"
zinkt reeds zóó diep, dat hij broedermoord pleegt, alle gehoudenheid tot
de wet der hefde driestweg loochent, en het in zijn misdaad vermetel
tegen God opneemt. Toch stond nog eeuwenlang tegenover deze booze
Kaïnitiesche ontwikkeling de zachtere ontwikkeling van Seths geslacht,
onder de inwerking der particuliere genade over. Zoo scheen het dus, of
•dit booze uitbreken van Kaïn en zijn geslacht meer aan den persoon, dan
aan onze menschelijke natuur lag. En daarom duurt dit voort, tot ten leste
de beide geslachten zich vermengen. En nu eerst blijkt recht duidelijk, hoe
wel waarlijk onze menschelijke natuur verdorven is, hoe in die natuur het
doodelijk gif der zonde hand over hand toeneemt, en hoe ons menschelijk
geslacht in korten tijd reeds bij dat heillooze punt was aangekomen, waarbij
het menschelijke allengs geheel verwilderde, al het hoogere onderging, en
een leven in onderhngen moord, in zinnendienst en wellust, de hel op
aarde bracht.
Aldus heeft God de Heere aan ons menschelijk geslacht in de feiten
zelve der historie getoond, waar het op uitloopt, als God de Heere ons ge-
slacht gaan laat, en het nog wel spaart uit genade, maar niet zóó krachtig
I. 18
274 VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED.
met zijn genade tusschenbeide treedt, dat de booze, dierlijke, terstond in
razernij overslaande geest in den mensch geheel beteugeld en bedwongen
wordt. Voortzetting van het toenmalige menschelijk leven zou dan ook
alle hope voor de toekomst hebben afgesneden. Ons geslacht ware geheel
verwilderd. Atavistisch, d. i. bij overerving der geslachten, zou die ver-
wilderde gesteldheid op de nakomelingen zijn overgeplant, en in hen nog
verergerd zijn. Opvoeding, omgang, voorbeeld, zou het kwaad in nog vreese-
lijker vormen hebben doen uitbreken. En te midden van zulk een mensch-
heid zou God nooit tot zijn eere uit ons geslacht zijn gekomen, en de kerk
van den Zone Gods nooit een plek hebben gevonden voor het hol van haar
voet. Zoo verstaat het zich dan vanzelf, dat algeheele vernietiging van het
toen levend geslacht, om voorts uit den afgehouwen tronk, d. i. uit het
ééne aan God trouw gebleven gezin, het menschelijk geslacht nieuw te
laten opbloeien, de eenige weg was, die tot volvoering van Gods raads-
besluit kon leiden. Maar is dit zoo, dan volgt hieruit ook tevens dat na
den Zondvloed de algemeene genade op sterkere en andere wijze moest
gaan werken. Ware toch de inwerking der „gemeene gratie" dezelfde ge-
bleven, als vóór den Zondvloed, dan zou uit Noach juist zulk een geslacht
zich ontwikkeld hebben, als zich de eerste maal ontwikkeld had uit Adam.
Cham zou Sem hebben doodgeslagen, en al de vreeselijke ellende zou zich
op gelijke wijze herhaald hebben. Er is toch op zichzelf geen enkele
oorzaak te bedenken, waarom het met Sem, Cham en Japheth beter zou
zijn afgeloopen, dan met Kaïn, Abel en Seth.
Hierop legge men vollen nadruk, wil men helder en krachtig gevoelen,
welke hooge beteekenis, die eerste mislukte en in den Zondvloed onder-
gegane ontwikkehng van ons geslacht, voor onze kennisse én van onze
menschehjke toestanden, gelijk die nu zijn, én voor de kennisse van den
weg der zaligheid heeft. De apostel Petrus vergelijkt den Zondvloed met
den heiligen Doop, en onze Gereformeerde kerken stellen er prijs op, om
bij elke Doopsbediening de hooge beteekenis van den Zondvloed, van het
ten ondergaan van het toenmalig geslacht, en van de redding van Noach
en de zijnen te doen uitkomen. Oppervlakkige zin verstond dat niet meer,
en de meeste Dienaren des Woords heten ten slotte dit stuk uit het gebed
bij den Doop eenvoudig weg. Ze vonden het een ongerijmde bijvoeging. En
ongerijmd moest ze wel zijn in het oog van Dienaren der kerk die op een
gansch ongerijmde wijze van de Schrift vervreemd waren. Voor een iegelijk
daarentegen, die ons menschelijk leven bij het licht des Woords beschouwt,
is het duidelijk, dat gelijk de heilige Doop een kring overspant, die een
heiliger geslacht, d. i. een geslacht met rijker genade voorzien afzondert van
het geslacht der Heidenen, zoo ook de Zondvloed in het Noachietische ge-
slacht een vergelijkenderwijs door meerdere genade minder diep gezonken
geslacht afzonderde van het in eigen boosheid verwilderde geslacht dat aan
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED. 275
den Zondvloed voorafging. Zoo zijn er dus na den val drie stadiën van
genade te onderscheiden. Ten eerste: de gemeene gratie, die terstond na
den val intrad, en die wel het menschdom spaarde, maar zoo dat het
toch uit zijn eigen aard zich in korten tijd tot alle boosheid ontwikkelde.
Ten tweede: de gemeene gratie gelijk wij die nu kennen, en gelijk die
eerst na den Zondvloed intrad. Een genade die het menschdom niet alleen
spaarde, maar zijn ontwikkehng in hoogeren graad van burgerlijke gerech-
tigheid mogelijk maakte. En ten derde: de particuliere genade, die wel
reeds uit het Paradijs doorwerkte, en in Israël een voorloopigen vorm
aannam, maar die toch eerst, dank zij de Vleeschwording des Woords,
onder de heerschappij van den heiligen Doop, het dubbele effect heeft
bereikt, én om Christus' kerk op aarde te doen opbloeien, én om, dank zij
het optreden dier kerk, de werking der „gemeene gratie" bij de Christen-
natiën tot haar volle uitwerking te doen komen.
Nog op één punt moet hier de aandacht gevestigd.
De „gemeene gratie" heeft in haar eerste periode (van Adam tot Noach)
een sterke uitwerking op het lichamelijk bestaan van den mensch gehad,
gepaard aan een minder sterke werking op geestelijk gebied. Iets wat
blijkt uit het feit, dat de levensduur bij het eerste geslacht minstens acht-
maal langer was dan thans. Dit nu wijst voor de periode vóór den Zond-
vloed ongetwijfeld op een sterker tegengaan van de werking des doods in
's menschen lichamelijk bestaan, gelijk bevestigd wordt door Genesis 6 : 4,
waar we lezen, dat er in die dagen „reusen op de aarde waren, geweldigen,
die van ouds geweest zijn mannen van naam." Thans is dit niet meer zoo,
en terstond na den Zondvloed ziet ge den levensduur van ons geslacht
bijna op de tegenwoordige maat dalen. In ander verband komen we op dit
punt terug. Doch reeds hier zij opgemerkt, dat sterking van onze lichame-
l^ke kracht tegen den dood in omgekeerde verhouding staat tot de sterking
van onze geestelijke kracht tegen den geestelijken dood. Vleesch en geest
begeeren nu eenmaal tegen elkander. Vandaar dat wie lichamelijk oversterk
en krachtig is gemeenlijk sterker verleiding tot zinlijke zonde kent, dan
wie zwakker en teederder is. Gevoel van overmaat van kracht lokt uit
tot geweldenarij, tot brutaliteit en wellust. Men zegge dus niet, dat de
„gemeene gratie" in dit opzicht aan het vóór-Noachietisch geslacht milder
was toebedeeld. De zaak staat omgekeerd. De inkrimping van onzen levens-
duur is een meerdere genade. Oude zondaars zijn gemeenlijk de gevaar-
lijkste, en wie eeuwen voor zich heeft om in zijn boosheid voort te varen,
heeft alle kans dat hij in nog vreeslijker ongerechtigheid uitbreekt. Zoo is
dus alles in harmonie. Juist bij de mindere „gemeene gratie" vóór den
Zondvloed hoorde de sterkere sparing van het lichaam. En omgekeerd was
276 VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED.
het een meerdere genade, dat na den Zondvloed aan dezen langen levens-
duur een eind werd gemaakt, en de overgroote lichaamskracht slonk.
Hierin toch school een verzwakking van het vleesch, die, gepaard gaande
met een sterking van den geest, van twee kanten tegelijk op hetzelfde
doel aanstuurde, om namelijk een menschelijken levenstoestand te scheppen,
waarin de heerschappij van den sterkeren geest over het zwakkere vleesch,
een minder verwilderd menschelijk leven zou te voorschijn roepen. Zoo valt
elke strijd weg, en gelukt het ons, om^ mits we op alle gegevens der
Schrift in onderling verband letten, het verschil van bedeeling vóór en na
den Zondvloed helder in te zien.
XXXVIII.
Van het Paradijs tol op den Zondvloed. (Vervolg.)
Is er niet, indien gij weldoet, verhooging? En zoo gij
niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijne begeerte is
toch tot u, en gij zult over hem heerschen.
Gen. 4 : 7.
Over de ernstige beteekenis van het stuk historie, dat tusschen het Pa-
radijs en den Ararat, of wil men tusschen Adam en Noach ligt, bestaat
alzoo geen verschil. In dat lange tijdperk van zestien eeuwen was een
minder deel van gemeene gratie aan ons menschehjk geslacht geschonken,
dan thans. Gevolg hiervan was, dat de ontwikkeling der zonde meer onbe-
teugeld doorging. Daaruit werd allengs een zoo verwilderde toestand voor
de samenleving der menschen geboren, dat niets dan uitroeiing van heel
dit geslacht, om alleen het ééne en éénige gezin dat nog weerstand bood,
te redden, als uitweg overbleef. Aldus is toen proefondervindelijk gebleken,
op wat selfvernieling de verdorvenheid onzer natuur uitloopt, indien niet
van alle zijden de genade mildelijk toevloeit, om haar doodelijke werking
te stuiten. En die m^eerdere genade, die mildere gratie, nu is het, die na
den Zondvloed naar ons is uitgegaan, en het zegel van die meerdere ge-
nade is het eigen kenmerk van het Noachietisch Verbond. Hieraan behoeft
dan ook geen woord te worden toegevoegd.
Maar wat wel nog uw aandacht vergt, is de nauwkeuriger beschouwing
van den toestand, waarin ons geslacht tusschen het Paradijs en den Ararat
verkeerd heeft, en wat er reeds onder het nog voortduren van dien eersten
toestand, van de werking der gemeene gratie merkbaar werd. Schaarsch
mogen de berichten zijn, die Gen. 4, 5 en 6 ons daarover mededeelen, toch
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED. 277
laten ze ons niet geheel verlegen, en wat ze ons weten doen, is in hooge
mate belangrijk.
Op welk cijfer men de vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht
ten dage van den Zondvloed stellen moet, is zelfs bij benadering niet op
te geven. Gaat men enkel te rade met een vruchtbaarheid, die empirisch
denkbaar is, dan overdrijft men stellig niet, door zich verdubbeling van het
aantal aanwezige personen in elk halve eeuw te denken. Soms bleek die
vruchtbaarheid nog veel sterker te zijn, en de voorbeelden hggen voor het
grijpen van huisgeziimen, die met man en vrouw begonnen, na verloop van
een halve eeuw, van twee op twaalf en meer personen waren gedijd, en
in dien tusschentijd door het begin van een derde geslacht nogmaals het
getal levende personen zich in dien kring hadden zien uitbreiden. Mag men
nu aannemen, dat de oorspronkelijke hchaamskracht de onze te boven
ging, dat erfehjke ziekten nog niet veel bestonden, dat er ruimte op de
aarde in overvloed was, en rekent men dan daarl>ij met het feit, dat de
levensduur van den mensch over eeuwen ging, dan zou op zich zelf het
vermoeden voor de hand liggen, dat de toeneming van de bevolking der
aarde nog veel sneller zal gegaan zijn. — Vooral de toenmaals veel langer
levensduur van den mensch komt hier in rekening. In tweeërlei opzicht.
Bij ons moet ge altoos van het getal der geboorten het cijfer der sterfge-
vallen aftrekken, om eerst door die aftrekking te weten te komen, hoe
groot de toeneming was. Bereikten nu in die eerste eeuwen de menschen
in het gemeen zulk een leeftijd van eeuwen, dan zou hieruit volgen, dat
in de eerste acht eeuwen geen aftrek voor sterfgevallen in aanmerking
kwam. En in de tweede plaats rijst de vraag, of de periode van vrucht-
baarheid, die na den Zondvloed, blijkens het verhaal omtrent Abraham en
Sara, bij den man zoowel als bij de vrouw, op verre na de eeuw niet
haalde, destijds niet over meerdere eeuwen aanhield. Let er nu op dat
Jered Henoch kreeg, toen hij reeds een leeftijd van 162 jaar bereikt had;
dat Methusalah 187 jaar oud is als hem Lamech geboren wordt; en dat
Noach het levenslicht zag, toen zijn vader Lamech reeds 182 jaar was.
Of hier nu telkens het eerst geboren kind wordt aangeduid, laten we in
het midden. Er staat niets van, en het kan dus zijn, dat in deze geslachts-
lijst niet het eerst geboren kind, maar het kind, dat feitelijk het patriar-
chaat erfde, wordt opgegeven. Doch in elk geval blijkt er uit, dat de pa-
triarchen vóór den Zondvloed nog kinderen kregen op een leeftijd, die ons
reeds tijdens Abrahams leven, door de Schrift zelve, (altoos buiten een
wonder Gods) als geheel onvruchtbaar wordt voorgesteld. De mogelijkheid
bestaat derhalve, dat deze patriarchen ook daarna nog kinderen hebben
gekregen, ja, de bijvoeging der Schrift, na de vermelding van Lamechs
geboorte m Methusalahs 1878*^ jaar, dat Methusalah nóg 782 jaren leefde
en zonen en dochteren gewon, verheft dit bijna tot zekerheid. Thans strekt
278 VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED
zich de vruchtbaarheid bij de vrouw over de helft van een hoog menschen-
leven uit, en bij den man over drie vierden hiervan. Naar dien maatstaf,
zou Methusalah dus kinderen kunnen gegenereerd hebben tot in de zesde
eeuw zijns levens. Op zichzelf was het dus zeer wel denkbaar, dat een-
zelfde patriarch op zijn ouden dag een aantal kinderen om zich verzameld
zag, dat bij tientallen telde. Voegt men nu die beide saam, het eeuwenlang
uitblijven van sterfgevallen, en het vermoedelijk veel hooger cijfer van
geboorten uit eenzelfde menschenpaar, dan wordt hierdoor ons vermoeden
gesterkt, dat de verdubbeling van het aantal levende personen in een halve
eeuw, eer veel te laag, dan te hoog is genomen.
Blijven we echter, zekerheidshalve, bi] de verdubbehng in een halve
eeuw, dan zou nochtans na verloop van tien eeuwen, dus niet zoo lang
na Adams sterven, het menschelijk geslacht reeds tot één millioen per-
sonen kunnen zijn uitgegroeid. En rekent men van daar tot op Noach hier
nog zes eeuwen bij, dan geeft dit, bij verviervoudiging in elke eeuw, reeds
een cijfer tot uitkomst, dat de tegenwoordige bevolking der aarde verre
te boven gaat.
Hierop afgaande zou men derhalve (ook al liet men bij de gestadige
uitbreiding allengs het cijfer van toeneming dalen) tot de voorstelling ge-
raken, dat ten dage van den Zondvloed de onderscheidene deelen der aarde
vrij dicht bevolkt moeten geweest zijn, en dat dit op zichzelven kon,
weerspreken we dan ook in het minst niet. Letten we daarentegen met
eenige nauwkeurigheid op hetgeen de Schrift ons over den Zondvloed en
hetgeen er aan voorafging meedeelt, dan is de vermoedelijke uitkomst
waartoe w^e geraken, een geheel andere. Ons wordt toch in die verhalen
zeer duidelijk de voorstelling gegeven, dat Noach het destijds levende
menschdom, als we zoo zeggen mogen, overzien kon. Hij heeft in den naam
des Heeren de toenmaals levende menschheid gewaarschuwd ; hij heeft hun
het Evangelie der behoudenis gepredikt, en de Zondvloed is niet gekomen,
dan nadat de aankondiging van het oordeel dat te komen stond de toen
levenden bereikt had. Dit nu geeft niet de voorstelling van een toestand,
die werelddeel bij werelddeel bevolkt doet zijn, maar veeleer van een
samenleving, die zich niet bewoog buiten de grenzen van wat wij thans
één volk of één land, van zeer matige afmeting, zouden noemen. Hier komt
bij dat het geslacht van Seth met het geslacht van Kaïn blijkbaar eerst
kort vóór den Zondvloed in nadere aanraking kwam. Eerst toen, zoo lezen
we, begonnen ze onderlinge huwelijken te sluiten. Dit nu kan men zich
niet anders voorstellen dan zóó, dat Kaïn, na Abels sterven, over een berg-
rug naar een geheel andere vallei getrokken was, zich daar heeft geves-
tigd en zijn geslacht uitgebreid had, en dat alzoo beide geslachten, elk aan
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED 279
een kant van zulk een gebergte eeuwenlang een afgezonderd leven hebben
voortgezet, tot ten leste, bij uitbreiding van beider kring, de herders en
herderinnen van beide zijden, almeer met elkander in aanraking kwamen,
en zoo ten slotte de vermaagschapping begon. Is dit nu zoo, dan valt ook
hieruit af te leiden, dat de bevolking der aarde in den tijd, die aan den
Zondvloed voorafging, nog zoo gering was, dat ze slechts een betrekkelijk
klein stuk van Midden en West-Azië bewoonde. En tot gelijke slotsom
komt men indien men let op de volkomen ontstentenis vóór den Zondvloed
van elke onderscheiding tusschen volk en volk, en van elke aanwijzing van
koningen of opperhoofden, ja zelfs van elke vermelding van gevoerde oor-
logen; terwijl toch indien de bevolking der aarde reeds honderden mil-
lioenen had beloopen, zulke indeelingen, aanstellingen van hoofden en
onderlinge krijgen niet had kunnen uitblijven. — In plaats hiervan nu
ontvangen we geheel den indruk, dat heel de bevolking nog als één groote
familie saamleefde, en dat hun patriarchen, de ééne uit Seths en de ander
uit Kaïns geslacht, aartsvaderlijk gezag uitoefenden. Van machtige staten of
van wereldveroveraars wordt nog niets vernomen. Het gaat alles nog huislijk
toe, geheel naar den eisch der familie-usantiën. En het is op deze gronden
dat we meenen te mogen onderstellen, dat bij het opkomen van den Zond-
vloed de bevolking der aarde nog betrekkelijk zeer gering is geweest, en
niet als een verspreide massa, maar als een bijeenlevende groep familiën
moet gedacht worden.
Stelt men nu de vraag, waaraan zoo betrekkelijk beperkte toeneming
van de bevolking der aarde bij zoo langen levensduur en bij zoo gunstige
conditie, is toe te schrijven, dan geeft misschien het begin van Gen. 9 ons
hiervoor een verklaring. Daar toch zien wij na den Zondvloed de gemeene
gratie tusschenbeide treden, om op drieërlei wijze het leven der menschen
te beveihgen. Er wordt toegezegd, dat de loop der natuur voortaan ge-
regeld zal ommegaan, en dat alzoo de vernielende kracht der elementen
zal worden getemperd. Er wordt uitgesproken, dat de verscheurende dieren
niet zoo sterk zullen uitbreken, om den mensch te vernielen. En er wordt
een ordinantie Gods uitgevaardigd, om het leven van den mensch tegen
den mensch zelven op meer afdoende wijze te beschermen. Valt hieruit nu
niet het vermoeden af te leiden, dat vóór den Zondvloed de vernieling van
menschelijk leven door onnatuurlijken dood zeer, zeer sterk moet geweest
zijn? En gaat men op deze gedachte in, zoodat we het ons hebben voor
te stellen, dat de woede der elementen destijds veel grooter was, dat het
verscheurend gedierte op vreeselijke wijze onder ons geslachtge woed heeft,
en dat de moord door Kaïn ingeleid onder ons geslacht op gruwzame wijze
is voortgegaan, dan ligt hierin de gereede verklaring, waarom het geslacht
280 VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED.
in getalsterkte verre bleef onder het hooge cijfer dat het anders allicht be-
reikt had. Het geslacht dat in den Zondvloed onderging, was dus, als we
ons zoo mogen uitdrukken, overzienbaar ; tot heel dat geslacht kon de predi-
kmg ter behoudenis uitgaan; en na den Zondvloed was het een ware ver-
kwikking en een ongemeen groote genade, dat de woede der elementen onder
vaste wet beteugeld werd, dat het wilde dier meer in toom werd gehouden,
en dat moord van Godswege door den mensch met den dood gestraft werd.
Zelfs mag men, tot op zekere hoogte, zeggen, dat Noach hier alleen heel
het toenmaals levende geslacht nog bereiken kon; maar ook dat hij, hoe
zwak ook zijn gezag erkend werd, het hoofd, de vorst, de koning van heel
het toenmalige menschdom was. Dat er door de patriarchen vóór den Zond-
vloed zeker gezag werd uitgeoefend, spreekt van zelf. In eiken levenskring
valt er altoos te regelen, te oordeelen, te straffen, en dat het gezag hiertoe
eerst bij Adam als vader over zijn kinderen, en daarna als patriarch over
zijn geslacht heeft berust, zal niemand in twijfel trekken. De eerste negen
eeuwen zal dus dit gezag hem verbleven zijn, en bij Adams sterven zal het
op Seth zijn overgegaan. Alzoo overgaande moet dan dit gezag ten leste
bij Lamech, Noachs vader, zijn gekomen. Hij stierf vijf jaren vóór den
Zondvloed, en die laatste vijf jaren moet Noach dus zelf met dit patriar-
chaal gezag bekleed zijn geweest ; iets wat ook daarom waarschijnlijk is, wijl
het booze geslacht hem anders allicht het bouwen van de arke belet had.
Naast dit patriarchaal gezag in Seths geslacht moet er echter een ander
patriarchaal gezag in Kaïns familie hebben gegolden, zoodat metterdaad
eeuwenlang twee groepen menschen, elk onder een eigen hoofd, en naar
eigen usantie levende, n((ast elkander moeten bestaan hebben. Tot botsing
gaf dit eerst aanleiding toen beide geslachten zich door huwelijk vermaag-
schapten, en alzoo strijd tusschen en in de gezinnen over levensusantie
en gezag ontstaan moest. In verband hiermede lezen we dan ook, dat na
die vermaagschapping „de geweldigen opstonden, die van ouds geweest
zijn mannen van naam". Hoe zwevend ook deze uitdrukking zijn moge,
ze wijst toch duidelijk genoeg op familiehoofden, die weigerden langer het
patriarchaal gezag van het geslachtshoofd te erkennen, en, zich aan geen
hooger autoriteit meer storende, eenvoudig met de sterke hand doorzetten
wat hun in den zni kwam. Stellig was dus reeds onder Lamech het patri-
archaal gezag aanmerkelijk gedaald, en de vijf jaren vóór den Zondvloed,
dat dit gezag bij Noach berustte, heeft het voor een goed deel stellig niet
anders dan in naam bestaan.
Over de toenmalige voortschrijding van ons geslacht in algemeen men-
schelijke ontwikkeling geven twee andere feiten ons eenige kennis : ten
eerste de uitvindingen van Lamechs drie zonen, en ten andere het bouwen
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED. 281
van de Arke. Het eerste feit leert ons drie ontdekkingen of uitvindingen
kennen : de bewerking van het ijzer, de vervaardiging van muziekinstru-
menten en de gereedmaking van tenten voor bewoning. Natuurlijk heeft
God dit alles den mensch geleerd. Elke uitvinding van aanbelang, die aan-
merkelijke wijziging brengt in het leven der menschheid, is een uitvinding
die God aan den mensch in het hart geeft. Het is een vonk van genie
ontstoken in den geest eens menschen, die zich richt op een door God
gewild doel; en reeds de voortschrijding die in deze drie uitvindingen lag,
was metterdaad zeer groot. En nu trok het reeds van oude dagen de aan-
dacht, dat God deze drie uitvindingen, waarin een sterke proeve van zijn
gemeene gratie aan ons geslacht werd geschonken, niet in mannen uit
Seths geslacht, maar in mannen uit het geslacht van Kaïn liet opkomen.
Op zichzelf zouden we dit niet verwacht hebben. Wij zouden ons heb-
ben voorgesteld, dat Kaïns geslacht onder den vloek des Heeren aan zich-
zelven was overgelaten geweest, en dat de zegen, dien de gemeene gratie
op allerlei wijs voor ons menschelijk geslacht aanbrengt, van Seths nako-
melingen zou zijn uitgegaan. En toch juist het omgekeerde is het geval.
Van zulke belangrijke en gewichtige uitvindingen leest ge bij Seths ge-
slacht niets, en daarentegen vindt ge in één gezin uit Kaïns geslacht drie
zonen, die elk een zoo gewichtige uitvinding aan hun naam verbinden.
Jabal, Jubal en Tubal Kaïn staan onder de mannen, die door zulke uit-
vindmgen ons menschelijk leven verrijkt hebben, bovenaan. Brengt men
hiermede nu het niet te loochenen feit in verband, dat ook in de verdere
historie der menschheid, de ontwikkeling van de natuurlijke zijde van
's menschen leven meest niet van de vrome lieden, maar veel meer van de
ongeloovigen is uitgegaan, dan blijkt hierin een ordonnantie openbaar te
worden, die heel den gang der gemeene gratie beheerscht. Niet Israël
heeft de ontwikkeling van kunsten en wetenschappen en bedrijven en
ambachten verder gebracht, maar wat de oudheid in dit opzicht aan de
Christennatiën overleverde, is ons bijna uitsluitend toegekomen van de
Heidensche volken in Babylonië, Egj^^te, Perzië, Griekenland en Rome. En
als straks in Europa zich een menschelijk leven onder gedoopte natiën
ontwikkelt, zijn het weer in den regel niet de mannen die hun leven aan
den dienst des Heeren wijdden, maar veeleer de lieden die zijn dienst
voorbijzagen, die op stoffelijk gebied het menschelijk leven verder brachten.
Wat men in Salomo's dagen zag, dat wel het volk dat God vreest Hem
een tempel wil bouwen, maar dat uit het Heidensche Phenicië een archi-
tect komen moet, om dat werk te voleinden, blijkt vaste regel en ordon-
nantie op het erf der gemeene gratie te zijn. Het is altoos weer de ge-
schiedenis van Mozes. De man Gods gaat ter schole bij de vnjzen van
Egypte, en het is uit Egypte dat Israël de kennis van velerlei handwerk
met zich brengt. Feiten waaruit is af te leiden, dat God de Heere, wel
282 VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED.
verre van de Heidensche volken en de ongeloovige lieden buiten zijn be-
stel en buiten zijn wereldplan te plaatsen, veeleer juist dit van Hem af-
dolend geslacht gebruikt, om, waar het Hem niet dienen kan in zijn tempel
en in zijn heihgdom, Hem te dienen en zijn raad te volbrengen op stoffelijk
en natuurlijk gebied, opdat daarna ook de geslachten die Hem vreezen, van
deze vondsten op natuurlijk gebied het profijt mochten hebben.
Dit laatste zien we bij het bouwen van de arke. Dat hiertoe hooger
leiding onmisbaar was, ontkennen we in het minst niet. Scheepsbouw in
grootere afmeting was uiteraard volslagen onbekend bij een geslacht dat
op bergen en in valleien woonde, en hoogstens de riviervaart beoefende.
Het houwen van zulk een kolossaal schip als de arke was alzoo iets bui-
tengewoons en ongemeens, iets waarvan geen voorbeeld bestond. In zoover
erkennen ook wij dus, dat het architectonisch genie voor het bouwen van
de arke een buitengewone gave Gods moet gew^eest zijn. Maar ook al er-
kennen we dit, er blijkt dan toch tevens uit, dat het gewone ambacht
destijds reeds een aanmerkelijke hoogte moet bereikt hebben, en dat op
dit terrein reeds vóór den Zondvloed zeer aanmerkelijke vorderingen door
ons geslacht moeten gemaakt zijn.
Denkt men 'toch in, wat vaardigheid en geoefendheid in het bedrijf voor
zulk een bouw vereischt werd, en tot wat betrekkelijke volkomenheid de
instrumenten en gereedschappen voor de bewerking van het hout en ijzer
reeds moesten gekomen zijn, dan verkrijgt men waarlijk geen geringen
indruk van hetgeen de gemeene gratie op dit terrein reeds destijds in ons
geslacht ontwikkeld had. Die kennisse is natuurlijk in de arke meegegaan,
en uit de arke onder het daarna komend geslacht overgeërfd, en in zoo-
verre mag beweerd, dat de periode van vóór den Zondvloed ook voor de
ontwikkeling van de menschheid, die daarna kwam, van hooge beteekenis
is geweest.
Daarnaast nu loopt een ander bestel Gods, dat in Seth, Enos, Henoch
en Noach uitkomt. Onder Enos begon men den naam des Heeren aan te
roepen, wat natuurlijk niet beteekent, dat Adam niet bad en Eva voor
God niet knielde, maar aanduidt, dat eerst onder Enos een soort openbare
eeredienst van den Heere werd ingesteld. Dit nu greep natuurlijk niet
plaats toen Adam nog leefde, maar eerst veel later, toen Enos aan het
hoofd van ons geslacht als patriarch was komen te staan. Alzoo omstreeks
de tiende eeuw. Hoe deze eeredienst was ingericht, weten we niet, maar
uit het zeggen, dat „men toen begon den naam des Heeren aan te roepen,"
valt af te leiden, dat er sprake is van een eeredienst waaraan destijds heel
het geslacht van Seth deelnam. De hooge beteekenis van dit openlijk op-
VAN HET PARADIJS TOT OP DEN ZONDVLOED. 283
treden der religie voor de ontwikkeling van ons geslacht stond misschien
op dezelfde lijn met de beteekenis der uitvindingen van Lamechs drie
zonen. Het is toch voor geen tegenspraak vatbaar, dat de openbare eere-
dienst op de vorming van een volk misschien even sterk inwerkt, als de
gewichtigste uitvinding op stoffelijk gebied. En al ligt het nu in den aard
der zaak, dat die oprichting van den openbaren eeredienst ook een meer
rechtstreeksche bedoeling had voor de particuliere genade, toch mag niet
ontkend dat er zich ook een gemeene gratie in uitsprak, in zooverre ze
niet enkel doelde op de uitverkorenen, maar op geheel het menschelijke
leven in Seths geslacht een godsdienstig stempel drukte.
Henochs wegneming op een leeftijd van 365 jaar blijft een raadselachtig
feit, waarvan de indruk destijds zeer sterk moet geweest zijn, wijl het ook
als een geheel buitengewone gebeurtenis geboekstaafd wordt. Zijn vader
en zijn zoon werden acht eeuwen en meer oud, en hij werd weggenomen
op een leeftijd die niet aan de helft dezer eeuwen reikte. Ware dit nu
aan een goddeloos man overkomen, zoo zou dit te verstaan zijn geweest.
Maar nu, juist van Henoch wordt ons bericht, wat van geen anderen pa-
triarch geboekt staat, dat hij wandelde tnet God, d. i. dat hij door was
gedrongen tot Gods verborgen omgang en het raadsel eener heilige mys-
tiek zich had zien ontsluieren. En zulk een man wordt nu weggenomen
in het midden zijner jaren, op een wijze die ons wel niet nader toegelicht
wordt, maar die toch zoo moet zijn toegegaan, dat ieder w^st: God heeft
Henoch tot Zich genomen. Die band met den hemel, dat voor het eerst
zich afteekenen van de heilige mystiek, en dat openbaar worden van het
mysterie, dat juist de vrome weggaat, liield natuurlijk een schat van
leering in, die juist om het indrukwekkende van het feit niet meer kon
verloren gaan. En voegt ge hier nu bij, hoe in Noach de profetie optrad,
en de openbaring Gods die sinds het Paradijs gezwegen had, haar stem
weer onder ons geslacht deed hooren, dan springt het in het oog, hoe hier
de particuliere genade zich aan de gemeene gratie aansluit, om voor een
oogenblik in de Arke geheel ineen te vloeien.
En daartegenover staat dan de zedelijke en godsdienstige ontreddering
van Kaïns geslacht, en, na de vereeniging van heel de afvallige mensch-
lieid. Ge ziet dit aan den baldadigen en wellustigen Lamech, aan zijn ver-
heerlijking van Kaïn, aan zijn onheilige huwelijken, aan de geweldige
mannen van naam die opstonden, aan het spotten met Noach, aan het eten
en drinken, het huwen en gehuwd worden, tot op den dag dat de Zond-
vloed kwam, — en ge ontwaart uit dit alles, hoe er wel gemeene gratie
in die eeuwen ook op zedelijk ggbied was uitgegaan, maar toch in zoo
beperkte mate, dat er ook een loslating in school, een verharding en ver-
stokking van het menschelijk hart.
284 DK ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD.
XXXIX.
De Zondvloed oordeel en g:cii{uledaud.
Waarin weinige (dat is acht) zielen behoaden werden door
het water ; waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook
behoudt. 1 Petr. 3:206, 21a.
Zoo is dan de Zondvloed ongetwijfeld een oordeel geweest, maar noch-
tans ook, en minstens evenzeer een genadedaad, een betoon van heil, een
gansch gewichtig stuk in geheel het bestel van Gods gemeene gratie.
Reeds is er in het voorgaande op gewezen, hoe de heilige apostel Petrus,
den Zondvloed met den heiligen Doop vergelijkende, in beide een daad
Gods ter behoudenis ziet, en het water, zoo van den Zondvloed als van
den Doop, kenteekent als een water ter behoudenis. Al ontkent hij niet,
dat er ook een oordeel in den Zondvloed school, toch is dit voor hem
feitelijk geen ander oordeel dan voor ons in den Doop schuilt. Wie toch
in het water des Doops afdaalde, bekende daarmede zijn zonde en aan-
vaardde het oordeel des doods, dat uit dien hoofde, voor die zonde, over
hem gaan moest. Wie gedoopt wordt, wordt begraven, en in dat begraven
worden, ligt de voleinding des doods, en die voleinding van den dood is
het oordeel. Op deze beteekenis van den heiligen Doop wordt gemeenlijk
minder gelet, maar de Schrift spreekt hier duidelijk, en ook de publieke
taal der Gereformeerde kerken laat hier geen plaats voor twijfel. „Of gij
niet bekent, dat onze kinderen in zonde ontvangen en geboren en daarom
allerlei ellende, ja der verdoemenis zelve onderworpen zijn." Gelijk in de
dagen van den Zondvloed, de stroom der wateren de toen levenden bedolf
en verzwolg, zoodat zij in dit watergraf begraven werden, zoo ook worden
wij begraven in den Doop. Maar al moet aan deze oordeelende beteekenis
van den Zondvloed streng vastgehouden, en al zou het zijn nut hebben,
zoo op die oordeelende zijde van den Doop meer nadruk werd gelegd,
toch laat de heilige apostel Petrus in zijn bekende uitspraak over Zond-
vloed en Doop, die oordeelende beteekenis glippen, om schier uitsluitend
te wijzen op de behoudende strekking van beide, in den Doop door parti-
culiere genade, in den Zondvloed door gemeene gratie.
Hij zegt er m. a. w. dit van : „In de dagen van Noach, toen de Arke
was toebereid, en de lankmoedigheid Gods niet door bekeering van het
toen levend geslacht gevolgd was, zijn nochtans een klein aantal menschen
behouden door het water, en in dit water van den Zondvloed lag als in
een tegenbeeld afgeschaduwd een ander water, t. w. het water van den
heiligen Doop, dat ons thans als middel ter behoudenis is geboden, gelijk
DE ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD. 285
toenmaals het water de Arke droeg en behouden op den Ararat liet neer.
komen." Op dat eigenaardig karakter van het water, om beide tegehjk te
kunnen doen : én te smoren in den dood én te redden ten leven, vestige
men daarom wel zijn aandacht. Deze eigenschap is aan alle water eigen.
Bij schipbreuk is het hetzelfde water, dat uw mond in wil dringen om u
te dooden, en dat aan uw arm een punt van weerstand biedt, om u hoven
te kunnen houden. Niets is daarom zoo geschikt, om ons in een beeld het
karakter van de gemeene gratie uit te drukken, dat juist schier altijd
daarin bestaat, dat deze genade in het oordeel inkomt en slechts een
andere zijde van het oordeel vertoont. Schrikkelijk was het oordeel dat
over ons menschelijk geslacht ging, toen, op acht personen na, heel de
bundel takken en twijgen, die aan onzen stam waren uitgeschoten, als
met één houw werden afgesneden, om slechts die enkele rijskens over te
laten ; maar tegelijk lag in dit oordeel de zedelijke redding van ons geslacht.
Ware de boosheid blijven voortgaan zich op zoo gruwelijke wijze te ont-
wikkelen, als dit vóór den Zondvloed het geval was geweest, dan zou het
beter deel der menschheid, dat nu reeds op één gezin geslonken was, zeer
spoedig geheel door de goddelooze meerderheid verzwolgen, en alle hooger,
edeler toekomst voor ons menschelijk geslacht afgesneden zijn. Na Noachs
verscheiden stond het toch reeds Sem tegenover Cham, en Japheth half-
slachtig tusschen beiden in. Wat zou het dan geweest zijn, indien de Zond-
vloed niet ware gekomen, en dus Cham heel de booze wereld achter zich
had gehad, en Japheth ijlings weer ware verleid? Het afsnijden van de
goddelooze meerderheid, om een edeler ontwikkeling van ons geslacht
mogelijk te maken, was alzoo metterdaad een daad van behoudenis. Mits
men er nu- maar op denkt, dat deze behoudenis niet uitsluitend daarin
bestond, dat Noach met zijn vrouw, en zijn drie zonen met hun vrouwen,
er het leven afbrachten, maar veeleer hierin, dat door het sparen en
redden van dat ééne gezin de zedelijke behoudenis van heel ons geslacht
mogelijk was geworden.
Petrus zelf wijst op die hoogere beteekenis door wat hij van den heihgen
Doop zegt. Immers hij snijdt elk denkbeeld af, alsof men bij den Doop zich
bepalen kon tot de uitwendige werking. Den Doop, zoo zegt hij, moet ge
niet verstaan als een afwasschen van de onreinheid die aan het Hchaara
kleeft. Het is wel zoo, dat wie destijds in het badwater afklom en geheel
onderdook, óók lichamelijk gereinigd werd. Maar dit is hier bijzaak. Het
is hier middel, geen doel. Het eigenlijk doel hgt in de geestelijke strekking
ervan, en die geestelijke strekking richt zich op de behoudenis van het
geestelijk leven. Niet op een rein lichaam, maar op een goede consciëntie.
Dat en dat alleen is het wat ge van den Doop vraagt, of van den Doop
verwacht. En dat de Doop u dat brengt, komt niet door het water zelf,
maar door de kracht die van Christus uitgaat, dank zij zijn opstanding.
286 DE ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD.
Welnu, geheel op dezelfde manier gaat het nu ook bij den Zondvloed door.
Ook hier toch is het wel zoo, dat de arke die op de wateren dreef in de
eerste plaats lichamelijk redde, en Noach met de zijnen bij het leven be-
hield. Maar toch, voor hem was dat niet de hoofdzaak, niet het eigenlijke
wit, dat tot doel strekte. Dat eigenlijke doel lag in de redding van het
hooger goed der menschheid, in de behoudenis van Gods kerke, in het
standhouden van de mogelijkheid dat de Christus zou geboren worden, en
in het open blijven van den weg tot heihger levensontwikkeling van ons
menschelijk geslacht. Voor het recht begrip der gemeene gratie is er dan
ook bijna geen uitspraak der Heilige Schrift zoo gewichtig als dit woord
van 1 Petrus 3 : 18 — 22. Wie dit kernachtig, zij het ook eenigszins gewrongen
woordj terdege verstaan heeft, doorziet het karakter der gemeene gratie
volkomen.
Het recht om bij de „gemeene gratie" in letterlijken zin van gratie,
d. i. van genade te spreken, treedt dan ook eerst bij den Zondvloed aan
het licht. Ook na den val in het Paradijs werkte die gratie wel, maar ze
bleef verscholen. We hooren oordeelen, en niets dan oordeelen uitspreken,
en daarbenevens komt alleen de particuliere genade, die op Christus doelt,
aan het woord. Om na den val de „gemeene gratie" te ontdekken, moesten
we daarom achter het oordeel omzien, en vonden we die gratie in de
feiten, in de beschikkingen, in de ordinantiën Gods, maar altoos uitsluitend
van den kant des oordeels opgevat. Het was genade dat Eva bij het leven
gespaard werd en moeder aller levenden zou worden, maar wat zij hoort
en verneemt, zegt alleen dat ze m,et smarte haren zal. Juist dit echter
wordt bij en na den Zondvloed anders. Hier toch is ook wel de taal des
oordeels, maar even beslist wordt van meet af de gedachte der behoudenis
uitgesproken, en na den Zondvloed is het zelfs of het oordeel geheel in de
schaduw treedt, en alleen de gedachten van genade aan het woord komen.
Als Noach met de zijnen uit de arke is gegaan, verneemt ge niets dan taal
ter bemoediging en ter geruststelling. Hiertoe nu bestond aanleiding. Het
feit toch, dat heel de bestaande samenleving der menschen verzwolgen en
verdwenen was, en dat Noach met zijn klein gezin daar plotseling eenzaam
en verlaten op de uitgeledigde aarde stond, die nog al dè teekenen der
verwoesting vertoonde, en die de lijken van mensch en vee in gansch
groote menigte droeg, moet voor Noach en de zijnen zoo onvergelijkelijk
aangrijpend en hartverscheurend zijn geweest, dat ge het u zoudt kunnen
voorstellen, zoo krankzinnigheid aller deel ware geworden. Zouden ze dus
den levensmoed en de levensenergie terugkrijgen, om na die ontzettende
gebeurtenissen een nieuw leven der menschheid te beginnen, dan was het
noodig, dat hun God hen in genade opzocht, en hun wankelende schreden
DE ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD. 287
op den pijnlijken weg ondersteunde. Daaraan beantwoordt de verschijning
des Heeren na den Zondvloed dan ook geheel. Schier enkel woorden van
bemoediging en vertroosting komen aan het geredde menschelijk geslacht
toe, en de gemeene gratie werkt van deze ure af niet meer, gelijk ze reeds
sinds eeuwen werkte, maar ze wordt thans ook uitgesproken, en als gratie,
als genade geopenbaard.
Dit is natuurlijk geschied in eene Verhondsluiting.
Als God met zijn schepsel in een Verhond treedt, is zulks een daad
van gunste, van neerbuigende goedheid, van genade. Genade nu voor den
zondaar, is zonder Verbondsluiting zelfs ondenkbaar, eenvoudig wijl alle
grondbetrekking, alle principiëele betrekking tusschen God en menschen,
zelve op het Verbond der werken berust, uit dien hoofde alle zonde het
karakter van Verhondbreuk draagt, en deswege geen herstel van betrekking
mogelijk is, zoo niet een ander verbond voor het geschonden en verbroken
verbond in de plaats treedt. Het is op dezen grond, dat onze latere god-
geleerden het Genadeverbond, hoewel het eerst bij Abraham vermeld staat,
toch reeds van het Paradijs gedagteekend hebben. Particuliere genade
zonder een Genadeverbond laat zich niet denken. En al is het, dat zelfs
Calvijn nog pas bij Abrahams historie van het Genadeverbond gewag
maakt, toch leert ook hij dat de kerk er geweest is van het Paradijs af,
en natuurlijk een kerk zonder het Genadeverbond als fundament, leerde
ook Calvijn niet. De nog altoos zoo diep betreurde Dr. Van den Bergh,
heeft in zijn godgeleerd proefschrift, dan ook zeer terecht de meening
weersproken, alsof het Genadeverbond, volgens Calvijn en de Calvinisten,
eerst bij Abraham, incidenteel, tusschenbeide zou zijn getreden. Op dit
punt zijn onze Gereformeerde denkers en uitleggers dan ook eenstemmig.
Wat slechts betreurd kan worden is, dat zij, met een open oog voor de
hooge beteekenis en den vroegen oorsprong van het Genadeverbond, te
uitsluitend op het Verbond van zaligmakende genade hebben gelet, en te
weinig aandacht schonken aan het Verbond van gemeene genade, dat noch.
tans in de Heilige Schrift zelfs het eerst genoemd wordt, breed optreedt
nog eer het particuliere Genadeverbond klaarder uitkomt, en, zelfs in
duidelijke trekken in Noachs geschiedenis staat geteekend, door het parti-
cuhere Genadeverbond in de historie van Abraham.
Verbondsluiting is een daad van vriendschap. Stond nu ons menschelijk
geslacht, in zijn door de zonde verdorvene natuur, vijandig tegen God
over, dan springt het in het oog, hoe de sluiting van het Verbond na den
Zondvloed, een niet rekenen met die vijandschap is, een doen alsof de
mensch vriend in plaats van vijand ware, een zich met den mensch ver-
binden tegen een derde, d. i. tegen den Bo'oze en het verderf dat hij over
288 DE ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD.
ons geslacht en onze wereld had gebracht en nog steeds bezig is te
brengen. Houd u toch aan de eenvoudige, oorspronkelijke beteekenis der
w^oorden, en laat een term als die van Verbond, toch niet, zoodra hij in
de Heilige Schrift voorkomt, een klank zonder zin voor u worden. Als
Duitschland met Oostenrijk en Itahë een verbond sluit, dan verstaat een
ieder wat dit beteekent, en begrijpt men dat zulk een verbond ten doel
heeft, om het gevaar dat van den kant van Frankrijk of Rusland dreigen
mocht af te wenden. Dit nu is altoos de zin en beteekenis van een ver-
bond. Men verbindt zich saam, om gevaren, die dreigen, af te wenden,
teneinde een derde onheilspellende macht te weerstaan, en treedt om dit
doel te bereiken in nauwe betrekldng. Zien we dus na den Zondvloed God
den Heere met den mensch in verbond treden, dan moet dit denkbeeld van
verbond ook hier in gelijken zin worden opgevat, en wordt ons te verstaan
gegeven, dat de mensch in gevaar verkeerde, dat dit gevaar dreigde van
een kant die ook aan God vijandig is, en dat God nu met den mensch
een verbond aangaat tegen de booze macht van Satan en Dood, van wie
dat gevaar dreigt te komen. Zelfs moet ge niet den misslag begaan, om u
dit verbond voor te stellen, als doelende alleen op onze redding. Door
Satan werd volstrekt niet alleen ons heil, maar evenzoo de eere Gods be-
dreigd. Door ons menschelijk geslacht naar zijn beeld te scheppen, had
God zelf nu eenmaal de eere zijns naams aan de gaafheid van ons geslacht
verbonden. Ons geslacht kon niet ondergaan in zonde en dood, zonder dat
Gods eere hierbij leed. Als we ons een oogenblik op menschelijke wijze
mogen uitdrukken, zouden we daarom wel willen zeggen, dat niet alleen
de mensch, maar ook God belang had bij het niet afsnijden van de toe-
komstige ontwikkeling van ons geslacht. Dat belang van Gods eere kon
niet tegenover Satan verdedigd worden dan door den mensch. En zoo strekt
het Verbond dat God met den mensch sluit, metterdaad, om het tweeledig
belang, eenerzijds van de eere Gods en anderzijds van de redding van ons
geslacht, tegenover Satan veilig te stellen. God verbindt zich daartoe aan
ons geslacht, en Hij verbindt daartoe ons geslacht aan zich. Niet natuurlijk
alsof de mensch zijnerzijds ook maar iets Gode kon toebrengen, maar juist
opdat hij voor de eere Gods van beteekenis zou zijn, verwekte de Heere
hem door zijn genade en schonk hem door genade de wapenen, om voor
zijn eere te strijden. Feitelijk is de eere van Gods naam dan ook door de
wolke der getuigen tegenover Satan gehandhaafd en verdedigd, ook al
spreekt het vanzelf dat God hiertoe zijn getuigen bekwamen moest.
God vat alzoo in het Noachietisch Verbond heel ons geslacht en met
ons geslacht heel deze aarde, geheel de natuur saam, om uit datzelfde
wat Satan zich als een instrurtient tegen God had verkoren, nu als een
DE ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD. 289
instrument voor Zich te bereiden en tegen Satan te keeren. De zonde is
daarom niet weggenomen, en de natuur des menschen blijft van zichzelve
voor als na verdorven, en de werking van zonde en dood gaat rusteloos
door, maar de opkomende, stuitende, verschuivende en uitstellende genade,
die van het Paradijs af reeds gewerkt en ons geslacht in stand had ge-
houden, treedt nu voor aller oog, in den vorm van een Verbondsluiting
aan het licht. Van dit oogenblik af werkt daarom de gemeene genade niet
alleen, maar wordt ze ook geproclameerd, en de regenboog staat in de
wolken, om zoo dikwijls het licht der zon met de wolk van regendruppelen
worstelt, te toonen, hoe het licht niet alleen door de wolken heenbreekt,
maar zelfs die wolk aan zich dienstbaar maakt, om een eerst schuilend
schoon te doen uitkomen. Gelijk het Verbond dan ook de vorm is waarin
de gemeene gratie optreedt, zoo is de regenboog haar heilig symbool.
Denkt ge u toch den regen, vooral gehjk hij in het oosten, maanden
achtereen valt, als het verdonkerende element, dan ziet ge in den regen-
boog, hoe de zon wel niet den regen verdrijft, maar den regen onder het
nederdalen zich ten instrument kiest, om er haar glansen op af te stralen,
en ze in rijker schoon als het reine licht vertoont, naar 's menschen oog
te doen uitgaan. En juist ditzelfde is nu immers het wezen der gemeene
gratie. De werking van zonde en dood worstelt tegen het licht in. En nu
heft God die w^erking van zonde en dood niet op; veeleer gaan zijn oor-
deelen door ; maar in die oordeelen zelf openbaart zich zijn gemeene gratie.
Werkten dood en zonde niet meer, dan kon er geen stuitende macht tegen
inwerken. Maar juist om hun rusteloos doorwerken, werkt even rusteloos
de gerneene gratie er reddend tegen in.
Geheel de voorstelling, die onder Roomschen invloed veld won, alsof
het menschelijk leven en de wereld buiten de kerk buiten alle Verbonds-
genade stond, en alsof eerst door de geïnstitueerde kerk zeker heilig beslag
op ons menschelijk leven kon gelegd worden, moet uit dien hoofde ver-
worpen worden. Zeer zeker, de wereld ligt in het booze, en heel de wereld
is voor God verdoemelijk, maar dit heft het stellige feit niet op, dat God
met dit ons zondig geslacht en met die verdorven wereld, ook afgezien
van de persoonlijke zaliging der individuen, ten dage van den Zondvloed
een verbond in Noachs persoon heeft aangegaan, en dat dit verbond met
Noacli was en blijft een Verhond der genade. Niet eerst door de kerk
ontstaat alzoo een reddende betrekking tusschen God en de wereld; maar
omgekeerd heeft God die wereld met heel ons geslacht, en zelfs met aUe
levend gedierte, reeds ten dage van den Zondvloed in genade aangenomen,
opdat ons geslacht op deze wereld een erve zou kunnen aanbieden aan de
kerke Gods. Dat er in de particuliere genade, en dus ook in het optreden
der kerk, tevens een element ligt waardoor de gemeene gratie versterkt
wordt, is onloochenbaar. De eenvoudige vergehjking van landen als Enge-
290 DE ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD.
land en de Vereenigde Staten met Borneo of Nieuw-Guinea, verheffen dit
boven allen twijfel. Waar de kerk van Christus beslag op de geesten legt,
en de pubHeke opinie beheerscht, is dit voor de ontwikkeling van de ge-
meene gratie alleszins bevorderlijk. Maar deswege mag niemand de orde
der dingen omkeeren. Het Verbond met Noach is niet met de kerk, maar
met ons menscheUjk geslacht en met de natuurlijke wereld gesloten, en
dit Verbond blijft zijn werking oefenen ook in landen en bij volken waar
de kerk van Christus nog zelfs niet gekend is.
Dat deze Verbondsluiting met Noach, en dit proclameeren van de ge-
meene gratie in den regenboog, tevens gepaard ging met aanvankelijke
wijziging in den feitelijken levenstoestand van het toenmalig geslacht, is in
het begin van deze studie breedvoerig aangetoond. Naar die uiteenzetting
wordt hier alzoo teruggewezen, onder de korte herinnering dat drieërlei
verhouding tot stand kwam. Ten eerste, de gedaante van deze aarde
onderging aanmerkelijke wijziging door en onder den Vloed, en werd eerst
na den Zondvloed in hoofdzaak wat ze thans is. Ten tweede, de mensch
onderging een wijziging in zijn physieke kracht, blijkens het feit, dat zijn
levensduur na den Zondvloed terstond sterk afnam, en al spoedig de lengte
bereikte, die nu nog vaak bereikt wordt. En in de derde plaats maakt de
zedelijke verwildering van vóór den Zondvloed plaats voor meerder ernst
in de opvatting van het leven. Cham blijft een schadelijk element, maar
overigens heerscht in het menschelijk geslacht, dat nu vernieuwd was,
een hoogere levenstoon. Japheth slingert nog wel tusschen goed en kwaad
door, maar toch, als het er op aankomt, kiest hij voor Sem en tegen
Cham partij. In hoofdzaak brengt de periode na Noach dus een herhaling
van hetgeen we in het Paradijs na den val vonden. Ook daar toch werkte
de gemeene gratie ten eerste op de natuur, ten tweede op 's menschen
lichamelijk, en in de derde plaats op zijn geestelijk leven. De Zondvloed
sluit alzoo af het tijdperk, waarin een zwakkere doorwerking der gemeene
gratie het verderf van het kwaad juist op het schrikkelijkst had doen uit-
komen, en opent alsnu een geheel andere periode, waarin de gemeene
gratie, zich sterker en machtiger ontplooiend, wel de verwildering van
allerlei groepen in de menschheid niet afsnijdt, maar toch de edeler ont-
wikkeling van wat in ons menschelijk geslacht school én op natuurlijk én
op geestelijk gebied, Gode tot prijs, mogelijk maakte. Niet alsof de gemeene
gratie van dat oogenblik af, tot nu toe, bleef, wat ze ten dage van den
Zondvloed was. Integendeel, gelijk ons blijken zal, hgt in de spraakver-
warring bij Babel, en zooveel meer nog allerlei nieuw element, waardoor
de werking der gemeene gratie gewijzigd werd. Maar én die spraakver-
warring bij Babel, én de roeping van Abraham, én de keer die met Jezus'
DE ZONDVLOED OORDEEL EN GENADEDAAD. 291
komst op aarde tot stand kwam, niet enkel op kerkelijk gebied, maar ook
in de genieene gratie, wijzigt wel de werking er van, maar verandert niet
ten derden male het terrein waarop de gemeene gratie werkte. De andere,
de lichamelijke gesteldheid van den mensch, en zijn geestelijke dispositie
zijn twee malen gewijzigd: ten eerste onmiddellijk na den Val, en ten
tweeden male door en na den Zondvloed, maar sinds die ure zijn alle
deze dingen in hoofdzaak gebleven zooals ze bij den Zondvloed geworden
zijn. In de aardkorst hebben nog wel verschuivingen en wijzigingen plaats
gehad, maar niet de geheele gedaante des aardrijks is opnieuw veranderd.
Lichamelijk is ons geslacht wel beurtelings sterker en zwakker geworden,
maar in hoofdzaak is zijn levensduur binnen de eeuw besloten gebleven.
En ook de geestelijke dispositie bij menschen moge, naar tijden en streken,
verschild hebben, maar toch ontwaren we heel de historie door, bij Assy-
riërs en Perzen, bij Egyptenaren en Phoeniciërs, bij Grieken en Romeinen,
menschen van gelijke bewegingen en gelijke aspiratiën als we nu nog onder
ons vinden. En zoo mag gezegd, dat ons menschelijk geslacht langs twee
trappen van gemeene gratie is opgeklommen tot het niveau, waarop het
thans nog leeft, en leven zal tot aan de wederkomst des Heeren. Er ligt
in den Zondvloed een oordeel, maar er is ook in den Zondvloed opstanding
van ons menschelijk geslacht.
XL.
Na den Zondvloed.
Dit zijn de huisgeziDnen der zonen van Noach, naar hnnne
geboorten, in hnnne volkeren; en van deze zijn de volkeren
op de aarde verdeeld na den vloed. Gen. 10 : 32.
Tusschen den Zondvloed en Abrams uittrekken uit Ur der Chaldeën
liggen naar de nog meest gangbare tijdrekening zeventien kwarteeuwen.
Men stelt dan den Zondvloed in 2348 vóór Christus, en Abrahams optreden
in 1921. Tenzij er in de vruchtbaarheid van het toenmalig geslacht een
buitengewone stijging hebbe plaatsgegrepen, kan men derhalve de bevolking
der gansche aarde in de dagen van Abrams optreden niet hooger stellen
dan op ruim twintig millioen. Eer we echter aan den toestand in Abrams
dagen toekomen, vraagt de Heihge Schrift onze aandacht nog voor drie
gebeurtenissen: t. w. 1". voor Noachs profetie over ons menschelijk ge-
slacht, 2'. voor de spraakverwarring in het dal van Sinear, en 3**. voor
het optreden van Nimrod, die genoemd wordt een geweldig jager voor den
292 NA DEN ZONDVLOED.
Heere. Ook deze drie gebeurtenissen nu staan in rechtstreeksch verband
met de ontw^ikkeling der algemeene genade. Niet alsof de particuliere ge-
nade eerst bij Abram haar werking begon. Integendeel, gelijk w^e zagen,
v^^erkte ook de particuliere genade terstond na den val. Toen Eva Kaïn ont-
ving w^as zij reeds ten leven gekomen. Maar tot op Abrams geschiedenis
toe, grijpt de werking der particuliere genade nog niet in het rad der
wereldgeschiedenis. Tot op Abram toe zijn kerk en wereld vermengd, en
eerst door zijn roeping uit Ur der Chaldeën verkrijgt de kerk een afzonder-
lijk terrein, zij het ook voorloopig nog nationaal gebonden aan één bepaald
volk. Doch zoo was het in de dagen van Noach tot op Therah niet. Ook
toen waren er kinderen Gods en kinderen der wereld, maar ze leefden
nog ondereen. De kinderen Gods waren nog niet op zich zelf georganiseerd,
zoomin nationaal als kerkelijk. Alles wat tusschen Noach en Abram in ligt
doelt daarom wel zijdelings, maar nog niet rechtstreeks op de particuliere
genade, doch heeft betrekking op heel ons menschelijk geslacht, en behoort
diensvolgens tot het terrein der algemeene genade. Dit toch vormt tusschen
beide soort van genade het altoos doorgaand en beslissend onderscheid,
dat de algemeene genade is die genade die werkt in heel ons menschelijk
geslacht, gelijk het Adam, tot Verhondshoofd en Noach tot tweeden stam-
vader heeft, terwijl omgekeerd de particuliere genade alleen werkt in de
gemeente der uitverkorenen, d. i. in die herstelde en vernieuwde niensch-
heid, die tot Verhondshoofd den Christus ontving.
Nu maakt, oppervlakkig beschouwd, het verhaal van Noachs profetie
een vreemden, zonderlingen indruk. Er heeft in Noachs gezin een klein,
onbeduidend voorval plaats, en nu schijnt het, alsof het lot der wereld
zich regelt naar de straf en naar het loon, dat in verband met dit huislijk
voorval, over de drie zonen van Noach beschikt werd. Ten opzichte van
Sem en Japhetli deert ons dit nu niet; maar als we van Cham lezen, dat
hij in een onbewaakt oogenblik zich even vergat, en we hooren daarna,
dat dit kleine vergrijp niet alleen aan hem, maar aan al zijn nakomelingen
zoo bitterlijk gew^roken wordt, zoodat nu nog gansche volken en natiën als
onder een vloek verkeeren, die ter oorzake van die huislijke overtreding
op Cham gelegd werd, dan komt ons gevoel van gerechtigheid hiertegen
in opstand en stuit dit verhaal ons tegen de borst. Het eerste wat ons te
doen staat is derhalve, deze gebeurtenis van den schijn van onbeduidend-
heid te ontdoen, en haar historische beteekenis in het licht te stellen.
Denk u nu op een spoorbaan, rails die met enkel spoor beginnen, maar
op een gegeven punt in drieërlei richting uiteengaan. Dan is er, gelijk ge
het vaak met uw oogen zaagt, eerst een punt waar de afbuiging van die
paren rails begint, en op dit punt waar de afbuiging pas een aanvang
NA DEN ZONDVLOED. 293
neemt, loopen beide paren rails, en in het hier onderstelde geval de drie
paren rails eerst nog zoo dicht bij elkander, dat men de rails op dat punt
half af moest vijlen, om den overgang mogelijk te maken, en ook als men
de uitgesneden stukken rail voorbij is, loopt spoorstaaf en spoorstaf een
meter lang nog zoo dicht naast een, dat ge bei^ler afstand nog met uw
voet overdwarst. Daarna echter begint de afstand tusschen de drie paar
rails al toe te nemen. Niet zoolang meer of ze buigen al verder van elkaar
af. Allengs liggen er heele weilanden tusschen elk der drie paar rails in.
En eenige honderd meters ver zijn ze reeds zoodanig afgeweken, dat men,
rijdende op de ééne rails aan de andere niet meer denkt. Toch blijft het
uitgangspunt van de snijding voor de richting waarin die spoorbanen al
verder loopen, beslissend. Die schijnbaar nietige afbuiging bij het eerste
punt stuurt als ze rechts ging heel den verderen weg naar rechts, of ook
als ze links afweek drijft ze den geheelen verderen weg in linksche richting.
Een voorbeeld uit de stoffelijke wereld genomen, dat ons toont, hoe een
zeer kleine afwijking bij het uitgangspunt de geheele verdere ontwikkehng
kan beheerschen. Het is er meê, als met een schot uit een stuk geschut
op vijf kilometers afstand. Zal zulk een schot raak zijn, dan moet de rich-
ting van het stuk tot op een haar zuiver worden genomen. Want wijkt de
kogelbaan bij het uitgangspunt uit den mond van het stuk ook maar één
onnoembaar klein gedeelte af, dan verbreedt zich deze schijnbaar niets
beduidende afwijking aan het eind van de vijf kilometers tot een zeer
merkbaren afstand, en heel het schot is om niet.
Welnu, op gelijke wijze gaat het ook op geestelijk gebied toe. Er zijn in
het leven van een kind soms schijnbaar zeer nietige gebeurtenissen, die
toch feitelijk voor heel de toekomst van zulk een kind beslissen. Het is
maar de vraag, of zulk een schijnbare nietigheid, gelegen in een gevaarlijk
woord, in een slecht voorbeeld, in een verkeerde behandeling, of wat ook,
op het kind, door bijomstandigheden, of ten gevolge van de stemming
waarin het verkeert, een buitengewoon diepen indruk maakt ; of deze diepe
indruk tijd heeft zich te vestigen, zonder dat andere tegenovergestelde in-
drukken den eersten verkeerden indruk verzwakken; en of er zich spoedig
daarna weer iets voordoet, waardoor die eerste indruk wordt versterkt.
Hierdoor is het mogelijk, dat de schijnbaar nietigste zaak, indien ze ons
in een bepaalde stemming of gesteldheid van geest vindt, een indruk op
ons maakt, die blijft hangen, die niet meer weggaat, ten leste een plooi
aan ons karakter geeft, en alzoo heel onze toekomstige ontwikkehng be-
heerscht. — Doch liier blijft het niet bij. Al telen toch de karakters als
zoodanig niet voort, evenmm valt te loochenen, dat in zekere famihën de
cene of andere karaktertrek schijnt over te erven. Sommige familiën dragen
zelfs een naam, die van vader op kind meegaat, en die door de analogie
van een dier, of een bijvoeglijke beteekenis, vrij zuiver nog altoos den
294 NA DEN ZONDVLOED.
hoofdtrek uitdrukt van hetgeen een ieder nog altoos in het karakter van
zulk een familie opmerkt. Namen te noemen zou hier kwetsend kunnen
worden. Doch dit hoeft ook niet. Wie aan de shmheid of andere eigen-
schappen van bepaalde diersoorten denkt, krijgt zulke algemeen gebruike-
lijke famihenamen vanzelf voor zich. Denkt men nu in, hoe de meest
sprekende karaktertrek van zulk een familie herkomstig is uit het karakter
van hem die stamvader van deze familie was; alsook hoe op het karakter
van dezen stamvader allicht een der nietigste gebeurtenissen in zijn
kindsche jaren merkbaar invloed kon oefenen, dan gevoelt ge terstond hoe
metterdaad uit de schijnbaar nietigste oorzaken de verst reikende gevolgen
kunnen voortvloeien. Een famihe waarin drift en twistzucht sloop en over-
heerschend werd, kan eeuwen lang allerlei bittere familie-ellende te door-
worstelen hebben, die oorzakelijk saamhing met het driftige of twistzieke
karakter dat zich in den stamvader dier familie ontwikkelde ; en dit driftige
of twistzieke karakter van dien stamvader, kan tot die scherp geteekende
ontwikkeling gekomen zijn door een ruzie bij een kinderspel.
Deze tragische aaneenschakeling van eeuwen van ellende aan een oor-
spronkelijk onbeduidend voorval bestaat evenzoo op lichamelijk gebied.
Het kan zijn, dat eeuwen geleden een man, die stamvader van een nieuw
geslacht werd, door onvoorzichtigheid de tering opliep, dat deze tering
hem ten grave sleepte, op zijn kinderen overging, en zoo erfelijk in de
famihe geworden, de toekomst van tien, twintig geslachten in die famihe
beheerscht heeft, en een stroom van ellende eeuwen lang over haar heeft
uitgegoten. — Zelfs de gelaatstrekken van de familie rekenen hier mede.
Die gelaatstrekken toch hangen, gelijk heel de bouw en vorm van het
lichaam, saam met de geaardheid van het geestelijk wezen, dat in zulk
een lichaam huist. Een scherpe kop met vooruitstekende üjnen verraadt
een heel ander soort mensch dan een ronde kop met sterke welving. Ieder
weet dat en rekent er meê. Er zijn menschen die ons sympathetisch aan-
doen door hun vriendelijk gelaat, en anderen die ons afstooten door hun
scherpen bUk; al hetwelk steunt op den stelregel, dat zooals het gelaat
zich vertoont, zóó ook het wezen is van den mensch, die achter dat gelaat
schuilt. Gaan nu deze gelaatsvormen in een familie, scherpgeteekend van
vader op kind en kleinkind over, dan blijkt ook hieruit duidelijk, hoe sterk
de invloed is, dien een stamvader door zijn eigen innerhjke bestaanswijze
op al zijn nakomelingen tot in verre geslachten oefent. — Eerst wie dit
wel en scherp indenkt, begint iets te beseffen van de ontzettende verant-
woordelijkheid waaronder ons persoonlijk leven staat. Haast zou het ons
bang maken, en voor wie niet aan een albestierend God gelooft, is het
ook om bang te worden. Maar het feit is daarom niet weg te cijferen, en
NA DEN ZONDVLOED. 295
indien er iets uit volgt, dan wel dit, dat elke familie onder de verplichting
staat, om haar zondige karaktertrekken op te merken, te bestrijden en
met Gods hulp te wijzigen, opdat de familie-ellende, die haar als een vloek
achtervolgt, eerst ingebonden worde, en ten slotte moge verdwijnen. — Niet
te huwen, en geen kinderen te verwekken, maakt daarom het leven van
een man of vrouw van karakter zoo onbeduidend. Wie huwt en kinderen
krijgt, legt een spoorbaan aan, die zich over niet te overzienen afstand uit-
strekt, terwijl het leven van een ongehuwde hoogstens een spoorlijntje van
een paar kilometer is, waarop het wagentje van zijn eigen persoonlijk leven
op en neer rijdt. Doch juist daarom staat er ook tegenover, dat wie huwt
en kinderen verwekt, onder zooveel hooger verantwoordelijkheid staat. Zulk
een toch leeft in zijn eigen leven het leven van heel zijn geslacht, dat
daarna komen zal, in zeker opzicht voor een aanmerkelijk deel vooruit.
Valt nu tegen de hoofdstrekking, die we aan deze onloochenbare feiten
toeschreven, weinig in te brengen, dan treedt reeds hierdoor het gebeurde
met Sem, Cham en Japheth in een geheel ander licht, dan bij incidenteele,
oppervlakkige en huislijke beschouwing. Immers het ligt in den aard der
zaak, dat de stamvader van een groote familie grooter verantwoordelijkheid
draagt en verder met zijn invloed reikt, dan de stamvader van een kleine
famihe. Maar dan ook dat de stamvader van een geheelen stam in dit alles
den stamvader van een enkel geslacht nog verre overtreft. Alsook dat wie,
gelijk Jakob, stamvader van een geheel volk wordt, nog weer dien stam-
vader van een enkelen stam in macht en beheerschenden invloed zeer
verre te boven gaat. Volk bij volk maakt hierin ook weer verschil door
zijn talrijkheid en langen bestaansduur. Is heel het Chineesche volk uit
één stamvader gesproten, dan oefent die ééne man al de eeuwen door,
uiteraard veel machtiger invloed dan Moab, die slechts de stamvader van
een klein en spoedig verdwijnend volk werd. En gaat ge nu nog verder,
en komt ge van den stamvader der volken op de stamvaders der rassen,
en khmt ge van deze tot den stamvader van heel de bevolking der aarde
op, dan behoeft het toch waarlijk geen betoog, dat een man als Noach,
en de drie zonen die hij gewon, ook afgezien van wat ze deden, enkel
door hun persoonlijk bestaan, zoo naar lichaam en voorkomen, als naar
ziel en karakter, op heel de ontwikkeHng van ons geslacht, en op heel de
gescliiedenis der menschheid een invloed hebben geoefend, waarbij zelfs
de invloed van een Alexander den Groote of Napoleon in de verste verte
niet te vergelijken is. En past ge nu hierop toe, wat we zoo straks ont-
wikkelden, hoe schijnbaar nietige gebeurtenissen in iemands leven op de
vorming van zijn persoonlijk karakter soms den gewichtigsten invloed
kunnen oefenen, dan volgt hieruit het resultaat, dat bij de stamvaders
296 NA DEN ZONDVLOED.
der rassen en bij Adam en Noach als de stamvaders van heel ons ge-
slacht, de nietigste voorvallen in hun leven van zeer gewichtige beteekenis
konden worden voor heel de historie, waarin zich ons menschelijk geslacht
ontwikkelen zou. En herleest ge nu, met deze wetenschap voor oogen, het
verhaal van Gen. 9 : 20 — 29, dan is immers uw blik op dat verhaal een
geheel andere geworden, en vat ge op eenmaal hoe hier metterdaad een
uiterst gewichtig stuk van onze menschelijke historie geboekt staat.
Mannen van beteekenis, die tijd vonden, om hun eigen leven te be-
schrijven, en die den moed bezaten, om de vorming van hun eigen karakter
bloot te leggen, hebben ons keer op keer meegedeeld, hoe er in hun kinder-
jaren allerlei kleine nietige nesterijen, zouden we in huislijke taal zeggen,
zijn voorgevallen, die, volgens de klare uitspraak van hun bewustzijn en
hun heugenis, van ongemeenen invloed op geheel hun verdere ontwikke-
ling en op heel hun levensloop zijn geweest. Welnu, wat God de Heere
ons hier in zijn Woord biedt, is de biographie van ons menschelijk ge-
slacht, en wijl God nu wist, hoe deze kleine gebeurtenis in Noachs gezin
veel meer dan allerlei groot werk, dat later door Noachs zonen verricht
is, op de vorming van hun karakter, en dus ook op de vorming van het
karakter der rassen en volken van invloed geweest is, daarom doet God
ons niet die andere daden van Sem, Cham en Japheth, maar wel dit kleine
onbeduidende huislijke tafereel mededeelen. Hadden wij Noachs historie
moeten schetsen, dan zou dit verhaal stelhg zijn weggebleven, en zouden
we bericht hebben, hoe Sem, Cham en Japheth het aanlegden, om zich
tegen de wilde dieren te beschermen, om zich woningen te bouwen, om
den bodem te ontginnen en zooveel meer. God daarentegen gaat dit alles
voorbij. Hij weet hoe de eigenlijke cultuurgeschiedenis der menschheid
veel meer door de innerlijke drijfveeren van het stam-karakter, dan door
alle uitwendige ontwikkeling beheerscht wordt; en daarom bhjft in het
Goddehjk verhaal al dat overige weg, en wordt alleen dit verhaal, breed,
in negen verzen opgenomen.
Toch zij men hierbij tegen ééne misvatting op zijn hoede. Wat we be-
doelen is volstrekt niet, alsof Sem, Cham en Japheth tot op dit voorval
van binnen blank papier waren, en alsof eerst door dit voorval de grond-
trek van hun karakter op dat blanke papier geteekend werd. Waren ze
toch tot dat oogenblik toe blank papier geweest, dan zou zulk een klein
en nietig voorval onmogehjk die diepe insnijding in hun karakter hebben
kunnen teweegbrengen. Daarom wezen we er zoo straks nog op, hoe de
vraag of zulke voorvallen een onuitwischbaren indruk op ons maken,
geheel afhangt van de stemming en geestehjke gesteldheid waarin we
verkeeren. Men kan dus beide zeggen, zoowel eenerzijds dat in Sem, Cham
NA DEN ZONDVLOED. 297
en Japheth reeds een geestelijke gesteldheid aanwezig was, die hier eerst
recht uitkwam, als anderzijds, dat dit voorval, in verband met die gesteld-
heid, voorgoed over den grondtrek van hun karakter en hun aard besliste.
Noach was niet als Adam een nieuw man. Adam was zonder vader en
moeder en zonder geslachtsrekening, maar Noach niet. Lamech was zijn
vader, en heel zijn geslachtslinie van Adam af wordt ons medegedeeld.
In hem persoonlijk hebben we dus reeds te doen met een geërfd en
erfelijk karakter. Zielkundige ontleding zou getoond hebben hoe er in
Noachs karakter allerlei gemengd was uit het karakter van zijn voor-
geslacht. En als nu uit den éénen Noach zich het drietal van Sem, Cham
en Japheth splitst, dan hebben we ook in hen met geen oorspronkelijke
karakters te doen, maar met een drietal mannen in wie veel uit wat
achter Noach lag, en van Noach op hen overging, nawerkte. — Zelfs mag
de huisvrouw van Noach hierbij niet worden vergeten. Het is toch een
feit, dat in de kinderen volstrekt niet altoos het karakter van den vader
nawerkt. Zelfs ziet men maar al te vaak, hoe geheele familietakken een
ander gelaat en een ander karakter erlangen, door het huwelijk met een
vrouw, die haar stempel op de kinderen van dien famihetak afdrukte. We
hebben daarom bij Sem, Cham en Japheth volstrekt niet alleen met Noach
zelf, maar misschien evenzeer met zijn huisvrouw te rekenen, iets wat we
niet stellig zeggen kunnen, omdat de regel niet altoos doorgaat, maar
waarvan de mogelijkheid toch moet worden toegegeven. Ja zelfs mag men
hierbij niet staan blijven. Het feit toch is telkens opgemerkt, hoe soms
het karakter van vader en grootvader merkbaar verschilt, en dat toch in
het kleinkind meer het karakter van den grootvader dan van den vader
uitkomt. Zoo nu kan het gebeuren en komt het metterdaad voor, dat, als
er uit één gezin drie zoons voortkomen, de één het karakter van zijn
vader, de ander meer het karakter van zijn moeder, en de derde weer
meer het karakter van een der beide grootvaders of der grootmoeders
vertoont. Er ligt hier geheel een veld van onderzoek braak, waarop de
wetenschap nog weinig haar aandacht gevestigd heeft, en waarop toch,
al ware het slechts in de vorstelijke geslachten, stoife voor onderzoek te
over, voorhanden ligt. Maar ook al kan men deswege op dit terrein nog
niet van uitgewerkte uitkomsten .spreken, toch is het feit zelf aan geen
twijfel onderhevig.
Want wel gaat het vaak ook anders, en komt het evenzoo voor, dat
het is, of het ééne karakter van den vader zich in drieën splitst, zoodat
elk der drie kinderen één deel van zijn geest schijnt ontvangen te hebben,
en dit ééne deel zich nu als eigen karaktertrek meer zelfstandig en op
eigen wijze ontAAakkelt. Maar ook al neemt men dit bij Noach aan, zoodat
men in zijn karakter de oorspronkelijke saamvoeging aanneemt van wat
zich in Sem, Cham en Japheth splitste, toch heft dit het oorspronkelijk
298 NA DEN ZONDVLOED.
verband met de grootvaders en grootmoeders van Noach en zijn huis-
vrouw niet op. In dit geval toch bezat Noach een gemengd karakter,
waarin drieërlei grondtrek was samengevloeid, en heeft hetgeen zijn huis-
vrouw als karaktererfenis van haar voorgeslacht bezat, scheidend op dit
gemengde ingewerkt, zoodat zich in Sem, Cham en Japheth geïsoleerd
vertoonde, wat in Noach nog één was. — Alleen in Adam was niets erfe-
lijks, niets afgeleids, in hem was die ééne volheid door God zelf geschapen,
waaruit alle trek van alle menschelijk karakter, in heiligen of onheiligeu
zin is voortgekomen. Maar zoo was Noach niet, en daarom is dus onze
verhouding tot Noach een geheel andere dan onze verhouding tot Adam,
wijl in Adam niet, in Noach wel heel een voorgeslacht nawerkte. Dit
immers moet verondersteld, al ontbreekt het bewijs er voor, dat met den
Zondvloed geen enkele grondtrek van het menschelijk karakter voorgoed
is te loor gegaan, en dat in Noach en zijn huisvrouw, genomen in het
verband met hun ouders en voorouders, alle stralen van het menschelijk
karakter als in één bundel saamvielen. Anders toch zou onze menschelijke
natuur door den Zondvloed verminkt zijn, en zou het niet te verstaan
zijn, hoe in Sem, Cham en Japheth zich de drie grondtypen van heel ons
menschelijk geslacht hebben vastgezet.
XLI.
Babels torenbouw.
Alzoo verstrooide ze de Heere van daar over de gansche
aarde. En zij hielden op, de stad te bouwen.
Gen. 11 : 8.
De indeeling van het menschelijk geslacht in drie rassen, naar het drietal
van Noachs zonen, klopt oogenschijnlijk niet, althans niet met de noodige
juistheid, op de onderscheidenheid van rassen, die we feitelijk op aarde
vinden. Want wel kan men in het gemeen zeggen, dat de groote Indo-
Germaansche volkerenkring, de Semitische volkerengroep, en de bevolking
van Afrika eenigermate een indeeling opleveren, die met die van de zonen
van Japheth, de zonen van Sem en de zonen van Cham overeenstemt;
maar hiermede is men van het geding niet af. Behalve deze drie volkeren-
groepen toch stuit men nog op die machtige groep, die Mongolië, China,
Japan, Annam en Siam omvat; voorts op het groote Maleische ras, dat we
uit onze Indien en een deel van Afrika kennen; hierbij komt dan nog het
ras der Amerikaansche Indianen, om nu van de Azteken en kleinere
BABELS TORENBOUW. 299
groepen niet te spreken ; terwijl ook niet onopgemerkt mag blijven, dat in
Afrika zelf lang niet al wat zwart en donkerkleurig is, zich herleiden laat
tot éénzelfde hoofdtype. Op deze indeehng der natiën en volkeren komen
we bij het bespreken van de volkerentafel uit Gen. 10 terug; maar reeds
thans wensehen we toch uit te spreken, hoe, in verband met ons vorig
artikel, de driedeeling naar Sem, Cham en Japheth, er volstrekt niet met
noodzakelijkheid toe leidt, om slechts drie rassen aan te nemen. Huwen
ook nu nog een Schot met een Spaansche, dan ziet men niet zelden, hoe
uit zulk een huwelijk drie soorten van kinderen geboren worden: het ééne
blond met blauwe oogeu, het andere zwart met donkere oogen, en het derde
uit beiden gemengd. Zoodoende kon ook uit Sem, Cham en Japheth niet
een drietal, maar een negental zeer uiteenloopende menschensoorten zijn
voortgekomen, mits men maar onderstelt, gelijk volgens ons voorgaand
artikel wel ondersteld moet worden, dat drie vrouwen van Sem, Cham en
Japheth vrouwen van een eigenaardig type zijn geweest, elk op haar beurt
van haar man zeer duidelijk onderscheiden. Bij die onderstelling toch heeft
het niets vreemds, dat onder de kinderen van Sem het ééne sterk op Sem
leek, het andere juist het type van zijn vrouw droeg, terwijl een derde
tusschenin stond. Dit kan dan voorts evenzoo worden aangenomen van de
zonen, van Japheth en van de zonen van Cham, en hierdoor reeds zou men
tot negen wezenlijk onderscheiden soorten van menschen komen. Zelfs is
de mogelijkheid niet uitgesloten, dat dit verschil nog broeder uitliep in
zoover men niet zelden nu nog ziet, hoe in kleinkinderen soms het onder-
gegane type van grootvader of grootmoeder weer opleeft, ook waar vader
of moeder in niets dit type vertoonde. Wat men in de vogelenwereld soms
waarneemt, dat een blankwitte eend en even blanke waard, toch jongen
krijgen met gekleurde of zwarte vederen, berust op hetzelfde verschijnsel.
En zoo ziet men dus, hoe op zichzelf het feit, dat Noach slechts drie zonen
had, volstrekt niet de mogelijkheid uitsluit, dat de wereld der menschen-
kinderen zich in negen of zelfs meer groepen of rassen gedeeld hebbe.
Hierbij blijft het intusschen opmerkelijk, dat de meer rechtstreeksche af-
stammelmgen van Sem en Japheth van oudsher de geschiedenis van ons
menschelijk geslacht beheerscht hebben, en dat Chams nakomelingen nim-
mer tot beteekenis komen konden, terwijl de andere rassen, die men buiten
deze hoofdgroeden vindt, met uitzondering van de Mongolen, óf kwijnen óf
ondergaan. Doch hierover later meer.
Wat thans onze aandacht vraagt, is het gebeurde met Babels torenbouw,
een feit van de hoogste beteekenis, en waarop dusver veel te weinig is gelet.
We vernemen namelijk uit Gen. 11:2 dat het menschelijk geslacht na
reeds weer sterk vermenigvuldigd te zijn, naar het Oosten toog, en zoo in
300 BABELS TORENBOUW.
de vlakte van Sinear kwam. Dit verhaal strookt met het verhaal van den
Zondvloed. Volgens dit verhaal toch begon de nieuwe samenleving in den
omtrek van den berg Ararat, d. i, op het hoogland van Armenië, en in
verband hiermede laat het zich uitnemend begrijpen, dat men, bij sterker
vermenigvuldiging, omdat het bergland geen plaats meer ter woning aan-
bood, besloot af te dalen naar de vlakte. Op een hoog bergterrein kunnen
betrekkelijk altoos slechts weinig menschen leven, en altoos is de trek van
het bergland ten slotte naar de vlakte. De vallei waarheen men afdaalde was
de groote vlakte, die het stroombed van den Tiger en Eufraat uitmaakte,
en lag alzoo in de richting van het vroegere Paradijs. Ons geslacht keerde
alzoo, door dien trek, naar zijn oorspronkelijke bakermat terug. Ze togen
zuidoostwaarts, en kwamen ten slotte in de streek, waar later Babel lag.
Nu is het opmerkelijk, dat men zich niet van het hoogland uit naar die
vlakte uitbreidde, maar er allen saam henen aftoog. Het ging niet zoo toe,
dat de gevestigde familiën bleven waar ze waren, terwijl alleen de jongere
zuidoostwaarts trokken, maar men trok allen saam uit. Het was zoo men
wil de eerste volksverhuizing. Een zich verplaatsen van heel ons geslacht.
Er bleef niemand in Armenië's hoogland achter. „De gansche aarde,"
d. i. heel het menschelijk geslacht, „was van eenerlei sprake en eenerlei
woorden, en zij togen tegen het oosten, en vonden een laagte in den lande
Sinear en woonden aldaar." Een mededeeling waarvan de eenvoudige op-
vatting is, dat men allen saam derwaarts toog, zonder familiën achter te
laten. We zeggen niet, dat dit uitgesloten was, maar het verhaal duidt dit
niet aan, en leidt eer tot de onderstelling van het tegendeel.
Natuurlijk heeft deze groote tocht plaats gehad onder zekere leidhig. In
de bergen leefde men, gelijk nu nog in alle berglanden, ingedeeld door de
bergglooüngen, in kleine groepen saam, en elk dier kleine groepen, zal
wel patriarchaal onder een oud vader hebben gestaan. Maar thans, nu men
uit de bergen naar de vlakte toog, verviel die sphtsing en indeeling, en
kwam men allen bijeen te wonen. Dit nu vereischte zeker bestuur, zekere
indeeling, zekere regehng, zekere leiding, eerst bij den tocht, en straks bij
het zich vestigen in de vlakte van Sinear. Waarschijnlijk ging die leiding
uit van de vergadering der oudvaders, die saam een zekeren raad vormden.
Van wat nu in dien raad der oudsten besloten werd, vernemen we, dat ze
er op bedacht waren, om niet verstrooid te raken ; dat ze vreesden uiteen
te zullen dolen, als de één hier en de ander daarheen aftoog om te weiden;
en dat ze om dit te voorkomen, het besluit namen, om één groote stad te
bouwen, binnen wier muren en onder wier rook heel de bevolking als één
man kon blijven samenwonen. Ook besloten ze in die stad een zeer hoogen
toren op te trekken, wiens opperste tot aan de wolken zou reiken, en wiens
BABELS TORENBOUW, 301
hooge spitse het middel zou zijn, om de verstrooide en dolende groepen
altoos te doen weten, naar welk punt ze terug hadden te keeren. In de
bergen hadden ze natuurlijk^ gelijk alle bergvolken nu nog doen, in houten
huizen gewoond. Op de bergen staat het hout om te kappen, en ontbreekt
meest de steen. Vandaar dat nu nog in de berglanden van Zwitserland,
Tyrol, Noorwegen enz. zoogoed als alle woningen, en zelfs de kerken en
scholen geheel van hout zijn gebouwd. Men mag dus aannemen dan ook de
nakomelingen van Noach op Armenië's hoogland in zulke houten woningen
huisden. Thans echter nu ze afgedaald waren naar de vlakte van Sinear,
ontbrak dit overvloedige hout, en zoo moesten ze wel naar ander bouw-
materiaal omzien. Daarvoor nu bood van oudsher de vlakte om Babel het
uitnemendste wat men wenschen kon. De bodem bestond uit vette tichel
of klei, waaruit zich uitnemende steen liet bakken, gehjk men nog in de
Musea te Leiden, Londen, Parijs en Berlijn zulke steenen in menigte zien
kan. En behalve die klei of tichel was er overvloedig lijm aanwezig, dat
dienst kon doen voor leem of cement. Het was dus volkomen natuurlijk,
dat ze aanstonds het besluit namen, om steenen huizen te bouwen; die
huizenmassa met een muur te omringen; en in die aldus gevormde stad
een toren te bouwen. Zoo lezen we dan, dat ze zeiden: „Komaan, laat ons
tichelen" d. i. steenen, „strijken, en wel doorbranden. En de tichel was
hun voor steen, en de lijm was hun voor leem" of cement. „En zij zeiden:
Komaan, laat ons voor ons eene stad bouwen, en een toren, welks opperste
in den hemel zij; en laat ons eenen naam voor ons maken, opdat wij niet
misschien over de gansche aarde verstrooid worden,"
Hierin nu lag een diepe zonde, een rechtstreeks weerstaan van de ordi-
nante Gods. Immers reeds van de ure der schepping af, was den mensch
bevolen en gelast, om te vermenigvuldigen en „de aarde te vervullen."
En na den Zondvloed was dezelfde ordinantie nogmaals herhaald: „God
zegende Noach en zijne zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en
vermenigvuldigt en vervult de aarde." Hierover kan dus geen verschil
bestaan. Het was de last door God aan ons geslacht meegegeven, dat we
niet op één plek bij elkaar zouden blijven, maar ons over heel de aarde
zouden verspreiden, en zoo heel het aardrijk zouden vervullen. En het was
nu tegen dezen last, en tegen deze stellige ordinantie Gods, dat men lijn-
recht inging door zijn opzet, om zich niet te verspreiden, niet uiteen te
gaan, maar op één kleine plek, in ééne vlakte, in één reuzenstad, allen
saam te bhjven, — De werking van en de verantwoordelijkheid voor zulk
een zonde te verstaan, is niet hcht. Op zichzelf toch kan men vragen:
Mochten er dan toch niet zeker aantal gezinnen in de vlakte van Sinear
blijven? En indien ja, hoe maakt ge dan uit, wie weg moest en wie moest
302 BABELS TORENBOUW.
blijven? En indien dit niet uit te maken is, bij wien lag dan schuld, en
hoe maakt ge die schuld uit? Met enkel op de persoonlijke zonde van
dezen en genen te letten, komt ge er dan ook niet. Integendeel, de hier
begane zonde was een kwaad, dat uit den boezem van heel het toen
levend geslacht was opgekomen. Hun leidslieden hadden het geformuleerd,
en de menigte was willig om het uit te voeren. Er was hier sprake van
een beweging der gemoederen, van een allesbeheerschende en prikkelende
aandrift. — Toen onder de Kaapsche Boeren de dusgenaamde „trek" op-
kwam, greep die neiging om te „trekken" allengs een geheele menigte
aan. Die „trek" hield ook later stand, en heeft nog niet uitgewerkt. Nu
van achteren gevoelt dan ook ieder, hoe in dien „trek" der Kaapsche
Boeren, zonder dat iemand het vermoedde, een macht door God gewekt
is, die heel de toekomst van Afrika, en ten deele zelfs de geschiedenis der
wereld beheerscht. Welnu, zulk een „trek" is juist het tegendeel van wat
zich in Sinears vlakte openbaarde. Ook toen moesten ze trekken, maar ze
wdlden niet, en stelden zich nu uit beginsel en met voorbedachten rade
tegen het beginsel van het trekken over. Niet „trekken", maar „bijeen
blijven", was het wachtwoord. En gehjk men nu van achteren wel zal
toestemmen, dat de Kaapsche Boeren het bestel Gods zouden weerstaan
hebben, indien ze niet waren uitgetogen, evenzoo weerstond het toenmalig
geslacht in de vlakte van Sinear den wil des Heeren, door zich niet te
willen verspreiden, maar van het bijeenblijven in Sinear een welbewust
opzet, een grondgedachte voor heel zijn saamleven, het richtsnoer voor
zijn handehng te maken.
Dat het gebeurde zóó moet worden opgevat, blijkt uit twee opmerke-
lijke uitdrukkingen, die in het verhaal voorkomen. Vooreerst uit wat in
VS. 6 God zegt: „En dit is het wat zij heginnen te tnaken; maar nu, zou
hun niet afgesneden worden?" en ten tweede uit wat in vs. 4 de menschen
roepen: „Laat ons eenen naam voor ons maken." Natuurlijk konden ze
zich geen naam maken hij anderen; want andere menschen waren er niet.
Dat „naam maken" kan alzoo niet anders slaan dan op de toekomst, alsof
ze zeiden: Laat ons hier een naam grondvesten, die de eeuwen verduurt.
Dit nu klopt met de andere uitdrukking: „dit is het, dat zij heginnen te
maken." Wel terdege spreekt dus uit beide uitdrukkingen het denkbeeld,
om door een opgevat plan, om door dien torenbouw van Babel aan het
toekomstig menschelijk geslacht de wet te stellen, en het doelwit aan te
wijzen waarop men had aan te houden. Er lag in hun spreken een wereld-
plan, en dat wereldplan, dat rechtstreeks tegen Gods plan met de wereld
overstond, was als volgt te omschrijven: Niet te zeer vermenigvuldigen,
niet ons over de aarde verspreiden, niet heel de wereld bevolken, maar
BABELS TORENBOUW. 303
ons bepalen tot het formeeren van één enkel, betrekkelijk klein volk, en
het overige deel der aarde ongebruikt laten.
Neemt ge nu eenerzijds de geschiedenis der volken zooals deze zich nu
feitelijk in thans vijf werelddeelen ontwikkeld heeft, en stelt ge daartegen
over dat Sinear-plannetje van één kleine groep menschen, in en bij één
enkele stad, in het gezicht van één toren saamwonende, dan voelt g^ ter-
stond de machtige tegenstelling tusschen de groote, rijke, machtige ge-
dachte Gods, en den kleinzieligen, enghartigen en bekrompen geest, die
in dit plan der menschen sprak. Naar het plan Gods zouden allengs alle
krachten en gaven, die Hij in ons geslacht had ingelegd, tot de eere zijns
Naams in het hcht treden; maar volgens dat zelfzuchtig plan van Babels
torenbouw zou dit alles verstikt en te niete gedaan zijn. Naar het plan
Gods wordt de overloopende maat vol tarwekorrelen over den broeden
akker uitgezaaid, en straks schitteren de velden in de gouden golving der
halmen. Maar naar het plan van Sinear zou het zaaikoren in een muffen
kelder besloten zijn, om er te verstikken en te beschimmelen. Zooals het
naar den raad en het bestel van den Heere der heirscharen zou gaan,
heeft God zich een Naam gemaakt, en is het de verheerlijking van dien
Naam onzes Gods waarop heel de historie van ons geslacht uitloopt. Maar
ging het naar Sinears bestel en raad, dan zou de Naam des Heeren over-
schaduwd en verdrongen zijn door den naam van deze God-vergeten klein-
zieligheid. Zoo bleek dus genoegzaam, hoe de grondtoon in het hart van
hem, die zulk een plan ingaf, niet anders was, dan een zoeken van zich
zelf en vijandschap tegen God. Het was niet een vergissing, een verkeerd
beleiden raadslag, maar wel terdege de uiting van een Gode vijandigen zin,
die, zonder zich hiervan in alle deelen bewust te zijn, op rechtstreeksche
verijdelmg van Gods raad en op het verhinderen van zijn Koninkrijk zou
zijn uitgeloopen.
Al geven we dan ook toe, dat niet ieder man en vrouw en kind zich
aanstonds het gebod „om de aarde te vervullen" zal herinnerd hebben, en
al achten we nog veel minder dat een ieder, hoofd voor hoofd bedoelde,
opzettelijk tegen deze Goddelijke ordinantie in te gaan; toch spreekt het
vanzelf, dat de hoofden en oudsten des volks zeer goed wisten, wat God
bevolen had, zoodat ze hun plan niet konden ontwerpen noch doorzetten,
zonder opzettelijk en wetende wat ze deden, dien Goddelijkeu last op zij
te zetten en te overtreden. Er lag dus niet alleen schuld, maar wel terdege
ook bewuste schuld in. Er werd in Sinears vlakte tegen God gezondigd met
opgeheven handen.
Eerst zoo wordt ons het gewicht en de beteekenis van dezen opstand
tegen God in Sinears vlakte duidehjk. Het was dwarsdrijven van den
304 BABELS TORENBOUW.
mensch tegen zijn God in. Het stellen van onzen wil en onze wijsheid
tegen den wil en de wijsheid onzes Gods. En zoo klinkt het dan ook niet
meer vreemd, als we nu verder lezen, met wat toorn vol majesteit God
dit booze opzet en dit zondig bestaan verijdelde. Natuurlijk is de wijze
van het optreden des Heeren menschelijk ingekleed. In eigenlijken zin
vaart God niet neder, om het doen der menschen te bezien, want alle
dingen liggen naakt en geopend voor het oog Desgenen met Wien wij te
doen hebben. En bovenal hechte men niet te sterk aan dat nedervaren
van God, omdat de schilderkunst en vermenging met Heidensche verhalen,
daarbij op een dwaalspoor heeft geleid. Onder de Heidenen liep namehjk,
onder meer dan één vorm, een verhaal van reuzen of titanen, die het
wrevelig en vermetel opzet hadden gesmeed, om de hoogste bergen te be-
klimmen, en van die hooge toppen uit, den hemel te bestormen. Met dit
verhaal heeft men toen het verhaal van den torenbouw van Babel in ver-
band gezet, omdat daarin gesproken werd van een toren „welks opperste
in den hemel zij." En overmits nu het verhaal van die reuzen of titanen
daarmee emdigt, dat de hemelgod met bliksemen nedervaart en de titanen
terugwerpt, heeft men nu de fout begaan, om ook het gebeurde van Smears
vlakte zich voor te stellen, alsof God ware nedergedaald om met bliksem
en donder den hemelhoogen toren neer te werpen en te verbrijzelen.
Geheel deze voorstelling echter is met het verhaal van Gen. 11 ten
eenemale in onverzoenlijken strijd. Aandachtige lezing van het verhaal
doet zelfs betwijfelen, of de bouw van den toren wel ver was voortge-
schreden. Er staat toch duidelijk in vs. 4, dat ze eerst een stad, en pas
daarna in die stad een toren wilden bouwen; en daarop volgt in vs. 8 de
mededeehng: „En ze hielden op de stad te bouwen." De ingrijpende daad
Gods heeft dus niet getoefd tot tijd en wijle stad en toren volbouwd
waren, maar trad integendeel tusschenbeide, toen ze pas met den bouw
der stad begonnen waren, en toen hoogstwaarschijnlijk de toren nog slechts
even boven het fundament verrees. Maar wat veel scherper de aandacht
verdient, is, dat er met geen enkel woord gemeld wordt, dat God de stad
of den toren verwoestte. Daar staat niets van. Niet van één steen wordt
gemeld, dat God dien neerwierp. Er staat alleen dat ze in hun bouwen
gestoord werden, en dat ze, tengevolge van die storing, ophielden met
houwen. De majesteit van Gods doen wordt ons dan ook niet geteekend
als bestaande in uitwendig machtsvertoon, maar veeleer als die stille
majesteit die de grootste doeleinden bereikt met de schijnbaar nietigste
middelen. Zoo toch staat er: „Komaan, laat ons nedervaren, en laat ons
hun sprake aldaar verwarren, dat een iegelijk de sprake zijns naasten
niet hoore" (vs. 7). Met het . oog zag men dus niets. Wat er gebeurde,
merkte noch begreep men aanvankelijk, en plotseling ontdekten ze, dat ze
elkaar vreemd waren geworden in de taal. Ze verstonden elkander niet
BABELS TORENBOUW. 305
meer. En wat ze ook deden, om elkander hun bevreemding te kennen te
geven, en den slagboom die tusschen hen gevallen was, weg te nemen, ze
stonden plotseling als vreemde wezens tegenover elkander. Over dit feit
zelf handelen we in een volgend artikel. Doch hier reeds zij opgemerkt,
hoe oneindig veel fijner en Goddelijker deze toedracht der zaak is, dan
dat men de bliksemen of een tornado den toren van Babel laat omver-
werpen. Schijnbaar doet God niets. Alleen in de spraakmiddelen komt
ongemerkt een kleine wijziging tot stand. En van dit schijnbaar nietige
is het onmetelijke gevolg, dat heel de historie der menschheid een gansch
anderen loop neemt.
XL II.
De spraakverwarring.
Daarom noemde men haren naam Babel ; want aldaar
verwarde de Heere de sprake der gansche aarde, en van
daar verstrooide ze de Heere over de gansche aarde.
Gen. 11 : 9.
De spraakverwarring van Babel is niet het gevolg geweest van de uit-
eenspatting en verstrooiing van ons menschelijk geslacht; maar omgekeerd
spatte ons geslacht uiteen ten gevolge van de spraakverwarring. Doordien
ze elkander niet meer verstonden, geraakten de destijds levende personen,
gezinnen en geslachtsgroepen van elkaar af. Elke poging om hetgeen bij
Babel plaats greep, op natuurlijke wijze te verklaren, moet daarom worden
afgewezen. Duidelijk bericht de Heilige Schrift ons, dat hier een machtig,
heel de toekomst beheerschend wonder plaats greep; dat in dit wonder
een oordeel school; en dat dit oordeel aan het gansche toen levende ge-
slacht is voltrokken. Zelfs wordt dit wonder en dit oordeel aan den naam
van de stad Babel vastgeknoopt : „Daarom noemde men haren naam Babel,
want aldaar verwarde de Heere de sprake der gansche aarde." Balal be-
teekent : dooreenwarren, verstoren. Van dit woord is de stam : Bal, en door
verdubbeling zal van dezen stam : Bal, de naam Bal-bél zijn afgeleid, die
dan later, door uitvalling van de eerste l, in Babél zal zijn saamgetrokken.
De klemtoon viel in dit woord op de laatste, niet op de eerste lettergreep.
Men sprak uit: Babél, niet Babel. Dat Babél spraken de Grieken uit als
Babyl-on. En zoo komt het, dat we in het Nieuwe Testament steeds Ba-
bijlon vinden, en in het Oude Testament Babel. Een naam, die blijkens
het verhaal in Gen. 11, pas na de verstrooiing der menschenkinderen ont-
306 DE SPRAAKVERWARRING.
staan is, en die, overmits de stamverwante Hebreen, of in het algemeen,
de nakomelingen van Sem hier huizen bleven, vanzelf uit de Semitiesche
taalgroep, waartoe ook het Hebreeuwsch behoort, genomen is. Of het ge-
voelen juist is, dat we in de bouwvallen van Babyion, die nog overig zijn,
metterdaad nog overblijfselen van den „toren van Babel" bezitten, is niet
wel uit te maken. Oudtijds meende men die overblijfselen nog te bezitten
in de ruïne die den naam van Birs Nimriid draagt; thans oordeelen velen
dat veeleer in de ruïne, aan de andere zijde van den Eufraat, Babil ge-
naamd, het overoude monument zou te vinden zijn. De overlevering houdt
in elk geval staande, dat de afgebrokkelde toren er nog is, en de geleerden
zijn over het algemeen van oordeel, dat voor de juistheid dezer overleve-
ring veel te zeggen valt. Is nu de opvatting juist, dat de Birs Nimrud
nog een stuk van den oorspronkelijken toren is, dan blijkt tevens, dat de
„toren van Babel" geen rechtopgaande toren in den vorm van onze torens
was, maar een toren in den vorm van onze trapgevels; van onderen ont-
zaglijk breed, en daarna telkens, tot zes malen toe, inspringende met een
geduchten rechthoek. Dit zou dus metterdaad overeenkomen met het be-
stek voor een geweldig hoog uitloopend gebouw, al blijkt uit het verhaal
zelf, dat de toren pas begonnen, en allerminst voltooid was. Eerst veel
later schijnen onderscheidene vorsten pogingen te hebben gewaagd, om
het kolossale gebouw hooger op te trekken, zonder dat blijkt dat de vol-
tooiing naar het oorspronkelijk bestek ooit gelukt is.
Komen we nu van den „toren van Babel" op de „Babylonische spraak-
verwarring" terug, dan zij allereerst opgemerkt, dat we in het zondige
opzet der in Sinears vlakte verzamelde familiën met een opgaan van het
hetere in het booze element te doen te hebben. Ook nu weer, evenals in
Gen. 6, blijkt ons, hoe de „kinderen der menschen" de overhand kregen
over „de kinderen Gods." De tegenstelling die reeds onder Noachs zonen
tusschen Sem en Cham begint, terwijl Japheth aarzelend tusschen beiden
staat, heeft zich uiteraard onder hun nakomelingen voortgeplant. Maar nu
reeds in Sinears vlakte heeft de onheilige groep zoozeer de overhand over
de heilige groep gekregen, dat het booze opzet der eerste doorgaat, en dat
de laatste er zich zonder verzet in voegt. Althans in heel het verhaal valt
geen spoor te ontdekken van eenig protest tegen het vermetele plan, dat
van de toen levende vromen zou zijn uitgegaan. Blijkbaar waren zij toen
reeds lang overstemd, konden zich nauwlijks roeren noch bewegen, en
lieten de leiding der zaken geheel in handen van de afvaUige lieden. Ten
slotte doen allen mede, en deze tweede afval van ons geslacht, de afval
na den Zondvloed, draagt een gansch algemeen karakter. Eenparig en een-
stemmig bedrijven ze het kwaad, dat den toorn van Gods majesteit op-
DE SPRAAKVERWARRING. 307
wekt. Op dit feit is niet genoeg de aandacht gevestigd. De diepe zonde
die hier door heel ons geslacht begaan werd, is niet helder genoeg inge-
zien, en dientengevolge is de ernstige beteekenis van het hier gebenrde
niet verstaan. In verband hiermede lette men er op, dat in het verhaal
van Gen. 11 niet de algemeene naam: God, gelijk in Gen. 9, maar de Ver-
bondsnaam : Heere gebezigd wordt ; iets waaruit blijkt, dat het wonder en
oordeel der spraakverwarring strekte om de Verhondsgenade tegen ver-
ijdeling te vrijwaren. De stroom der zonde had weer heel ons geslacht
verzwolgen, en uit dien hoofde zou het doel van het Genadeverbond ver-
ijdeld zijn, indien niet straks dank zij Abrams roeping en afscheiding, door
de particuliere genade een particulier volk ware afgezonderd. Voor die
afzondering en afscheiding was het noodig, dat de ééne menschheid in
deelen gesplitst werd, en zoo staat de „spraakverwarring" bij Babel recht-
streeks, als voorbereiding voor wat komen zou, met Abrams afzondering
en de particuliere roeping van Israël in verband. Onmiddellijk na het ver-
haal van wat in Sinears vlakte voorviel, volgt dan ook de geslachtstafel
die van Sem op Abram doorloopt, en reeds in het eerste vers van het
volgende hoofdstuk komt de heerlijke, heel de toekomst verhelderende
openbaring van Abrams roeping. Babylons spraakverwarring, en hier lette
men op, ligt achter ons, alvorens de eerste openbaring van het Woord,
of van de Heilige Schrift, in engeren zin begint.
Die spraakverwarring zelve nu is niet te verstaan, tenzij men zich de
moeite gunne, een oogenblik over het wezen van de taal na te denken,
gelijk omgekeerd elke poging, om de geaardheid en den saamhang der
onderscheidene talen te verstaan volstrekt mislukt, zoo men met dit feit
der „spraakverwarring" niet genoegzaam rekent. Wie toch met eenigen
ernst over onze menschelijke talen, in haar wezen en samenhang nadenkt,
stuit telkens op twee met elkaar strijdige verschijnselen. Eenerzijds ont-
dekt men namelijk in elke taal zekeren vasten regel, zekere regelmaat,
zekere vastheid van vormen; maar evenzeer van den anderen kant allerlei
afwijking van den regel, allerlei uitzondering, allerlei onregelmatigheid.
Reeds de Grieksche wijsgeeren geraakten door dit strijdige m de taal in
verlegenheid. Al wat naar den regel ging, noemden ze analogie of over-
eenstemming, en al wat uitzondering was, anomalie, of onregelmatigheid,
en al naar gelang ze van het ééne of van het andere verschijnsel uit-
gingen, kwamen ze tot geheel uiteenloopende voorstellingen omtrent het
wezen, den oorsprong en den aard der taal. Juist deze tegenstrijdigheid
nu, eenerzijds van zekere regelmaat, en anderzijds van zekere onregelma-
tigheid, wordt volkomen verklaard, zoo ge let op de „spraakverwarring."
Deze toch onderstelt, dat er eerst enkel regelmaat, overeenstemming en
308 DE SPRAAKVERWARRING.
eenparigheid bestond, en dat daarna onregelmatigheid deze regelmaat brak.
Iets waar nog bijkomt, dat in de oudste talen die we kennen de regel-
maat een veel grootere is, terwijl we de ontbindende anomalie als een
eenmaal ingeslopen kwaad, steeds verder zien voortwoekeren. En evenzoo
staat het met den samenhang der talen onderling. De overtuiging dat de
talen onderling samenhangen, en niet los naast elkander zijn opgekomen,
is vooral dank zij de historische taaistudie, waartoe onze Lambertus ten
Kate in zijn Aanleiding tot de kennis van het verheven deel der Neder-
duitsche sprake, Amst. 1723, den eersten stoot gaf, steeds meer algemeen
geworden. Terwijl men langen tijd waande, dat b. v. het Russisch en het
Nederlandsch niets met elkander gemeen hadden, is thans tot in bijzonder-
heden aangetoond, hoe alle Germaansche, Romanische en Slavische talen
in wortelverband met elkander staan. Ook den samenhang tusschen de
Indo-Germaansche en Semietische talen is men, dank zij de studiën van
Dr. Abel, reeds op het spoor. En men twijfelt er niet aan, of voortgezette
studie zal tot het inzicht leiden, hoe metterdaad alle menschelyke taal in
den grond één is, en door de onderscheiden talen slechts „verbijzonderd"
is in eindelooze schakeering. — Van den anderen kant echter kan men
zich niet ontveinzen, dat de splitsing van de ééne menschelijke taal in de
vele talen zoo vreemd, raadselachtig en zonderbaar is toegegaan, dat men
bijna wanhoopt om voor den saamhang b. v. tusschen de negertalen en onze
Europeesche talen ooit iets meer of iets anders dan zeer vage, zwevende,
algemeene aanduidingen te zullen ontdekken. Welnu ook deze tegenstrijdig-
heid tusschen de blijkbare eenheid van oorsprong en het toch zoo zonder-
bare uiteenloopen der talen, is alleen te verklaren, zoo men zich houdt aan
het Bijbelsch verhaal. Houdt ge u toch aan het dubbele feit, én dat alle
taal eenmaal één was, én dat die ééne taal niet geleidelijk uiteengegaan,
maar gewelddadig verward is, dan hebt ge den volkomen passenden sleutel
in handen, om u én die onmiskenbare eenheid van oorsprong, én tegelijk
die zonderbare en anders onverklaarbare „verbijzondering" der talen, dui-
delijk voor te stellen. Ontwaardet ge niets dan geleidelijke ontwikkehng,
zoo zou er voor de „spraakverwarring" van Babel geen plaats zijn. Nu ge
daarentegen het spoor dier geleidelijke ontwikkeling gedurig bijster raakt,
is het juist die „Babylonische spraakverwarring", die uw overtuiging om-
trent de eenheid van oorsprong met uw onmacht om haar organische split-
sing aan te toonen, verzoent.
Intusschen is hier tweeërlei wel te onderscheiden: 1". de eigenlijke ver-
storing of verwarring der talen; en 2". het beginsel van onregelmatigheid
en onregelmatige „verbijzondering," dat in het wezen van alle menscheHjke
taal indrong.
DE SPRAAKVERWARRING. 309
Om met het laatste te beginnen, weet een ieder hoe onze eigen Neder-
landsche taal op verre na niet in alle gewesten eender wordt gesproken.
Wie een Zeeuw en een Fries hoort spreken, hoort beide malen heel iets
anders. En evenzoo verschilt het Vlaarasch, het Brabantsch, het Groningsch,
het Geldersch en zooveel meer. Dit is het verschil van tongval, dat niet
alleen in ons land, maar in alle landen wordt waargenomen, en elke taal
weer splitst en „verbijzondert" in tal van dialecten. Evenzoo weet men, hoe
onze taal sterk lijkt op het Duitsch, zoodat we hier een overgang van taal
in taal hebben, die onder ieders bereik valt. En eindelijk is het duidelijk,
hoe in die onderscheiden tongvallen en verwante talen zeer onderscheiden
regelen gelden, en hoe die regelen in die tongvallen en in die verwante
talen zelve gedurig verbroken worden door allerlei uitzonderingen, die zich
vaak niet uit dien tongval of die taal zelve, maar dan ten leste uit ver-
wante tongvallen of verwante talen verklaren laten. Hieruit blijkt derhalve
hoe ook in die talen en tongvallen, die eerst eeuwen na Babylons spraak-
verwarring tot haar formatie zijn gekomen, toch nog steeds een beginsel
van spraakverwarring doorwerkt. Ware dit niet het geval geweest, en had
de spraakverwarring zich bepaald tot de splitsing van de ééne toenmalige
taal zeg in twaalf afzonderlijke talen, zoo zou men na dien tijd op aarde,
onder de volken en natiën, nooit meer noch andere dan die twaalf talen
gevonden hebben, en die talen zouden eeuw in eeuw uit gebleven zijn, wat
ze oorspronkelijk waren. Nu daarentegen blijkt, dat ook lang na Babels
spraakverwarring, zich aldoor andere talen uit de vroeger bestaande afge-
scheiden hebben, dat elk dezer nieuwe talen weer in dialecten uiteen-
gingen en elk dezer dialecten of tongvallen zich weer gestadig vervormden
en allerlei ongelijkmatigheid opnamen, is het feit niet te weerspreken, dat
er sinds Babel een beginsel van splitsing en verwarring in de menschelijke
taal sloop, dat nog steeds doorwerkt.
Van dit beginsel der verstoring echter moet wel onderscheiden worden
de feitelijke verstoring die op dat ééne oogenblik plaats greep, en die oor-
zaak werd van die diepe insnijding tusschen taaistam en taaistam, die nu
nóg maakt, dat we den samenhang tusschen die onderscheiden taaistam-
men, zoo bijna niet op het spoor kunnen komen. De verwarring, die plaats
greep, had tengevolge, dat de één den ander eenvoudig niet meer verstond ;
ze spraken heel anders; ze waren elkander vreemd geworden; en wat
moeite ze zich ook gaven, om weer taalverbinding met elkander aan te
knoopen, het bleek ondoenlijk. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat, stel er
waren een 300,000 menschen bijeen, die 300,000 elk een eigen taal gingen
spreken, zoodat er 300,000 talen ontstonden en niemand een tweede vond,
die sprak gelijk hij. Dit te denken ware onzinnig. Kennelijk is de bedoeling
310 DE SPRAAKVERWARRING.
van het verhaal, dat het in Sinears vlakte bijeen zijnde geslacht in zekere
groepen uiteenviel, misschien niet meer dan tien of twaalf in aantal, die
wel onder elkander eenzelfde taal spraken, maar als groepen, elk met een
eigen taal, plotseling geheel vreemd tegenover andere groepen met een
andere stonden. Zelfs mag op grond van hetgeen we nu nog van den
samenhang der talen weten, worden aangenomen dat de afstammelingen
van Sem een eigen groep vormden naast die van Japheth en Cham, en dat
de taaisplitsing binnen elk dezer drie groepen minder ver uiteenging dan
tusschen die drie hoofdgroepen onderling. Misschien gaat men zelfs niet te
ver met te beweren, dat de toenmalige splitsing der ééne taal niet verder
ging, dan er nu nog bij den wortel gesphtste taalgroepen zijn aan te wijzen.
Vraagt men zich nu af, hoe deze splitsing van de ééne toen gesproken
taal in tien, twaalf afzonderlijke talen tot stand kwam, zoo gaat stellig
mis, wie het zich voorstelt, alsof God aan elk dezer groepen een vooruit
gereed gemaakte taal werktuiglijk en uitwendig in het geheugen indroeg
en alzoo onderwees. Dit is een werktuiglijke, uitwendige opvatting van
het wezen der taal^, die een onkundige zich vormen kan, maar die geen
kenner kan aannemen. Onze menschelijke taal is de inkleeding in klanken
van wat zich innerlijk in onze ziel roert. In ons innerlijk wezen komen
beseffen, komen neigingen, komen gedachten op; onze ziel ontvangt ge-
waarwordingen, aandoeningen, indrukken; ze neemt waar, ze merkt op, ze
verbindt en onderscheidt; en dit al te zaam noopt en dringt ons innerlijk
wezen, om wat van binnen in ons omgaat^ naar buiten te uiten, voor ons-
zelven, voor God of voor mensch of dier uit te roepen, en de klanken, de
geluiden, de tonen, de woorden, die ons daarbij ten dienste staan, vormen
zoodra die uiting onder vaste beheersching van onze rede komt, onse
menschelijke taal. Het anders zijn van de ééne taal dan de andere is
alzoo daaruit te verklaren, dat het ééne volk innerlijk anders bestaat dan
het andere, dat het andere beseffen heeft, andere gewaarwordingen ont-
vangt^ anders gevoelt, op andere wijze denkt, en zich deswege anders uit
en spreekt in een andere taal. Sprak men derhalve in Sinears vlakte nog
altoos eenzelfde taal, en is te dier plaatse die ééne taal gesplitst in een
dozijn talen^ dan volgt hieruit, dat er, door een machtdaad Gods, een ver-
andering is teweeggebracht in het innerlijk bestaan van de toenmalige
menschheid. Zooals nu nog iemand soms een aangrijpende levenservaring
heeft, waarvan hij achteraf zegt: „Ik ben toen een ander mensch gewor-
den," en zoo ook moet God Almachtig op dat oogenblik zoo majestueus en
geweldig in het wezen dier groepen van menschen hebben gewerkt, dat ze
als andere m,enschen tegenover elkander stonden, en dientengevolge een
taal spraken, die de een van den ander niet verstond.
DE SPRAAKVERWARRING. 311
Dat dit samenging met een wijziging van hun spraakorganen, wordt
daarmee niet miskend. Nauwkeurige taaistudie heeft bewezen, hoe de ver-
anderingen van taal in taal metterdaad voor geen gering deel het gevolg
zijn van wijzigingen, die door khmaat, levenswijs, gesteldheid van het land,
als anderszins, in de verhouding van keel, lip, verhemelte, tong en tand
ontstaan zijn. Keelgeluiden als nu nog de Arabieren en Mooren uitstooten,
kunnen wij uit onze keel niet voortbrengen, gelijk op hun beurt de Fran-
schen b. v. onzen sch en andere sisklanken met den besten wil niet zuiver
kunnen nabootsen. Rekent men hierbij nu met het feit, dat metterdaad
de geheele formatie van het hoofd van ras op ras sterk verschilt, en met
name ook de spraakorganen geheel anders doet voorkomen, dan Hgt het
vermoeden voor de hand, dat uit het gebeurde bij Babels torenbouw niet
alleen het verschil van taal met taal, maar tegelijk het machtig verschil
tusschen ras en ras, zoo geestelijk als lichamelijk, en met name wat de
spraakorganen betreft, zal te verklaren zijn.
Aandachtige beschouwing van hetgeen in Sinears vlakte voorviel, leidt
derhalve tot de uitkomst, dat het wonder dat hier plaats greep van veel
verder strekking en veel geweldiger in zijn gevolgen was, dan men gemeen-
lijk waant. Volgens de gewone voorstelling, zou er niets in noch aan den
toen levenden mensch veranderd zijn, en zou zich alleen het werktuiglijke
verschijnsel hebben voorgedaan, dat ze vreemd begonnen te spreken. Zoo
raakten ze van elkander af. En dat was al. Nu men daarentegen weet, hoe
een taal rechtstreeks samenliangt met 's menschen innerlijk wezen, en zijn
wijze van spreken met de gesteldheid van keel, lip en tong, nu zien we
als door een sluier, hoe we hier staan voor een veel machtiger gebeurtenis,
die feitelijk heel de daarna komende historie van ons geslacht beheerscht.
God verbrak door een machtig wonder plotseling de geestelijke eenheid
van ons geslacht en de eenheid van onze lichamelijke formatie. En zóó
was die innerlijke en uiterlijke eenheid niet gebroken, of als noodzakelijk
gevolg hiervan spraken de onderscheidene groepen anders dan voorheen,
en anders dan de andere groepen. Er werd een wigge in den stam van
ons geslacht gedreven. Die stam spleet. En met die sphjting van den stam
der menschheid, spleet ook de menschelijke taal in veelheid van talen.
Daarmee was de oorspronkelijke ééne taal weg. Die bestond niet meer,
ook al is het dat elk der nieuw ontstane talen als een afzonderlijke loot
uit die oorspronkelijke taal opschoot, zoodat de kennis der oorspronkelijke
taal ons opeens weer den samenhang tusschen al die onderscheidene talen
zou ontdekken.
In verband hiermede is meer dan eens de schoone gissing gewaagd, dat
het spreken van de Apostelen op den Pirdisterdag, en ten deele het spreken
312 DE SPRAAKVERWARRING.
in glossalatie waarvan 1 Cor. 14 *) melding maakt, meer een spreken in de
oorspronkelijke taal van het Paradijs zal geweest zijn, en hieruit zou zich
dan tevens verklaren, hoe de Parthen, Meden en Elamieten, die voor de
opperzaal bijeen waren, elk voor zich meenden hun eigen taal te hooren,
en zulks wijl in aller taal die ééne oorspronkelijke taal, die aller gemeen-
schappelijke moeder was, naklonk. Die gissing spreekt, gelijk men weet,
ook ons toe, wijl ze oneindig verhevener en geestelijker is dan de platte
werktuiglijke opvatting, alsof de apostelen daar elk voor zich opeens, door
elkaar, talen gingen spreken, die ze zelven niet kenden noch verstonden.
De uitstorting van den Heiligen Geest herstelde, op geestehjke wdjze, de
eenheid van ons geslacht, die in Sinears vlakte verbroken was. En juist
hiermee strookt het zoo schoon en zoo Godverheerlijkend, én dat op den
Pinksterdag de Paradijstaai weer terugkwam, én dat de Parthen, Meden en
Elamieten, hoe ver ook afgedoold, die Paradijstaai nog verstonden, ook al
kon ze hun niet anders toeklinken dan als ware het hun eigen Parthische,
Medische of Elamietische tongval. Eerst bij deze opvatting herkrijgt het
taalwonder zijn geestelijke beteekenis en staat rechtstreeks met de uit-
storting van den Heiligen Geest in verband; terwijl evenzeer de reusach-
tige ontwikkeling van de taaistudie, waarop onze eeuw roem mag dragen,
elke werktuiglijke opvatting van zulk een verschijnsel op taalgebied uitsluit.
XLIII.
Abrahams roepinj? universalistisch.
En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die
u vloekt ; en in u znllen alle geslachten des aardrrjks ge-
zegend worden. Gen. 12 : 3.
Met het twaalfde hoofdstuk van Genesis ontsluit zich in het Schrift-
verhaal der openbaring een nieuw vergezicht. Abraham treedt nu op, en
') Men houde wel in het oog, dat het spreken in glossai of tongen, waarvan én in
Hand. 2 én in 1 Cor. 14 sprake is, wel beide malen met dezelfde uitdrukking wordt be-
richt, maar dat toch tasschen beide verschijnselen een aanmerkelijk verschil bestaat. Alleen
op den Pinksterdag was het verschijnsel oorspronkelijk, gaaf en volkomen, zoodat er toen
niet alleen in Paradijstaai gesproken werd, maar dat ook het gesprokene door een ieder als
nit zijn eigen taal werd verstaan. De glossalatie daarentegen, waarvan we in 1 Cor. 14 de
beschrijving vinden, is een verzwakt, nabloeiend, ten slotte wegstervend verschijnsel, waarbij
de ziel nog wel tot God spreekt in heilige taal, maar waarbij het verstaan slechts het deel
is van een enkele, die het vertolken kan.
ABRAHAMS ROEPING UNIVERSALISTISCH. 313
met dezen „vader der geloovigen" gaat het verhaal op eenmaal van het
spoor der „gemeene gratie" op dat der „particuliere genade" over. De
elf eerste hoofdstukken handelden van de wereld en het menschelijk ge-
slacht in 't gemeen; maar met hoofdstuk twaalf versmalt zich op eenmaal
het stroombed^ en krimt in het geschiedverhaal het wereldtooneel in tot
Palestina en ons menschelijk geslacht tot Israël. Al wat verder in Genesis
volgt, en daarna komt in Exodus, Leviticus, en wat meer onder Mozes'
naam tot ons kwam, of ook nader in de geschiedboeken, in de Psalmen,
in de Profeten, ja zelfs tot in de Evangeliën ons gemeld wordt, heeft door-
loopend schier uitsluitend op Abrahams zaad betrekking, tot eerst op den
Pinksterdag de volkeren er weer bij komen, en ten slotte in het apocalyp-
tisch visioen op Pathmos de schare die niemand tellen kan, uit alle natiën
en tongen en talen, jubelt voor Hem, die op den troon zit en het Lam.
Deze schijnbare onevenredigheid dat slechts elf hoofdstukken gewijd zijn
aan hetgeen aan geheel ons geslacht gemeen was, en dat de meer dan
duizend die daarna komen, in hoofdzaak slechts één kleine wereldstreek
en één enkel volk, met den aankleve van dien, bestrijken, heeft bij gemis
aan nadenken, dan ook op gevaarlijke wijze het particularisme in de hand
gewerkt, en ingang aan de valsche voorstelling geschonken, alsof het lot
der volkeren en de beteekenis der wereld ons minder aangingen, en als
had men den afgedoolden Jood ook de Christen zich angstvallig op te
sluiten binnen de enge wanden, eerst van de Joodsch-particularistische
hut, dan van een op Joodsche leest geschoeide kerk, en voor de komende
eeuwen in een Joodsch-getint Koninkrijk der hemelen, met een herbouwd
Jeruzalem als middelpunt. Zelfs de Zending klimt dan tot geen hooger
gezichtspunt op, dan om uit de volkerenmassa zielen te redden en over
te zetten in de particuliere schaapskooi. En beheerscht wordt ten slotte
én die Zending, én het leven der kerk, én de toekomst der Christenheid
door de vraag der Jodenbekeering. Zoolang de Joden niet weer als natie
voor Israëls Messias kiezen, ontbreekt de hoogere kracht die het Godsrijk
moet doen doorbreken. Een particularistisch streven en drijven, dat uit
een valsche voorstelling van Abrahams roeping opkomt, en niet kan rusten
dan in het steeds door alle Gereformeerde kerken bestreden en verworpen
Chiliasme.
Immers het vraagstuk van het Chiliasme, met zijn Joodsche droomerijen,
is niet, gelijk men waant, alleen een uitlegkundig vraagstuk, maar een
vraagstuk dat heel de stelling beheerscht, waarin ge als behjder van den
Christus u tegenover de openbaring plaatst, en alzoo beslist over geheel uw
levens- en wereldbeschouwing. De droomerij van het Chihasme en de Gere-
formeerde geloofs- en levensopvatting staan in beginsel vlak tegen elkander
over. Het Chihasme is valsch-Joodsch-particularistisch, de Gereformeerde
belijdenis daarentegen universalistisch, en verzoening tusschen deze beide
314 ABRAHAMS ROEPING UNIVERSALISTISCH.
standpunten is ondenkbaar. Is het Chiliasme waar, dan is onze Gerefor-
meerde belijdenis leugen. Maar ook omhelst ge uw Gereformeerde belijdenis,
op het getuigenis des Heiligen Geestes, dan moet ge u beslist en vierkant
tegen al dit Joodsche bederf der waarheid Gods overstellen. Niet natuurlijk
alsof ge de broederen in ons midden, die nog min of meer met deze dwaling
behept zijn, zoudt mogen verdenken van kwaad opzet. Integendeel, hun
doling is slechts de wrange vrucht van de verslapping die in het Gerefor-
meerd belijden sinds twee eeuwen veld won. Slechts wordt uitgesproken,
dat ge, ook om hunnentwil, niet voor hun valsche voorstelhng uit den weg
moogt gaan, en dat met name de Gereformeerde kerken nimmer door eenige
uitspraak, die voor haar verantwoording komt, dit kwaad mogen voeden.
Door Deputaten voor de Zendmg onder de Joden is dit in hun Rapport van
1896 dan ook helder ingezien, en het getuigde van ernst, geloofsmoed en
plichtsbesef, toen ze ééne enkele zinsnede, waar de oude zuurdeesem nog
in nawerkte, eigener beweging terugnamen. Men versta dan ook wel, dat
een dusgenaamd verbrokkelde uitlegging van allerlei profetische uitspraak,
waardoor men zich van die zijde poogt te sterken, geen het minste gewicht
in de schaal legt. Alles hangt hier af van een juist inzicht in den samen-
hang tusschen de „particuliere genade" en de „gemeene gratie", of wilt ge
van een juist inzicht tusschen dat oorspronkelijke werk Gods dat we be-
wonderen in de Schepping, en dat andere, waarvoor we jubelend dank-
zeggen, na gedronken te hebben uit de Fontein des heils.
Handelende van de „gemeene gratie", ligt het uiteraard niet op onzen
weg het verloop der „particuliere genade" na te speuren, gelijk dit met
Gen. 12 begint en eerst in Hand. 2 zijn keerpunt bereikt. Maar wel be-
hoort het tot het stuk der „gemeene gratie" om te onderzoeken, in welke
verhouding de „particuliere genade" te haren opzichte optreedt, en in hoe-
verre de „gemeene gratie" onder het werk der „particuliere genade" door-
loopt, dan wel door haar optreden tot stilstand komt en gestuit wordt. De
laatste voorstelling was lange jaren onder ons de algemeen heerschende,
en is zulks op practisch gebied nog in niet geringe mate. Vertoont toch
de aanleg van de in zwang gekomen vragenboekjes over de Bijbelsche
geschiedenis een niet te onjuist beeld van het ondermjs lange jaren op
onze catechisatiën gegeven, dan mag zonder vrees voor overdrijving gezegd,
dat na vluchtige afdoening van de elf eerste hoofdstukken van Genesis,
geheel dat onderwijs zich veelal in de particuhere genade opsluit, en van
de gemeene gratie gemeenlijk zwijgt. En boekte men met eenige nauw-
keurigheid de teksten, waarover een geheel jaar lang in al onze kerken
gepredikt werd, dan zou aandachtige bestudeering dier tekstenreeks u
evenzeer tot geen ander resultaat leiden, dan dat, de gelukkige uitzonde-
ABRAHAMS ROEPING UNIVERSALISTISCH. 315
ringen nu daargelaten, ook de prediking zich gemeenlijk in de particuliere
genade opsluit. Iets wat niet zoo verstaan worde, alsof we een catechisatie
en predikatie bepleitten, die zich niet het inleiden in de particuhere genade
tot hoofdtaak stelde ; maar de opmerking bedoelt, dat de particuliere ge-
nade te veel als op zich zelf bestaande behandeld wordt, met voorbijzien
van haren grondslag in de „gemeene gratie", en van haar einddoel in de
behoudenis van de door God geschapen, in stand gehouden en nooit los-
gelaten wereld. Deze fout toch heeft tot droef gevolg, dat de „particuhere
genade" in de lucht zweeft, de behoudenis der ziel van onze positie en
van ons leven in de wereld losmaakt, voor het weer binnenvloeien van
het Joodsch-particularisme de sluizen openzet, en ons Christenvolk ver-
hindert tot een kerngezonde, echt-Christelijke, hun geloof bezielende en
hun veerkracht stalende levens- en wereldbeschouwing te geraken.
Dat het ingeslopen Methodisme dit kwaad in de hand werkte, was van
zijn ernstige bedoehng onafscheidelijk, en het kan zijn nut hebben op die
ernstige bedoeling, haast schreven we, op die ernstige roeping van het
Methodisme, ter afsnijding van velerlei misverstand iets scherper de aan-
dacht te vestigen. Om toch de licht- en de schaduwzijde van het Metho-
disme wel te onderscheiden, mag men nimmer uit het oog verliezen, dat
het oorspronkelijk volstrekt niet optrad als een kerkstichtende maar uitslui-
tend als een kerkhezi etende macht. De Staatskerk in Engeland was in de
dagen van Wesley en Whitfield in haar hiërarchische deftigheid versteend.
Ze deed denken aan het praalgraf meer dan aan een tempel des levenden
Gods. Vele waren de dorre doodsbeenderen, weinige de ritselingen van den
Heiligen Geest. Die doodsche, dorre staat van zijn kerk heeft toen Wesley
in het hart gegrepen, en deed hem zich afvragen, hoe weer het leven te
brengen in deze doodsvallei. Daarop is toen het Methodisme zijn machtig,
overweldigend antwoord geweest. Het moest tot een opwekking komen, de
dooven moesten worden wakker geschud, en naar de beste methode om dit
doel te bereiken, moest practisch gezocht ^). Tegenover dien smadelijken
toestand der kerk was het optreden van het Methodisme dus volkomen in
zijn recht; en zoo dikmjls eenige kerk, waar ook, in gelijken doodslaap
dreigt weg te zinken, zal de nawerking van Wesley's en Whitfields pogen
steeds in zijn recht blijven. Ook den reveil ten onzent in de eerste helft
onzer eeuw, die gelijken oorsprong kende, juicht daarom elk kind van God
hartelijk, zij het ook onder de critiek des Geestes, toe. Aldus blonk zijn
') Den naam van Methodisten droegen te Oxford eerst een soort van artsen, die bij de
genezing een vaste methode invoerden. Later ging deze naam op Wesley en de zijnen over.
316 ABRAHAMS ROEPING UNIVERSALISTISCH.
lichtzijde, waaraan ge den tol van uv^ eerbied en van uw dank nimmer
zult onthouden.
Maar ten kwade boog ditzelfde Methodisme af, toen het, in plaats van
de herwonnen levenskracht tot reformatie der kerk te doen strekken, en
zoodra die gelukt was, zijn taak als geëindigd te beschouwen, al spoedig
voor de kerk onverschillig werd, het kerkelijk leven gering ging schatten,
en ten slotte een „Methodistische gemeenschap" voor de kerk in de plaats
stelde. Het Methodisme, hoe uitnemend ook om een in slaap gezonken
kerk wakker te schudden, verlaat het spoor der waarheid, zoodra ze de
kerk van Christus, met haar ambten en diensten, als bijkomstig, als doel-
loos, als overtollig gaat beschouwen, acht haar eigen menschelijke actie
voor de instelling van Christus in de plaats te kunnen stellen, en ten
slotte het waagstuk onderneemt, om voor haar gebrekkig vereenigingsleven
den titel en de rechten van Christus' kerk op te eischen. Daarop is het
Methodisme niet aangelegd, daar is het niet voor berekend, daar mist het
de gegevens en de leidende gedachte voor. Men ziet dit ook nu weer aan
de Methodistische uiting van het Heilsleger. Het zegt, u niet uit uw kerk
te willen halen, slechts geestelijk leven te willen aankweeken, en toch is
het resultaat, dat voor het besef der soldaten en soldatinnen dier sekte,
de kerk niets meer is, het Heilsleger alles, en dat dit Heilsleger zich
feitelijk, als een geheel nieuwe openbaring van Christus' Koninkrijk, voor
de door hem ingestelde kerk in de plaats schuift.
De oorzaak nu, dat het Methodisme in deze ernstige fout, die ten laatste
in zonde en heiligschennis ontaardt, vervallen is, Hgt uitsluitend daarin,
dat het den samenhang tusschen natuur en genade, en dus ook tusschen
de „gemeene gratie" en de „particuliere genade" te kwader ure uit het
oog verloor. Het woord Methodist zelf bewijst dit. Wat toch beduidt de
naam Methodist? Die naam is afgeleid van het woord methode, en duidt
aan iemand, die naar een vaste methode een zondaar tot bekeering brengt.
Hieraan nu ligt de gedachte ten grondslag, dat het komen ten leven bij
alle zondaren op dezelfde wijze moet plaats grijpen; dat het op waken uit
den dood tot het leven aan een zekere m^ethode gebonden is; dat wie bij
zijn bekeeringswerk deze methode aanwendt slaagt, en dat wie niet deze
methode aanwendt op rotsen ploegt; en zoo ook, dat wie zelf naar deze
vaste methode zijn bekeeringsweg doorloopt, waarlijk in het bundelke der
levenden besloten is, terwijl aan den genadestaat van wie dien vasten
bekeeringsweg niet afliep, steeds getwijfeld moet worden. — Dit zou dan
ook volkomen juist zijn, als de genade los van de natuur werkte, de parti-
culiere genade los van de gemeene gratie. Dan zou evenals bij een leger
de methode van geestelijke exercitie en geestelijke africhting voor allen
ABRAHAMS ROEPING UNIVERSALISTISCH. 317
één en dezelfde moeten zijn, en het is dan ook uit het militair begrip van
eenheid van exercitie en africhting dat de gedachte van een heilsleger is
opgekomen. Maar dit nu is juist niet zoo. De ééne zelfde lichtstraal der
genade breekt in zeer onderscheidene tinten en kleuren, al naar gelang
hij in het prisma van ons natuurlijk leven valt, en de particuliere genade
openbaart ons niet de eenvormige, maar de veelvoudige of veelvormige
wijsheid Gods, juist doordat de „gemeene gratie" in allerlei onderscheidene
vormen en gestalten optreedt.
Iemands verleden vóór zijn bekeering kan bij den één zoo heel anders
zijn, dan bij den ander. Men kan geboren zijn in een wilde omgeving, waar
men met God noch zijn gebod rekende, of ook in een stil gezin en vromen
kring, waarin de vreeze des Heeren als begin van aller wijsheid gold. De
één zal, als gevolg van zijn zinlijke natuur en veelvuldige verleiding, ver-
vallen zijn in roepende zonden, terwijl een ander meer heimelijk en stil
het kwaad aan zijn ziel liet uitbotten. Uw lot kan vallen in een tijd van
opgewekt geestelijk leven, of ook in jaren van doodschheid en verdorring.
Uw natuur en aard kan uitslaande zijn en naar de wereld trekken, of ook
kan uw temperament u teruggetrokken in u zelven maken. Het zaad des
eeuwigen levens kan reeds voor, onder of kort na uw geboorte in u gelegd
zijn, of eerst later naar Gods vrijmachtig bestel in uw doode ziel worden
uitgestrooid. Zoo heerscht er tusschen mensch en mensch allerlei verschil,
is. ieders aard, aanleg en verleden uiteenloopend. En dit nu juist is oorzaak,
dat het opwaken tot het zalige bewustzijn des geloofs en de daarin uitko-
mende bekeering, bij den één zulk een geheel anderen vorm aanneemt dan
bij den ander. Ook hier dreunt bij den één het onweder des Heeren door
de ziel, terwijl de ander niet anders ontwaart dan het ruischen der zachte
koelte; en zulks niet omdat de laatste den schrik der wet niet kent, maar
omdat hij met die wet door een vrome opvoeding reeds vertrouwd was,
ook al verstond hij ze nog niet in haar geestelijke strekking.
Voor dit rijke en veelvoudige verschil heeft nu de echte Gereformeerde
een oog en daarom liet Calvijn zelfs in den regel kinderen van 14 a 15
jaar tot het heilig Avondmaal toe. De Gereformeerde ziet door de genade
henen op de natuur die er achter en er onder ligt, en rekent dies met
de gemeene gratie en de particuliere genade heide. Den Methodist daaren-
tegen zijn eigenlijk de ergste en diepst gezonken zondaars het liefst, omdat
juist bij deze de bekeering het sterkst het karakter van het plotselinge
en overweldigende vertoont. Juist bij dezulken is het een overgang als
van hel in hemel. Ook het Heilsleger wendt zich daarom bij voorkeur tot
dronkaards, overspelers, dieven en dergelijken. Bij de zoodanigen toch komt
de methode het best en het volst tot haar recht. Maar ook al passen ze
gelijke methode ook op minder grof uitspattende zondaren en ongeloovigen
toe, hmi regel blijft toch altoos, dat de bekeering aan allen gelijke stadiën
318 ABRAHAMS ROEPING UNIVERSALISTISCH.
moet doen doorloopen, gelijke gewaarwordingen en bevindingen bij allen
moet opwekken, en dat men juist aan deze volkomen regelmatigheid van
den bekeeringsweg de echte kinderen Gods herkent. Dat scheelt dan wel
of ge met een bemoeiziek Methodist, of met een meer mystiek aangelegd
Methodist te doen hebt; want de bekeerder van anderen let meer op de
methode om te weten hoe hij zelf een ander bekeeren moet, terwijl de
mystieke Methodist die methode meer als keursteen gebruikt, om de echt-
heid van anderer bekeering te toetsen ; maar in den grond is beider dwaling
één. Ze wanen dat de genade los van de natuur is, en stellen daarom een
vaste bekeeringsmethode voor allen die ten leven komen. Van een werk
Gods in den onbekeerde lang voor zijne bekeering weten ze dan ook niets.
Het is en blijft voor hen alles éénvormig. En dit nu juist maakt dat de
Methodist zoo bijna alleen hecht aan de toepassing van zijn methode door
menschen op menschen, en het oog niet genoegzaam ontsluiten kan voor
het werk Gods dat aan 's menschen werk voorafgaat, er in werkt, en het
alleen gelukken doet. Gelijk men dan ook weet, is Wesley juist ten gevolge
van die eenvormige methode al schriller in het Arminianisme verzonken;
en wel heeft Whitfield daartegen geprotesteerd, maar de uitkomst heeft
getoond, dat het Methodisme als wereldverschijnsel genomen, allerwegen
bijna Withfield verloochend en mét Wesley voor het Arminianisme ge-
kozen heeft.
Daartegenover nu houdt de Gereformeerde belijdenis aan het verband
tusschen natuur en genade, en zoo ook tusschen de gemeene gratie en de
particuhere genade met beslistheid vast, en kan noch mag zij de Metho-
distische opvatting anders dulden dan als noodmiddel om een tijdehjk in
slaap gezonken kerk uit haar sluimering te doen opwaken; mits ook dan
nog altijd op beding dat ze nimmer den regel en de wet van haar extra-
ordinair en helpend karakter aan de kerk van Christus opdringe en voor
den regel en de wet dier kerk in de plaats schuive. En hierbij nu oor-
deelen de Gereformeerden, dat zij uitsluitend de onderwijzing der Heilige
Schrift volgen, en haar eenig juiste opvatting tegenover andersdenkenden
verdedigen. Immers op het snijpunt, waar de lijn der particuliere genade
bij Abraham een eigen spoor kiest, en afwijkt van dat andere spoor der
gemeene gratie, waarin de particuliere tot op Abraham gestrengeld lag,
wordt duidelijk en met zoovele woorden door den Heere onzen God uit-
gesproken^ dat Abrahams afzondering in de particuliere genade haar eind-
doel vindt in den broeden stroom der volkeren, van welke deze particuliere
genade op dit punt afboog. Het slotwoord toch van Abrahams roeping is
niet dat enkele uit de volkeren bij zijn geslacht zullen worden ingelijfd,
maar heel anders, dat alle geslachten des aardrijks (en alle geslachten des
ABRAHAMS ROEPING UNIVERSALISTISCH. 319
aardrijks maken toch saam ons menschelijk geslacht uit) in hem sullen
gezegend worden. Er staat niet alle personen, maar alle geslachten, om
duidelijk aan te geven, dat de enkele personen verloren gaan, maar dat
de geslachten zullen behouden worden. Iets wat volstrekt niet beduidt
alle familiën; dit toch toont de uitkomst wel anders. Zoo waren b. v. zelfs
heele Negerstammen reeds lang in Afrika uitgeroeid, alvorens nog ooit de
blijmare des Evangehes tot het hart van Afrika was doorgedrongen. Neen,
alle geslachten beteekent hier: het menschelijk geslacht in zijn groote ge-
ledingen. De profetie, dat hij tot een groot volk zou worden, wordt in
Gen. 17 dan ook nader aldus verklaard, dat hij tot een vader van menigte
der volkeren zal worden. De voorstelling alsof Abraham in Gen. 12:1 v. v.
uitsluitend tot vader van het Joodsche volk gesteld wordt, kan dan ook
voor de nadere verklaring, die de Schrift zelve geeft, geen oogenblik stand
houden. „Niet de kinderen des vleesches", zegt de heilige apostel Paulus,
m Rom. 9:7, 8, maar de kinderen der heloftenisse worden voor het zaad
gerekend." En in Gal. 3 : 28, 29, verklaart hij dit nader aldus, dat er in
Christus is Jood noch Griek, maar dat allen die in Jezus gelooven „Abra-
hams zaad en naar de heloftenisse erfgenamen zijn." Abraham is hem dan
ook „de vader van allen die gelooven", onverschillig of ze uit de voorhuid of
uit de besnijdenis zijn (Rom. 4: 11 v. v.). Er is ten deze metterdaad geen ver-
schil van meening bestaanbaar, althans niet onder hen, die voor de Heihge
Schrift buigen. Het staat onomstootelijk vast, dat het „zaad Abrahams", in
zijn profetische opvattmg, niet de Joden, maar „de geloovigen" zijn, en dat
hij vader is van allen die gelooven, uit alle geslachten der aarde. Hiermee
valt alzoo de voorstelling, alsof de Joden „de kinderen Abrahams" in den
zin der belofte waren, en alsof uit de overige volken slechts enkelen tot
het Joodsche volk, na zijn redding, zouden worden toegebracht. Neen, het
uitgangspunt in Abrahams roeping is terstond en in hoogen en vollen zin
zoo universalistisch mogelijk, en omvat volstrekt niet alleen de Joden, maar
alle geslachten der aarde. God trekt zich dus niet bij Abrahams roeping
uit de wereld terug, om van nu voortaan de overige wereld als een over-
tolligheid, en alleen het Joodsche volk als het eigenlijke menschdom te
beschouwen ; maar van meetaf .blijft zijn oog op de hehoudenis der wereld
gericht; aan haar behoudenis wordt ook Abrahams roeping dienstbaar ge-
maakt; en alleen als instrument om dat hooge doel te verwezenlijken,
heeft de afzondering van Abraham en het doen opkomen van het Joodsche
volk plaats. Dit mi kan niet anders verstaan, dan dat God de Heere in de
eeuwen van voorbereiding van het heil, die tusschen Abraham en Bethle-
hem liggen, wel terdege ook met de volkeren bemoeienis heeft gehad, om
hen ten slotte zóó te doen staan, als ze staan moesten, om den Christus
te kunnen ontvangen.
320 ABRAHAMS HISTORIE.
xnv.
Abrahams historie.
En Ik zal u gansch zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u
tot volken stellen ; en koningen zullen uit u voortkomen.
Gen. 17 : 6.
De geschiedenis van Abraham, en van de beide Groot-patriarchen na
hem, verhep geheel anders, dan de gewone opvatting omtrent zijn roeping
zou doen vermoeden. Naar die gangbare opvatting toch werd Abraham uit
Ur der Chaldeën weggeroepen, opdat hij in Kanaan, te midden van hem
gansch vreemde stammen, op zichzelf leven zou, en door vermijding van
alle aanraking met andere geslachten, het overblijfsel van de ware Gods-
kennisse onvervalscht en onvermengd, als heilige erfenis, aan zijn nage-
slacht zou overleveren. Had het dan ook aan ons gestaan, om Abrahams
leven te bestellen, we zouden hem zijn tente liefst in een eenzame streek
hebben doen opslaan ; als regel zou hebben gegolden, dat hij zich zoo
weinig mogelijk met de omwonende stammen mocht inlaten; en slechts
één weg van aanraking zou open zijn gebleven, t. w. dat alleen wie onder
Abraham wilde komen en zich in zijn geslacht had willen doen inlijven,
welkom zou geweest zijn binnen zijn tente. Maar overigens zou Abraham
zich hebben moeten afsluiten van wat om hem heen woonde. Hij moest
uit Ur weg, om niet besmet te worden met de in Chaldéa heerschende
afgoderij. En dus sprak het vanzelf, dat hij ook in Kanaan zich te spenen
had aan wat in Ur oorzaak van zijn val had kunnen worden. Naar deze
onderstelUng zou Abrahams levenshistorie alzoo in volkomen isolement
hebben moeten verloopen. Hij had te midden van de Kanaanietische stam-
men moeten omzwerven, gelijk een ohedrop op de wateren op en neer
glijdt. Er door gedragen, er door omgeven, maar zonder ander dan afstoo-
tend contact.
Slaat men nu daarentegen de veertien hoofdstukken in Genesis op (122—6),
waarin ons kortelijk Abrahams levenshistorie wordt meegedeeld, dan vin-
den we van zulk een strenge afzondering, van zulk een scherp isolement,
letterlijk niets, en staan we veeleer voor het feit, dat deze historie zeker
niet uitsluitend, maar toch voor een zeer aanmerkelijk deel juist bestaat
uit verhalen omtrent allerlei ontmoeting en bemoeiing, die Abraham had
met wat buiten zijn geslacht lag of raakte.
Het loont dan ook de moeite, eenigszins nauwkeuriger na te gaan, wat
daaromtrent vermeld staat, opdat de verkeerde indruk, dien valsch doctri-
narisme gaf, moge wijken voor den juisten indruk, dien het verhaal op
ABRAHAMS HISTORIE. 321
ons maken wil. En dan blijkt ontwijfelbaar, dat niet alleen in het woord
van Abrahams roeping op de zegening „der volkeren" als einddoel nadruk
werd gelegd, maar dat feitelijk heel zijn uitgang naar, en zijn optreden in
Kanp,an, en zijn leven als herdersvorst te midden der andere vorsten van
Palestina, eer een zoeken van contact, een aanleggen van allerlei verbin-
ding, een doen ontstaan van allerlei verhouding en betrekking was, dan
dat er sprake kon zijn van een zich opsluiten en afzonderen. — Dit is zóó
waar, dat zelfs de geheele voorstelling, alsof de verplaatsing uit Ur der
Chaldeën naar Kanaan vooral die afzondering beoogde, ook met het oog op
de in Egypte en Babylonië gevonden schriftelijke overblijfselen, gewijzigd
zal dienen te worden. We zijn thans toch in het bezit van deels zelfs zeer
uitvoerige schrifturen uit de eeuw waarin Abraham leefde. Wel niet van
schrifturen op papier of perkament. Die toch zouden reeds lang vergaan
zijn. Maar van schrifturen op steen, hetzij opschriften of gedenkteekenen,
hetzij aanteekeningen en brieven op langwerpige steenen. Destijds namelijk
had men de gewoonte, zoowel in Egypte als in Babylonië, om te schrijven
op ongebakken steen, door middel van teekens en letters, die men met
een metalen stift m den weeken tichel inschreef. Die aldus beschreven
ongebakken steenen, werden dan daarna aan den gloed van den oven
blootgesteld. Zoo werden ze hard. En op die manier kwam dan het schrift
er zoo vast in, dat het nu nog, na duizenden van jaren, voor ons volkomen
leesbaar is.
Uit deze tamelijk uitgebreide verzameling nu weten we thans reeds met
vrij groote zekerheid, dat wie destijds uit Ur der Chaldeën naar Kanaan
trok, volstrekt niet ontkwam aan den invloed der in Chaldéa heerschende
afgoderij, want dat uit Babyion de daar heerschende levenstoon en de
daar inheemsche afgoderij reeds lang, eer Abraham bij Mamre aankwam,
naar Kanaan was overgebracht. Er bestond, gelijk onbetwistbaar blijkt, een
zeer levendig verkeer zoowel met Egypte zuid-, als met Chaldéa of Ba-
byion oostwaarts. Schier alles wat Abraham in Ur der Chaldeën achter
zich liet, vond hij dus bijna evenzoo in Kanaan terug. We ontkennen
daarom volstrekt niet, dat het breken met zijn familie, en het gaan wonen
onder hem niet-verwante stammen, niet een scheidenden invloed geoefend
heeft. Het zoeken van een vrouw voor Izak buiten de Kanaanieten bewijst
het tegendeel. Waar we slechts tegen opkomen is de voorstelhng, alsof
Abraham, eenmaal in Kanaan aangekomen, opeens te midden van een hem
vreemde wereld stond, en van alle aanraking met die nieuwe wereld om
hem heen was afgesneden. Het doen uitgaan van Abraham naar Jiet land
dat de Heere hem wijzen zou", strekte dan ook veel meer om het terrein
der Openbaring (dat eerst in het hart van Azië was te zoeken, overmits
in het hart van Azië de oorsprong en bakermat van ons menschelijk ge-
slacht had gelegen) alsnu te verplaatsen naar de kust van de Middelland-
322 ABRAHAMS HISTORIE.
sche zee, of wil men, naar wat men gewoonlijk de Levant noemt. Immers
Palestina op het kruispunt van de Levantsche levensbeweging gelegen,
was door God besteld en verordend, om de komst van zijn Koninkrijk te
dienen. Met Babyion en Perzië achter zich, Egypte zuidwaarts, Griekenland
ten noorden en Rome westwaarts in verbinding, vormde Palestina juist
het middelpunt van wat in de dagen van Jezus „het groote wereldrijk"
zou zijn. Veel meer op dat land, dan op het volk dat er woonde, wordt
dan ook in de Godspraak nadruk gelegd. Abraham moest gaan naar „het
land dat God hem wijzen zou;" en ook verder spreekt de Openbaring
telkens van den berg Sion, als van de „plaatse der ruste," die God Zich
verkoren had.
Ondergaat reeds hierdoor de gewone voorstelling zekere wijziging, die
wijziging wordt bovendien nog eer versterkt dan verzwakt, door wat ons
verder omtrent Abrahams wederwaardigheden verhaald wordt. Al aanstonds
toch verdient het opmerking, dat Abraham uit Chaldéa optrekt, niet alleen,
maar vergezeld wordt door zijn neef Lot. De vraag of dit alzoo door God
verordend was, dan wel als toegeeflijkheid in Abraham dient afgekeurd,
laten we daarbij rusten. Het feit valt in geen geval te loochenen, dat Lot
meeging, en dat dit meegaan van Lot tengevolge had, dat vlak bij Pales-
tina, twee nieuwe volken opkwamen, de Moabieten en de Ammonieten,
die niet tot Israël zouden behooren, en geheel afgodische volken waren,
en dre als zoodanig onder „de volken" zijn te rekenen, alsook dat door
deze beide volken het volk van Israël zelf in familieverwantschap kwam
te staan tot de omringende natiën. Juist het tegendeel dus van een par-
ticularistisch isolement. Zal nu niemand het opkomen van deze beide volken
buiten het Godsbestuur willen plaatsen, zoo blijkt reeds hieruit, dat Israëls
afzondering in geen geval zóó mag worden opgevat, alsof, w^e zeggen niet
de godsdienstige, noch zelfs de nationale, maar alsof de menschelijke band
tusschen Israël en de volken ware afgesneden.
Nog sterker spreekt in dit opzicht het gebeurde met Ismaël. Hagar was
een Egyptische slavin; alzoo waarschijnlijk niet uit het geslacht van Sem,
maar uit dat van Cham. Toch wordt Hagar in Abrahams huisgezin opge-
nomen. Ze is niet slavin in den verachtelijken zin des woords, maar Sarahs
vertrouwelinge. En als de zoon der belofte niet komt, en Sarah onvrucht-
baar blijft, overlegt Sarah met Abraham niet om een vrouw uit haar eigen
geslacht in haar plaats te stellen, maar kiest zij hiervoor deze vrouw van
vreemden bloede, terwijl uit niets blijkt dat Abraham zich hiertegen verzet,
of op het kiezen van een andere plaatsvervangster aangedrongen heeft.
Neen, het is bij deze vreemde vrouw, van Egyptische herkomst, dat Abra-
ham Ismaël verwekt, en hij noemt dat kind met den naam „God heeft
ABRAHAMS HISTORIE. 323
verhoord", als om hem als den „zoon der belofte" aan te nemen. Hierin
nu spreekt ongetwijfeld ongeloof, en zwaar heeft Abraham, en heeft Sarah
voor deze daad van ongeloof geboet ; maar er blijkt dan toch uit, dat beiden
„de afzondering van de volken" allerminst in particularistischen zin ver-
stonden. Immers hun zonde wordt niet daarin gezocht, dat zij de toevlucht
namen tot een Egyptische vrouw, alsof, zoo zij een Semietische slavin
hadden genomen, de zonde minder zou zijn geweest. Neen, de zonde van
hun ongeloof bestond uitsluitend daarin, dat zij aan God het werk uit de
hand namen, en aan Hem de volvoering zijner belofte niet overlieten. Maar
het kiezen van een Egyptische als zoodanig wordt allerminst als zonde
gebrandmerkt. Integendeel, het is deze Egyptische slavin, die feitelijk de
eerste verschijning van den Messias ontvangt. Haar valt te beurt, wat elk
kind van God als een wondere genade in zijn eigen zielshistorie zou be-
schouwen. En niet alleen dat Goddelijke vertroosting haar toekomt, maar
zegen in den rijksten zin wordt aan haar nakomelingschap toegezegd. Zelfs
tot Abraham sprak God omtrent Ismaël: ,,Ik heb hem gezegend, en zal
hem vruchtbaar maken, en hem gansch zeer vermenigvuldigen. Twaalf
vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem zeer groot maken" (Gen. 17 : 20).
En wat nog sterker is, Ismaël, de zoon der Egyptische, ontvangt niet alleen
de belofte van wonderen zegen, maar als God zijn verbond met Abraham
heeft opgericht en het sacramenteele teeken der Besnijdenis voor de bon-
delingen van dat verbond heeft mgesteld, is Ismaël de eerste die dit tee-
ken ontvangt, en alzoo door Abraham beschouwd wordt als één, die in
het Verbond Gods besloten is.
Dit alles nu druischt lijnrecht in tegen de voorstelling, alsof de hoofd-
strekking van Gods leiding met Abraham ware, om hem van de volkeren
geheel af te snijden en op te sluiten in zijn eigen geslacht. Immers, de
geboorte van Ismaël uit Abraham heeft voor een verre toekomst, die nóg
haar voleinding niet bereikt heeft, een band van vleeschelijke stamge-
meenschap gelegd tusschen het volk van Israël en het breed vertakte
Arabische geslacht. Geheel de Mohammedaansche wereld ziet nog steeds
op Ismaël als haar stamvader terug. De bittere worsteling tusschen de
Halve maan en het Kruis is eeuwenlang niet anders dan de voortzetting
van den strijd tusschen Ismaël en Izak in Abrahams tent. En de tegen-
spoed waarmee de Zending in de landen van de Islambelijders dusver te
worstelen had, evenals het bloedige drama dat nog onlangs in Armenië en
te Constantinopel werd afgespeeld, is in den diepsten grond niets dan
nawerking van de tegenstelling die in Abrahams huisgezin is ingezet.
Dit alles nu zou uiteraard juist omgekeerd moeten zijn toegegaan, bijal-
dien naar Gods raad en bestel, de roeping van Abraham de afsnijding van
324 ABRAHAMS HISTORIE.
zijn volk van het menschelijk geslacht ten doel had gehad. Dan toch
moesten de bestaande vroegere banden zijn doorgesneden, en geen nieuwe
banden zijn aangelegd. In plaats hiervan nu vinden we, dat die nieuwe
banden zelfs op zeer sterke wijze zijn aangelegd, doordien èn de Moabieten
èn de Ammonieten, en evenzoo, wat veel meer zegt, de Islamieten, feitelijk
uit Abrahams kring als nieuwe, aan zijn geslacht verwante volken, zijn
opgetreden. Iets wat in de derde plaats evenzoo, en nog sterker geldt van
de Edomieten, die uit den tweeden Groot-patriarch door Ezau zijn voort-
gekomen; weshalve ook op hen hier de aandacht dient gevestigd te worden.
Er bestaat toch tusschen het opkomen van de Moabieten, Ammonieten
en Ismaëlieten eenerzijds, en dat der Edomieten anderzijds een in het oog-
loopend verschil, dat voor ons van het uiterste gewicht is. Ammon en
Moab zijn opgekomen uit zondige vermenging, en Ismaël is geboren uit
ongeloof. In zoover zou men dus altoos nog kunnen zeggen, dat wel deze
drie volkeu met Abraham vleeschelijk verwant zijn, maar dat deze ver-
wantschap tegen de leiding Gods met Abraham inging. Al blijft dus niet-
temin het feit vaststaan, dat het opkomen van geheele volken, vooral van
een volk als dat uit Ismaël, dat nóg altoos zulk een belangrijke rol in de
historie speelt, niet buiten Gods bestel is te plaatsen, toch verbiedt ons
de zonde van de dochteren van Lot en het ongeloof van Abraham en
Sarah, om uit deze beide feiten, zonder meer, een besluit te trekken tot
Gods geopenbaarden wil. — Maar met Ezau's geboorte staat dit heel
anders. Het is volstrekt onaanwijsbaar, dat er in de gelijktijdige geboorte
van Jakob en Ezau uit Rebekka een zonde van beider moeder of een daad
des ongeloofs van Izaks zijde school. Integendeel, waar Paulus in den brief
aan de Romeinen op beider geboorte komt, spreekt hij het veeleer uit-
drukkehjk uit, dat hier niets werkte dan de voorverordening Gods, en dat
nog eer óf Jakob eenig goeds óf Ezau eenig kwaad ding gedaan had, beider
levenslot en levensloop vaststond. De geboorte van Ezau uit Izak, en het
opkomen uit Ezau van de Edomieten, en het aldus verwant zijn van Israël
aan dit afgodisch volk wordt ons in Oud- en Nieuw Testament opzettelijk
voorgesteld als een daad van Gods vrijmachtige souvereiniteit. Hij, de
Schepper van alle kinderen der menschen, heeft dit in Rebekka's moeder-
schoot alzoo besteld, en door een daad, die van menschehjke wilskeus
geheel onafhankelijk was, dezen opmerkelijken band tusschen Israël en
Edom vastgelegd; een band dien we zelfs in de dagen van Jezus nog zien
nawerken, als Herodes de Idumeër den zone Davids voor zijn rechterstoel
stelt. En neemt ge dit feit nu als uitgangspunt, en beziet ge van hieruit
het gebeurde met Ismaël, ook in verband met Gods verschijning aan Hagar
en de besnijdenis van Ismaël, en gaat ge dan van daar op Moab en Am-
mon terug, dan zijt ge volkomen gerechtigd tot de gevolgtrekking, dat het
Gods raad en bestel is geweest, om zijn volk Israël niet van den samen-
ABRAHAMS HISTORIE. 325
hang met ons menschelijk geslacht af te snijden, maar om integendeel op-
zettelijke banden te vlechten, waardoor ook „de volken" met Abraham
verwantschap en menschelijke gemeenschap zouden hebben.
Doch hierbij blijft het niet. Er worden in Abrahams historie niet alleen
banden gelegd tusschen het volk dat uit zijn lendenen zou voortkomen,
en andere volken die uit zijn eigen geslacht als nieuwe volken zouden
opkomen, maar ook met de volken, die hij in Kanaan en om Kanaan vond,
blijft Abraham gemeenschap onderhouden. Abraham, zoo lezen we in Gen.
14 : 13, had ;,bondgenooten." Dit beteekent natuurlijk, dat hij als herdervorst
zich met andere herdervorsten van gelijke waardigheid uit de Kanaanieten,
verbonden had, opdat zij hem zouden bijstaan, en hij hen. Ze worden zelfs
met name genoemd. Ze waren drie broeders, Mamre, Eskol en Aner. Het
was met deze „bondgenooten" dat hij saam optrok tegen Kedor-Laomer,
den koning van Elam, die van den kant van Babyion tegen de Kanaanie-
tische vorsten van het Zoutdal was opgetrokken en Lot met zijn have had
weggevoerd. Abraham stelde daarbij 318 gewapenden in slagorde; waar-
schijnlijk Mamre, Eskol en Aner elk evenveel, zoodat de gezamenUjke
strijdmacht een 1300 man bedroeg; en hiermee werd Kedor-Laomer, dien
men thans ook uit de Babylonische schrifturen als toenmalig vorst van het
oosten kent, verslagen. Dit wordt ons zoo ter loops gemeld, maar er bhjkt
dan toch uit, dat Abraham zich volstrekt niet isoleerde. Wie een bond-
genootschap sluit zoekt gemeenschap, en gemeenschap is het tegendeel van
isolement. Ook was dit bondgenootschap reeds vroeger gesloten, zoodat
Abraham klaarblijkelijk reeds van den aanvang positie koos te midden der
toenmalige staatkundige verhoudingen; met het oog hierop er een leger op
na hield, dat ons klein toeschijnt, maar voor dien tijd zeer aanzienlijk was;
en dat hij dus wel terdege, als één der machten in Kanaan in zijn tijd
meeleefde. Dit ter loops vermelde voorval gunt ons dus een geheel anderen
blik op de wijze van Abrahams optreden dan wij ons gemeenlijk zouden
hebben voorgesteld. Wij zijn zoo licht geneigd, ons Abraham en Sarah voor
te stellen als twee eenzame zwervelingen, die buiten alle contact met de
omliggende stammen leefden, en de feiten toonen ons, dat Abraham veeleer
zekere macht vertegenwoordigde, en zich met deze zijn macht in de ge-
wone landsverhoudingen had ingeschakeld.
Wat ons voorts omtrent zijn optreden in Egypte, te Gerar, onder de
Hethieten, en vooral te Salem vermeld wordt, bevestigt deze gewijzigde
beschouwing in elk opzicht. Hij trekt naar Egypte op, omdat er in Pales-
tina geen koren is, en in Egypte houdt hij zich zoo weinig schuil, dat hij
326 ABRAHAMS HISTORIE.
veeleer met het hof en de hofbeambten in aanraking komt, die Sarah,
wanende dat zij zijn zuster was, zelfs, als vrouw van vorstelijke afkomst,
in het paleis van Egypte's koning binnenleidden; en bij zijn vertrek uit
Egypte schuwt hij niet van den koning van Egypte rijke geschenken in
vee en trekdieren aan te nemen. — Nog opmerkelijker is zijn wedervaren
te Gerar, bij Abimelech, een herdervorst als hij. Immers de voorstelling
alsof reeds destijds de afgoderij der Kanaanieten zoo schromelijke verhou-
dingen had aangenomen, dat alle kennisse van den eenig waren God er
ten eenemale ontbrak, wordt door het Schriftverhaal omtrent Abimelech
lijnrecht weersproken. Dit gaat zelfs zoover, dat het een oogenblik al den
schijn heeft, alsof Abraham minder dan Abimelech naar den geopenbaarden
wil des Heeren vroeg. Abraham had zich door een schijnleugen omtrent
Sarah pogen te dekken, en het is Abimelech die hem, Abraham, wijst op
de zonde die hierin voor God stak. Zelfs verschijnt God aan Abimelech
in den droom, en het is aan die openbaring Gods, dat Abimelech terstond
gevolg geeft. Sarah wordt naar Abrahams tente teruggezonden, en rijke
geschenken verzeilen haar, niet alleen van vee, maar zelfs van duizend
zilverlingen in geld. Abraham treedt als profeet voor Abimelech op, en
beiden gaan uiteen, niet de een als afgodendienaar, en de ander als dienaar
van God, maar als beiden zich voor den God des hemels en der aarde
buigende.
De koop van Machpela's spelonk geeft gelijksoortigen indruk. Natuurlijk
Abraham was „vreemdeling en bijwoner" in Palestina, d. w. z. hij had geen
territoor dat hem toekwam. Het land was reeds, eer hij er kwam, door
anderen in bezit genomen. Deze waren dus de gevestigde lieden, en hij
was een nomadenvorst, d. i. een rondtrekkend patriarch, die bij de zeer
schaarsche bevolking dezer landen in die dagen, altoos weilanden te over
vond, om zijn vee op te doen grazen. Hij had geen vaste woning, maar
leefde, evenals de Bedouïnen nu nog, in tenten. Maar voor het overige
leefde hij zoo weinig op zich zelf, dat hij, ook blijkens het gebeurde bij
den koop van Machpela's spelonk, met de gevestigde iulandsche vorsten
op uitnemenden voet stond. Zegt hij zijnerzijds: „Ik ben een vreemdeling
en inwoner bij u", de vorst der Hethieten antwoordt: „Gij zijt een vorst
in het midden van ons." Ja, ten bewijze dat ook in Efron niet als een
roekeloos afgodendienaar tegenover Abraham als dienaar des Allerhoogsten
stond, voegt hij er bij: „Gij zijt een vorst Gods in het midden van ons."
Voorts draagt geheel de verdere ontmoeting en onderhandeling in het minst
niet het karakter van vijandschap of priegelige neiging om zich apart te
houden, maar Abraham spreekt als met zijns gelijken, staat blijkbaar gunstig
bij hen bekend, vindt deernis in zijn rouw, en gulle bereidwilligheid om
ABRAHAMS HISTORIE. 327
hem in het afstaan van Machpela's spelonk ter wille te zijn. Zelfs willen
ze hem de spelonk om niet geven, en het is eerst op Abrahams aandringen,
dat ze de driehonderd sikkelen voor den koop aannemen.
Ook al laten we dus voor een oogenblik de nog veel belangrijker ont-
moeting met Melchizedek buiten rekening, zoo bhjkt uit het aangevoerde
reeds op alle manier, dat 1". Abrahams vleeschelijke maagschap onder
Gods bestel niet tot het volk van Israël beperkt werd, maar ook banden
vlocht tusschen hem en „de volken;" 2". dat Abraham in Kaïiaan niet als
een geïsoleerd zwerver geleefd heeft, maar met de stammen, in wier midden
hij woonde, op voet van vertrouwelijke gemeenschap verkeerd heeft; en
3". dat Abraham niet als de eenige dienaar van God te midden van enkel
booze afgoderij verkeert, maar dat hij ook bij die stammen, hier en daar,
nog zekere kennisse vindt van den eenig ware God, ja, dat God zelf, b. v.
met Abimelech, nog openbaringsgemeenschap heeft.
Het huwelijk met Ketura, dat we slechts met een woord aanstippen,
ligt natuurlijk geheel op dezelfde lijn. Immers door dit tweede huwelijk
laat de Schrift ook banden van herkomst leggen tusschen Abraham eener-
zijds en anderzijds tusschen de Midianieten en heel een reeks van andere
volkeren. Ja, het is of de Schrift ons door dit huwelijk met Kötura als in
overtollige mate opnieuw op den band tusschen Abraham en „de volken"
buiten Israël wijzen wü.
XI. T.
Abraham en Melchizedek.
Aanmerkt nu, hoe groot deze geweest is, aan denwelken
ook Abraham, de patriarch, tienden gegeven heeft uit den
buit. Hebb. 7 : 4.
Het feit, dat de drie Groot-patriarchen: Abraham, Izak en Jakob, en
met name de eerstgeroepene, die zelf nog in Ur der Chaldeën geboren en
gehuwd was, volstrekt niet hermetisch van het leven der volkeren werden
afgesloten, maar integendeel door allerlei band met de volkeren verbonden
bleven, en zelfs nieuwe banden met het volkerenleven buiten Israël, óf
zelven aanknoopten óf zich door Gods bestel zagen aanleggen, vereischt na
hetgeen in ons vorig artikel uiteen werd gezet, geen nader betoog. GeUjk
echter dat artikel reeds te verstaan gaf, ligt de hoofdgebeurtenis, die Abra-
hams verhouding tot de volkeren toekent, in de nog niet besproken ont-
moeting van Abraham met Melchizedek; en het is op deze gebeurtenis dat
328 ABRAHAM EN MELCHIZEDEK.
we thans nader de aandacht hebben te vestigen. Gelijk vanzelf spreekt,
volgen we daarbij de uitlegging van het desbetreffend verhaal, die ons in
den brief aan de Hebreen, in verband met Psalm 110, geboden wordt. Zoo
dikwijls toch de Schrift zelve eenig ander deel dierzelfde Schrift uitlegt,
neemt alle verschil van meening over de juiste beteekenis van zulk een
stuk een einde. Nu we derhalve ook hier de beteekenis van Gen. 14 in
Hebr. 6 en 7, coll. Psalm 110, omstandig vinden toegelicht, dient elke voor-
stelling omtrent Abrahams optreden, die met deze uitlegging in strijd is,
verworpen te worden, en moet omgekeerd de sleutel tot het recht ver-
stand van Abrahams afzondering juist in Hebr. 6 en 7 worden gezocht.
Bij alle overige aanraking van Abraham met de volkeren is nog twijfel
mogelijk, en kan tot op zekere hoogte plaats worden gelaten voor tweeërlei
meening; maar hier is die mogelijkheid afgesneden. Hier spreekt de Schrift
zelve, duidelijk en breedvoerig, over de eigenlijke beteekenis en den waren
zin, van wat ze ons zelve verhaald heeft, en op dit punt zou tegenspraak
of zelfs twijfel alzoo met verwerping van het Schriftgezag gelijk staan.
Steeds schrijvende voor hen, die met ons dit gezag hoog houden, leggen
we er daarom bijzonderen nadruk op, dat we hier aan een punt toe zijn,
dat ons een vast en zeker uitgangspunt aanbiedt voor onze geheele be-
schouwing over de verhouding tusschen Israël en de volkeren, en evenzoo
over de verhouding tusschen de gemeene gratie en de particuliere genade,
en dit wel in beider verband zoo met de oorspronkelijke Schepping Gods,
als met de toekomende heerlijkheid.
Dat de ontmoeting van Abraham met Melchizedek metterdaad voor Gods
kind zoo hooge en gewichtige beteekenis heeft, blijkt op overtuigende wijze
uit Hebr. 6:1 v.v. Daar toch lezen we: „Daarom nalatende het beginsel
der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvarend En wat
rekent nu de gewijde schrijver tot „d«e eerste beginselen onzer rehgie"?
Hij noemt het zelf op, en zegt, daarmee het oog te hebben op: 1". de leer
van God; 2". de leer der bekeering; 3". de leer der doopen; 4°. de leer der
handoplegging; 5". de leer van de opstanding der dooden; en 6". de leer van
het laatste oordeel. Dat zijn hem altemaal niets dan de eerste beginselen
van de Christelijke belijdenis, die hij in Hebr. 5 : 12 omschreef als „de melk
voor de pas beginnenden." En tegenover deze „melk voor de kinderkens"
plaats hij nu ,,de vaste spijzen voor de volmaakten" , en roept zijn lezers
op, om nu met hem „tot de volmaaktheid voort te varen," door alsnu met
hem in te gaan op de historie van Melchizedek.
Wonderlijk, zoudt ge zeggen? Is dat dan nu de leer der hoogere vol-
maaktheid? En gaat dit op, om m de kerk van Christus te verklaren, dat
de geschiedenis van Melchizedek voor ons belangrijker en gewichtiger is.
ABRAHAM EN MELCHIZEDEK. 329
dan de leer van God, van den Doop, van de bekeering, van de opstanding,
en van het laatste oordeel ? Ge knnt het bijna niet gelooven ; en lange
jaren heeft men het dan ook niet geloofd. Men las er overheen, en bleef
voorshands ook onder de dieper ingeleide broeders en znsters zich nog
altoos met „de eerste beginselen" bezig houden, redekavelende en rede-
twistende over de leer der doopen en der bekeering en der opstanding en
des oordeels, om dat diepere stuk van Melchizedek, waarop Paulus wees,
rustig te laten voor wat het was. Het was eerst de Heraut, die zich ge-
roepen gevoelde, om bij meer dan ééne gelegenheid, weer de aandacht der
Gereformeerde Christenheid, op wat Paulus noemt: een voortvaren tot de
volmaaktheid, te vestigen, door uit te spreken, dat de summiere inhoud
van dit veelzeggend stuk, geen mindere is, dan de leer, dat de bijzondere
openbaring, en dus ook de particuliere genade, slechts een tusscheninge-
schoven beteekenis heeft, en dat niet de particuliere openbaring, maar de
schepping sordinantie het duiirza'me en blijvende is.
Zoo verviel derhalve de naieve voorstelling alsof Paulus het „voortvaren
tot de volmaaktheid," gezocht zou hebben, in de uitlegging van een wat
netelige plaats uit het Oude Testament. Naar die opvatting toch, zou het
voortvaren van Gods kinderen tot de volmaaktheid, bestaan in zekere uit-
legkundige bekwaamheid. Deze of gene moeilijke plaats uit het Oude Tes-
tament te kunnen verklaren, zou kenteeken van zuiverder genade en hooger
geestelijk leven zijn geworden. Een averechtsche en onzinnige voorstelling,
waartegen het gezond verstand der kerk gelukkig met kracht opkwam.
Neen, als de heilige apostel ons, met zoo indrukwekkend woord ter inlei-
ding, in twee geheel e hoofdstukken met de ontmoeting van Melchizedek
bezig houdt, en nu zegt, dat in het recht verstand van die ontmoeting, de
sleutel ligt tot een dieper inzicht in het mysterie Gods, dan spreekt het
vanzelf, dat deze gebeurtenis veel verder strekking moet hebben, en ver-
staat ge den apostel niet, zoo ge deze verdere strekking van zijn woord
niet weet op te merken. — Leest en herleest ge daarentegen Gen. 14,
Psalm 110 en Hebr. 6 en 7, met de noodige aandacht, dan blijkt al spoedig,
dat hier metterdaad de hoofdvraag ligt voor geheel het verband tusschen
de ordinantie der scheppmg en de ordinantie der bijzondere heilsopenbaring,
en dat men eerst aan de hand van het hier verhaalde het ware en breede
licht kan doen vallen op geheel den gang der openbaring Gods.
Er is namelijk een voorstelling van de openbarmg Gods, die het doet
voorkomen, alsof, na den val in zonde, de scheppingsordinantie die daar-
achter ligt, van ondergeschikte beteekenis wordt, en alsof nu de heilsopen-
baring optreedt, om een geheel nieuwe orde van zaken tot stand te brengen.
Wat daarentegen de apostel ons hier openbaart, wraakt die voorstelling
als onwaar en onjuist, en stelt er de waarheid voor in plaats, dat de heils-
openbaring slechts een tijdelijk karakter draagt, komt om weer te ver-
330 ABRAHAM EN MELCHIZEDEK.
dwijnen, en dat, als eenmaal de heilsopenbaring haar vollen inhoud zal
gerealiseerd hebben, in het eeuwig koninkrijk van onzen God de oorspron-
kelijke scheppingsorde, maar nu voltooid en ontkwetsbaar gemaakt, het
altoosdurend bestand van alle dingen in hemel en op aarde zal worden. —
Beide voorstellingen zijn uiteraard niet te verzoenen. De ééne sluit de
andere uit. En waar nu de laatste voorstelling ons door de Schrift zelve
geopenbaard wordt, en de eerste eeniglijk op menschelijke inbeelding rust,
lijdt het voor ons, en voor wie met ons aan de Schrift vasthoudt, geen
oogenblik twijfel, of we hebben de eerste te verwerpen, en de laatste te
kiezen, en dus ook de gemeente Gods en al haar Godgeleerden en Dienaren
op te wekken, om met beslistheid de laatste te aanvaarden. Het breede
stuk dat we onlangs uit Prof. Steffens oratie vertaalden, was juist, wijl
het zich geheel op deze zelfde lijn bewoog, ten volle waard om in ons
land m breeder kring bekend te worden gemaakt. Het standpunt waarop
ge u toch ten deze plaatst, beheerscht ten slotte geheel uw opvatting van
de Christelijke religie en de kerk, en van beider verband met het natuur-
lijke leven ; en we achten het een eere en zeldzaam privilegie der Gere-
formeerde Belijdenis te zijn, dat ze, ook zonder op dit punt nog tot volle
klaarheid te zijn gekomen, toch ook hierin, alleen onder alle Belijdenissen,
de hoofdlijn zuiver trok.
Gaan we nu op het verhaal zelf nader m, dan trekt het al aanstonds
onze opmerkzaamheid, dat we niet alleen te Gerar bij Abimelech, maar
ook bij Melchizedek te Salem, nog kennisse van den eenigen waren God
vinden. Uitdrukkelijk wordt deze koning toch „een priester des Allerhoog-
sten" genoemd. De gemeene voorstelling alsof Abraham, Ur der Chaldeën
verlatende, in Kanaan een land ging bewonen, waar de afgodendienst reeds
alle ware geloof verstikt had, zoodat er geen geestelijk aanrakingspunt met
de bevolking des lands voor hem overbleef, blijkt reeds hierdoor onhoud-
baar te zijn. Dat de Kanaanietische volken vierhonderd jaren later zijn
uitgeroeid ter oorzake van hun schandelijke afgoderij, staat vast. Maar men
beeft geen recht uit dat feit de conclusie te trekken, dat deze jammerlijke
gruwel reeds m de dagen van Abraham geheel Palestina verpest had.
Integendeel, in heel Abrahams historie komt niets voor, dat op een buiten-
gemeen gruwelijk uitbreken van den afgodendienst wijst, en omgekeerd
vinden we er drie herdervorsten die Abraham zich tot bondgenoot kiest,
te Gerar een koning die nog openbaringen van God ontvangt, te Salem
een koning die een priester des Allerhoog sten is, en zelfs bij de Hethieten
hooren we Abraham nog eeren als „een vorst Gods". Allee^ aan het hof
van Egypte blijft elke vermelding van dien aard uit ; maar voor het overige
maakt schier elke ontmoeting van Abraham met de inlandsche vorsten op
ABRAHAM EN MELCHIZEDEK. 331
ons den indruk alsof de dienst van den waren God nog naast allerlei inge-
slopen afgoderij stand hield.
Tusschen het Ur der Chaldeën, waaruit hij wegtoog, en het Kanaan,
waar hij heentoog, alzoo onder dit oogpunt, wehiig verschil te hebben be-
staan. In het land, waaruit Abraham vertrok, was de dienst der Teraphim
zelfs in zijn eigen familie doorgedrongen, en in het land waar hij kwam,
waren de sporen van den dienst van den waren God nog telkens merk-
baar, en worden duidelijk vermeld. Iets wat geheel overeenstemt met de
berichten, die thans uit de oude Egyptische en Babylonische archieven en
monumenten tot ons zijn gekomen. Ook volgens die zeer uitgebreide en
eenparige berichten toch was Kanaan ook destijds reeds geheel onder den
invloed van Chaldéa geraakt, en was uit Babyion de daar heerschende
afgoderij naar Kanaan doorgedrongen. Het verschil tusschen het volk in
Ur der Chaldeën en het volk in Kanaan schijnt dan ook veel meer in hun
natuurlijken aanleg en nationale neiging, dan in een reeds toen schrikkelijk
uitgebroken afgoderij te hebben bestaan. Vandaar dat Abraham, toen voor
Izak een vrouw moest worden gezocht, niet een vrouw voor zijn zoon koos
uit die familiën in Kanaan, waar men God nog kende, maar zijn knecht
gelastte, dat hij een vrouw voor zijn zoon zou zoeken „niet uit de doch-
teren des lands" ; alzoo wel op haar afkomst en geslacht doelende, maar
met geen woord melding makende van haar afgodischen zin. Is nu de
voorstelling juist, dat de bevolking van Kanaan voor een goed deel van
Cham afstamde, dan Kgt ook de tegenstelling in Abrahams dagen nog niet
m den „dienst Gods" en „de afgoderij", maar heel anders in den zegen
die Sem was toegezegd en den vloek die gelegd was op Cham.
Doch hoe dit zij. Abraham ontmoet Melchizedek, die uit Salem was uit-
gegaan, om Abraham als overwinnaar te eeren. Abraham had den inval
der Elamieten onder Kedor Laomer afgeslagen, en het was deswege dat
de koning van Salem hem tegemoet trok, om hem brood en wijn aan te
bieden. Dat dit juist de koning van het latere Jeruzalem deed, is zeker
opmerkelijk. Wat men vroeger niet wist, maar nu uit de Egj'ptische ar-
chieven te weten kwam, is dat Jeruzalem reeds destijds een plaats van
gewicht was, die herhaaldelijk door de Egyptenaren bezet was, om zich
van de heerschappij over heel het latere Jüda te verzekeren. Jeruzalem
was van nature het gewichtige punt, dat over het bezit van heel Kanaan
beshste. En waar nu onder Gods bestel, een voorlooper van David in de
rij der koningen, die hun troon te Jeruzalem gevestigd hadden, uitgaat om
Abraham, uit wiens lendenen David zou geboren worden, te begroeten,
daar wordt een dier historische momenten doorleefd, die onder Gods bestel
een heerlijke profetie in zich dragen. David zelf heeft als koning van Je-
332 ABRAHAM EN MELCHIZEDEK:.
ruzalem dan ook blijkbaar aan zijn voorganger op den troon gedacht, en
hieruit is het te verkhxren, dat hij, in den geest van Christus profeteerende,
hem ons geteekend heeft als een koning, die niet meer een hoogepriester
naast zich zou hebben, maar zelf koning en hoogepriester beiden zou zijn ;
en het is om deze gedachte uit te drukken, dat hij zijn grooten Zoon be-
zong „als priester naar de ordening van Melchizedek." Immers Melchi-
zedek, zijn voorganger op den troon te Jeruzalem, was feitelijk én koning
én priester des Allerhoogsten gew^eest. Dit noemen van Melchizedek in
Davids zang was alzoo volkomen natuurlijk. David regeerde waar voor hem
een Melchizedek geregeerd had. Hij was de eerste koning over Jeruzalem
van wien de Schrift na Melchizedek melding maakt. En juist in dien Mel-
chizedek zag een meerder iets, dat hij dierf. Hij was zelf wel koning, maar
geen hoogepriester. Dat meerdere had wel Melchizedek gehad, maar bezat
hij niet. Maar juist dat meerdere, dat hoogere zou in Christus eens terug-
keeren. En daarom de Messias zou niet alleen als David koning, maar ook
als Melchizedek een „priester des Allerhoogsten", zijn.
Hier moet dus vóór alle dingen aan worden vastgehouden, dat Melchi-
zedek hier verschijnt als de meerdere, niet als de mindere. „Zonder eenig
tegenspreken," zegt de apostel, „hetgeen minder is wordt gezegend van
hetgeen m-eerder is.' (Hebr. 7 : 7). En ook de meerdere neemt, de mindere
geeft tienden. Is het nu alzoo, dat Melchizedek den zegen gaf, en Abraham
dien ontving, en dat omgekeerd Melchizedek de tienden nam, en Abraham
die hem aanbood, dan is het hiermede beslist, dat Abraham in Gen. 14 op-
treedt als de mindere, en dat Melchizedek door hem als de meerdere wordt
erkend en gehuldigd. — De apostel roept dan ook al de macht der taal
te hulp, juist om die meerderheid, die verhevenheid, die uitnemendheid
van Melchizedek te doen uitkomen. Hij prijst hem als „priester des Aller-
hoogsten, als koning des vredes, als koning der gerechtigheid" ; wijst er op,
hoe zijns een koningschap en priesterschap was, dat niet hing noch aan
zijn vader of moeder, noch aan de geslachtsrekening van zijn afkomst; dat
niet begon en geen einde zou hebben; hoe hij, meer dan Abraham, Aaron
en David, deswege den Zone Gods gelijk, en alzoo zijn voorbeeld en af-
schaduwing was; en dat koningschap en priesterschap, in hem tot één
verbonden, derhalve niet uit een particuliere heilsdaad, maar uit de oor-
spronkelijke ordinantie Gods was opgekomen. Wie dit anders opvat, voor
dien zijn al deze uitdrukkingen van Paulus eenvoudig onverstaanbaar, en
zoo is men er dan ook toe gekomen, om van Melchizedek een onwezen-
lijken persoon te maken; niet een historisch koning van Jeruzalem, maar
een soort vluchtige verschijning van den Christus; iets wat met het dui-
delijk verhaal van Gen. 14 ten eenemale in strijd, met Psalm 110 onver-
zoenbaar, en met Hebr. 6 en 7 ten eenemale onvereenigbaar is.
Ge moet, om én het verhaal van Gen. 14 én Hebr. 6 en 7 te verstaan,
ABRAHAM EN MELCHIZEDEK. 333
onverbiddelijk vasthouden aan de wezenlijkheid van het geschiedkundig
bericht, dat er destijds in Salem, het latere Jeruzalem, een vorst regeerde,
die God nog vreesde, die naar het oorspronkelijk bestel nog de koninklijke
met de priesterlijke waardigheid in zijn eigen persoon vereenigde, en die
deze priesterlijke waardigheid bezat, niet krachtens een bijzondere heils-
openbaring, maar krachtens die oorspronkelijke scheppingsordinantie, die
den mensch als mensch opriep, om in den naam des Heeren als koning
te regeeren over zijn schepping, Hem als priester het offer van liefde en
lof te mengen, en als profeet zijn naam te verkondigen. De zegen dien
Melchizedek over Abraham uitsprak was dan ook de priesterlijke zegen,
en door het geven van de tienden heeft Abraham hem als priester geëerd.
Tegenover dat priesterschap van Melchizedek, dat uit de scheppingsor-
dinantie opkwam, stelt Pauhis nu dat andere priesterschap, dat naar Aarons
naam genoemd wordt, en zijn stellige uitspraak is, dat het priesterschap
van Aaron in beteekenis voor God verre beneden het priesterschap van
Melchizedek stond. Iets wat hij op drieërlei manier bewijst. Ten eerste
door aan te toonen, dat Abraham den stam van Levi, en dus ook het
priesterschap van Aaron in zich droeg, en dat dus, in Abraham, Levi en
Aaron tienden gegeven hebben aan Melchizedek, alzoo de meerderheid van
zijn priesterschap erkennende. Ten andere daardoor, dat Aarons priester-
schap gebonden is aan de afstamming uit een bepaald geslacht en aan de
geboorte uit een bepaalden vader en moeder, terwijl het priesterschap van
Melchizedek, hiervan geheel onafhankelijk, eenvoudig uit het menschelijk
leven, naar Gods scheppings-ordinantie, opkomt; zoo ge wilt uit het ge-
schapen zijn van den mensch naar den beelde Gods.
Ten derde bewijst hij Melchizedeks meerderheid en Aarons mmderheid
daaruit, dat Aarons priesterschap slechts voor zeker aantal eeuwen stand
hield, en daarna ophield en verdween, terwijl het priesterschap van Mel-
chizedek, als in onze menschehjke natuur zelve gegrond^ de eeuwigheid
verduren zal. — En eindelijk in de vierde plaats daaruit, dat Aarons pries-
terschap wel de verzoening afbeeldde, maar dit niet schenken kon, omdat
het slechts symbolisch was, terwijl het priesterschap van Melchizedek, in
den Christus weer oplevend en voleind, met ééne offerande de eeuwig
blijvende verzoening teweegbrengt, en alzoo wezenlijk datgene scJienkt, wat
in Aarons offerande slechts was afgebeeld.
Uit al hetwelk hij ten slotte dan de conclusie trekt, dat derhalve de
Zone Gods, den mensch gelijk geworden zijnde, niet is opgetreden in het
priesterschap van Aaron, maar in het oorspronkelijke priesterschap van
Melchizedek, en alzoo in een priesterschap dat hij niet erfde van Jozef of
Maria, maar op zich nam door het aannemen der menschelijhe natuur,
334 ABRAHAM EN MELCHIZEDEK.
naar de ordinantie Gods, uitgesproken in Psalm 110. In een priesterschap,
dat niet onder, maar boven Abraham, Levi en Aaron stond. In een pries-
terschap, dat niet slechts voor een tijd opkwam, om straks weer te ver-
dwijnen, maar bestemd was om van eeuwige kracht te zijn. En eindelijk
in een priesterschap, dat niet slechts het wezen der zaak afbeeldde, maar
het wezen der zaak hezat, in zich droeg en gaf. — Gegevens die ge niet
kunt saamvatten, of er volgt rechtstreeks en onmiddellijk uit, dat in Christus,
in zijn Evangelie en in zijn Koninkrijk, niet een voortzetting is te eeren
van de voorloopige, tijdelijke en voorbijgaande heilsopenbaring in Israël,
maar integendeel een uitbrengen in heerlijkheid van wat in de scheppings-
ordinantie door God was bedoeld, maar door de zonde was verbroken. In
de verschijning van den Zone Gods spreekt een eeuvnge liefde, die niet
in beperkten zin Israël, maar die de wereld heeft liefgehad. Niet „Zoon
van Israël", maar Zoon des tnenschen is voor Messias de eeretitel. Zonder
de particuliere genade zou én de wereld én de meuschelijke natuur zijn
gebleven in dood en verderf. Maar anderzijds heeft de particuliere genade
geen andere strekking noch roeping, dan om én die wereld én onze men-
scheUjke natuur, geheel in universalistischen zin, te redden. Israël dient de
volken, en de vrucht van Israëls lijden is dat die volken ingaan in het
Koninkrijk Gods.
XI.VI.
Het isolement slechts tusschenbedrijf.
Toen zeide Hij tot Abram : Weet voorzeker, dat nw
zaad vreemd zal zijn in een land, dat hunlieder niet is,
en zij zullen hen dienen, en zij zullen ze verdrukken vier-
honderd jaar. Gen. 15 : 13.
Onhoudbaar en valsch bleek alzoo de echt-Joodsche, helaas, ook onder
sommige Christenen nog altoos gangbare voorstelling, alsof God de Heere
met Abrahams roeping voorloopig afscheid neemt van de volken; Zich van
nu af eeuwenlang schier uitsluitend met Israël bezig houdt, en alsof eerst
op den Pinksterdag de volkeren weer uit deze vergetelheid worden opge-
roepen. Naar die voorsteling toch zou in Gods bestel over Abraham alles
hebben moeten strekken, om hem af te zonderen van de natiën, af te
scheiden van zijn omgeving, en af te sluiten van het leven der volkeren;
terwijl we, in strijd hiermee, juist zagen, hoe zijn roeping rechtstreeks op
„de volken" doelt; hoe geheel een reeks van volken naar vleeschelijke
HET ISOLEMENT SLECHTS TUSSCHENBEDRIJF. 335
afstamming uit hem voortkomt; hoe zijn levenshistorie vol is van ont-
moetingen, van blijken van omgang en verkeer, tot zelfs van bondgenoot-
schappen met de hem omringende stammen; ja, hoe de dienst van den
eenigen waren God nog sporadisch bij de volken van Kanaan nawerkte,
en Melchizedek, Salems koning, als priester des Allerhoogsten, zelfs boven
Abraham gesteld, door dezen als zijn meerdere geëerd wordt; en hoe ten
slotte in dezen Melchizedek het „leven der volkeren" ons wordt aangeduid
als het eigenlijke terrein waarop het Koninkrijk Gods tot zijn luister zal
komen, en waaraan de Christus zelfs zijn priesterorde als Messias zal ont-
leenen. Op de ontmoeting van Abraham met Melchizedek kan daarom niet
genoeg nadruk worden gelegd. Men zou zoo wanen, dat, als Abraliam in
Kanaan verschijnt, alle eere van Gods wege zich alsnu geheel op zijn hoofd
zou samentrekken, en dat al wat Kanaan zelf opleverde, verachtelijk en
gedoemd in de oogen des Heeren zou zijn. Hij de verkorene; heel Kanaan
verworpen. In hem de vreeze Gods; en onder de natiën in wier midden
hij optrad, niets dan gruwelijke afgoderij. En zie, geheel in strijd met dien
waan, waar de Jood zoo gaarne aan wil, om zich boven de volkeren te
verheffen, vinden we niet alleen nog de duidelijkste sporen van kennisse
Gods bij Hagar, de Egyptische, bij Efron, den Hethiet, en bij Abimelech,
den Filistijn, maar treedt in Melchizedek zelfs een priester des Allerhoog-
sten op, die lang, eer Israël op Sion rookte, op dien door God verkoren
heuveltop de offerande der volken Gode opdroeg; voor wien Abraham zich
als voor zijn meerdere nederbuigt ; aan wiens priesterschap, in tegenstelling
met Aarons priesterschap, de Psalmist het hoogepriesterschap van onzen
Heiland ontleent; en op wiens indrukwekkende verschijning de heilige
apostel ons wijst, om ons recht duidelijk de verhouding te leeren verstaan
tusschen Israël en de volken, tusschen natuur en genade, tusschen gemeene
en particuliere gratie. — De kinderkens nu, die „nog der melk deelachtig
zijn," verstaan deze dingen niet. Zij moeten nog hangen blijven in de leer
der doopen en in de bekeering van doode werken. Zie Hebr. 6:1, 2. Maar
wie van de melk af raakt, en lust krijgt in „de vaste spijze," om alzoo tot
volmaakter kennis en klaarder inzicht voort te schrijden, die is geroepen
juist in de ontmoeting van Abraham en Melchizedek den sleutel te zien
van die diepe verborgenheid^ waarop Paulus ons zoo telkens wijst; de ver-
borgenheid namelijk van Gods wil, naar het welbehagen, hetwelk God voor-
genomen had in Zichzelven, om in de bedeeling van de volheid der tijden
wederom alles bijeen te vergaderen in Christus. (Ef. 1 : 9, 10). Immers wat
we desaangaande opmerkten is niet onze voorstelling van de zaak, maar
de klare, duidelijke openbaring omtrent de verhouding tusschen Abraham
en Melchizedek, gelijk de Heihge Geest zelf ons die in de Schriftuur ge-
geven heeft. Wat de Particularisten en Chiliasten ook aan tegenredenen
inbrengen, het feit blijft vaststaan, dat Christus niet hoogepriester is naar
336 HET ISOLEMENT SLECHTS TUSSCHENBEDRIJF.
de ordening van Aaron, maar naar de ordening van Melchizedek, en dat
deswege Abraham als de mindere tegenover Melchizedek als zijn meer-
dere stond, de stamvader van Israël als de onder geordende tegenover den
priesterkoning uit de volkeq.
Om dit nu onomwonden te kunnen erkennen, en nochtans Abrahams hooge
en geheel eenige roeping niet te onderschatten, dient op drieërlei gelet.
Ten eerste op het ware karakter van Abrahams roeping en afzondermg.
Dat er toch zeer beslist afzondering plaats greep, mag geen oogenblik be-
twijfeld worden. Het staat er te duidehjk: „Ga gij uit uw land, en uw
maagschap, en uws vaders huis ;" en ook het komt te klaar uit o. a. in de
keuze van een vrouw voor Izak, in het afkeuren van Ezau's huwelijk met
Kanaanietische vrouwen, in Jakobs echtverbintenissen, in Dina's zonde te
Sichem, in de opsluiting van Israël in een eigen Verbond, in de isoleering
van Israël als volk onder de volken, en het sterkst misschien nog in Jezus'
vraag aan de Kananeesche vrouw, of het geoorloofd was het brood der
kindekens te nemen, en het den hondekens voor te werpen. — Niemand
dichte daarom aan onze uiteenzetting van de gemeene gratie ook maar
het minst de strekking toe, om deze door God gewilde afzondering te ver-
zwakken of te loochenen. Die afzondering treedt zoo klaar als de dag in
Oud en Nieuw Testament op den voorgrond. Alleen maar, die afzondering
draagt in de Heilige Schrift niet een volstrekt, maar een zeer duidelijk
aangewezen betrekkelijk karakter. Ze is tijdelijk van aard, niet duurzaam
en blijvend. Ze doelt uitsluitend op de totstandbrenging van het heil, niet
op de ontplooiing er van. Ze schept de bedeeling der schaduwen, niet de
bedeeling der werkelijkheid. En ook, ze is gemunt op de concentreering
van het geloofsleven, niet op de ontwikkeling van de kracht door God
ingeschapen in onze nienschelijke natuur. Hiermede hangt het dan ook
samen, dat de Heilige Schrift zeer scherp tusschen de Abrahamietische
en de Mozaïsche periode onderscheidt. De apostelen sluiten zelden aan
Mozes, maar gedurig aan Abraham aan, om juist in Abrahams roeping,
in het karakter van zijn geloof, en in de leiding Gods met hem duidelijk
den onverbrekelijken band tusschen de particuhere genade in Israël en de
gemeene gratie onder de volken te doen uitkomen. „De wet is bovendien
ingekomen" (Rom. 5 : 20) ; en niet de wet maar de belofte, dat Abraham
„een vader van vele volken" (Rom. 4 : 17) (en volstrekt niet dat hij de
vader van één volk) zou zijn, is de grondslag waarop de afzondering van
Abraham rust.
II KT TSOLKMENT SLECHTS TlfSSCHENBEDRIJF. 337
In de tweede plaats dient gelet op wat we lezen in Gen. 15 : 16 : „ Want
de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen." Dit sprak
God tot Abraham vier eeuwen vóórdat Kanaans zonde gerijpt zou zijn, en
juist in dit woord ligt de sleutel tot het raadsel, hoe eenerzijds in de dagen
van Abraham de afgoderij in Kanaan nog zoo gematigd was, en hoe ander-
zijds in de dagen van Jozua deze afgoderij zoo schel en schriklijk was uit-
gebroken, dat het oordeel der uitdelging over alle deze volken uitging.
Het contrast is sprekend. In Abrahams dagen ternauwernood één enkele
vermelding van afgoderij in Kanaan, en integendeel herhaalde vermeldmg
van nawerking van de kennisse van den eenig waren God onder deze
volken. In Mozes' en Jozua's dagen daarentegen de kanker der afgoderij
zoo schriklijk in het leven van deze volken ingevreten, dat redding onmo-
gelijk blijkt. Op die tegenstelhng is nu gemeenlijk niet gelet, en men heeft
de fout begaan, om zich reeds in Abrahams dagen de volken in Kanaan
even afgodisch en diep gezonken voor te stellen, als ze in Jozua's dagen
optreden ; en de vier eeuwen die daartusschen liggen, heeft men eveneens
overgesprongen. Toch gaat dit niet aan. Indien we in ons eigen volksleven
vier eeuwen teruggaan, komen we op omstreeks 1500, en staan dus nog
vóór de Reformatie, toen karakter, gesteldheid en beteekenis van het volk
in de Nederlanden nog ganschelijk verschilde van wat het nu is. Ziet men
reeds hieruit, hoe ongelooflijk de staat en de toestand van een volk in den
loop van vier eeuwen veranderen kan, dan springt het in het oog hoeveel
sterker dat verschil nog zijn kon in den toenmaligen heerschenden staat
der volken. De overgangen uit toestand in toestand zijn in de kindsche
jaren veel sterker dan op volwassen leeftijd. Een kind van één of van vijf
jaar, en zoo ook een knaap van veertien of van achttien jaar, verschilt in
het oog loopend, terwijl omgekeerd een man van veertig of van vier en
veertig jaar soms zoo weinig verandert, dat ge tevergeefs u inspant om
wijziging in zijn persoonlijke verschijning of in de uiting van zijn geest
te constateoren. Diensvolgens mag men aannemen, dat de wijziging die
door den loop van vier eeuwen in de gesteldheid van den toestand der
Kanaanietische volken werd teweeggebracht, zoo overweldigend sterk was,
dat wie ze had leeren kennen in Abrahams dagen, ze in Mozes' tijd ter-
nauwernood als dezelfde volken zou herkend hebben. De uitdrukking: „De
zonde of de ongerechtigheid der Amorieten is nog niet vol geworden, is
tot nog toe niet volkomen", moet dan ook niet zóó verstaan alsof ze reeds
bijna vol was, zoodat er nog slechts iets bij behoefde te komen; maar
heel anders en dat wel in dezen zin: „De kanker, de kiem des verderfs,
die in het hart van deze volken onmiskenbaar aanwezig is, moet nog rijpen
en uitkomen en voleind worden." Dat hier juist de Amorieten genoemd
worden is in overeenstemming met den jubel die in Mozes' dagen uitging
van de vernieling van het rijk van Og. den koning van Basan, en evenzoo
I. 22
338 HET ISOLEMENT SLECHTS TUSSCHENBEDRIJF.
met den politieken invloed, die ook door de Egyptisclie overblijfsels aan
den stam der Amorieten wordt toegekend. De Amorietische geest was
de onder alle volken van Kanaan overheerschende en toongevende geest.
Vraagt men nu of Abraham zelf in die dagen reeds zien kon, dat in den
stam der Amorieten zoo diep bederf en zoo ongeestelijke kanker school,
zoo zouden we deze vraag niet gaarne bevestigend beantwoorden. Er blijkt
althans niets van. Maar men vergete niet, dat wie hier spreekt, niet Abra-
ham, maar God zelf is, en dat God de Heere, die de Amorieten kende, en
hun hart en nieren proefde, natuurlijk als God wist, wat doodelijk gif in
het nationale leven van dit volk destijds reeds was ingedrongen, en waarop
de doorwerking van dit doodelijk gif, na verloop van vier eeuwen, moest
uitloopen. En zoo nu verstaan, ligt er niet de minste tegenstrijdigheid in,
dat we in Abrahams dagen nog zoo weinig van het diep verval van deze
volken merken, en dat toch in Mozes' dagen, d. i. vier eeuwen later, de
ongeneeslijke ongerechtigheid dezer volkeren voleind was.
Waar we eindelijk, in de derde plaats, de aandacht op vestigen, is de
profetie des Heeren aan Abraham, „dat zijn zaad vier eeuwen lang vreemd
zou zijn in een land dat het hunne niet was, daar in slaventoestand zou
verkeeren, en verdrukt worden" (Gen. 15 : 13). Hieruit toch blijkt ons, dat
naar Gods bestel, de scheiding en tegenstelling tusschen Israël en de
volken, niet in Kanaan, maar in Egypte tot stand is gekomen. Onder de
Kanaanieten bewogen Abraham, Izak en Jakob zich vrij en ongehinderd,
ze gingen bondgenootschappen aan, waren er geëerd en gevierd, en vonden
er zelfs nog geestelijke verwantschap voor den dienst van den eenig waren
God. Maar in Egypte zouden ze als in „een vreemd land" verkeeren, daar
zou hen slavernij wachten, en daar zouden ze verdrukt worden, om juist
door die verdrukking als volk tot een nauw aaneengesloten eenheid te
worden gevormd. Let er dan ook op, hoe niet van de vorsten der Kanaa-
nieten, maar van den Farao of koning van Egypte door God gezegd wordt,
„dat Hij hem verwekt heeft, opdat Hij m hem zijn kracht zou bewijzen
en door zijn ondergang zijn naam zou doen verkondigen op de gansche
aarde" (Exod. 9 : 16 en Rom. 9 : 17). Metterdaad schijnt dan ook reeds in
Abrahams dagen de tegenstelling tusschen de afgoderij en den dienst van
God in Egypte veel scherper dan in Kanaan te zijn uitgekomen; en blijkt
veehneer nog — iets waaraan vooral aandacht worde geschonken — dat
het kastenstelsel, waardoor de eenheid onzer menschelijke natuur werd ver-
broken en mensch van mensch werd afgescheiden, reeds destijds in Egypte
grondslag van het nationale bestaan was. Als Jozefs broeders in Egypte
komen om koren te koopen, is voor hen een afzonderlijke tafel in Jozefs
paleis aangericht, want, zoo lezen we in Gen. 43 : 32, „de Egyptenaren
HET ISOLEMENT SLECHTS TU.*iS(IlENHEDKMF. 339
mogen geen brood eten met de Hebreen, dewijl zulks den Egyptenaren een
gruwel is." Het sprak toch vanzelf, dat een volk, dat in scherp gescheiden
kasten was ingedeeld, en ternauwernood menschelijken omgang tusschen
(leze onderscheidene deelen van het eigen volk toeliet, elk nader verkeer
met den vreemdeling moest afsnijden. De aristocratische trots in eigen
Ix^ezem moest wel nationalen trots tegenover den buitenlander kweeken.
In het land Gosen bewonen Jakobs nakomelingen dan ook een afgezonderde
landstreek. Het isolement, dat in Kanaan nog niet bestond, en dat ook in
Egypte door hen niet gezocht werd, wordt hun door den particularistischen
geest van het Egyptische hof opgelegd.
Zoo moet derhalve de voorstelling, alsof de afzondering, het isolement
van Abrahams geslacht, door de Patriarchen gezocht ware, en door de
tegenstelling met de Kanaanietische volken was tot stand gekomen, worden
losgelaten, en moet, in overeenstemming met de talrijke en duidelijke ver-
klaringen der Heilige Schrift, hiervoor het zekere bericht in plaats gesteld,
dat deze afscheiding, deze afzondering, dit op zich zelf staan, en dit natio-
nale isolement door hen in Egypte vanzelf gevonden is, en krachtens hun
uitzending naar Egypte, door God zelven is gewüd. Ware het bericht van
Abrahams merkwaardig gezicht in den droom niet tot ons gekomen, zoo
zou men nog zeggen kunnen, dat Jakobs zonen, om den honger te ontgaan,
uit eigen aandrift naar Egypte waren getogen. Maar, met het bericht van
dezen veelzeggenden droom voor ons, vervalt al zulke opvatting van het
gebeurde. De overbrenging van Abrahams nakomelingen naar Egypte, is
slechts de uitvoering van een raadslag, die in het Goddelijk heilsplan lag,
en die reeds in de eerste tijden van Abrahams verblijf in Kanaan door
God zelven aan hem was medegedeeld.
Doch juist daardoor verkrijgt dit isolement, dit particularisme, dan ook
het karakter van een ingeschoven tussclienhedrijf, en kan het niet meer
het eigenlijke stempel zijn, dat op Abrahams uitzending als zoodanig ge-
drukt staat. Abrahams roeping, Abrahams uitzending, geheel zijn optreden
in Kanaan, de beloften hem gegeven, zijn verkeer onder de volken, en de
merkwaardigste ontmoetingen van zijn leven dragen geen particularistisch
karakter, maar strekken veeleer in elk opzicht, om zijn roeping geestelijk
te duiden, en den band die hem aan het leven der volken bindt, en alzoo
met het leven der menschheid in samenhang houdt, niet te verzwakken,
maar te versterken. Ware Abraham in Ur der Chaldeën gebleven, hij zou
alleen met zijn eigen volk in aanraking zijn gebleven. En juist door zijn
o\ erplaatsing naar Palestina werd hij met elk der toongevendc volken uit
die dagen in contact gebracht. Al is het dus volkomen waar, dat hij zich
met de vreemde volken niet vermaagschapte, en dat zulk een vermaag-
340 HET ISOLEMENT SLECHTS TUSSCHENBEDKIJF.
schapping in het geval van Ezau door Izak gewraakt en betreurd wordt,
en al is het evenzoo ontwijfelbaar, dat bij den overgang uit het patriarchale
in het nationale leven, én door Gods bestel én door zijn wetgeving, de
afscheiding tusschen Israël en de volken in het optrekken van een hoogen
scheidsmuur voor een tijdlang volkomen wordt gemaakt, toch treedt ook
dat geheel tijdelijke nationale isolement niet in, dan nadat in de historie
der patriarchen, en zeer bijzonderlijk in het leven van Abraham, de breede
fundamenten gelegd zijn voor een hoogere ontwikkehng, die alle volken
omvatten en heel het leven der wereld in zich zal sluiten.
Al wie derhalve de fout begaat, om alleen op die tusschenperiode van
het nationale volksisolement te turen, zich daarop blmd staart, en daar-
door geen oog heeft voor het heel andere grondkarakter, dat de heils-
openbaring in Abrahams roeping, geloofsworsteling en optreden onder de
volken ontving, beziet de heilgeheimen met een Joodsch oog, en niet met
het oog der apostelen, bij ChiHastisch schemerlicht, en niet bij het volle
daglicht der openbaring in Oud en Nieuw Verbond. Immers geheel Paulus'
strijd tegen het Joodsche particularisme komt er altoos weer op neer, om
niet te blijven staren op dien muur der afscheiding, die het nationale leven
van Israël afsloot, maar om achter dien muur van Sinaï's wet het oog der
geloovigen op Abraham te richten, als den vader aller geloovigen, in wiens
geheele verschijning het grondkarakter der openbaring voor ons geteekend
staat. De Wet, d. i. de nationale bedeehng van Israël als volk, is niet het
eigenlijke, niet het oorspronkelijke, niet het blijvende. Heel deze bedeehng
is „tusschenin gekomen." Ze is een tusschenbedrijf. Een schakel in de keten.
En niet naar deze wetsbedeeling voor het geïsoleerde Israël, maar naar de
belofte Gods aan Abraham, als een vader van vele volkeren gegeven, moet
de strekking en beteekenis van het Genadeverbond beoordeeld worden. „De
belofte nu is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, verklaart
de apostel, want indien degenen die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zoo
is het geloof ijdel geworden en de beloftenis te niet gedaan. Neen, de be-
lofte is uit het geloof, teneinde ze vast zij al den zade, niet alleen dat uit
de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke is een vader
van ons allen" (Rom. 4 : 13 v. v.).
Tusschen wortel en kroon van den olijfboom is de opgesloten stam als
ingeschoven. Die stam nu is door dikke schors geïsoleerd, en heeft noch
met den bodem noch met de lucht gemeens(;hap. Maar niet naar dien ge-
ïsoleerden, in zijn schors opgesloten stam, maar naar wortel en kroon moet
de olijfboom beoordeeld worden, want uit den wortel is zrjn leven, en in
die kroon bloeit zijn vrucht. Beide nu, wortel en kroon, zijn niet geïsoleerd,
maar hebben volle gemeenschap, de wortel met den bodem waarin hij zijn
vezelen uitdrijft, en de kroon door de ontelbare bladeren met zon en lucht.
En zoo nu ook staat het met de plantinge des heils. In Abraham is de
HET ISOLEMENT SLECHTS TUSSCHENBEDRLTF. 341
wortel, in Christus' kerk de kroon, en tusschen die beiden in ligt de met
dikke schors afgesloten nationale bedeeling van Israël. Maar juist daarom
mag de aard en het karakter van de plantinge des heils niet naar schors
en stam, maar moeten ze naar den wortel, gelijk die in Abraham ligt, en
naar de vrucht, gelijk die aan de kroon in Christus' kerk uitkomt, worden
afgemeten. Zoo alleen oordeelt ge Schriftuurlijk. Zoo alleen volgt ge de
apostolische onderscheiding. En zoo alleen drijft ge den Joodschen zuur-
deesem ook uit uw Christehjke belijdenis uit. Het is deze waarheid, die
de profetie van Israël steeds tegenover de Schriftgeleerden gehandhaafd
heeft. Het is dit fundament des heils, waarop Christus zelf in zijn strijd
met de Farizeën steeds teruggaat. Het is deze primordiale openbaring,
waarop Paulus zich steeds in zijn ziels- en levensworsteling met de Joden-
Christenen beroept. Het is dit pand, dat onze Gereformeerde kerken steeds
met hand en tand tegenover alle minnaars van Chihastische droomerijen
verdedigd hebben. Geen bijzaak geldt het hier dus, maar niets minder dan
„de diepe verborgenheid, die vele eeuwen verzwegen was geweest, maar
die nu, in overeenstemming met de profetische schriften is geopenbaard
geworden, en zulks naar het bevel des eeuwigen Gods, om tot gehoor-
zaamheid des geloofs onder de Heidenen bekend te worden gemaakt"
(Rom. 16:25, 26).
XliVlI.
De groote verborgenheid.
Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid Zijns
willens, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen
had in Zichzelven. Eféze 1 : 9.
Reeds het slot van ons vorig hoofdstuk wees op de „verborgenheid,"
die met name door den apostel Paulus verheerlijkt werd in de roeping
der volkeren. Thans dient op hetgeen de apostel dienaangaande zegt, nader
te worden ingegaan. Blijkbaar toch ligt achter het spreken over deze „ver-
borgenheid" meer dan men bij oppervlakkige lezing vermoedt. Als Paulus
in zoo plechtige taal, en op zoo bezielden toon, niet ééns, maar keer op
keer^, gewaagt van een „verborgenheid, die van de tijden der eeuwen ver-
zwegen was, maar nu geopenbaard is, naar het bevel des eeuwigen Gods,"
gaat het dan aan, hierbij aan niets anders te denken, dan aan de moge-
lijkheid, dat ook een heiden, die zich bekeert, zalig worde? Stel, Paulus
had ganschelijk niet van deze „verborgenheid" gerept, zou iemand, wie dan
ook, ooit gedacht hebben, dat alleen een Jood van afkomst zalig kon
342 DE GROOTE VERBORGENHEID.
worden? Of leerde dan niet zelfs de starste particularist, onder de sekte
der Farizeën, dat ook een heiden aan Israëls heilgoed deel kon erlangen?
Ja, dreven ze niet ijverig zending, en omreisden ze niet zee en land om
uit heidenen Jodengenooten te gewinnen? Het feit, dat ook een geboren
heiden zalig kon worden, was alzoo voor niemand een „verborgenheid."
Dat wist ieder, en stemde ieder toe. En ook daarin, dat een heiden thans
zalig kan worden, zonder de besnijdenis, kan de diepe verborgenheid niet
liggen. Noch Abel, noch Henoch, noch Noach, noch Sem zijn besneden ge-
worden, en toch beweert niemand dat ze deswege verloren zijn. En stel
al, dat de zaligheid voor den heiden er metterdaad nu nog aan hing, dat
ze zich in Israël als natie lieten inlijven, wat zou dat er op zichzelf voor
dien mensch toe doen? Ingelijfd of niet ingelijfd in de Joodsche natie, als
hij maar zalig werd. Veilig raag dan ook gezegd, dat hij die bij het lezen
van wat Paulus over deze „verborgenheid" zegt, er niet anders onder ver-
staat, dan dat ook de geboren heidenen zalig kunnen worden, en dat wel
zonder inlijving in Israël, en dat we daarom zendmg moeten drijven, —
het apostolisch woord niet tot zijn recht doet komen, over den diepen zin
ervan heen leest, en onwillekeurig onder den indruk moet komen, dat
Paulus zich soms toch zeer hoogdravend uitdrukt.
Zoo weinig wordt de strekking van het apostolisch getuigenis dan ook
verstaan, dat men er niet aan denkt, om deze „verborgenheid" in de Chris-
telijke kerk te onderwijzen. Wel onderwijst men de „verborgenheid" der
vleeschwording van het Woord, ook wel de „verborgenheid" die groot is,
namelijk dat het huwelijk een afschaduwing is van den band tusschen Jezus
en zijn kerk, maar van deze „verborgenheid", waarop Paulus niet ééns,
maar telkens wijst, wordt ternauwernood gerept. Ze is niet in het Chris-
telijk besef opgenomen. Ze wordt onder de mysteriën der Christelijke religie
niet meegeteld. Men leest er over heen. En onder het overheen lezen, vat
men Paulus' zeggen dienaangaande op in zoo matten, niets zeggenden zin,
dat we, zoo opgevat, feitelijk niets zouden verloren hebben, indien Paulus
ganschehjk van deze „verborgenheid" gezwegen had.
We beginnen daarom eerst met hier bijeen te voegen wat feitelijk door
den heiligen apostel dienaangaande gezegd is.
Ten eerste lezen we dan in den brief aan de kerk van Rome, in kap.
16:25—27 dit:
Hem nn, die machtig is u te bevestigen, naar mijn Evangelie en de prediking
van Jezus Christus, naar de openbaring der verborgenheid, die van de tijden der
eeuwen verzwegen is geweest,
Maar nu geopenbaard is, en door de profetische Schriften, naar het bevel dos
eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid dos geloofs, onder alle de heidenen bekend is
gemaakt ;
DE GROOTE VERBORGENHEID. 343
Denzelven alleen wijzen God zij door Jezns Christus de heerlijkheid in der
eeuwigheid, Amen.
In de tweede plaats schrijft hij in den brief aan de kerk van Epheze,
kap. 1:9—11:
Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheid zijns willens, naar zijn welbe-
hagen, hetwelk Hij voorgenomen had in zichzelven,
Om in de bedeeling van de volheid der tgden wederom alles tot één te ver-
gaderen in Christus, beide dat in den hemel is, en dat op de aarde is;
In hem, in welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij die te voren veror-
dineerd waren naar het voornemen desgenen, die alle dingen werkt naar den raad
zijns willens.
In de derde plaats lezen we in denzelfden brief, kap. 3 : 9 — 11 :
En allen te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de gemeenschap der ver-
borgenheid zij, die van alle eeuwen verborgen is geweest in God, welke alle dingen
geschapen heeft door Jezns Christus ;
Opdat nu, door de gemeente, bekend gemaakt worde aan de overheden en
de machten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods ;
Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus onzen Heere.
In de vierde plaats leest ge in Col. 1 : 26, 27 :
Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van
alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen ;
Aan wie God heeft willen bekend maken, welke daar zij de rijkdom der heer-
lijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de
hope der heerlijkheid.
In de vijfde plaats schrijft Paulus aan Timotheüs, korter omdat Timotheüs
het mysterie reeds kende (2 Tim. 1:9 en 10) :
Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met eene heilige roeping ; niet naar
onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in
Jezus Christus vóór de tijden der eeuwen.
Doch nu geopenbaard is door de verschijning van onzen Zaligmaker Jezus Chris-
tus, die den dood heeft te niete gedaan, en het leven en do onverdorfolijkheid aan
het licht gebracht door het Evangelie.
En cvenzoo, nog korter, aan Titus (Tit. 1:1 en 2) :
Paulus, een dienstknecht Gods en een apostel van Jezus Christus, naar hel geloof
der uitverkorenen Gods, en de kennis der waarheid die naar de Godzaligheid is,
In de hope des eeuwigen levens, welke God, die niet liegen kan, beloofd heeft
vóór de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te zijner tijd.
Terwdjl eindehjk de heilige apostel Petrus, in bijna gelijken stijl, zij het
ook minder omstandig, zich in dezer voege uitlaat (1 Petr. 1 : 20 en 21) :
Dewelke wel voorgekend is geweest vóór de grondlegging der wereld, maar
geopenbaard is in deze tijden om uwentwille ;
Gij die door hem gelooft in God, welke hem opgewekt heeft uit de dooden, en
hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hope op God zijn zoude.
Reeds de eenvoudige bijeenvoeging van deze zeven opmerkelijke uitspraken
toont genoegzaam, dat hier gehandeld w^ordt niet van een bijkomstige zaak,
344 DE GROOTE VERBORGENHEID.
maar van een zeer gewichtig stuk der Openbaring; terwijl de uitdrukking
„verborgenheid", die gedurig gebezigd wordt, alsmede de hooggestemde
taal, waarin de gedachte wordt uitgedrukt, bewdjst, dat er gehandeld wordt
van een waarheid, die niet slechts gewichtig, maar tevens verheven is. Iets
wat evenzoo uitkomt in een ander woord van Paulus, dat eenigszins een
gewijzigd doel heeft, maar toch feiteliik op hetzelfde mysterie wijst, en dat
ge leest in Rom. 9 : 25 en 26, waar staat :
Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgene mijn volk niet was, mijn volk
noemen, en die niet bemind was, mijne beminde ;
En het zal zijn, in de plaatse waar tot hen gezegd was : Gijlieden zijt mijn volk
niet ; aldaar znllen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.
Nu heeft intusschen de Christelijke kerk, in de eeuwen die achter de
Hervormmg liggen, dit stuk zoo weinig tot zijn recht doen komen, dat
Calvijn nog schrijven moest: „Wat hier onder deze verborgenheid, die be-
dekt was, te verstaan was, staat onder de Godgeleerden nog geenszins
vast". En dan stemt hij wel toe, dat diegenen op het goede spoor zijn, die
erkennen dat hier op de roeping der heidenen wordt gedoeld; maar hij
voegt er toch bij, dat deze oppervlakkige oplossing hem niet bevredigt, en
dat hij niet verre is van het vermoeden, dat er heel het verschU tusschen
Oud en Nieuw Verbond in schuilt. Toch is Calvijn zelf er volstrekt niet
in geslaagd, om de zaak tot klaarheid te brengen. Dat hij er mede getobd
heeft, bhjkt uit de breede inlasschingen die hij in zijn tweede editie in-
vlocht; en het is feitelijk eerst aan het slot van de laatste inlassching, dat
het licht hem even opging, maar zonder dat hij het uitwerkte, toen hij het
mysterie daarin zocht, dat God heel de wereld, heel ons geslacht, of gelijk
hij het uitdrukt, „al de volken des aardrijks zich in de gehoorzaamheid
des geloofs onderwerpen wilde." Alzoo wacht ook na Calvijn dit stuk der
leer op nadere uitwerking. Ook met wat Calvijn schreef kwam het nog op
verre na niet tot zijn recht, en ook na hem is het door onze Godgeleerden
veel te pijnlijk veronachtzaamd.
De sleutel tot het recht verstand van heel deze reeks uitspraken ligt
namelijk daarin, dat het mysterie eenerzijds eenvoudig in de Vleeschwor-
ding des Woords schijnt gezocht te worden, en dat het anderzijds gezocht
wordt in de toebrenging der volken. Die twee zijn telkens ineengestrengeld.
De roeping der volken komt niet bij de Vleeschwording bij, en ook is niet
genoeg gezegd, zoo ge erkent, dat ze er een uitvloeisel van is, maar dan
eerst doorgrondt ge Paulus' zeggen, als ge inziet, dat hij deze twee, eener-
zijds de Vleeschwordmg of de komst van Christus, en anderzijds de roeping
der heidenen, als één en hetzelfde mysterie, als geheel dezelfde verbor-
genheid in uw voorstelhng laat optreden.
DE GROOTE VERBORGENHEID. 345
De zin hiervan nu is deze: Ge verstaat de Vleeschwording des Woords
niet, zoolang ge staan blijft bij het feit, dat Jezus als Jood geboren is. Dit
feit is w^el onloochenbaar. Hij zelf toch sprak : De zaligheid is uit de Joden,
en tegenover de kettersche gevoelens der Samaritaansche vrouv^»^ moest dit
stellige feit gehandhaafd worden; inaar toch zonder meer verstaat ge de
Vleeschwording niet. Het Woord is niet Jood, maar vleesch geworden.
D. w. z. gelijk de kindekens des vleesches en des bloeds deelachtig zijn,
zoo ook heeft de Zone Gods onze menschelijke natuur aangenomen. Hij
heeft die menschelijke natuur aangenomen, niet uit de lucht, noch door
nieuwe schepping. Neen, hij heeft ze aangenomen uit het menschelijk ge-
slacht dat bestond; uit het wezenlijke menschelijke vleesch en bloed, dat
uit Adam van geslacht tot geslacht tot in de dagen van Bethlehems kribbe
was voortgeplant. Hij heeft dus die menschelijke natuur aangenomen in
een bepaalden vorm, in een bepaald volk, in een bepaalden stam, uit een
aangewezen vrouw ; en als ge op dit nader bepaalde komt, dan is hij Maria's
zoon, uit Juda's stam, de zone Davids, uit het zaad Abrahams (Hebr. 2 : 16).
Maar dit alles geldt en raakt slechts de nadere bepahng. Als ge doopt,
sprenkelt ge een bepaald water op het voorhoofd van den doopehng. Ge
kmit niet anders. Het is water uit dien of dien stroom, uit dien of dien
put, uit die bepaalde pomp of aan die aangewezen waterleidmg. Maar al
deze nadere bepaling is bijzaak. Ge kunt daar wel niet buiten, maar noch-
tans blijft het bij den Doop hoofdzaak, niet dat het water uit deze of die
fontein, maar dat het water zij. Onverschilhg is het niet, welk water. Ge
zult niet troebel, riekend, maar liefst helder en zuiver water nemen. Maar
toch het water als zoodanig is en blijft bij den Doop het eigenlijke waarom
het te doen is. Geen olie, geen wijn, geen bloed moet het vocht zijn, maar
water, evenals het bi] het Sacrament des heiligen Avondmaals geen water,
noch bloed, noch olie, maar wijn moet zijn, en zulks wel wdjn die rood is.
En ook bij dien wijn gebruikt ge wel altoos een bepaalden wijn, uit dat
en dat land herkomstig, geperst uit druiven van dien en dien wijnstok,
maar toch die nadere bepaling is ook bij den wijn van het Avondmaal
bijkomstig, en de hoofdzaak blijft, dat het wijn zij.
En zoo nu ook staat het hier. Het Woord wordt vleesch. De Zone Gods
neemt onze menscheUjke natuur aan. Dit nu han hij niet doen dan door
geboren te worden in een bepaald volk, uit een aangewezen stam, uit een
met name genoemd geslacht^ uit één daartoe verordineerde vrouw, die hem
in haar schoot draagt en hem haar vleesch en bloed meedeelt, en dan
natuurlijk is dat volk Israël, en die stam Juda, en dat geslacht David en
en die vrouw Maria. Maar toch ook hier is al die nadere bepahng bijkom-
stig; middel, niet doel; en hoofdzaak en doel blijven, dat hij aannam de
m,enschelijke natuur, het vleesch en bloed van Adam, de natuur van ons
menschelijk geslacht, datgene wat over heel de wereld den mensch als
346 DE GROOTE VERBORGENHEID.
mensch van alle overige creaturen onderscheidt. Steeds heeft dan ook
de Christelijke kerk beleden, en belijden ook onze Gereformeerde kerken
nog, dat onze zahgheid in begmsel daaraan hangt, dat hij de waarachtige
menscJielijke natuur heeft aangenomen, ook al kon hij naar Gods bestel
die niet anders aannemen dan uit Maria. Of om het kort te zeggen: op
zichzelf, in het afgetrokkene, zou de geboorte van Jezus uit een andere
maagd denkbaar zijn geweest, maar het zou niet denkbaar zijn gevreest,
dat hij een andere dan de menschelijke natuur had aangenomen. Dan toch
ware hij niet onze Heiland, en kon hij onze zonden niet verzoend hebben.
Is het hieruit nu duidelijk geworden, dat de hoofdzaak van de „Verbor-
genheid der Godzaligheid" daarin ligt, dat het Woord vleesch werd, en dat
de Zone Gods onze menschelijke natuur heeft aangenomen, dan zal men ook
kunnen begrijpen, hoe dit feit nu rechtstreeks saamhangt met de behou-
denis niet van Israël, maar van de wereld, van ons geslacht, van den mensch
als mensch. Ware toch het geboren zijn als Jood de hoofdzaak of het eigen-
lijke, en had de Zone Gods wel de Joodsche natuur, maar niet de men-
schelijke natuur aangenomen, dan natuurlijk zou hij wel de Zaligmaker der
Joden, maar niet de Zaligmaker der menschen als zoodanig zijn, en zou hij
wel de zonde der Joden, maar niet de menschelijke zonde verzoend hebben.
Staat daarentegen de zaak zóó, dat hij niet het specifiek Joodsche, maar de
algemeen menschelijke natuur aannam, die natuur die onzer aller is, waarin
al wat mensch heet, leeft en bestaat, zoodat het Joodsche slechts het aan-
vattingspunt was, om het wezen onzer algemeene menschelijke natuur aan te
nemen, dan volgt hier ook uit, dat hij niet de Zaligmaker der Joden, maar
de Zahgmaker en Heiland der wereld is, en dat niet enkel der Joden zonde,
maar de menschelijke zonde, de zonde onzer menschelijke natuur door hem
verzoend is. Iets wat dus neerkomt juist op hetgeen Paulus ons als de
diepe verborgenheid verheerlijkt, t. w. dat er bij de komst van den Christus
geen sprake is van een uitsluitend Joodsch heil, maar integendeel van een
genade Gods, die zich uitstrekt naar al "ivat mensch heet, naar alle de volken.
„Alzoo lief heeft God, niet de Joden, maar de wereld gehad, dat Hij zijnen
eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk (d. i. een iegelijk die
mensch is) die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe".
Wie nu na deze korte uitlegging en toelichting, de straks aangehaalde
uitspraken der Heilige Schrift herleest, zal zien, dat hiermee aanstonds de
eerst schijnbare verwarring verdwijnt, en dat het volkomen klopt, als de
ééne maal de verborgenheid, gezocht wordt in de vleeschwording, en de
andere maal in de roeping der volken. Beide toch drukken geheel hetzelfde
DE GROOTK VERBORGENHEID. 347
f
uit. Vleeschwording wil zeggen: de menscheli^ke natuur, en niet enkel de
Joodsche natuur aannemen. En dat de volken geroepen zijn, beduidt pre-
cies evenzoo, dat de Zone Gods komt, niet enkel om de Joden, maar om
de wereld te zaligen. En heeft men dat eenmaal helder ingezien, dan blijkt
het ook van achteren, dat niet alleen in de aangehaalde plaatsen, maar ook
elders geheel diezelfde verborgenheid geleerd wordt. Als er b. v. in 1 Tim.
3 : 16 sprake is van groote verborgenheid, dan wordt ook daar deze ver-
borgenheid eenerzijds gezocht in het feit dat God geopenbaard is in het
vleesch, en anderzijds daarin dat Hij gepredikt is, niet onder de Joden,
maar onder de heidenen, en dat H\j geloofd is, niet in Israël, maar in de
wereld. Alzoo toch lezen we daar : En buiten allen twijfel, de verborgenheid
der Godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch, is gerecht-
vaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de
heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. Ja, dan
blijkt veel meer nog, dat deze zelfde verborgenheid volstrekt niet alleen
door Paulus geleerd wordt, maar dat de heilige apostel Johannes, ons ge-
heel dezelfde waarheid verkondigt, waar hij, van de geboorte van Jezus uit
Maria nauwelijks gewagende, ja, Maria als de moeder van Jezus zelfs min
of meer in de schaduw stellende, al den nadruk daarop legt, dat het Woord
vleesch is geworden, en dat de Christus als zoodanig de wereld behoudt.
En nu mochten die broeders, die nog altoos in dezen rijkdom des Evan-
gelies niet kunnen indringen, toch gebeden zijn, om hierbij elk vermoeden
te bannen, als bedoelden we hiermede óf een zahging van alle personen
óf van een algemeene verzoening te bepleiten. Heel deze dwaalleer heeft
met het stuk van waarheid, dat we verdedigen en toelichten en aan de
kerke Gods op het harte binden, niets hoegenaamd te maken, en die dat
waande, wijte dit niet aan ons, maar beschuldige hierin zijn eigen onver-
stand van de Heilige Schrift. Het is toch zoo klaar en zoo duidelijk, als
iets maar klaar en duidelijk zijn kan, dat de Heihge Schrift een bijzondere,
geen algemeene verzoening leert, en niet de zaliging van alle personen,
maar uitsluitend van de uitverkorenen leert; en dat nochtans diezelfde
Schrift zoo steUig en beslist mogelijk ons onderwijst, dat de wereld be-
houden wordt en dat de Zone Gods onze menschelijke natuur heeft aange-
nomen. Het staat er toch immers, en gij moogt hier niet over heen lezen,
dat de Zone Gods, niet den Jood, maar „den menschen" is gelijk geworden
(Phil. 2 : 7), dat hij in de gedaante geworden is als een mensch (hfdst. 2 : 8),
en dat de Middelaar Gods en der menschen, is de mensch Christus Jezus
(1 Tim. 2:5); en niet dat de Jood Christus Jezus is de Middelaar Gods en
der Joden. En zoo ook staat er even steUig, dat Christus is „de Zaligmaker
der wereld" (Joh. 4 : 42), dat hij „der wereld het leven geeft" (hfdst. 6 : 33),
en dat hij „zijn leven geven zal voor het leven der wereld" [Mdst.Q-.bl). Hij
zegt niet: „Ik ben het licht der Joden", maar: „Ik ben het licht der wereld"
348 DE GROOTE VERBORGENHEID.
(hfdst. 8 : 12). En het zijn niet de Joden, maar het is de wereld die God alzoo
hef heeft gehad, dat Hij ons zijn Zoon schonk (hfdst. 3 : 16). Iets wat zoo sterk
is, en zoo ernstig door Johannes bedoeld wordt, dat hij, gehjk we nader
breeder uiteenzetten, het Eeuwige Woord niet eerst in de roeping van
Abraham, maar in de daad der Schepping laat uitkomen, en het ons niet
eerst als de bron der openbaring aan Israël, maar reeds als het licht en
het leven der wereld teekent. En nu zegge men niet, dat dit alzoo wel bij
Johannes, maar niet in de andere Evangeliën voorkomt; want vooreerst
verstaan we die tegenwerping niet, alsof hetgeen de apostelen Paulus,
Petrus en Johannes ons zeggen, minder de waarheid zou zijn, dan hetgeen
de apostel Mattheüs ons bericht, of Lukas, de medicijnmeester. Maar ook
het feit wordt aldus onjuist voorgesteld. Niet toch bij Johannes of Paulus,
maar bij Lukas lezen we, dat de engelen in de velden van Efrata zongen,
niet van een „welbehagen in Joden", maar van een „welbehagen Gods in
menschen" , en van vrede niet in Palestina, maar van „vrede op aarde."
De vraag is niet, wat een Jood, maar wat een tnensch zal geven voor de
lossing zijner ziel. De discipelen krijgen de belofte, niet dat ze Joden, maar
dat ze menschen zullen vangen. Bovenal de Christus is zeer zeker de Zone
Davids en uit Abrahams zaad, maar nochtans noemt hij zichzelven door-
gaande en bijna vastehjk niet Zone Davids, noch Zone Abrahams, maar
Zoon des menschen. Tot acht en tachtig malen toe komt deze naam : Zoon
des menschen, in de Evangeliën voor, tegenover den naam van Zone Davids
slechts een zeer enkele maal, en dan nog nooit als eigenlijke naam., waarmee
hij zichzelven noemde.
Zoo is het dan ontwijfelbaar, dat de komst van den Christus tot deze
wereld vanzelf inhoudt, dat hij tot heel de menschheid, tot al wat mensch
heet, niet tot Israël maar tot de volken gekomen is, en dat dit alzoo ge-
schied is doordat hij onze menschelijke natuur en ons menschelijk vleesch
heeft aangenomen. En als Paulus dit nu noemt de groote verborgenheid,
het eigenlijke w^ysterie des Evangelies, dan blijkt hieruit, dat wie opkomt
voor het universalisme des Evangelies, en het particularisme hetzij in zijn
Dooperschen hetzij in Chihastischen vorm bestrijdt, waarlijk niet tegen
windmolens strijdt, of knoopen in biezen zoekt, maar de wacht betrekt bij
de hoofdpoort van de veste des Evangelies, en alzoo laf zou zijn, en ver-
raad aan de zake van zijnen Heere zou plegen, indien hij door wien ook
zich hiervan liet afhouden. Dat nu Paulus dit een „verborgenheid" noemt,
„die lange eeuwen niet gekend was", verklaart zich daaruit, dat metterdaad
van Abrahams roeping af, d. i. gedurende een tijdsverloop van bijna twee
duizend jaren, de Goddelijke openbaring zich uit den breeden universahs-
tischen, heel de wereld besproeienden stroom in de nauwe, zeer enge, streng
particularistische bedding van Israël had teruggetrokken. Maar wijl dit nu
natuurlijkerwijze den indruk had gemaakt, alsof dit zich terugtrekken van
DE GROOTE VERBORGENHEID.
34Ö
de Openbaring in deze nauwe enge bedding van het Joodsche volk een
prijsgeven, een opgeven, een aan haar lot overlaten van de vrereld en de
mensehheid en de volken ware geweest, is dit nu het heerlijke, dat nu
van achteren blijkt, hoe deze concentratie van de Openbaring in Israël,
wel verre van de prijsgeving der wereld te zijn geweest, naar Gods bestel
en plan juist ten doel had, om straks die wereld terug te vinden, en aldus
die wereld te behouden.
XI.VI1I.
Geen oase in de woestijn.
Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons
aller moeder. Gal. 4 : 26.
Naar we onderstellen durven, is thans onze poging geslaagd, om onze
lezers althans hét gewicht en den ernst van het punt, waarover we
handelen, scherp en helder te doen inzien. Er is toch door ons aan-
getoond, hoe de apostel het stuk over Melchizedek op den voorgrond
schuift, als één dier punten, waaraan ge juist „den voortgevarene tot de
volmaaktheid'" herkent; en evenzoo is duidelijk gemaakt, hoe „cïe groote
verborgenheid'" waarop Paulus keer na keer zulk een nadruk legt, in
niets anders is te zoeken dan daarin, dat de Zone Gods niet de Joodsche
natuur, maar „de menschelijke natuur" heeft aangenomen, en als zoodanig
Zahgmaker niet der Joden, maar van de mensehheid is, natuurlijk met de
Joden in die mensehheid begrepen.
Is dit alzoo het stuk, waarmede men van de „melk der kinderen" tot
„de vaste spijze der volmaakten" overgaat, en tegelijk „de groote verhor-
genheid" die lange eeuwen schuil bleef, maar in de kribbe van Bethlehem
aan het licht trad, dan is het een leemte, een gebrek in onze Christelijke
beschouwing, indien zoodanig uiterst gewichtig stuk er niet in is opgeno-
men. Die leemte nu is hoofdzakelijk veroorzaakt door het niet genoegzaam
letten op het leerstuk van de „algemeene genade", d. i. op de bemoeienis,
die God met den mensch als mensch heeft, ook buiten den eigenlijken be-
keeringsweg. Hoe verder we dit stuk der „algemeene genade" ontwikkelen,
hoe klaarder men dan ook ontdekken zal, welke ver reikende beteekenis
dit leerstuk, niet enkel voor de Dogmatiek, maar ook voor geheel onze
levens- en wereldbeschouwing, en voor de practijk des levens heeft.
Twee grondbeschouwingen staan ten deze tegenover elkander.
De ééne is, dat Satan, door den mensch in den strik der zonde te
350 GEEN OASE IN DE WOESTIJN.
vangen, het heerlijke werk van Gods schepping verijdeld heeft. Ten ge-
volge van den val is dan nu de mensehelijke natuur geheel verdorven, het
menschelijk leven één gruwel, deze wereld één schouwplaats van zonde
en ellende geworden. Noch aan die menschehjke natuur, noch aan dit
menscheliik leven valt dus iets meer te doen, en het eeuwige wonder van
Gods genade is, dat er enkele zielen gered worden. Voor die is het heil
in een aparten kring afgezonderd en bereid. Al het overige menschdom
laat God varen. Al wat verder op de wereld en in de wereld werkte, was
uit den Booze, en alleen in dien eigen kring werkt God. In dien eigen
kring is door die werking Gods het heil dan ook tot stand gekomen, en
zijn alle voorwaarden vervuld, waaraan voldaan moest worden, om de
zielen te redden. Zulke enkele zielen die gered worden, moeten dan in
dien engen kring worden ingelijfd. En zoo gaat het dan tot den einde toe.
En dan komt het oordeel. Een oordeel waarin onze mensehelijke natuur,
ons geslacht, heel ons menschelijk leven, met gansch de wereld, wegzinkt,
en dan zal het eeuwng Koninkrijk van God hierin bestaan, dat die enkele
geredde zielen, als heerlijke geestelijke wezens om Gods troon blinken.
Deze valsche grondvoorstelling vindt nu intusschen een geheel andere
grondvoorstelling op grond van de Heilige Schrift tegenover zich staan.
En deze ware. Schriftuurlijke grondvoorstelling leert ons, dat Satan het
werk Gods niet verijdeld, maar slechts voor een tijd in zijn glans ver-
donkerd heeft. Dat God, wel verre van onze mensehelijke natuur, ons
menschelijk geslacht en ons menschelijk leven aan Satan prijs te geven,
integendeel deze zijn rijke schepping aan Satan is blijven betwisten, en
hem ten slotte weer ontrukt. Dat God te dien einde twee dingen heeft
gedaan. Ten eerste dat zijn algemeene genade de algeheele doorwerking
van zonde en verderf in onze natuur, in ons geslacht en in ons mensche-
lijk leven gestuit heeft; en ten tweede in een aparten kring zijn bijzon-
dere genade heeft voorbereid, uitgewerkt en voltooid. Dat Hij, toen deze
afzondering zijn raad had uitgediend, met dit verworven heil, dat voor
de wereld, voor ons geslacht, voor een iegelijk menscli die gelooven zou,
bestemd was, tot de wereld is uitgegaan, en den hoofdstroom van het
menschehjk leven onder den invloed en de heerschappij van dat heil ge-
bracht heeft, om uit alle volken zijn uitverkorenen, en ten dienste dier
uitverkorenen en tot zijn eigen verheerlijking, geheel het menschelijk leven
voor Christus op te eischen. Dat hieruit een crisis geboren wordt die over
het satanische roersel in die wereld van den zuurdeesem des Evangelies
uitgaat. Dat deze crisis eerst in het laatste oordeel haar voleinding vindt.
En dat alsdan onze natuur, onze inenschheid, ons menschelijk leven, naar
lichaam en ziel met de vernieuwde aarde, gered zal blijken te zijn, opdat
na de verdoemenis der ongeloovigen, het oorspronkelijke werk Gods in
eeuwigheid heerlijk bloeie voor zijn Troon.
GEEN OASK IN DE WOESTIJN. 351
Dit zijn twee saam vatten de grondvoorstellingen die heel den blik op het
Koninkrijk der hemelen, op het Evangelie, op het Christendom en op het
menschelijk leven beheerschen.
Intusschen treedt de eerste, valsche grondstelling in drieërlei zeer gewij-
zigden, ten deele gemengden vorm op; en het is van aanbelang op dezen
drieërlei vorm van voorstelling de aandacht te vestigen. We onderscheiden
haar liefst als de Chiliastische, de Roomsche en de Spiritualistische.
De Chiliastische, of bekrompen Joodsche voorstelling, zegt u, dat God,
toen de wereld Hem ontzonk. Zich in Abraham een man heeft uitverkoren,
en uit dien man zich een volk heeft bereid, dat niet slechts tijdelijk, en
in ziimebeelden afschaduwend, drager van zijn heil zou zijn, maar feitelijk
den kring zou bepalen van wat gered zou worden. Niet alsof elk Jood
gered zou worden; maar al wie zou gered worden, moest uit de Joden
zijn, of onder de Joden worden opgenomen. Al wat daar buiten lag was
aan het verderf prijs gegeven, en strekte alleen om het leven te schenken
aan hen, die uit de volken, tot de Joden zouden overkomen. In de dagen
van Paulus werd dit principieel en in volstrekten zin gedreven. Een iegelijk
kon tot den Christus komen, maar de toegang tot den Christus stond hem
alleen open door de besnijdenis. Men moest, als men uit de volken geboren
was, Jood worden, om eerst zóó Christen te kunnen zijn. Het is deze leuze
waartegen Johannes de Dooper en Paulus zich het felst hebben aangekant.
God kan, zoo riep de heraut van den Christus, Zich ook uit deze steenen
Abraham kinderen verwekken. En Paulus hield niet op te betuigen, dat
er in Christus niet is Jood noch Griek, Scyth noch Barbaar, en dat wie
zich in bovengemelden zin besnijden Het, Christus niet won maar verloor. —
Maar sinds is dit Joodsche gevoelen, onder den drang der omstandigheden,
in gewijzigden vorm opgetreden. Toen namelijk Jeruzalem verwoest, en de
Joodsche volksstaat vernietigd was, en een ieder voor zijn oogen zag, hoe
de Christelijke kerk zich uit de Heidenen recruteerde, is geheel deze grond-
voorsteUing in dier voege gewijzigd, dat wel voor een tijd de Joden, ter
oorzake van hun schuld, terug zijn gedrongen, maar dat dit slechts voor
een tijd is ; dat straks de Joden hun oude, oorspronkelijke plaats hernemen ;
dat Jeruzalem dan herbouwd ; de Joodsche volksstaat hersteld zal worden ;
dat Christus als Jodenkoning nogmaals op deze aarde zal heerschen; en
dat de geredden uit de volken dan nogmaals onder de schaduw van Israël
zalig zullen zijn.
Afwijkend hiervan, maar formeel van dezelfde gedachte uitgaande, is de
Roomsche voorsteUing, alleen, dat hier de Roomsche kerk in de plaats
treedt van de Joodsche natie. Ook naar de Roomsche voorstelhng toch is
al wat buiten de kerk ligt, prijsgegeven; is in den kring der zaligmakende
kerk het heil besloten; komt derhalve alleen dat deel van het menschelijk
leven terecht, dat in de sfeer van die kerk wordt opgenomen; moet heel
352 GEEN OASE IN DE WOESTIJN.
het menschelijk leven, voorzoover het dezen heihgen invloed ondergaat,
zijn levensregel van die kerk ontvangen, en aan den bloei en den glans
dier kerk dienstbaar worden gemaakt; en zal het einde zijn, dat al wat
tot die kerk behoorde en door die kerk overschaduwd werd, eens voor
Gods Troon zal schitteren, terwijl al wat daar buiten ligt omkomt.
Terwijl de derde, of Spiritualistische vorm van deze grondvoorstelling,
die ge bij de Dooperschen en bij de Mystieken vindt, den afgezonderden
kring noch in de Joodsche natie noch in de geïnstitueerde kerk, maar
in het geestelijk gezelschap der verhchten en wedergeborenen zoekt. Ook
naar deze voorstelling nu is het menschelijk leven buiten dien geestelijken
kring waardeloos en slechts bestemd om te vergaan. Alleen op dien geeste-
lijken kring komt het aan. Daarmee alleen houdt God Zich in enger zin
bezig. Die kring vernieuwt zich alle eeuwen door de toebrenging der ver-
korenen. Die kring van verkorenen scheidt zich van de wereld en mijdt
haar. En zoo gaat het voort tot den emde toe, tot aan het jongste oor-
deel, als God al wat buiten dien kring toeft verdoen zal, om alles wat in
dien kring besloten was, dat wil eigenlijk zeggen, alleen de zielen der
verkorenen, om zijn Troon te vergaderen. De wereld gaat dan weg, ons
menschelijk leven gaat weg, ook het lichaam valt weg. Dat alles krijgt
Satan, en wat aan God eeuwiglijk büjft zijn alleen de zielen der gerecht-
vaardigden.
Gehjk men ziet wijkt deze drieërlei voorstelling zeer ver uiteen. Maar
dit is niettemin, aan elk van deze drie beschouwingswijzen als grondvoor-
stelling gemeen, dat ze alle drie scheiding maken tusschen ons menschelijk
leven in onze menschelijke wereld eenerzijds, en anderzijds tusschen een
afzonderlijken kring in dat leven en in die wereld. Die kring is voor de
Chiliasten, evenals eertijds voor de Joodsche Christenen, wat zij noemen
Israël. Die kring is voor de Roomschen de geïnstitueerde Roomsche kerk.
En die kring is voor de Spiritualisten van alle gading het gezelschap der
verlichten. Tegenover dien afgezonderden kring heeft nu, naar aller voor-
stelling, het overige menschelijk leven slechts voorbijgaande beteekenis.
Het bUjft slechts voort bestaan tot aan den oordeelsdag. Dan gaat het
voor eeuwig onder, wordt een prooi des verderfs, en een buit voor Satan.
En wat alsdan eeuwig blijft, en het Koninkrijk der hemelen zal uitmaken
is, óf Israël, met wat van Israël werd ingelijfd of door Israël overschaduwd,
óf wat in de triomfeerende kerk is en onder haar schaduw leeft, óf wat
door wedergeboorte overgezet werd uit de wereld in het gezelschap der
heiligen. Voor het zeer aanmerkelijk verscliil dat in de uitwerking der
grondgedachte tusschen deze drie onderscheidene voorstellingen bestaat,
hebben we een open oog. We dingen er niets op af, en weten zeer wel,
GEEN OASE IN DE WOESTIJN. 353
dat de Chiliasten de zaak anders voorstellen dan de Joodsche Christenen
in Paulus' dagen; dat de Roomsche kerk de zaak heel anders opvat, dan
(Ie Chiliasten; en dat zoo ook de Spiritualisten in tal van opzichten vlak
tegen de Chiliasten en tegen de Roomschen overstaan. Zeker zullen we
nog meermalen gelegenheid hebben op dat velerlei onderscheid te wijzen.
Doch hierin komen alle deze drie toch in hoofdzaak overeen, dat het haar
niet om de behoudenis der wereld, maar alleen om de verheerlijking van
hun afgezonderden kring te doen is, zoodat al wat buiten dien kring ligt,
feitelijk alleen dienst doet, om dien kring te verheerlijken.
Tegen deze grondgedachte nu staat de door ons beledene grondvoor-
stelling over. Wij zeggen, dat God aan Satan zijn scheppingswerk niet
heeft prijsgegeven, om er slechts één enkelen afgezonderden kring uit te
redden, maar dat God de wereld heeft liefgehad; naar ons menschelijk
geslacht Zich in erbarming heeft uitgestrekt; daarom door de algemeens
genade de doorwerking van zonde en verderf gekeerd heeft; alle eeuwen
door in de menschenwereld is blijven werken, ook buiten de particuliere
genade ; en wel uit die wereld een kring heeft afgezonderd, om den balsem
van Gilead te bereiden; maar ook dat Hij dien balsem bereid heeft, niet
opdat de wereld slechts voor dien balsem zou bestaan, maar opdat die
balsem de wereld zou dienen en redden. En dat alzoo het werk Gods in
algemeene en particuliere genade er op gericht is, om deze aarde in een
nieuwe aarde, deze wereld in een nieuwe wereld, de menschheid in een
nieuwe menschheid, en daartoe den zondaar in een kind van God te her-
scheppen. Natuurlijk ligt hierin opgesloten, dat alleen de uitverkorenen
zahg zullen worden, en dat alleen wie in den Zoon des menschen gelooft
het verderf zal ontvlieden, maar in, met en voor die verkoren gezaligden,
die eens de nieuwe menschheid zullen vormen, wordt (van de personen
nu afgezien) alles weer aan Satan ontrukt, wat hij eens greep, en geheel
de oorspronkelijke schepping tot het einddoel gevoerd, waartoe God Al-
machtig haar tot aanzijn riep.
Staande voor de keuze tusschen deze twee grondvoorstellingen, noopt
nu al wat we dusver uit de Heilige Schrift ter sprake brachten, tot ver-
werping van de eerste en tot aanvaarding van de tweede grondvoorstelling.
Staat Melcliizedek hoven Abraham ; keert in Christus de ordening van Mel-
chizedek terug, onderwijl die van Aaron ondergaat en verdwijnt; luidt het
Evangelie, niet dat God alzoo Hef de Joden, maar de wereld heeft gehad,
dat Hij haar zijnen Zoon gaf; is Jezus' naam niet Zoon der Joden, maar
Zoon des menschen; en is dit de groote verborgenheid, dat het heil in
Israël voor de volken, d. i. voor ons menschelijk geslacht bereid is : en
luidt de profetie, dat eens ook ons lichaam verheerlijkt wordt, en dat
I 23
354 GEEN OASE IN DB WOESTIJN.
deze aarde, na versmolten te zijn, in nieuwen luister zal hersteld worden,
dan is het hiermede uitgemaakt, dat God niet de wereld en ons mensche-
hjk leven aan Satan liet, om slechts een zekeren kring te redden, maar
dat integendeel die afgezonderde kring, eertijds in Israël, nu in de geïnsti-
tueerde kerk, slechts middel en instrument in Gods hand is, om aan Satan
geheel zijn roof te betwisten, en wat God eens schiep, maar van Hem
afviel, aan de eere Gods te hergeven.
Natuurhjk moet op het terrein der Heilige Schrift dit pleit in hoofd-
zaak beslecht worden, door duidelijk te maken, hoe de Heihge Schrift de
positie van Israël verstaat. In Israël toch komt het denkbeeld van den
afgezonderden kring naar Gods bestel op, en alle kerkelijk of geestelijk
particularisme beoogt nooit iets anders dan de voortzetting of nabootsing
van dien afgezonderden kring van Israël te zijn. De Roomsche ziet het
Sion Gods in zijn geïnstitueerde kerk, en de Spiritualist zoekt datzelfde
Sion Gods in het gezelschap der heiligen. Iets waar tot op zekere hoogte
dan ook niets tegen te zeggen valt. Er blijft een afgezonderde kring tot
den einde toe bestaan, en steeds zal die afgezonderde kring, hetzij men
'dien in de kerk of in het gezelschap der heiligen zoekt, het beeld van het
Sion Gods in Israël dragen. Maar is dat zoo, dan hangt het ook geheel
van onzen juisten of onjuisten blik op de afzondering van Israël af, of
wij de beteekenis van de afzondering der kerk of van de afzondering der
vromen verkeerd dan wel naar eisch der Schrift verstaan zullen. Het pleit
toch loopt niet daarover, of er zulk een afgezonderde kring al dan niet
bestaan moet. Over de waarheid dat er zulk een afgezonderde kring tot
aan het jongste oordeel bestaan moet en zal, bestaat tusschen ons en hen
wier gedachten we bestrijden geen verschil. Deze eisch en dat feit worden
beiderzijds aanvaard. Al het geschil loopt slechts over de vraag: in welke
verhouding die afgezonderde kring staat en staan moet tot hetgeen buiten
dien krmg tot ons menschelijk leven behoort. Die verhouding nu meet
men meestal af naar de verhouding waarin Israël tot de volkeren stond.
En het is daarom van zoo overwegend belang, dat we ons omtrent die
door God gewilde verhouding, uit de Heilige Schrift juiste en klare denk-
beelden vormen.
Desaangaande nu bleek ons dat de Groot-Patriarchen zich nog niet van
het leven der volken afzonderden in een zin als ging het leven der men-
schen buiten hun eigen tente hun niet meer aan; doch dat die afzondering
in strengen zin eerst opkwam na Israëls doorgang door de Roode Zee.
Bleek ons evenzoo, dat er in Abrahams dagen nog kennisse Gods was bij
Abimelech, bij Efron en bij den koning van Salem, alsook bemoeienis van
God met deze vorsten; dat Melchizedek niet een bijkomstige figuur is,
maar als voorbeeld van den Christus boven Abraham wordt gesteld; en
dat, hetgeen Israël niet verstaan had, na Golgotha en den Pinksterdag
GEEN OASE IN DE WOESTIJN. 355
uitkwam, t. w. dat de afzondering van Israël alleen gediend had om voor
de wereld den balsem van Gilead te bereiden.
Op geheel dezelfde lijn uu ligt de even onloochenbare waarheid, dat in
Israël slechts de schaduw, niet het wezen der zaak was; wel de symbo-
hsche uitdrukking der ware religie, niet onze „redelijke," d. i. het denk-
beeld verwezenlijkende godsdienst. Dit nu spreekt de Heilige Schrift het
klaarst uit in wat ze ons zegt omtrent het tweeërlei Jeruzalem. Er staat
geschreven, zegt Paulus in Gal. 4 : 22 v. v., dat Abraham twee zonen had.
Den éénen uit het vleesch, den anderen uit de belofte. En zoo was de ééne
geboren uit de dienstmaagd, de andere uit de vrije Sara. Deze dingen nu,
zegt hij, hebben andere beduidenis, dan men oppervlakkig zeggen zou. Er
Ugt namelijk in, dat het Verbond van Sinaï tot dienstbaarheid was, en dat
de Joden kinderen wareu van dit dienend Verbond. Maar dat omgekeerd,
het Verbond des Nieuwen Testaments het Verbond der vrijheid is, uit-
komende in de kinderen der belofte. En om alsnu deze ver reikende ge-
dachte in het volle licht te stellen, komt hij op het aardsch Jeruzalem, als
de stad op den van God verkoren berg, waarheen de Joodsche Christenen
in Galatiëns kerk nog steeds bleven uitzien, en wijst dan met een aan-
grijpend woord op eenmaal de religieuse consciëntie, van dat aardsche
Jeruzalem af, op een heel ander Jeruzalem, dat niet om den Moria lag,
maar een Jeruzalem is in den hemel. Uw Jeruzalem, o kinderen der Joden,
dat op Sion ligt, is dienstbaar, maar het ware „Jeruzalem dat boven is,
dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder." Tweeërlei Jeruzalem wordt hier
dus tegen elkander over gesteld: in de eerste plaats het aardsche Jeru-
zalem, dat slechts de afschaduwing droeg van het ware, en alzoo zelf
onwezenlijk was; en in de tweede plaats het ware, wezenlijke Jeruzalem,
dat bij God is, en daarom vrij. Meer nog, deze opmerkehjke uitspraak, die
op zich zelf de zaak reeds beslissen zou, staat niet alleen noch op zich-
zelf. In Openb. 21 : 2 lezen we evenzoo : „En ik, Johannes, zag de heilige
stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel"; en
nogmaals in het 10"^^ vers: „En hij — een van de zeven engelen die tot
Johannes kwam vs. 9 — voerde mij weg in den geest op een grooten en
hoogen berg, en hij toonde mij de groote stad, het heilige Jeruzalem, neder-
dalende uit den hemel, van God." In Openb. 3 : 12 schrijft Christus aan de
kerk van Philadelphia : „Die overwint, ik zal op hem schrijven den naam
mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeru-
zalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt." En, om niet meer te
noemen, in Hebr. 12 : 22 wordt aan Gods volk aangezegd, dat het onder
het Nieuwe Testament gekomen is „tot de stad des levenden Gods, tot het
Jiemelsche Jeruzalem." Klaar en duidelijk wordt alzoo het aardsch Jeru-
356 GEEN OASE IN DE WOESTIJN.
zalem, met zijn tempel op Sion, gesteld tegenover een ander Jeruzalem,
en dit andere Jeruzalem wordt van het aardsche daardoor onderscheiden,
dat het heet: het nieuwe Jeruzalem, het heilige Jeruzalem, het hemelsche
Jeruzalem, het Jeruzalem dat van God uit den hemel afdaalt. Dit is alzoo
het oogpunt van waaruit al wat we van het aardsche Kanaan, van het
aardsche Sion, en van het aardsche Jeruzalem lezen, moet beoordeeld en
verstaan worden. In dat aardsche Kanaan, in dat aardsche Sion, in dat
aardsche Jeruzalem is nimmer het wezen, het eigenlijk van God gewilde
en duurzame. Er Hgt nooit iets anders in dan de afschaduwing, de ver-
zinnebeelding, het voorbeeld of het type. En al wie de profetie anders
verstaat of uitlegt, geraakt op doolpaden.
XLIX.
Symbool en Type.
Hetwelk dingen zijn, die andere bedniding hebben.
Galaten 4 : 24a.
Voor het Jeruzalem van Melchizedek, van David en van Herodes, is
alzoo na Golgotha en den Olijfberg, het „heihge", het „hemelsche" Jeru-
zalem, het Jeruzalem „dat boven" is, en „van God uit den hemel afdaalt",
in de plaats getreden. De Heihge Schrift zegt het duidelijk ; niet eens maar
herhaaldelijk; en wie het anders zegt of voorstelt, om zijn Joodsche en
particularistische voorstellingen staande te houden, weerspreekt op onver-
geeflijke wijze hetgeen de apostelen, door den Geest gedreven, ons in naam
des Heeren geopenbaard hebben; meer nog hetgeen de Christus zelf op
Patmos aan Johaimes heeft getoond.
Zonder bij die tegenspraak ons op te houden, gaat nu ons voortgezet be-
toog eenvoudig uit van het vaststaande feit, dat het Jeruzalem van David
voor het Koninkrijk Gods niet van bhjvende, doch slechts van voorbij-
gaande beteekenis is geweest, en dat de Christus ons uit het toenmalige
en schaduwachtige in het ware, wezenlijke en blijvende Jeruzalem zou
overleiden.
Intusschen dient op dit pas een voor de hand liggend en lichtelijk in-
sluipend misverstand afgesneden. Velen namelijk, die van dit „hemelsche"
Jeruzalem hooren, vatten dit geheel overdrachtelijk in geestelijken zin op.
Jeruzalem was voor hen de plaats waar God zijn tegenwoordigheid open-
baarde; zoo hadden we dan thans onder Jeruzalem te verstaan de heilige
verborgenheid, waarin onze ziel soms ervaren mag, hoe goed het ons is
SYMBOOL EN TYPE. 357
nabij God te zijn. En waar op aarde deze onze gemeenschap met het
Eeuwige Wezen nog altoos gebrekkig en onvolkomen blijft, heette dan
Jeruzalem in nog hoogeren, in voleinden zin die nabijheid des Heeren,
die de gezaligde geesten in den hemel genieten. Aldus verstaan, wordt
Jeruzalem derhalve in oneigenlijken zin genomen, als naam voor wat in
geestelijke mystiek wegschuilt. Zoo intusschen is het niet bedoeld, als we
op grond der Heilige Schrift zeggen, dat het Jeruzalem van David thans
is ondergegaan, om door het hemelsche, en niet weer door het vroegere
Jeruzalem, vervangen te worden. Hetgeen Johannes op Patmos zag, was
niet eene geestelijke gebeurtenis, maar de afbeelding van een toekomstige
werkelijkheid. Wat hij zag, geeft ons in groote lijnen de wedergeboorte,
niet der ziel, maar van „hemel en aarde" te aanschouwen. Het toont ons,
hoe wat is, versmelt en ondergaat, en hoe voor den „ouden" stand der
dingen, een nieuwe orde van zaken in de plaats treedt. Hij ziet als in
een dioramatisch vergezicht de heerlijkheid van de nieuwe aarde en van
den nieuwen hemel, en uit dien hemel ziet hij op die aarde het nieuwe
Jeruzalem nederdalen; en die stad des levenden Gods wordt nu met
haar paarlen poorten ons beschreven. In het kort saamgevat, kan men
dus zeggen, dat er ook op die nieuwe aarde, onder dien nieuwen hemel,
een middelpunt van Godsopenbaring en Godsvereering zal zijn, en dat het
dit middelpunt is, dat ons wordt voorgesteld als het Jeruzalem, dat van
God uit den hemel afdaalt. In nadere toelichting hiervan treden we thans
niet. Natuurlijk mag dit niet grofzinlijk noch naar de beperking van onzen
tegenwoordigen toestand worden opgevat; maar uitgesloten is toch elk
denkbeeld, als ware dit alles in louter geestelijken zin te verstaan. De
aarde is er weer, maar vernieuwd. De gezaligden zijn in het verheerlijkt
Hchaam opgestaan en bevinden zich op die vernieuwde aarde. En het is
niet voor het zielsoog, maar voor hun verhoogde zinlijke gewaarwording,
dat het hemelsch Jeruzalem is ontdekt.
Staat dit uitgangspunt nu eenmaal vast, dan is er voorts op te wijzen,
hoe behalve de naam van Jeruzalem, ook andere namen uit het Oude
Verbond in het Nieuwe Testament los worden gemaakt van de bepaalde
plaatsen en steden en bergen die er oudtijds meê genoemd werden. Neem
zoo b. V. den naam van Sion, die aan den naam van Jeruzalem het naast
verwant is. Er blijkt toch daghelder uit Hebr. 12 : 22 en uit Openb. 14 : 1,
dat in deze beide plaatsen de naam Sion voorkomt, niet als aanduiding van
den heuveltop, waarop eens de tempel van Salomo stond, maar in geheel
andere beduidenis. Zoo immers lezen we in Hebr. 12 : 18 v.v. : „Want gij
zijt niet gekomen tot den tastelijken berg; maar gij zijt gekomen tot den
berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het hemelsche Jeruzalem,
358 SYMBOOL EN TYPE.
en de vele duizenden der engelen, tot de algemeene vergadering en de
gemeente der eerstgeborenen, en tot God, den Rechter over allen, en de
geesten der volmaakt rechtvaardigen, en tot den Middelaar des Nieuwen
Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt
dan Abel." Hierbij nu aan een herbouwing van het oude Sion te denken
ware eenvoudig ongerijmd. Duidelijk toch wordt hier het Nieuwe Testa-
ment gesteld tegenover het Oude, het bloed van Christus tegenover het
bloed der martelaren en der offerande, de wereldkerk tegenover de parti-
cularistische kerk in Israël, het hemelsche tegenover het oude aardsche
Jeruzalem, en zoo ook het nieuwe Sion tegenover het Sion dat belend
was aan Davids paleis. Juist zooals het hemelsche Jeruzalem het aardsche
Jeruzalem vervangt, oud maakt en te niet doet, zoo ook komt hier het
hemelsch Sion, het Sion dat eens het middelpunt der triomfeerende kerk
zal zijn, het oude, aardsche Sion overtollig maken en afschaffen.
En tot geheel hetzelfde resultaat leidt de lezing van Openb. 14 : 1, waar
staat: „En ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met hem
honderd vier en veertig duizend, hebbende den naam zijn Vaders geschre-
ven aan hunne voorhoofden." Ook hier toch is geen sprake van den heuvel-
top in Palestina, maar van een verheerlijkt Sion, waarop de Christus in
zijn glorie verschijnt. Reeds de vermelding dat de 144.000 gezaligden daar
met hem verschijnen, toont dit. Ook dit cijfer toch is niet een cijfer als
optelsom, maar in symbohschen zin bedoeld. Alle gezahgden saam zijn
oneindig meer dan 144.000. Neen, dit cijfer, ontstaan uit de vermenigvul-
diging van 12 met 12, en duizend, dient symbolisch om de vollieid en de
compleetheid van het rijke getal aan te duiden. Drie is het cijfer van het
Goddelijke, ontleend aan de Goddelijke Drievuldigheid. Vier is het cijfer
dat de wereld aanduidt, genomen van de vier windstreken. 3 X 4 of 12
beduidt alzoo, dat het Goddelijke hier het menschelijke geheel doordrongen
heeft. Die 12 wordt met 12 vermenigvuldigd, om de volheid der bedeeling
uit te drukken. Het zijn twee bedeehngen, die van Israël en van de volken,
die ineen vloeien. En dat cijfer van 12 X 12 of 144 wordt nu nogmaals met
1000 vermenigvuldigd, om de volheid van het aantal der enkele personen
aan te geven. 144.000 is alzoo een symbolisch getal, beteekenende de vol-
heid van geheel de gezaligde menschheid, gelijk ze toen reeds in de aan-
schouwdng voor God stond. Voor deze onafzienbare schare nu zou op den
betrekkelijk kleinen heuveltop van het oude, aardsche Sion eenvoudig geen
plaats zijn geweest. In de verste verte niet. En reeds dit beslist derhalve
de zaak, dat hier niet van het oude, maar van het hemelsche Sion sprake is.
Wat nu van den naam „Jeruzalem", en den naam „Sion" geldt, geldt
evenzoo van den naam „Israël". Als er in Gal. 6:16 staat: „Zoovelen als
er naar dezen regel zullen wandelen, over deze zal zijn vrede en barm-
hartigheid, en over het Israël Gods'\ dan zou van Paulus' brief aan de
SYMBOOL EN TY?E. 359
kerken van Galatië niets verstaan, wie dit „Israël" opvatte, als ware er
het Joodsche volk mede bedoeld. Ieder deskundige weet dan ook, dat hier
met „Israël Gods" wordt aangeduid, niet het Joodsche volk, maar de kerk
des Nieuwen Verhonds. Geheel in gelijken zin, als waarin Paulus aan de
kerk van Rome schreef: „Die is een Jood, die het in het verborgen is, en
de besnijdenis des harten; in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis"
(2 : 29), of in Rom. 9:8: „Niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen
Gods ; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend" ;
of eindelijk, om niet meer te noemen, in Gal. 3:7: „Zoo verstaat gij dan,
dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn."
Geheel deze opvatting der Schrift is dan ook zoo diep in het leven der
gemeente doorgedrongen, dat we van Kanaan spreken in den zin van het
hemelsch Kanaan; van den Jordaan in den zin van den stroom des doods,
dien we doorwaden moeten, om in het hemelsch Kanaan te komen; en dat
het dal Achor, de balsem Gileads en zooveel meer, schier vaste en staande
uitdrukkingen zijn geworden voor wat niet in tijdelijk Joodschen, maar in
universeel-geestelijken zin is bedoeld. Een taalgebruik der gemeente, dat
wel verre van willekeurig te zijn, zich veelal rechtstreeks aansluit bij wat
Paulus verklaart, dat alle deze dingen „andere beduiding hebben", en aan
zijn constante gewoonte, om de dingen des Ouden Verbonds in geestelijken
zin op de dingen des Nieuwen Verbonds toe te passen.
In de Heihge Schrift gaat deze overbrengmg zelfs zóó ver, dat ze niet
alleen plaats grijpt bij den naam van het heilige, maar ook bij den naam
van wat als onheilig gebrandmerkt staat. Als het (zie Openb. 14 : 8) in het
engelenlied de Apocalypse heet: „Zij is gevallen, zij is gevallen, Babyion,
die groote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken
heeft gedrenkt," dan komt het niemand in den zin, daarbij te denken aan
het oude Babyion van Nebucadnezar, dat reeds lang vergaan is, noch ook
aan een herstelling van het oude Babel in vroegere glorie, welks herbou-
wing door de profetie rechtstreeks is buitengesloten; maar dan verstaat
een ieder hier den naam van Babyion in zulk een zin, dat er door wordt
aangeduid de geconcentreerde, de Gode vijandige wereldmacht. Evenzoo
als er in Openb. 16:19 staat: „Het groote Babyion is gedacht geworden
voor God, om het te geven den drinkbeker van den wijn des toorns
zijner gramschap." Niet anders als de vrouw uit Openb. 17 : 5 op haar
voorhoofd geschreven heeft: „een naam, Verborgenheid, het groote Ba-
byion, de moeder der hoererijen, en der gruwelen der aarde." De Christe-
lijke dichtkunde heeft dien naam van Babyion dan ook beurteüngs gegeven
aan allerlei steden, die een tijdlang het middelpunt en de zetel van de
onheilige wereldmacht waren. Da Costa deed het in zijn aangrijpenden
360 SYMBOOL EN TYPE.
zang met opzicht tot Parijs. Deze overdrachtelijke aanwending van zulke
namen is in de Heilige Schrift zelfs zóó gewoon, dat we in Openb. 11:8
iets dergelijks met opzicht tot den ^ naam van Sodom en Egypte lezen.
Sodom was de stad in Kanaan, waar zich de gruwel der geslachtszonde
het eerst op het afgrijselijkst geopenbaard had, en Egypte was het land,
dat het eerst onder de Pharao's uit Mozes' dagen den rechtstreekschen
strijd tegen God had aangebonden. En het is nu in herinnering hieraan,
dat er in Openb. 11:8 staat: „Hunne doode lichamen zullen liggen op de
straat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodoma en Egypte,
alwaar ook onze Heere gekruisigd is." Deze geestelijke aanwending van
in het Oude Testament voorkomende namen heeft dan ook op de wereld
indruk gemaakt, en het is aan dit gebruik der eigennamen vooral dat zij
haar zegswijze van „tale Kanaans" ontleende.
Met deze feiten voor oogen vrage men zich nu af, wat te oordeelen van
de uitleggers der Oud-Testamentische profetieën, die al hetgeen daar over
de toekomstige heerlijkheid van Israël, van Jeruzalem, van Sion en van
Davids huis geschreven staat, in ernste vertolken wülen, als doelde dit
op het oude, aardsche, Joodsche Jeruzalem, en hieruit afleiden, dat de
Christus, wederkomende, beginnen zal met plaatselijk in Kanaan, en hoogst
eigenlijk in het nu Mahomedaansche Jeruzalem zijn Koninkrijk te her-
stellen? Reeds het dioramatisch karakter der profetie zelf sluit dit uit.
Onder dioramatisch verstaat men, dat het profetisch vergezicht de ver-
scliillende stadiën van de ontwikkeling der kerk onder Oud en Nieuw
Verbond, en tot in het rijk der heerlijkheid zoo voor elkander schuift, dat
ze op eenmaal van uit het Jeruzalem in de dagen der profetie één door-
loopend doorzicht geven tot in het hemelsche Jeruzalem dat komt. Neem
zoo b. V. Jesaja 60:13—22, aldus luidende:
De heerlijkheid van Libanon zal tot a komen, de denneboom, de beuk, en de
boksboom tegelijk, om te versieren de plaatse mijns Heiligdoms, en Ik zal de
plaatse mijner voeten heerlijk maken.
Ook zullen, zich buigende, tot u komen de kinderen dergenen, die u onderdrukt
hebben, en allen, die a gelasterd hebben, zullen zich nederbuigen aan de planten
uwer voeten ; en zij zullen u noemen de stad des Heeren, het Sion van den
Heilige Israëls.
In plaats dat gij verlaten en gehaat zijt geweest, zoodat niemand door u henen-
ging, zoo zal Ik u stellen tot eene eeuwige heerlijkheid, tot eene vreugde van
geslachte tot geslachte.
En gij zult de melk der heidenen zuigen, en gij zult de borsten der koningen
zuigen ; en gij zult weten, dat Ik de Heere ben, uw Heiland en uw Verlosser, de
Machtige Jakobs.
Voor koper zal Ik goud brengen, en voor ijzer zal Ik zilver brengen, en voor
hout koper, en voor steenen ijzer; en zal uwe opzieners vreedzaam maken, en
uwe drijvers rechtvaardigen.
SYMBOOL EN TYPE. 361
Er zal geen geweld meer gehoord worden in uw land, verstoring noch ver-
breking in uwe landpalen ; maar uwe muren zult gij Heil heeten, en uwe poorten Lof.
De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot eenen glans zal
u de maan niet lichten ; maar de Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw
God tot uwe sierlijkheid.
Uwe zon zal niet meer ondergaan, en uwe maan zal haar licht niet intrekken :
want de Heere zal u tot een eeuwig licht wezen, en de dagen uwer treuring zullen
een einde nemen.
En uw volk zullen allen te zamen rechtvaardigen zijn ; zij zullen in eeuwigheid
de aarde erfelijk bezitten ; zij zullen zijn eene spruite mijner plantingen, een werk
mijner handen, opdat Ik verheerlijkt worde.
De kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een machtig volk. Ik, de
Heere, zal zulks te zijner tijd snellijk doen komen.
Hier nu is een vergezicht, dat vlak vooraan in den aanhef, op Jeru-
zalem met den tempel en het brandaltaar doelt, want vs, 7 spreekt van
de „rammen van Nebajoth, die met w^elgevallen komen zullen op het altaar
van Sion." Maar daarbij blijft het niet. Het vergezicht wordt aldra een
doorzicht tot in de eeuwigheid, en het eindigt met ons den nieuwen toe-
stand, de nieuwe orde van zaken te doen zien, die bestaan zal op de
nieuwe aarde, onder een nieuwen hemel; zooals blijkt uit de vermeldmg,
dat er geen zon en geen maan meer zal wezen, dat alle leed zal zijn weg-
gedaan, dat al wat er nog aan menschen is „enkel rechtvaardigen zullen
wezen", ja dat de rechtvaardigen „het aardrijk erfelijk zullen bezitten,"
Zoo nu is het gedurig, zoo is het telkens in de profetie, het vergezicht
gaat bijna altoos van het bestaande Jeruzalem, van het plaatselijke Sion,
van het feitelijke lijden van het Joodsche volk uit, maar glijdt van daaruit,
door alle stadiën der openbaring door, om eerst te rusten in den aanblik
der eeuwige heerlijkheid, die op de nieuwe aarde, onder den nieuwen
hemel komt. Wie nu daarentegen, omdat alle deze profetieën van de kerke
Gods in het toenmalig Israël d. i. van Jeruzalem af rekenen, zich inbeeldt,
dat dus al wat daarna komt, aan dat vroegere Joodsche element gebonden
blijft, en daarop terugziet, miskent den geest der profetie, toont het diora-
matisch karakter van deze visioenen niet te verstaan, en komt in openbare
tegenspraak met de uitlegging die de Heilige Geest in het Nieuwe Testa-
ment, ons door de apostelen gegeven heeft. In het Nieuwe Testament hgt
de sleutel, die ons „de sleutel der kennisse" tot het Oude Verbond is, en
wie dien „sleutel der kennisse" niet aanwendt of niet kent, blijft voor het
Oude Testament staan als voor een gesloten poorte.
Later biedt zich allicht de gelegenheid aan, om op dit gewichtig stuk de
oude belijdenis der waarheid meer in bijzonderheden tegenover de Chilias-
tische neiging van velen in onze eeuw nader te handhaven. Thans be-
palen we er ons toe, om aan onze lezers duidelijk te maken, hoe het hier
362 SYMBOOL EN TYPE.
metterdaad geen bijzaak, maar een zaak van het hoogste gewicht geldt.
Van het aardsche Jeruzalem heeft de Christus zelf zoo pertinent moge-
lijk gezegd: „Uw plaatse worde u woest gelaten." Dit is niet gezegd
voor een tijd, of onder zeker beding, maar volstrekt. Van de ure van
Golgotha af, heeft alzoo het vroegere Jeruzalem afgedaan. Het is ver-
worpen. Het wachtte nog slechts op zijn vreeselijke verwoesting. En de
zienersblik van het volk van God wordt van die ure af niet meer gericht
op het Jeruzalem dat zijn ondergang beidt, maar op het Jeruzalem dat
van God uit den hemel komt, het Jeruzalem dat boven is. Dit nu staat
niet op zichzelf, maar hangt rechtstreeks saam met het stuk der Ver-
zoening. Het oude Jeruzalem toch had haar middelpunt in Sion, en ont-
leende haar beteekenis aan den Tempel, en die tempel was groot, niet
door zijn hout en steen, zijn goud en koper, maar door de tegenwoordig-
heid des Heeren Heeren achter het voorhangsel en het offer der ver-
zoening op het brandaltaar. Die offerande en die tegenwoordigheid Gods
was de ziel van den tempel, die tempel was de ziel van Sion, Sion de
ziel van Jeruzalem. Zoomin ge nu den mensch in het leven houden kunt
door enkel zijn lijk te galvaniseeren, zoo lang zijn ziel er niet weer invaart,
evenmin kunt ge Jeruzalem herstellen zonder Sion, Sion zonder zijn tempel,
en dien tempel zonder het offer en de tegenwoordigheid Gods achter het
voorhangsel. Jeruzalem is niet die berg, niet die stroom, niet die gebouwen,
niet die poorte. Jeruzalems uitwendige verschijning was slechts het lichaam
waarin het heilige woonde. Stel dus al dat men kunstmatig Palestina aan
de Turken ontnam, de Mahomedanen uit Palestina verjoeg, en heel het
land door Joden liet bewonen, onder een Joodsch bestuur, dan zouden de
Joden wel weer een tempel kunnen bouwen, en wel weer gaan offeren,
maar nooit zouden ze achter het voorhangsel weer de tegenwoordigheid
Gods kunnen realiseeren. Het zou een tempel zonder God, en een hoon
aan de majesteit des Heeren zijn en blijven. Immers de Christus zelf heeft
gezegd, dat thans de tempel niet meer op Sion is, maar in zijn hchaam.
Het voorhangsel des tempels is gescheurd, van boven tot beneden. God is
uit zijn tempel op Sion uitgegaan. En op den Pinksterdag is God, de Heilige
Geest, in zijn wezenlijken tempel, d. i. in de gemeente der uitverkorenen,
als in het ware, mystieke Lichaam van Christus ingegaan. Na zijn wezen-
lijke offerande op Golgotha zijn alle Joodsche offeranden nietig, doelloos en
ijdel geworden. En elke poging om óf die offerande, óf die tempel, óf het
aardsche Jeruzalem te herstellen, houdt niet minder in dan de loochening
van de ware offerande die Christus gebracht heeft, en van het machtige
feit, dat zijn tempel thans in het Lichaam van Christus is. of, breeder
opgevat, dat de bedeeling der schaduwen, die aan het aardsche Jeruzalem
glans schonk, eens en voor altijd vervangen is door de bedeeling der ver-
vulling, die niet verbonden is aan het aardsche, maar aan het Jiemelsche
SYMBOOL EN TYPE.
363
Jeruzalem. Beide saam te willen vasthouden, én de vervulling in Christus én
de bedeeling der schaduwen, is vanzelf een onmogelijkheid. Het één sluit
het andere uit. En Paulus noemt al zulk een bestaan „onzinnig" in de on-
zinnige Galaten. Wie naar d(; schaduwen teruggrijpt, laat zijn Heiland varen.
Dat men nochtans gedurig weer in deze uiterst bedenkelijke en hoogst
gevaarlijke dwahng vervalt, en dat zelfs anders uitstekende mannen, als
Darby en Da Costa, hier min of meer in vervallen zijn, en op hun voet-
spoor allerlei anders vrome Christenen hiermede meegaan, moet dan ook
alleen daaruit verklaard, dat Israël niet alleen een zinheeldige, maar ook
een voorbeeld ende beteekenis had, niet alleen symholisch, maar ook typisch
was. Het verschil tusschen een louter zinnebeeld of symbool, en een type
of voorbeeld is duidelijk te maken, als ge het Paaschlam met David ver-
gelijkt. Het Paaschlam verzinbeelde den Christus, zonder meer. Zooals het
Paaschlam voor Israël geslacht werd, zoo is ons Pascha voor ons geslacht,
namelijk Christus. David daarentegen was niet zinnebeeld, maar type van
den Christus. Immers met opzicht tot David moet niet alleen gezegd, dat
hij in zijn koningschap het Koningschap van Christus verzinbeeldt, maar
ook is daadwerkelijk de Christus uit de lendenen van David, zooveel het
vleesch aangaat, voortgekomen. In het zinnebeeld of symbool is enkel
gelijkheid van trekken. In de type of het voorbeeld, is behalve de gelijk-
heid van trekken, sadmhang in de werkelijkheid. Christus was Davids
zoon. En ditzelfde geldt nu, tot op zekere hoogte, ook voor Israël. Israël
verbeeldde niet alleen het volk van God, maar het was het voor een tijd,
en bij den ondergang van Israëls volksstaat is het volk van God uit Israël
gegenereerd. De zaligheid is uit de Joden. En zoo ook moet beleden, dat
op Sion niet alleen het heil was afgebeeld, maar dat het heil der wereld
daadwerkelijk uit Sion is voortgekomen.
Die twee nu, die symbolische en die typische beteekenis van Israël, van
Sion, van Jeruzalem, heeft verwarring in veler geest aangebracht, in dier
voege, dat men wel het zinbeeldige als in Christus opgegaan varen liet,
maar het typische vasthield, en dit ook thans nog, en vooral voor het
einde der dagen, in uitwendige werkelijkheid wilde vasthouden. Men denkt
niet helder genoeg door, om te verstaan hoe Israël, omdat het tevens
typisch was, ook in de werkelijkheid een eigen plaats onder de volkeren
inneemt, tot in de eeuwigheid onder de natiën zal geteld worden, en
onder die natiën een typische plaats zal behouden, zonder dat daarom de
vroegere, nu afgeloopen en voorbijgegane verhouding hersteld wordt. Zelfs
al wilde men toch aannemen dat die plek der aarde waar Sion staat, ook
op de nieuwe aarde een bijzondere beteekenis zal terugerlangen, toch zou
immers die nieuwe beteekenis van dat Sion onder zoo geheel andere ver-
364 SYMBOOL EN TYPE.
houdingen en in zulk een gansch andere orde van zaken optreden, dat we
er eenvoudig niets omtrent gissen, vermoeden of uitspreken konden. Zelfs
het stamelen is ons hier niet gegund. Maar wat ons wel gegund niet
slechts, maar ten onafwijsbaren plicht gesteld werd, is dat we, gehoor-
zaam aan den Woorde Gods en al onze gedachten en voorstellingen in de
waarheid der Schrift gevangen gevende, verstaan zullen, dat wanneer het
wezen komt de schaduw voorbij is gegaan; dat het ons verboden is terug
te vallen in de dwalingen en droomerijen, die Paulus én in den brief aan
de Romeinen, én in dien aan de Galaten én in dien aan de Hebreen, met
zooveel ernst en strengheid bestreden heeft; en dat we alle Joodsch parti-
cularisme uit onze Christelijke, uit onze Gereformeerde Belijdenis uitban-
nende, het den apostel zullen nazeggen: „Het nieuwe Verbond heeft, het
eerste oud gemaakt. Wat nu oud gemaakt is en verouderd, is rijp niet
voor herstel en weeropbouwing, maar voor de verdwijning" (Hebr. 8 : 13).
I..
Israël om de volkeren.
Voorwaar zeg ik a, onder degenen, die van vronwen ge-
boren zijn, is niemand opgestaan meerder dan Johannes de
Dooper. Doch wie de minste is in het koninkrijk der he-
melen, is meerder dan hij. Matth. 11 : 11.
Als het wezen komt, verdwijnt vanzelf de vooruitgeworpen schaduw. Na
Golgotha is geen offerande van ram of var meer op het altaar des Heeren
denkbaar. Nu de Christus, die zelf onze Hoogepriester is, en in wiens
mystiek Lichaam God de Heilige Geest woning maakte, het altaar m het
heiligdom daarboven bedient, is er geen tempel en geen heilige der heiligen
op Sion meer bestaanbaar. Het voorhangsel is gescheurd van boven tot be-
neden met een scheur die nooit meer fcaw, en zelfs nooit mag worden ge-
heeld. Immers elke poging om eenigen dienst der schaduwen te herstellen,
nadat de Christus gekomen is, staat met verloochening van den Christus
en loochening van de waardij zijner eenige offerande gelijk. Zoolang de
man op zee is, mag de visschersvrouw haar kind op het portret van vader
wijzen, maar als de schipper weer aan wal is, wijst ze haar kind op vader
zelf. Dan hem voorbij te gaan, om op zijn schaduwbeeld te wijzen, ware
krenking der liefde of daad van waanzin. En daarom hebben onze vaderen
er steeds op gewezen, dat wie, na Christus' verschijning, nog aan de scha-
duwen en ceremoniën, nog aan tijden en plaatsen blijft hangen, niet slechts
dwaalt, maar aan de eere van den Christus te kort doet. Juist zooals de
ISRAËL OM DE VOLKEREN. 365
apostel dit kwaad scherp en zonder sparen bestreed in de schaduw-ver-
eerders van zijn dagen, zoo tastten ook zij dit zeKde kwaad in de ceremo-
niedienaars van hun dagen aan. En ook wij hopen tot den einde toe in de
bestrijding van dit kwaad getrouw te worden bevonden.
Niet de volken zijn er om Israël, maar Israël is ter wille van de volkeren^
in het groote drama der wereldgeschiedenis, een tijdlang als ingeschoven
geweest. Israël heeft en houdt zijn beteekenis totdat het Koninkrijk der
hemelen komt. Maar nauwlijks is de komst van dat Koninkrijk der hemelen
dan ook aangekondigd, of de taak, die aan Israël was toevertrouwd, neemt
een einde. Iets wat Jezus het scherpst uitsprak, toen hij Johannes den
Dooper „meer dan een profeet", ja den grootste noemde die onder Israël
uit vrouwen geboren was, maar er onmiddellijk op volgen liet, dat deze
grootste onder de grooteren in Israël nog altoos lager stond dan de minste
en laagst geplaatste in het Koninkrijk der hemelen.
Israël zag dat niet in en begreep het niet. Israël droomde, dat het zelf
Gods Koninkrijk was, en waande deswege dat de Heidenen door den pro-
selietendoop in Israël moesten overgaan. Zelfs de discipelen konden het
zich aanvankelijk maar nooit anders voorstellen^ of Jezus was gekomen, om
aan Israël het Koninkrijk weder op te richten. Het is voor Jezus een lijden
op zichzelf geweest, altoos weer zijn jongeren op dat Koninkrijk van Israël,
in Joodschen zin genomen, te hooren terugkomen. Maar Johannes de Dooper
sloeg van meet af aan dien Joodschen waan den bodem in. Niet de Hei-
denen moesten door den schijndoop in Israël overgaan, maar Israël zelf
moest, met de Heidenen, door den waren Doop overgaan in het Koninkrijk
der hemelen. Het stond niet zoo, dat Israël was waar het wezen moest,
en dat de volkeren zich moesten bekeeren tot Israël; neen, Israël zelf
moest zich bekeeren, Israël zelf moest gedoopt worden, Israël zelf moest
ophouden Jood te zijn, en ingaan in het Koninkrijk der hemelen. De besten
uit de Joden moesten hetzelfde doen wat de heidensche krijgslieden hadden
te doen: zich te bekeeren, en zich te laten doopen^ om alzoo uit het Ko-
ninkrijk der schaduwen, in het wezenlijk Koninkrijk, in het Koninkrijk der
hemelen over te gaan. De vleeschelijke afkomst uit Abraham bracht geen
voorkeur. Er was bij God geen aanneming des persoons. Ook uit deze
steenen kon God Abraham kinderen verwekken. En de uitkomst was dan
ook, dat er toentertijd honderden en duizenden Joden uit alle steden en
vlekken, zoo in Palestina als in de verstrooiing, tot Christus bekeerd zijn ;
dat deze groote massa van bekeerde Joden toen in de Christelijke kerk is
opgenomen; maar dat deze in volgende geslachten zoo volkomen hun Jood-
sche afkomst vergeten hebben, dat na verloop van eenige eeuwen niemand
meer wist te zeggen, of iemand oorspronkelijk tot de Joodsche natie of in
zijn vaderen tot de volkeren had behoord.
366 ISRAËL OM DE VOLKEREN.
Hoog tijd nu is het, dat dit door de Christelijke kerk weer duidehjk
worde ingezien. Het weeropkomend Chihasme is niet maar een exegetische
dwaling, maar randt de geheele ordinantie voor het heil in Christus aan;
sluit het oog voor den samenhang tusschen het werk der schepping en der
herschepping; zet het particularisme weer op den troon, waar alleen het
universalisme heerschen mag; dreigt de Christelijke reügie weer als sekte
te nationaliseeren, in stee van in haar het heil der wereld te begroeten;
en staat meer dan iets aan de waarachtige bekeering der Joden in den
weg, in zooverre het hun nationaal gevoel onevenredig prikkelt, en de
bekeerde Joden onder ons belet tot volle bekeering door te breken. Ook
van den Jood toch geldt het dat hij er dan eerst is, als hij roemen kan:
„Niet meer de Jood leeft, maar Christus leeft in mij, en wat ik nu leef, dat
leef ik niet meer als Jood, maar door hem die mij met zijn bloed gekocht
heeft." Het eenige reëele punt in al deze droomerijen ligt uitsluitend
daarin, dat Israël reëel een plaats onder de volkeren heeft verkregen, en
deze plaats behoudt. Een punt dat later iets broeder zal besproken worden ;
maar waarvan hier toch zooveel zij uitgesproken, dat deze realiteit er toe
leiden moet, niet om de volken in Israël, maar om Israël, als één der
volken, onder de volken te doen opgaan; en dat naar Christus' eisch elk
bekeerd Jood hiervan te zeggen heeft: „Heere, geef ons onder de volkeren
de laagste, de minste, de laatste plaats, want meer dan eenig volk heeft
mijn volk zich aan uw lieven Zoon vergrepen en uw kerk ten bloede toe
vervolgd" ; opdat de Heere hem dan antwoorde, dat niet om der Joden
verdienste, maar om de onberouwlijkheid zijner verkiezing, Israël niet meer
apart, maar onder de volken gerekend, eeuwigiijk eens de plaats zal be-
zitten, die het duizendwerf heeft verbeurd, maar die door zijn verkiezende
genade, reeds blijkens de wonderbare geboorte van Izak, van alle eeuwig-
heid bepaald was.
Niet de volken zijn er om Israël, maar Israël is er om der volkeren
wille. Ga van deze grondwaarheid nooit af. Zie, indien de toeleg en de
bedoehng des Heeren geweest ware om vóór alle dingen het isolement van
Israël te zoeken, en Israël buiten contact met de volken te houden, zou het
dan ook maar denkbaar zijn geweest, dat de Heere, wiens heel de wereld
is, de landstreek van Palestina voor Israël had uitverkoren, en op Sion de
plaatse zijner rust had gezocht? Wilt ge een stam, een natie, een volk
isoleeren, dan moet ge het doen wonen op een afgelegen eiland, in een
hooge bergstreek, of aan een van de einden der aarde. God bezat op deze
aarde eilanden in overvloed, groot genoeg om heel het volk van Israël te
herbergen; eilanden die vooral destijds toen de scheepvaart op zee nog
zoogoed als geene was, het Joodsche volk volkomen konden geïsoleerd
ISRAËL OM DE VOLKEREN. 367
hebben. Ook op hooge bergvlakten, als in Pamir of Kashmir, zou Israël
zich geheel afgescheiden van de overige volken hebben kunnen ontwikkelen,
gelijk er nu nog natiën in deze hooglanden van Azië zijn, met w^elke in
den loop der eeuwen door de overige volken zoogoed als geen gemeen-
schap is gepleegd. En zelfs al had de Heere voor dit isolement noch een
eiland noch een bergvlakte willen uitkiezen, dan had Hij Abraham uit Ur
der Chaldeën eenvoudig oostwaarts in plaats van westwaarts behoeven te
laten trekken, om in het land waar sinds de Chineezen vasten voet kregen,
het Joodsche volk eeuwenlang buiten allen omgang met de overige volken
te doen voortbestaan.
Feitelijk daarentegen vindt ge van dat alles vlak het tegendeel ; en zonder
overdrijving mag gezegd, dat God de Heere aan Abraham juist die land-
streek aanwees^ die het minst geïsoleerd, en het meest met de volken der
aarde in gemeenschap was. Metterdaad, als ge aan een kenner der historie
de vraag voorlegt : Welk punt van deze aarde was destijds het punt waar
de levenslijnen der meeste volken elkander kruisten? — dan zou geen plek
aanwijsbaar zijn, die aan deze vereischten in stelliger zin voldeed, dan juist
Palestina. Zoolang Amerika en Australië nog niet meetelden, had men in
de bekende en bewoonde wereld slechts met drie werelddeelen te doen,
t. w. met Azië, met Afrika en Europa. Van elk dier drie werelddeelen telde
intusschen slechts een betrekkelijk klein deel meê. Westelijk Midden-Azië,
zuidoostelijk Europa, en noordoostelijk Afrika. Die drie naar elkander toe-
gekeerde brokstukken van de drie eenige destijds bekende werelddeelen,
lagen aan de Middellandsche zee naar elkander toegekeerd. Wat men toen-
tertijd „de bekende wereld" rekende te zijn, werd gevormd door één groot
water dat in het midden lag, de Middellandsche zee, en om die zee lagen
drie groote stukken lands: West- Azië, Zuid-Europa en Noord- Afrika. Ook
elders leefden wel menschen, maar binnen de aangewezen grenzen bewoog
zich de groote, machtige levensstrooming van ons menschelijk geslacht: de
Aramaeën, Arabieren en Perzen in Azië, de Egyptenaren in Afrika, de
Romeinen en Grieken in Europa. De overige stammen en natiën waren er
wel, maar oefenden geen invloed, en tellen niet meê. En vraagt ge nu
waar het punt, middenin die beperkte wereld van die dagen was, waar
drie hoofdstroomingen, die Aziatische, die Afrikaansche, en die Europeaan-
sche elkaar ontmoetten, sneden en kruisten, niet op één oogenblik, maar
gerekend over de bijna twintig eeuwen die tusschen Abrahams roeping
en de geboorte van Christus te Bethlehem verloopen zouden, dan vragen
we in ernst, of er een ander antwoord, dan Palestina mogelijk zou zijn.
Het was door Palestina dat de groote heirwegen liepen, die Azië met
Afrika verbonden, het was het bezit van dat land, dat de groote mogend-
heden van Azië en Afrika aan elkander betwistten; en het was over de
zee die Palestina's kust bepaalde, dat beide werelddeelen gemeenschap
368 ISRAËL OM DE VOLKEREN.
hadden met wat de Schrift „de eilanden" noemt, en hetgeen de historie
kent als Griekenland en Rome.
Gaat nu wie schuilen en zich isoleeren wil niet op de marktplaats zitten,
waarop de hoofdstraten van een stad uitloopen, en gaat niet zwalken in
het Kanaal wie ver van de drukke vaart wil spelevaren, dan spreekt het
toch vanzelf, dat de plaatsing van Israël niet op een vergeten eiland, niet
op een geïsoleerd bergplateau, en niet aan een uithoek der aarde, maar
juist vlak in het middenpunt der toenmahge wereld, midden op de heir-
wegen der volken, op het punt waar al het rumoerig leven der toenmahge
volken saamvloeide, nooit Israëls isolement kan ten doel hebben gehad,
maar juist omgekeerd de strekking en de stellige bedoeling verraadt, om
Israël daar te plaatsen, waar het wonen moest, om het heil der volken te
kunnen bedienen. — Thans is de stroom der volkeren geheel verlegd. De
Fellahin in Egypte zijn Engelands buit. Babyion en Ninevé liggen ver-
woest. De Grieken zijn niets meer. Wat eertijds het land van Rome was,
is nu het minste onder Europa's groote staten. Geheel de bedding van
het leven der volkeren is verlegd. Voor Europa is het zuiden thans onbe-
duidend, en ligt in het noorden de levenskracht. In Azië is Turkije een
land dat inzinkt, en ligt de sleutel thans veel meer in China en Japan.
In Afrika is de Transvaal en heel het zuiden thans veel belangwekkender
dan het land der Pyramiden. Amerika is als nieuwe wereld er bijgekomen.
Australië vraagt om een toekomst en grijpt er naar. Moest dus thans nog
voor het volk van Israël een plaats worden uitgezocht, die in aard over-
eenkwam met de plaats die het destijds van God ontving, dan zou het
natuurlijk niet in het nu doode slop van Cyprus en Palestina, maar in het
hart van Europa moeten geplaatst zijn. — Denk dat nu wel in, en blijf
niet als de omiadenkende knaap, geheel onhistorisch aan oude namen
hangen, en ge zult kunnen bevroeden, hoe ongerijmd, hoe tegen alle rede
en historie ingaande het is, nu nog van Palestina te droomen, als kon dit
thans nog het hart, het middenpunt, de wereldmarkt der volken zijn. Zij,
die in Engeland propaganda drijven voor de meening, dat het Engelsche
volk eigenlijk de verloren stam van Simeon is, en dat alzoo in het Engel-
sche volk de Joodsche glorie van oud-Israël herleeft, toonen dan althans
nog eenig beter begrip van de staatkundige verhoudingen en de geschied-
kundige veranderingen te hebben.
Doch hoe dit ook zij, het feit blijft, dat Israël juist daar door God ge-
plaatst is, waar het onder de toenmalige omstandigheden moest wonen,
om te bestaan voor de volken, en de volken te kunnen dienen. Zooals de
ISRAËL OM DE VOLKEREN. 369
engelen dienende geesten zijn, door God uitgezonden om dergenen wil die
de zaligheid beërven zullen, zoo ook is Abraham, en in hem zijn volk
uitgezonden, om op dit gewichtige punt de geestelijke wacht der toen-
malige volken te betrekken, opdat het die volken, en in die volken de
wereld geestelijk dienen zou. Sem moest hier, en nergens anders zijn
tente opslaan, opdat het Japheth zou kunnen zegenen. Aan de aldus te
verstane roeping van Israël beantwoordt dan ook én het uitgangspunt, én
het verloop, én de uitkomst van Israëls historie als volk. Als het geroepen
wordt, heet het tot Abraham: „In u zullen alle geslachten der aarde ge-
zegend worden." In zijn historisch verloop is het in gedurige aanraking,
achtereenvolgens met alle destijds toongevende volken, met de Assyriërs,
de Babyloniërs, de Perzen, de Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen;
en in zijn uitkomst, ziet ge den zegen van Israël op de volken overgaan,
en Israël zelf, niet als natie, maar als volk zoogoed als plotseling en voor
altoos verdwijnen. Het komt op met de missie om de volken te zegenen,
het leeft in gestadig en rusteloos contact met al de volken die meetellen, en
als het zijn vrucht voldragen en zijn Messias voortgebracht heeft, scheurt
het voorhangsel, de tempel wordt afgebroken, Jeruzalem wordt verwoest,
en Israëls volksstaat wordt voor altoos vernietigd. Het is er om de volken,
het leeft met de volken, het verdwijnt voor de volken.
Wat nu het middenstuk van deze drie, t. w. : het contact met de volken,
aangaat, hiervoor is het bewijs, voor zooveel het leven der patriarchen en
der volksformatie onder Mozes betreft, reeds door ons geleverd. Letten we
thans op de historie en de profetie. In de historie van Israël stelt men
het zich vaak voor, alsof Israël vanouds, en al de dagen, was, wat het
bleek te zijn in de dagen van Johannes den Dooper en Jezus, een natie,
die, afgescheiden van de volken, houw en trouw stond aan den dienst van
Jehova. Geheel die voorstelling is intusschen met de gegevens der historie
in strijd. Litegendeel tot op de Babylonische ballingschap is de schare der
geloovigen in het Joodsche volk meestal klein, in heel de Tien stammen
soms tot zeven duizend personen weggesmolten, en in de dagen van Jesaja
ingekrompen tot een kleine groep van Godgetrouwen. Het volk van zijn
massa daarentegen houdt de booze hand aan allerlei afgoderij. Tien van
de twaalf stammen vervallen tot openbaren beeldendienst, straks tot den
dienst van Baal. En in Juda en Benjamin is het zoo weinig pluis, dat
reeds Salomo pagoden en kapellen voor allerlei afgoden laat bouwen ; dat
slechts een enkele koning den moed heeft, om openlijk de afgoderij aan
te tasten; en dat in Jeruzalem een tijd gekend wordt, dat schier elke
afgod tot binnen de muren der heihge stad zijn altaar heeft, en het land
bedekt is met afgodische kapellen en afgodische altaren op de hoogten.
Eerst wie met dit ontzettende feit rekent, verstaat den schreienden ziels-
kreet van Gods vromen die in de psalmen lucht zoekt, begrijpt het lijden
I. 24:
370 ISRAËL OM DE VOLKEREN.
der profeten, en ontvangt een met de werkelijkheid overeensteramenden
indruk van v^^at de worsteling van de Godgetrouwen in Israël is geweest.
Als tot Jesaja het bevel uitgaat: „Bind het getuigenis toe; verzegel de
wet onder mijne leerlingen" (hfdst. 8 : 16), wordt de scheiding tusschen het
afgodische volk en de kleine groep der godzaligen profetisch voltrokken.
Eerst daarna kwam de zuivering in de Babylonische ballingschap; en wat
daaruit terugkeerde was volstrekt niet heel het Joodsche volk. Dat volk is
nooit teruggekeerd, dat bleef hangen in oostelijke streken. Neen, wat terug-
keerde, was een betrekkelijk klein aantal Joden, dat alle afgoderij had
afgezworen, nu onverbrekelijk aan den Jehova-dienst kleefde, en waaruit
die nieuAve volksstaat geboren is, dien we in Jezus' dagen in Jeruzalem en
Palestina vinden.
Bij de oude voorstelling nu, alsof Israël al die eeuwen in afzondering en
isolement had geleefd, is dit booze feit van de heerschappij der afgoderij
in Israël tien eeuwen lang eenvoudig onverklaarbaar. Ziet ge daarentegen,
dat Israël door God geplaatst was op het kruispunt van de heirwegen der
volkeren, dies aldoor rusteloos en gestadig met de volken in aanraking
kwam, en dat de draden van zijn eigen volksbestaan gedurig met die der
volkeren werden dooreen gevlochten, dan verstaat ge het, hoe Israëls ge-
loofsworsteling juist daaraan gekend moest worden, of het, met de volken
in gestadig contact, nochtans geestelijk het heilige pand zuiver, eens dien
volken ten zegen, zou weten te bewaren. Dan begrijpt ge de ongemeen
sterke verzoeking, waaraan Israël was blootgesteld. Dan verstaat ge hoe
zelfs een Salomo reeds bezweek. Dan kunt ge er in komen, hoe gij, voor
gelijke verzoeking geplaatst, als Israël zoudt zijn bezweken. En als ge dan,
door al die breede stroomen van Israëls zonden heen, nochtans in het eind
uit dat zelfde Israël den zegen voor de wereld ziet voortkomen, dan aan-
bidt ge te dieper uit het hart de wondere, de ahnogende kracht van Gods
verkiezende genade, die in weerwil van dit alles, toch ten leste Israël zijn
roeping volbrengen laat.
Feitelijk is heel Israëls historie dan ook één rusteloos in aanraking komen
met de volkeren van rondom, en zulks in drie sferen. Ten eerste met de
verboden sfeer van de heidenen die het in zijn eigen land had overgelaten,
tegen Gods uitdrukkelijk bevel. Ten tweede met de sfeer der Moabieten,
Edomieten, Philistijnen enz., die zijn engeren levenskrmg omgaven. En in
de derde plaats met de wereldmonarchieën, die achtereenvolgens in het
oosten van Azië te Nivivé, te Babyion en in Perzië opkwamen, zich vorm-
den in Egypte, of daarna uit Griekenland en Rome zich op Azië en Afrika
wierpen. De handel toont hetzelfde contact. Over Palestina's gebied trek-
ken de karavanen uit het oosten naar het westen en zuiden, en reeds
ISRAËL OM DE VOLKEREN. 371
Salomo dreef scheepvaart op verren afstand. De tempel wordt door Hiram
uit Tyrus gebouwd. De koningin van Scheba komt met vorstelijke pracht
te Jeruzalem, om Salomo te bewonderen. Nergens hermetische afsluiting.
Overal veeleer aanraking en alzijdig verkeer.
En wendt ge u nu van deze feiten der historie, naar den ideëeler toon,
die uit het bewustzijn van Israël in de profetieën van psalmist en ziener
u thans nog zoo bezielend en vertroostend tegenklinken, dan vindt ge ook
daarin de volkeren steeds met Israël onder één gezichtspunt saamgetrok-
ken. Zeker er loopt door psalm en profetie ook een scheidende trek. De
waarheid stoot de leugen, de vreeze voor den eenig waren God den dienst
van het creatuur af. En afschaduwend wordt in het beeld van Israël de
scheiding tusschen het Koninkrijk van Christus en de koninkrijken der
wereld geteekend. Die scheidende trek gaat zelfs zoo scherp mogelijk door.
Zóó schei'p en snijdend, dat het niet scherper kan. Maar onderwijl vindt
ge nooit Israël alleen, maar altoos Israël met de volken onder één ge-
zichtspunt vereenigd. Als God zijn oordeel aanvangt, wordt heel de aarde,
worden de volken opgeroepen, om toe te luisteren. Van elk volk wordt
geprofeteerd dat het eens Gods lof zal zingen. „De volken, de volken alte-
gader zullen U, o Heere, loven" is de grondtoon, die nimmer zwijgt. En
wat zoo reeds in de psalmen klaarlijk uitkomt, spreekt nog sterker in de
eigenlijke profetie. Heel Jona's profetie richt zich op Ninevé. Naar Ninevé
gaat ook Nahums last uit. En schier alle groote profeten zien in hun
visioenen volstrekt niet alleen Israël en Juda, maar soms meer nog de
volkeren van het oosten en zuiden en westen ten tooneele verschijnen.
Dat bevredigt dan wel den particularistischen zin niet. Men zou enkel
van Israël willen lezen, om dit voorts op zichzelf toe te passen. Men
vraagt zich af, wat eigenlijk de gemeente van Christus aan die oude God-
spraken over Moorenland en Moab, over Babyion, Egypte, over Syrië en
Griekenland heeft. Maar nochtans heeft de Heere het alzoo gewild. En
nu nog, en tot het einde der eeuwen, wil Hij het u door die u vreemde
profetieën toonen, hoe zijn bemoeienis ten oordeel en ter redding volstrekt
niet beperkt is tot dat kleine stuksken der wereld, waarvan Jeruzalem de
hoofdstad was, maar zich uitstrekte, nog uitstrekt, en steeds uitstrekken
zal, tot heel de wereld, tot al haar volken, omdat heel die wereld zijn
creatuur en al dit volkerenheir zijn schepping is.
De bhk des Heeren is niet eng noch nauw, maar altoos ruim en breed,
en gelijk Hij nu nog de kerk van Christus oproept, om in haar zendings-
arbeid heel de wereld en alle volk te kerstenen, zoo ook toont Hij u,
vanouds, hoe Hij zelf, ook waar Israël afgezonderd is als schaduw en
type van wat komen zou, nochtans door Israël de wereld zoekt, in liefde
372 ISRAËL OM DE VOLKEREN.
naar heel die wereld uitgaat, en alle volk oproept om in te gaan in het
Koninkrijk der hemelen. Natuurlijk blijft hieraan voor ons hetzelfde gevaar
verbonden, waarin Israël bezweek. Binnen de kloostermuren is betrekke-
lijke veihgheid, het gansch afgesloten Israël in de Babylonische balling-
schap bezweek niet voor afgoderij, en ook wie zich nu nog sectarisch op- en
afsluit, staat formeel aan minder gevaar bloot. De bekoring van alle parti-
cularisme kennen we zeer wel. Maar zelfs die uitlokkende bekoring mag
ons nimmer het pad van Gods heUige ordinantiën doen verlaten. En die
ordinantiën ook over Israël zeggen het ons klaar en duidelijk, dat onze
God niets minder dan de wereld opeischt, en dat naar alle volkeren de
stem des roependen uitgaat.
LI.
Jehova eii de Volkeren.
Zijne bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet
ze en het beeft. Psalm 97 : 4.
De voorstelling, alsof het genadewerk Gods zich van Abrahams roeping
af tot op den Pinksterdag van de volken geheel had teruggetrokken, om
zich uitsluitend saam te trekken in Israël, bleek alzoo met de duidelijke
openbaring der Schrift onvereenigbaar. Het was niet zoo, dat alle overige
volkeren saam een van God vergeten menschenmassa waren, die doelloos
en nutteloos zich voortplantte, terwijl alleen Israël beteekenis had. Zelfs
mag men niet zeggen, dat Israël de parel was en wat daar buiten lag de
schelp, of ook alsof Israël het koren was, en aUe volkeren saam het kaf.
Want wel ligt in deze beide beelden de erkentenis, dat ook de volkeren
beteekenis voor Israël hadden. Immers de parel ontwikkelt zich niet zonder
schelp, en het koren rijpt niet zonder het kaf. Maar toch ligt er nog te zeer
de nevengedachte in, alsof het alleen om Israël te doen ware, en alsof heel
het aardrijk alleen om Israël bestond. Voor wie de parel draagt is de schelp
onverschillig; wie uit koren brood bakt, denkt niet meer om het kaf. En
dit nu zou metterdaad de omgekeerde verhouding zijn. De kranke is er niet
om het medicijn, maar het medicijn is er om den kranke. En zoo ook is
Israël door God geschapen om de volkeren te redden. Ware Adam niet
gevallen, er zou nooit een Israël geweest zijn. En daarom keert ge de his-
torie, en dus ook het Godsplan om, als ge het voorstelt^ alsof de volkeren
er om Israël waren.
JEHOVA EN DE VOLKEREN. 373
Op dit pas stuiten we iiitusschen op een begrijpelijke bedenking, w^aarover
we niet heen mogen glijden. Is het dan niet meer waar, zoo vraagt men
ons, dat het heelal om deze aarde, deze aarde om den mensch, de mensch-
heid om de kerk, en de kerk om Christus bestaat? En die vraag beant-
woorden we zonder aarzeling in bevestigenden zin, mits ge de kerk dan
neemt niet als instituut, maar als het lichaam van Gods uitverkorenen, d. i,
het mystieke hchaam van Christus. In dien zin staat het, op grond van
(iods Woord, ook voor ons vast, dat alle ding zich om den Zoon als Mid-
denpunt beweegt, dat de uitverkorenen hem door den Vader gegeven zijn,
en dat diensvolgens heel ons menschelijk geslacht met zijn historie zich
beweegt om de kerke Gods. En zonder de tegenbedenking, die ge hieruit
als gevolgtrekking wilt afleiden af te wachten, willen we aanstonds voor
„de kerke Gods" hier den naam van „Israël" invullen, en alzoo toegeven,
dat heel de historie der wereld door „Israël" wordt beheerscht. Ook hier-
mede echter vordert ge voor uw Joodsch particularisme niets. Als er in
Jeremia 33:22 staat: „Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand
der zee niet gemeten kan worden, alzoo zal Ik vermenigvuldigen het zaad
van mijnen knecht David en de Levieten die Mij dienen", kan en mag dit
niet verstaan in dynastieken of liiërarchischen zm. Het wil niet zeggen, dat
het vorstenhuis van David als historische dynastie genomen in miUioenen
en nogmaals milhoenen prinsen en prinsessen zou uitbreken, noch ook dat
de stam van Levi de halve wereld bevolken zou. Klaarlijk is de beteekenis
dezer profetie deze, dat uit David de Christus zou geboren worden, en
dat alle uitverkorenen Christus ingelijfd en, als zijn broeders, het eeuwige
zaad van David zouden zijn. Alsmede dat, gelijk de Levieten onder het
vleeschelijk Israël weinige waren geweest, zoo onder het geestelijk Israël
de ambtsdragers Christi in ontelbare menigte zouden uitbreken.
Hier voelt ge alzoo den typischen band. Feitelijk is de Christus uit de
lendenen Davids, zooveel het vleesch aangaat, voortgekomen. Het is, om
het nu eens kras uit te drukken, Davids vleesch en bloed dat de Zone
Gods uit Maria aannam, dat na het kruis in het graf ging, dat uit den
dood werd opgewekt, in Christus ten hemel voer, en nu eeuwiglijk in den
hemel zijn menschelijke natuur dient. Ook als de Christus op de wolken
w^ederkomt, zal hij wederkeeren in dit Davidische vleesch, en als zoodanig
zal aller oog hem zien. Door de wedergeboorte en de inlijving in het my-
stieke Lichaam des Heeren hebben voorts metterdaad alle uitverkorenen
hieraan deel. Men kan zeggen: Door ons zijn broeders niet maar te noemen,
maar te maken, maakt Davids groote Zoon, ons evenzoo tot meer dan
aangenomen „zonen Davids". Zoo wordt metterdaad de profetie vervuld,
dat het „zaad van David vermenigvuldigd wordt, gehjk het heir des hemels
en het zand der zee." En in dien zin nu is het onloochenbaar, dat heel de
mystieke kerk van Christus niet in overdrachtelijken, maar in antitypischen
374 JEHOVA EN DE VOLKEREN.
zin, wezenlijk Israël is, en dat om dit „Israël" zich heel de menschheid,
en al de historie der volkeren beweegt. — Maar dan komt de naam Israël
hier ook niet meer in zijn typische, maar in zijn antitypische beteekenis
voor. Dan is met dien naam niet bedoeld dat ééne kleine volkje, dat in
Palestina huisde, maar het „lichaam der uitverkorenen uit alle geslachten
der aarde van den aanbeginne der wereld tot den einde toe, onder Christus
als het Hoofd vergaderd, in hem ingelijfd, en aan hem als Davids Zoon
naar het vleesch, dezen antitypischen naam van Israël ontleende". Dan
blijft dus de regel doorgaan, dat het volk van Jakob door God geschapen
en verrijkt werd, om voor andere volkeren d. i. om voor de volkeren der
wereld, het medicijn des eeuwigen levens te bereiden. En dan ligt hierbij
het mystieke alleen daarin, dat deze „balsem van Gilead". die voor heel de
wereld in Palestina bereid werd, niet is een medicijn, dat uitwendig wordt
toegediend, maar een medicijn, dat tot in den wortel des levens indringt,
en aUeen werkt door wedergeboorte en geloof.
Hoe volstrekt niet particularistisch, maar Goddelijk-universeel de Open-
baring is, voelt ge dan ook terstond, als ge b. v. Psalm 97 opslaat : „De
Heere," zoo heet het daar, d. i. Jehova, onze Verbondsgod, „de Heere re-
geert", en er volgt dan: „de aarde verheuge zich; dat vele eilanden (aldus
worden de volkeren ten westen van Palestina genoemd) zich verblijden."
„Zijne bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft.
De bergen versmelten als was voor het aanschijn des Heeren, voor het
aanschijn des Heeren der ganscJie aarde. De hemelen verkondigen zijne
gerechtigheid, en alle volken zien zijn eere. Buigt u neder voor Hem, alle
gij goden". „Gij, Heere, zijt de Allerhoogste over de geheele aarde". Vooraf
gaat in Psalm 96: „Zingt den Heere, gij gansche aarde. Vertelt onder de
heidenen zijne eere, onder alle volken zijne wonderen. Geeft den Heere,
gij geslachten der volken, geeft den Heere eere en sterkte. Aanbidt den
Heere in de heerlijkheid des Heiligdoms, gij gansche aarde. Zegt onder
de heidenen : De Heere regeert ; ook zal de wereld bevestigd Avorden ; zij
zal niet bewogen worden. Hij zal de volken richten in rechtmatigheid. Hij
zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met zijne waarheid."
En neemt ge den Psalm die op Psalm 97 volgt, ook daar heet het weer:
„Hij heeft zijne gerechtigheid geopenbaard voor de oogen der heidenen;
alle de einden der aarde hebben gezien het heil onzes Gods. De zee
bruise met hare volheid, de wereld met degenen die daarin wonen. Want
Hij komt om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtig-
heid, en de volken in alle rechtmatigheid." En zoo is het heel den Psalm-
bundel door. Altoos naar den grondtoon, „dat er geen sprake of geen oord
.lEHOVA EN DE VOLKEREN. 375
is, waar zijn stem niet wordt gehoord." Het is in Sem dat de Tente des
Heereu wordt opgericht, maar opdat Japheth er in zou wonen.
Zoo ontvangt ge dus in het minst niet den indruk van een wereld die
er niet toe doet, met in die wereld enkel dat ééne kleine volkje der Joden,
waartoe de bemoeiing des Heeren zich dan beperken zoude, maar, geheel
anders, van een God, die zijn wereld zoekt, wiens heerlijkheid over de
gansche aarde uitgaat, en die op deze aarde de volken, alle geslachten van
de volken en de heidenen, of wilt ge ;,de eilanden", leidt met zijn Voor-
zienig bestel, om al wat Hij in dit menschelijk leven schiep, op te roepen
tot het brengen van de offerande van lof en aanbidding, en ze te weiden
met zijn waarheid en i;ijn oordeelen.
Bij nader indenken zal dan ook een ieder grif en zonder voorbehoud
toestemmen, dat het ondenkbaar zou zijn, de Voorzienigheid Gods al die
eeuwen door tot Israël te beperken. De Voorzienigheid Gods gaat over alle
ding. En als Jezus ons leert, hoe in dat Voorziening bestel des Heeren zelfs
het muschke, dat voor twee penningen verkocht wordt, en de bloem des
velds, die straks verdort is begrepen, dan spreekt het toch vanzelf, dat er
geen volk zoo klein of geen natie zoo nietig, in wat eeuw ook, op deze
aarde heeft bestaan, of God de Heere heeft over dat volk en heeft over
die natie geregeerd en ze in stand gehouden. Ja, zelfs bij de volken en
natiën moogt ge hierbij niet staan blijven. Ook onder die volkeren is er
geen huisgezin, en in zulk een huisgezin geen man of geen kindeke geweest^
dat niet voorwerp was van Gods Voorzienig bestel en zorge. Noem ze dan
Scythen of Barbaren, noem ze Elam of Joktan, er is onder al deze ge-
slachten geen slaaf of geen kindeke aan de moederborst geweest, al die
eeuwen door, of van God was het in zijn Voorzienigheid geleid. God had
hem het leven gegeven, en al de haren des hoofds ook van dat kleine wicht
in Elam geteld.
Alle voorstelling alsof God de Heere, dan ja wel ook met die volken in het
groot gerekend had, zooals wij dat doen bij een historisch overzicht, maar
alsof het diep ingaande en in alles doordringende van Gods bestel alleen
bij Israël te verheerlijken ware, vervalt hiermede vanzelf. Neen, door al die
eeuwen dat Israël van Mozes' dagen af tot op den Pinksterdag van de hei-
denen was afgezonderd, is het werk Gods onder de volken van dag tot dag
en van nacht tot nacht doorgegaan onder elke natie, in elke stad of dorp
der volkeren, in al hun huisgezinnen, in elk persoon, tot zelfs bij slaaf en
zuigeling. Zijn bemoeiing met de volkeren was dus geene oppervlakkige
bemoeiing, maar een gansch aanbiddelijk, groot en machtig werk, doorgaande
tot in het kleinste en in het allergeringste toe. Meer nog, dat was zoo, niet
alleen wijl God geen deel van zijn schepping aan zichzelf overlaten kan,
376 JEHOVA EN DE VOLKEREN.
maar het was zoo van eeuwigheid bepaald in den Raad zijns welbehagens,
en in het eeuwig Besluit van zijn Goddelijken wil. In dat Besluit was elk
volk, was elke natie, en in die natie en in dat volk elk geslacht en elk
persoon opgenomen, met heel hun levensloop, en met al wat het leven hun
baren zou. God, zijn Besluit uitvoerende, kan dus niet van de volken afzien,
om enkel op Israël zijn bemoeiing saam te trekken. Zijn Besluit droeg in
zich het lot der gansche menschheid, niet enkel in groote afmetingen, maar
tot in het kleinste en bijzonderste, en, al duizelt het ons bij het indenken,
zelfs heeft al die eeuwen door onder al die volken geen zwaluw haar nest
in de schuur gebouwd, of is geen lelie des velds uit hun akker opgeschoten,
of God heeft die zwaluw haar plek aangewezen en God heeft die lelie be-
kleed. Zoover is het er vandaan, dat de volkeren al die eeuwen lang slechts
menschelijke vulstof waren, kaf opdat Israël zou bloeien.
Wel moet uiteraard ook hier onderscheiden worden tusschen Gods alge-
meene, zijn bijzondere, en zijn bijzonderste Voorzienigheid; maar dat onder-
scheid raakt niet den omvang der bemoeiing, maar uitsluitend de nauwere
of minder nauwe betrekking, die tusschen het creatuur en zijn God bestaat.
Gods Voorzienig bestel over een dier is even wijd in omvang als zijn bestel
over een menschenkind. Ook de visch ademt nooit één enkel uur door de
kieuwen, zonder dat God aan die kieuwen de lucht toevoert. De jonge
leeuw gaat uit om zijn spijs van God te zoeken. En hoe ongelooflijk snel
met name het ongedierte, en vooral de bacillen ook voorttelen, nooit wordt
één enkel msect of één enkele bacterie tot aanzijn geroepen, of God doet
het en God weet het. Wat omvang betreft is de Voorzienigheid Gods over
alle creatuur gelijk, omdat ze voor alle creatuur volstrekt, alles in zich be-
sluitend, en volkomen is. Er kan dus van groot of klein, kan dus van min
of meer geen sprake zijn, eenvoudig wijl Gods mogendheid en alomtegen-
woordigheid alles draagt en m stand houdt, en er niets is op de aarde, of
in de zee, of in de lucht, dat zich zonder zijn wil zou kunnen roeren of
bewegen. Dit geldt voor mensch en engel, voor dier en plant, voor stof
die vloeit en stof die vast is. God draagt het al.
Maar, wel is er onderscheid in de nauwere of minder nauwe betrekking,
waarin God de onderscheidene creaturen tot Zichzelven heeft gesteld, en
onder dit opzicht gaat een star boven een dorre woestenij, de lelie boven
het gras des velds, de leeuw boven den sjakal; het kleinste menschelijk
wicht boven den koning der woestijn in het dierenrijk. En zoo ook de
minste in het Koninkrijk der hemelen boven den beste üi Israël, en Israël
in de eeuwen zijner afzondering boven alle toenmalige volkeren. „Aller-
bijzonderst" noemt daarom onze Gereformeerde belijdenis, die zorge Gods
over zijn uitverkorenen, en onder die allerbijzonderste zorge voor zijn uit-
JEHOVA EN DE VOLKEREN. 377
verkorenen, eert en looft zij als in nóg hoogeren zin en het allerbijzonderste
in de zorge van den Vader voor zijn eengeboren Zoon, toen Hij hem gaf
aan de wereld, om die wereld te redden. Deze zeer bijzondere zorge is niet
wijder van omvang, maar dieper, inniger, teederder, omdat ze hier zich uit-
strekt over het geestelijk leven, van hart tot hart gaat, en eeuwige geluk-
zaligheid vooruitgrijpt. En zoo nu verstaan, dan ja zeer zeker, was de zorge
van God voor Israël in die eeuwen een andere dan die voor de volken;
niet een broedere, maar een warmere zorge, niet grooter maar rijker, niet
in omvang zich verder uitstrekkend, maar meer gespannen, voller, dieper
indringend.
In dien zin kon Pauhis, gelijk ons later blijken zal, dan ook zeggen, dat
God de Heidenen had verlaten en overgegeven, en dat Hij Israël had gehuwd.
Nu toont u intusschen de Schrift volstrekt niet heel het terrein van
Gods Voorzienig bestel. Doel der Schrift is u te laten zien, hoe God Adam
schiep, hoe Adam viel, hoe toen uit dien gevallen Adam de Christus is
geboren, en hoe door dien Christus God zijn menschheid in „de vergadering
der volmaakt rechtvaardigen" terug erlangt. Dat en dat alleen is de juiste
lijn, die door heel de Schrift doorloopt, en omdat nu die lijn van Abraham
tot op Christus niet door de volken maar door Israël gaat, daarom en
daarom alleen, trekt de Schrift zich voor die eeuwen van de volken op
Israël terug. Toch niet zoo, of telkens wordt er als het ware een breede
stralenbundel van verblindend kalklicht, ook op die volkeren geworpen, en
ziet ge hoe inmiddels ook het leven dier volkeren doorgaat, en zich voort-
beweegt als een stroom, die straks op het van God gewilde punt uitloopt,
om den stroom des hoogeren levens uit Israël in zich op te nemen.
We zagen dit reeds van de volkeren in Kanaan in de dagen der aarts-
vaders. Want gewisselijk is het bij die historie het Schriftverhaal, om
Abraham, en om Israël dat te komen stond, en om den Christus die ge-
boren zou worden te doen ; maar inmiddels komt toch telkens uit, hoe
God onderwijl ook onder die volkeren zijn werk voortzet. Gij ziet Hem
volk na volk uit Abraham en Izak tusschen de reeds aanwezige volkeren
inschuiven. Ge hoort van de volken in het Zoutdal, die door Kedor Laomer
en zijn Elamieten hard gedrukt, en straks door Abraham verlost en bevrijd
worden. Ge verneemt van een Abimelech, die God nog kent, en aan wien
God Zich zelfs in den droom openbaart. Bovenal in Melchizedek treedt een
vorst en priester voor u, die, uit de Heidenen opkomend, nochtans be-
stemd was, om in Jeruzalem, lang eer David er troonde, beelddrager van
den Christus te zijn. Dan werj)t zich die stralenbundel van het witte gloei-
licht plotseling op Egypte, en ge merkt hoe daar een hoog ontwikkeld volk
leeft, meer dan eenig volk uit die dagen in alle kunst en wijsheid ervaren,
378 JEHOVA EN DE VOLKEREN.
wat in Babyion begonnen was, rijker ontplooiend, en gereed om aan Mozes
„de wijsheid der Egyptenaren" en daardoor de gegevens voor Israël als
volk over te leveren. Ge ziet hoe God de Heere doende is, om door Jozef
zijn knecht het volk van Egypte van den hongerdood te redden. Ge hoort
van wondere droomen die God aan den koning van Egypte droomen liet,
en van het uitleggend licht, dat Hij voor Farao tot recht verstand dier
droomen verordende.
En zoo gaat het heel de historie door. Telkens wordt ge uit Israël naar
de volkeren verplaatst, en ontwaart ge in het midden dier volkeren een
rijke bezigheid, en een God die Zich met deze volkeren inlaat, en ze ge-
bruikt als zijn instrument, of ze neerwerpt onder zijn oordeelen. Het sterkst
komt dat wel uit in Jona's zending naar Mnevé. Jona is de profeet van
wien ge onder Israël niets verneemt. Ge ontvangt veeleer den indruk alsof
hij uitsluitend met het oog op Ninevé door God verwekt was. Hij wordt
bestemd en besteld, om naar die heidensche stad te gaan, om aan die stad
der volkeren de roepstem tot bekeering te brengen, en waar Israël zoo
telkens zijn profeten doodde en steenigde, ziet ge, o, wonder, heel Ninevé,
zijn vorst vooraan, zich op de roepstem van Jona bekeeren. Een feit zoo
opmerkelijk, dat Jezus zelf er nog de aandacht op vestigt, Israël tot be-
schaming. Niet natuurlijk, alsof heel Ninevé nu ten eeuwigen leven bekeerd
was. Er is hier alleen sprake van een aflaten van sprekende en roepende
zonden, en een terugkeer tot den ernst des levens. Maar het feit blijft dan
toch, dat een afgezant van Jehova in het heidensche Ninevé gehoor vindt ;
iets wat ondenkbaar ware, indien God de Heere niet in het hart van vorst
en volk gewerkt had. — Naast Ninevé stelde de Heere de koningin van
Scheba, een vorstin uit Arabië, die naar Jeruzalem toog om de wijsheid
van Salomo te hooren. Hier ontwaart ge dus op eenmaal, hoe in het hart
van Arabië, waar eerst alles donker scheen, een koninkrijk bestaat, dat
tot rijke ontwikkeling was gekomen, en hoe over dat koninkrijk een vrouw
regeerde, die wel verre van in heerschzucht en zingenot onder te gaan, een
hart van God had ontvangen voor de hoogere dingen des levens, in wier
hart God het gaf, om van verre af naar Jeruzalem te trekken, en schat
na schat aan Salomo's voeten neder te leggen, voor wat ze uit Salomo's
mond van de wijsheid van Jehova vernemen mocht. Tevens toont u dit,
hoe God de Heere de kennisse, of althans het gerucht van zijn waarheid
ook onder de volkeren had doen uitgaan, en hoe men zelfs in het verre
Scheba van het licht door God aan Salomo geschonken, af wist.
Kores is een even sprekend voorbeeld. Lange jaren nog eer Cyrus over
Perzië koning zal worden, wordt de naam dien hij ^ dragen zal, en het rijk
waarover hij zal heerschen, en de groote regeeringsdaad waartoe hij komen
JEHOVA EN DE VOLKEREN. 379
zal, reeds door God aan zijn profeet, en door dien profeet aan het volk
van Israël geopenbaard. Met die profetie van Kores hangt het groote feit
samen, dat het machtige volk van Babyion eerlang door de bergvolken uit
het zuidoosten zou worden aangevallen en vernietigd. En als straks de ure
van God bepaald gekomen is, dan is Kores er, hij regeert over Perzic, hij
vernietigt het rijk van Babyion, en God geeft hem in het harte, om Israël
vrij te laten uitgaan. En ónder dat alles en óm dat alles noemt God dien
heidenschen koning met den eerenaam van „mijn gezalfde", en roept hem
toe: „Ik zal voor uw aangezicht henen gaan en Ik zal de koperen deuren
voor u verbreken, en Ik zal u geven de schatten die verborgen zijn, opdat
gij weten moogt, dat Ik de Heere ben, die u bij uwen naam roept."
Niet zoo scherp belijnd, maar toch even doorzichtig is, wat de Schrift
ons meldt van Damascus en Naaman den Syriër, van Tyrus, waaruit Hiram
kwam met de gereede kunst om 's Heeren tempel te bouwen ; van de
weduwe in wier huis God wonderen deed; van het rijk van Belsasar om-
trent wien Daniël profeteerde; van het rijk van Ahasveros, waarvan ons
Esthers geschiedenis bericht; om nu van de kleinere volken die Israël
inslokte niet te gewagen. Zoo is het heel Israëls historie door één door-
gaande bemoeiing van Israëls God: met de volkeren buiten Israël, en wel
strekt de vermelding hiervan in hoofdzaak, om de lotgevallen van Israël
toe te lichten, maar er blijkt dan toch gedurig, hoe die volkeren, wel verre
van in onbeduidendheid te zijn weggezonken, veeleer een zeer aanmerke-
hjke rol spelen, tot alzijdige rijke ontwikkeling van macht en inzicht zijn
gekomen, en hoe gedurig het woord bewaarheid wordt, dat God het hart
van aUe deze koningen en volkeren in zijn hand hield en „leidde als water-
beken." En nadert eindelijk de ure dat Israël zijn heihge roeping in den
Christus zal voleinden, dan vindt ge op dat oogenblik de Romeinen door
God besteld om over Israël te heerschen; ge verneemt van een keizer te
Rome aan wien God het in het hart gaf, om een beschrijving te doen uit-
gaan, waardoor Maria naar Betlilehem trekt; en, is de Christus geboren,
dan heeft God door zijn sterren in het firmament de geboorte van het
Wonder der wereld reeds aan de Wijzen in het Oosten verkondigd, en
die wijzen komen uit het land der zon naar Bethlehem in Juda, om goud
en wierook en mirre aan de voeten van het Kindeke neder te leggen. God
had aan de Wijzen in het oosten zijn sterren leeren verstaan, door die
sterren hen onderwezen, en die onderwijzinge Gods onder de volkeren,
dient als instrument voor den God Israëls om zijn lieven Zoon bij zijn
komst in de wereld te verheerlijken.
380 DE MESSIAS EN ISRAËL.
I.II.
De Messias en Israël.
Zoo zijn zij wel vijanden aangaande het Evangelie, om
nwentwille, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden,
om der vaderen wille. Bom. 11 : 28.
Alle voorstelling, als ware Palestina het eigenlijke lustslot des Heeren,
en alle heidenland daarbuiten slechts wilde heide, valt derhalve onherroe-
pelijk weg. Niet de wereld bestaat om Israël, maar Israël om de wereld.
Ware die wereld niet in zonde en dood verzonken, heel het volk van Israël
zou zelfs nooit bestaan hebben. Dat God de Heere het volk Israël door de
wondere geboorte van Izak in het leven riep, was uitsluitend om zijn heils-
raad te volbrengen, en voor eeuwig te herstellen, wat in Eden voor eeuwig
verloren scheen.
Uit deze geheel eenige en eigenaardige positie van Israël verklaart zich
dan ook de houding, door Jezus tegenover Israël aangenomen. Eenerzijds
de stiptste eerbiediging van der Joden hachlijke privüegie, en anderzijds
het gestrengst oordeel over datzelfde Israël, in zooverre het tegen zijn
roeping inging.
Zijn eerbiediging van het heilig privilegie door God aan Israël geschonken,
gaat zóóver, dat de Kananeesche vrouw uit het Sidonische gebied, het bijna
tergende woord moet aanhooren: „Het is niet betamelijk, het brood der
kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen." Zonder voorbehoud
spreekt Jezus het uit, dat „hij niet gezonden is dan tot de verlorene schapen
van het huis Israëls." Aan de discipelen wordt bij hun uitzending zelfs
verboden, om hetzij aan de heidenen, hetzij aan de Samaritanen het Evan-
gehe te prediken. In strak uitsluitenden zin wordt hun gelast, „veel meer
henen te gaan tot de verlorene schapen van het huis Israëls". En opdat
niemand het doe voorkomen, alsof alleen de eerste drie Evangeliën in dien
toon verhalen, zij er aan herinnerd, hoe ook Johannes, in wiens Evangelie
Jezus zichzelven juist zóó duidelijk en omvattend mogelijk als „den ZaUg-
maker der wereld" aankondigt, ons bericht, hoe Jezus het der Samari-
taansche vrouw aanzegt, „dat de zahgheid uit de Joden is".
Jezus, die als de Heiland der wereld optrad, heeft zich al de jaren van
zijn aardsche existentie dan ook zoo goed als uitsluitend onder Israël opge-
houden. Als klein kindeken is hij op Goddelijk bevel van de engelen naar
Egypte gedragen, maar als jongeling en man heeft Jezus geen propaganda-
tocht naar Griekenland, Rome of Egypte ondernomen. Nauwelijks heeft hij
de grenzen van het Joodsche land overschreden. Zelfs heeft hij niet gepoogd
DE MESSIAS EN ISRAËL. 381
edele jonge mannen uit de Grieken voor zijn apostolaat te winnen. Al zijn
discipelen waren uit Israël, en nog wel naar het getal van Israëls stammen
uitgekozen. En toen ten leste de „apostel der heidenen" geroepen werd,
was ook wederom de man van Tarsen een Jood. Stipt wordt de heilige
grenslijn dus geëerbiedigd. In Israël moet het heil voor de wereld bereid
worden, en eerst als dat heil vol is, en de Christus ten hemel is gevaren,
om uit den hemel de wereld te zegenen, valt de scheidsmuur, en vloeit de
genade over den akker der wereld uit.
Maar even beshst staat hier tegenover, dat Jezus aan de Joden hun
oordeel aanzegt, voorzooverre zij met deze hun roeping, om het heil der
wereld te bedienen, onvoldaan, zich verhieven in hun hoogmoed. Er is
geen volk waarop zulk een ontzettend oordeel rust als op het volk der
Joden. Naarmate hun meer gegeven was zou te meerder van hen geëischt
worden. En vlak tegen dien regel in, is er geen volk, dat in dieper zonde
viel dan Israël. Hunner was het hcht, terwijl de overige volken nog in
de duisternis wandelden, en bij de genade die aan Israël is geschied, komt
de gunst Gods, die andere natiën genoten, zelfs niet in vergelijking. En
toch, dat rijkbegiftigde, wonderbaar begenadigde volk heeft meer dan eenig
volk den nek verhard, zijn God verdriet aangedaan, de verzenen tegen de
prikkelen gestooten, en van zijn God afgehoereerd, om ten slotte bij den
keizerlijken rechter, die het leven van Jezus sparen wilde, onstuimig aan
te dringen op zijn gew^elddadigen dood. Het einde waarop hun verbasterde
ontwikkeling uitliep was dan ook, gelijk Paulus zegt: „dat ze gedood heb-
hen den Heere Jezus en hun eigen profeten, en de kerke Gods hebben
vervolgd, en Gode niet behagen, en allen menschen tegen zijn, en Jezus'
apostelen wilden verhinderen tot de heidenen te spreken, opdat de heidenen
zouden zalig worden."
In dit ééne punt trekt zich heel Israëls oordeel saam. Israël bestond alleen
om den Christus voort te brengen, opdat door Christus de wereld aan God
zou worden teruggegeven ; en toen eindelijk, na een voorbereiding van twee
duizend jaren die Christus uit Israël geboren was, toen heeft Israël dien
Christus niet aangebeden, maar den Zone Gods gedood, „opdat de erfenisse
hunner zou blijven". Juist dus wat Paulus zegt : ze hebben den Heere Jezus
gedood en hebben willen verhinderen, dat het heil tot de wereld zou uitgaan.
Ze waren geroepen om vrucht voor Gods eere in het midden der wereld te
dragen, en in plaats van aan die heerhjke roeping te beantwoorden, hebben
ze den balsem van Gilead voor zichzelven willen rooven. De bij puurt
honig, opdat anderen door haar zoetigheid gestreeld worden, en zoo ook had
Israël moeten zijn. Maar in stee van aan die heerlijke taak lust te hebben,
382 DE MESSIAS EN ISRAËL.
hing Israël als de spinne in haar web, om alles te behouden voor zichzelf.
Israëls roeping rustte op het beginsel van liefde. Het moest er zijn
willen om de wereld te dienen. En zie, het vertoonde zich in het meest
starre egoïsme. Niet voor God en niet voor de wereld, maar voor zich-
zelven wilde het bestaan.
Zij, van wier lippen men in onze dagen dan ook nooit één enkel woord
beluistert, waarin heilige toorn spreekt over „dit bederf van het beste", dat
God in Israël bereid had, en die daarentegen steeds de Joden opvijzelen,
mogen zichzelven wel eens afvragen, of hun liefde voor de eere Gods en
voor den Christus Gods, dien de Joden aan het kruis geslagen en gedood
hebben, geen schade lijdt door hun onevenredige nationale sympathie.
Althans Jezus nam tegenover de Joden een geheel andere positie in. Tot
Jeruzalem heeft Jezus gezegd: „Zie, uw huis worde u woest gelaten"; en
over het Israël dat de profeten steenigde en doodde, en ook aan Gods
lieven Zoon de wrake zijner hoovaardij zou koelen, sprak hij het ontzet-
tende oordeel uit, „dat God den kwaden een kwaden dood zou aandoen
en zijn wijngaard aan anderen geven". „Daarom," zoo voer hij voort, „zeg
ik ulieden, dat het koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden, en een
volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt; want wie op dezen steen valt,
die zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen."
„Voorwaar, voorwaar zeg ik u, het zal Ninevé en Sodom verdraaglijker
zijn in den dag des oordeels dan ulieden."
Wel blijft daarom de roeping Gods onberouwelijk, maar juist dat onbe-
rouwelijke van Gods roeping beschaamt Israëls hardnekkigheid en ontrouw
slechts te dieper. In de twintig eeuwen die aan Bethlehem voorafgingen,
is een breede schare van Gods uitverkorenen uit Israël zalig geworden,
schier uit Israël alleen. En ook na Bethlehem zijn duizenden en nogmaals
duizenden uit Israël in het koninkrijk der hemelen ingegaan, eer er nog
één enkele uit de volken der wereld in den naam van God Drieëenig was
gedoopt. Israël heeft zijn God, maar God heeft zijn volk niet verlaten.
Nog wandelt het als een wonderteeken van Gods almachtig bestel onder
de natiën rond, en terwijl Moab en Edom sinds lang zijn ondergegaan, en
Babyion in puin viel, en Egypte aan de Halve Maan is overgeleverd, blijft
de natie der Joden voortleven, en is ze, niet meer door Jehova, maar door
Mammon een macht in de wereld; en nog steeds gaat er geen scherper
vijandschap tegen Christus' kerk uit, dan van datzelfde nu door Mammon
machtige Israël. Op niet één punt der historie ziet ge de verachtehjke
ontrouw des menschen zoo tergend en tastend uitkomen, als in de stand-
vastige felheid waarmee de natie van Israël zich tegen den Gezalfde Gods
DE IVIESSIAS EN ISRAËL. 383
en tegen de trouw des Heeren overstelt. Het is één aangrijpende worste-
ling, waarin de eere van Gods trouwe steeds hooger klimt, en de ontrouw
van het eens door God verkoren volk op steeds ergerlijker wijze uitkomt.
Zelfs doet zich het verschijnsel voor, dat die enkele Joden, die nog als een
brandhout uit het vuur gered en tot den Christus gebracht worden, op
enkele hooge uitzonderingen na, als ze bekeerd zijn, slechts zelden onder
die vreeselijke schuld van het Jodendom wegzinken, maar veeleer geneigd
blijken, om zich nog altoos min of meer op hun afkomst uit de Joden te
verheffen; iets waardoor helaas zoo ongelooflijk veel van den zegen dien
ze aan Christus' kerk brengen konden en brengen moesten, te loor gaat.
We kunnen er daarom zeer wel inkomen, dat wie uit de Joodsche natie
geboren is, en door wondere genade nochtans den Christus vond, zich in
een eenigszins andere betrekking tot den Christus gevoelt, dan wij, kinderen
der heidenen. De Joodsche natie is en blijft exceptioneel. Maar recht om
daarin te roemen heeft alleen die zoon Abrahams, die eerst dieper dan
eenig kind Gods uit de heidenen onder de vreeselijke schuld zijner vaderen
en van zijn geslacht bezweken is, ja, het nauwelijks verstaat dat aan een
geborene uit zoo diep schuldig volk nochtans zoo duizendwerf verbeurde
genade bewezen werd. Van dien toon nu hoort men zoo zelden, zoo bijna
nooit. En in het ontbreken van dien toon der diepste zelfvernedering en
der bangste zelfbeschaming over Israëls schandelijke ontrouw en ver-
pletterende schuld dat nu nog oud Israëls zonde in de hedendaagsche
bekeerhngen uit het volk der Joden nawerkt.
Toch zal daarom Gods raad bestaan. De Joden zijn niet een verdwijnend
volk. Israël blijft. En als eens het getal der uitverkorenen zijn voleinding
nadert, en het einde der wereld nabij is, zal de onberouwelijke verkiezing
Gods nogmaals heerlijk onder diezelfde Joden uitbreken, om het getal der
geroepenen en der verkorenen ook uit Israël vol te maken, opdat heel het
voor-verordineerde Israël zalig worde. Met de tienduizenden gezaligden uit
Israël van vóór Bethlehem, en de tienduizenden die na den Pinksterdag
in het Hosanna van den Zone Gods meê instemden, zal dan die nieuwe
schare uit Israël tot God en zijn Gezalfde komen, en deze gansche breede
schare van Israël uit het oude Bondsvolk, zal met de gansche heü'schare
der toegebrachten uit de overige volkeren in de komende heerlijkheid van
den Christus ingaan. Niet om in dat rijk der heerlijkheid alle verschil van
volk en volk te doen wegvloeien. Het verschil van volk en volk rust
evenals het verschil tusschen persoon en persoon op de voorverordineering
en het bestel onzes Gods. En daarom gelijk de gezaligden persoonlijk ook
in het rijk der heerhjkheid hun eigen karakter en hun onderscheiden plaats
384 DE MESSIAS EN ISRAËL.
zullen behouden, zoodat een iegelijk den witten keursteen ontvangt met een
naam er op gegrift, dien niemand kent dan God en hij zelf, zoo ook zal alle
volk en tong en natie in dat rijk der heerlijkheid zijn eigen karakterstempel
dragen, van allen valschen bijsmaak gezuiverd. Aldus zal het dan ook met
Israël zijn. Ook Israël zal in het rijk der heerlijkheid onder de schare die
niemand tellen kan, zijn eigen type, zijn eigen stempel, zijn eigen karakter
blijven dragen, niet gelijk de Jood het bedierf en verdierf, maar gelijk God
het eens heerlijk aan Israël had toegedacht. Van voorrang daarentegen of
van een verheffing boven de volken zal daarom in de toekomstige heerlijk-
heid van Israël geen sprake zijn, omdat in tegenstelling met wat de Jood
beoogt, het echte Israël Gods juist daarin heerlijk zal uitbhnken, dat het
alle Joodsche vragen wie toch de meeste is, voor altoos zal hebben verleerd.
De ware positie neemt ge uit dien hoofde tegenover de Joden dan eerst
in, zoo ge u terugvindt in wat op de voorzijde en op de keerzijde van den
apostolischen gedenkpenning staat. Op de voorzijde : De Joden zijn vijanden
aangaande het Evangelie, om uwentwil. En op de keerzijde: De Joden zijn
beminden aangaande de verkiezing, om der vaderen wil.
Al wat daarbuiten gaat strekt niet om de Joden te kerstenen, maar
heeft tot noodzakelijk gevolg, dat de Christenen weer verjoodschen.
Zoo is dan de slotsom hcht op te maken.
Na den val in het Paradijs zinkt de wereld niet, gelijk Satan bedoeld
had, in eeuwig verderf weg. Integendeel van stonde aan begint de werking
der reddende genade. In het algemeen door de gemeene gratie in de strem-
ming van zonde en bederf. In het bijzonder, door de particuliere genade in
de toebrenging ten leven en het ontspringen van het heil dat bij Golgotha
in den stroom van het volkerenleven zal uitvloeien.
Als dan toch zonde en verderf wild, roekeloos en onstuimig tegen de
genade opbruist en haar dreigt te overweldigen, zuivert God de Heere ons
menschelijk geslacht door in den Zondvloed zijn giftigen droesem te laten
ondergaan, en ons geslacht een nieuwen loop te laten beginnen. Denkt ge
u ons menschelijk geslacht als een hoog opgroeiende plant, dan werd in
den Zondvloed die plant tot den wortel toe weggesneden, niet opdat ze
zou sterven, maar opdat ze uit den Noachietischen wortel opnieuw zou
opspruiten.
Ook in dat vernieuwde menschelijke geslacht kon echter nu het heil niet
doorbreken, of er moest kracht in isolement worden gezocht. De stroom
der genade moest zich versmallen. Het mysterie der concentratie werkte,
en die concentratie heeft plaats in Abrahams geslacht, uit Abraham door
een wonder van Gods almachtigheid tot aanzijn geroepen.
DE MESSIAS EN ISRAËL. 385
Dat isolement, die concentratie is geen doel, maar middel, opdat de
Christus zou geboren worden. Daarmee eerst zal het doel dezer concen-
tratie bereikt zijn. Met de verschijning van den Christus heeft ze dan ook
voor altoos haar reden van bestaan verloren. De voleinding van het heil
is er nu. De sluizen gaan w^eer open, de dammen worden doorgestoken,
het heil vloeit weer over heel ons menschelijk geslacht uit, en de wereld-
kerk wordt in het hart der volkeren geboren.
Ware het heil ook daarna nog aan het Joodsche land, aan de Joodsche
natie, aan den Joodschen naam verbonden geweest, zoo zou de Christus
niet gehaat zijn geworden, maar in Davids stad gezeten hebben op zijn
troon. Dat was dan ook der Joden droom, een droom die ook de discipelen
langen tijd bevangen hield.
Maar zoo hoog de hemelen zijn boven de aarde, zoo hoog zijn de ge-
dachten Gods boven de gedachten der menschenkinderen. Neen, de Ge-
zaKde Gods moest niet Koning over één, maar Koning over alle volkeren
zijn, en Koning niet over het Joodsche land, maar Koning in heel de wereld,
die God geschapen had. Dat nu kon hij niet zijn door in de hoofdstad van
één enkel volk te zetelen. Uit de hoofdstad van één enkel volk heel de
wereld te regeeren was wel de zondige heerschzuchtige gedachte van het
keizerlijk Rome, maar niet de zin van het Koninkrijk der hemelen. Om de
wereld, om heel de menschheid te regeeren, moest de Christus verhoogd
worden aan Gods rechterhand in den hemel. Zijn hemelvaart was een
noodzakelijkheid, en het is eerst die hemelvaart die het Koningschap van
Christus over heel de wereld inluidt.
En nu komt de Pinksterdag. Uit alle volkeren staan ze daar om en bij
de Opperzaal, de Parthen met de Elamieten en de Kretensers met de
Arabieren, mannen uit Capadocië en Pontus en heel Klein-Azië, uit Egypte,
uit Lybië, en uit de Romeinen, Joden en Joclengenooten, niet meer ge-
scheiden, maar dooreengemengd, en met heel die schare heft straks een
gansch groote menigte voor Jezus den lofzang aan, want de Heilige Geest
is neergedaald, en in dien Heiligen Geest is God zelf weer tot de wereld,
tot ons geslacht gekomen, en naar alle omstreken gaat welhaast de stem
des roependen, de brenger van blijde boodschap uit.
Jaar in jaar ziet ge dan eerst nog afzonderlijk uit de Joden en afzonder-
lijk uit de Heidenen mannen en vrouwen, met de kinderen hun van God
geschonken, tot de kerk des Heeren ingaan. De beide stroomen uit Israël
en uit de volken, zoo lang gescheiden, nu ineenvloeiend, bruisen een oogen-
blik wild dooreen. Nog eens zelfs waagt wat uit de Joden is de zondige,
de roekelooze poging, om de kerk Joodsch te houden, en haar te beletten
I. 25
386 DE MESSIAS EN ISKAËL.
oecomenisch, Katholiek te worden. Maar die poging, van God gevloekt, is
als de liand van het kind, dat den stroom in zijn vaart wil tegenhouden.
Niet lang meer, of het Joodsche element laat zijn opzet varen. Het ver-
mengt zich met wat uit de Heidenen tot God bekeerd wordt, en in de
wereldkerk van Christus, die welhaast positie neemt tegenover Romes'
wereldrijk, zijn beide elementen ten leste ganschelijk inééngesmolten. Jeru-
zalem wordt ingenomen. Der Joden volksstaat verdwijnt van het aardrijk
en Palestina verliest zijn beteekenis. Het zijn „de eilanden" van Zuid-
Europa waar de Christus zijn heerschappij doet uitbreken. En het mysterie
ontsluit zich, en alle volk ziet den uitgang van het bestel des Heeren.
Voor de wereld het heil in Israël bereid. En nu dat heil bereid is, nu
treedt de Joodsche natie geheel op den achtergrond. Het oude is voorbij-
gegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. De Doop der volkeren heeft de
Besnijdenis van den Jood vervangen, en als geen Paaschlam meer geslacht
wordt, komen ze uit alle natiën en tongen aan den Disch des Heeren saj'im,
gedenkende het bloed des Nieuwen Testaments.
Slechts schijnbaar heeft dit ni schets brengen van de grondtrekken
der Israëlietische bedeeling ons afgeleid van het onderwerp, dat in deze
artikelenreeks aan de orde is.
Dat onderwerp is en blijft de gemeene gratie, de algemeene genade
Gods aan ons menschelijk geslacht bewezen, en thans zullen we er dan
ook toe overgaan, om het bestel Gods over de volkeren na te speuren.
Maar het breedst en duidelijkst betoog over die gemeene genade zou in
het besef niet kunnen indringen, indien de valsch particularistische neigmg,
die uit het Judaïsme ook in Christus' kerk insloop, niet vooraf ware aan
banden gelegd en teruggedrongen.
De onderscheiding tusschen de bedeeling van het Oude en die van het
Nieuwe Verbond is bij velen nog zoo weinig scherp, dat ze, zonder zelfs
te vermoeden in wat dwaling ze verloopen, gedurig uit het Oud Verbond
allerlei aanhaling u voorleggen, om daarmede hun zienswijze over de dingen
van Christus' kerk m het heden te verdedigen. Dat nu brengt het gevaar
met zich, dat de oude Joodsche zuurdeesem ook bij ons weer insluipe;
eenvoudig wijl ons hart even slecht is als dat der Joden oudtijds was, en
dientengevolge hetzelfde misbruik van Gods openbaring in het Oud Ver-
bond ook bij ons voor de deur van ons hart ligt.
Dat zonder onderscheiding opslaan van zijn Bijbel, om waarheid te be-
vestigen en den regel des levens te vinden, is echt Joodsch-nomistisch, en
druischt regelrecht in tegen het rijk historisch en organisch karakter van
de openbaring Gods. Gewisselijk is het Oud Verbond ook voor ons nog,
DE MESSIAS EN ISRAËL. 387
en het is een gebrek in de belijdenis onzer Luthersche broederen, dat ze
de bedeeling van het Oud Verbond te V(ïel verwaarloozen, alsof ze zonder
het Oud Verbond het Nieuwe Testament verstaan konden. Ook op dit punt
grepen de Gereformeerden het juiste inzicht, en zij zijn het, die meer dan
alle andere Protestanten, juist de hooge waardij en beteekenis van het
Oude Testament hebben gemaintineerd. Maar ook over de Gereformeerde
kerken is veelszins geestelijke traagheid gekomen. Uit traagheid vergat men
op de dingen des Ouden Verbonds steeds de categorie van de schaduwen
in haar tegenstelling met die der vervulling toe te passen. En zoo sloop
ook ten onzent op gevoelige wijze het valsche particularisme, het valsch
exclusivisme, de geest der inbeelding, der zelfverheffing en der enghartig-
heid, of om het kort te zeggen, de sectarische demon, weer in.
Daarom moest die booze geest eerst in zijn schuilhoek opgezocht, en
dit kon niet gelukken, of de verwarring die nog altoos over heel Israëls
optreden in de historie voortwoekert, moest van Abraham af en tot op
Golgotha tegengestaan. Niet alsof we ons vleien, dat die dwaling hiermede
zal zijn uitgebannen. Op Zondagsscholen en in vraagboekjes, en in allerlei
sectarischen kring zal die valsch-Oud Testamentische geest zich nog lange
jaren blijven handhaven. Maar juist om de kracht en de taaiheid waarmee
die geest zich handhaaft, mochten we ons niet aan de moeite onttrekken,
om te beginnen met Abrahams historie, den gang der openbaring Gods in
het rechte Hcht te plaatsen; in dat licht dat onze Gereformeerde belijdenis
er steeds op wierp.
Met dit laatste is niet te veel gezegd. Wie toch de Kantteekeningen in
onzen Gereformeerden Statenbijbel, en evenzoo de opschriften boven de
kapittelen der Psalmen en Profeten met eenige nauwkeurigheid doorhep,
zou de waarheid in het aangezicht weerspreken moeten, zoo hij niet voet-
stoots toegaf, dat in al deze verklaringen van onze vaderen steeds het
breede, ruime, heel de wereldkerk omvattende gezichtspunt wordt vast-
gehouden. Van particularistische, sectarische neiging, waarin een Joodsche
zuurdeesem nawerkt, is in dit alles geen zweem of spoor te ontdekken.
Eer zou de vraag kunnen rijzen, of in veel dat op den tekst der Heihge
Schrift staat aangeteekend, de wereldkerk niet te absoluut op den voor-
grond treedt, en of de geschiedkundige werkelijkheid, waaruit de open-
baring opkwam, niet al te zeer in de schaduw blijft. Bij Calvijn was dit
niet zoo. Bij hem komt de universeele gedachte steeds uit de historie zelve
op. En het is in dien geest, dat ook wij Israëls optreden hebben toegelicht.
388 HET LICHT IN DE DUISTERNIS.
LUI.
Het licht in de duisternis.
En bet licht schijnt in de daisternis, en de daisternis
heeft het niet begrepen. Joh. 1:5.
Uitkomst van het dusver ingestelde onderzoek is derhalve, dat de vol-
keren er niet waren om Israël, maar dat Israël door God tot aanzijn was
geroepen om de volkeren. God zocht zijn eere, de eere zijns Naams, en
Hij zocht die niet in wat door Izaks geboorte bij de volkeren bekwam,
maar in die menschheid zelve, die Hij in Adam schiep, en die sinds in de
volkeren uitging. De „wereld" is volstrekt niet prijsgegeven, om er Israël
voor in de plaats te schuiven; maar voor en na den Zondvloed, zoo voor
als na Israëls optreden, blijft het: „God heeft alzoo lief de wereld gehad."
Uit liefde voor die „wereld", als zijn maaksel, heeft Hij aan die „wereld",
Israël gegeven, niet om Israël, maar om door en uit Israël aan die wereld,
die Hij onveranderlijk liefhad en bleef liefhebben, zijn eengeboren Zoon te
kunnen schenken.
Is dit nu zoo, dan volgt liieruit ook, dat God al die eeuwen door in die
wereld werkzaam is geweest, die wereld geleid heeft, en die wereld heeft
voorbereid op de ontvangst van wat uit Israël aan die wereld zou toe-
komen. Dit zou niet zoo behoeven te zijn, indien de Christus niet alleen
uit de Joden, maar in hoofdzaak in dien zin ook voor de Joden was, dat
de bekeerde Heidenen slechts als appendix, als toevoegsel en aanhangsel,
bij Israël bijkwamen. Wie een lustslot in een woud bouwt, voltooit eerst
dat lustslot, en ziet daarna, hoe hij de paden door het woud zal trekken,
en van de toevallige positie van enkele gjoepen boomen, voor de omgeving
van zijn lustslot partij zal trekken. Wie daarentegen een soort exotische
planten laat overkomen, om er zijn hof meê te sieren, en weet dat die
vreemde planten een eigenaardige toebereiding van den bodem vereischen,
die wacht met die toebereiding van den bodem niet, tot het exotische
plantsoen aankomt, maar draagt zorg dat tegen dat oogenblik de bodem
gereed zij.
Ware dus het bestel Gods zóó te verstaan, dat Hij, aan de redding der
wereld vertwijfelende, en als om Zich voor het verlies der wereld schade-
loos te stellen, in Israël een soort extra-heilig volk geschapen had, waar
dan later hoogstens nog een brokstuk uit de volkeren bij zou komen, dan
kon er van een voorafgaande werkzaamheid Gods onder de volkeren geen
sprake zijn. In Israël zou God dan het eigenlijke volk bezeten hebben,
waarom het Hem te doen was, en al het overige ware bijzaak geweest.
HET LICHT IN DE DUISTERNIS. 389
Strekte daarentegen Israël alleen om die wondere Spruite te telen, die als
een exotische hemelsche Wijnstok, in den bodem der wereld zou worden
ingeplant, dan natuurlijk moest tweeërlei werkzaamheid Gods van meet
af en gestadig in onderling verband plaats grijpen: 1". de bereiding van
den Wijnstok in Israël, en 2". de voorbereiding van de wereld om dien
Wijnstok te kunnen ontvangen.
Reeds onder menschen zou, wie anders te werk ging, in wijsheid te
kort schieten. En hier is sprake niet van menschelijke wijsheid, maar van
de wijsheid onzes Gods.
Dat dit nu metterdaad ook zoo was, valt op tweeërlei wijze aan te toonen.
Ten eerste daardoor, dat ge nagaat, hoe, toen het Evangehe de wereld
inging, het pad voor dat Evangelie op het erf der volkeren geheel geëffend
was. En ten tweede daardoor, dat ge vraagt, wat God zelf in zijn Woord
u hierover aanzegt.
Beginnen we nu met het laatste, dan is te letten op het geheimzinnig
begin van het Evangehe van Johannes.
Johannes doet niet als Markus, die, na eerst den Dooper vermeld te
hebben, plotsehng den Christus bij u inleidt. Ook niet als Lukas, die zijn
uitgangspunt neemt in de verwachting die onder de vromen van Israël
voortleefde. En evenmin als Mattheüs, die teruggaat op Abraham, om van
Abraham over David op Maria, en zoo op den Christus te komen. Neen,
Johannes spreekt ganschelijk niet over Abraham, en laat wel Johannes
den Dooper aan den Christus als het klokgelui aan de komst des konings
voorafgaan, maar dringt om ons den Christus te leeren verstaan, verre
achter den Dooper in Israël, en achter Israël in de wereld, en achter die
wereld op den grond van het leven, en achter dien levensgrond der wereld
tot in het Eeuwige Woord, en alzoo tot in het Wezen Gods terug.
Zijn begin is niet bij den Dooper, noch bij Abraham, zelfs niet bij het
begin der Schepping, maar diep achter dien aanvang der geschapen dingen,
neemt hij zijn begin in de eeuwigheid, vóór de grondlegging der wereld,
en overmits er toen niets dan God was, neemt hij zijn begin in God zelven.
In dat eeuwige Wezen Gods nu doet Johannes ons, ook toen er nog geen
geschapen wereld bestond, een wereld van rijk en heerlijk leven kennen.
God van eeuwigheid zich in Zichzelven, in zijn Woord uitsprekende, of gelijk
het in Spreuken 8 : 30 heet : „Eer de bergen geboren waren, vóór den aan-
vang van de stofkeus der aarde," zoo spreekt het eeuwige Woord, „was ik
als een voedsterling bij Hem, en ik was dagelijks zijne vermakingen, te allen
tijde voor zijn aangezicht spelende." Dat is de teekening vol majesteit van
het volmaakte liefdeleven in God, nog eer er iets was, en toen er nog geen
wereld bestond, waarnaar zijn liefde kon uitgaan. Voor ons een mysterie,
390 HET LICHT IN DE DUISTERNIS.
omdat alle vorm der gedachten ons ontbreekt, om ons die Goddelijke huis-
houding in het innerlijke wezen Gods voor te stellen; maar een mysterie
dat daarom niets minder werkelijk bestaat. Niet eerst door het uitkomen
der wereld, is er voor God een rijk en heerlijk leven ontstaan. Dan toch
zou God van alle eeuwigheid een doode of een sluimerende, niets doende
God geweest zijn. Hij zou zijn als der wereld l^ehoevende. En die wereld
zou eerst aan God zijn leven heerlijk hebben gemaakt. Eene omkeering
der orde.
Neen, ge moet, om u het wezen en het leven uws Gods naar waardig-
heid te denken, u veeleer voorstellen, dat die wereld nooit gekomen ware,
en dat er van eeuwigheid tot eeuwigheid niets, volstrekt niets geweest ware
dan God en God alleen, en dan toch het u zoo indenken, dat uw God ook
zonder schepping eeuwig alleen zijnde, zelfgenoegzaam en volkomen volzalig
in Zichzelven zou geweest zijn; zóó, dat de schepping der wereld niets hoe-
genaamd aan die volzahgheid kon toevoegen of toegevoegd heeft.
Dit verstaat natuurlijk niet, wie zich God als starre eenheid des persoons
denkt, want één enkel persoon, eeuwig alleen, hoe zou die volzalig zijn?
Maar dit verstaat wel, wie meer dan in naam de heihge Drievuldigheid
onzes Gods mag belijdeii. Voor hem is de persoonlijkheid Gods niet ge-
brekkig en hulpbehoevend één, maar drie-persoonlijk, zoodat God het volle
leven der persoonlijkheid in Zichzelven bezit. En als ge dan zelf reeds u
zoover kunt opheffen, dat ge desnoods heel de wereld er aan zoudt geven,
om Christus te gewinnen, en ge met Augustinus belijdt: „Mijn hart blijft
onrustig in mij, tot het zijn ruste in God vinde," dan verstaat ge het, hoe
volheerlijk en volzalig van aller eeuwen eeuwigheid dat Goddehjk leven
in Godzelven moet geweest zijn, dat heilig verkeer van God met God in
de drievuldigheid der Personen.
Daarvan nu schrijft de heilige apostel: „In den beginne was het Woord,
en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den be-
ginne bij God." In drie machtige trekken alzoo de afteekening van de vol-
zahgheid in het Goddelijk Wezen, als een alle begrip te boven gaand zalig,
heiHg verkeer van God met God in Godzelven.
Eerst hierna komt al wat geschapen is aan de orde: de schepping, de
wereld, het heelal, zienlijke en onzienlijke dingen, engel en mensch, in den
mensch lichaam en ziel, en in die ziel zijn denken en willen, zijn loven en
minnen. Dit alles is creatuurlijk. Dat alles is niet eeuwig. Het komt er,
nadat God van alle eeuwigheid genoegzaam en volzahg in Zichzelven was.
Het is niet het eigerüijke en wezenlijke. Dat wezenlijke is alleen in God.
Wat ge de wereld, het heelal of den kosmos noemt, komt er bij uit weelde
Gods. Het had kunnen wegblijven, en onzen God zou niets ontbroken
HET LICHT IN DE DUISTERNIS. 391
hebben. Maar het komt er, omdat de rijke en volzahge God er welbehagen
in heeft, ook in deze overstelpende weelde van zijn eigen scheppingsmacht
de afspiegeling van zijn eigen glorie te doen uitstralen.
Afspiegeling, dat is het.
Het is niet een schepping van nieuw verzonnen dingen, zooals de man
van weelde onder menschen zijn zalen opsiert met meubel- en wandstukken
en kostbaarheden, die met zijn wezen niets van doen hebben. Neen, al wat
God schept, houdt met zijn eigen Wezen organisch verband. Dat organisch
verband bereikt zijn toppunt in den mensch, die in vollen zin „naar den
heelde Gods" geschapen wordt; maar ook hiertoe beperkt zich dit orga-
nisch verband niet. Het gaat in alles door, want alles is geschapen door
het Woord, en niets, niets is er onder het geschapene, dat niet in ver-
band van oorsprong staat tot dat Woord, dat van eeuwigheid bij God en
God was.
Al wat geschapen is, is niet uit het Woord. Dan kon het nog voort-
brengsel alleen van Goddelijke kracht zijn, maar toch bestaan uit verzonnen,
uitgedachte, buiten verband met Gods Wezen staande dingen.
Maar zoo is het niet: al wat geschapen is, is geschapen uit den Vader,
en volstrekt niet uit den Zoon. „Nochtans hebben wij maar éénen God en
Vader, uit Wien alle dingen zijn." En de Zoon is niet het Woord waaruit,
maar het Woord waarcïoor alle dingen geworden zijn. „En éénen Heere
Jezus Christus, door wien alle dingen zijn, en wij door Hem."
Het afdruksel van den Schepper staat dus in al het geschapene inge-
drukt. De wereld houdt niets, houdt geen enkele gedachte in, die niet
uit het Goddelijk Wezen genomen, en door het Woord, dat zelf God is,
gewrocht werd. Daarom beantwoordt al het geschapene aan het Wezen
Gods. Het is met het Wezen Gods in overeenstemming. Er niet vreemd
aan. Het staat door het Woord met het Wezen Gods in onlosmakelijk
organisch verband. In den mensch schiep God zijn beeld; in heel de schep-
ping, op meer verwijderden afstand, een afspiegeling van wat in Hem aan
gedachte, aan wil en kracht verborgen is. Alle dingen zijn door het Woord
gemaakt, en zonder het Woord is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.
Na nu aldus eerst op den hoogen God in zijn zelfgenoegzaam en volzalig
God-zijn, en daarna op de Goddelijke weelde der schepping te hebben ge-
wezen, als een afspiegeling van Hemzelven, gaat de Evangelist Johannes
er alsnu toe over, om in die wereld, in dit geschapene, het centrum, het
middenpunt te zoeken in den mensch. Eerst God in Zichzelven. Toen God
in zijn Schepping. Nu in die Schepping het beeld Gods: de mensch. „En
het Woord was het leven, en het leven was het licht der menschen.''
Wat is hier licht? Licht is het hcht in uw geest. Licht is uw bewustzijn.
392 HET LICHT IN DE DUISTERNIS.
Leven is er in alle ding dat geschapen is, maar het goud, de zon, de
palmboom of ceder, nauwelijks de leeuw of het paard weet van zijn eigen
leven af. In al dat overige, wat God schiep, is geen bewustzijn, geen zelf-
ontdekking. Gewaarwordingen heeft het dier reeds, als praeformatie van
wat in den mensch zou zijn. Maar alleen de mensch ontving het woord,
en daarom alleen in den mensch treedt de Schepping door het Woord
aan den dag.
Er was in die Schepping leven. Het geschapene was niet een doode
massa. Er zat leven in, en dat leven dat er inzat en inzit is het Woord
zelf. „In hetzelve was het leven", of gelijk er letterlijk staat: „In het
Woord was leven." Dat de wereld leven bezit, ligt dus niet aan haar. Ze
bezit dat leven niet uit zichzelf noch in zichzelf. Ze bezit het alleen daar-
door, dat het Woord in die schepping in is. Niet er instraalt, alsof die
wereld op zichzelve bestond, en er nu slechts de glans van het Woord in
geworpen werd. Zoo is wel de zon voor onze aarde. Ze staat buiten onze
aarde, maar straalt er haar glans in. Doch onze aarde is dan ook niet door
de zon geschapen. Ze bestaat buiten de zon. Maar met het Woord staat
het heel anders. Paulus zegt ons in Col. 1 : 16, 17 drie dingen: 1°. dat de
Christus er is vóór alle dingen; 2". dat alle dingen door het Woord ge-
schapen zijn; maar dan ook ten 3". dat alle dingen ook samen bestaan
door hem. Dat „samen door hem bestaan", drukt Paulus in het Grieksch
met één woord uit: synhestêke, en dit beduidt, dat alle dingen als één
geheel, in hun organisch verband genomen, bestaan, nu en eeuwig, door
het Woord. Trok het Woord er zich uit terug, het heelal zou als stof
uiteenvliegen. Alleen het eeuwige Woord dat in de Schepping is, maakt
ze tot draagster van de gedachten Gods, en daardoor tot een kosmos. Zoo
is het eeuwige Woord in alle ding, in sterren en in zonnen, in steen en
metaal, in bloem en tak en wortel, in de vogelen des hemels en in de
visschen der zee. Al wat is en leeft, werd door hem, en bestaat door hem.
Hij is de spannende en bezielende kracht die het alles ophoudt, dat het
staan blijft. En gelijk de prachtigste luchtballon tot een platten hoop doek
ineenzinkt, zoodra het gas er uit ontsnapt, zoo ook zou heel dit Goddelijk
kunstwerk van het heelal plat en vormloos tot niet ineenzinken, indien
ook maar één oogenbhk het eeuwige Woord er zich uit terugtrok.
Edoch dit leven dat door het Woord in de wereld is, daalt af en klimt
op. In het Woord is dat leven als kristal zoo doorzichtig, als het goud
glanzig, heihg als de heiligheden Gods. Maar in de schepselen dringt dit
„eeuwige leven" onderscheidenlijk in. Niet in elk schepsel even klaar. Zoo
daalt dit leven van het eeuwige Woord zeer laag af, om eerst een nog
altoos overheerlijken, maar toch bloot stoffelijken rijkdom te scheppen, dien
HET LICHT IN DE DUISTERNIS. 393
de scheikunde ook ons in het rijk der delfstoffen weet bloot te leggen.
Een ondoorgrondelijke wijsheid ook in dat breede terrein der scheikunde,
om er eeuwen op te turen, en er aanbidding door over de ziel te voelen
komen, maar toch geheel buiten uw hooger, uw persoonlijk, uw innerlijk
leven omgaande. Zelfs de hooge heerlijkheid van het organische ontbreekt
in dien ondergrond der schepping nog geheel. Zeer diep moest daarom het
leven van het eeuwige Woord afdalen, om zich ook in die lage sfeer uit
te spreken, om ook daarin het Woord te zijn.
Maar uit die lage sfeer klimt dat leven van het eeuwige Woord tot
steeds hooger heerlijkheid op.
Naar het organische leven. Van de spons tot den ceder en den palm-
boom. Van de schimmelplant tot roos en lelie. Van het koren tot de druif.
Straks nog hooger in de organische wereld die aan geen plek gebonden is,
maar zich vrij beweegt. Daar kruipt eerst de worm, het paard rent, de
tijger doet zijn sprong, de adelaar doet zijn vleugelslag door de wolken
ruischen. Eindelijk komt de wiensch.
Steeds openbaart nu in die opkUmmende reeks der schepselen het
eeuwige Woord zich rijker en voller. Niet dat er meer komt, want het
eeuwige Woord is ongedeeld en ongebroken, en is heerlijk in alle schepsel.
Maar het ééne schepsel is doorzichtiger, laat meer dan het andere door.
Altoos is het de stem van het eeuwige Woord, die in alles doortrilt, maar
niet alle schepsel geleidt dat geluid even helder en zuiver. En zoo spreekt
het eeuwige Woord zich in de opklimmende reeks der schepselen al voller,
rijker, klaarder, helderder uit. Tot bij den mensch de laatste overgang
komt. Het hoogste. In den mensch spreekt het eeuwige Woord tot zelfs
door een creatuurlijk woord.
Niet alsof dat spreken van het eeuwige Woord zich tot de geschapen
dingen in hun wezen en bestand beperkte. Integendeel. Dat eeuwige Woord
is en spreekt evenzoo in al wat er in en met de geschapen dingen gebeurt.
Lees van die stem, des Heer en maar in Psalm 29: „De stemme des Heeren
is op de wateren. De stemme des Heeren breekt de cederen. De stemme
des Heeren houwt er vlammen vuurs uit. De stemme des Heeren doet de
woestijn van Kades beven. De stemme des Heeren doet de hinden jongen
werpen." Aangrijpend betoon van Goddelijke almachtigheid is in den storm
en in den donder. Maar toch het rijkste, het volste spreken van de stem
des Heeren is in de menschelijke stem. „Eerst in zijnen tempel geeft het
kind des menschen Hem eere."
Dit nu drukt de apostel Johannes aldus uit, dat het leven eerst in den
mensch licht wordt; en wat beduidt dit nu anders, dan dat het leven
alleen in den mensch zich verheldert en opklaart tot zelfbewustzijn en
394 HET LICHT IN DE DUISTERNIS.
bewustzijn van de schepping om hem heen, een bewustzijn van Z'^'n God
door het eeuwige Woord dat in hem werkt, en waardoor hij bestaat.
Zuivere olijvenolie is niets dan vloeiende hchtstof, want de allerbest»
olie der olijven brandt geheel op, zonder iets achter te laten. In de steen-
olie is ook licht, maar gebonden, en steenolie behoeft slechts hooger graad
van warmte om zelf te ontvlammen.
En zoo ook is het leven niet van alle menschen evenzeer licht. Ook
onder de menschen zijn er, die slechts over een deel en dan nog een on-
zuiver hcht kunnen doen uitgaan. Er zijn er die als de olijfolie geheel
licht kunnen worden, mits een ander het voor en in hen ontsteke. En ook
zijn er verstandelijke en geestelijke virtuosen, die als de steenolie, mits
de warmtegraad van het leven hoog genoeg stijge, vanzelf ontvlammen en
hcht geven.
Maar hoe verschillend ook de graad zij, lichtdragend is het leven in alle
menschen; want hoe ook in graad van intensiteit verschillend, alle mensch
heeft zelfbewustzijn, wereldbewustzijn en Godsbewustzijn. In alle mensch
spreekt de rede. Alle mensch spreekt die rede in menschelijke taal uit.
In alle mensch komt het eeuwige Woord in het creatuurlijke woord, in
de taal, en in de stem uit.
Dit drievoudig bewustzijn van den mensch is geen nieuw iets dat bij
zijn leven bijkomt. Als de olijvenolie licht geeft, komt dat licht uit de
olie, in verband met de lucht natuurlijk, evengoed als ons menschelijk
bewustzijn ondenkbaar is zonder hetgeen ons omgeeft; maar toch zóó dat
het niet als tweede iets bij de olie bijkomt, maar opvlamt uit de olie. De
olie wordt hcht. En zoo ook komt het licht van ons bewustzijn niet bij
ons leven als tweede iets bij, maar het is ons leven, het is het leven der
schepping, het is het leven van het eeuwige Woord in de schepping, dat
in ons licht wordt, tot licht zich verheldert, en als licht glanst. Gelijk in
God zijn leven en zijn Goddelijk bewustzijn niet twee, maar één zijn, zoo
ook in ons het leven besloten licht, het hcht ontloken leven.
Dat is het, wat Johannes zegt: In het Woord was het leven, en dat
leven was het licht der tnenschen.
De mensch heeft zijn licht niet van elders, noch uit zich zelf, noch schiep
hij het. Hij leeft door het eeuwige Woord. Het eeuwige Woord, dat hem
bestaan doet, is zijn leven. En dat leven verheldert in zijn bewustzijn tot
licht. Tot alzijdig licht. Licht in het verstand, licht in zijn wilskeuze, licht
in zijn gemeenschapsleven, licht üi zijn zedelijk bestaan, licht in zijn kunst
en wetenschap, licht in het oog der ziel, waarmee hij zijn God ziet.
Maar nu breekt die spiegel, waarin het eeuwige Woord Zichzelven
afspiegelde. Er komt zonde. En die zonde doet den spiegel bersten en
HET LICHT IN DE DUISTERNIS. 395
scheuren. Duizend lijnen over het eerst zoo heldere, gladde spiegelvlak.
Hoe nu?
Is nu met en door de zonde de openbaring van het eeuvv^ige Woord
uit de. wereld, die den vloek draagt, en uit den mensch, die onder den
doem komt, weg?
Dat nooit.
Immers ook de hel bestaat alleen door het eeuwige Woord. „Alle
dingen", en daar behoort toch immers ook de plaatse toe waar weening
is en knersing der tanden, „bestaan te zamen door Hem." Ook in de
buitenste duisternis, evenals in den stikdonkeren nacht schuilt de majesteit
des Heeren Heeren.
Alleen maar, het is nu alles duisternis geworden.
Doch ziehier nu de „gemeene gratie"; het eeuwige Licht heeft die duis-
ternis op aarde niet tot „buitenste duisternis" laten worden. Ware er
geen scheidende, geen weerhoudende genade uitgegaan, niets zou het zich
al meer verdonkeren van de duisternis in stikdonkeren nacht hebben
kunnen afweren.
Maar die stuiting der gemeene gratie is gekomen.
„Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het Licht
niet begrepen.''
In het Paradijs was geen duisternis. Zoodra er sprake is van „duisternis",
treedt hiermee de wereld als in zonde verzonken, voor u.
En nu, ook in die duisternis was natuurlijk het eeuwige Woord evenzoo
als het eeuwige Woord in de buitenste duisternis der hel is.
Maar daarvan spreekt de Evangelist niet.
Hij spreekt van een opzettelijke daad van het eeuwige Woord. Hij zegt
niet dat het Woord ook in de duisternis was. Dit sprak vanzelf. Maar hij
betuigt dat het Woord in de duisternis inscheen. Zoo inscheen, dat de
verdonkermg niet al door kon gaan. Dat er een schemering te midden
van de duisternis overbleef.
En die schem,ering te midden van de duisternis, die stralen van Hcht
door de nevelen heen in de duisternis geworpen, dat is de gemeene gratie.
Daarom in dieper zin gratie, erbarmende genade, omdat de duisternis
zich sterkte tegenover dit uitstralend licht, het niet greep, niet indronk
en niet inzoog, maar het veeleer, voor wat aan haar stond, in eigen zelf-
verdonkering poogde uit te bannen.
396 DE DOOPER.
De Dooper.
Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt,
en de wereld heeft hem niet gekend. Joh. 1 : 10.
In den dusgenaamden Proloog van Johannes (Joh. 1 : 1 — 14) worden van
het eeuw^ige Woord vijf onderscheidene dmgen uitgesproken: 1°. dat het
eeuwige Woord was; 2". dat het als licht schijnt; 3". dat dit licht gekomen
is; 4°. dat er van het Woord getuigd wordt door Johannes den Dooper;
en 5". dat het eeuwige Woord vleesch is geworden. Dit eeuwige Woord
is van alle eeuwigheid bij God; het schijnt in de wereld; het is gekomen
tot Israël; het is betuigd door den Dooper; en het is vleesch geworden
en heeft onder ons gewoond, in Maria's Zoon.
Op dit onderscheid tusschen het zijn, het schijnen, het komen, en onder
ons wonen van het eeuwige Woord dient nauwkeurig gelet te worden, zal
men den Proloog van Johannes verstaan.
Beginnen we nu van achteren af, dan meldt ons vs. 14: „En het Woord
is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijne
heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van
den Vader, vol van genade en waarheid."
Dit is de voleinding van deze heerlijke openbaring. Immanuël, God met
ons. God zelf in menschelijke natuur niet slechts tot den mensch genaderd
en gekomen, maar onder menschen wonend, om nimmermeer van onze
menschheid te scheiden. Immers ook nu in den hemel bleef het eeuwige
Woord in onze menschelijke natuur, bleef Christus het Hoofd der herboren
menschheid, en is de gezaligde menschheid reeds ten deele om en bij hem.
Zoo was het niet in Israël, en daarom staat tusschen Israël en de
Vleeschwording van Christus het getuigenis van Johannes den Dooper in.
Eerst in vs. 16, en daarna in vs. 15 wordt de figuur van Johannes den
Dooper levensgroot tusschen de Israëlietische bedeeling en het opgaan van
het Licht in Bethlehem in geplaatst. Johannes de Dooper is geen product
van Israël, noch ook een voortzetting van wat in Israël bestond of plaats
greep. De Dooper staat boven al wat uit Israël opkwam of tot Israël ge-
zonden is.
Jezus zelf heeft het met een plechtig: „Voorwaar zeg ik u", betuigd:
„Onder allen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand meerder dan
Johannes de Dooper." Zoo staat dus de Dooper boven Jesaja en David,
boven Elia en boven Mozes, boven Abraham en Noach. Niemand is hem
gelijk. Hij is aller meerdere. Zoo en niet anders moet het beleden worden,
DE DOOPER. 397
of men dingt op de machtige strekking van Jezus' woord af. Deze allen
toch waren vóór Johannes uit vrouwen geboren, en Jezus zegt nadrukke-
lijk, dat deze allen beneden den Dooper stonden.
Hierop is intusschen dusver te weinig gelet. Men las te zeer over dat
woord van Jezus heen, en juist daarom bleef het zoo raadselachtig, waarom
toch in den Proloog eerst van Johannes den Dooper, en daarna pas van
Israël gesproken wordt. Zie het maar in vs. 6; daar toch heet het: „Er was
een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes"; en daarna
volgt eerst in vs. 11 : „Hij is gekomen tot het zijne, d. i. tot Israël,
maar de zijnen hebben hem niet aangenomen." Dit nu is, zoudt ge zeggen,
de omgekeerde orde. Er had eerst moeten staan: „Hij was gekomen tot
Israël", en daarna pas: „Er was een mensch van God gezonden, namelijk
Johannes." Vroeger lette men op deze schijnbaar omgekeerde orde minder;
thans meer; en de jongste uitleggers zijn er door verleid, om het „komen
tot het zijne" niet van zijn openbaring onder de Israëlietische bedeeling
maar van zijn geboren worden te Bethlehem te verstaan, en daardoor ge-
heel den Proloog te verwarren en uit zijn verband te rukken. Zoo nog
onlangs Dr. Bernhard Weiss in de laatste uitgave van Meyers Commentaar.
En al zijn we niet gewoon in onze Bijbelstudiën voor de gemeente naar
de geschriften der hedendaagsche geleerden met name te verwijzen, hier
moest dit geschieden, overmits de Commentaar van Meyer nog altoos de
meest gebruikte is, en toch zijn jongste uitlegging van den Proloog geheel
de rijke openbaring over de algemeene genade, die onze vaderen en ook
de Kantteekenaars er in beleden, te loor zou doen gaan.
De schijn mag hier zelfs niet bestaan, alsof we van deze nieuwste ver-
klaring geen notie nemen, en ons eenvoudig aan de oudere uitlegging
vastklampten.
Ons vaste uitgangspunt namen we daarom in Jezus' woord, dat heel de
Israëlietische bedeeling, met Mozes en Jesaja incluis, beneden Johannes
stelt; en vooraf dient daarom dit punt nader te worden toegehcht. Op
zichzelf toch klinkt het vreemd. We weten van Johannes zoo weinig. Wat
we van zijn prediking weten, is kort en uiterst eenvoudig. Wonderen
worden van hem niet bericht. En het meest teekenende gezegde dat we
van hem bezitten is zijn betuiging, dat hij niet waardig was Jezus den
schoenriem te ontbinden; en juist deze betuiging laat oppervlakkig eer
een indruk van kleinheid achter, dan van een persoon van beteekenis, die
zelfs een Mozes, een David en een Jesaja zou te boven gaan.
398 DE DOOPER.
Zonder voorbehoud erkennen we dan ook, dat de persoonlijke beteekenis
van een Mozes of Jesaja stellig niet onder die van Johannes den Dooper
stond, veeleer die verre te boven ging. Het is niet de persoon van dezen
gezant, maar de aard van zijn gezantschap, die hem zoo hoog doet staan.
Ook aan een hof wordt de rangorde der gezanten niet bepaald door hun
persoonlijke beteekenis, maar door het karakter van het gezantschap.
En zien we nu in dien zm van den persoon af, om op den aard en het
karakter van zijn zending te letten, dan zij al aanstonds opgemerkt, 1". dat
de komst en zending van Johannes den Dooper, en niet die van Mozes of
Jesaja, eeuwen vooraf is aangekondigd. Kort na zijn optreden had het
Sanhedrin, als het officieel vertegenwoordigend lichaam van Israël, een
commissie van onderzoek naar den Dooper afgezonden, om te onderzoeken
wie hij was, en }vat zijn zending beduidde. Er staat toch in vs. 19, dat
„de Joden uit Jeruzalem eenige priesters en Levieten tot hem hadden
afgezonden, opdat zij hem zouden vragen: „Wie zijt gij?", en dat deze
afgezanten, deze deputaten, deze commissieleden, sterk bij Johannes aan-
hielden, zeggende: „Wie zijt gij, opdat wij antwoord geven mogen den-
genen die ons gezonden hebben; wat zegt gij van u zelven?" En op die
vraag nu heeft de Dooper letterlijk geantwoord: „Ik hen de stemme des
roependen in de woestijn.''
Dit zeggen nu sloeg duidelijk op Jesaja 40 : 3 terug, gelijk dan ook
andere Evangelisten ditzelfde opmerken. Vast staat dus dat de komst
niet van Mozes noch van Jesaja, maar wel die van Johannes den Dooper
reeds eeuwen te voren, als een komst van geheel eenig gewicht, was
aangekondigd.
Doch er is meer, en daarom zij er ten 2". op gewezen, dat ook zijn ge-
boorte door een engel is aangekondigd, en dat hij den Heiligen Geest
ontving nog eer hij geboren was. Want wel is zeer zeker ook de geboorte
van Izak door een engelenverschijning aangekondigd, maar neemt ge hier
beide in verband, ten eerste die aankondiging van den engel, begeleid door
het wonder van Zacharia's stom worden en straks, door zijn mspiratie, en
ten tweede het geheel eenige feit, dat hij reeds in 's moeders lijf den
Heiligen Geest ontving, en opsprong in Elizabeth om het Kindeke van
Maria te begroeten, dan ligt hierin, evenals in de profetie van Jesaja 40 : 3,
toch een geheel eenige eere en genade, die alleen aan Johannes, en aan
niemand anders is te beurt gevallen.
En ten 3". is aan Johannes een geheel bijzondere openbaring te beurt
gevallen, om zonder aarzeling of twijfehng te beslissen, dat metterdaad
Jezus de Christus was; om den Zone Gods bij de discipelen, en daardoor
bij de wereld aan te dienen; en om den Christus door den Doop over te
leiden uit een privaat-Joodsch leven in zijn wereldroeping als Messias.
DE DOOPER. 399
De indruk van Johannes' verscliijning is dan ook zoo overweldigend
geweest, dat heel Israël tot hem uitlie[»; dat de vorsten des huids niet
hem rekenden; dat zelfs de ongeloovige Pharizeën, uit vreeze voor het
volk, zijn heilige missie niet loochenen dorsten en dat de gekroonde moor-
denaar, die hem onthalzen liet, nog jaren daarna beefde op zijn troon, uit
schrik dat in Jezus Johannes mocht zijn opgestaan.
En blijkt reeds hieruit, dat zijn gezantschap van Godswege gesierd was
met geheel eenige onderscheidingen, evenmin valt het moeilijk om in te
zien, hoe zijn zending zelve boven alle zeuchng onder Israël stond, en een
tusschenplaats inneemt tusschen de Israëlietische bedeeling en Jezus' eigen
verschijning. Immers, tot op Johannes den Dooper werd algemeen onder-
steld, dat Israël het zaUge volk was, en dat elke niet-Jood, om zaligheid
te vinden, door den doop prosehet of Jodengenoot moest worden. Onder
de Heidenen was de dood, in Israël het leven, en door den proselietendoop
ging men uit dien dood in dat leven over. Dat was de Israëlietische be-
deeling, haar karakter, haar nationale aard. Zoolang die bedeeling stand
hield, kon het niet anders gesteld worden. Doop niet voor de Joden, maar
doop alleen voor de Heidenen, en wel een doop om het Heidenvolk tot
Israël over te leiden.
Maar dit Israëlietische standpunt is het standpunt van Johamies den
Dooper volstrekt niet. Integendeel, hij wraakt dit standpunt, hij doet het
te niet, en stelt er tegenover, dat zoowel de Joodsche vrome als de hei-
densche soldaat en tolwachter, heiden zijn doop van noode hebben, en dat
de doop van den Jood strekt, om hem juist uit de Israëhetische bedeeling
in de nieuwe bedeeling van het Koninkrijk van God te doen overgaan.
Zoo is het op alle manier klaar en duidelijk, dat de Dooper een plaats
tusschen Israël en den Christus inneemt; dat hij niet naar Israël, maar
uit Israël naar Jezus roept en lokt, en dat zijn doop niet bedoelt Israël
te bevestigen, maar integendeel om aan Israëls bedeehng een einde te
maken. Dat doopen was in hem geen bijzaak bij zijn prediking, maar de
hoofdzaak. Hij is niet Johamies de Prediker, maar Johannes de Dooper,
en zijn principale zending ging alzoo verre boven Israël uit. Aldus verstaan
we dan wat Jezus zeide, dat de Dooper hoven Abraham, Mozes en Jesaja
stond; maar zoo verstaan we tevens hoe de evangehst Johannes, waar hij
Jezus' komen tot de wereld inleidt, in zijn Proloog terstond op Johannes
den Dooper komt, overmits deze en niet Israël, zijn voorlooper, zijn heraut,
zijn van God bestelde aankondiger was; en hoe hij eerst daarna de Israë-
hetische bedeeling als een voorbijgaande en voorbij gegane bedeeling tus-
schen beide inschuift.
400 DE DOOPER.
Herlezing van Joh. 1 : 1 — 10 bevestigt deze nitlegging. Immers in dat
eerste stuk van den Proloog wordt ons eerst gezegd, wie het Woord van
eeuwigheid was; daarna hoe de Christus het Licht is dat in de wereld
schijnt; verder dat de wereld met dit Licht geen weg wist; en eindelijk
dat dit Licht juist deswege langs anderen weg toegang tot de wereld
zocht én vond, om haar te zegenen. Dit laatste nu wordt door een ver-
wijzing naar Johannes den Dooper ingeleid in vs. 6 en 7; en nu eerst,
nadat aldus op Johannes den Dooper is gewezen, wordt dat eeuwige Licht
in verband gezet, niet met Israël, maar met de wereld in het gemeen,
voor welke de Vleeschwording van dat eeuwige Licht bestemd was. Er
staat toch, dat Johannes zelf het Licht niet was, maar kwam, om van
het Licht te getuigen, en dat dit Licht waarvan hij getuigde „verlicht een
iegelijk mensch, komende in de wereld, en dat hij die wereld gemaakt
had, en dat nochtans die wereld hem niet had gekend". Motief alzoo
waarom hij thans op andere wijze, door de Vleeschwording, de wereld
zocht, en deze door Johannes den Dooper liet aankondigen.
Ook dit intusschen heeft men door verkeerde uitlegging van zijn be-
teekenis beroofd, en er van gemaakt, dat het eeuwige Woord, na bij
Bethlehem geboren te zijn, nu krachtens die geboorte in de wereld was,
en alzoo door zijn komen in de wereld, een iegelijk mensch verlichtte.
Een gansch onhoudbare verklaring, die beslist dient afgewezen. Hij werd
niet het Licht, maar was het Licht, dat verlichtte een iegelijk mensch
komende in de wereld, en nooit kon van de kribbe van Bethlehem gezegd
worden, dat dit van stonde aan een iegeUjken mensch verlichtte. Opzette-
lijk zelfs sloot Jezus tot in zijn sterven dit Hcht in Israël op. De discipelen
mochten niet anders gaan dan tot de verlorene schapen van het huis
Israëls. Stond er dat dit Licht „de wereld" verlichtte, zoo zou men deze
uitlegging nog kunnen toegeven. Maar nu er staat: een icgelijken mensch,
kan noch mag dit anders worden verstaan, dan van zoodanige werking die
van den Christus op ieder mensch, hoofd voor hoofd, uitging. En zoodanige
werking nu ligt niet op het terrein der particuliere genade, maar kan
alleen op het erf der gemeene gratie liggen. Wat een iegelijk mensch
aangaat, is niet particuUer, maar algemeen. En zoo moeten dan ook de
woorden: komende in de wereld, niet verstaan worden van het Licht,
maar van een iegeUjken mensch. Een iegelijk mensch wordt van de ure
af dat hij m de wereld komt, d. i. van zijn geboorte als mensch af, door
dat Licht bestraald. Iets wat onze Kantteekenaren zeer terecht verklaren
van het redelicht, „dat in den gevallen mensch nog is overgebleven, om
hem eenige kennisse van Gods nature en dienst bij te brengen, doch niet
DE UOOPER. 401
strekkende ter zaligheid." Juist dus „de algemeene genade", daarin uit-
komende, dat het eeuwige Woord de wereld niet verliet, maar er met
zijn Licht in stralen bleef. Hij had die wereld gemaakt, en omdat ze zijn
maaksel was, bleef hij er in. „Hij was in de wereld, en die wereld is door
hem gemaakt, ook al heeft die wereld hem niet gekend." Thans daaren-
tegen begint dat eeuwige Woord onder ons te wonen, en in die nieuwe
openbaring der particuliere genade, zal hij nu niet Israël, maar juist die
wereld, die hem niet gekend heeft, verlichten en redden. Niet natuurlijk
al wat in die wereld is, maar die wereld als geheel genomen, die wereld
als zijn schepping.
Nu staat er intusschen nog een derde iets tusschen dit beschijnen van
en dit wonen in de wereld in. Het eeuwige Licht schijnt in de wereld
eindeloos, van de ure der Schepping af en tot in alle eeuwigheid. Woning
daarentegen heeft het eeuwige Woord onder menschen eerst door zijn
Vleesch wording gemaakt. En cht wonen is natuurlijk een veel sterker, een
veel inniger, een veel rijker en machtiger openbaringsvorm, dan het enkele
schijnen. Er ligt al het verschil in, dat de Herschepping van de Schepping
onderscheidt. Li de schepping schijnt het eeuwige Licht, in wat herschapen
is, woont het eeuwige Woord. „Ik en de Vader zuUen komen, en woning
bij u maken."
Maar ook tusschen het beschijnen en het inwonen staat nog een vierde
iets in, t. w. het komen van het Licht. „Hij is gekomen tot het zijne",
wat iets anders beduidt, dan dat hij „schijnt m de wereld," of „woont
onder ons." Komen is meer dan schijnen, en minder dan wonen, en dit
komen nu is het wat van het eeuwige Woord onder oud-Israël wordt
uitgesproken. „Hij is gekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet
aangenomen."
Er staat niet: Hij is gekomen tot de zijnen, noch gekomen tot zijn volk,
maar tot het zijne, wat kennelijk doelt op wat Johannes in hoofdstuk 4
schrijft: „De zaligheid is uit de Joden." Hij nam het vleesch aan uit
Maria, en werd alzoo Davids Zoon. Zoo stond hij dan in een andere be-
trekking tot Israël dan tot de wereld in het gemeen. Heel de verschijning
van Israël en de Israëlietische bedeehng stond afzonderlijk, en was in
dien zin „het zijne". En tot dat zijne is hij „gekomen", d. w. z. onder Israël
heeft hij zich nu en dan geopenbaard door theophanie of profetie, maar
niet geregeld, meer bij tusschenpoozen, met een komen en een gaan, dat
als zoodanig regelrecht tegen het bestendig wonen onder ons overstaat.
Herinner u slechts, hoe er sinds Maleachi vierhonderd jaren verloopen
waren, zonder dat de Messias zijn volk bezocht had, en denk evenzoo aan
de vier eeuwen in Egypte, die zonder eenige openbaring voorbijgingen.
I. 26
402 DE DOOPER.
Samen reeds acht eeuwen. En zoo mag dan gezegd, dat het karakter van
de openbaring aan Israël juist in dat komen en gaan lag; een komen, dat
tegen het wonen overstaat.
Dientengevolge heeft deze Israëhetische bedeeling dan ook niet tot de
zaligheid geleid. Zijn komen tot Israël staat in zooverre met zijn schijnen
in de wereld geheel op één lijn. Hij scheen in de wereld en de wereld
heeft hem, niet gekend. En zoo ook: Hij is gekomen tot Israël, maar de
zijnen hebhen hem niet aangenomen. Eerst als het tot het vierde, d. i. tot
het wonen onder ons, dank zij de Vleeschwording, komt, dan wordt het
doel getroffen. Maar eer niet. Zoomin de algemeene genade in de wereld,
als de engere genade onder Israël, heeft tot iets anders geleid dan dat
én de wereld én de zijnen hem verwierpen. Het eeuwige Woord is niet
in de wereld verworpen, en in Israël aangenomen, neen, maar in beide
teleurgesteld en miskend. Israël staat in dit opzicht met de wereld geheel
op één lijn. De wereld heeft hem niet gekend, en de zijnen hebben hem
niet aangenomen. Beiden, Joden en Grieken, staan in gelijke schuld; de
Joden zelfs nog in zwaarder schuld, naar gelang hun meerder licht ge-
schonken was.
Historisch staat dit dan ook vast. Eeuwenlang is in Israël afgod bij
afgod gediend, op de hoogten en tot in Jeruzalem. Ten leste zijn de
twaalf stammen reeds eeuwen vóór Christus' geboorte uitgeworpen. En
wat onder Cyrus' leiding terugkeerde was volstrekt niet meer het volk,
maar een zwak overblijfsel uit zeer enkele stammen. Keeds vier eeuwen
vóór Christus moet ge de massa van het Joodsche volk niet meer in
Palestina, maar in de Diaspora of verstrooiing zoeken. En wat dan nog
terugkeerde, dat handjevol Joden uit de groote massa, heeft zich door
kerkelijke en staatkundige organisatie wel hersteld, maar toen de Christus
optrad hem als volk, als natie, bij monde van haar vertegenwoordiging in
het Sanhedrin uitgeworpen, hem aan het kruis geslagen en gedood. Israël
gaf aan den Christus toen hij onder ons wonen kwam geen Hosanna,
maar den vloek.
En nu zijn er wel, én in oude dagen, én voor nu negentien eeuwen,
duizenden uit Israël geweest, die ten leven kwamen, maar dit dankten
zij niet aan de Israëhetische wetsbedeehng, maar aan de uitverkiezing en
de wederbarende genade Gods, juist gelijk nu. „Zoovelen hem aangenomen
hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden." Niet als
kinderen Abrahams zijn ze gered, maar God heeft ze macht gegeven, om
van die geboorte uit het vleesch en uit den wil des mans af te zien, het
eeuwige Licht aan te nemen, en alzoo kinderen Gods te worden; niet uit
Abraham, maar uit God geboren. Alleen op die wijs verstaat ge wat na
DE DOOPER. 403
het voorafgaande dat geboren zijn niet uit vleesch, maar uit geestelijke
geboorte hier beduidt. Anders, zoo ge niet aan de tegenstelling met de
geboorte uit Abraham denkt, heeft dit hier geen zin. Maar neemt ge het
zooals de Dooper het stelde: God kan uit deze steenen Abraham kinderen
verwekken, dan loopt het verband glashelder door. Hij is dan gekomen
tot het zijne, maar de zijnen hebben hem niet aangenomen, en die per-
sonen uit Israël, die hem aangenomen hebben, die hebben dit niet gedaan
krachtens hun geboorte uit Abraham, maar krachtens hun geboorte uit
den Geest van God.
Zoo vormt dan dat „komen tot het zijne" slechts een tussehenschakel,
en hoofdzaak is en blijft, dat het eeuwige Woord in tweeërlei betrekking
of verhouding tot de wereld staat. De eerste is, dat hij als Schepper van
die wereld haar Leven en haar Licht is, en dat hij het Licht der wereld
is gebleven, ook nadat over die wereld de duisternis der zonde was ge-
togen. Dit is de algemeene genade of de gemeene gratie. — En in de
tweede plaats, dat hij als Middelaar Gods en der menschen tot die wereld
is ingegaan, om nu onder ons te wonen, wat beduidt de particuliere gratie.
De in zonde verzonken wereld kant zich inmiddels beide malen tegen het
eeuwige Woord aan. Ze is blind, en ze begrijpt daarom het Licht der
algemeene genade niet. Ze is hardnekkig en weerstaat daarom de particu-
liere genade. Jeruzalem heeft de profeten gedood en gesteenigd, en Christus
gekruisigd. Aldus zou er geen redding mogelijk zijn. Alles zou afstuiten op
de onberouwelijkheid en onbekeerlijkheid van het zondige menschenhart.
En daarom nu is er maar één uitweg. De geboorte zelve van den mensch
moest overgedaan. Tot in den wortel van zijn leven moet hij worden om-
gezet. En als het nu daartoe komt, hetzij vóór, hetzij na Christus' geboorte,
dan worden er zondaren in kinderen Gods veranderd, en wie alsdan ver-
anderd is, die ja, neemt den Christus aan, vangt het Licht op, en juicht
den Middelaar toe.
Het oog is dan opengegaan, en zij wien het oog geopend werd, hebben
„zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van den Eeniggeborene
des Vaders, vol van genade en heerlijkheid."
En van hun lippen heet het dan : „Zie het Lam Gods, dat de zonde der
wereld wegneemt!"
404 DE VONKSKENS IN DE HEIDENWERELD.
De vonkskeiis in de Heideiiwereld.
Daar zij het recht Gods weten.
Kom. 1 : 32.
Uit den bezielenden aanhef van het Johannes-Evangehe bleek ons, voor
wat de algeineeiie genade aangaat, drieërlei. Ten eerste, dat in „het licht
des menschen", d. i. hi zijn bewustzijn, of wilt ge in zijn bestaan als den-
kend en willend wezen, zich het eigen leven van het eenwige Woord open-
baart. Er staat toch : „In hetzelve," d. i. in het Woord, „was het leven, en
het leven was het licht der menschen". Hiermede bedoelen we intusschen
in het minst niet, dat het leven van het eeuwige Woord alleen daarin zou
uitkomen, dat wij niet als de plant een onhe^mist leven leiden. Bij het oog
hoort het licht, evenals het licht bij het oog, en bij oog en licht beide be-
hoort eene wereld, w^aarin het oog turen en waarop het licht stralen kunne,
opdat het oog zie. Zoo nu is het ook in geestelijken zin. Ook de ziel des
menschen, d. i. zijn innerlijk leven heeft een oog om te zien, maar dat oog
zou niet zien kunnen en tot waarneming buiten staat zijn, indien er niet
een geestelijk waarneembare wereld ware, en indien in die geestelijk waar-
neembare wereld niet een geestelijk licht scheen. Ook hier behooren oog,
licht en wereld dus als drie samenhangende stukken bij elkaar, en vormen
eerst in hun saamvoeging en eenheid ons denkend en willend bestaan. En
nu onderwijst de apostel ons, dat dit ziensvermogen van ons geestelijk
oog, dit mogelijk maken van het zien door het geestelijk licht, en het
voorwerp, dat ons zielsoog ziende waarneemt, niet uit ons, en niet uit het
schepsel is, maar het én in ons, én in de wereld, het eeuwige Woord zelf
is, waardoor alle ding is gemaakt, en waardoor, gelijk de Collosser brief
ons betuigt, ook nu nog alle ding bestaat.
In de tweede plaats vonden we, dat duisternis, als gevolg van de zonde,
geheel die wereld van ons bewust menschelijk leven overtogen heeft.
Duisternis, verduistermg en verdonkering beide in ons zielsoog en in het
voorwerp, waarop dat zielsoog zich richt. Vergelijk slechts een jeugdig oog,
dat nog volle scherpte bezit, en tuurt op een nieuw gemunt tienguldenstuk,
dat nog in volle zuiverheid blinkt, met hetgeen een grijsaard waarneemt,
als hij met slecht gezicht een tienguldenstuk beziet, dat na jaren in de
wandehng schier allen goudglans verloor, — en gij hebt een duidelijke
voorstelling van het verschil tusschen hetgeen de mensch geestelijk waar-
nam vóór, en nog even ontwaart na het intreden van de zonde.
En eindelijk, in de derde plaats bleek ons, dat het licht van het eeuwige
DE VONKSKEN.S IN DE HEIDEN WERELD. 405
Woord niettemin ook in en over die verdonkerde wereld is bleven uit-
stralen. Niet natuurlijk, alsof de klaarheid van dit licht bleef gelijk het
oorspronkelijk was. Licht dooi' wolken en nevelen heenbrekend, geeft op
verre na niet gelijken glans als het licht der zon, dat bij volmaakt hel-
deren hemel uitschijnt. Maar dit neemt het feit niet weg, dat desniettemin
het licht ook nu nog in de duisternis inschijnt; al is het ook, dat het
zielsoog van den in eigen duisternis ingewikkelden mensch te zeer ver-
zwakt is, om in dat door de nevelen heenbrekend licht nog den glans van
het eeuwige Woord te herkennen.
Deze drieërlei uitkomst van ons onderzoek toont alzoo, dat de wereld
der menschenkinderen, ook buiten Israël, zoo na als vóór den val, door
het eeuwige Woord gedragen werd, en dat het licht van ' dat eeuwige
Woord, zoo vóór als na den val, in het leven der menschen schijnen bleef.
Aan Satan en zonde is het alzoo niet gelukt, de verdonkering en verduis-
tering volkomen te maken. Er is ons deze genade geschied, dat hetgeen
anders een Egyptische duisternis zou zijn geworden^ getemperd is tot een
verdonkering wel in dichte nevelen, maar dan toch in nevelen, die nog
een schemerlicht doorlaten. Tevens blijkt, dat de genade die aan ons in
zonde gevallen geslacht is geschied, niet bestaat in de schenking van iets
nieuws, noch ook in de herschenking van iets, dat we verloren, maar uit-
sluitend in de bestendiging van iets dat aan geheel onze schepping ten
grondslag lag. Het licht dat nu schijnt, scheen evenzoo vóór den val. Het
is niet weg geweest, en nu weer gaan schijnen, maar het bleef schijnen
in weerwil van de nevelen die ons menschelijk leven omtogen. Maar gelijk
soms het zonlicht worstelt met de wolken, om al te sterke verdikking van
de nevelen te beletten en er toch doorheen te schijnen^ zoo ook heeft dit
eeuw^ige Licht, ons ten goede, de verstijving van onze donkerheid tot stik-
donkeren nacht tegengehouden en belet, en bleef ons op die wijze, ook al
was het slechts met een schemerglans, verrijken.
Thans staat ons te onderzoeken, hoe dit getuigenis van den apostel
Johannes overeenstemt met het getuigenis van den apostel Paulus in het
eerste hoofdstuk uit den brief aan de Romeinen. Dat beide apostelen, de
één in Johannes 1 en de ander in Romeinen 1 van dezelfde zaak handelen,
is duidelijk. Beiden toch spreken onderscheidenlijk eerst van de mensch-
heid in het algemeen, en daarna afzonderlijk van de Joden. Johannes
maakt deze onderscheiding door eerst van „de menschen" en „de wereld"
in VS. 4 en vs. 10, en daarna van „het zijne" d. i. Israël, in vs. 11 te
spreken. En geheel op gelijke wijze handelt ook de apostel Paulus eerst
„van de ongerechtigheid der menschen" in het gemeen (Hfdst. 1 : 18), en
daarna afzonderlijk van de schuld der Joden (Hfdst. 2), om dan ten slotte
406 DE VONKSKENS IN DE HEIDENWERELD.
in hoofdstuk 3 beiden, Heidenen en Joden, d. i. de geheele wereld, ver-
doemlijk voor God te stellen, en tot de slotsom te komen, dat „geen
vleesch" voor God zichzelven rechtvaardigen kan.
En toch al spreken beide apostelen van dezelfde zaak, nochtans bezien
ze diezelfde zaak elk uit een eigen oogpunt, en hieruit ontstaat een schijn-
bare tegenstrijdigheid, die echter bij nader indenken niet anders dan in
schijn blijkt te bestaan. Het verschil van beschouw^ing ligt hierin, dat Jo-
hannes, willende komen tot de verborgenheid van de Vleeschwording des
Woords, uitgaat van den Tweeden Persoon in de Drieëenheid; zoo op de
schepping; uit de schepping tot den val; en ten slotte uit den val tot de
algemeene en de particuliere genade komt; — terwijl de apostel Paulus,
die op een heel ander mysterie, t. w. op de rechtvaardlgmaking des ge-
loofs wil komen, uitgaat van de verhouding waarin God den mensch tot
Zich geplaatst heeft, om daarna aan te toonen hoe de mensch die verhou-
ding vervalscht en bedorven heeft, en nu volstrekt onmachtig is, om uit
zichzelf die verhouding weer tot een geestelijk zuivere verhouding te maken.
Het verschil tusschen beide kunt ge u duidelijk maken, zoo ge u eerst
een jonge moeder in moederweelde met haar kindeke denkt, en daarna
diezelfde moeder voorstelt staande tegenover haar volwassen zoon, die door
zijn wangedrag haar de ziel ontroert. Let ge eerst op de moeder met haar
kindeke, dan gaat ge van de moeder uit, denkt u in hoe die moeder aan
dat kindeke het leven schonk, en niettegenstaande de smarten van het
baren zich in teedere liefde naar dat kindeke uitstrekt. Neemt ge daaren-
tegen diezelfde moeder in tegenstelling met den volwassen zoon, die haar
gevoehg hart verteert door verdriet, dan gaat ge uit van het wangedrag
van den zoon, om van daaruit te toonen, hoe hij alle rechte verhouding
tegenover zijn moeder miskent en verloochent, en toch alleen door de liefde
van die miskende moeder kan worden tot staan gebracht. Welnu, wat
Johannes u voorlegt, is die moeder met haar kindeke; wat Paulus u ge-
tuigt is diezelfde moeder, maar in haar verhouding tegenover haar verloren
zoon; en mits ge dit verschil van standpunt, van waaruit beide apostelen
dezelfde zaak bespreken, scherp in het oog vat, ontdekt ge tusschen beider
getuigenis een door niets gestoorde harmonie.
Wat toch betuigt de apostel Paulus ons?
Hij neemt zijn uitgangspunt in het onloochenbare feit, dat er onder den
hemel „een goddeloosheid en ongerechtigheid der mensch en openbaar is,"
die geen anderen indruk maakt dan van menschen, „die in hun ongerech-
tigheid de waarheid ten onder houden." Die goddeloosheid en ongerech-
tigheid teekent hij zelfs in breede trekken u voor, de goddeloosheid in
de afgoderij, de ongerechtigheid in de verregaandste zedeloosheid. Als
DE VONKSKENS IN DE HEIDENWERELD. 407
afgodisch en tot uitbreking in alle zedeloosheid geneigd, heeft ons mensche-
hjk geslacht zich in alle eeuwen en onder alle hemelstreken geopenbaard,
en hoe sterker het menschelijk leven allengs door voorspoed en rijper ont-
wikkeling tot voller ontplooiing van zijn kracht kwam, hoe sterker zich én
die afgodische én die zedelooze neiging openbaarde. In afgelegen, landelijke
streken moge nog zekere eenvoud, en door dien eenvoud nog zekere inge-
togenheid stand houden, maar zóó niet viert het menschelijk leven zijn
hooge triomfen in de stichting van een machtige wereldstad, of in het
Babyion van het Oosten zoowel als in het Rome van het Westen, breken
afgoderij en zedeloosheid op het schandelijkst uit, om zich ten slotte in
afgodische zedeloosheid te vermengen.
Over dien feitelijken toestand nu, zegt de apostel, „openbaart zich van
den hemel de toorn Gods" (vs. 18). Immers, die in afgoderij en zedeloos-
heid verzonken wereld bestaat niet uit zichzelve en voor zichzelve, maar ze
bestaat door God en voor God ; en overmits én die afgoderij, én die zede-
loosheid haar in vlak de tegenovergestelde verhouding tot God plaatsen,
waarin ze tot Hem staan moest, zoo is die verhouding ongerechtig, d. i. het
tegendeel van gerechtig geworden. Het oordeel der ongerechtigheid rust op
haar, en hierdoor roept ze den toorn Gods over zich in.
Dit nu noopt tot de vraag, of die wereld der menschenkinderen, die
zich op deze en geen andere wijze door alle eeuwen en onder alle hemel-
streek geopenbaard heeft, haars ondanks, of wel willens en wetens, in dien
jammerUjken toestand verzonk. Stel toch voor een oogenblik, dat na den
val de verduistering van 's menschen godsdienstig, zedelijk en verstandelijk
bewustzijn tot den einde toe ware doorgegaan, zoodat hij onmiddellijk in
de diepte van het voleinde verderf ware doorgezonken, zoo zou er in
dezen verdierlijkten en duivelschen toestand der wereld niets zijn, dat ons
bevreemden kon. Deze wereld zou dan onmiddellijk de hel zelve zijn ge-
worden, en dat in zulken helschen staat de menschenwereld niets dan
dood, verderf en ongerechtigheid kon vertoonen, sjireekt vanzelf. Wie ver-
wacht van den tijger dat hij niet zal dooden, wie van den wolf dat hij
niet zal rooven, wie van den sperwer dat hij niet zal loeren op de duif?
Juist met het oog daarop, zegt nu de apostel ons, dat alzoo de toestand
van den in zonde gevallen mensch volstrekt niet is. Dit spreekt hij het
sterkst uit in vs. 32 in deze woorden: ,,Dewell'e, daar zij het recht Gods
weten." En hij omschrijft het nog breeder in hoofdstuk 2 : 14 en 15, als hij
zegt, „dat de Heidenen zichzelven een wet zijn, als die betoonen het werk
der wet geschreven te hebben in hun harten, onderwijl hun consciëntie
mede getuigt, en hun onderlinge gedachten hen óf schuldig óf onschuldig
stellen."
408 DE VONKSKENS IN DE HEIDENWERELD.
De staat van zaken na den val is dus, ook volgens het getuigenis van
den apostel, niet deze, dat de verduistering op eenmaal tot stikdonkeren
nacht is doorgegaan, en alle godsdienstig en zedelijk besef in de zonde
ganschelijk verstompt is, maar integendeel dat deze anders noodzakelijke
finale doorwerking van de zonde is gestuit, en dat er, dank zij die stuiting,
in den mensch een besef van goed en kwaad, een gewaarwording van
recht en onrecht, zekere kennisse van wat God wil en niet wil, is over-
gebleven. Hoe dicht en zwaar ook de nevelen zijn, waarin hij als zondaar
gehuld is, het licht gaf de worsteling niet op, maar bleef door die nevelen
heendringen. Maar gelijk Johannes zegt, dat „de duisternis het licht niet
begrepen heeft", zoo betuigt ook Paulus, dat „de waarheid" in dezen onge-
rechtigen toestand nog wel instraalt, maar dat wij „die waarheid in onge-
rechtigheid ten onder houden." Ons oog moge uitermate zeer verzwakt
zijn, toch kunnen we met zekere inspanning nog wel eenige schemering
van het licht ontw^areu; maar dit willen we niet, en we sluiten opzettelijk
het oog om niet te zien. Hoe zwaar de nevelen ook zijn, het licht breekt
er toch nog door, maar wij doen opzettelijk stofwolken voor ons opgaan,
om die nevelen nog dikker en ondoordringbaarder te maken. En aldus is
het, dat wij het licht, dat ons zoekt, de waarheid die op ons aandringt,
niet inroepen en inhalen en tot ons trekken, maar bannen en uitsluiten
en ten onder houden in onze ongerechtigheid. De leer der algemeene ge-
nade spreekt zich dus ook hier klaar en duidelijk uit. De verstomping is
niet doorgegaan, maar gestuit. Het hcht der waarheid heeft zich volstrekt
niet ganschelijk teruggetrokken, maar bleef schijnen. En alleen aan óns
ligt het, dat dit licht niet doordringt tot ons zielsoog.
De algemeene genade is er wel, maar wij stooten ze van ons af.
Dit nu toont Paulus niet alleen op zedelijk gebied aan, maar hij haalt
het nog hooger op, door het evenzoo aan te toonen op godsdienstig terrein.
Zelfs is dit zijn uitgangspunt. Niet de afgoderij komt uit de zedeloosheid,
maar de zedeloosheid uit de afgoderij voort. Gelijk de vreeze des Heeren
het beginsel is van alle wijsheid, zoo ook is het verlaten van den Heere
het beginsel of uitgangspunt van alle dwaasheid. Op den voorgrond stelt
hij daarom, dat de mensch „de heerlijkheid des onverderfelijken Gods ver-
anderd heeft in het beeld van een verderfelijk creatuur", en daarvoor is
neergeknield.
Vooral dit feit nu is voor het eerste inzicht in de algemeene genade van
het hoogste gewicht.
Twee stukken toch zijn hierbij scherp in het oog te vatten. Vooreerst dit,
dat de afgoderij zelve het bestaan der algemeene genade, na den zondeval
bewijst. Immers alle afgoderij getuigt van een behoefte om te aanbidden.
DE VONKSKENS IN DE HEIDENWERELD. 409
Een dier aanbidt God niet, maar pleegt ook geen afgoderij. Het leeft en
bestaat geheel buiten alle denkbeeld van of drang tot godsdienst. En ook
de verlorenen in de hel aanbidden wel den Eeuwige niet, maar plegen
evenmin afgoderij. Juist zooals het met de duivelen is. Want wel kennen
de duivelen de neiging om zich te laten aanbidden. Maar zei ven een ander
voorwerp aanbidden, kunnen ze niet. Stel dus dat de zonde onbeteugeld
en zonder gestuit te worden, ook ons menschelijk geslacht aanstonds tot
algeheele en finale verwarring en verdierlijking had gebracht, zoo zou er
nooit afgoderij hebben kunnen opkomen. Het feit zelf, dat er allerwegen
waar menschen woonden, afgoderij opkwam, is alzoo het bewijs, dat de
drang tot aanbidding in den mensch stand hield; en dit nu had niet zoo
kunnen zijn, indien niet de algemeene genade zijn algeheele verwildering
had gestuit en tegengehouden.
Dit vooreerst, en in de tweede plaats dient opgemerkt, dat deze drang
naar aanbidding niet een verzinsel des menschen, maar een werk Gods in
's menschen hart en in 's menschen wereld was. De apostel spreekt het
klaarlijk uit: „God kennende, hebben ze Hem als God niet verheerlijkt,"
Hij zegt niet: ,, Omdat ze God niet kennen, hebben ze het creatuur aan-
gebeden." Neen, hij zegt het vlak omgekeerd: „Hoewel ze God kennen,
weigeren ze Hem, den Eeuwige, te aanbidden, en buigen zich neder voor
het creatuur."
Dit alles beheerschende feit nu, dat ook de diepst gevallen zondaar van
nature nog zekere kennisse van God bezit en daartegen ingaat, staaft de
apostel door tweeërlei getuigenis. Het eerste is, dat God nog openbaar is
ook in den zondaar, en het tweede is, dat God nog openbaar is in de
wereld. Het eerste spreekt hij uit in deze woorden: „Hetgeen van God
kennelijk is, is in hen openbaar, want God heeft het hun geopenbaard"
(vs. 19), En het tweede omschrijft hij in dezer voege in vs. 20: „Zijne
onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan, uit de
schepselen verstaan en doorzien, beide zijn eeuwige kracht en zijn Godde-
lijkheid." Dank zij de algemeene genade is alzoo het geestelijk Kcht niet
ganschelijk uit het zielsoog van den zondaar weggegaan. En evenzoo is er,
dank zij de algemeene genade, niettegenstaande den vloek die over de
schepping toog, toch ook in die schepping nog een sprake van God over-
gebleven. Dit laatste geheel in den zin van wat Psalm 19 zegt, dat „de
hemelen nog altoos Gods eere vertellen en het uitspansel nog altoos zijner
handen werk verkondigt; dat dag aan dag overvloediglijk sprake uitstort,
en nacht bij nacht wetenschap toont; zoodat er geen sprake is en geen
talen zijn, d. i. dat er geen volk of natie is, waar de stem die van de
hemelen Gods majesteit verkondigt, niet gehoord wordt."
410 DE VONKSKENS IN DE HEIDEN WERELD.
In- en uitwendig is alzoo, ook na den Zondvloed, nog zekere mogelijk-
heid om God te kennen, in den zondaar overgebleven. Niet genoegzaam
ter zaligheid; dit behoeft er nauwelijks bijgevoegd, en bovendien van de
particuliere genade handelen we thans niet; maar dan toch een wezenlijke
mogehjkheid, om God te kennen in zulk een mate, als bij het doorgaan
van zonde en vloek ten einde toe volstrekt zou zijn afgesneden geweest.
Een kennisse alzoo van God en van zijn Recht, die stand hield, in weerwil
van onze zonde, en die in stand werd gehouden en nog wordt gehouden,
niet door ons toedoen, maar in weerwil van onze ongerechtigheid, door de
gemeene gratie Gods.
De afgoderij is derhalve niet een ignoreeren van God, en nu iets nieuws,
iets geheel anders in de aanbidding van het creatuur verzinnen. Neen, het
is, onder den drang dien God zelf nog op het hart van den zondaar uit-
oefent, dat de zondaar, dien drang averechts richtende. God in den afgod
aanbidden wil. Zooals Jerobeam, de zoon van Nebath, Jehova, den God
Israëls, in de stierbeelden van Dan en Bethel zocht te aanbidden, zoo is
en blijft het diepste wezen van alle afgoderij. De drang van Gods majesteit
werkt in de ziel en uit de wereld zijner werken op het menschelijk hart
in, en het is deze Goddelijke drang op zijn hart, dien de mensch verzondigt
en vervalscht tot afgodische neiging. „God kennende, hebben ze Hem als
God niet verheerlijkt noch gedankt, maar zijn dwaas geworden, en hebben
de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis van
het beeld van een verderfelijk creatuur." De afgoderij getuigt dus niet
tegen de gemeene gratie, maar is het sprekende bewijs er voor.
En wat nu het karakter der gemeene gratie aangaat, zoo leert ook
Paulus, evenals Johannes, dat ze niet iets nieuws is, dat in de wereld
indaalde, maar iets dat eeuwenlang bestond, en nog bestaat, in het door
God tegen verwoesting bewaard worden van hetgeen door Hemzelven in
de schepping gelegd was. Dit spreekt hij uit, door er nadruk op te leggen,
dat „de onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de
schepselen verstaan en doorzien worden." Er is alzoo niet een nieuwe
openbaring gekomen, maar de openbaring die in de schepping doorstraalde,
is gehandhaafd, is bestendigd, is tegenover de verwoestmg van vloek en
zonde, door de gemeene genade gemaintineerd. De openbaring zou teloor
en ondergegaan zijn, indien de zonde ongehinderd haar bederf had kunnen
doorzetten. Maar juist dit heeft God belet, juist dat is door zijn gemeene
gratie verhinderd; en dank zij deze gemeene gratie is alzoo het resultaat
verkregen, dat ook de zondaar het recht Gods nog weet, en de openbaring
Gods in het menschenhart en in de schepping ook nog na den val nog
doorwerkt.
DE VONKSKENS GEDOOFD.
De voiikskens gedoofd.
411
En gelijk het hun niet goed gedacht heeft, God in erken-
tenis te houden, zoo heeft God ze overgegeven in eenen
verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betamen.
Bom. 1 : 28.
Is alzoo, ook na den val, dank zij de algemeene genade, de kennisse
Gods nog tot de menschen blijven doordringen, een geestelijke vrucht is
uit de natuurlijke Godskennisse niet geboren. Ook al moet met Rom. 1 : 19
beleden, dat „hetgeen van God kennelijk is, nog in de zondaren openbaar
is", zóó zelfs dat „zij het werk der wet in hun hart geschreven hebben,"
en al moet evenzoo erkend, gelijk Rom. 1 : 20 ons leert, dat „de onzienlijke
dingen Gods van de schepping der wereld af tot nu toe, nog altoos uit de
schepselen verstaan en doorzien worden", toch is ook na den Zondvloed
ons menschelijk geslacht niet in den dienst van God en in de vreeze des
Heeren staande gebleven. Integendeel, schier terstond is de afdohng van
dien God, die ons geslacht in de Arke gered had, in den boezem van dat
geredde geslacht ingetreden, en steeds schriklijker is onder de volken de
oude zonde weer uitgebroken, de natiën steeds van kwaad tot erger ver-
leidende.
Dit nu verklaart de apostel Paulus daaruit, dat het Gode behaagd heeft,
allengs zijne „gemeene gratie" te doen inkrimpen. Die gemeene genade
was verruimd na den Zondvloed, nu kromp ze weer in, en dat weer in-
krimpen van de gemeene gratie toekent ons de apostel in deze woorden,
dat God ons menschelijk geslacht „heeft overgegeven in een verkeerden zin."
Tot drie malen toe legt Paulus op dit feit nadruk.
Eerst schrijft hij in vs. 24:
Daarom heeft ze God ook overgegeven in de begeerlykheden hunner harten tot
oureinigheid, om hunne lichamen onder malkanderen te onteeren.
Vervolgens in vs. 26:
Daarom heeft ze God overgegeven tot onteerende bewegingen ; want ook hunne
vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature.
En ten derden male in vs. 28 aldus:
En gelijk het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, zoo
heeft God ze overgegeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet
betamen.
Over deze daad Gods moogt ge dus niet heenlezen. Het geldt hier een
daad Gods van hooge beteekenis, waarmede rekenmg dient te worden
412 DE VONKSKENS GEDOOFD.
gehouden, wil men de geschiedkimdige ontwikkeling, verbastering en ach-
teruitgang der volken, vóór de komst van den Christus, verstaan. Van een
daad, een werk Gods hierbij te spreken is niet te sterk. Er staat niet
zonder zekeren klem, tot drie malen toe, dat God de volken heeft over-
gegeven. Alle overgeven nu van de leiding van een volk is een bepaalde
daad. Dank zij de gemeene gratie, was God na den Zondvloed begonnen
de leiding der volken nog zelf ter hand te nemen; maar toen nogmaals
uit den wortel der zonde een algemeene afval voortkwam, heeft God de
natiën overgegeven aan andere leiding, t. w. aan de leiding van hun eigen
verkeerd hart, en daardoor feitelijk aan de leiding van Satan.
Dit overgeven door God van de volken, mag dus niet verstaan worden
in den zin van gewone verstokking. De eigenlijke verstokking en verhar-
ding toch prikkelt tot verzet en vijandschap tegen God, terwijl „overge-
geven worden" op zichzelf alleen inhoudt, dat het kwaad der zonde niet
meer zoo sterk als vroeger door God gestuit werd, en dientengevolge op
hoogst gevaarlijke wijze doorkankerde. Als gevolg van dat „overgeven" der
volken wordt dan ook tot drie malen toe, niet een vermetele, Godtergende
hoovaardij als van Farao, vermeld, maar steeds op zedenhederf, d. i. op
Avegzinking van het menschelijke in het dierlijke gewezen. En wel stelt
Paulus tusschen die verdierlijking van ons menschelijk leven en de afgo-
derij een onloochenbaar verband, maar steeds zoo, dat er eerst de afgoderij
is, dat deze afgoderij den toorn Gods opwekt, dat die toorn Gods er toe
leidt, dat nu de volken in een verkeerden zin worden overgegeven, en dat
als gevolg van deze overgave de verwildering en verfijnde verdierlijking
intreedt. Om het kort uit te drukken : het bederf begint met de zonde tegen
de eerste tafel der Wet, en het gevolg van die zonde tegen de eerste tafel
is, dat God de natiën, als straf hiervoor, in de zonde tegen de tweede tafel
der Wet laat verkankeren. Eerst hebben ze „de heerlijkheid des onver-
derfelijken Gods veranderd in de gelijkenis en het beeld van een sterfelijk
menscli, van een vogel of van een dier dat liep of kroop" (vs. 23). Daarop
en „daarom heeft ze God overgegeven aan de begeerlijkheden huns har-
ten", zie VS. 24. Nadat God ze aldus losliet, zijn ze gekomen „tot onreinig-
heid om hun lichamen onder elkander te onteeren", en „hebben ze het
natuurlijk gebruik veranderd in een gebruik tegen nature", zie vs. 26. En
ten slotte zijn ze er toe vervallen, niet alleen om dierlijkheid te bedrijven,
maar om zelfs „een welgevallen te hebben", aan wie aldus zijn menschelijke
eere wegwierp, zie vs. 32.
Dit stuk der historie, zoo schijnbaar eenvoudig als het daar staat, ver-
eischt intusschen op meer dan één punt, nadere toelichting.
En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat hier sprake is, niet
DE VONKSKENS GEDOOFD. 413
van hetgeen plaats greep met eiken mensch. maar van hetgeen geschied
is met ons menschelvjk geslacht buiten Israël, gemeenMjk genoemd „de
volken." Dit onderscheid te maken is hier van belang, om gevrijwaard te
blijven tegen geheel valsche voorstellmgen. Op zichzelf toch is het volkomen
waar, dat in Rom. 1 niet ééne zonde genoemd wordt, die niet evenzoo in
Israël voorkwam, en niet eveneens ook in Christehjke landen nu nog het
verbond Gods ontheiligd heeft. En al is ons van het menschelijk leven van
vóór den Zondvloed op dit punt niets naders tot in bijzonderheden bekend,
toch zal wel niemand betwijfelen, of ook in die dagen der algemeene ont-
reddering zal gelijke zonde om wrake geroepen hebben naar den Hooge.
Maar als dit nu zoo is, indien al de hier opgenoemde zonden en gruwelen
ook vóór den Zondvloed, óók onder Israël, óók bij de gedoopte natiën,
kortom in alle eeuwen en onder alle volken voorkwamen, hoe, zoo vraagt
men zich af, is het dan te verstaan, dat Paulus het ons voorstelt, alsof
deze verdierlijking eerst het gevolg ware van een latere loslating der vol-
ken door God? Immers vóór den Zondvloed lezen we niets van afgoderij.
Al wat Paulus in Rom. 1 zegt, kan dus niet slaan op de periode vóór den
Zondvloed, maar moet doelen op den gang van het menschelijk leven na
den Zondvloed.
Deze schijnbare tegenstrijdigheid nu lost zich vanzelf op, zoodra slechts
behoorlijk onderscheid wordt gemaakt tusschen het leven van de enkele
personen op zichzelf, en dat gemeenschappelijk leven, dat ze als volken
leiden. Zelfs in de beste gezinnen en geslachten komt nu en dan een ver-
loren zoon voor die verloren blijft. Voorbeelden van persoonlijke verbas-
tering en verwildering vindt ge in de hoogste en in de laagste klassen der
maatschappij. Zedelijke monsters zijn er altijd geweest. Maar natuurlijk is
het heel iets anders, of ge uit een nobel geslacht een enkel slecht persoon
ziet voorkomen, terwijl het geslacht nobel blijft, of wel dat ge zulk een
geslacht zelf ziet verwilderen, en van den adel, die het eens kenmerkte,
ziet vervallen in wereldzin, gelddorst, bedriegerij en onzedelijkheid. In het
eerste geval houdt God door zijn gemeene gratie zulk een geslacht nog
op, in weerwil van dat ééne kwade lid; maar in het andere geval is het
geslacht zelf losgelaten. Het is heel iets anders of er aan een overigens
goeden boom een enkel waterlot uitschiet, of wel dat de boom zelf ver-
kankert. En dit zelfde onderscheid gaat nu evenzoo bij de volken door.
Onder geen volk, hoe hoog het ook sta, kan de lijfstraffelijke rechtspleging
worden gemist, want onder alle volken staat nu en dan een moordenaar
op ; maar dit feit op zichzelf bewijst niet, dat daarom het volk als zoodanig
verdorven is. Integendeel, juist het feit, dat het volk den moordenaar met
den dood straft, toont dat het nog geen gemeenschap wil hebben met zijn
werken, maar die veroordeelt. Treedt daarentegen een toestand in, dat
rooven en moorden dagwerk wordt, dat geheel de bevolking voor den
414 DE VONKSKENS GEDOOFD.
moordenaar partij kiest, en dat niet de moordenaar, maar de rechter, die
hem vonnist, dreigbrieven ontvangt, dan natimrliik is het kwaad in het
volk zelf ingeslopen, en is dat volk higezonken en vervallen tot ver-
wildering.
Hetgeen Paulus ons in Rom. 1 bericht, ontkent dus in het minst niet,
dat al de daar opgenoemde zonden en gruwelen ook van te voren bekend
waren, noch ook dat diezelfde zonden en gruwelen niet ook in Israël meer-
malen zijn voortgekomen, maar het stelt vast, dat alle deze zonden, die
vroeger slechts sporadisch, d. i. een enkel maal, hier en daar, en bij enkele
personen voorkwamen, en toen nog door de wet, door de publieke opinie
en door de volksconseiëntie werden gewraakt en afgekeurd, van de ure af
dat God die volken losliet en overgaf, het hart zelf dier volken hebben
ingenomen, en de natiën zelven in haar levenskracht hebben aangetast.
Dit is zoo waar, dat toen in Jesaja's dagen diezelfde ommekeer in de
publieke opinie ook in Israël insloop, zoodat men ook te Jeruzalem in de
gelagzalen de zedelijke orde omkeerde en het kwaad goed en de duisternis
licht ging noemen, juist dit ergerlijke de verwerping van Israël en de
Babylonische ballingschap ten gevolge had. Juist toch door dezen boozen
ommekeer in het volksbewustzijn van Israël, maakte Israël zich aan de
Heidenen gelijk, verviel daardoor met de Heidenen onder hetzelfde oordeel,
en kon nu alleen homoeopatisch genezen worden. Israëls hunkeren naar de
levenswijs der Heidenen heeft het eerst afgeleerd, toen God het dwong,
om in een heidensch land al de ellende van de heidensche levenswijs van
nabij te zien en zelf te ondergaan. Dat, en dat alleen, heeft, niet heel
Israël als volksmassa, maar het „heilige zaad dat in Israël was overge-
bleven" (zie Jes. 6 : 12, 13) voorgoed van den gruwel der afgoderij genezen,
en een opnieuw uitschieten van den afgehouwen tronk des volks mogelijk
gemaakt.
Over de juiste beteekenis van dat „overgeven der volkeren" kan alzoo
geen twijfel hangen. Het wil niet zeggen, dat er ook vroeger niet allerlei
persoonlijke voorbeelden van verdierlijking en verwildering waren voorge-
komen, maar, heel anders, dat er na den Zondvloed eerst een periode is
doorleefd, waarin de natiën als zoodanig zulke gruwelen nog wraakten,
straften en te keer gingen; maar dat er daarna een tweede periode intrad,
waarin God ze losliet, zoodat de natiën zich tijdelijk met het kwaad ver-
zoenden, het gif in het bloed van de leden des volks druppelden, en ten
slotte als natiën geheel verwilderden en rijp werden voor den ondergang.
DE VONKSKENS GEDOOFD. 415
Een tweede toelichting, die hier niet kan gemist worden, is van geheel
anderen aard.
Ze betreft de vraag : of deze loslating van de volken, d. i. deze inkrim-
ping en beperking van de gemeene gratie, plotseling zal zijn ingetreden,
of wel van lieverlede, en alzoo van minder tot meerder zal zijn voortge-
gaan. En dan is er geen twijfel, of deze vraag moet in laatstgemelden zin
beantwoord worden. Niet op eenmaal trok de gemeene gratie zich in die
mate uit het leven der volken terug. Die terugtrekking had langzamerhand
plaats, en zelfs moet er bijgevoegd dat ze in het ééne volk sterker was
dan bij het andere. Op zichzelf weten we dat reeds uit de historie der
volken. Te Sodom en Gomorra was het kwaad reeds in de dagen van
Abraham zoover voortgeschreden, dat alleen de Doode zee ons nog heu-
genis brengt van de plek waar deze steden eens gebloeid hebben. En terwijl
nu te Sodom en Gomorra het kwaad reeds tot dat uiterst was uitgebroken,
vinden we in denzelfden tijd, vlak bij de Doode zee, een man als Melchi-
zedek, die als priester-koning den Allerhoogste nog dient en den patriarch
Gods zegent. Wie den toestand van de Negervolken, van de kannibalen,
en zoo velen meer eenerzijds, met den toestand in Perzië, in Griekenlands
heldentijdperk, en in de eerste tijden der Romeinsche repubhek, anderzijds
vergelijkt, ziet als voor oogen, hoe het bederf onder verschillende volk^i
op zeer onderscheiden tijden doorbreekt, en hoe het allerminst aangaat, al
het leven der volken na den Zondvloed over één kam te scheren.
Er moet hier dus wel onderscheiden worden tusschen stam en stam,
tusschen volk en volk, tusschen staat en staat, en dat op tweeërlei wijze.
Er zijn stammen en natiën, die naar hun zwakken aanleg, altoos laag
blijven staan, en er zijn andere volkeren aan wie van meet af een hooge
roeping onder de volkeren beschoren was. Laag stonden en bleven staan
de Kanaanietische volkeren en de Negerrassen in Afrika, hoog stonden en
tot groote dingen bestemd waren de Egyptenaren, de Perzen, de Grieken,
de Romeinen. Vandaar dat bij de laag staande volken het booze kwaad
zich veel spoediger, bij de hoog staande volkeren veel langzamer ontwik-
keld heeft. Die laag staande volkeren zijn reeds melaatsch en verkankerd
als de hooger staande volkeren nog eeuwen lang, dank zij de gemeene
gratie, veelszins een nobel gelaat vertoonen.
Maar ook in de tweede plaats moet bij elk volk onderscheid worden
gemaakt tusschen de verschillende perioden, die zijn volksbestaan doorliep.
Eerst een periode van naïef patriarchaal leven, daarna zekere periode,
korter of langer van betrekkelijken bloei, en ten slotte een periode van
verzwakking en uitputtmg, tot het volk daalt en wegzinkt, soms zelfs door
andere natiën wordt opgeslokt en ten slotte verdwijnt. Er is alzoo eener-
zijds een onderscheid tusschen het punt van uitgang der onderscheidene
volkeren. De afstammelingen van Sem en Japheth beginnen met een ruimer
416 DE VONKSKENS GEDOOFD.
deel van gemeene gratie te ontvangen dan de nakomelingen van Cham.
Maar ook anderzijds is er onderscheid bij hetzelfde volk tnsschen zijn op-
komst, zijn bloei en zijn ondergang. En het is nu in dit geschiedkundig
verloop, dat achtereenvolgens bij de onderscheidene volkeren het zich terug-
trekken der gemeene gratie, en Jiet overgeven van zulk een volk in een
verkeerden zin" plaats grijpt.
Onze derde toelichting van Rom. 1 raakt het onderscheid tusschen de
onderscheidene stukken der gemeene gratie.
De gemeene gratie strekt zich uit tot geheel ons menschelijk leven, in
al zijn verschijnselen. Er is een gemeene gratie die zich vertoont in orde
en wet; er is een gemeene gratie die uitkomt in voorspoed en vrelvaart;
er is een gemeene gratie die kenbaar wordt uit de gezonde krachtsont-
wdkkehng en den heldenmoed van een volk; er is een gemeene gratie die
schittert in de ontwikkeling van wetenschap en kunst; er is een gemeene
gratie die een volk verrijkt door de vindingrijkheid in bedrijf en handel ;
er is een gemeene gratie die het huiselijk en zedelijk leven sterkt; er is
eindelijk een gemeene gratie die het religieuse leven voor al te diepe ont-
aarding behoedt. Voor wat het laatste betreft behoeft ge slechts den Islam
met den dienst van Baal Peór te vergelijken, om terstond te gevoelen, wat
krachtige werking der gemeene gratie er in Mahomedaansche landen op
religieus gebied werkt. En wilt ge op een ander gebied u het verschil van
werking van de gemeene gratie klaar voor oogen stellen, vergelijk dan
b. V. wat ons van de Egyptenaren in Mozes' dagen en van de Batavieren
in de dagen van Claudius Civilis wordt gemeld. Bij de Egyptenaren een
hooge ontwikkeling van wijsheid en van vaardigheid op allerlei gebied van
kunst en bedrijf; maar het sociale leven, blijkens de kaste-mdeeling, en het
zedelijk leven, blijkens Potifars vrouw, laag staande. Daarentegen bij de Ba-
tavieren ontstentenis van alle ontwikkeling in bedrijf, kunst of wetenschap,
maar een gezelschappelijk en zedelijk leven, dat nog betrekkelijk gezond is.
Hieruit blijkt derhalve, dat de onderscheiden standen en bestanddeelen
van de gemeene gratie volstrekt niet altoos samen op- en nedergaan. De
gemeene gratie kan nog zeer krachtig werken in de verstandelijke ont-
wikkeling van een volk, terwijl de gemeene gratie zich op zedelijk gebied
reeds bijna geheel uit datzelfde volk heeft teruggetrokken. Wat ons uit den
kring van Socrates bericht wordt, hoe tot zelfs in dien kring der toenma-
lige wijzen allerlei onnatuurlijke zonde was doorgedrongen, terwijl er nog een
diepte van inzicht stand hield, die ons thans nog verkwikken kan, toont
genoegzaam, op wat gedeelde wijze de gemeene gratie werkt. De ééne licht-
straal trekt ze reeds terug, waar juist de andere lichtstraal vaak te sterker
schittert. Het gewone spreekwoord: „Hoe grooter geest, hoe grooter beest,"
DE VONKSKENS GEDOOFD. 417
drukt dezelfde waarheid met toepassing op de enkele personen uit; maar
juist datzelfde geldt ook voor de natiën en volken. Ze kunnen hoog staan
in verstandelijke ontwikkeling, onderwijl ze zedelijk diep inzonken.
Bedenkt men nu dat Paulus, van vnens hand het bericht omtrent het
overgeven der volkeren en de schildering van hun verval ons toekwam,
Klein-Azië, Griekenland en Rome kende, en dus getuige was geweest, én
van de goede staatsorde en ordelijke rechtsbedeeling die stand hield, én
van de welvaart en van de weelde waarin men zich destijds verheugen
mocht, én van de hooge ontwikkeling van bedrijf en handel, van weten-
schap en kunst, die de glorie van den keizerstijd uitmaakte, dan spreekt
het toch wel van zelf, dat hij, sprekende van de terugtrekking dergemeene
gratie, niet kan bedoeld hebben, een zich terugtrekken van de gemeene
gratie op elk gebied en in elk deel van haar werking. Integendeel, hij zag
voor oogen, hoe de gemeene gratie op allerlei gebied zelfs krachtiger dan
ooit doorwerkte. En alzoo kan zijn bedoeling geen andere geweest zijn,
dan om dit „overgeven der volkeren, in verkeerden zin", uitsluitend te
doen slaan op het zich onttrekken van de gemeene gratie aan de volkeren
op godsdienstig en zedelijk gebied. Op dit terrein gaf God de volkeren
over in een verkeerden zin, en op dat terrein alleen, onderwijl zijn ge-
meene gratie op allerlei ander gebied wellicht nooit zoo sterk als destijds
had uitgeblonken.
De inhoud van Rom. 1 bevestigt dit.
Immers waar Paulus de heillooze gevolgen van dit overgeven der vol-
keren, d. i. van deze terugtrekking van de gemeene gratie, in bijzonderheden
teekent, wijst hij ons uitsluitend op verschijnselen van zedelijk bederf, op
onnatuurlijke zonden, op hoererij, op geldgierigheid, op ongerechtigheid, op
nijdigheid, op moord, op bedrog, op kwaadaardigheid, op oorblazerij, op
achterklap, op haat tegen God, op hoovaardij, op laatdunkendheid, op onge-
hoorzaamheid aan de ouders, op onverstandigheid, op verbondsbreuk, op
gemis van natuurlijke liefde, op onverzoenlijkheid, op onbarmhartigheid,
op handelen tegen beter weten in, op verkrachting der consciëntie, en op
lust hebben aan het kwaad. Altegader dus verschijnselen die op het zede-
lijk gebied liggen, en niets inhouden, wat zou kunnen doen denken aan een
onthouding van de gemeene gratie op allerlei ander terrein. De zonde der
volken was hun afval van God en hun vervallen tot afgoderij, en voor die
zonde der afgoderij heeft God hen met de zonde der onzedelijkheid gestraft.
Dit worde echter niet zóó verstaan, alsof deze onderscheidene stukken
der gemeene gratie los en zonder verband met elkander werkten. Er be-
staat hier wel terdege verband. Verband tusschen de gemeene gratie op
godsdienstig en zedelijk gebied; maar ook evenzoo verband tusschen de
418 DE VONKSKENS GEDOOFD.
gemeene gratie op zedelijk gebied en op de overige terreinen des levens.
Al is het toch dat een volk door de orde van Staat en door de rechtsbe-
deeling, door bedrijf en handel, door kunst en w^etenschap nog een tijdlang
bloeien kan, ook nadat het zedelijk verval is ingetreden, toch heeft dat
zedelijk verval tot onvermijdelijk gevolg, dat ten slotte óók het lichaam
verzwakt, de gezondheid v^ijkt, edeler zin op het gebied van v^^etenschap
en kunst slapen gaat, de orde verbroken wordt, het recht inbuigt, en ten
leste de Staat zelf ondergaat en bezwijkt. — Dat is het dan ook, wat aan
het toenmalig Griekenland en Rome is gezien. Het machtige Romeinsche
keizerrijk, dat in Paulus' dagen uitwendig nog in hoogen bloei stond, maar
innerlijk reeds verkankerd en zedelijk verdorven was, zonk ten slotte op
elk gebied in, en ging ten leste smadelijk onder. Al is het dus dat Paulus
vooralsnog de terugtrekking der gemeene gratie alleen op zedelijk gebied
constateert, toch ligt in dit zedelijk verval tevens de profetie van een alge-
heellijk „overgeven" der toenmaals toongevende volken. Als apostel des
Heeren bespreekt hij alleen den wortel van alle hooger menschelijk leven.
Maar natuurlijk, waar eenmaal de aanwezigheid van verkankering in den
wortel van het leven dier volken niet langer te miskennen viel, was hier-
mede tevens uitgesproken, dat ook de stam met zijn takken ten verderve
was opgeschreven. En in dien zin nu trok God Zich uit de volken als zoo-
danig terug.
I.VII.
Der Heidenen voorkeur.
Want de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger, dan de
kinderen des lichts, in hun geslacht. Lukas 16 : 8b.
Lezing en herlezing van Romeinen één wettigt alzoo metterdaad den
indruk, dat Paulus het oog heeft op een zich terugtrekken van de „ge-
meene gratie" in drie onderscheidene stadiën; een punt dat thans nog
nader dient toegelicht.
Gelijk reeds is opgemerkt, vermeldt de apostel niet ééns, maar tot drie-
malen toe, in VS. 24, in vs. 26 en in 28, het feit, dat God de volkeren,
of wil men de Heidenen, „heeft overgegeven." Reeds op zichzelf weer-
spreekt hij hierdoor ten stelligste de vooral in onze eeuw in zwang ge-
komen voorstelling, alsof de Heidenen allengs uit zeer grove tot minder
grove, en meer verfijnde afgoderij, en aldus tot eenigszins zuiverder gods-
dienstvorm zouden zijn opgeklommen. Er heeft volgens de Heilige Schrift
DER HEIDENEN VOORKEUR. 419
geen vooruitgang, maar steeds achteruitgang plaatsgegrepen. De „gemeene
gratie" is, wat haar diepste werking betreft, gaandeweg niet uitgebreid,
maar ingekrompen. God heeft de heidensche volkeren niet nauwer tot Zich
getrokken, en inniger aan Zich verbonden, maar ze allengs zoo meer in hun
eigen verkeerden zin overgegeven. En dit „overgeven" nu van de volkeren
in hun eigen verkeerden zin, dat thans nadere toelichting vereischt, schijnt
in drie trappen te hebben plaats gegrepen, en wel 1". door de vervalsching
van hun verhouding tot God, 2^. door de vervalsching van hun verhouding
tot elkander, en 3°. door de vervalsching van hun verhouding tot zichzelf.
De oorzaak dat God zijn gemeene gratie inperkte en de volkeren overgaf,
stelt Paulus in hun afgoderij. Ze hebben de „heerlijkheid des onverderfe-
lijken Gods" veranderd in de gelijkenis eens beelds „van een verderfelijken
mensch," van een vogel of van een ander dier.
Dat was de wortel van alle kwaad. De overtreding van het eerste
gebod leidde, gelijk we een vorig maal reeds zagen, tot de overtreding
der negen andere.
Al bedoelde toch deze afgoderij oorspronkelijk niet anders, dan, om gelijk
te Dan en te Bethel, den waren God in een beeld of in een zinnebeeld te
aanbidden, feitelijk leidde alle Godsvereering onder beeldendienst er toe,
om de Godsvereering ongeestelijk te maken, en ten slotte de aanbidding
van den levenden God op het stomme beeld over te brengen. •
Dit nu heeft, onder Gods rechtvaardig oordeel, tot de eerste inperking
der gemeene gratie geleid, doordien allereerst de verhouding waarin de
mensch tot zijn God stond, in den dienst zelven van dien God vervalscht
werd. Dit feit wijst Paulus hierin aan, dat ze toen begonnen zijn „hun
lichamen onder elkander te onteeren." Iets wat kennelijk doelt op de
schandelijke ontuchtigheden die, met name in Azië, in den eeredienst van
de afgoden werden ingevoerd. De leidende gedachte namelijk in allen eere-
dienst is, dat ge aan uw God het beste moet toewijden, en voor Hem moet
prijsgeven wat u het dierbaarste is. Zoolang nu de eeredienst geestelijk
blijft, kan dit niet op doolpaden leiden. Maar glijdt men eenmaal van dit
geestelijke standpunt af, dan is het volkomen begrijpelijk, dat men b. v,
zeggen gaat: „Het dierbaarste wat ik heb, is tnijn kind, dus moet ik mijn
kind gode toewijden", en aldus, door deze gedachte misleid, zijn kind aan
den Moloch offert en in den koperen buik van den Moloch laat verbranden.
Maar even verstaanbaar is het dan ook, dat een jonge vrouw op gelijke
wijze zegt: „Het kostelijkste wat ik heb, is mijn maagdelijke eere"; en
hierop afgaande, in den tempel van haren afgod hare maagdelijke eere,
dien afgod ten prijs, opoffert. Zoo is het dan ook geschied, en in diensten
als van Baal Peör was het tot wet geworden, dat de jonge vrouw op die
wijs, door zoo zedelooze daad, haar eerbied voor haren afgod had te be-
toonen. Een vermenging van geest en vleesch, die de verhouding waarin
420 DER HEIDENEN VOORKEUR.
ook de Heidenen zich nog altoos tot God poogden te plaatsen, noodzakelijk
geheel vervalschen moest. Een geheel uitwisschen van de grenzen die het
heihge en het onheihge vaneen scheiden. Meer nog een kwaad, waarvan,
helaas, ook onder de Christenen de booze herhaling in de Wederdooperij
voor drie eeuwen gezien is, en dat zelfs nu nog, hier en daar, gelukkig
niet dan in zeer geïsoleerde gevallen, ook in ons land te betreuren valt.
Uit deze eerste vervalsching is toen een tweede vervalsching voortge-
vloeid, de vervalsching namelijk van de verhouding tusschen mensch en
mensch, de vervalsching onder deze volkeren van der menschen onderlinge
verhouding, en wel bepaaldelijk naar het geslachtsonderscheid. Deze ver-
houding ligt gegrond in de scheppingsordinantie, dat de mensch zal zijn
man en vrouw. Het is zoo, we staan ook in allerlei andere betrekking
tot eikanderen; maar toch de splitsing van ons wezenssoort in de twee
geslachten is en blijft de fundamenteele onderscheiding, waarop heel onze
maatschappij rust. Geen dieper bederf daarom van heel de maatschappij
dan waar deze door God gefundeerde oorspronkehjke onderscheiding en
verhouding miskend en vervalscht wordt. En toch, waar eenmaal afgoderij
en ongeloof den dienst van en het geloof in den waren God verdringen,
volgt als noodzakelijke straf de vervalsching ook van deze onderlinge ver-
houdmg tusschen mensch en mensch. Paulus duidt dit in vs. 26 aan, als
hij zegt: „Daarom heeft ze God overgegeven tot oneerbare bewegingen;
want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in
het gebruik tegen nature", en zoo deden insgelijks hare mannen. Iets
waarbij men wel in het oog houde, dat dit vreeselijke kwaad destijds bij
de meest ontwikkelde volken, en met name in hun meest ontwikkelde
kringen derwijs was voortgewoekerd, dat niemand er zich meer over
schaamde, maar ieder er openlijk voor uitkwam. Voorgekomen is deze
gruwel zeker in alle eeuwen, en ook in Christenlanden, maar dan ten
minste door de pubheke consciëntie steeds zoo scherp gewraakt, dat de
schuldige vluchten moest of zich het leven benam, zoodra het uitkwam.
Destijds daarentegen was het een modekwaal, waar niemand meer kwaad
in zag. En hoe ook dit booze kwaad principieel met het ongeloof saam-
hangt, blijkt wel het best hieruit, dat ook thans, uit ongeloovigen kring,
weer een boek het licht zag, waarin deze gruwel nogmaals bepleit en aan-
bevolen wordt. Ook nu weer gaat het naar den regel van Rom. 1 : 26. Als
de volken God verlaten, geeft God hen ook in dezen gruwel over.
En daarna eindelijk volgt dan het derde stadium van inkrimping der
gemeene gratie, in vs. 28 aangegeven, en dat zich ten slotte kenmoi-kt door
DER HEIDENEN VOORKEUR. 421
vervaïschincf van de verhouding, waarin de mensch tot zichzélven staat,
d. i. in de vervalsching der consciëntie, gekenteekend in deze woorden: „die
niet alleen deze dingen doen, maar ook een welgevallen hebben in degenen
die ze doen''
Er ligt ook tusschen dit en het vorige stadium een overgang, zij het
al dat deze niet principieel is. Paulus wijst er namelijk eerst in vs. 29,
30 en 31 op, hoe de vervalsching van het geslachtsleven een algeheele
verwoesting van het zedelijk saamstel der maatschappij na zich sleept:
Schending van het recht, schending van den echt, bederf van het humeur,
geldzucht, boosaardigheid, nijd, moord, twist, bedriegerij, kwaadaardigheid,
laster, achterklap, spotternij met het heilige, smaadtaal, hoovaardij en trots,
booze verzinning, ongehoorzaamheid, dwaasheid, schending van beloften,
gemis aan die liefde, die zelfs het dier nog kent, hardnekkige onverzoen-
lijkheid en ontstentenis van alle ontferming; een zondelijst, die men niet
genoeg aan de volkeren voor kan houden. In dit alles ligt echter nog
niets uitgesproken, dan dat het samenstel der maatschappij eenmaal in
het fundament van het geslachtsleven vervalscht, noodzakelijkerwijs, uit
al zijn voegen wordt losgewrikt. Het geldt bij dit alles hetzelfde kwaad,
alleen in de gevolgen onderscheidenlijk uitkomende. Maar tot een nieuwe
ontwikkeling komt het bederf daardoor, dat ten slotte niet alleen de
schaamte weggaat, maar ook de consciëntie geheel vervalscht wordt, en
dat op zulk een manier, dat men in het kwaad gaat roemen, en zich in
het zien van het kwaad gaat verheugen. Dat is de duivelsche trek. Niet
vallen en bezwijken uit zwakheid, maar uit lust er aan, ook waar men
er zelf geen genot of voordeel mee beoogt; enkel uit vreugde dat het
kwaad geschiedt.
Deze drie stadiën doorloopt de inkrimping der gemeene gratie. Dan kan
ze niet verder terug, tot ze eens geheel weggaat, en de mensch der zonde,
de zoon des verderfs openbaar wordt, die het kwaad in zijn eigen persoon
als Goddelijk goed zal doen aanbidden. Het orgaan van Satan, persoonlijk
zich als God plaatsende op den troon. Doch hierover handelen we nader
in de drie volgende artikelen. Thans zij er alleen nog aan herinnerd, hoe
deze terugtrekking der gemeene gratie niet bij alle volken tegelijk alzoo
plaats grijpt, maar bij elk volk onderscheidenlijk en op zijn tijd. In de
dagen toen Paulus ons deze terugtrekking der gemeene gratie in het
Romeinsche rijk teekende, stond, gelijk we reeds opmerkten, het zedelijk
leven bij onze Germaansche voorvaderen nog op ongelijk veel hoogeren
trap, en later zijn de Noord-Europeesche volken meerendeels door hun
overgang tot het Christendom voor het afglijden in deze diepte der boos-
heid bewaard. Doch zeker is het, dat ook de volkeren van Europa boven
de Alpen deze zelfde ontzettende stadiën van zedelijk verval en bederf te-
gemoet gaan, indien de toongevende klassen volharden in haar afval van
422 DER HEIDENEN VOORKEUR.
den levenden God, en niet aflaten van haar poging, om den heidenschen
geest van het Romeinsche keizerrijk, in de ontwikkehng der v^^ijsbegeerte,
in de kunst en in de algemeene levensopvatting, vs^eer voor den Christe-
lijken geest in de plaats te brengen. De Descendens-theor'ie, die onlangs
uit Berlijn op de natiën werd toegepast, geeft op zoo droeven afloop der
historie reeds het voorspel. Wordt dan ook de ontkerstening niet gestuit,
dan moeten gelijke oorzaken ook nu vv^eer tot geliike gevolgen leiden, en
zal God ook de Germaansche volkeren ten slotte overgeven in hun eigen
verkeerden zin, om elk van de drie principiëele verhoudingen des levens
te vervalschen. De voorteekenen kondigen er zich reeds van aan.
Nu lette men er intusschen wel op, dat de gemeene gratie volstrekt
niet alleen daar werkt, waar de particuliere genade ontbreekt, maar dat
zij evenzoo zich uitstrekt tot dat deel des menschelijken levens, waar zich
de particuliere genade verheerlijkt. liaat ons, om de tegensteUing duide-
lijk te houden, ook thans alleen Israël tegenover de heidenwereld mogen
plaatsen. De toepassing ook op de Christen-natiën zou vooralsnog te inge-
wikkeld zijn. De tegenstelling daarentegen tusschen Israël en de volkeren
is scherp begrensd, aan ieder bekend, en principieel uitkomend. In Israël
werkte de particuhere genade, in de volken werkte ze niet. Nu mag dit
echter nooit zoo verstaan, alsof de gemeene gratie destijds uitsluitend
onder de volkeren uitging, en alsof in Israël niets anders werkte dan de
particuliere genade. Wie het zoo verstond, zou toonen niets van Israëls
geschiedenis, noch ook van het werk der Openbaring Gods in Israël te
begrijpen. Men versta toch wel, dat het grooter deel der Joden, eeuw in
eeuw uit, geestelijk buiten de particuhere genade stond, meest zelfs zich
in afgoderij verliep, en wegstierf met een onbesneden hart. Maar ook
afgezien hiervan is het door en door verkeerd, om de particuliere genade
zich voor te stellen, als iets, dat naast de gemeene gratie stond of er voor
in de plaats komt. Integendeel, de particuliere genade onderstelt juist altijd
de gemeene gratie, en het aanwezig zijn der gemeene gratie is de nood-
zakelijke voorwaarde, waaronder alleen een werking van de particuhere
genade kan plaats hebben. Zonder de gemeene gratie ware alle werking
der particuliere genade eenvoudig ondenkbaar. Ook bij Israël moet ge u
dus die gemeene gratie wel terdege als een der grondslagen van het volks-
leven denken. Op den wilden stam van het zondige menschelijke leven kon
de particuliere genade niet geënt worden, tenzij die wilde stam eerst door
de gemeene gratie besnoeid werd.
In verband hiermee bestaat er dan ook slechts schijnbaar tegenspraak
tusschen de zoo pas gegeven voorstelling, en het woord uit Lukas 16 : 18,
dat we boven dit opstel schreven: „De kinderen der wereld zijn voor-
DER HEIDENEN VOORKEUR. 423
zichtiger, dan de kinderen des lichts in hun geslacht." Geen twijfel toch of
deze voorzichtigheid van de kinderen der wereld, (waarbij „voorzichtigheid"
ons „schranderheid" bedoelt) is mede een vrucht van de gemeene gratie, en
feitelijk wordt liier dus uitgesproken, dat de gemeene gratie veel krachtiger
onder de kinderen der wereld werkt dan onder de kinderen Gods. En dit
nu zoo zijnde, ontvangt men allicht den indruk, alsof bij Israël, dat zijn toch
„de kinderen des lichts", de gemeene gratie, zoo ze al niet uitbleef, dan
toch van minder aanbelang was. Iets wat daarom te meer met onze voor-
stelling strijden zou, overmits wij juist stelden, dat de gemeene gratie de
noodzakelijke onderstelhng is, die aan alle particuliere genade voorafgaat.
Over deze schijnbare tegenspraak mogen we alzoo niet heenglijden. De
juiste stand der zaak behoort te worden toegelicht.
En dan ligt de oplossing ook van deze schijnbare tegenspraak in de
onderscheiding tusschen de tweeërlei werking der gemeene gratie, waarop
we reeds wezen: eenerzijds op het zedelijk-godsdienstige, en anderzijds op
het verstandelijk-artistische terrein van ons menscheUjk leven. Want wel
is onze ziel één, en vormen eerst alle levensuitingen saam ons menschelijk
leven in zijn volheid, maar telkens zien we toch voor oogen, hoe lang niet
bij alle menschen elke uiting van het leven tot gehjke ontwikkeling komt.
Hoezeer ook aan eiken mensch kunstzin door God is ingeschapen, blijft
toch het feit onloochenbaar, dat tal en tal van anders lofwaardige en soms
zelfs ontwikkelde menschen, dien kunstzin eer verstompt dan verscherpt
hebben; terwijl anderzijds enkele kunstminnaars zoo bijna uitsluitend in
kunstzin opgaan, dat ze schier kleurenblind zijn op elk ander terrein des
levens, tot zelfs op zedelijk gebied. En hetzelfde kan gezegd van de theo-
retische en van de practische verstandelijkheid. Diep- en helderdenkende
geesten, in wie de theoretische verstandelijkheid sterk ontwikkeld is, zullen
vaak op religieus gebied blind, op zedelijk gebied laks, op kunstterrein
ongevoelig zijn. En zoo ook zal niet zelden een ^rac^*sc;^-verstandelijk man
dat is zulk een die handig en geslepen in zaken is, in dien éénen trek
van zijn ontwikkeling schier aUe andere hoogere ontwikkeling gesmoord
hebben. Op zichzelf ligt er dus niets onbegrijpelijks in, dat de gemeene
gratie in deze onderscheidene vertakkingen zeer onderscheidenlijk werken
kan, mits men maar niet uit het oog verlieze, dat deze onderscheidene
werkingen, noch in waardij noch in beteekenis gelijk staan. Kunsfontwik-
kehng, hoe hoog ook geschat, weegt voor den bloei van een volk van verre
niet op tegen de gave der verstandelijke ontwikkeling; en zoo ook staat
de verstandelijke ontwikkeling in beteekenis weer verre achter bij de
zedelijk-godsdienstige kracht, die zich in een volk openbaart. Vergelijken-
derwijs zal de werking der gemeene gratie derhalve daar het sterkst en
424 DER HEIDENEN VOORKEUR.
het meest principieel zijn, waar het zedelijk-godsdienstig leven in den ge-
vallen zondaar het machtigst tegen algeheele inzinking wordt gevrijwaard;
het rijkst zal die werking zijn, waar tegelijk ook het verstandelijk leven
en het kunstleven opbloeit; en het zwakst zal de werking der gemeene
gratie zijn, waar wel het verstandelijke leven of het kunstleven tiert, maar
het zedelijk-godsdienstig leven schade lijdt.
En houdt men dit nu in het oog, dan is de onderscheiden werking van
de gemeene gratie en de meerdere verstandigheid van de kinderen der
wereld boven die van de kinderen des lichts, terstond duidelijk. Verstande-
lijk en artistisch toch is de werking der gemeene gratie ongetwijfeld veel
sterker onder de volkeren uitgekomen, dan onder Israël. De kunst in Israël
is des noemens niet waard, zoo ge haar vergelijkt met de kunstontwikke-
ling in Griekenland. Practisch verstandelijk zijn de Egyptenaren vanouds
en de Romeinen in hun bloeitijd in veel hooger zin dan de Israëlieten.
En wat het theoretisch verstandelijke aangaat, zijn de beste denkers in
Israël zelfs niet voor vergelijking met de uitnemendsten der Grieksche
denkers vatbaar. Het blijft heel de historie door zooals het in de dagen
van Tubal-Kaïn en Hiram was. Het geslacht van Seth staat in verstandelijk-
practische ontwikkeling bij dat van Kaïn achter, en als Salomo een tempel
voor God zal bouwen, moet de bouwmeester voor dien tempel uit het
Heidensche Phenicië komen. Het is altoos Mozes, die Gods volk zal leiden,
maar die verstandelijk gevoed wordt met de wijsheid der Egyptenaren.
Van elke poging om Israël op kunstgebied of verstandelijk gebied boven
de volkeren te verheffen, moet daarom worden afgezien. In dit opzicht
werkte de gemeene gratie onder Israël veel zwakker. De kinderen der
wereld waren kundiger en vindingrijker dan de kinderen des lichts. Maar
dit gemis sloot zoo weinig de werking der gemeene gratie ook onder deze
„kinderen des lichts" uit, dat veeleer juist de edelste werking der gemeene
gratie, d. i. die op zedelijk-religieus gebied, onder geen volk zoo sterk is
uitgekomen als bij hen, ook bij die personen, wien geen particuliere genade
het hart vernieuwd had. Zelfs mogen we nog verder gaan, en zeggen, dat
juist het niet-uitkomen onder Israël van de menschelijke ontwikkeling op
verstandelijk gebied en op kunstterrein een Goddelijk bestel was, om alle
kracht der gemeene gratie onder Israël op het ééne zedelijk reügieuse
gebied saam te trekken. Immers de uitkomst toont telkens, hoe zeer hooge
ontwikkeling op kunstgebied en op verstandelijk terrein aan de zuivere
zedelijke ontwikkeling eer afbreuk doet. En onze slotsom is derhalve, dat
Israël zeer zeker op velerlei ander terrein bij de volkeren achterstond,
maar dat het daarom zoo weinig van de gemeene gratie verstoken was,
dat het veeleer alleen onder allen de hoogste werking dier gemeene gratie,
d. i. die op zedelijk-religieus gebied, eeuwenlang onderghig.
DOORWERKING VAN HET VERDERF. 425
I. V 1 1 1.
Doorwerking^ van het verderf.
Dat n niemand verleide op eenigerlei wijze ; want die
komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat
geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs.
2 Thess. 2 : 3.
Moet het feit, dat God de volkeren ,^heeft overgegeven'', d. i. hun zijn
gemeene gratie, als straf voor hun afgodischen zin, onttrokken heeft, zóó
verstaan worden, dat de aldus gestrafte volkeren ten slotte van alle ge-
meene gratie verstoken geraakten? Werkt onder de Chineezen en Japan-
neezen, werkt in onze Indien onder de Javanen en Battakkers, werkt in
Afrika onder de Zoeloes en Betschoeanen ganschelijk geen gemeene gratie
meer? Indien een eenmaal ontstoken vuur ophoudt ingeperkt te woorden,
brandt het door tot alle brandstof verteerd is. Zoo is het dus ook met
het vuur der zonde in de natiën. Perkt God den brand van dit zonde vuur
niet meer 'in, dan moet het steeds verder om zich grijpen, en eindigen
met aUe menschelijk leven te verwoesten. Op kleine schaal is dit dan ook
feitelijk zoo toegegaan met tal van negerstammen in Afrika, die stelsel-
matig onder elkander gemoord hebben, tot ten slotte geheele stammen
voor altoos van den aardbodem verdwenen zijn. In Amerika is bijna geheel
de oorspronkelijke bevolking verdwenen, en staat het te bezien, of het
koperkleurige ras niet geheel zal ophouden te bestaan. En wie in Azië
de nog overgebleven stammen en natiën vergelijkt met de groepeeringen
die er oudtijds en in den loop der historie zijn opgetreden, mist er niet
weinige, die eens bloeiden en sinds zijn ondergegaan. Wie weet, om binnen
den Schriftuurlijken kring te blijven, thans nog te zeggen, waar Moab en
Amnion, waar Amelek en waar de Philistijn bleef? Feitelijk zien we dus,
dat, op breede schaal zelfs, geheele stammen, zelfs geheele natiën ver-
dwijnen kunnen, die deels letterlijk zijn uitgemoord, en deels zóó in andere
volkeren ingelijfd, dat er noch van een zelfstandig bestaan noch van een
voortplanten van haar eigenaardig karakter door deze voormalige natiën
meer sprake is. In zooverre kan men dus zeggen, dat afgoderij tot zedelijk
verval voert, en dat zedelijk verval tot algeheele sociale ontbinding kan
leiden, en dat w^aar God ten slotte een volk ganschelijk overgeeft, zulk
een volk ondergaat en verdwijnt.
Hieruit volgt intusschen nog volstrekt niet, dat „de gemeene gratie"
zich, als zoodanig, ten slotte geheel en al uit de gezamenlijke m afgoderij
verzonken, in zedeloosheid vervallen en sociaal verpeste natiën terugtrok.
426 DOORWERKING VAN HET VERDERF.
De veerkracht die zich na een slaap van eeuwen, schier plotsehng in het
volk van Japan vertoonde, gaf veeleer den indruk van het tegendeel. Wat
vloed van barbaren en Saracenen ook achtereenvolgens het oude Grieken-
land en Rome overstroomd en er de bestaande instellingen vernield hebben,
toch zijn deze streken nog altoos bewoond, ritselt er nog leven, en staat
dat leven nog met het voorgeslacht in verband. In Afrika zelfs zijn na al
het moorden van stam onder stam, toch nog altoos millioenen en millioenen
negers overgebleven, die hun oude traditiën voortzetten. Al kan dus niet
ontkend, dat er veel onderging en verdween, toch staat het evenzeer vast,
dat de meeste volkeren, als geheel genomen, zij het ook in andere forma-
tien en in gewijzigd onderling verband, alle eeuwen door hun leven hebben
voortgezet, en dat de bevolking der aarde, ook voorzoover ze niet gedoopt
werd, eer wies dan afnam. Staat het nu vast, dat algeheele terugtrekking
der gemeene gratie binnen kort tijdsverloop de volstrekte zelfvernieling
van ons menschelijk geslacht zou na zich sleepen, dan blijkt reeds hieruit,
hoe God, ook na deze volkeren in hun eigen verkeerden zin te hebben
overgegeven, hen nochtans, door een veel zwakkere, maar dan toch altoos
nog zeer wezenlijke werking van zijn „gemeene gratie" voor volkomen
ondergang behoedt. Ook bij de diepst gezonken natiën, bij de verst afge-
doolde volkeren, tot zelfs bij de kannibalen, mogen we dus nooit van alge-
heele ontstentenis der gemeene gratie spreken. Wat ze, ook te midden van
hun verwildering en gedeeltelijke verdierlijking, nog altoos in stand houdt,
is niet hun eigen inwonende kracht, maar uitsluitend de genade Gods.
Toen Jezus, vóór zijn hemelvaart, tot zijn apostelen sprak: „Gaat henen
en onderwijst alle volkeren, hen doopende in den naam des Vaders en des
Zoons en des Heiligen Geestes", rustte deze ordinantie des Koninkrijks op
de onderstelling, dat in alle volkeren nog zekere gemeene gratie werkzaam
was. Bij een volk, dat geheel van de gemeene gratie ware buitengesloten
of afviel, zou elk aanrakingspunt voor het Evangelie ontbreken, en alle
Zending zou bij zulk volk ondenkbaar zijn. Op zulk een volk zou toepasse-
lijk worden wat Jezus in ander verband sprak van „de parelen die men
niet voor de zwijnen" mocht werpen. In haar plichtsbesef om Zending
onder alle volkeren zonder onderscheid te drijven, sprak ook de Christe-
lijke kerk alle eeuwen alzoo haar overtuiging uit, dat er, hoe weinig dan
ook, altoos nog zeker deel der gemeene gratie ook in de zedelijk verst
afgedoolde natiën werkt; terwijl de uitkomst wel geleerd heeft, dat de
vatbaarheid voor het Evangelie bij enkele dier natiën seer gering is, maar
toch eveneens, dat er nog nooit een volk gevonden is, dat in niet enkele
zijner volksgenooten nog geschikt bleek, om de knie voor Jezus te buigen
en met alle tong in te stemmen in de belijdenis van zijn heiligen naam.
DOORWERKING VAN HET VERDERF. 427
Maar bovendien, dat de gemeene gratie zich nimmer geheel en al terug-
trekt, volgt vanzelf uit de wet en den regel van het Noachietisch verbond,
waaronder van Noachs dagen af tot nu toe alle volk leeft, en tot aan
Christus' wederkomst alle volkeren leven zullen. Gelijk ons toch bleek,
sloot God in Noach een genadeverbond met heel ons menschelijk geslacht,
en met heel dit aardrijk, de dierenwereld inbegrepen. En al is nu dit
algemeen genadeverbond zeer scherpelijk te onderscheiden van het parti-
culier genadeverbond ter zaligheid, toch mag het verbondskarakter ook
van dit algemeene, alle volken en natiën omvattende genadeverbond in
geen enkel opzicht verzwakt of miskend worden. Het is en blijft een Ver-
bond, door plechtige gelofte en stellige toezegging aangegaan, en aangegaan
voor altoos, voor zoolang deze wereld in haar tegenwoordige bedeeling
stand houdt. „Alle de dagen der aarde" zal, naar luid van Gen. 8 : 22, dat
Verbond van God met de wereld en hare inwoners staan blijven. Al blijkt
derhalve uit Romeinen 1 overtuigend, dat de gemeene gratie in graad en
werking kan afnemen, toch verbiedt Genesis 8 en 9 ons, om tot op het
jongste oordeel ooit aan een algeheele verdwijning der gemeene gratie te
denken. Die gratie houdt stand door alle eeuwen en onder alle volken,
en is meer nog in alle eeuw en voor alle volk de eenige kracht waar-
door het menschelijk leven ook onder het niet-gekerstende deel der wereld
wordt in stand gehouden. Het menschelijk leven, dat achter den Zondvloed
lag, bezat dezen waarborg van het genadeverbond nog niet. Daarom is dat
toenmalig menschelijk leven dan ook in den Zondvloed ondergegaan, en
was die Zondvloed zelf het feitelijk bewijs dat toenmaals de gemeene gratie
zich geheel terugtrok. Juist echter het daarna ingetreden genadeverbond
verzekert en betuigt ons, dat dit niet ten tweeden male alzoo zal plaats
grijpen, dat zoo schrikkelijk gericht zich in het midden dezer bedeeling
niet herhalen zal; en alzoo is het een letterlijk en vermetel weerspreken
van Gods getuigenis, indien men van de nu levende Heidensche natiën
spreekt, alsof ze buiten alle genade stonden. Die genade is er nog. Die
genade werkt er nog. En alle bemoeiing van de Christenvolken met deze
afgedoolde natiën, hetzij op staatkundig terrein, hetzij in den dienst der
Zending, die verzuimt met deze werking van de algemeene genade in
deze volkeren te rekenen, miskent het werk Gods en verzwakt daardoor
eigen poging.
Doch staat het op dien grond vast, dat het „overgeven der volkeren",
waarvan de apostel gewaagt, nooit als een algeheellijk zich terugtrekken
der gemeene gratie mag verstaan worden, geenszins volgt hieruit, dat dit
algeheele wegvallen der gemeene gratie niet eenmaal te wachten staat.
De tegenwoordige bedeeling van het leven op deze wereld zal niet altoos
428 DOORWERKING VAN HET VERDERF.
duren. Op den tijd door God verordend loopt de historie dezer wereld ten
einde. De Christus zal dan wederkomen, het oordeel ingaan, en dan zal
tevens de ure aanbreken, waarin het tijdperk der gemeene gratie, in haar
onderscheiding van de particuliere genade, voorgoed zal worden afgesloten.
Het Noachietisch Verbond heeft dan uit, en het Koninkrijk der hemelen
gaat alsdan in. Op de nieuwe aarde, onder den nieuwen hemel, zal dan
elk leven buiten Christus ondenkbaar en onbestaanbaar wezen. Er zal dan
geen knie zijn die zich voor hem niet buigt, geen tong die zijn naam niet
belijdt, en een menschelijk leven gelijk er nu nog allerwegen bestaat, en
ten deele zelfs bloeit, buiten den Christus om en afgesloten van de parti-
culiere genade, zal alsdan onmogelijk zijn. Niet natuurlijk alsof hetgeen de
gemeene gratie thans nog in stand houdt, alsdan weg zal zinken. Integen-
deel, die instandhouding van het menschelijke zal dan zelfs in de verkeer-
lijking van alle menschelijk leven overgaan; maar de gemeene gratie zal
naar het oordeel niet meer in haar afscheiding van de particuliere genade
werken. Gemeene gratie en particuliere genade zullen alsdan geheel ineen-
vloeien, en beide zullen opgaan in de openbaring van de heerlijkheid der
vrijheid der kinderen Gods. Al wat het levensbeginsel van Christus in zich
draagt, zal dan blinken in heerlijkheid, maar ook al wat dat levensbeginsel
mist, zal aan zijn eigen zelfvernieling worden overgegeven. Immers voor
den overgang uit dit aardsche in het helsche bestaan, zal niet anders noodig
zijn, dan dat God alle gemeene gratie terugtrekt. Dan blijft aan het zondig
creatuur niet anders dan zijn eigen zondige natuur over. Die zondige natuur
zal zich dan ten einde toe naar haar aard ontwikkelen. En die ontwikke-
ling van de zondige natuur naar haar eigen zondige aandrift, wat zal die
anders zijn dan het leven der hel? Een nacht, die nooit meer door een
dageraad zal worden afgebroken.
In verband hiermede nu dient thans gewezen te worden, op hetgeen ons
door Paulus geopenbaard is over „den niensch der zonde, den zoon des ver-
derfs." Hij zegt ons desaangaande in zijn tweeden brief aan de kerk van
Thessalonika, dat aan de wederkomst des Heeren „de afval" zal vooraf-
gaan, en dat, als die afval gekomen is, „de verborgenheid, het mysterie
der ongerechtigheid zal geopenbaard worden; en ook deze openbarmg van
den apostel nu is niet te verstaan, dan juist in verband met de leer der
„gemeene gratie". In de dagen onzer vaderen was het begrijpelijk, dat
men deze uitspraak van den apostel tegen de Roomsche hiërarchie keerde.
In bijna eiken commentaar uit die dagen, en zoo ook in onze Kantteeke-
ningen, wordt die voorstelling dan ook gehuldigd. De mensch der zonde,
de zoon des verderfs, zoo schreef men destijds, moest niet verstaan worden
van één bepaalden mensch, maar van een reeks van personen, die elkander
DOORWERKING VAN HET VERDERF. 429
in het ambt zijn opgevolgd. Deze ambtelijke personen zullen „in den tempel
Gods" gaan zitten, d. i. zullen zich in de kerk van Christus, in de gemeente
des levenden Gods nestelen. Ze zullen daarin als „een God" zich aanstellen,
en zich als een God laten eeren, zichzelven vertoonende dat zij God zijn.
Hun macht zal stand houden tot de Heere hen verdoen zal door den Geest
zijns monds, waaronder men dan verstond de zuivere prediking des Evan-
gelies. En zoo was de weg gebaand, om de vervulling dezer profetie in het
opkomen van het Pausdom te zien, dat zich Goddelijke onfeilbaarheid toe-
kende, zichzelven met groote statie verheerlijken liet, dat de gemeente
Gods ten bloede toe vervolgde, en dat geknakt en gebroken werd in zijn
macht, toen eindelijk onder 's Heeren bestel de zuivere prediking des Evan-
gelies in de dagen der Reformatie weer uitging.
Dat men in de 16<^^ eeuw tot deze uitlegging kwam, is alleszins begrij-
pelijk. Wij die in rustiger tijden het Evangelie belijden mogen, verstaan
nauwelijks meer wat tirannieke macht destijds door de Roomsche curie
over de volkeren werd uitgeoefend. Het was een worstehng niet maar
om zekere rechten en vrijheden, maar in vollen zin een worstehng om
het leven. En in wat overspanning men moet geraken, als men dagelijks
zijn eigen leven, en het leven van vrouw en kinderen bedreigd ziet, valt
waarlijk niet moeilijk in te denken. Als de brandstapel rookt, wordt van-
zelf elke uitlegging der Heihge Schrift actueel. Ja, we gaan verder. Een
deel waarheid was er in deze uitlegging. Of zegt niet de apostel zelf in
VS. 7, dat „het mysterie der ongerechtigheid", wel eerst aan het einde in
al zijn naaktheid zal openbaar worden, maar dat het niettemin vooraf
reeds wordt gewrocht? En is dit zoo, komt de volle „openbaring der onge-
rechtigheid" wel eerst aan het einde dezer bedeeling volkomen, maar geldt
het als regel, dat haar voorweeën zich gedurig in den loop der eeuwen
reeds zullen voordoen, dan is er alleszins reden, om ook in de Roomsche
curie, gelijk ze destijds zich voordeed en de volkeren overheerschte, de
openbaring eener ongeestelijke macht te zien. Denkt men zich een oogen-
blik den toestand in, die geboren zou zijn, indien het destijds aan de
Roomsche curie gelukt ware, om de Reformatie geheel en al te onder-
drukken, zoodat allen volken het lot zou beschoren zijn geweest, dat thans
voor Spanje, Portugal, Italië en de Zuid-Amerikaansche republieken is
weggelegd, dan is het openbaar, dat ons menschelijk leven geheel zou zijn
ingezonken. Thans heeft zelfs op Spanje en andere Roomsche landen nog
de invloed van het Noorden en Westen van Europa ingewerkt, en er veel
bij het leven behouden, dat anders geheel zou zijn ondergegaan. Zelfs de
Roomsche curie is op het Concilie van Trente, door het stand houden der
Reformatie, genoodzaakt geweest, zichzelve voor een niet gering deel te
reformeeren. De Roomsche kerk van thans is niet de Roomsche kerk meer
van toen, nauwelijks even voor vergelijking vatbaar. Het kwaad dat destijds
430 DOORWERKING VAN HET VERDERF.
werkte, is voor geen gering deel gestuit. Maar denkt men zich, dat deze
stuiting niet had plaats gegrepen, en dat de Roomsche curie, na het ge-
welddadig onderdrukken der Reformatie in alle landen, gelijk dit nu in
Polen, Spanje en Portugal gelukt is, ongestoord en ongehinderd haar macht
over de geesten had uitgebreid, en tot nooit gekende heerschappij ware
gekomen, dan vereischt het toch waarlijk weinig prikkel der verbeelding,
om zich de uitdooving van den menschelijken geest en de inzmking van
het menschelijk leven voor te stellen, die daarvan én in Europa én in
Amerika het gevolg zou zijn geweest. Denk u Noord-Amerika als een
tweede Zuid-Amerika, Engeland als een tweede Portugal, Pruisen als een
tweede Polen, Frankrijk als een tweede Spanje, en heel het nationale
leven in die landen verstoken van den invloed, dien zelfs Spanje, Italië
en Portugal uit het Noorden ondergingen, en immers, er zou van een
krachtig zich voortbewegende hi.storie der menschheid nauwelijks sprake
zijn geweest.
Het kwaad, de woehng der ongerechtigheid, had zich toentertijd wel
terdege in de Roomsche curie genesteld. Haar triumf op dat oogenblik
zou de ondergang van Europa, en daarmee de ondergang van ons mensche-
lijk leven zijn geweest. Dat ditzelfde kwaad, diezelfde woeling zich daarna
uit Rome terugtrok, en zich thans weer in heel andere machten genesteld
heeft, is openbaar. Zoo zelfs, dat de Roomsche curie thans in niet geringe
mate medewerkt, om de thans opgekomen woeling van ditzelfde kwaad
tegen te staan. Maar even onhistorisch als het is, om de Curie van thans
naar de Curie van toen te beoordeelen, gelijk dit in ook onze kringen nog
vaak geschiedt, even sterk in weerspraak met den historischen zin is het,
als veel Roomschen van thans ons uit het tegenwoordige optreden van
Rome het bewijs willen leveren, dat ook de Curie in de 16"*^ eeuw even
vrij uitging. Dit is zoo weinig juist, dat veeleer de vrees niet kan onder-
drukt worden, dat, verloor Rome haar tegenwicht, en gelukte het haar
nogmaals de alleenheerschappij te veroveren, gelijke oorzaken alsnog tot
gelijke gevolgen als destijds voeren zouden. Wel niet meer in den vorm
van toen, maar dan toch met soortgelijke strekking.
Doch al geven we op dien grond toe, dat de „verborgenheid der onge-
rechtigheid" heel den loop der historie door, als in voorweeën, haar vooruit-
gaande woelingen laat werken, en dat in de 16<^e eeuw een dier woelingen
zich in de tirannie der Roomsche curie openbaarde, volstrekt onhoudbaar
is niettemin de stelling, alsof 2 Thess. 2 : 1—12 in de Curie als zoodanig
zijn praegnante vervulling had gevonden. Op die wijze verwart men de
voorweeën van het kwaad met de geboorte van het kwaad. — Ook weer-
spreekt de tekst zelf zulk een uitlegging. Duidelijk toch toont het rede-
DOORWERKING VAN HET VERDERF. 431
verband, dat de apostel de openbaring van den „mensch der zonde"
onmiddellijk aan de wederkomst des Heeren laat voorafgaan. Men leefde
in de kerk van Thessalonika in zekeren angst, dat de komst des Heeren
reeds nu op til was. Men duchtte dat het einde der wereld op staanden
voet te komen stond. Dit verwarde de geesten en stoorde den rustigen
gang van het huislijk, maatschappelijk en kerkelijk leven. En daarom
schrijft de apostel haar: „Wordt toch niet haastelijk bewogen van ver-
stand, noch verschrikt door verhalen of brieven, want de dag des Heeren
komt niet, tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en dat geopenbaard zij
de mensch der zonde." Dit nu laat geen andere uitlegging toe, dan dat
de afval en de openbaring van den mensch der zonde vlak voor de weder-
komst des Heeren zal intreden. Thans behoefde de kerk van Thessalonika
nog niet verschrikt te zijn, „alsof de dag van Christus aanstaande ware",
want eerst moest nog de afval komen, en die was er nog niet; waarin
dus vanzelf ligt opgesloten, dat, als de afval er zou zijn, en de zoon des
verderfs openbaar zou zijn geworden, de dag des Heeren onverwijld aan-
staande was, en dat alsdan voor gelijke verschrikking in hun geest alles-
zins oorzaak zou zijn. — Een zekerheid nog daardoor verhoogd, dat er bij
staat: Wat hem „wederhoudf' om geopenbaard te worden, weet ge dan nu.
Christus kan alzoo niet komen, tenzij de afval vooraf zij gegaan. Het nog
niet gekomen zijn van den afval „weerhoudt" de komst van den Christus.
Maar dan staat het ook vast, dat, is eenmaal de afval gekomen en is
de mensch der zonde geopenbaard, niets meer van zijn kant in den weg
staat, en de wederkomst des Heeren onverwijld daarna is in te wachten.
Te zeggen, dat in de Roomsche curie „de mensch der zonde" reeds in de
7<i® eeuw verschenen is, niettegenstaande deze toestand nu reeds meer
dan tien eeuwen voortduurt, onderwijl altoos de wederkomst van Jezus
nog toeft, is uit dien hoofde met het getuigenis van Paulus niet overeen
te brengen.
En evenmin gaat het aan, de woorden: „Denwelken de Heere verdoen
zal door den Geest zijns monds" te verstaan van de breking der Pause-
lijke macht door de Reformatie. Breking en knakking is geen verdoen.
Een mensch der zonde die verdaan wordt, houdt op werking, macht en
invloed van zich te doen uitgaan. Bovendien is de uitdrukking: „verdoen
door den Geest zijns monds", de aanduiding van een straffende en ver-
nielende machtsdaad Gods, die als een wonderoordeel in de bestaande
orde van zaken zal inbreken, gehjk er dan ook bijstaat, dat „deze mensch
der zonde zal te niet gedaan worden, door de verschijning van 's Heeren
toekomst."
In verband waarmede ten slotte evenmin kan worden toegegeven, dat
onder „den mensch der zonde" niet een bepaald persoon, maar een hiërar-
chische reeks van personen, die over meer dan duizend jaren loopt, zou
432 DOORWERKING VAN HET VERDERF.
moeten verstaan woorden. Dat de Antichrist voorloopers zal hebben, geven
v^e volgaarne toe ; ook dat de geest van den Antichrist reeds lang voor zijn
verschijning w^erkt, betwdsten we niet; maar de uitdrukking „de mensch
der zonde" en „de zoon des verderfs" is zóó scherp belijnd en zoo eng be-
paald, dat hierbij niet aan één persoon te denken, afbreuk doet aan de
duidelijke bew^oordingen van Paulus' getuigenis. Ook al is het dus, dat we
de uitlegging onzer vaderen, onder den storm die over hun hoofden ging,
alleszins verklaarbaar achten, en ook onzerzijds staande houden, dat er
wel terdege voor weeën van „de verborgenheid der ongerechtigheid" door
heel de historie, en met name destijds in de Curie van Rome, woelden ;
zoodat zeer zeker één dier voorweeën openbaar werd in de geestelijke
tirannie die de Roomsche kerk in de IG'^^ eeuw over de menschheid wilde
doen gelden ; desniettemin blijft de concrete profetie van 2 Thess. 2 : 1 — 12
op een heel andere gebeurtenis doelen, en wel op een gebeurtenis die niet
in het muiden der historie ligt, maar die de historie van ons geslacht op
aarde besluiten zal, en onmiddellijk zal gevolgd worden door de verschijning
in de wolken van het Teeken van den Zoon des menschen.
I.IX.
Doorwerking^ naar vaste wet.
Maar
van
dien
dag en die
nre
weet niemand, noch de
engelen
die
in den
hemel zijn,
noch
de
Zoon, dan de
Makcds 13
Vader.
:32.
Het inzicht, dat de Heilige Schrift ons gunt in de dingen die komen
zullen, strekt niet, althans niet in de eerste plaats, om de weetgierigheid
te bevredigen. De profetie staat te hoog en is te heilig, om op te gaan
in zekere kunst des voorspellens. En waar Jezus zelf ons het doel uit-
legt, waarmee ook de komende dingen voorzegd worden, stelt hij dat doel
veeleer na dan voor de vervulling van hetgeen werd aangekondigd. Hij
sprak toch: „Nu heb ik het u gezegd, eer het geschied is, opdat wanneer
het geschied zal zijn, gij gelooven nioogtJ' Een stelregel dien we, behalve
in Joh. 14 : 29, nog tweemalen, eerst in Joh. 13 : 19 en daarna in Joh. 16 : 4
herhaald vinden. In Joh. 13: 19 bijna woordelijk, als het heet: „Van nu zeg
ik het uheden, eer het geschied is, opdat, waimeer het geschied zal zijn, gij
gelooven moogt dat ik het ben." En in Joh. 16:4 aldus: „Deze dingen heb
ik tot u gesproken, opdat, wanneer de ure zal gekomen zijn, gij ze moogt
DOORWERKING NAAR VASTE WET. 433
gedenken, dat ik ze u gezegd heb." Hieruit volgt nu zeker niet, dat de
profetie over de toekomende dingen niet óók zekere beteekenis voor het
heden heeft. Zeer stellig heeft Israël vanouds troost en sterkte geput uit
de Messiaansche profetie, en komt nog aan het Israël des Nieuwen Ver-
bonds bezieling en hope toe uit de profetie van het Maranatha. Maar
vooral waar het op meer bepaalde voorzeggingen aankomt, verdwijnt die
beteekenis voor het heden bijna geheel. Hoe telkens en hoe herhaaldelijk
Jezus zijn naaste discipelen er ook op gewezen had, dat hij, naar de
Schriften, moest „overgeleverd worden en veel lijden van de overpriesters,
en gedood worden, en dat hij zou opstaan ten derden dage," zijn jongeren
zijn er niet ingekomen, hebben die profetie niet in zich opgenomen, en zijn
er niet door bewerkt. Zelfs de geheel bijzondere voorzegging aan Petrus
over zijn verloochening in verband met het hanengekraai, is niet in haar
profetische kracht door hem gegrepen. En eerst nadat de verloochening
een feit was geworden, en Jezus was overgeleverd, en het op Golgotha
al volbracht was, werden de discipelen indachtig, dat Jezus hen vooraf op
dit alles had gewezen. En zelfs dit laatste ging nog zoo weinig vlot, dat
Jezus den jongeren op den weg naar Emmaus zelf, woord voor woord, nog
eerst moest aantoonen, hoe dit alles voorzegd was, en hoe Mozes en al de
profeten een Messias hadden aangekondigd, die alle deze dingen lijden
moest, en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan. De zeer speciale profetieën
omtrent het verraad en de dertig zilverlingen, het dorsten, het koopen
van den akker des bloeds en zooveel meer, waren zelfs in termen vervat,
die elk voorafgaand verstand van deze plaatsen uitsloten; en desniettemin
wijst de Evangelist er telkens op, dat alle deze dingen moesten geschieden,
opdat de Schriften zouden vervuld worden.
Het geldt hier alzoo geen bijkomstige opmerking, maar een vaststaanden
regel van profetische verklaring, dien dus ook wij niet uit het oog mogen
verliezen, waar we toekomen aan de voorzeggingen der apocalyptiek, d. i.
van die voorzeggingen die doelen op hetgeen vooraf zal gaan aan Jezus'
tweede komst, op hetgeen die wederkomst des Heeren zal uitmaken, en
op hetgeen na die parousie van den Christus volgen zal. Sommigen toch
stellen zich aan, alsof ze den sleutel in handen hadden, om die voorzeg-
gingen en apocalyptische gezichten haarfijn te duiden en in al hmi bijzon-
derheden zoo klaarlijk bloot te leggen, als konden ze nu reeds de historie
schrijven van wat dan eerst gebeuren zal. Dit nu is met den zoo straks
van Jezus' eigen lippen opgevangen regel in onverzoenlijke tegenspraak.
Ook de beteekenis van wat Jezus zelf dienaangaande voorzegd heeft, de
eigenlijke zin van wat én Paulus én Petrus ons daarover betuigen, en
met name de eigenlijke beduidenis van hetgeen ons daaromtrent in de
Openbaring van Johannes wordt voorgehouden, zal eerst klaar en helder
uitkomen, als die tijden zullen zijn aangebroken. Dan, van achteren, zal
I. 28
434 DOORWERKING NAAR VASTE WET.
blijken, hoe, tot in de geringste bijzonderheden toe, het pogram der dingen
die komen zullen, vooraf in schets was gebracht. Niet nu, maar eerst dan,
in die ure zelve, zal het Gods kerk ten teeken en ten bewijze zijn, dat
ze niet de prooi wordt van elkaar vernielende machten, maar door haar
Heere en Koning geleid wordt eerst in het onweder, daarna in den storm,
en zoo eerst in de zachte koelte. En alsdan zal te midden van haar lijden
de gemeente den Heiligen Geest verheerlijken, die al het beleid dezer
dingen reeds voor eeuwen voorzegd had. Zoolang daarentegen die ure nog
verre is, en de gebeurtenissen zich niet scherper afteekenen, verkeert de
kerk van Christus in gelijken toestand als waarin de discipelen vóór
Golgotha verkeerden, dat ze wel in de algemeene strekking der komende
dingen heeft in te leven, maar van elk pogen, om tot in de verklaring der
bijzonderheden af te dalen, heeft af te zien.
Dit moest hier op den voorgrond gesteld, omdat ook bij de verklaring
van 2 Thess. 2 : 1—12 zoo telkens weer weetzuchtige nieuwsgierigheid ge-
prikkeld werd, om preciese aanduiding te gaan zoeken, waar ons niet
anders dan een algemeene blik op den loop der komende dingen gegund
wordt. Wat deze en soortgelijke apocalyptische openbaringen inhouden,
zegt ons alleen: 1". dat er na Jezus' hemelvaart een geestelijke worste-
ling zou worden aangebonden tusschen de machten des Koninkrijks en de
machten der duisternis; 2^ dat deze worstehng een noodzakelijk proces
zou doorloopen; 3°. dat dit proces ten slotte leiden zal tot een groeten
afval; 4°. dat die afval eindigen zal in een schrikkelijke openbaring der
ongerechtigheid, uitloopende op de heerschappij van een geweldenaar; en
5". dat, wanneer in het eindelijk optreden van dien rampzahgen mensch
de ongerechtigheid, als ware het vleesch zal zijn geworden, en hiermede
het proces niet verder kan, de Christus weder zal komen, om de ont-
zettende worsteling van hemel en aarde door zijn oordeel te beslechten.
Voegt ge hier nu nog bij, dat dit proces velerlei stadiën zal doorloopen,
en dat in elk dier vele stadiën „de verborgenheid der ongerechtigheid"
zich reeds voorloopig op gelijksoortige wijze zal openbaren, zoodat de kerk,
keer op keer, achtereenvolgens te staan komt voor eenen beteekenenden
afval, voor een kennelijk uitbreken der ongerechtigheid, en voor een weer
inniger zich openbaren van den Heere aan zijn volk, dan is hiermede de
hoofdzakelijke inhoud van al deze apocalyptische openbaringen metterdaad
uitgeput, en gaat elke prediking feil, die deze hoofdaanduidingen in de
schaduw stelt, om de gemeente af te leiden naar meer specieuse ver-
klaringen, die het toch nooit verder dan tot gissincfen brengen, en daarom
nimmer de uitwerking kumien hebben, om de Gemeente des levenden
Gods te sterken, te troosten, en te bezielen.
DOORWERKING NAAR VASTE WET. 435
In dien zin nu verstaan, dient thans te worden aangetoond, welk ver-
band er bestaat tusschen de gemeene gratie eenerzijds, en tusschen het
verloop dezer geestelijke worsteling anderzijds. Op zichzelf ligt er voor ons
iets raadselachtigs in, waarom na Jezus' hemelvaart dat bange proces nog
moest doorloopen worden, nu reeds meer dan negentien eeuwen. De eerste
Christelijke kerk was daarop blijkbaar niet voorbereid, en de vraag der
discipelen, op wat dag en wat uur de Messias zijn Koninkrijk zou op-
richten, bleef zweven op veler hppen. Er traden toen van meet af twee
richtingen in de gemeente op. Eenerzijds de richting van hen, die, tevreden
met het heden, geen behoefte gevoelden aan de wederkomst des Heeren,
en die, gelijk nu nog zoo vele duizenden en tienduizenden belijders, het
de natuurlijkste zaak ter wereld vonden, dat de kerk op aarde bleef, en
Christus in den hemel, en dat achtereenvolgens door den dood heel de
schare der geloovigen ter zaligheid inging, maar zonder dat hun verminkt
geloof ooit dorstte naar de openbaring der heerlijkheid, en die daarom die
openbaring van Jezus' heerlijkheid zich liefst in een eindeloos verschiet
dachten, zonder dat ooit het: „Kom Heere Jezus, ja, kom haastiglijk !" uit
hun ziel oprees. Deze soort lieden nu worden door het apostolisch woord
bestraft, zoo dikvnjls het op de wederkomst des Heeren wijst, als op het
onmisbaar aanvulsel, het noodzakelijk complement van al wat voorafging,
en het is tegenover de geestelooze dorheid dezer zelfgenoegzame lieden,
dat telkens het: „De Heere is nabij, ziet hij komt haastiglijk, en als een
dief in den nacht zal zijn toekomst zijn", toen weerklonk, en nog altoos
moet worden uitgeroepen.
Maar naast en tegenover deze groep tevredenen en zelfgenoegzamen,
die aan allen dorst naar Jezus' wederkomst gespeend waren, stond een
geheel andere soort Christenen over, met name die Christenen die uit
de Joden waren toegebracht, en die haastig en schier onstuimig naar de
parousie des Heeren henendrongen. Voor dezen was hetgeen vooralsnog
op aarde in de kerken zou voorvallen bijzaak. Voor een nog te komen
geestelijke worsteling, die in vaste stadiën zeker noodzakelijk proces zou
doorloopen, hadden deze Christenen geen oog. Naar zij zich inbeeldden,
was alle worsteling afgeloopen en op Golgotha beslecht. Zij kenden slechts
één tegenstelling: die tusschen Israël en de Heidenen. Welnu, de ver-
schijning van den Christus Gods had die tegenstelling ten nadeele der
Heidenen en in het voordeel van Israël opgeheven. Israëls Koning had
getriomfeerd, en ook de bekeerden uit de Heidenen knielden in stille eer-
bi edenis voor der Joden Messias neder. Wat bleef er dan nog overig te
doen, dan dat die Koning Israëls nu uit dien zelfden hemel, waarhenen
hij opvoer, evenzoo weer nederdaalde, en met de macht hem verleend alle
436 DOORWERKING NAAR VASTE WET.
woeling der volkeren brak, om het Koninkrijk der hemelen over heel de
aarde te doen triomfeeren. Tot hen moest daarom het apostolisch woord
zich op geheel andere wijze richten. Hun moest duidelijk worden gemaakt,
hoe de geestelijke worsteling nog volstrekt niet uit was, hoe er aan het
slottafereel van Jezus' wederkomst nog allerlei veelbeteekenend bedrijf
van geestelijke worsteling zou moeten voorafgaan, en hoe met den triomf
van Israël over de Heidenwereld het door God bestelde proces nog zoo
weinig was afgeloopen, dat veeleer nu eerst dat proces ook in het leven
der volken kon aanvangen, om eerst alzoo na een harden en verbitterden
kamp in het leven der menschheid tot beslissing te komen. Weerklonk
daarom tegenover de eerst geteekende het apostolisch vermaan: „De Heere
is nabij, ziet hij komt haastiglijk," tegenover deze tweede richting daaren-
tegen weerklonk het juist omgekeerd: „De Heere komt nog niet"; gelijk
er duidelijk staat : „Wordt niet verschrikt, alsof de dag van Christus aan-
staande ware; want die komt niet, tenzij eerst de afval gekomen zij, en
de mensch der zonde zal geopenbaard zijn." Tweeërlei apostolisch vermaan
alzoo, dat op den oppervlakkige den indruk maakt van tegenspraak, maar
dat zich oplost in volkomene harmonie, mits men maar een open oog hebbe
voor de tweeërlei zeer onderscheiden gemoedsstemming, die zich onder de
Christenen én destijds openbaarde, én ook sinds alle eeuwen door geopen-
baard heeft.
Immers nu nog, evenals toen, vindt ge onder de belijders en belijderessen
des Heeren tweeërlei geesten. Aan den éénen kant lieden, die nauwelijks
aan de wederkomst des Heeren denken, die er op zinnen noch peinzen,
die aan het Maranatha ganscheüjk vreemd zijn, en die, zoo zij persoonlijk
maar zalig afsterven, er noch iets ongewoons noch iets onnatuurlijks in
zouden vinden, indien na hun afsterven het leven der kerk op aarde eeuw
in eeuw uit rustig voortging, zonder ooit te worden afgebroken. Maar van
den anderen kant ontmoet ge ook nu weer in de gemeente telkens Chris-
tenen, die met gelijke onstuimigheid als eertijds naar de wederkomst des
Heeren dringen, die liefst de teekenen van zijn toekomst zóó zouden uit-
leggen, dat ze nog vóór hun sterven, of althans zeer kort na hun sterven,
de wederkomst des Heeren konden inwachten, en die, den strijd der kerk
geheel buiten verband met de historie en het verloop van het menschelijk
leven opvattende, eigenlijk geen reden zien, waarom de Heere niet reeds
lang gekomen is, en niet morgen den dag komen zou.
Welnu, tegenover deze beide richtingen in de gemeente moet ook nu nog
de Dienst des Woords even onderscheidenlijk optreden, als het apostolisch
woord in de eerste eeuw der Christenheid. Aan de eersten moet gedurig
gepredikt, dat de komst des Heeren een onmisbaar, een noodzakelijk slot-
bedrijf van heel Gods Openbaring, en dat altoos de Heere nabij is. Maar
evenzoo moeten de andere, meer onstuimige broederen van hun eenzijdig
DOORWERKING NAAR VASTE WET, 437
spiritualisme genezen, en moet het hun aangezegd, dat de Heere nog niet
komt, tenzij eerst de groote afval gekomen zij en de mensch der zonde zij
geopenbaard geworden. Iets waarbij ze ook duidelijk moeten gewaarschuwd
worden, om niet eiken voorloopigen afval voor den grooten afval aan te
zien, noch ook het voorloopig werk van de verborgenheid der ongerechtig-
heid voor de openbaring van den tnensch der zonde en den zoon des ver-
derfs. Uit eenzijdige reactie tegen het Chiliasme was de Gereformeerde
gezindheid er toe gekomen, om op schuldige wijze het Maranatha in haar
geloofsblazoen te laten verbleeken; en deswege moet het Goddelijk bestel
geëerd en gedankt, dat ons, Gereformeerden, weer met kracht en bezieling
op dat Maranatha gewezen heeft. Maar ook anderzijds hebben we toe te
zien, dat we ons door deze beweging niet tot een vervallen in het andere
uiterste laten verleiden. Juist als Gereformeerden hebben we heide stukken
der belijdenis vast te houden: eenerzijds dat de Heere komt, en dat zijn
komst voor het geloofsoog zeer dicht nabij is, maar ook anderzijds dat de
Heere niet komt alvorens het in Gods raad verordende proces ten slotte
uitloopt op den grooten afval en op die reusachtige openbaring van de
verborgenheid der ongerechtigheid, die zich eerst in de verschijning van
den vreeslijken mensch der zonde zal belichamen.
Wat is nu de oorzaak, wat is de reden, dat vooraf zoodanig spannend
proces moet doorloopen worden, en dat dit spannend proces, eer Jezus
wederkomt, tot zoo ontzettende openbaring der zonde zal moeten leiden?
Voor wie Pelagiaansch in zijn hart is, is dit geen vraag. Voor hem hangt
ten slotte elke beslissing aan den vrijen wil des menschen. Indien de
menschen maar anders wilden, was morgen den dag heel de wereld be-
keerd. Dat het tobben blijft voor Jezus' kerk op aarde, is alleen het gevolg
van der menschen onwil. Pijl is hierop niet te trekken. Van noodzakehjk-
heid kan geen sprake zijn. Een geregeld en noodzakelijk proces der dingen
is eenvoudig ondenkbaar. Het loopt, zooals het loopt, omdat de vrije wil des
menschen, meest op zijn onwil uitloopend, gedurig elke opkomende hope
verstoort. Ook is er geen enkele reden denkbaar, waarom het anders zou
worden. Morgen den dag kan God de Heere den loop der wereldhistorie
even goed afbreken als over twee eeuwen. Die historie is toch niet anders
dan de eentonige herhahng altoos van dezelfde dingen. En het eenig motief
voor uitstel van 's Heeren wederkomst kan alleen hierin gelegen zijn, dat
wellicht ook uit de komende geslachten nog enkelen zich bekeeren zullen
tot den Christus.
Maar zoo oordeelt wie aan de Schrift vasthoudt, en dus ook een Gerefor-
meerd Christen niet. Hem is het bestaan van een raad Gods geopenbaard.
Hij weet dat niet de vrije wil des menschen, die denkbeeldig is, maar de
438 DOORWERKING NAAR VASTE WET.
„raad des willens" den loop der dingen bepaalt. Voor hem staat het vast,
dat het einde der dingen en dus ook het doel van het bestaan, vastligt in
het Goddelijk welbehagen, en dat al wat aan dat einde voorafgaat, niet
anders kan zijn, dan het geheel der door God bepaalde middelen, die,
in het door Hem verordend verband van oorzaak en gevolg, tot die uit-
komst leiden zullen. Evenmin als de menschheid voor hem gelijk is aan
de korrelen in een hoop zand, maar één lichaam, organisme onder één
hoofd saamgevat, uitmaakt, evenmin is de historie der wereld voor hem
een onsamenhangend allerlei van op zichzelf staande gebeurtenissen, maar
veeleer een wel ineengeschakelde keten, een zich in door God bepaalde
bedding voortbewegende stroom, die door den adem zijns Geestes wordt
voortgestuwd. Hij ziet in de historie der wereld allerlei krachten en
machten, allerlei geesten en allerlei elementen opkomen, die op het door
God bepaalde oogenblik allerlei verbindingen aangaan, op allerlei wijze in
botsing geraken, naar vaste geestelijke wet om de heerschappij kampen,
en die achtereenvolgens in al die vormen, die hun aard en aanleg gedoogt,
optredende, die reusachtige worsteling telkens in nieuwen vorm hervatten.
En daarom verstaat hij het, dat hier wel terdege een noodzakelijk proces
doorgaat, dat niet tot ruste kan komen, eer elk dezer krachten en geesten
den vollen inhoud, die er in gelegd is, heeft uitgeput, tot volledige ont-
wikkeling is gekomen, en alvorens m die volledige ontwikkeling God ge-
rechtvaardigd wordt, in uitkomst zelve aantoonende, waarop ten slotte die
volledige ontwikkeling van de Hem vijandige machten uitloopt, en hoe Hij
dan eerst, als ze tot die volledige ontwikkeling gekomen zijn, die machten
der boosheid en die geesten der ongerechtigheid zal verdoen. „Sion zal naar
recht verlost worden," en ook Satans burcht zal naar recht worden neer-
geworpen, en als het eens van engelenlippen weerklinken zal: Babyion is
gevallen, Babyion is gevallen ! dan moet in de uitkomst zelve het bewijs
Uggen, dat God Babyion niet afsneed, eer het zijn volle kracht kon open-
baren, maar het toen eerst verdeed, toen de uitkomst getoond had, dat
er niets meer van Babyion te hopen was, dat Babyion niet kon gered
worden, tot het in het rijpste en rijkste van zijn ontwikkeling als stof en
puin ineenzonk voor de majesteit Gods.
Op een der laatste dagen voor zijn sterven heeft Jezus tot zijn discipelen
het opmerkelijke woord gesproken, dat van die ure, d. i. van de ure der
voleinding, niemand weet, ook niet de engelen, en ook niet de Zoon, ^want
dat de Vader de bepaling van deze ure in zijn eigene macht gesteld heeft"
(Mare. 13 : 32). Dit woord verstaat de spiritualist en verstaat de methodist
niet. Hoe? Alle duigen zijn aan Christus van den Vader overgegeven, en
weet hij dan niet den dag en dt; ure, waarop deze dingen komen zullen?
DOORWERKING NAAR VASTE WET. 439
Hij kan immers komen wamieer hij wil? Het is door den Vader in zijn
eigen macht gesteld? En toch zegt Jezus, dat ook hij dien dag en die ure
niet weet en dat hij hierin afhangt van den Vader. Maar de Gerefor-
meerde verstaat dit woord zeer wel. Hij toch leerde onderscheid maken
tusschen de sfeer des Vaders of van onze Schepping, de sfeer des Zoons
of van onze Verlossing, en de sfeer des Heiligen Geestes of van onze
Heiligmaking, en hem is er een licht over opgegaan, hoe de voleinding
der eeuwen niet bepaald wordt naar den regel van het Verlossingswerk,
maar bepaald ligt in de ordinantie der Schepping. Het is in die scheppings-
ordinantie, dat het ontstaan en opkomen bepaalt ligt van alle krachten en
geesten des menschelijken levens, die zich tegen God stellen, en die in de
historie der wereld tegen God zullen inwoelen. En juist overmits nu het
einde dan eerst komt, als de worsteling tusschen den Geest van Christus
en den geest der wereld alzijdig uitgestreden en uitgeput zal zijn, en hier-
mede het volledig proces van die worsteHng zal zijn afgeloopen, ligt de
grondbepaling voor dien dag en voor die ure niet in de sfeer der Ver-
lossing, maar in de sfeer der Schepping, en heeft diensvolgens de Vader
de vaststelling ervan in „zijn eigene macht" gesteld. En staat dit een-
maal voor ons vast, dan springt het ook in het oog, hoe hier de gemeene
gratie niet slechts meespreekt, maar zelfs leiding geeft. Immers het is
alleen dank zij de „gemeene gratie, dat die krachten en machten van ons
menschlijk leven niet in de kiem gesmoord werden, maar zich de mogelijk-
heid van volledige ontwikkeling zagen geopend.
L.X.
Het proces der zonde.
En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, den-
welken de Heere verdoen zal door den Geest zijns monds,
en te niete maken door de verschijning zijner toekomst.
2 Thess. 2 : 8.
Ook de „gemeene gratie" heeft zoowel een leer, als een historie. De leer
stelt vast wat onder „gemeene gratie" te verstaan en te belijden zij; de
historie toont u hoe de werking der „gemeene gratie" dusver verhep, nog
toegaat, en waarop ze eens uitloopen zal. Ook hier toch sluit de historie
de profetie, evengoed als de profetie de historie in. Niet een stuk van het
verloop, maar heel het verloop van het eerste Paradijs af, dat was, tot aan
het tweede Paradijs, dat komt, moet met één blik overzien kunnen worden.
440 HET PROCES DER ZONDE.
Eerst alzoo vindt onze geest bij het indenken van de „gemeene gratie" rust.
Het is uit dien hoofde, dat we, na het historisch verloop der „gemeene
gratie" van het Paradijs tot op Noach, van Noach tot op Abraham, van
Abraham tot op Christus, en van den Christus tot op de kerk des Nieuwen
Verbonds gevolgd te hebben, ons thans ook de vraag hadden te stellen,
in welk verband de apostelen „de gemeene gratie" stellen met het einde
aller dingen. En desaangaande nu bevonden we, dat de apostelen wel
tegenover de zelfgenoegzame en tevredene belijders gedurig de waarheid
handhaven van de wederkomst des Heeren als van het onmisbaar slotbe-
drijf, dat voor het geloofsoog steeds vlak op den voorgrond staat, als
stond het vast, dat de Christus, nog dezen zelfden dag eer de zon onder-
ging, verschijnen zou ; maar hoe de Schrift anderzijds niet minder beslist nog
een breede en lange historie tusschen de Hemelvaart en de Wederkomst
inschuift, door ons te zeggen, dat er iets is dat de Wederkomst van den
Christus weerhoudt; dat de Christus uit dien hoofde nog niet kan komen;
dat zijn Wederkomst nog niet aanstaande is; dat toch eerst de verborgen-
heid, het mysterie der ongerechtigheid, moet hebben uitgegist en uitge-
werkt; en dat deze volledige ontwikkeling van het „mysterie der onge-
rechtigheid" dan eerst zal voldongen zijn, als eerst de groote afval zal ge-
openbaard zijn, en indien uit dien grooten afval ten slotte de „mensch der
zonde", de „zoon des verderfs" zal zijn voortgekomen. Zoo toch vinden we
het voorzegd en voorgesteld, nies enkel in de geschriften van Paulus, maar
ook in de Openbaring van Johannes. Ook in dit slotgeschrift van den Bijbel
wordt een geheele reeks gebeurtenissen tusschen den Olijfberg en het
nieuw Jeruzalem ingeschoven, en ook in dat Boek der gezichten vindt ge
zoowel de aankondiging van voorweeën, die aan de finale openbaring van
het kwaad voorafgaan, als ten slotte een vreeselijken afval en het optreden
van den onmensch, die wijl hij onmensch is als heest gekarakteriseerd
wordt; en in het eind een verdoen van dien onmensch en een voor altoos
breken van Satans macht, die in dezen onmensch werkte, door een macht-
daad des Heeren.
Dit inschuiven nu uit Gods Raad tusschen Hemelvaart en Wederkomst
van een lang, noodzakelijk en onmisbaar stuk historie, staat met de „ge-
meene gratie" in rechtstreeksch verband. In zoo eng verband zelfs, dat ge
zeggen kunt: Bijaldien er geen gemeene gratie werkte, zou dat stuk his-
torie ondenkbaar zijn geweest, en alleen in het bestaan der gemeene gratie
vindt deze breede historische ontwikkehng haar drijfkracht en beweegreden ;
een punt dat deswege hier eenigszins omstandiger en met meer nadruk
dient toegehcht, omdat op dat verband tusschen de „gemeene gratie" en
„het einde der dingen" dusver nooit anders dan zeer terloops de aandacht
werd gevestigd.
HET PROCES DER ZONDE. 441
Stel 11 nu, om allereerst de noodzakelijklieid van dit verband helder in
te zien, slechts een oogenl)lik voor, dat er geen gemeene gratie ware uit-
gegaan, en dat in geen andere dan in de particuliere genade de ontferming
onzes Gods zich geopenbaard had; welke zou dan de toestand zijn gewor-
den? Dit valt, bij wijze van vergelijking af te nieten naar den toestand,
waarin ons geslacht verkeerde, toen de Zondvloed intrad. Niet alsof toen
reeds elke werking en nawerking der gemeene gratie reeds geheel had
opgehouden, maar de werking der gemeene gratie was toen toch derwijze
verzwakt, dat men duidelijk zien kon, waar het zou zijn heengegaan, bijal-
dien ze ten slotte geheel had opgehouden. Het zou ten slotte, zoo er geen
Zondvloed, en na dien Zondvloed geen nieuwe, krachtige uitstraling der
gemeene gratie gekomen ware, kortweg een hel op aarde zijn geworden,
één groot krankzinnigenhuis, een algemeene verstomping en verdierlijking,
één lichamelijk en geestelijk verwilderen in de afzichtelijkste krankheden
en de onmenschelijkste wreedheden, één onderlinge algemeene zelfvernieling
der menschheid. Neem nu voor een oogenblik aan, dat ook te midden van
zulk een toestand het werk der particuliere genade ware doorgegaan, zoo
zou die hierin moeten bestaan hebben, dat uit zoo onteerd en zichzelf
verterend geslacht, toch hier en daar, nu en dan nog kinderen waren ge-
boren, die ter eeuwige zaligheid bestemd waren; maar, gehjk vanzelf spreekt,
zouden deze verkorenen dan tot geen saamleven der heihgen, tot geen
dienst van God, tot geen oefening van godzaligheid, tot geen openbaring
der kerk hebben kunnen komen. Hun leven zou zijn afgemaaid, eer ze tot
jaren van onderscheid kwamen, en al het werk der particuliere genade
zou verborgen werk des Geestes in het hart zijn gebleven. Van het op-
treden, eeuwen lang, van een verkoren volk in Israël, van een doorgaande
profetie, van een vrucht der Vleeschwording van het Woord, zou geen
sprake kunnen geweest zijn. De Pharao's zouden Israël hebben uitgemoord,
de Jeremia's zouden in den kuil gesmoord zijn, het Kindeke Jezus zou onder
het zwaard van Herodes' soldeniers gevallen zijn. Nergens ware geschied-
kundige ontwikkeling denkbaar geweest. Noch het volk Gods, noch de
kerk des Heeren, zou ergens een plek gevonden hebben voor het hol van
haar voet. Wat dan nog als vrucht der particuliere genade ontkiemde, en
zich even boven den grond vertoonde, zou onmiddellijk vertreden en in zijn
eerste opkomen verdaan zijn. Natuurlijk zou de verborgen kracht des Hei-
ligen Geestes inwendig hebben kunnen wederbaren en heiligen, en zou het
aantal der uitverkorenen niet noodzakelijk verkort zijn geworden, maar
voor het leven op aarde zou dit alles zonder beteekenis zijn gebleven; het
zou altegader, eer het zich hier openbaren en ontwikkelen kon, in den dood
versmoord zijn geworden. Had, bij dien stand van zaken. God de Heere
dan maar de ontvangenis en de geboorte van zijn uitverkorenen bespoedigd,
en deze allen wedergebaard, zoo zou er geen enkele reden meer denkbaar
442 HET PROCES DER ZONDE.
zijn geweest, waarom de historie der wereld nog zou zijn voortgezet. Het
voortbestaan der wereld diende dan tot niets meer. Het einde kon elk
oogenblik intreden. Hoe eer het intrad, hoe minder schande en zelfont-
eering, en des te minder hoon voor Gods heiligen naam.
En zelfs is hiermede nog te veel toegegeven. Het behoeft toch nauwe-
lijks aanwijzing, dat, bij algeheele ontstentenis der gemeene gratie, ook al
rekenen we slechts af van den toestand, die onmiddellijk aan den Zond-
vloed voorafging, Israël als volk zelfs nooit zou zijn opgekomen, dat de
stam van Isaï nooit zou ontloken, en de Christus nooit uit Maria zou ge-
boren zijn. Geheel de ontwikkeling van de historie der particuliere genade,
voor zooverre ze tot uitwendige openbaring kwam, zou terstond gestuit
zijn geworden, en er zou niets, volstrekt niets denkbaar zijn geweest, dan
onwaarneembare, inwendige werking van den Heiligen Geest. Niet alleen
zou er bij die onderstelhng dus geen stuk historie tusschen de Hemelvaart
en de Wederkomst zijn ingeschoven, maar er zou zelfs geen Hemelvaart,
en derhalve ook geen Wederkomst hebben kunnen plaats grijpen. Alleen
door de gemeene gratie is dit alles mogelijk geworden. Zij is het, die een
terrein van menschelijk leven effende, waarvan een heilige erve kon worden
afgezonderd. Zij is het, die voor het Sion Gods een plek der ruste ople-
verde. Zij is het niet minder, die het optreden en verkeeren onder men-
schen van den Zone Gods mogelijk heeft gemaakt. Maar ook al dringen we
zoo diep niet door, en al nemen we voor een oogenblik aan, dat Israël er
toch geweest en de Christus verschenen ware, en dat zijn Hemelvaart had
plaats gegrepen, zoodat zijn Wederkomst te wachten stond, dan nog gaat
het door, dat, bij algeheele ontstentenis der gemeene gratie, het enkele
denkbeeld van een geschiedenis der kerk van Christus in haar worsteling
met de wereld, eenvoudig ongerijmd ware geweest. De vervolging zou dan
die kerk in haar eerste opbloeien hebben uitgemoord. Elk punt van aan-
sluiting zou voor de Christelijke religie aan het leven der wereld ontbroken
hebben. Alle uitstel van Jezus' Wederkomst zou niets dan doellooze ver-
lenging van jammer en ellende zijn geweest. De lankmoedigheid Gods zou
geen terrein hebben gevonden om zich te openbaren. En de eenige denk-
bare barmhartigheid zou er bestaan hebben, om hoe eer hoe beter, de
uitverkorenen te laten ontvangen en geboren worden, ze te wederbaren,
ze door den dood van alle zonden af te snijden, en dan het Teeken van
den Zoon des menschen te laten verschijnen in de wolken.
Maar ook afgezien van de omnisbaarheid der gemeene gratie voor alle
uitwendige openbaring der particuliere genade, is er op te letten, hoe juist
HET PROCES DER ZONDE. 443
de gemeene gratie de oorzaak is, waarom ten slotte de ongerechtigheid
zich op zoo schriklijke wijze in den „mensch der zonde" of den „zoon des
verderfs" zal openbaren. Ook al neemt ge toch aan, dat het ook zonder
de gemeene gratie tot een monsterachtige openbaring der ongerechtigheid
zou zijn gekomen, toch zou dit schriklijk mysterie zich dan nooit in dien
bepaalden vorm geopenbaard hebben. De vorm dier openbaring toch in
„één groeten afval", en het optreden van den „mensch der zonde", zal
juist door de werking der gemeene gratie worden veroorzaakt. Vreeslijk
uitgekomen zou de ongerechtigheid altoos zijn, zoo met als zonder gemeene
gratie, maar eerst de gemeene gratie geeft haar dien verfijnden vorm.
Dit verschijnsel zien we in zijn voorloopige aanduiding nu reeds. Ook
toen de gemeene gratie nog niet tot een hooger ontwikkeling van men-
schelijke vaardigheid en tot een rijker ontwikkeling van menschelijke kennis
geleid had, verstond Kaïn toch, krachtens zijn dierlijk instinct, zeer wel de
kunst om Abel dood te slaan. Op gehjke wijze als de tijger zeer wel weet
op wat plaats hij den klauw moet inslaan, om het hart van den buffel te
raken, wist ook Kaïn den slag aan Abel zóó toe te brengen, dat hij dood
ineenzonk. Maar hoe heel anders is dit moorden thans niet geworden, nu
de strooper den koddebeier op honderden meters afstand, door een schot
uit een tweeloops karabijn, neerschiet. Oorlog is er op aarde geweest zoo-
lang er groepen van menschen met strijdige belangen tegenover elkander
stonden; maar wat beduidt de krijg door Abraham, met Aner, Mamre en
Eskol, tegen Kedor Laómer gevoerd, vergeleken bij een oorlogstragedie als
in 1870 tusschen Frankrijk en Duitschland is afgespeeld? En behoeft het
nu nog aanwijzing, dat het alleen de gemeene gratie is, die deze fijner
menscheUjke ontwikkeling in kennis en kunstvaardigheid heeft teweegge-
bracht, en die, gelijk ze eenerzijds zegende, zoo ook anderzijds de middelen
tot vernietiging en verwoesting, zoo in zake van misdaad als in zake van
oorlog, verhonderdvoudigde, en aldus aan de openbaring der ongerechtigheid
een geheel anderen, veel sterker ontwikkelden vorm nu reeds verleende
en nog in toenemende mate verleenen zal.
In het midden dezer eeuw maakten de leidende geesten, ten onzent een
man als Opzoomer vooraan, volmaakt te goeder trouw, den kinderen onzes
volks diets, dat beter schoolontwikkehng vanzelf de misdaad keeren zou.
Voor elke nieuwe school die verrees, kondt ge een cel in de gevangenis
sluiten. En op zichzelf lag hier zekere waarheid in. Verheldermg van kennis
kan, mits goed aangewend, de verwildering van een volk tegengaan. Dit
is de zegenrijke macht van elke ontwikkehng op het terrein der gemeene
gratie. Maar wat deze anders zoo heldere koppen vergaten^ is dat diezelfde
gemeene gratie, omdat ze in een zondige wereld, en dus ook op onbekeerde
444 HET PROCES DER ZONDE.
personen werkt, haar wapentuig evengoed ter beschikking stelt van de
boosheid als van de deugd. Vandaar dat de uitkomst zoo tegensloeg, en
dat wel de Christenen op hun terrein er het profijt van wegdroegen, maar
dat in de schuilhoeken der misdaad, in de kringen der brooddronkenheid
en op de markt der oneerlijkheden, die hooge ontwikkeling in kennis en
kunstvaardigheid tot niets anders geleid heeft noch leiden kon, dan tot ver-
fijnden gruwel, vaardiger bedrog, giftiger voorstelling en geslepener zonde.
Reeds begint de justitie haar toenemende machteloosheid tegenover dit
vaardiger, beter gewapend, gewiktster aangelegd kwaad in te zien. Tegen
ruw geweld kan overmacht geplaatst worden, maar wat te stellen tegen-
over een vindingrijkheid en geslepenheid, tegenover een vaardigheid en
sluwheid, die de onnoozelheid der justitie eenvoudig belacht. De naar de
laatste mode gekleede jonker, die onlangs, met glacé handschoenen aan,
midden op klaarlichten dag, in een fijn beschaafde stad als Parijs, in een
druk bezochte buurt, bij een rijke weduwe aanschelde, bij haar binnentrad,
haar met een flacon bedwelmde, toen worgde, haar goed en geld meenam,
en daarna stil verdween, was een moordenaarstype, zooals het zonder de
hooge ontwikkehng der gemeene gratie volstrekt ondenkbaar ware. Eerst
moet, dank zij de gemeene gratie, de ontwikkeling en beschaving zeer
hoog geklommen zijn, om zulk een type mogelijk te maken.
En ditzelfde verschijnsel nu neemt ge op elk gebied waar. Het blijft
eeuw in eeuw uit dezelfde zonde, in den grond even Gode vijandig en
duivelsch van oorsprong, maar de ontwikkeling en de vormen, waarin deze
zonde optreedt, houdt met de algemeene levensontwikkeling gelijken tred.
Men moordt thans anders dan vroeger ; maar ook men bedriegt elkander
fijner. Het rooven en stelen gaat bedektelijk en ongemerkt toe; men
rolt met anderer tonnen gouds, tot men zich op het gewenschte oogen-
blik, met een biljet eerste klasse in de prachtsalon van een zeekasteel
„verwijdert." Vroeger stal de dief een honderd, soms een beurs met
duizend gulden. Nu stelt men zich nauwelijks tevreden met een .stelsel
van oplichterij dat op tonnen gouds tegelijk aast. Op het terrein van
echtbreuk, hoererij, onkuischheid, allerlei onnatuurlijke en tegennatuurlijke
zonden, worden thans de schandelijkste theorieën m den fraaisten, liefde-
ademenden vorm voorgesteld, en de verfijndste zonden mogelijk gemaakt
door publiek uitgestalde kunstmiddelen. Het valsch getuigenis is niet meer
als vroeger een naschelden en naroepen op de straat of in stegen, op het
aanplakken op muur of wal van een lasterlijk gerucht, maar is thans een
wijdvertakt stelsel van spot- en schimp-journalistiek geworden, en zelfs
vrouwenhand ziet men zich leenen, om in keurigen, verleidelijken boek-
vorm, anderer kwaad gerucht te bevorderen. Het begeeren is uitgewerkt
tot een heel het leven beheerschend systeem, gevoed en geprikkeld en
door een publiciteit zouder wedergade, en door een uitstalling achter het
HET PROCES DER ZONDE. 445
winkelraam, alsof het winkelhuis meer dan paleis ware geworden. Vertoon
en praal allerwegen: en onder dien gestadigen prikkel de begeerzucht als
hartstocht der energie en als middel om vooruit te komen geprezen. En
zoo is het, in den meest letterlijken zin, op elk terrein. Altoos de gemeene
gratie voortgaande, om den standaard van ons maatschappelijk leven te
verhoogen, onze kennis te verrijken, onze menschelijke vaardigheid te ver-
meerderen, onzen levensvorm te verfijnen, het leven gemakkelijker, ge-
zelliger, vrijer te maken, en door dat alles onze macht en onze heerschappij
over de natuur steeds toenemende ; maar ook, naar gelijken maatstaf, de
zonde beter gewapend, vindingrijker in het uitdenken, veelzijdiger in haar
openbaring^ en de „verborgenheid der ongerechtigheid" op elk levensterrein
al meer beschikkende over middelen, zich hullende in vormen, die de macht
en de verleidelijkheid der zonde zoo ontzaglijk doen toenemen.
En geheel ditzelfde verschijnsel nu openbaart zich evenzoo op dat hooge
terrein, waarop de gedachten der menschen zich saamtrekken in het groote
middelpunt, van waaruit het leven verklaard en het leven beheerscht moet
worden. Want ook op dit terrein is de zonde wel zoo oud als de wereld.
De zonde tegen de eerste Tafel der Wet is zelfs nog eerder dan de zonde
tegen de tweede Tafel der Wet geboren. Maar ook die zonde was vroeger
machteloozer, juist door haar ruwheid en haar oppervlakkigen vorm. Ze
kwam uit in een vloek, in een Godslastering, in afgoderij. Maar sinds de
gemeene gratie de denkmacht der menschen verhonderdvoudigde, en ook
op dit terrein de middelen waarover de mensch beschikt, zich steeds ver-
menigvuldigden, is de vloek in een atheïstisch stelsel, de Godslastering-
in een goddelooze levenstheorie, de afgoderij in een den mensch verheer-
lijkende, alle geloof uitbannende levensbeschouwing overgegaan. Het zijn
de kundigste denkers, de fijnste koppen, die thans op de zonde tegen de
eerste Tafel der Wet zinnen en peinzen, en die de vrucht van hun godde-
loos drijven in prachtwerken rontventen, en die er om geëerd, gesierd,
geloofd en nog na hun dood verheerlijkt worden.
Dit nu is de openbaring van de „verborgenheid der ongerechtigheid" in
het middelpunt des levens, van waar het geheel overzien, straks beheerscht
wordt, en het is niet de mmst wrange vrucht van de misbruikte gemeene
gratie, dat het verzet tegen God en zijn Woord zich verscherpt, en de
vijandschap tegen Christus en zijn kerk zich sterkt. En dit alles gaat naar
een vast proces, een lijn volgend die vooruit bepaald is, gehoorzamend aan
wetten, die we wel minder kennen maar die even vast zijn, als de wetten
die op scheikundig gebied ons de verbinding en vervorming der stoffen
leeren kennen. Uit het ééne komt altoos met noodzakelijkheid het andere
voort. De ééne consequentie prikkelt en drijft tot de andere. Men kan dit
446 HET PROCES DER ZONDE.
proces in beeld brengen uit het verleden; aantoonen hoe het ook thans
soortgelijken weg volgt; en hieruit profeteeren, wat weg het ook in de toe-
komst zal nemen; alleen maar telkens verfijnd, in machtiger vorm, beter
ineengesloten, maar heel ons menschelijk denken beheerschend. Het wordt
almeer in der menschen zelfbesef de onttroning van den levenden God, om
zichzelf eerst als god te gaan gevoelen, oppermachtig, alles beheerschend,
alles dwingend; tot allengs ook de mystiek zich in dit zelfbesef gaat
mengen, om voor den nieuw geboren god van ons menschelijk ik ook een
nieuw geordenden eeredienst in te richten. Eerst de aanbidding van het
genie, dan de hulde der virtuosen, straks de offerande aan wie machtig
is en groot.
En gaat dit nu tot den einde toe door, tot het ten slotte niet verder
kan; heeft ten leste alle menschelijk denken zich op dezen langen weg
geheel uitgeput, zoodat de zelfvergoding van den mensch volstrekt is ge-
worden; en is hiermede in het eind de vrucht van deze verfijnde zondige
ontwikkeling voldragen, dan kan het niet anders, of het rijpe resultaat van
dit proces zal zich ten slotte in één oppermachtigen mensch beHchamen,
en die machtige, allesbeheerschende mensch, zal alsdan de „mensch der
zonde", de „zoon des verderfs" zijn.
En dan is het uit.
Dan heeft de zonde die alles vervalscht, alles bederft, alles wat van God
komt ten slotte tegen God keert, ook den vollen oogst, die op het veld der
gemeéne gratie werd ingezameld, misbruikt als een schat waarmede zij
zich tegen God gesterkt heeft.
Dan zal het mysterie der ongerechtigheid in dien éénen schriklijken
mensch voleind, voltooid, en tot haar volledige openbaring zijn gekomen,
en daarom ten slotte niet anders kunnen doen, dan heel de macht der
wereld tegen Christus en zijn volk en zijn kerk keeren.
Dagen der beroering voor Gods kerk op aarde, die, als ze niet verkort
werden, zelfs de uitverkorenen in den afval zouden meesleepen.
Maar dan zullen die dagen ook verkort worden.
Het zal dan staan, tusschen dien oppermachtigen „mensch der zonde",
die heel de wereld beheerscht, en tusschen den Christus, aan vtien de
Vader alle macht in hemel en op aarde heeft overgegeven.
En omdat het dan niet verder kan, en langer uitstellen van de eind-
beslissing dus doelloos zou zijn, zal de Christus Gods alsdan het drama
der wereldhistorie afbreken, dien „mensch der zonde" door den Geest
zijns monds verdoen, en zelf heerlijk verschijnen in al zijn heiligen.
DE EINDBESLISSING. 447
I.XI.
De eindbeslissing.
Zij is gevallen, zij is gevallen, het groote Babyion, en is
geworden eene woonstede der duivelen. Openb. 18 : 2.
De „mensch der zonde" is iets anders dan de Duivel in eigen persoon.
Met het optreden van Satan begint wel het smadelijk drama der ongerech-
tigheid, maar de „mensch der zonde" treedt eerst in het slottafereel op.
Zelfs Judas is nog „de zoon des verderfs" niet. Bij hem volgt op zijn gruw^el
nog het v^egwerpen van de zilverlingen, de bekentenis van verraad, het
vluchten, en de zelfmoord, terv^^ijl de „mensch der zonde" een God tergend.
God trotseerend wezen zal zijn, een mensch die met hoon voor God op de
lippen in den poel wegzmkt. Natuurlijk zal zijn inspiratie daarbij uit den
Booze zijn, maar toch die inspiratie uit Satan zal in menschelijke gestalte,
in menschelijke vormen, in menschelijke krachten uitkomen. Het zal een
verschijning zijn, zooals Satan die buiten ons menschehjk geslacht niet kan
laten opkomen. En zelfs waar de Openbaring gewaagt van het „Beest" en
van het beeld van het Beest, heft dit allerminst het fnenschel^k karakter
van dit gruwehjk optreden op. Dierlijk, beestachtig is hier niet genomen,
als „uit de soort der dieren", maar als het menschelijke in die diepste
zelfverlaging^ die het dierlijke in boosaardigheid achter zich laat. Welnu,
die „mensch der zoude" ware in het Paradijs, kort na den val, ondenk-
baar geweest. Die „mensch der zonde" kon nog niet optreden in de dagen
vóór den Zondvloed. Nog niet in Farao's dagen. Nog niet toen Judas zijn
Heere verried. Nog niet toen het oude Rome wegzonk. Nog niet toen de
Septembermoorden Parijs ontheiligden. Nu nog niet, en straks nog niet.
Die mensch der zonde kan niet komen, indien niet vooraf de ontwikkeling
van de in ons menschelijk geslacht gelegde krachten en schuilende gaven
en talenten tot den hoogsten top zal geklommen zijn.
Enkel booze zin, louter vijandschap tegen God volstaat hier niet. Ook
de krachten, de middelen, de instrumenten ter wapening moeten gereed
zijn, om het volledig doorwerken van dien boozen zin mogelijk te maken.
En dit nu was niet in het Paradijs, niet in Noachs dagen het geval. Tot
die ontwikkeling van menschelijke kracht kan het eerst van lieverlede,
en kan het ten volle eerst in het einde komen. Wat was de menschelijke
kracht van voor drie eeuwen bij de macht van ons menschelijk leven op
het eind der negentiende eeuw vergeleken? Reeds nu voorspelt de geest
der wetenschap nog gansch andere machten en ki-achten voor de eeuw die
komt. Zoo gaat het voort en voort, en zoo zal het blijven doorgaan tot
448 DE EINDBESLISSING.
den einde toe, tot ten leste het punt bereikt is, waarop het niet verder
kan, als elke schuilende kracht ontdekt, losgemaakt, beheerscht en volledig
aangewend zal zijn; en dan eerst zal die vreeselijke mensch kunnen op-
staan, die, als in één hand al de draden van deze velerlei machten ver-
eenigend, ze alle buiten God bezitten, tegen God richten, en als God zal
willen aanwenden. Denkt ge u nu de „geraeene gratie" weg, dan zou die
ontwikkeling van menschelijke kracht nooit gekomen zijn, dan zou het
terrein voor die ontwikkeling ontbroken hebben, dan zou het al tot den
chaos zijn teruggekeerd. En daarom nu is het, dat eerst in het optreden
van den mensch der zonde het slottafereel van het drama der gemeene
gratie zal worden afgespeeld.
Vraagt ge nu, of de „gemeene gratie" dan niet zichzelve weerspreekt,
als ze heet „genade" te zijn, en eindigt met tot de sterkste openbaring der
zonde te leiden, dan hebt ge hier scherp te onderscheiden. Het Kruis van
Golgotha is en blijft het hoogste punt der particuliere genade, en nochtans
is het op Golgotha dat der menschelijke boosheid het ontzettendst uitkomt.
Is dit tegenspraak? Ge weet beter. Welnu, niet anders staat het hier. In
de voUedige ontwikkeling waartoe onder de hoede der „gemeene gratie"
allengs ons menschelijk leven en 's menschen macht over de natuur voort-
schrijdt, wordt God verheerlijkt. Het is zijn bestel, zijn werk, dat er in
uitkomt. Hij had al deze krachten in den menschelijken akker gezaaid.
Zonder de gemeene gratie zou het zaad dat in dien akker school, nooit
zijn uitgekomen, nimmer zijn opgebloeid. Dank zij de gemeene gratie ont-
kiemde, ontlook het, schoot het reeds hoog in de halmen, en zal het eens
in vollen bloei staan, niet den mensch, maar Gode, den hemelschen Land-
man ten prijs. Het kunstige werk Gods dat Satan vermeien wilde, zal dan
tóch voltooid zijn, en zijn voltooiing sluiten. De wereld, als ze geheel af
is, zal God, als Bouwmeester en oppersten Kunstenaar verheerlijken. Wat
het Paradijs in den knop was, zal dan volledig ontloken zijn. Alleen maar
gelijk de mensch door zonde het Paradijs misbruikte, en daarom er uit
verdreven moest worden, zoo zal ook de mensch der zonde dit gansche
samenstel eens tegen God pogen te keeren, en deswege van God verdaan
worden door den Geest zijns monds.
Dit brengt ons vanzelf op het Oordeel; en ook in verband hiermee moet
de gemeene gratie bezien. Met de teekening van dit oordeel, gelijk Jezus
ons die in Matth. 25 geeft, valt hier niet te rekenen. Die profetie teekent
ons in twee breede trekken alleen het lot van hen, die tot den Christus
Gods in ware geestelijke verhouding, of althans in valsche schijn-betrekking
DE EINDBESLISSIJSÜ. 449
hebben gestaan. Die profetie geldt het oordeel in zijn middenpimt, herleid
tot geloof of ongeloof aan den Christus, en daarbij is natuurlijk van de ge-
meeiie gratie geen sprake. Het is in Matth. 25 alleen de liefde om Christus'
wil tot de heiligen, die toetsteen is voor eeuwig wel of eeuwig wee. Maar
anders is het in het boek der Openbaringen. Daarin vindt ge niet alleen
profetisch aangegeven, wat in het oordeel op den voorgrond treedt, maar
ook apocalyptisch, wat in het oordeel den achtergrond zal vormen, en juist
dit raakt de gemeene gratie.
Babyion neemt daarbij de hoofdplaats in. Niet het Babyion, waarheen
Israël in ballingschap uittoog, maar het telkens zich verplaatsende, altoos
stand houdende, telkens haar gelaat veranderende Babyion. Omdat Babyion
in de dagen van Jesaja de wereldmacht vertegenwoordigde, en de groote
stad van het groote wereldrijk was, dat destijds de samentrekking vormde
van al wat menschelijke kunst, menschelijke macht, menschelijke wijsheid,
menschelijke weelde, door menschelijke vindingrijkheid had uitgevonden en
tot één samenstel inééngezet, daarom is Babyion de zinbeeldige naam ge-
worden, ter aanduiding van die geconcentreerde wereldmacht zelve. Daarom
was dan ook in Jezus' dagen niet meer de aloude stad van Nebucadnezar,
maar de stad op de zeven heuvelen, de groote wereldstad van Rome's
keizers het echte, wezenlijke Babyion. Daarom heeft zanger na zanger den
naam van Babyion later zelfs op Parijs toegepast. En daarom kan in het
algemeen gezegd, dat thans, bij de sneller gemeenschap tusschen land en
land en de meerdere algemeenmaking van het wereldsch leven, die naam
van Babyion, niet meer zoo eng op één bepaalde stad doelt, maar op de
wereldmacht in haar algemeene uitbreiding. Gelijk intusschen in Jesaja's
dagen de trekken voor het beeld van Babyion aan de stad van Nebucad-
nezar zijn ontleend, zoo worden die trekken in het boek der Openbaring
van het keizerlijk Rome genomen, maar niettemin dienen ze zoo bij Jesaja
als bij Johannes ter uitteekening van het ééne zelfde beeld, dat de wereld-
macht als zoodanig, én de eeuwen door vertoont, én eens in haar vol-
einding in het laatste der dagen vertoonen zal.
De vraag hierbij is nu, welk dat beeld zal zijn. Zal het Babyion, waarover
het slotoordeel zal gaan, de gedaante vertoonen van een verwilderde ruw-
heid, als waarin de zonde zich op lager trap van ontwikkeling openbaart,
't zij in onze achterbuurten, 't zij onder de wilde negerstammen van Afrika?
Of wel zal dat jongste Babyion in den dag des oordeels de menschelijke ont-
wikkeling tot het toppunt van verfijning en veelzijdige ontplooiing hebben
gebracht? Zoo het eerste, dan zou dit beduiden, dat de gemeene gratie haar
glans had uitgedoofd. Zoo het laatste, dan zou dit het bewijs zijn, dat de
gemeene gratie tot den einde toe voort zal gaan, luister over ons menschelijk
I- 29
450 DE EINDBESLISSING.
leven te spreiden, en dat leven van binnen uit te doen glinsteren. En wat
vindt ge mi? Sla het 18"^^ hoofdstuk der Openbaring op, waarin Babylons
val u geprofeteerd wordt. Reeds in het 14*^^ hoofdstuk was de profetie van
het naderend einde vooruitgegaan, toen de engel zong en uitriep: Babyion
valt. Maar hier in het IS'^^ hoofdstuk is het aan dien val toegekomen. De
bode Gods die het oordeel voltrekken zal, daalt van den hemel neder; de
glans van zijn verschijning straalt voor het aardrijk uit, of gelijk er letterlijk
staat: „de aarde is verhcht geworden van zijne heerlijkheid." En nu gaat
zijn roepen uit: „Zij is gevallen, zij is gevallen, het groote Babyion, en is
geworden een woonstede der duivelen." De afscheiding treedt nu in. De
volledige breuke tusschen kerk en w^ereld wordt voltrokken. „Gaat uit
van haar, mijn volk, opdat gij aan hare zonden geen gemeenschap hebt,
en opdat gij niet omkomt in haar plagen, want hare zonden zijn vele
voor God geworden, en God is harer ongerechtigheid gedachtig geweest."
Trotsch, in zelfgenoegzame hoovaardij, woelt die wereldkracht nog tegen
God in. „Zij zegt in haar hart: Ik zit als een koningin, en ben geen
weduwe, en zal geen rouwe zien." En juist dan zal haar doem, plotseling,
„op éénen dag komen dood, rouw en honger, en ze zal met vuur verbrand
worden, want sterk is de Heere onze God in zijn oordeel."
Hier hebt ge dus wel waarlijk de teekening dier saamgetrokken wereld-
macht op het eigen oogenblik van haar finalen ondergang. En welk een
teekening breidt zich nu voor u uit? Geen wilde macht is het, maar een
„sterke stad", beeld van een welgeordende en ineengezette macht. „Wee,
wee de groote stad Babyion, de sterke stad, want haar oordeel is in één
ure gekomen." En in die stad schittert de pracht van „het goud, van het
zilver, van kostelijk gesteente, van paarlen, van fijn lijnwaad, van purper,
van zijde, van scharlaken, van allerlei welriekend hout, van allerlei ivoren
snijwerk, van allerlei sieradiën gemaakt van het kostelijkst hout, van koper,
van ijzer en van marmersteen." Het is in die stad alles volgetast van
„kaneel, van reukwerk, van welriekende zalf, van wierook," volgeladen van
„wijn en ohe en meelbloem en tarwe," volgestuwd van „lastbeesten en
schapen, van paarden, van rijtuigen," en de menschen wandelden om als
welgedaan naar het lichaam en fijn ontwikkeld naar den geest („vol van
lichamen en zielen der menschen"). Er is in rijken overvloed „de vrucht
der begeerlijkheid", er is „wat lekker is", en wat „heerlijk" aandoet.
„Scheepvaart en handel" zullen tieren en bloeien in ongekende welvaart.
Er zal een „weelde" heerschen, die alles verblindt, „kostelijke rijkdom" zal
den toon aangeven. In wegsleependen toon zal de zuiverste, de keurigste
muziek alle weegeklag overstemmen. Er zal zijn „de stem der citerspelers,
en de stem der zangers, het geklank van de bazuin en het geluid van de
fluit." Kunstenaars van alle kunst zullen het leven verheerlijken. Vooral
in de avondure, als hot kunstlicht ontstoken is, zal de glorie \'an dit
DE EINDBESLISSING. 451
Babyion uitstralen. Tooverij zal aan het leven een mystieken glans geven.
Het zal alles één banket en één feestmaal zijn. Zonder einde de stem des
bruidegoms en der bruid. Aldus zal dit groote Babyion op het aardrijk
schitteren, en alzoo zal dit groote Babyion „in één ure verwoest worden."
Bij manier van voorweeën werd zulk oordeel reeds herhaaldelijk vol-
trokken aan elke concentratie van de wereldmacht, die tijdelijk Babyion
lieeten mocht, en daarna onderging. Zoo is het gezien aan het Babyion
van Nebucadnezar, zoo is het rijk der Pharao's ondergegaan, ondergegaan
ook het Rome van keizer Augustus. Iets ook voelde men er van toen
voor nu vijf en twintig jaren een deel van Parijs in de petroleumvlam
opging, en het volk van die stad zich met rattenvleesch voedde. Maar
toch, dat alles zijn slechts de voorweeën geweest, voorweeën die zich
allicht nogmaals herhalen zullen, maar in dit alles was nog niet de ver-
nietiging van Babyion als zoodanig. In die voorweeën ging Babyion hier
onder, om ginds zich weer op te richten, en haar macht te herstellen.
Wat daarentegen de Openbaring van Johannes ons profeteert, is niet een
tijdelijk verbleeken van die wereldmacht. Ook niet haar ondergang in een
bepaalde plaats. Neen, maar haar algeheele, haar finale ondergang, zulk
een ondergang, dat ze daarna niet meer zijn zal. Dan „zal de groote stad
Babyion met geweld geworpen worden in den poel des vuurs, en ze zal
niet meer worden gevondene Haar oordeel zal in één ure komen. Al wie
haar liefhad zal weenen, maar er zal vreugdegejuich bij Gods engelen en
bij de heiligen op aarde zijn, want er zal een oordeel Gods in spreken.
Want als Babyion verdaan is, dan zal onder haar grondvesten, diep in de
aarde gevonden worden, „het bloed der profeten en der heiligen, en aller
dergenen die gedood zijn" in hun strijd en worsteling tegen de ongodde-
lijke wereldmacht."
Hiermede is de gestelde vraag alzoo beantwoord. Op het oogenbhk van
haar ondergang zal Babyion, d. i. de uit het menschelijk leven zich ontwik-
kelende wereldmacht niet het beeld van een woeste horde, niet het beeld
van verdierlijkte ruwheid, maar integendeel het beeld van de hoogste ont-
wikkeling vertoonen, waarvoor het menschelijk leven vatbaar is. De fijnste
vormen. De rijkste ontplooiing van weelde en luister. De volste schittering
van wat het leven glinsteren doet en verheerlijkt. Hieruit weten we dus,
dat de „gemeene gratie" ten einde toe door zal gaan, en dat eerst w^anneer
die gemeene gratie alle kracht die in het menschelijk leven schuilt, zal
hebben doen uitkomen, „de mensch der zonde" het geëffende terrein van
zijn machtsontwikkeling zal vinden, en dat alsdan eerst het einde nabij is,
en het oordeel, niet geleidelijk, maar plotseling, op één dag, in één uur komt.
452 DE EINDBESLISSING.
Natuurlijk moet ook hierbij tusschen de tweeërlei zeer onderscheiden
werking der gemeene gratie onderscheiden worden. De „gemeene gratie"
werkt op geheel ons menschelijk leven in, maar op alle stukken van dit
leven niet op even gelijke wijze. Er is een gemeene gratie die zich op
het innerlijke, er is een ander deel der gemeene gratie dat zich op het
uiterlijke van ons menschelijk leven richt. De eerste werkt overal waar
burgerlijke gerechtigheid, huislijke zin, natuurlijke liefde, menschelijke
deugdsbetrachting, scherping der pubheke consciëntie, rechtschapenheid,
trouw onder menschen, en zin voor vroomheid het leven doordringt. Het
andere deel der gemeene gratie openbaart haar werking, als de macht
des menschen over de natuur toeneemt, uitvinding na uitvinding het leven
verrijkt, sneller gemeenschap tusschen land en land tot stand komt, de
kunsten opbloeien, de wetenschappen onze kennis verrijken, de gemakken
en geneugten des levens zich vermenigvuldigen, als er glans op alle levens-
uiting komt, de vormen zich verfijnen, en het algemeene beeld des levens
wint in aantrekkelijkheid.
Maar niet die heide werkingen zullen in het eind der dagen in het
„groote Babyion" tot volkomenheid gedijen. De glorie van de wereldmacht,
die in het oordeel ondergaat, zal alleen in die tweede soort van ontwikke-
ling bestaan. Verrijking van het uitwendige leven, zal met de verarming
van het inwendige leven hand aan hand gaan. Die gemeene gratie die
het menschelijk hart, de menschelijke verhoudingen, de publieke usantiën
bewerkt, zal aldoor inkrimpen en minder worden, en alleen die andere
werking der gemeene gratie, die het menschelijk hoofd en de menschelijke
zinnen verrijkt en streelt, zal haar voleinding tegemoet gaan. Een op het
schoonst en blankwit gepleisterd praalgraf, maar voor wie het ontsluit, vol
van dorre, riekende doodsbeenderen. Het schitterendst leven van buiten,
met den dood in het hart. Dat is het Babyion, dat ten oordeel rijpen zal,
en wie nu de schittering van het menschelijk leven thans met de dofheid
van het leven in de eeuw die voorafging, vergelijkt, die weet waar het
heengaat, en welk oordeel hij nu reeds over die ongekend rijke ontwikke-
Ung van ons uitwendig menschelijk leven heeft te vellen.
Feitelijk moet derhalve worden toegegeven, dat de „gemeene gratie"
van de ééne zijde de ontwikkeling der zondige wereldmacht, en zoo ook
de macht van Satan, in de hand werkt. Ook bij de wilde, onbeschaafde
volksstammen is de zonde schrikkelijk, maar toch hun ruwe ongerechtig-
heid vertoont veel beperkter macht der zonde dan onze beschaafde samen-
leving. In haar wortel is de zonde wel in beide sferen even boos, maar in
den dampkring der ruwheid kan op dien wortel de zonde niet zoo volledig
uitschieten. Kennis vermeerdert macht, en deswege ook de macht van het
DE EINDBESLISSING. 453
kwaad. Zelfs ligt iii de weelde als zoodanig reeds een versterking van de
zondemacht, die wat er nog solide in den mensch was, ondermijnt en hem
voorbeschikt voor zedelijke verslapping en achteruitgang. Satan wist dit,
en toen hij daarom den Christus in de woestijn van het Overjordaansche
verzocht, wees hij den Zoon des menschen niet alleen op de koninkrijken
der wereld, maar ook op „al hun heerlijkheid", en voegde er bij: „want
zij zijn mij overgegeven, en ik geef ze aan wien ik wil." Ook heeft Jezus
zelf den Satan genoemd: „den overste der wereld". Onze vaderen hebben
er daarom van oudsher steeds op aangedrongen, dat de belijders des
Heeren zich van dien maalstroom der weelde verre zouden houden, wel
wetende, dat er het gif van Satan in dwarrelt, en dat wie er zich in
dompelt, met dat gif besmet wordt. Een roepstem tot ernst en soberheid,
die ook nu niet luid genoeg kan herhaald worden. Satan is in zijn rijk
metterdaad door de gemeene gratie verrijkt geworden. Ware de gemeene
gratie in het Paradijs na den val niet tusschen beide getreden, dan zou
de ontwikkehng van ons menschelijk leven zoogoed als geene zijn geweest;
tegenover de natuur zou de innerlijk geheel verwoeste mensch zoogoed als
machteloos hebben gestaan, en alleen in krankzinnigheid, moordzucht en
bruten, dierhjken wellust zou de zonde zijn uitgebroken. Alleen de gemeene
gratie heeft een ontwikkeling der zonde op hooger voet, in verfijnder vorm,
in rijkdom van vertakking, in schitterende machtsontwikkeling mogelijk ge-
maakt. In alles wat menschelijk is sluipt de Booze in, om het te rooven
voor zich en het aan God te ontstelen. Hij beproeft dit zelfs met de particu-
liere genade. Het zeggen: „Laat ons zondigen, opdat de genade te meerder
worde," geheel de antinomiaansche richting, en met name de gruwelen als
onder de Munstersche wederdooperij gezien en beleefd werden, zijn en
waren niet anders dan een poging van Satan om ook de particuliere genade
tegen God te keeren; een poging die alleen door de tegenwerking van den
Heiligen Geest verijdeld wordt. Een pogen alzoo dat nooit anders dan voor
een deel, en voor een zeer kleinen tijd, gelukte; dat altoos weer wordt
afgebroken, en daarom niet tot een voleinding leiden kan.
Maar geheel anders is dit op het terrein der „gemeene gratie". Daar moet
juist dat pogen gelukken, en doorgaan, en tot een slotuitkomst leiden, juist
opdat blijke en uitkome, dat de gemeene gratie het kwaad wel stuit, maar
niet uitbrandt, u wel een kruk biedt om op voort te strompelen, maar u
niet de enkelen en de knieën weer vastzet, kortom, dat de gemeene gratie
wel een hulpe kan zijn voor dit leven, maar nooit zaligmakend, noch over-
gaande in het eeuwige leven. Het is juist dat insluipen van Satan in het
werk der gemeene gratie, dat de onmisbaarheid der particuliere gratie voor
het geloovig hart bezegelt.
Nog altoos staat de wereld tegen de kerk over met haar beweren, dat
als de ontwikkeling, als de beschaving, als de verfijning des levens maar
454 DE EINDBESLISSING.
doorgaat, het einde moet zijn, dat onze onvolkomenheid overwonnen wordt,
en de volmaakte mensch ten leste over zonde en ellende triumfeert. Ware
nu de gelegenheid om tot zulk een ontwikkeling, beschaving en verfijning
des levens te geraken voor ons menschelijk geslacht afgesneden geweest,
zoo zou de in zonde versmorende menschheid nog altoos roepen kunnen:
„Ware ons tijd en kracht gelaten om ons te ontwikkelen en te beschaven,
ook zonder de genade Gods zouden we er gekomen zijn en geen Heiland
behoeven." Maar nu kan ze dat niet. Haar is, haar wordt die tijd gelaten,
die kans gegund. Haar ontwikkeling deed reeds reuzenschreden, haar be-
schaving nam alle ruwheid weg, haar verfijning verbaast bij het indenken.
En als de uitkomst dezer eeuw dan toch geen andere is, dan dat met al
deze rijke ontwikkeling de oude zondaar zondaar blijft, en het menschelijk
hart eer achteruit tobt, dan dat het reiner zou worden, dan gevoelen we
toch nu reeds, hoe er op dezen weg geen heil, op dit pad geen ontkomen
te vinden is. En als dit nu zoo doorgaat tot den einde toe, en de ontwik-
keling en beschaving eens haar volle middaghoogte zal bereikt hebben, en
juist daardoor het verzet tegen God in gelijke mate klimmen en toenemen
zal, totdat God zelf het eens met den geest zijns monds verdoet, dan zal
het einde toch zijn, dat heel de afloop der wereldhistorie één getuigenis
voor de onmisbaarheid der particuliere genade geeft, en de voleinding der
dingen den Christus Gods als den eenig waarachtigen Zaligmaker der
wereld verheerlijkt.
I.XII.
Blijvende winste.
En zij zullen de heerlijkheid en de eere der volkeren
daarin brengen. Openb. 21 : 26.
Een laatste vraag, die zich in dit verband voordoet, is, of de vrucht der
„gemeene gratie" met den ondergang van deze tegenwoordige gedaante
der wereld voor altoos ondergaat, of wel dat de rijke en veelzijdige ont-
wikkehng waartoe de „gemeene gratie" ons menschelijk geslacht dusver
bekwaamde, en alsnog bekwamen zal, ook een vrucht zal afwerpen voor
het rijk der heerlijkheid, als het eens zijn zal de nieuwe aarde, onder den
nieuwen hemel, overvloeiende van gerechtigheid?
Ook deze vraag is, gelijk ieder terstond gevoelt, niet van belang ont-
bloot. Gaat niets uit al wat zich in dit tijdelijk leven ontwikkelde, in de
eeuwigheid over, dan laat dit tijdelijke ons allicht koud en onverschillig.
BLIJVENDE WINSTE. 455
Daarin zal dan groeien wie voor het eeuwige leven geen hart heeft, maar
wie een beter vaderland zoekt, zal er geen geestdrift voor kunnen gevoelen.
Eens gaat het dan toch alles weg, niet gelijk de rups, die zich als pop
inwoelt, om straks als kapel in schoener vorm uit te komen, maar op de
manier van het tooneel, waarop heel een reeks van bedrijven vertoond
wordt, maar om straks niets dan ledige planken en onooglijke looze wanden
achter te laten. Zit er daarentegen in die rijke en veelzijdige ontwikkeling
van ons menschelijk leven iets in, dat overgaat in de eeuwigheid, dan
wordt dat tijdelijke van blijvende beteekenis, en voelt ook wie een beter
vaderland zoekt, zich gerechtigd en gedrongen, om hierop een deel van
zijn hart te zetten.
Nu sta hierbij al aanstonds op den voorgrond, dat er uit den aard der
zaak geen sprake kan zijn van een rustig proces, waardoor hetgeen hier
op aarde door wetenschap, kunstvaardigheid, uitvinding, enz. ons bezit
was geworden, zonder meer en in dien vorm in het rijk der heerlijkheid
zou overgaan. Stellig leert de Heilige Schrift ons, dat de tegenwoordige
gedaante van deze aarde zal vergaan, dat de elementen brandende zullen
worden bevonden, en dat het bestaande samenstel van het heelal „met
groot gedruisch" verbroken zal worden. „De gedaante der wereld gaat
voorbij met al het begeerlijke dat in haar is." Voetstoots geven we dus
toe, dat een geleidelijke overgang, een werkelijke ontwikkeling, waardoor
uit wat thans bestaat de nieuwe orde van zaken zou voortkomen, ondenk-
baar is. Er komt eens een ontzaglijke catastrophe, die geheel het aardrijk
verteren, en met een geweldige verandering in heel het samenstel van
zon, maan en sterren verband zal houden. Niet één menschelijk geschrift,
niet één menschelijk kunstwerk gaat uit den bestaanden toestand in den
nieuwen over. Eerst zal al het bestaande vergaan, en dan eerst zal uit dien
schijnbaren chaos de nieuwe aarde voortkomen. Daarover kan tusschen
hen, die voor het gezag der Heilige Schrift buigen, geen verschil van
meening bestaan. „De dag des Heeren zal alzoo komen, gelijk een dief in
den nacht, in denwelken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan,
en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde eti de werken die
daarin zijn." Alle deze dingen zullen vergaan.
Neen, indien er iets uit den eenen in den anderen toestand overgaat,
kan dit niet anders zijn dan de schuüende levenskiem, de grondbeteekenis
der dingen; en er zal zich dan op de nieuwe aarde uit die kiem iets wel
gelijksoortigs, maar van hoogere orde en in rijkere heerlijkheid ontwikkelen
moeten. Ge weet wat met de dahlia's, de tulpen, de varenbollen enz. ge-
schiedt. Eerst waren ze uitgeloopen, hadden stengels geschoten en bloesems
voortgebracht; maar toen kwam de winterkoude, en sneed de landman
plant voor plant bij den wortel af, nam veelal zeKs de bollen uit den grond,
en borg ze weg. En toch als bij het lengen der dagen warmer seizoen aan-
456 BLIJVENDE WINSTE.
breekt, en dezelfde landman haalt die bollen weer te voorschijn en ver-
trouwst ze nogmaals aan de aarde toe, dan loopt bol voor bol weer uit,
en vormt straks een plant nog rijker dan de eerste was. Hier is dus
terugkeer van hetzelfde leven, en wel van een rijker leven dan het vorige;
immers de varenplant schiet, als vrucht van vroeger leven, straks krach-
tiger, dichter op. Bij het jonge vruchthout ontwaart ge hetzelfde. Het
wordt eiken winter afgestroopt, dat er blad noch bloesem meer aan zit,
en niets dan kaal hout overblijft; maar elke lente schiet het hout weliger
uit en wordt de aanzet voor vrucht rijker. Op die wijze nu, is het zeer
wel denkbaar, dat ook bij het ondergaan van deze wereld, heel het gewas
der „gemeene gratie," als we ons zoo mogen uitdrukken, wordt afgestroopt
en weggenomen, en dat toch, bij het weer opbloeien der nieuwe aarde de
kiem dier gemeene gratie welig zal uitbotten, en juist als vrucht van
vroegere ontwikkeling te beter zal gedijen. Of wilt ge een ander beeld,
denk dan aan uw kinderspelen, in verband met uw leven als volwassene
persoon. Zeer zeker, die spelen waren spel, niets meer. Straks gaat heel
dat speelsche leven onder, en wordt alle speeltuig in den hoek geworpen,
tot geen oog er meer naar omziet. Maar toch weet de kenner, hoe ook
in die spelen het karakter uitkomt, hoe die spelen uit den kinderleeftijd
ons helpen vormen en opvoeden, en als later de volwassen man of de
volwassene vrouw aan hun hooge levenstaak arbeiden, komt hierin wel
terdege ook de vrucht van hun kinderspelen, mits die goed geleid werden,
uit. Zoo nu ook zou men zeggen kunnen, dat wij hier weinig anders
deden dan spelen, maar dat toch, als eens ons speeltuig te niet wordt
gedaan, de vrucht van dit spelend ons ontwikkelen, in de eeuwigheid zal
gezien worden.
Ter voorkoming van misverstand, worde hierbij intusschen wel onder-
scheiden tusschen de bestand deelen van ons menschelijk leven en de ont-
wikkeling waartoe die bestanddeelen in deze aardsche bedeeling geraakt
zijn of allengs geraken zullen. Immers die bestanddeelen zelve van ons
menschelijk leven, zijn niet uit de gemeene gratie, maar uit de schepping.
Ze vormen saam al datgene, waarvoor God in zijn schepping van den
mensch, de menschelijke natuur bekwaamd heeft. Ze maken op zichzelf,
niet het leven der gemeene gratie, maar het natuurlijke leven uit. Denkt
ge u toch, dat er geen zonde in de wereld ware gekomen, zoo zouden alle
deze bestanddeelen van ons menschelijk leven er evenzoo geweest zijn;
nog schooner en rijker zelfs. Dat nu deze onvervreemdbare en onafscheide-
lijke bestanddeelen van onzen menschelijken aanleg, van onze menschelijke
natuur en van onze menschelijke existentie, meê overgaan in de eeuwig-
heid, spreekt wel vanzelf. Ware dit niet zoo, dan zouden we in de eeuwig-
BLIJVENDE WINSTE. 457
heid kortweg ophouden mensch te zijn. Zullen we ook daar mensch zijn,
gelijk wij hier als mensch geboren werden en bestaan, dan is het volstrekt
noodzakelijk, dat deze verschillende bestanddeelen van ons mensch elijk
leven mede overgaan in de eeuwigheid. Onze kerken belijden dit dan ook
in het leerstuk van de wederopstanding des vlcesches. De mensch bestaat
uit ziel en lichaam. In het sterven verlaat hij tijdelijk zijn lichaam; maar
in de opstanding der dooden wordt zijn ziel weer met zijn lichaam ver-
eenigd, en zal Christus het lichaam zijner verlosten „gelijkvormig maken
aan zijn verheerlijkt lichaam, door de kracht waarmede hij ook alle dingen
aan zichzelven kan onderwerpen." Eerst gaat dus het lichaam weg. Het
wordt ontbonden. Het verteert. Maar de onzichtbare kiem er van blijft
voortbestaan. En eens, in den dag der dagen, brengt God de Heere die
kiem van uw lichaam weer tot ontwikkeling, en ontvangt ge uw lichaam,
maar dan heerlijker terug. De omschrijving in 1 Cor. 15 is hier afdoende
en beslissend. En in dien zin moet nu gezegd, dat op gelijke wijze alle
factoren, alle krachten, alle elementen die krachtens de schepping tot onze
menschelijke natuur of tot ons menschehjk wezen behooren, ten tweeden
male zullen uitkomen, edoch rijker, veelzijdiger en heerlijker.
Dit staat vast, ook al denkt men aan geen gemeene gratie. Neemt ge b.v.
een kindeke des menschen, dat reeds in de geboorte stierf, en nochtans
uitverkoren was, dan heeft dat menschenkind geen enkele aanraking met
de gemeene gratie in haar breede ontwikkeling gekend, en toch zal ook
dat kindeke het zoo spoedig verloren lichaam eens weer terug erlangen,
en veel heerlijker in dit zijn vernieuwd lichaam uitkomen. Geheel buiten
alle werking der gemeene gratie om, gaat dus deze vaste stelregel door,
dat al hetgeen volgens de schepping het inenschelijker uitmaakt, ook op
de nieuwe aarde tot het wezen des menschen zal behooren, edoch in rijker
vorm en in een toestand van hooger heerlijkheid. Daarover handelen we
thans dus niet. Maar wel handelen we hierover, dat, dank zij de gemeene
gratie, dit samenstel van onze menschelijke krachten en vermogens reeds
hier op aarde zekere hoogte van ontwikkeling bereikt, om alsnu de vraag
te stellen, of deze hunne reeds bereikte ontwikkeling eenvoudig weggaat
zonder een spoor achter te laten, of wel dat er zekere vrucht van deze
voorafgegane ontwikkehng in het eeuwige leven zal worden ingedragen.
Ook al ware dit niet zoo, dan zou hieruit nog geenszins volgen, dat
deze voorafgaande ontwikkeling doelloos was geweest. Ook al haalt ge
een streep door alle vrucht die de gemeene gratie voor het eeuwige leven
zou dragen, dan nog blijft het feit, dat ze de Satanische vernieling ge-
stuit, al deze eeuwen een menschelijk leven mogelijk heeft gemaakt, aan
de kerk op aarde een plek voor het hol van haar voet heeft geboden,
458 BLIJVENDE WINSTE.
en de schoonheid van het scheppingsw^erk, ten spijt van Satan, heeft uit-
gebracht. Persoonhjk dient er zelfs aan toegevoegd, dat God machtig is,
om zijn uitverkorenen, die vroeg wegsterven, geheel afgescheiden van de
gemeene gratie, in het eeuwige leven volkomen te doen ontluiken. Onder
die uitverkorenen, die vroeg wegsterven, zijn ongetwijfeld tal van rijk be-
gaafde genieën, wezens van de hoogste orde, die voor de hoogste en rijkste
ontluiking vatbaar zijn, en eens zal ons oog er zich over verbazen, dat de
schare der volmaakt rechtvaardigen op de nieuwe aarde zoo overrijk is
aan zulke uitnemende personen, in menigte juist uit die vroeg gestorvenen
voortgekomen. Zelfs onder degenen die op aarde even ontloken, en toen
weggenomen werden, hebben we er reeds zoovelen gekend, van wie we
ons afvroegen, waarom God ze wegnam; maar als we hadden kunnen zien
of gissen wat in die jonge wichtjens school, zou allicht onze verbazing nog
grooter zijn geweest. Dit moet er uitdrukkelijk bijgevoegd, opdat elk ver-
moeden zij afgesneden, als poogden we de mogelijkheid van een rijke toe-
komstige ontwikkeling aan de voorafgaande ontwikkeling op deze aarde te
binden. Dat doen we in het minst niet. Veeleer erkennen we volmondig,
dat veel van wat hier ganschelijk niet ontlook, daar ginds zeer wel overrijk
zal kunnen uitkomen. Iets wat we, als mogelijkheid, evenzoo belijden van
de krankzinnigen buiten eigen schuld, van de idioten of op andere wijze
lichamelijk ongelukkige wezens, die door lichamelijke gebrekkigheid hier
in hun ontwikkehng gestuit zijn, b. v. van de doofstommen, en ten deele
zelfs van de blinden.
Neen, de vraag, die thans aan de orde is, raakt allereerst en ten princi-
pale de quaestie van onze gemeenschappelijke menschelijke ontwikkeling,
zooals die, dank zij de gemeene gratie, reeds hier op deze aarde tot stand
kwam. Twee overigens gelijke menschen, waarvan de één in de 10"^'' en
de ander in de 19'^® eeuw hier te lande leefde, waren toch in ontwikkeling
zeer verschillend en uiteenloopend, eenvoudig omdat de gem^eenschappelijke
omgeving waarin ze opgroeiden een zoo geheel andere was. Hetzelfde ver-
schil moet tusschen twee overigens gelijke personen worden toegegeven, als
beiden wel in onze eeuw leefden, maar b. v. de ééne in Teheran in Perzië,
en de andere in een rijk ontwikkelde stad als Londen. En zelfs in die ééne
stad van Londen en in denzelfden tijd, is nogmaals het verschil tusschen
twee overigens gehjke menschen zoo ontzettend groot, al naar gelang b. v.
de ééne lantaarnopsteker werd, en de andere opgroeide in de famihe van
een rijk en invloedrijk staatsman. Genoeg om het duidelijk te maken, dat
de persoonlijke en de gemeenschappelijke ontwikkeling in ons menschelijk
geslacht twee zijn. Nu blijft de persoonlijke ontwikkeling, wat aard en
karakter aangaat, eeuw in eeuw uit tamelijk wel gelijk ; maar die gemeen-
schappelijke ontwikkeling, die vrucht der gemeene gratie is, gaat steeds
vooruit. Lang niet altoos heilig. Vaak zeer onheilig. Goed, maar dan toch
BLIJVENDE WINSTE. 459
in dien zin vooruit, dat in onze 19^^ eeuw^ op elk terrein des levens de
macht van den menscli over de natuur, de kennis van toestanden, de
middelen van gemeenschap, de gemakken des levens en zooveel meer,
onvergelijkelijk veel verder voortschreden dan in de vorige eeuv\^. Of die
vooruitgang zoo door zal gaan, weet niemand, maar evenmin kan iemand
het tegendeel bewijzen, en de mogelijkheid moet althans toegegeven, dat
er vóór de wederkomst des Heeren d. i. vóór het einde der wereld, een
nog veel rijkere ontwikkeling van het gemeenschappelijk leven der mensch-
heid zal uitkomen, dan wij nu kennen. Juist deze ontwikkeling nu zou
zonder de gemeene gratie volstrekt ondenkbaar zijn geweest, en is aan
haar alleen te danken. En met het oog hierop rijst dus de vraag, of deze
steeds voortgaande ontwikkeling van de gemeenschappelijke levensgesteld-
heid in de voleinding der eeuwen eenvoudig zal inzinken en verdwijnen en
te niet gaan, of wel dat ook hieruit een vrucht zal voortkomen voor het
rijk der heerlijkheid.
In verband hiermede nu behoort de aandacht te worden gevestigd op
wat we in Openb. 21 tot tweemaal toe lezen, t. w. op deze woorden : „en
zij zullen de heerlijkheid en de eere der volkeren daarin brengen." Dat
staat eerst in vs. 24, en het wordt in vs. 26 herhaald. Tot twee malen
toe wordt er dus de aandacht op gevestigd. De geheele zinsnede is van
dezen inhoud: „Ik Johannes, zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem,
nederdalende van God uit den hemel; en de stad behoeft de zon en de
maan niet, dat zij in haar zouden schijnen; want de heerlijklieid Gods
heeft haar verlicht; en de volkeren, die zalig worden, zullen in haar licht
wandelen; en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en hun
eere daarin; en hare poorten zullen niet gesloten worden des daags, want
aldaar zal geen nacht zijn; en zij zullen de heerlijkheid en de eere der
volkeren daarin brengen; en in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt
en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het
boek des levens des Lams."
Hier nu is niet sprake van eenige aan het einde voorafgaande periode,
maar wel terdege van de einduitkomst zelve, gelijk deze zich op de nieuwe
aarde en onder den nieuwen hemel, na afloop van het oordeel, als blijvende
nieuwe toestand vertoonen zal. Onmiddellijk op deze woorden volgt het
laatste hoofdstuk der Openbaringen en het einde van alle gezicht. En nu
wordt van dien nieuwen, blijvenden toestand gezegd, dat wel al wie zondig,
of onrein is, of leugen spreekt, zal zijn buiten gesloten. Gelijk Openb. 22 : 15
het herhaalt, er zal op die nieuwe aarde geen plaats zijn „voor de toove-
naars, voor de hoereerders, voor de doodslagers, voor de afgodendienaars,
en voor wie de leugen liefheeft of doet." Voor zoover dus in de algemeene
460 BLIJVENDE WINSTE.
menschelijke ontwikkeling de zonde was ingeweven en ingevlochten, wordt
dat alles verdaan en gaat onder. Maar niettemin wordt er even duidelijk
bij gezegd, dat er in dien nieuwen toestand iets van hoog aanbelang uit het
leven der volkeren, d. i. uit het voorafgaande leven der menschheid, inkomt.
En datgene wat uit die voorafgaande ontwikkeling van ons menschelijk ge-
slacht in dat rijk van glorie wordt ingedragen heet: de heerlijkheid en de
eer e der volkeren.
Wat hieronder te verstaan zij, is niet twijfelachtig. Ook nu zijn er op
deze aarde volken die zich baden in eere en heerlijkheid, en andere volken
die schier ganschelijk van eere en heerlijkheid verstoken zijn. Een volk als
het Engelsche en het Duitsche, om nu slechts deze twee te noemen, staat
onder de volken even hoog in eere en heerlijkheid, als het volk in Afgha-
nistan en Soudan laag staat, en bijna ganschelijk van eere en heerlijkheid is
beroofd. In het algemeen kan men zeggen, dat de Christelijke volken zeer
verre in eere en heerlijkheid de Heidensche en Mahomedaansche volken
te boven gaan ; en zelfs onder de Christelijke natiën mag vastgesteld, dat
de volken die in het noorden zoowel van Europa als van Amerika wonen,
in eere en heerlijkheid de meer zuidwaarts wonende volken overtreffen.
Engeland staat veel hooger dan Spanje. De Vereenigde Staten winnen het
zeer verre van Venezuela of Argentinië. En gehjk in onze eeuw zulk ver-
schil een ieder in het oog springt, zoo mag ook geschiedkundig worden
vastgesteld, dat oudtijds de Egyptenaren en Babyloniërs het wonnen van
de Moabieten of Elamieten, en dat de Grieken en Romeinen zeer verre in
eere en heerlijkheid de Perzen en Carthagers te boven gingen. Eere en
heerlijkheid wijst alzoo op den graad van algemeene volksontwikkeling,
waartoe de volken in den loop der historie gekomen zijn. Niets behoeft
hiervan te worden uitgezonderd. Het geldt zoowel hun ontwikkeling op
het gebied van huislijk en maatschappelijk leven, als van staatsinstelling
en rechtsbedeeling, van wetenschap en kunst, van heldenmoed en beleid,
van handelsverkeer en bedrijf, kortom van alles wat in zijn verband en
samenhang de macht en de eere van een volk uitmaakt, en het een plaats
aanwijst onder de meest ontwikkelde volken. En overmits nu, gelijk de
uitspraak eischt, die eere en heerlijkheid niet bedoeld is van een enkel volk
of in een enkele periode, maar die eere en heerlijkheid hier voorkomt als
het bezit van de volkeren, en zulks wel in geheel hun historisch verloop,
zoo mag hier aan niets anders gedacht worden, dan aan de voortgaande
gemeenschappelijke ontwikkeling waartoe heel ons menschelijk leven in de
historie der volkeren gekomen is en nog komen zal. En van deze winste
nu, die uiteraard niets dan een vrucht der gemeene gratie is, wordt nu
gezegd, dat deze winste niet eenvoudig ondergaat en in den algemeenen
wereldbrand vernietigd wordt, maar dat ook voor het nieuw Jeruzalem,
d. i. voor de nieuwe aarde, die winste een blijvende beteekenis zal hebben,
BLIJVENDE WINSTE. 461
want dat deze e.ere en heerlijkheid, waartoe ons mensclielijk geslacht zal
gekomen zijn, ook in dit nieuw Jeruzalem zal worden ingedragen.
Nu verstaan we, gelijk we zoo straks reeds te kennen gaven, dat
indragen niet werktuiglijk. Geen boek, geen kunstwerk, geen product als
zoodanig gaat mee over. „Alle deze dingen zullen vergaan", juist zooals
ook het lijk dat aan de aarde wordt toevertrouwd, geheel een prooi der
maden en der wormen wordt. Maar, zegt Paulus, al vergaat alle ding dat
aan uw lichaam is, toch is het met uw lichaam als met de zaadkorrel.
Er zal iets uit ontkiemen, en God zal aan die kiem een nieuw lichaam
geven. Geheel op dezelfde wijze hebben we het ons dus voor te stellen,
dat wel alle vormen waarin thans de vrucht der gemeene gratie bloeit,
eens zullen ondergaan, maar dat de krachtige kiem, die aan dit alles ten
grondslag ligt, niet vergaat, maar blijft, eens in het nieuwe rijk der heerlijk-
heid zal worden ingedragen, en dat God er alsdan een nieuwen vorm aan
zal geven, die in heilige harmonie is met de heerlijkheid van zijn koninkrijk.
Resultaat is derhalve, dat het eeuwenlange leven der menschheid, ook
geheel afgezien van de toebrenging der uitverkorenen, niet doelloos zal
zijn voorbijgegaan. Zonder de gemeene gratie zou ons menschelijk leven
op deze aarde nooit tot eenige ontwikkeling gekomen zijn. Thans onder
de heerschappij dier gemeene gratie ontwikkelt dit menschelijk leven zich
tot verbazingwekkende hoogte. En die machtige ontwikkeling nu heeft niet
alleen haar beteekenis voor ons tegenwoordig aanzijn, maar leidt tot een
ontplooiing van menschelijke kracht en van in den mensch door God ge-
legde vermogens, die ook voor de eeuwigheid haar beduidenis en voor het
rijk der heerlijkheid op de nieuwe aarde haar beteekenis hebben.
Dit nu strookt geheel met wat Paulus tot de gemeente van Christus
zegt: Alles is het uwe, niet alleen de gezanten Gods, zooals een Paulus
of Petrus, maar ook de wereld, ook het leven, en niet alleen de toekomende
maar ook de tegenwoordige dingen. Immers de vrucht der eere en der
heerlijkheid der volkeren, die in het nieuwe Jeruzalem zal worden inge-
dragen, zal niet voor de heden der wereld, maar alleen voor de verlosten
van Christus zijn, overmits z^' alleen dat nieuwe aardrijk betreden zullen.
Wat Jezus in de zaligsprekingen zegt, dat zalig zijn de zachtmoedigen,
want dat zij het aardrijk beërven zullen, is dan ook in geen anderen zin
te verstaan. Het kan niet beteekenen, dat de kinderen Gods eens de
naakte aarde, d. w. z. enkel de akkers, bosschen en boomgaarden bezitten
zullen. Wie het aardrijk beërft, moet dat aardrijk in bezit ontvangen met
al wat op die aarde tot stand kwam, om haar te verrijken en haar waarde
te verhoogen. Welnu, in dit leven moeten Gods kinderen het aanzien, dat
zij, die de Schrift ,,de Heidenen" noemt, dat aardrijk met haar schat van
462 BLIJVENDE WINSTE.
menschelijke levensontwikkeling voor zich rooven, en Gods kinderen hebben
als „zachtmoedigen" zulks te dulden en er in te berusten. Maar eens ver-
keert het, en in den dag der dagen zal het blijken, dat „de Heidenen" niets
anders gedaan hebben dan voor Gods kinderen w^erken, en dat alle vrucht
van den arbeid „der Heidenen" aan de verlosten in den schoot zal worden
geworpen. Het zeggen der Schrift, dat onzer de erve der Heidenen zal zijn,
en „dat de heerlijkheid der Heidenen ons zijn zal als een overloopende
beek" (Jesaja 66 : 12), heeft zondige hebzucht misbruikt om de slavernij te
verdedigen, of ook om een koloniale mogendheid als de onze het Batig slot
te doen goedpraten. Maar wie bij het licht des Geestes de Schrift leest,
verstaat het anders en verstaat het beter. Het is alzoo, dat alle de vol-
keren saam de ontwikkeling der menschheid ten h oogsten toppunt zullen
opvoeren, en dat eenmaal Gode tot glorie en Gods kinderen tot heil, „die
eere en die heerlijkheid" der volkeren in het nieuwe Jeruzalem zal worden
ingedragen.
LXIII.
Yrucht voor eeuwig.
En hunne werken volgen met hen.
Openb. 14 : 13.
De menschelijke ontwikkeling, in 't gemeen als vrucht van de „gemeene
gratie" in het leven der volkeren genomen, heeft dan voor de „voleinding
der eeuwen" deze veelzeggende beteekenis, dat „de eere en de heerlijkheid
der volkeren eens wordt ingedragen in het nieuwe Jeruzalem." Deze
slotsom leidt nu echter als vanzelf tot de nadere vraag, of ook de per-
soonlijke ontwikkeling, die Gods kinderen op aarde hoofd voor hoofd aan
de gemeene gratie dank weten, in het eeuwige leven met hen gaat, of wel
in het graf voor altoos verdwijnt. In somma nu antwoorden we op deze
tweede vraag met een getuigenis uit hetzelfde boek der Openbaringen:
Hunne werken volgen met hen. De vrucht der gemeene gratie splitst zich
dus in haar twee natuurlijke deelen. Eenerzijds een algemeene vrucht, die
in het leven van de geheele menschheid, en dus in de volken uitkomt en
daarvan heet het : Deze eere en heerlijkheid der volkeren wordt ingedragen
in het Jeruzalem dat komt. En anderzijds een bijzondere, particuliere, per-
soonlijke vrucht, die in het leven van de enkele kinderen Gods uitkomt,
en daarvan wordt ons gezegd: Hunne werken volgen met hen. Iets dat
niet anders kan worden verstaan, dan dat de persoonlijke winstc die voor
VRUCHT VOOR EEUWIG. 463
de vorming en ontwikkeling van personen en karakters hier op aarde ook
in het burgerUjk leven gewonnen is, niet eenvoudig te loor gaat en weg-
sterft, maar overgaat in het eeuwige leven.
De geheele zinsnede, waarin dit getuigenis voorkomt, bewijst, dat aan
deze woorden metterdaad deze, en geen andere beduidenis, moet worden
toegekend. Er is een stemme uit den hemel gehoord. Er staat toch : En ik
hoorde een stem uit den hemel die zeide: Zalig zijn de dooden, die iu den
Heere sterven, van nu aan. Of deze stem uitging van een engel, van
Christus, of van een zijner gezaligden, staat er niet bij, en is niet uit te
maken. Genoeg is het, dat in deze stem een openbaring van Godswege aan
zijn volk is vervat. Die openbaring nu houdt tweeërlei in: 1". dat zij, die
in den Heere sterven, d. w. z. zij, die afsterven in de levens- en geloofs-
gemeenschap met Christus, van nu aan, in gelukzaligen toestand zullen
verkeeren. De vraag, of dit „van nu aan" in het algemeen slaat op den
tijd na Jezus' hemelvaart, of in engeren zin te verstaan is van hen die
sterven zullen, als het einde nabij is, behoeft hier niet breeder besproken
te worden, en zou te ver afleiden. Volsta het te zeggen, dat o. i. deze
woorden zóó zijn te verstaan, dat na het sterven de tijd ophoudt ons te
benauwen, en dat alzoo de voleinding der eeuwen voor Stephanus, die een
der eersten stierf, even snel en onmiddellijk zal intreden, als voor hen,
die in de laatste dagen zullen sterven. In het eeuwig aanzijn zijn duizend
jaren als één dag.
Intusschen ligt de hoofdzaak voor ons onderwerp in het tweede gedeelte
van het aangehaalde getuigenis. We lezen namelijk, 2°: Ja, zegt de Geest,
opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met
hen. Tweeërlei ligt hierin uitgesproken. Er is arbeid voor hen geweest op
aarde, en als vrucht van dien arbeid hebben ze een werk verkregen; juist
zooals een leerling eerst zijn moeite en inspanning heeft, om met zijn taak
gereed te komen, maar zijn die voleind, dan is zijn werk af, dan is zijn
werk gereed, dan neemt hij zijn werk meê naar school, zijn werk volgt
met hem, en als hij binnentreedt, zegt de onderwijzer: Laat mij uw werk
zien. Arbeid en werk staan dan tegenover elkander als de moeite, die men
zich te getroosten had, en als de vrucht die deze moeite en inspanning
opleverde. In aansluiting aan deze uitdrukking nu zegt de Geest, dat 1°. de
moeite bij den dood een einde neemt, want ze zullen rusten van hun
arbeid. De eeuwige Sabbat breekt voor hen aan. Maar ook 2". dat hun
werk, d. i. de vrucht van hun arbeid, de verkregen winste, niet achter-
blijft, maar met hen gaat en hen volgt. Elke andere verklaring is af te
wijzen. Met name kan het niet beteekenen : Het loon voor hun werk volgt
hen. Niet alleen toch zou deze verklaring een leer der verdiensten huldigen,
die heel de Schrift weerspreekt. Maar ook, wanneer men met de Schrift
erkent, dat er een loon bij God is, niet uit verdienste, maar uit genade,
464 VRUCHT VOOR EEUWIG.
spreekt het toch vanzelf, dat het loon in den hemel hem opwacht en nit
den hemel hen toekomt. Hiervan kan dus nooit gezegd, dat het met hen
den hemel ingaat, of bij hun ingaan in den hemel hen volgt. Wat hen
volgt is het op aarde verkregene resultaat, de op aarde door hun moeite
behaalde winste, de op aarde dank zij hun inspanning verkregen vrucht.
Dat resultaat, die winst, die vrucht gaat met hen den hemel binnen, en
daarvoor ontvangen zij in den hemel het genadeloon van God.
Blijft nu nog alleen de vraag, of deze wdnste, deze vrucht, dit resultaat
alleen ziet op hun geestelijken waasdom in engeren zin, of wel op hun
algemeene persoonlijke vorming. Hierover zegt ons zeer zeker Openb.
14 : 13 niets. Het antwoord op deze vraag hangt dus uitsluitend af van
deze andere, of onze geestelijke en onze algemeen menschelijke ontwikke-
ling twee los naast elkander, of wel twee dooreengevlochten en dooreen-
gegroeide uitkomsten zijn. Los naast elkander zou dit tweeërlei resultaat
staan, indien de klooster-idee juist ware, en de ware Godzaligheid bestond
in een zich losmaken van het algemeen menschehjk leven, om in een
afzonderlijke en opzettelijke, eenzijdig en uitsluitend geestelijke vorming
heil te zoeken. Op dit standpunt toch is de algemeen menschelijke ont-
wikkeling waardeloos, en schuilt er alleen waarde in hetgeen een specifiek
geestelijk karakter draagt. In hoofdzaak hetzelfde standpunt, dat ook door
de Dooperschen werd ingenomen, en in navolging van deze ten deele op
de Methodisten overging. Wie daarentegen met de Gereformeerden aller
eeuwen belijdt, dat ons leven één is, dat de zuurdeesem niet naast het
deeg moet blijven liggen, maar er in moet verborgen worden, om het te
doordringen en te doorzuren, en dat alzoo de ware Godzaligheid ons leven
voor God en ons leven in de wereld in hoogere eenheid oplost, kan hier
geen scheiding toestaan. Deeling mag hier niet worden toegelaten. Onze
persoonlijke vorming en ontwikkeling is vrucht van geheel ons leven in
ons beroep, in ons gezin, in onze omgeving, in het bedehuis en in de
bidcel. Onze moeite en onze arbeid om God te dienen strekt zich uit over
heel ons leven. Ons bedrijf is zoowel een Goddelijk beroep als ons innerlijk
leven een Goddelijke roeping volgt. De werken als resultaat van deze
moeite en van dezen arbeid bij het einde onzes levens verkregen, komt
dus voort uit geheel ons aardsche bestaan, zooweel voor zooveel dat vrucht
is van de gemeene gratie, als voor zoover dit bezield werd door de parti-
culiere genade. Zijn derhalve de woorden: En hunne werken volgen met
hen, te verstaan van de winste onzes levens die met ons de eeuwigheid
ingaat, dan kan het niet anders, of ook de vrucht der gemeene gratie voor
ons persoonlijk leven is hieronder begrepen.
VRUCHT VOOR EEUWIG. 465
Intusschen verdient de bedenking gehoor, die hiertegen ontleend wordt
aan het vroeg wegsterven van pasgeborenen, die op aarde geen deel konden
nemen aan den geestelijken wedstrijd in de loopbaan. Dit feit toch is onbe-
twistbaar. Bij duizenden en tienduizenden sterven de jonge kinderen weg,
die vroeg verwelkten eer ze nog den strijd des levens kennen konden. Op
deze onafzienbare schaar van jonge kinderen, die den Doop ontvingen, na
in het Verbond geboren te zijn, en toen voor altoos het oog sloten, is ge-
meenlijk in Christus' kerk te weinig gelet. Almeer begint men intusschen
in te zien, dat deze ontelbare schare een hoofdbestanddeel in het eeuwig
Koninkrijk zal vormen; dat op de zaligheid dier kleinen vooral vaste hope
mag worden gesteld; en dat het getal der uitverkorenen, dat naar den
indruk dien we onder de volwassenen opvingen, soms zoo gering schijnt,
wel eens zeer aanmerkelijk verruimd kon worden juist uit die vroeg ver-
welkte kinderen des Verbonds. Welnu, die duizenden en tienduizenden
hebben geen arbeid, noch ook moeite op aarde gekend. Voor hen bestaan
er dus geen werken, die als resultaat en vrucht van die moeite en inspan-
ning met hen de eeuwigheid zouden kunnen ingaan. Voor hen geldt niet
dat ze rusten van hun arbeid, maar dus ook niet dat hun werken met hen
volgen in de heerlijkheid Gods. Hoe kunt ge dan, zoo vraagt men ons,
van een persoonlijke vrucht der ontwikkeling bij de volwassen-stervenden
gewagen, als deze breede schare van vroeg verwelkten en vroeg gezaligden
althans van deze vrucht geheel verstoken zal zijn, en dus bij de anderen
voor altoos achter zou staan?
Toch ligt ons antwoord op deze bedenking voor de hand. Immers, toe-
gegeven dat deze vroeggestorvenen geen vrucht van hun aardsche ontwik-
keling mee ten hemel kunnen indragen, dan volgt er tevens uit, dat ze
evenzoo missen de geestelijke ontwikkeling der volwassenen. Een kindeke
dat in de wieg sterft, sterft weg zonder ooit van Gods Woord vernomen,
den naam van Jezus gestameld te hebben, zijn verzoening te kennen, ooit
één gebed gebeden te hebben, of ooit één lofzang ter eere Gods en zijns
Gezalfden te hebben aangeheven. Wildet ge dus uit hun gemis van ont-
wikkeling onder de gemeene gratie besluiten, dat ze uit dien hoofde voor
eeuwig zullen achterstaan, dan zoudt ge tevens tot de conclusie moeten
komen, dat ze ook eeuwig achter zullen staan in geestelijke genieting. Toch
zegt ge dat niet. Integendeel, ge geeft toe, dat er bij den Heere onzen
God andere wegen zijn, om deze jonggestorvenen in de kennisse Christi
en in zijn verlossingswerk in te leiden, en hun die geestelijke vorming te
geven, die ze voor de genieting der eeuwige zaligheid behoeven. Ge erkent
derhalve dat er bij God twee wegen zijn, om zijn uitverkorenen tot deze
genieting te brengen: de ééne die openstaat voor hen, die op aarde de
moeite des daags dragen, en de andere die zich ontsluit voor hen, die
deze moeite des daags op aarde nimmer gekend hebben. En is dit zoo,
I. 30
466 VRUCHT VOOR EEUWIG.
eilieve, wat blijft er dan van uwe bedenking over? Indien toch de Heere
onze God zijn eigen weg heeft, om deze vroeggestorvenen voor het gemis
der geestelijke ontwikkeling op aarde schadeloos te stellen, waarom zou die-
zelfde God dan ook niet zijn eigen weg hebben, om dezen vroeggestorvenen
gelijke persoonlijke vorming aan te brengen, als gij, volwassenen, hier op
aarde in den weg van moeite en strijd kunt verwerven? Het voorafgaand
lot van wie vroeg sterft en van wie lang op aarde leeft, wordt dan wel
geheel verschillend, en de weg hunner toebrengmg loopt dan wel geheel
uiteen, maar niets belet, dat het einde toch één zij, en dat onze God hen
langs twee verschillende ' paden nochtans op hetzelfde eindpunt van den
weg doet uitkomen.
Dit kan nog nader worden aangedrongen door de voor de hand liggende
overweging, dat er ook onder hen die een tijdlang op aarde den strijd en
de moeite meê doorworstelen, ongemeen groot verschil bestaat. De één
komt tot bekeering in zijn jeugd, en doorleeft daarna nog soms meer dan
een halve eeuw, terwijl de andere soms eerst op veel later leeftijd tot be-
keering komt, en ver van zelden reeds kort na zijne bekeering wordt opge-
roepen. Hieruit ontstaat het verschil, dat de eerste over een halve eeuw
bescliikte om zich te vormen, terwijl de ander slechts enkele maanden,
schier slechts enkele weken wandelen kon op den weg der heiligmaking.
Zou nu daarom die laatste eigenlijk bij den eerste moeten achterstaan?
En zou op die wijs een vroege dood een eeuwige vermindering van heil
in zich moeten sluiten? Ons dunkt, er is wel niemand die deze wreede
stelling aanvaarden zal. Let nu evenzoo op het verschil, dat er bestaat
tusschen de gelegenheid om zich in strijd en moeite te oefenen tusschen
den één en den ander. Vergelijk een martelaar met een eenvoudig lid der
gemeente dat op een afgelegen dorp in jaren van pays en vrede stil zijn.
weg bewandelt. Wat oefenschool niet voor den één, en wat ontstentenis
van oefening niet voor den ander. Vergelijk zoo ook een man, met veel
kennis begaafd, over veel tijd beschikkende, om diep in de mysteriën
des Koninkrijks in te dringen, met een arme weduwe, die om het brood
voor haar kinderen te winnen, slaaft en slooft van 's morgens vroeg tot
's avonds laat, en al blij is, zoo ze vóór het te slapen gaan, nog even een
stuk uit Gods Woord kan lezen. Eindeloos verschil alzoo. Verschillend aller
moeite en arbeid, en hiermee saamhangend ganschelijk uiteenloopend aller
„werken." En dus ook geheel uiteenloopend hetgeen eens met den een
en hetgeen met den ander in de eeuwigheid medegaat. Moet daaruit nu
afgeleid, dat derhalve de minst bedeelden op aarde ook in het eeuwige
leven duurzaam achter zullen staan? Men zou zoo zeggen, de gelijkenis
van den rijken man en den armen Lazarus doet eer het tegendeel ver-
moeden, en zoo we ook hierop de gelijkenis van de arbeiders in den wijn-
gaard mogen toepassen, gaat ook hier wel de stelregel door, dat vele
VRUCHT VOOR EEUWIG. 467
eersten de laatsteii zullen zijn en vele laatsten de eersten. Allen die
ingaan ontvangen den penning van het volle dagloon.
De overtuiging dat God machtig is, om ook wie hier maatschappehjk
of geestelijk achterstond, toch in de volle genieting der zahgheid te doen
deelen, stond bij onze Gereformeerden dan ook vanouds her zoo vast, dat
ze veeleer verlokt werden, om het leven hier op aarde voor onverschillig
te verklaren, en daardoor in gebreke bleven recht te laten wedervaren
aan de stellige uitspraak des Woords, dat onze Vader die in de hemelen
is b. V. de in het verborgen gegeven aalmoezen in het openbaar zou ver-
gelden, en dat zijn discipelen, die om Christus' wil verlaten hadden, al
wat ze op aarde liefs en waards bezaten, in den dag der heerlijkheid
honderdvoudig weder zouden ontvangen, en zouden zitten op tronen, en
oordeelen de twaalf stammen Israëls. Dit nu mag natuurlijk niet. Nooit
mogen w^e voor de ééne waarheid der Heihge Schrift een ander deel van
haar geopenbaarde waarheid opzij zetten. We moeten in onze belijdenis
heel de waarheid der Heilige Schrift opnemen. En doen we dit, dan dwingt
die Schrift ons om tweeërlei ten deze te erkennen: 1°. dat eenerzijds de
vrucht en de winste van wat op aarde aan algemeene menschelijke en aan
geestelijke ontvnkkehng verworven werd, meê de eeuwigheid binnengaat;
en 2". dat anderzijds God de Heere machtig is, om hen, die op aarde door
vroeg te sterven, of door stiller levensloop, de gelegenheid misten, om de
schove meê in de schuur te dragen, op geheel andere, ons verborgene
wijze, hierin schadeloos te stellen en hen te verrijken als de anderen.
Van dien tweeërlei weg ontbreekt reeds in dit leven de aanduiding niet.
Om aanstonds een concreet voorbeeld te noemen. Onze kerken hebben ver-
ordend, dat als leeraars in de gemeente zullen kunnen optreden tweeërlei
soort van mannen; ter eene zijde zij, die zich aan den dienst gewijd
hadden door veel moeite en inspanning, en van de vrucht dier moeite op
hun examen heten blijken; maar ook ter andere zijde zij, die zonder die
moeite en zonder die inspanning blijk gaven van singiüiere gaven te be-
zitten. Die bepaling onzer kerken is zeer wijs geweest, en de uitkomst
heeft getoond, dat in dien tweeden weg niet zelden mannen aan de kerk
zijn geschonken, die de eersten in profijtelijke vrucht voor de kerken te
boven gingen. En toch welk verschil? Aan de eene zijde jarenlange in-
spanning, veelheid van tijdbesteding, zeer hooge kosten, en aan de andere
zijde noch moeite noch tijdbesteding noch noemenswaarde uitgaaf. Wat ze
hebben, ontvingen ze als vanzelf, en de vrucht ervan is soms uitnemend.
468 VRUCHT VOOR EEUWIG.
Een onderscheid waarop we daarom te liever wijzen, omdat het zoo
veelszins overeenkomt met het verschil tusschen de volwassen stervenden,
die zich al de moeite en de inspanning des aardschen levens getroost
hebben, en de vroegstervenden die aan dat alles gespeend werden, en van
wie we nochtans belijden, dat God hen langs geheel anderen weg en op
geheel andere wijs volmaken zal. En dit verschil nu gaat door heel het
leven. Het is het onderscheid tusschen hen, die er komen door veel in-
spanning en studie en oefening, en tusschen die anderen die talent en
genie ontvingen, zonder er zich voor in te spannen, en niettemin soms
de mannen der moeitevolle inspanning voorbijstreveu. De tegenstelling
tusschen „wijsheid en profetie" eenerzijds en „geleerdheid en wetenschap"
anderzijds rust op geen andere onderscheiding. Salomo had nooit geblokt
noch gestudeerd noch examen afgelegd, en hij was wijzer dan allen die
van het oosten, en Jesaja geeft Goddelijke inzichten en vergezichten, die
de studie van alle toen bestaande scholen verre te boven gingen. Metter-
daad kan men dus reeds onder de volwassenen dezen tweeërlei weg Gods
opmerken. Hij laat er den een voor zwoegen en werken en aan den ander
gaf Hi] het reeds in de wieg of geeft Hij het als in den slaap. En stellig
gaan we dus niet te ver, zoo we naar den maatstaf van ditzelfde verschil
ook de onderscheiden ontwikkeling en vorming verklaren van hen, die pas
op volwassen leeftijd, en van hen die reeds in de wieg stierven, met het
oog op hun beteekenis van het Koninkrijk der hemelen. Nemen we toch
aan, dat deze vroegstervenden behoorden tot die tweede categorie, aan wie
God singuliere gaven schonk, en aan wie Hij talent en genie inschiep, dan
ligt er niets vreemds voor ons in, dat hun de inspanning en de moeite der
oefening gespaard bleef, en dat ze nochtans zullen kunnen glinsteren als
starren in het uitspansel.
Zoo houden we dus vast aan den regel van Openb. 14 : 13, dat als we
in Christus sterven, bij den dood onze moeite en onze arbeid een einde
neemt, maar dat onze werken, d. i. de vrucht, de winste, het resultaat
van onzen arbeid, met ons de eeuwigheid ingaat. Alsmede dat, overmits
onze moeite en onze arbeid zoowel het terrein der gemeene gratie als der
particuliere genade bestreek, niet alleen onze geestelijke maar ook onze
algemeen menschelijke winste, met ons dood en graf te boven komt. Boven-
dien, reeds het leerstuk van de „wederopstanding des vleesches" snijdt elk
vermoeden af^ alsof in het leven der zaligheid alleen het bijzonder geeste-
lijke beteekenis zou hebben. Stellig behoort het leven van ons lichaam niet
tot het terrein der particuliere, maar wel zeer zeker tot dat der gemeene
genade, en toch belijden we allen saam, op grond van Gods Woord, dat
ook het lichaam ons in de eeuwigheid hergeven wordt. Ook langs dien
VRUCHT VOOR EEUWIG. 469
weg is het alzoo uitgemaakt, dat van een uitsluiting van hetgeen tot de
gemeene gratie behoort, hier geen sprake kan noch mag wezen.
Ja, we gaan zelfs verder, en zouden niet eens durven beweren, dat zij,
die de hitte des daags op aarde gedragen hadden, daarom toch zeker
privilege boven de anderen voor zouden hebben, aan wie die hitte des
daags gespaard werd. Zeer zeker, hun werken volgen hen, en ook uit die
werken vloeit een genadeloon voort. Maar dit sluit volstrekt niet de
mogelijkheid uit, dat God de Heere in zijn vrijraachtigheid niet ook aan
de anderen, die deze hitte des daags niet droegen, op andere wijze en
langs anderen weg een zaligheid verleenen kan, die evenzoo verband houdt
met een persoonlijk voleinde vormmg, die hun op andere wijze wordt aan-
gebracht. Hierbij lette men vooral op de daad der heiligmaking in het
sterven. Onze kerken belijden, „dat onze dood niet is een betahng voor
onze zonden, maar een af ster ving van onze zonden en een doorgang tot
het eeuwige leven." Hierin nu hgt een daad van heiligmaking opgesloten.
Tot op onzen dood toe hebben we den loop te loopen, en door strijd en
worstehng ons te oefenen, en ons karakter en onzen persoon te heiligen.
Maar evenzoo staat het vast, dat zelfs de allerheiligsten in dit leven nooit
anders dan een klein begin van deze volkomene heihgheid bezitten zullen.
Daarom verlangt Paulus verlost te worden van dit lichaam des doods. De
heiligmakmg wordt van G-ods zijde alzoo in twee stadiën volbracht. Ten
eerste doet Hij ons wandelen in de werken die Hi.j voor ons bereid heeft,
en verhoogt alzoo door strijd en worsteling den heiligen levenstoon van
ons karakter reeds hier op aarde. Maar die eerste daad der heihgmaking
bUjft altoos slechts een gedeeltelijke. En daarop volgt dan in het sterven
deze tweede daad van Goddehjke heiligmaking, dat Hij in ons sterven zelf
de zonde voorgoed uit ons hart wegsnijdt, en alzoo onze heiligmaking vol-
tooit. Ook zij, die op later leeftijd sterven, zouden nog altoos onbekwaam
zijn om den hemel in te gaan, bijaldien die ingang in den hemel uitsluitend
de vrucht moest zijn van de op aarde verkregen ontwikkeling, en alzoo een
uitsluitend privilege voor de beproefden moest zijn. Integendeel, aan het
verkregen resultaat komt dan eerst kracht toe, indien en doordien God in
de ure des stervens met een wondere daad van heiligmaking tusschenbeide
treedt, en nu op eenmaal in hen voleindt wat dusver nog slechts tot een
klein begin gekomen was.
Dat derhalve velen, door te vroeg weg te sterven, de gelegenheid misten,
om vóór hun dood tot dit klein begin te komen, maakt ten principale geen
onderscheid tusschen hen en de volwassen stervenden. Beider heihgmaking
is uit God. En dat wel zoo, dat de één van deze heihgmaking een klein
begin hier reeds, en de voleinding er van pas in zijn sterven ontvangt.
470 VRUCHT VOOE EEUWIG.
terwijl de ander, dat klein heg/n missende, in zijn sterven op eenmaal alles
verkrijgt. Voor ons nu, van de zijde der wereld gezien, maakt dit een zeer
groot verschil. Een kindeke dat wegsterft zonder ooit verdriet, moeite en
teleurstelling gekend te hebben, en een grijsaard, die na een pijnlijke en
moeitevolle worsteling van drie vierden eener eeuw, eindelijk het afgematte
hoofd ter ruste legt, zijn voor óns besef bijna niet in één begrip saam te
vatten. Maar bezien van Gods zijde, van het standpunt der eeuwigheid,
dan komt dit zoo heel anders te staan. Wat zijn zeventig en tachtig jaren,
wanneer ze als een nachtwake zijn voorbijgegaan, vergeleken bij de eeuwig-
heid onzes Gods? En ook, wat is het klein begin van heiligmaking dat de
beste hier op aarde bereikt, gezien bij de oneindige volmaking die wordt
opgewogen in de weegschaal van het heiligdom? Er is dus van een privi-
lege gauschelijk geen sprake. Aan beiden, zoowel aan hen, die de hitte
des daags hier gedragen hebben, als aan hen, die slechts ontloken om te
verwelken, kan God in zijn vrijmachtig bestel door een wondere daad zijns
Geestes de volkomen heiligmaking in het sterven schenken. Slechts ga om
die gelijkheid het ver schil van weg voor ons niet teloor. Wie de hitte des
daags niet droeg, dien volgen geen werken. Hen, die de hitte des daags
gedragen hebben, volgen die werken zeer gewisselijk.
I. X ï V.
Samenhang: tusschen dit en het toekomende leven.
Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik
gezind als een kind, overleide ik als een kind ; maar wan-
neer ik een man geworden ben, zoo heb ik te niete gedaan
hetgene eens kinds was. 1 Gob. 13 : 11.
Dat de vrucht, die de gemeene gratie voor heel het leven der volkeren
droeg, meê in de eeuwigheid overgaat, bleek ons uit het hemelsch ge-
tuigenis, „dat de koningen de eere en de heerlijkheid der volkeren in het
nieuwe Jeruzalem, dat uit den hemel is nedergedaald, zullen inbrengen"
(Openb. 21 : 26). En evenzoo bleek ons uit een ander getuigenis, meldende
hoe „de werken der gezaligden tnet hen volgen" naar de overzijde des
grafs (Openb. 14 : 13), dat ook voor de enkele personen de vrucht der
gemeene gratie niet teloor gaat, maar eeuwig blijft. Thans rest ons hierbij
nog een laatste vraag onder de oogen te zien, namelijk of en in hoeverre
de Heilige Schrift ons ook het verband toelicht, dat tusschen de werking
SAMENHANG TUSSCHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN. 471
der gemeene gratie in deze bedeeling, en haar vrucht in de eeuwige toe-
komst bestaan zal. Natuurlijk weten we ook hiervan uit ons zelven niets.
De ervaring kan ons ten deze niet te hulpe komen. Bloote gissing geeft
geen vastigheid. Meldt de Heihge Schrift hieromtrent niets, dan weten we
in dit opzicht ook niets. En in elk geval is het alleen haar openbaring,
die een tip van den sluier kan opheffen, althans voor hem die aan die
Schrift gelooft.
Nu is er ééne verklaring van den apostel Paulus, die hier metterdaad
hcht spreidt. We bedoelen hetgeen hij in 1 Cor. 13 zegt over het te niet
gaan van deze tegenwoordige kennis, en het ons toekomen in de eeuwig-
heid van een geheel andersoortige kennis. Stel, als vrucht van de gemeene
gratie is een kind van God aan deze zijde van het graf tot zeldzaam veel-
zijdige kennis, tot een zeer helder inzicht en tot een scherp belijnd oordeel
gekomen. Aan deze zijde van het graf stond hij, dank zij die kennis, op
veel hooger standpunt in persoonlijke ontwikkeling, dan de matroos die in
de zaling klautert, dan een knecht te lande die achter den ploeg loopt, of
dan een wever, die de spoel jaagt door de schering van het weefgetouw.
Nu sterft die denker, die matroos, die boerenknecht en die wever, vrage,
zal nu ook aan de overzijde van het graf die vaardige, kundige, rijke
denker in dit opzicht iets boven de andere drie vooruit hebben, of wel,
staan ze in de eeuwigheid volmaakt gelijk? Een diep ingrijpende vraag,
die zich uiteraard in allerlei vorm herhalen laat. De één heeft nauwelijks
moeite en strijd gekend, de ander is er in opgegaan, en heeft daardoor
wilskracht en lijdzaamheid ontwikkeld. Hier sterft er een weg, op wiens
pad steeds de rozen groeiden, ginds verkwijnt in den dood een door smart
en verdriet en pijn als achtervolgde ziel, maar die dan ook door lijden
geoefend is. En zoo kan men de lijst voortzetten. Op elk punt verschil
van levenslot, van aanleg en gang, en ten gevolge van deze onderscheiden
levenshistorie is de ontwikkeling van persoon en karakter, van wil en
kenvermogen, van gevoel en gewaarwording schier bij allen die wegsterven
verschillend. Als ge bij het sterven de geesten geestelijk wegen kondt,
zoudt ge, ook afgezien van hun genadestaat en genadeontwikkeling. Imn
persoonlijke waardij, die meê door de gemeene gratie werd beheerscht, bij
allen zien verschillen. Geen twee geheel gehjk. En dit nu doet de vraag
opkomen, of de dood dat verschil gelijk maakt, of wel dat aan de overzijde
des grafs, juist zooals hier, zeker verschil in vleugelslag zal uitkomen. Let
wel, we vragen niet, of dit verschil ook duurzaam in de eeuwigheid zal
stand houden. Dit zou tot gansch andere overwegingen leiden. Wat we
thans onderzoeken is alleen dit, of, als er op eenzelfden dag twee sterven,
wier verhoudüig ge, wat hiui persoonlijke ontwikkeling betreft, als eeu
tot tien kunt stellen, die beide personen dan ook als één tot tien zullen
staan, als ze hun oogen in de eeuwigheid openen, of wel dat ze in de
472 SAMENHANG TUSSCHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN.
eeuwigheid beiden gelijk zullen zijn ; nu niet wat hun zaligheid betreft,
want die bespreken we thans niet, maar wat aangaat den vleugelslag van
hun persoonlijke ontwikkeling.
Raadpleegt ge nu wat Paulus in 1 Cor. 13 over het te niet gaan der
kennisse zegt, dan schijnt het bij den eersten oogopslag, alsof de gestelde
vraag in beslist ow^kennenden zin te beantwoorden ware. We lezen daar
toch: „Wij kennen ten deele, en wij profeteeren ten deele; doch wanneer
het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is te niet gedaan
worden. Hetzij profetieën, zij zullen te niet gedaan worden; hetzij talen,
zij zullen ophouden; hetzij kennis, zi.j zal te niet gedaan worden." Opper-
vlakkig bezien schijnt het pleit hiermede dus uitgemaakt. Gaat profetie,
taal en kennis te niet, dan baat het u, met het oog op de eeuwigheid, ook
niet, of ge aan deze zijde van het graf in profetie, taal en kennis anderen
vooruit waart, en staat ge volkomen gelijk met een ander, die noch taal
noch profetie noch kennis bezat. Vergelijk het maar met het bezit van
geld. De één sterft rijk, de ander sterft arm, maar omdat wie rijk sterft
al zijn goud moet achterlaten, en naakt de wereld uit gaat, staat in de
eeuwigheid, wat geld betreft, de aartsmülionair volkomen gelijk met den
man in lompen gehuld. Gaat nu, juist zooals het eigendom en het bezit
van het geld en goed, ook het bezit van taal en profetie, en van kennis
in het sterven teloor, dan geldt ook hier de regel, dat wie hier rijk aan
kennis was, nochtans aan de overzij van het graf volmaakt gelijk zal staan
met den man die doodarm aan kennis stierf.
Dat in 1 Cor. 13 sprake is van geestelijke kennis, die tot het terrein der
particuliere genade behoort, en niet van de algemeen menschelijke kennis
en ontwikkeling, die uit de gemeene gratie opkomt, doet hier niets ter
zake. Formeel toch geldt voor die geestelijke en die menschelijke kennis
éénzelfde wet. Sterft de geestelijke kemiis, die we hier vermerven, in het
graf weg, dan volgt hieruit, a fortiori zelfs, dat ook onze menschelijke
kennis het graf niet overleven zal. Dan toch zou blijken, dat in het sterven
onze geest zoodanige plotselinge verandering onderging, dat, wat achter
ons lag in nevelen werd opgelost, en dat een geheel nieuwe horizon zich
voor ons ontsloot; en dat wel op zulk een wijs, dat er tusschen den
gezichtseinder in dit leven en den horizon der eeuwigheid geen het minst
voor ons waarneembaar verband bestond. Verklaarde de apostel omge-
keerd, dat de geestelijke kennis in de eeuwigheid meeging, dan zou hieruit
zeer zeker nog niet volgen, dat ook de algemeen menschelijke kennis door
het graf in de eeuwigheid overgleed. Maar als hij verklaart, dat reeds de
geestelijke kennis te niet gedaan wordt, dan volgt liieruit wel terdege, dat
ook de niet-geestelijke, de wereldsche kennis, als we ons zoo mogen uit-
SAMENHANG TUSSCHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN. 473
drukken, in geen geval een winste voor de eeuwigheid oplevert. Moest dus
de uitdrukking van den apostel, dat onze geestelijke kennis te niet gedaan
wordt en ophoudt zóó verstaan worden, dat ze evenals ons goed en geld
in het sterven algeheellijk van ons werd afgesneden, dan ware geen andere
slotsom mogelijk, dan dat er ook van onze algemeene menschelijke kennis
niets, hoegenaamd ook, meè in de eeuwigheid overging. Ons bewustzijn zou
dan in het sterven geheel worden uitgewischt; we zouden met een geheel
blank, onbeschreven, oningevuld bewustzijn in de eeuwigheid ontwaken, en
hl die eeuwigheid zou ons bewustzijn een geheel nieuwen inhoud ontvangen.
Bij nader onderzoek blijkt intusschen ten duidelijkste, dat we dit „op-
honden'' en dit te niet gedaan worden, niet aldus mogen noch kunnen op-
vatten. De apostel zelf toch verklaart zijn bedoeling nader in deze woorden :
„Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een
kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden
hen, zoo heb ik te niet gedaan hetgene eens kinds was." Hier komt dus
geheel dezelfde uitdrukking voor: „te niet gedaan hetgeen eens kinds was,"
gelijk het even te voren heette: „de kennisse zal „te niet gedaan worden."
De overgang uit dit in het volgend leven vergelijkt de apostel alzoo bij
een overgang uit den kinderlijken in den manlijken leeftijd. Ongeveer
zooals de overgang van onze kennis is, als we van kind man worden, zoo
zal ook de overgang zijn van de kennisse die we als m,an bezaten en de
kennisse, die ons de eeuwigheid zal brengen. Beide malen wordt de vooraf-
gaande kennisse te niet gedaan. Kondt ge dus zeggen, dat wie van kind
man wordt, niets uit zijn kinderlijke kennis meê overneemt in zijn kennis
als man, zoo zoudt ge evenzoo moeten besluiten, dat we ook in de eeuwig-
heid niets hoegenaamd uit onze aardsche kennis meê over zullen nemen.
Maar weet ge, juist in tegenovergestelden zin, dat de kennis van den man
uit de kennis van het kind ontwikkeld en opgegroeid is, dan zegt de
apostoHsche vergelijking u, dat naar de bedoeling van Paulus ook uw
kennis, die ge hier op aarde bezeten hebt, van zeer groeten invloed zal
zijn op de kemiisse die ge in de eeuwigheid zult bezitten.
Of behoeft het nog aanwijzing, hoe geheel het stelsel van onze opvoeding
juist berust op de onderstelling, dat ge als kind, in uw kinderjaren, den
grondslag moet leggen voor de ontwikkeling in kennis, waarvoor ge als
man vatbaar zult zijn? Is het een te loochenen feit, dat een ganschelijk
verwaarloosde opvoeding nawerkt op de ontwikkeling van den manlijken
leeftijd? En ook, staat het niet vast, dat de indrukken die we als kind
ontvangen van ongemeen sterken invloed zijn op onze vorming en ont-
wikkeling als man? We weten alzoo met zekerheid, dat een kind wel
slechts ten deele weet, gelijk we hier op aarde slechts ten deele kemien;
474 SAMENHANG TUSSCHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN.
we geven voetstoots toe, dat de kennis van het kind te niet gedaan w^ordt,
en dat een man anders spreekt, anders gezind is en anders overlegt dan
een kind, juist zooals w^e hier op aarde een kennis verwierven die te
niet gaat, en dat we hier heel anders spreken, overleggen en gezind zijn,
dan dit in de eeuwigheid het geval zal zijn ; maar tevens volgt er even
stellig uit Paulus' zeggen, dat soortgelijk verband als er bestaat tusschen
de ontwikkeling van het kind en de rijpheid van den man, er zoo ook
verband zal blijven bestaan tusschen de kennisse die we hier op aarde
bezaten en de kennisse die in de eeuwigheid ons deel zal zijn. De gestelde
vraag inoet derhalve in bevestigenden zin beantwoord worden. Er heeft in
het sterven niet een uitwissching, maar alleen een verheldering van ons
bewustzijn plaats. Het zal niet zijn een opwaken in een heel andere,
gansch nieuwe wereld, maar een opwaken als uit de schemering in het
volle middaglicht, als uit vage waarneming in de verte tot een klare, vol-
komen heldere waarneming vlak bij.
Dat we zoo, en niet anders, onzen overgang uit het aardsche leven in
de eeuwigheid te verstaan hebben, blijkt bovendien nog nader, uit wat de
apostel onmiddellijk op zijn vergelijking tusschen het kind en den man
volgen laat. Hij schrijft toch terstond daarna dit: Want wij zien nu door
een spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aan-
gezicht tot aangezicht-, nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen,
gelijk ik ook gekend hen. Er schuilt in dat zeggen een Hebreeuwsche
zegswdjze, die het recht verstand van deze woorden voor de meesten be-
moeilijkt. We zullen deze plaats daarom toehchten. Dit zou niet noodig
zijn, zoo een ieder geacht mocht worden, de Kantteekeningen te kennen;
nu dit niet kan, is toehchting noodig. Er is hier namelijk sprake van een
duistere rede; en het is deze uitdrukking die de meesten in de war brengt.
Onder een duistere rede toch verstaan wij een min heldere uitspraak, die
men wel leest, maar niet recht begrijpt. En toch heeft wat in 1 Cor. 13 : 12
staat met zulk een duistere rede, gelijk wij deze uitdrukking vaak bezigen,
volstrekt niets uitstaande. Dat dit zoo is, viel reeds te vermoeden uit de
bijvoeging: in een spiegel. Hoe ter wereld wilt ge een min heldere zegs-
wijze in een spiegel zien? Deze moeilijkheid wordt intusschen terstond
weggenomen, indien men weet, dat in het Hebreeuwsch eenzelfde woord
gebezigd wordt om zaak en woord uit te drukken. De Jood kan met Dabar
zoowel een gezegde als een zaak bedoelen. Paulus, die Jood was, heeft in
het Grieksch nu ditzelfde gebruik overgebracht, en onze Overzetters zouden
stellig beter hebben gedaan, indien ze vertaald hadden: „Maar nu zien we
door een spiegel op een duister iets." In een spiegel kunt ge geen rede
zien, maar wel kunt ge in een spiegel iets waarnemen. De spiegel weer-
SAMENHANG TUSSOHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN. 475
kaatst al hetgeen tegenover dien spiegel staat of er voorbijgaat. Dit alles
kunt ge dus in een spiegel waarnemen. Alleen maar ge neemt dat alles
in den spiegel w^aar in flauwer gedaante, vooral wanneer de spiegel niet
zeer helder is. Nu kende men in Paulus' dagen nog in het minst niet onze
groote, breede, dagheldere kristalspiegels. De toen in gemeen gebruik zijnde
spiegels waren niet van glas, maar van metaal, en eenigszins ingebogen.
Ze waren meest rond en klein van vorm. Dit nu had ten gevolge, dat in
zulke spiegels het voorwerp meest niet dan zeer schaduwachtig, vaal in
tint en min scherp in omtrek werd weergegeven. In vorstelijke paleizen
mocht dit eenigermate verholpen worden, door buitengewoon fijn staal te
nemen, en dat staal voortdurend te polijsten, maar in het gemeen gebruik
waren de spiegels destijds uiterst gebrekkig, en konden niet anders dan
een betrekkelijk zeer duister beeld geven van de zaak of den persoon dien
ze weerkaatsten.
Ook in 2 Cor. 3 : 18 spreekt Paulus van zulk een spiegel, en zegt ons :
„Wij allen, met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in
een spiegel aanschouwende, worden naar het beeld dat we in dien spiegel
waarnemen vervormd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren
Geest." De daar door Paulus bedoelde spiegel is de Heihge Schrift. In die
HeiKge Schrift zien we ons een beeld van de heerlijkheid Gods in het
beeld van Christus geteekend. Maar, zegt de apostel, dat is niet het klare,
volle, heldere beeld, zooals de heerlijkheid Gods wezenlijk glanst; neen,
het is als een beeld in den spiegel. Wel gelijkend, wel volkomen ver-
trouwbaar, maar als met een nevel overwasemd. En hetzelfde onderscheid
dat in klaarheid en helderheid bestaat tusschen den levenden persoon en
zijn beeld in den spiegel, datzelfde onderscheid bestaat ook tusschen de
wezenlijke heerlijkheid Gods in zijn majesteit, en tusschen het beeld van
die heerlijkheid, dat ons uit de Heilige Schrift toespreekt. Toch heeft ook
dit beeld van die heerlijkheid reeds kracht genoeg om ons naar zich te
vervormen, en dat dit mogelijk is, danken we aan de werking van den
Heihgen Geest.
Dit gezegde nu uit 2 Cor. 3 : 18 licht het andere zeggen van den apostel
in 1 Cor. 13 : 12 volkomen toe. Ook hier toch is sprake van een spiegel,
waarin het beeld van God weerkaatst wordt. Wat we hier op aarde waar-
nemen is niet God zelf in eigen persoon, maar zijn beeld in den spiegel-
Dientengevolge nu is onze kennisse van God zeer gebrekkig, want het
beeld van God dat we in den spiegel zien, is duister, d. w. z. het is niet
het wezen zelf, maar slechts een schaduwbeeld, en óók, dat beeld is vaag
en min duidelijk. Zoo zien we dan nu in dien spiegel niets dan een duister
iets, een min helder beeld van onzen God. Maar in de eeuwigheid zal dit
476 SAMENHANG TUSSCHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN,
anders zijn. Dan gaat die spiegel weg. Dan komen we niet meer, gelijk
thans, met onzen rug naar God, en met ons gezicht naar den spiegel te
staan; maar dan keeren we onzen rug naar den spiegel toe, en zullen met
ons gezicht naar God zelven toegekeerd zijn. Dientengevolge zullen we dan
niet meer zijn verduisterd beeld in den spiegel, maar Hem zelven van
aangezicht tot aangezicht zien, en alzoo Hem kennen, gelijk we gekend
zijn van Hem, die ons niet in een spiegel, maar in ons wezen zelf ziet
en doorgrondt.
En is hiermede 1 Cor. 13 : 14 volkomen duidelijk geworden, dan kunnen
we niet genoeg de rijke beeldenkeus bewonderen, waarvan Paulus zich
bedient, om een zoo omsluierde zaak voor ons op te helderen. In geen
beeld toch zoo duidelijk als in den overgang van het kinderlijk in het
manlijk bewustzijn, kon hij ons tweeërlei doen gevoelen, én het sterk-
sprekende onderscheid tusschen de kennisse die we hier op aarde be-
zitten en tusschen de kennisse die we in de eeuwigheid zullen hebben,
én tegelijk het innig verband en den nauwen samenhang aanduiden die
tusschen beide soorten van kennisse zal bestaan. En ditzelfde verduidelijkt
hij nu nogmaals door het tweede beeld, waarin hij ons het verschil teekent
tusschen het aanzien van een levend persoon in zijn gelaat, en het zien
van zijn schaduwbeeld in een spiegel. Ook hier toch komt weer tweeërlei
uit: eenerzijds het sterke verschil tusschen beide, en anderzijds de innige
samenhang. Iemands beeld, op zekeren afstand, in een kleinen metalen
spiegel opgevangen, is heel iets anders dan de aanschouwing van zijn eigen
levenden persoon. En toch, ook bij dit groot verschil, is en blijft het de
persoon zelf die zijn beeld in den spiegel wierp, en wie nooit den persoon,
maar alleen nog zijn beeld in den spiegel zag, herkent den persoon dank
zij zijn kennisse van het beeld.
Scheen het dus aanvankelijk alsof de sterke uitdrukking: de kennisse
wordt te niet gedaan, allen samenhang en verband tusschen onze aardsche
kennis en onze kennis in de eeuwigheid wegnam, uit de nadere toelichting
van de bedoehng des apostels bUjkt wiskunstig zeker, dat we zijn zeggen
zoo niet tnogen opvatten, maar dat hij integendeel bedoelt, dat wel terdege
de ééne kennisse in de andere overgaat, dat tusschen beide een vast ver-
band bestaat, en dat door den dood de samenhang tusschen beide niet
wordt verbroken.
Staat dit nu eenmaal vast, dan zien we tevens van achteren, hoe ook
de uitdrukking: We kennen ten deele deze opvatting volkomen bevestigt.
Wie toch spreekt van een kennis ten deele, betuigt daarmede, dat hij zich
de volkomen kennisse voorstelt, als in zekere deelen ingedeeld. Hebt ge
nu een nmur nog slechts ten deele opgetrokken, dan voltooit ge den muur
SAMENHANG TUSSCHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN. 477
niet, door af te breken het stuk muur dat er was, en er een anderen
muur weer voor in plaats te zetten, maar dan voleindt ge den muur juist
door te laten staan wat staat, en er het ontbrekende deel aan toe te
voegen. Het deel hoort bij het geheel, en om het geheel te hebben, kunt
ge geen der deelon missen. Vormt alzoo onze kennisse op aarde een deel,
zij het ook nog slechts een klein deel van de volkomen kennisse, dan
Hgt ook hierin uitgesproken, dat de hier verworven kennisse en ontvvdkke-
ling niet wordt opgeheven of weggenomen, maar dat in de eeuwigheid
aan dit kleinere deel het grootere deel wordt toegevoegd, om eerst aldus
te geraken tot de volkomenheid. Alle twijfel of onzekerheid is alzoo ten
eenemale afgesneden. Duidelijk wordt in deze apostolische onderwijzing
uitgesproken, dat de aardsche kennis in het sterven in de eeuwige kennisse
overblijft, wel met zoo groot verschil, dat, bij die eeuwige kemiisse ge-
rekend, de kennisse die we hier hadden geheel schijnt ondergegaan, maar
zoo dat toch feitelijk hetgeen we hier bezaten een deel van het geheel
blijft, en, gelijk in de kennisse van den man de kennisse van het kind,
zoo ook in die eeuwige kennisse onze aardsche kennisse na zal werken
en meê zal spreken.
Diegenen vergissen zich dus geheel, die zich inbeelden, dat de vorming
en ontwikkeling van onzen geest en de vorming van onzen persoon en ons
karakter bijzaken zijn, waarop een kind van God nauwlijks te letten heeft,
omdat het voor de eeuwigheid toch niet geeft. Het geeft voor de eeuwdg-
heid wel iets, het geeft voor de eeuwigheid zelfs veel. Teloor gaat niets.
Al wat hier wezenhjke winste was, blijft winste voor eeuwig. En wie tot
aan zijn sterven toe zich is blijven oefenen, blijven verrijken en blijven
ontwikkelen, zal uit het rijkere kind op aarde eens in de eeuvdgheid als
rijker man op waken.
Hiermede stemt dan ook geheel overeen, wat de Heere Christus ons
leert in zijn gelijkenis van de talenten. Talenten zijn het beeld van den
ons toebetrouwden schat, en ook in het gemeene leven spreken we van
een tnan van talent, om daarmee aan te duiden, zijn rijken aanleg en de
hooge ontwikkeling waartoe hij gekomen is. Nu zijn die talenten ongelijk
verdeeld naar Gods vrijmachtig bestel. Maar dit leert de Heere ons dan
toch in zijn gelijkenis, dat de man van de vijf en van de drie talenten
in de eeuwigheid volstrekt niet gelijk staat met den man van het ééne
talent, noch ook dat het er voor de eeuwigheid niet toe doet, of men zijn
talent eenvoudig bewaard, of dat men het ook ontwikkeld heeft. Die vijf
talenten had, won er andere vijf. Dat stelt zijn ontwikkeling voor. Die
er één ontving won er geen. Dit stelt voor ontstentenis en gemis aan
ontwikkeling. En nu is het er zoo ver vandaan, dat Jezus dit voor de
478 SAMENHANG TUSSCHEN DIT EN HET TOEKOMENDE LEVEN.
eeuwigheid onverschillig zou noemen, dat juist de man die zijn talent
niet ontw^ikkeld heeft, doodarm, zelfs van dat ééne talent nog beroofd, de
eeuwigheid ingaat, terwdjl de man van de vijf talenten, die vijf met de
vijf andere die hij er bij won, in de eeuwigheid indraagt. Ook al geven
we dus toe, dat én Paulus in 1 Cor. 13 én Jezus in deze gelijkenis in de
eerste plaats doelen op geestelijke kennis en geestelijke talenten, er blijkt
dan toch uit, dat een verrijkt bewustzijn rijk den hemel ingaat, en een
arm, of nog erger, verarmd bewustzijn, ook leeg en arm in de eeuwigheid
komt. Er is alzoo overgang, er is aansluitmg, er is verband en samenhang.
En voor zooveel nu de gemeene gratie het van God verordend middel was,
om onzen menschelijken persoon hier op aarde te vormen, en onzen geest
te verrijken, en ons karakter te ontwikkelen, mag op grond van de Heilige
Schrift vastgesteld, dat de vrucht der getneene gratie, voor wat de enkele
personen aangaat, ook wat de verrijking van het leven van hun bewustzijn
betreft, volstrekt niet in het graf voor altoos ondergaat, maar na in het
graf te zijn. weggezonken, weer eeuwig op zal bloeien in die hooge, rijke
en volmaakte kennisse, die eerst de eeuwigheid ons brengen kan.
I.XV.
Verwantschap tusschen dit en het eeuwige leven.
Om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom
alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den
hemel is en dat op de aarde is. Efeze 1 : 10.
Zal in het nieuw Jeruzalem „de eere en de heerlijkheid der volkeren
worden ingedragen" (Openb. 21 : 26); zal met een iegelijk gezaligde de
vrucht „van zijn werken" mede ingaan in de eeuwige zaligheid (Openb.
14 : 13) ; en zal eindelijk de overgang van de vrucht dezes levens in het
volgend leven zijn als de overgang van kind tot man (1 Cor. 13 : 11), dan
rest ons thans nog het antwoord te zoeken op de vraag, welk verband er
denkbaar is tusschen den aard van dit tijdelijke en het karakter van het
eeuwige leven. Zonder zulk verband toch ware een overgaan van de vrucht
van het ééne in het andere niet te verstaan.
Toch hggen heide levensterreinen schijnbaar zoo ver van elkaar, dat we
meest den indruk ontvangen, als ware het leven in het rijk der heerlijk-
heid derwijs ganschelijk verschillend van het leven hier op aarde, dat
schier geen enkele trek van gelijkheid of overeenkomst tusschen beide
VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN. 479
denkbaar ware. Geestelijke eenzijdigheid leidde er toe, dat men al het
aardsche zich in de eeuwigheid eenvoudig wegdacht, als ganschelijk niet
meer bestaande, en zich voorts het hemelleven voorstelde als enkel in
geestelijke bezigheid en geestelijke genieting, van geheel religieusen aard,
opgaande. Zoover zelfs werd die geestelijke eenzijdigheid gedreven, dat de
wederopstanding des vleesches ternauwernood meer geteld werd, en alle
uitzicht op de wederkomst des Heeren, en op de openbaring van zijn
heerlijk Koninkrijk zich in vage nevelen oploste. Al het bestaande dacht
men zich in de eeuwigheid als voorbijgegaan, en omtrent hetgeen te komen
stond vormde men zich nauwelijks eenige voorstelling, overmits het immers
geheel nieuw, geheel iets anders zijn zou, en dus elk punt van vergelijking
ons onthield.
Hiertegenover nu behoort het getuigenis der Heilige Schrift weer in
eere te komen. Buiten de Heilige Schrift weten we omtrent hetgeen aan
de overzijde van het graf ligt, eenvoudig niets. Wie er prijs op stelt des-
aangaande eenige kennis en eenige voorstelling te bezitten, ziet zich der-
halve geen anderen weg ontsloten, dan dat hij bij de Heilige Schrift het oor
te luisteren legge, en zich door de openbaring der Schrift late onderwijzen.
Volgen we nu dien regel, dan geraken we tot een geheel andere uit-
komst. Immers in de Heilige Schrift wordt het nieuwe Jeruzalem en het
rijk der heerlijkheid ons geteekend in voorstellingen, die geheel aan dit
leven ontleend zijn. We lezen van een nieuwe aarde onder een nieuwen
hemel. Aan de zachtmoedigen wordt het uitzicht geopend dat zij deze
aarde, dit aardrijk, eens beërven zullen. Er wordt gesproken van een stad
met fondamenten en poorten. Er vloeit door het nieuwe Paradijs een rivier
des levens, en aan haar beide oevers bloeien boomen, die twaalf vruchten
in het jaar dragen. De hooge toon van het toekomstige leven wordt ons
afgebeeld m een maaltijd, verrijkt met vet vol mergs en zuiveren wijn.
En al geven we nu voetstoots toe, dat op zichzelf uit beeldspraak niet tot
de gestalte der werkelijkheid valt te besluiten, toch mag men niet ver-
geten, dat deze beeldspraak geldt van een toekomstig leven, waarin de
gezahgden niet enkel een zielshestaan, maar ook een lichamelijk bestaan
zullen hebben, en waaruit de Christus verschenen is aan Stephanus, Paulus
en Johannes in een gestalte, die ten volle de voorstelling bevestigt „dat
we ons vleesch in den hemel tot een zeker pand hebben." Voegt men nu
die twee saam, eenerzijds het feit dat we in het rijk der heerlijkheid ook
een lichamelijk bestaan zullen hebben, en anderzijds dat de gestalten en
de verschijningen des eeuwigen levens ons geteekend worden in beelden
aan de thans bestaande werkelijkheid ontleend, dan volgt hieruit dat we
deze beelden niet als aanduiding van een geestelijk iets, maar als beelden
480 VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN.
van een overeenkomende uitwendige werkelijkheid hebben te verstaan.
De naam van Paradijs voor die toekomende werkelijkheid gebezigd stemt
hiermede overeen. Het Paradijs toch bestond niet enkel geestelijk, maar
zienlijk en uitwendig. Bij het denken aan een toekomstig Paradijs mag
dus aan niets anders dan een toekomstig werkelijk bestaande en zicht-
baar uitkomende wereld gedacht worden. Als Jezus zegt dat wie hier om
zijnentwil verlaten heeft akkers en huizen, dat alles in het eeuwige leven
in meervoudigen vorm zal terug ontvangen, leidt dit ons tot dezelfde uit-
komst; terwijl ook de profetieën des Ouden Verbonds dan eerst aan de
chiliastische uitlegging ontkomen, indien men ze verstaat in den zin der
Openbawng van Johannes, als rechtstreeks doelende op den uitwendigen
gelukstaat van de eeuwige wereld die komt.
Reeds hieruit valt alzoo geen andere slotsom op te maken, dan dat het
sterven van het tarwegraan, opdat straks in den halm en in de are die
ondergegane graankorrel opsta en nieuwe vormen aanneme, het veelzeg-
gend beeld is, niet alleen voor ons persoonlijk sterven en straks weer
opstaan in het verheerlijkte lichaam, maar dat hierin tegehjkertijd de aan-
wijzing ligt, hoe eens Jieel deze wereld zal sterven en ondergaan, maar om
uit haar kiem een soortgelijke, alleen van allen vloek en smart gezuiverde,
veel heerlijker wereld te doen opkomen. Er is niet aan te twijfelen dat het
nu bestaande eens te niet gaat en verdwijnt. Alleen maar hetgeen te niet
zal gaan, zal niet het wezen, maar alleen de vorm zijn, en het wezen zelf
zal in nieuwe vormen en dies heerlijker, uitkomen. Doch gelijk de halm die
uit de graankorrel opschiet, toch ook zoo eenswezens met die korrel is en
in soort aan die korrel verwant, en gelijk ons verheerlijkt lichaam, hoe ook
van het huidige lichaam verschillend, toch in soort met dat oude lichaam
één zal blijven, zoo moet dan ook gesteld en aangenomen, dat de tegen-
woordige wereld, die in de nieuwe te komen wereld eens ondergaat, haar
wezen in die nieuwe wereld zal voortzetten, en dat die nieuwe wereld
aan deze oude wereld soortgelijk zal zijn, en uit haar zal kunnen worden
verklaard.
Al wat mechanisch of werktuiglijk ineen zit moet, zal het nieuwe er
komen, eerst worden weggebroken, en dan vervangen worden door iets
geheel anders. Een oud kerkgebouw, dat bouwvallig werd, wordt gesloopt,
het erf wordt vrij gemaakt, en op dat erf wordt een geheel nieuw kerk-
gebouw gezet, dat met het oude niets gemeen heeft. Maar zoo gaat het
in het organische leven niet. Al verdwijnt de rups, om den vHnder uit de
pop te laten uitvliegen, toch is vlinder en rups hetzelfde wezen, in soort
verwant, en naar vorm en gestalte het eene uit het andere voortgekomen
en afgeleid. Zoo gaat het gewas van dit jaar onder, en in een volgend jaar
VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN. 481
komt een nieuw gewas, maar het eene is uit het andere voortgekomen.
Evenzoo stierf wel het geslacht der vorige eeuw weg, en is thans een
nieuw geslacht der menschen opgekomen, maar het geslacht dat nu leeft
kwam op uit wat wegstierf, en in beide zet zich het leven van hetzelfde
geslacht voort. Aldus is het niet met wat een mensch maakt. Dat is alles
mechanisch. Maar zoo gaat het wel met alles wat God schiep, omdat dit
in zijn hoogen levensvorm organisch bestaat, en deswege in zijn ontwik-
keling nergens den draad afbreekt, maar steeds het ééne uit het andere
voortspruit. Daarop nu afgaande, mag en moet men dan ook zeggen, dat
deze geheele wereld, als één machtige organische schepping Gods, wel
naar gestalte en vorm kan en zal ondergaan, maar dat ze haar wezen
niettemin behouden, en dit straks in nieuwe vormen zal doen uitkomen,
die organisch aan de oude vormen verwant zijn.
Gelooft en belijdt gij, dat Christus het middelpunt is en blijft óók van
het rijk der heerlijkheid, en belijdt ge tevens dat uw Heiland met zijn
lichaam ten hemel voer, ook thans in dit zijn lichaam, leeft, en ook in
het rijk der heerlijkheid in ons menschelijk vleesch triomfeeren zal, dan
eischt dit op zichzelf reeds, dat dit rijk der heerlijkheid ook een uitwen-
dige gedaante hebbe, die dit lichamelijk bestaan van uw Heiland tot zijn
recht doet komen. Een lichamelijk bestaan toch heeft zin noch beduidenis,
tenzij er een wereld besta, waarin dat lichamelijk bestaan kunne uitkomen.
Anders dient het tot niets, en vindt geen bevrediging. Of waartoe zou dit
lichamelijk bestaan uw Heiland dienen, indien hij eeniglijk in niets anders
dan in een sfeer van geesten, die onzienlijk zijn, verkeeren zou? Voegt
ge daarbij het ons stellig geprofeteerde feit, dat ook de uitverkorenen
eeuwiglijk zulk een licham-elijk bestaan zullen verkrijgen, en moet het rijk
van Christus daarin bestaan, dat hij in deze lichamelijk levende verkorenen
zijn onderdanen bezitte, dan ziet ge, hoe het ook langs dezen weg duidelijk
wordt, dat een enkel geestelijk rijk niet met uw belijdenis van den Christus
noch met uw belijdenis omtrent uw eigen toekomst zou te rijmen zijn.
Zoo staat het dan op alle manier vast: P. dat ook het rijk der heerlijk-
heid, de nieuwe aarde, of hoe ge het noemen wilt, een uitwendige, zinlijke,
zichtbare werkehjkheid zal bezitten, en 2". dat die nieuwe gedaante of
gestalte der zienlijke wereld uit de thans bestaande ontwikkeld zal worden,
en er in soort mee zal overeenkomen. Voor die gelijksoortigheid en over-
eenkomst, gepaard gaande met een zeer sterk sprekend verschil, geeft de
Heilige Schrift ons zelfs een vasten maatstaf aan, als ze ons de stof be-
schrijft waaruit de muren van het nieuwe Jeruzalem zullen gebouwd zijn.
We hebben op deze aarde velerlei soort metaal en velerlei soort van steen.
Maar al zijn koper en goud beide metalen, en al vertoonen deze beide
1. 31
482 VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN.
metalen sterke trekken van overeenkomst, toch gaat het goud het koper
in heerUjkheid zeer verre te boven. En zoo nu ook vmden we allerlei
soort van steen, graniet en marmer, robijn en saffier. Maar zij het al, dat
alle deze vier het karakter van steen dragen, toch loopen ze in imierlijke
waardij geheel uiteen, en is noch het marmer noch het graniet ook maar
van verre bij het keurgesteente te schatten. Het verschil nu tusschen dit
grove en heerlijke bij metaal en steen, drukken wij uit, door te spreken
van edele metalen en van edeZgesteenten. En nu is het opmerkelijk, dat
de Heilige Schrift al wat als edel metaal en als edele steen op aarde
bekend is, maar op deze aarde slechts spaarzamelijk en bij wijze van
uitzondering voorkomt, in het nieuw^e Jeruzalem tot het gewone stempelt.
Wat hier exceptie is, daar regel, en hetgeen hier gewoon is, daar geheel
ondergegaan en verdwenen. Daar muren van „zuiver goud", en daar zelfs
de fundamenten der stad van smaragd en topaas. — Staat het nu vast,
dat goud en koper, marmer en saffier, hoe ook onderscheiden, nochtans tot
eenzelfde schepping, tot eenzelfde wereld, tot eenzelfde kosmische structuur
behooren, en bestanddeelen van éénzelfde organisch geheel uitmaken, dan
blijkt ook langs dezen weg, hoe de nieuwe aarde uit de oude zal voort-
komen, innerlijk aan haar verwant zal blijven, en met haar eenswezens
zal zijn.
Dit nu zoo zijnde zien we de brug reeds, die ons den overgang uit deze
bedeeling in de toekomende bedeeling zal ontsluiten. Ware er eenvoudig
afbreking, wegbreking, vernietiging van het nu bestaande, en de schepping
van een geheel nieuw iets, zoo ware niet in te zien, hoe de menschelijke
ont\vikkeHng, waartoe de gemeene gratie ons op deze wereld bekwaamt,
beteekenis en vrucht zou kunnen hebben voor die gansch andere en geheel
nieuwe wijze van bestaan. Maar staat het vast, dat die nieuwe aarde in
wezen één zal zijn met de nu bestaande wereld, en dat wi.j er in leven
zullen overkleed met een heerlijk lichaam, dat op komt uit ons tegen-
woordig lichaam, dan is er gemeenschap, dan is er verwantschap, dan is
er overeenkomst en overeenstemming, en kunnen we verstaan, hoe wat
gewonnen werd in de eerste bedeeling, in de tweede bedeehng kan voort-
leven. IJs, water, nevel, damp, stoom zijn zeer uiteenloopende vormen,
waarhi nochtans hetzelfde wezen zich openbaart, ook al is het dat in den
stoom een heerlijkheid en een kracht uitkomt, die zicli bij het aanzien van
het ijs niet liet gissen. Maar als we, deze velerlei vormen van hetzelfde
wezen kennende, ze onderhng vergehjken, verstaan w^e toch zeer wel, hoe
onze kennis van het stroomende water dienst doet, om ons én het gestolde
én het verdampte vocht te doen verstaan. Wordt nu reeds een onafzien-
baar veld van onze menschelijke kennis en van ons menschelijk vermogen
VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN. 483
hier gevormd door al wat strekt om die zichtbare aarde, om die zinHjke
natuur aan ons te onderwerpen, en weten we, dat deze onze heerschappij
over de natuur in de eeuwigheid gansch volkomen zal zijn, dan is het
reeds hieruit te verstaan, hoe de hier verworven kennis en heerschappij
over de natuur voortgaande beteekenis kan en zal hebben ook voor het
rijk der heerlijkheid. Niet natuurlijk, alsof de algebraïsche formules die
we hier uitvonden in ons geheugen zullen bewaard worden, om in die
nieuwe wereld dienst te doen. Reeds Adam in het Paradijs tegenover de
dieren toont ons een gansch andersoortige heerschappij over de natuur,
een heerschappij waarvan we de nawerking bespeuren in Daniels heer-
schappij over de leeuwen in den kuil, en in heel de reeks van wonderen
die ons van den Christus en zijn gezanten bericht worden. Ook nu nog
ontstaat de macht van het genie anders dan de kunde die de leerling zich
verwerft. Maar al ontstaan beide op andere manier, en al zijn ze in zoover
andersoortig, toch werkt straks het genie met den gewonen mensch, die
moest aanleeren saam; beider werkzaamheid grijpt in elkaar, en we zien
het voor oogen dat tusschen beide verband bestaat. De macht die de
temmer zonder middelen en de Indiaan door middelen over het wilde dier
uitoefent, verschillen zeer zeker op in het oog loopende wijze, en toch
leiden ze beiden tot één doel. Ook al nemen we dus aan, dat de heer-
schappij die de gezaligden eens over de natuur zullen bezitten, meer
overeenkomst zal hebben met het vermogen dat in Adam, in Daniël en in
Christus werkte, en zoo ook meer het karakter van genie dan van studie
zal dragen, toch neemt dit niet weg, dat het resultaat van beider ontwik-
kehng ineen kan vloeien, evenals dit reeds in onze bedeeling gezien wordt.
Hierin worden we bevestigd door wat Paulus ons in Efeze 1 : 10 zegt
in een woord, dat in de Nederlandsche Overzetting van verre niet gissen
laat, wat rijke gedachte er in schuilt. We lezen daar namelijk : „dat in de
bedeeling van de volheid, der tijden alles in Christus wederom tot één zal
vergaderd worden, heide dat in den hemel en dat op de aarde is." Het
recht verstand van dit woord nu hangt geheel af van het juist begrip dat er
te hechten zij aan het Grieksche woord, dat hier vertaald is door: tot één
vergaderen. Er staat in het Grieksch anakephalaioosasthai, wat letterlijk
beteekent: opnemen onder zijn hoofd. Om nu in te zien wat dit bedoelt,
moet ge Rom. 13 : 9 opslaan, waar hetzelfde woord in gansch ander ver-
band voorkomt. Er is daar sprake van de onderscheidene geboden, die
als losse geboden naast elkander staan: Gij zult niet stelen, gij zult niet
dooden, gij zult niet echtbreken. En nu zegt Paulus, dat ge alle deze ge-
boden onder een hoofd kunt opnemen^ als ge opklimt tot het beginsel: Gij
zult uw naaste liefhebben als uzelven.
484 VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN.
Daar heeft onze Overzetting: „Dit alles wordt in één hoofdsom begrepen:
Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven." Op zichzelf een schoone ver-
taling, omdat er de uitdrukking: hoofd, onder één hoofd brengen, in terug
wordt gevonden. Toch drukt ook die hoofdsom den eigenlijken zin volstrekt
niet uit, wijl het ons aan een optelsom doet denken. Ge hebt vijf geboden
in de tweede Tafel. Die telt ge op. En nu is het totaal of de hoofdsom
het gebod der liefde. De zin van dit woord gaat echter veel dieper. Alleen
wat organisch samenhangt, en tot de hooge organismen behoort heeft een
hoofd. De plant nog niet, wel het dier, en bovenal de mensch. Het is het
hoofd dat de onderscheiden leden en deelen van ons organisme saam-
houdt. Het is in het hoofd, dat de verschillende stukken van ons organisch
bestaan als mensch hun eenheid bezitten. Neem dit hoofd weg, en het
organisme valt in zijn stukken uiteen. Het lijk aan den romp ontbindt
zich. Er is geen organisme meer. Zoo nu vormen ook de onderscheidene
geboden Gods één wel samenhangend organisch geheel. Ze vormen één
organisch geheel, omdat ze uit één beginsel opkomen. En dit nu wat wij
beginsel noemen, heet in het Hebreeuwsch een hoofd. Als er staat „In den
beginne schiep God hemel en aarde", staat er een woord dat van hoofd is
afgeleid. Paulus spreekt alzoo in Rom. 13:9 uit: 1°. dat er onderscheidene
geboden zijn; 2'*. dat deze geboden als zoovele stengels uit één wortel, uit
één beginsel zijn opgeschoten; 3°. dat ge dus, om ze in haar eenheid te
grijpen, op dien wortel, op dat beginsel, op dat hoofd moet teruggaan; en
4". dat dit beginsel, deze wortel, dat hoofd der geboden van de tweede
Tafel is: Gi] zult uw naaste hef hebben als uzelven. Alle deze geboden tot
hun hoofd terugbrengende, onder hun hoofd saamvattende, komt ge bij dit
ééne algemeene beginsel uit.
Zoo nu ook hier.
Heel de wereld vormt één organisch geheel. Intusschen is door den
vloek, door den zondeval, deze organische eenheid geknakt. Aarde en
hemel, die als één organisme onder één hoofd bijeenhoorden, zijn dien-
tengevolge uit elkaar geraakt, en liggen nu als twee groote brokstukken
van dit oorspronkelijk ééne geheel uit elkander geslagen. Hieraan nu zal
Christus door zijn wederkomst een einde maken. Hij zal die losgeraakte
leden en deelen van het ééne groote organisme weer organisch ineenzetten
en bij elkander brengen; en dit nu zal hij doen door alle die organische
deelen weer onder één hoofd op te nemen, weer onder één hoofd saam te
brengen, en juist dat is het wat door dat anakephalaioen in het Grieksch
wordt uitgedrukt.
De zm is alzoo geen mindere dan deze. Oorspronkelijk heeft God zijn
heelal geschapen als één saamhangend organisch geheel. Dit kunstwerk
VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN. 485
van den oppersten Kunstenaar is door de zonde uiteengeslagen en ver-
broken. Zoo scheen het dan alsof de schepping mislukt en het doel Gods
met die schepping verijdeld ware, en lange eeuwen dacht men niet anders.
Maar zie, nu was er een mysterie, een verborgenheid bij God. Die ver-
borgenheid doorzag men vroeger niet, maar in Christus is ze geopenbaard.
En deze verborgenheid nu bestaat hierin, dat het oorspronkelijke plan van
God niet verijdeld wordt, maar vol majesteit doorgaat, en dat God dit zijn
wereldplan daardoor zal verwezenlijken, dat Hij eens in Christus die deelen
en stukken zijner schepping, hier als hemel en aarde genomen, weer onder
één hoofd, d. i. weer tot één organisch, welsluitend en saamhangend geheel
ineen zal zetten. Terecht wijst Cremer er in zijn uitnemend lexicon dan
ook op, hoe juist de mediale vorm van het werkwoord, dat hier gebezigd
wordt, uitdrukt, dat God dit doen zal om zijns zelfs wille, dat Hij voor zich
(want dat drukt de mediale vorm uit), dat Hij voor, zich, d. i. tot zijn eere,
tot handhaving van zijn eere als Schepper, toonen zal, hoe zijn scheppings-
werk niet mislukt is, maar heerlijk doorgaat en zal voleindigd worden. Het
is in de herschepping aller dingen, dat de oorspronkelijke schepping trium-
feert. En zoo gevoelt men hoe de overzetting van: alles wederom tot één
vergaderen, wel volkomen juist is, maar toch zonder nadere verklaring op
verre na niet de rijke gedachte van het oorspronkelijke weergeeft.
Nu begint dat alles zeer zeker niet pas in de parousie zich weer orga-
nisch onder één hoofd saam te voegen. Integendeel, dit werk had God
reeds begonnen in het Paradijs door de belofte en door de wedergeboorte
van Adam, Eva en Abel. Dat werk ging door al de eeuwen in al Gods
openbaringen en heils werkingen. Dat werk openbaarde zich principieel in
de Vleeschwording des Woords, in het Kruis en in de Opstanding. En heel
het bestaan der Christelijke kerk op aarde dient nog steeds in hoofdzaak
om dat groote plan onzes Gods door te zetten. Waar de breuke in het
menschenhart ontstaan, en uit 's menschenhart op zijn lichaam, en uit zijn
lichaam op de natuur, door den vloek is overgegaan, daar kan de herstel-
ling niet anders plaats grijpen dan door het delgen van schuld en zonde,
en de opstanding van het lichaam van Christus. Wat in de parousie komen
zal is niet het begin, maar de voltooiing van deze herstelHng. En dit al te
zaam is er op aangelegd, om de eere van wat God schiep te redden, en
eens zijn gansche schepping weer in organische eenheid te doen uitblinken.
Overmits nu echter ook de gemeene gratie in dit groote herstelhngsplan is
opgenomen, er een deel van uitmaakt, en er de doorwerking van mogelijk
heeft gemaakt, zoo spreekt het vanzelf, dat ook de vrucht, die deze ge-
meene gratie gedragen heeft, niet van voorbijgaande, maar van blijvende
beteekenis moet zijn. Juist toch die gemeene gratie strekte om het ver-
band van Gods volk met de wereld in stand te houden. Ze richtte zich op
het leven dier wereld. Ze hield in die wereld de eere van het scheppings-
486 VERWANTSCHAP TUSSCHEN DIT EN HET EEUWIGE LEVEN.
werk Gods op. En ze werkte met de particuliere genade saam, om langs
tweeërlei weg het indringen van de machten des Koninkrijks in die wereld
mogelijk te maken. In zooverre kan dus gezegd, dat in de gemeene gratie
reeds de voorafgaande teekenen te zien zijn, van dat machtige herstellings-
werk, waardoor God de Heere, niet alleen de stelen der menschen, maar
ook hun lichamen, en niet alleen de lichamen der menschen, maar ook de
natuur, en in die natuur het uitwendig leven der menschheid behoudt.
I.XVI.
Aansluiting vun lit'it leven hier aan het leven hier namaals.
En ik zeg n, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze
vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u die
nieuw zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders.
Matth. 26:29.
In zake de overvloeiing van het leven onder de „gemeene gratie" in het
leven der heerlijkheid moet aan het bijzondere dat we dusver bespraken,
thans nog een algemeene beschouwing worden toegevoegd. Dat bijzondere
toch betrof uitsluitend de vrucht van de gemeene gratie, die én uit het
leven der volkeren, én uit het leven van de enkele personen mee over-
gaat in de eeuwigheid. „De eere en de heerlijkheid der volkeren" wordt
in het nieuw Jeruzalem ingedragen, en ook hun die ingaan in dit nieuw
Jeruzalem „volgen hun werken na." Iets waarbij tevens door ons is aan-
getoond, welk verband er in dit tweeërlei opzicht tusschen het leven hier
en het leven hiernamaals bij het licht der Schrift gezien wordt. Het kind
wordt man; wat hier in spiegelbeeld gezien werd, zien we daar in het
wezen. Doch afgescheiden van dit bijzondere, dat meer bepaaldelijk op de
vrucht van de gemeene gratie voor het eeuwige leven doelt, dient thans
ook de vraag besproken te worden, hoe de gemeene gratie, als ze ten
slotte ophoudt en een einde neemt, aansluit aan den toestand, die daarna
komt. Ten einde nu ook hier ons uitgangspunt in een stellige uitspraak
der Heilige Selu-ift te nemen, gaan we bij deze bespreking uit van het op
zichzelf eenigszins raadselachtige zeggen van Jezus bij de Avondsmaals-
instelhng: „Ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht
des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik met u die nieuw zal drinken
in het Koninkrijk m,ijns Vaders." Woorden, waarover men meest heenlas,
en waaraan dusver door de kerk, in haar breeder afmeting, niet al te
ernstige beteekenis is gehecht.
AANSLUITING VAN HET LEVEN HIER ENZ. 487
Op drieërlei wijze heeft men deze raadselachtige vroorden o. i. onvolledig
pogen te verklaren. Op het eenvoudigst heeft men ze willen uitleggen, als
de aankondiging, dat Jezus vóór zijn sterven en tot na zijn opstanding geen
wijn meer met zijn discipelen drinken zou. Na zijn opstanding zou hij dit
hier wel hebben gedaan. Anderen weer oordeelden, dat de wijnstok hier
niet in eigenlijken, maar in overdrachtelijken zin te verstaan was. De heer-
lijkheid die komt wordt vaak afgebeeld als een maaltijd vol wijn en mergs.
Jezus zou dan bedoeld hebben : Dit Paschamaal is onze laatste feestmaal
op aarde. Wat nu komt is ons feestmaal in de eeuwigheid. En een derde
uitlegging eindelijk meende het geheel als beeldspraak van een geestelijk
drinken te moeten opvatten en bracht het in verband met ons aanzitten
aan het Avondmaal. Slechts hier en daar dook ten slotte een vierde, o. i.
juister verklaring op, dat de woorden in letterlijken zin zijn op te vatten,
en dat Jezus hier uitspreekt, hoe ook op de nieuwe aarde de vrucht des
wijnstoks zal gekend worden, maar dan in een hooger heerlijkheid, en hoe
Jezus van het heilig Avondmaal opeens overgaande op zijn wederkomst,
eerst in die toekomende heerlijkheid de voortzetting van het dusver ge-
noten aardsche leven aan zijn jongeren voorspiegelt.
Dat het een woord van gewicht is, mag reeds daaruit afgeleid, dat het
én bij Mattheüs, én bij Markus, én bij Lukas voorkomt. Bij Markus is het
nog versterkt door het voorvoegsel: „Voorwaar" ik zeg u." En bij Lukas
staat het in eenigszins gewijzigden vorm aldus: „Want ik zeg u dat ik niet
drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koninkrijk Gods zal
gekomen zijn" wat voor de beteekenis geen verschil maakt. Meer belang
boezemt het dan ook in, dat Lukas aan dit zeggen over „de vrucht des
wijnstoks", nog een gelijksoortig zeggen van Jezus over het Pascha laat
vooraf gaan. Bij hem toch lezen we (hfdst. 22 : 15, 16) : „En hij zeide tot
hen: Ik heb grootelijks begeerd, dit Pascha met u te eten, eer dat ik lijde.
Want ik zeg u, dat ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal
zijn in het Koninkrijk Gods " Op deze nóg raadselachtiger woorden vestigen
we intusschen slechts in het voorbijgaan de aandacht, in zooverre er uit
blijkt, dat Jezus zijn profetisch woord niet tot den wijnstok bepaalde, maar
met wijn én brood in verband bracht.
Te ontkennen valt toch niet, dat we hier het voorspel vinden van wat
Paulus in dezer voege uitdrukte: „Gedenkt den dood des Heeren totdat hij
komt." Jezus zal nu sterven, en na zijn opstanding opvaren ten hemel. Dit
dreigt voor het besef der apostelen den Christus en zijn Koninkrijk geheel
te vergeestelijken, zoodat ze voortaan alle verband tusschen Christus en
deze aardsche schepping uit het oog zouden verliezen. Uit de wereld weg-
en naar Jezus toe, oin nu niets dan Jezus te bezitten, en Jezus uitsluitend
488 AANSLUITING VAN HET LEVEN HIER
geestelijk te bezitten, en voorts aan heel Gods zienlijke Schepping, aan dit
kunstgewrocht van zijn scheppende macht niet meer te denken. Dit nu
ware den Christus deelen, aan zijn vleeschwording alle beteekenis ont-
nemen, zijn opstanding voor niets achten, zijn bestaan in ons vleesch in
den hemel waardeloos maken, om niets dan een geestelijken Jezus over
te houden. De ontzettende dwaalleer, „die loochent dat Jezus in het vleesch
gekomen is\ van den antichrist volgens Johannes' getuigenis uitgaande,
kon aldus insluipen in de kudde des Heeren. — Tegen dit gevaar om den
Christus te vergeestelijken treedt nu het Sacrament van het heilig Avond-
maal op, dat zeer tastelijk op brood wijst en brood laat breken en eten,
en wijn laat schuimen in den beker, en uit den beker laat drinken, en in
deze beide teekenen zichtbaar wijst op de vleeschwording, het lijden, het
sterven en de opstanding. Immers dat brood is zijn lichaam, en die wijn
is zijn bloed.
Die zinbeeldige gemeenschap van brood en wijn zou intusschen ook een
geestelijke reahteit hebben door de werking des Heihgen Geestes, en als
eenmaal deze bedeeling was afgeloopen, en de Heere wederkwam, zou het
Sacrament weer wegvallen, en de vleeschelijke betrekking tusschen Jezus
en de zijnen hersteld worden. Het Avondmaal staat dus als hulpmiddel
tusschen Golgotha en de Parousie in^ om in die tusschenperiode waarin
Jezus in den hemel is, het tastelijke bij het geestelijke te voegen. Maar
natuurlijk dat duurt maar totdat hij komt. Dan heeft dat zinbeeldige weer
uit, en keert het reëele weder. En deze tusschenperiode nu overziende, en
het Paaschmaal rechtstreeks aan zijn wederkomst aansluitende, zegt Jezus:
Dit Pascha zal ik dan eerst weer met u eten, en dien drinkbeker dan eerst
weer met u drinken, als het rijk der heerlijkheid op de vernieuwde aarde
onder den vernieuwden hemel zal gekomen zijn. Zoo verstaat men, uit
wat oorzaak deze merkwaardige woorden juist op dat oogenblik gesproken
werden. Ze komen niet langer vreemd, los en zonder samenhang tusschen
het bij het Avondmaal gesprokene in te staan. Juist zooals we de betee-
kenis verstaan van Paulus' bijvoeging: totdat hij komt, zoo ook verstaan
we den zin van wat Jezus hier sprak over den nieuwen wijnstok.
De stoffelijke beteekenis van Jezus' woorden handhaven we tegenover
hun geesteUjke of sacramenteele duiding, omdat de stellige bewoordingen
waarin Jezus zich uitsprak geen andere uitlegging toelaten. Jezus zit met
zijn jongeren aan den disch. De kanne wijns stond voor hem, en de beker
was ingeschonken. Dien beker met wezenlijken wijn hief Jezus op, dien
liet hij rondgaan onder de discipelen, dat ze dronken. En onderwijl er
aldus wezenlijke wijn rondging en gedronken werd, zegt Jezus nu : „ Van
deze vrucht des wijnstoks zal ik niet meer drinken." Zoo duidelijke, stellige
AAN HET LEVKN HIER NAMAALS. 489
woorden nu geestelijk of sacramenteel op te vatten gaat hier metterdaad
niet aan. De vrucht des vi^ijnstoks kan niets anders beduiden dan wezen-
lijke wijn. En van dien wezenlijken wijn nu zegt Jezus, dat hij dien met
zijn jongeren voortaan niet meer drinken zal, edoch dat het niet-drinken
van dezen wijn eens een einde zal nemen, en dat wel op een bepaalden
dag. Er staat toch : „tot op dien dag wanneer ik dien nieuw zal drinken
in het Koninkrijk Gods."
Op en na dien dag keert het gebruik van den wijn terug, edoch onder
anderen vorm. Het zal dezelfde vrucht des wijnstoks zijn, maar nieuw.
Ook de vrucht des wijnstoks zal derhalve op de nieuwe aarde een nieuwen
hoogeren bestaansvorm ontvangen, en in dien nieuwen vorm zal Jezus in
dat rijk der heerlijkheid den wijn eens met zijn jongeren drinken, als het
Koninkrijk zijns Vaders zal zijn ingegaan. Aan een weer drinken van wijn
na de opstanding van Jezus uit de dooden, kan derhalve niet gedacht
worden, want na de opstanding des Heeren was het nog de oude zelfde
wijn van vóór zijn sterven. Zelfs nu nog is het de oude vdjn dien we aan
het Avondmaal gebruiken. Nieuw kan ook de wijn eerst worden op de
nieuwe aarde onder den nieuwen hemel. Iets waaruit tevens volgt, dat
evenmin aan het Avondmaal zelf kan gedacht worden, overmits ook bij het
Avondmaal de wijn nog oud en nog niet nieuw is.
En wat men gezegd heeft, dat het Koninkrijk zijns Vaders terstond
na zijn hemelvaart op den Pinksterdag is ingegaan, en dat hier dus geen
sprake zou zijn van het rijk der heerlijkheid, maar eenvoudig van de kerk
des ISieuwen Verbonds, is evenmin aannemelijk, daar Jezus nog pas te
voren (zie Matth. 25 : 34) verklaard had, dat eerst in het oordeel tot de
gezaligden zal gesproken worden: „Komt, gij gezegenden mijns Vaders, be-
ërft het Koninkrijk hetwelk ii bereid is van de grondlegging der wereld."
Al kan men toch in zekeren zin zeggen, dat het Koninkrijk reeds nu ge-
komen is, in geen geval mag beweerd, dat het kwam op den Pinksterdag.
Neemt ge het Koninkrijk louter geesteüjk, dan was het er reeds vóór
Jezus' sterven, want Jezus zelf sprak: „Het Koninkrijk Gods is binnenin
ulieden." Neemt ge het daarentegen én geestelijk én uitwendig beide, dan
komt dat Koninkrijk bij Jezus' hemelvaart hemelsch, doordien Jezus nu
gezeten is aan Gods rechterhand, maar uitwendig en aardsch kan het dan
eerst komen met zijn wederkomst op de wolken, wanneer de laatste vijand
aan Jezus' voeten zal onderworpen worden, en het Koninkrijk aan den
Vader zal worden overgegeven, om nu eerst in vollen zin „het Koninkrijk
des Vaders" te heeten. Overmits Jezus nu niet zegt: „Totdat m*}'*ï Koninkrijk
zal gekomen zijn", maar : „Tot op den dag dat we dien nieuw drinken zullen
in het Koninkrijk mijns Vaders", is elke andere uitlegging uitgesloten,
490 AANSLUITING VAN HET LEVEN HIER
Staat dit nu alzoo vast, dan volgt hieruit, dat Jezus ons het leven op
de nieuw^e aarde voorstelt, niet enkel als een geestelijk leven, maar ook
als een uitwendig leven in rijke scheppingsweelde, en dat die w^eelde uit
de oude schepping, die nu onder den vloek ligt, daardoor zal voortkomen,
dat God het aanschijn, de gedaante van dit aardrijk vernieuwt, en zoo
ook den wijnstok in veredelden overgangsvorm doet uitkomen. De grond-
gedachte is hier derhalve, dat de schepping die God eens door zijn macht-
woord in het leven riep, bestemd is om eeuwig te blijven; dat ze nu
ingezonken en van haar Paradijsglans beroofd is; maar dat ze door een
machtdaad Gods, die zal plaats grijpen bij de wederkomst van den Christus,
uit haar inzinking zal worden opgericht, om alsdan eeuwiglijk in meer dan
Paradijsglans te schitteren.
Moet ge alzoo „de wereld", nu ze in het booze ligt, en voor zoover ze
in het booze ligt, mijden en vlieden, ge moet diezelfde wereld, in haar
kern en wezen, als kunstgewrocht van de almacht uws Gods, om Gods
wille, hefhebben en eeren. Ge moogt niet willen dat ze, om uw geeste-
lijke eenzijdigheid te voldoen, wegga en vernietigd worde, maar ge moet
hunkeren naar het oogenblik, waarop ze de bezoedeling zal afwerpen, en
in nieuwen vorm, als voleind kunstgewrocht van uw God zal uitblinken.
De wereld gaat dus niet teloor. Wat voorbijgaat is de tegenwoordige ge-
daante der wereld; maar wat blijft is de schepping Gods en die schepping
Gods zal opklimmen tot nog hooger heerlijkheid dan ze in de schepping
vertoonde. Zooals ze geschapen was, was ze bestemd om zich tot nog
rijker glans te ontplooien. Dit is door den vloek tegengehouden. In stee
van rijker te worden, is ze verarmd en verdord. Maar aan deze verdooving
van den glans van het goud wordt eens paal en perk gesteld, en dan komt
al het schoon weer uit dat in haar school, alsdan tevens tot zijn hoogste
toppunt opgevoerd. Jezus zelf noemt dit de wedergeboorte der schepping
(Matth. 19 : 28). En bij den Paaschmaaltijd hchtte hij dit woord in dien zin
toe, dat ook de vrucht des wijnstoks in het rijk der heerlijkheid, mits dan
veredeld, overgaat. Iets waar wij wel niet aan willen. Wij geven die wereld
in ons sterven liever prijs, en begeeren alleen den hemel te bezitten. Maar
de ordinantiën Gods zijn niet alzoo. De aarde wordt eens nieuw, u wordt
eens een vernieuwd lichaam gegeven, en eeuwiglijk zult ge uw aanzijn in
heerlijkheid hebben, niet enkel geesteUjk, maar óók lichamehjk, niet onzien-
lijk alleen, maar ook in het zienlijke, onder velerlei weelde (')ók drinkende
van de vrucht des nieuwen mjnstoks.
Brengt ge dit nu met de getneene gratie in verband, dan ontwaart ge
terstond, hoe de „gemeene gratie", die niet alleen op uw zielsleven, maar
AAN HET LEVEN HIER NAMAALS. 491
ook op UW lichamelijk bestaan, en op de instandhouding van deze wereld
betrekking heeft, die wereld in stand hield, opdat ze in „den grooten en
doorluchten dag," vernieuwd zou kunnen worden. Ware de gemeene gratie
niet ingetreden, dan zou zonde, vloek en dood terstond na den val hebben
doorgewerkt tot den einde toe^ heel deze wereld zou ganschelijk verdorven
zijn geworden, en er zou ten slotte niets dan één machtige wildernis zijn
overgebleven. Dit nu heeft de „gemeene gratie" afgeweerd. Ze stuitte de
voorteting van dezen kanker. Ze stremde de volstrekte doorwerking van
dood en verderf. Zij het dan omfloerst en omneveld, de wereld als zoodanig
bleef in stand. De zon bleef opgaan over boozen en goeden. God had het
aan Noach gezworen in zijn algemeen genadeverbond, dat de vloed het
aardrijk niet zou verdelgen.
Zoo is dan de wereld ook in stand gebleven, en dank zij de doorgaande
ontwikkehng der gemeene gratie in het menschelijk leven, is zelfs de ge-
daante van het aardrijk allengs verrijkt. Wie het hart van Afrika ver-
gelijkt met onze landouwen merkt dat verschil. Wat al wildernissen zijn
niet omgezet m schoone bebouwing. Wat al wateren zijn in hun bedding
opgesloten. Wat al plassen zijn droog gemaakt en met velden bekleed.
Hoe heeft niet allerwegen menschelijke bewoning de eerst wilde streek
geordend en lieflijk gemaakt. En zoo ook wat schatten zijn niet uit de
diepten en holen der aarde te voorschijn gehaald; wat krachten die
sluimerden zijn niet wakker geroepen; wat heeft menschelijke hand niet
allerwegen de gedaante en de waardij van den bodem tot hooger stand
weten te brengen. Zoo ziet ge dus wel, hoe de gemeene gratie volstrekt
niet alleen strekt om de burgerlijke gerechtigheid aan te brengen, maar
hoe het ook één harer vruchten was, dat ze de aarde die doornen en
distelen voortbracht, omgetooverd heeft in een schoone, rijke winste
biedende natuur. Hiertoe nu is de wereld in stand gebleven, is haar
inzinking tegengehouden, en ze zal er, als Jezus wederkomt nog zijn, vol-
komen gescliikt om alsdan door Christus vernieuwd en in haar rijkste
ontplooiing uitgebracht te worden. Wel verre dus van te zeggen: de zicht-
bare wereld gaat voor eeuwig weg, en wat blijft is alleen de onzichtbare
kerk, moet omgekeerd betuigd, dat de zichtbare kerk voor altoos weg-
gaat, en dat hetgeen eens eeuwig in vernieuwden vorm blijven zal, is deze
aarde, met daarop ons menschelijk geslacht, edoch dit alles vernieuwd,
een menschelijk geslacht van niets dan uitverkorenen onder den Zoon des
menschen als aller Hoofd.
Wil men dus het rijk van de Natuur en het rijk der Genade tegenover
elkander stellen, dan moet beleden, dat de genade strekt, om de natuur
te redden en tot haar verheerlijking te brengen; maar dat, als dit werk
492 AANSLUITING VAN HET LEVEN HIER
der genade voleind is, de dienst der genade uit zal hebben, en het rijk
der heerlijkheid het rijk zal zijn van de geredde, verheerlijkte natuur,
het uitblinken van Gods oorspronkelijke Schepping in volmaakten luister.
Nemen we toch genade in den zin van een kracht Gods die tegen de zonde
ingaat en van het verderf redt, welke werking zou van deze genade dan
nog kunnen uitgaan, als eenmaal alle uitverkorenen ter zaligheid zullen
zijn ingegaan, uit aller hart alle smet der zonde zal zijn weggenomen, en
als het laatste spoor of overblijfsel van den vloek, van onze ziel, van ons
lichaam en van onze wereld zal zijn weggenomen? Waar alles geheiligd
en verheerhjkt is, valt de mogelijkheid zelfs van een verdere werking der
reddende genade weg.
Natuurlijk is en blijft voor eeuwig Christus' zoenverdienste de grondslag
waarop het gebouw van aller zaHgheid rusten zal, en ook spreekt het van-
zelf, dat de verlosten eeuwiglijk God zullen danken voor zijn „onuitspreke-
lijke gave", wetende hoe ze alleen door genade verlost zijn en uit louter
genade de heerlijkheid genieten; maar een reddende, een verzoenende, een
wederbarende werking der genade is dan volstrekt ondenkbaar geworden.
Waar niet één zondaar, en in niemands hart eenige zonde meer is, daar
valt niet meer te redden, omdat allen gered zijn, wie te redden waren en
niemand meer zal kunnen verloren gaan. De zaligheid zelve sluit in haar
voltooiing elke gedachte van reddende genade uit. Alle vrucht der genade,
zoo der gemeene gratie als der particuliere genade, zal daarom alsdan in
de verheerlijking van het oorspronkelijk Scheppingsplan, d. i. in het ryk
der Natuur zijn opgenomen; en Christus zal dan tevens het Koninkrijk
weer aan God den Vader overgeven, omdat het groote werk van verlos-
sing dan zal zijn voleind en afgeloopen, en God de Vader in zijn geredde,
herstelde en tot hooge heerlijkheid vernieuwde schepping triomfeert. Dan
zal de aarde vol zijn van de heerlijkheid des Heeren, en God tegenover
Satan de victorie doen uitkomen in gansch het heelal. En dan zal het
blijken, hoe de gemeene gratie met de particuliere genade in wondere
harmonie heeft saamgewerkt, om het werk Gods, zij het ook langs twee
verschillende wegen, op dit ééne schoone einddoel te doen uitloopen.
Van de vernieuwing die deze wereld alsdan ondergaan zal, kunnen we
ons slechts bij benadering en bij manier van vergelijking een denkbeeld
vormen, omdat de Schrift zelve ons uitsluitend op deze wijze daaromtrent
onderwijst. Gelijk de zilversmid ook goud* opsmelt, om uit het versmolten
goud fonkelnieuwe sieradiën te smeden, zoo ook zal God de Heere deze ver-
ouderde en versleten wereld opsmelten, en zullen alle elementen brandende
worden bevonden, om straks uit die versmolten massa de daarin gehand-
AAN HET LEVEN HIER NAMAALS. 493
haafde levenskiemen in schooner vorm door afkoeling te doen voortkomen.
Voor dezen w^ereldbrand liggen de onmetelijke vuurmassa's nu reeds in het
binnenste der aarde gereed, en de vuurspuwende bergen herinneren er ons
gedurig aan, hoe onder de aardkorst M^aarop wij wonen, het groote wereld-
vuur zich verbergt. Hoe kool en diamant slechts andere vormen zijn voor
éénzelfde grondstof toont reeds de scheikunde, en de Schrift wekt de voor-
stelling, hoe eens wat nu gewone steen is altegader „kostelijk gesteente"
zal zijn, als om ons den veel hooger graad van volmaaktheid aan te toonen,
die alle leven alsdan bezitten zal. Reeds hier toont ons God de schaal
waarlangs ge van het lage naar het hooge opklimt. De kapel uit den worm
blijft altoos het sterkst sprekend voorbeeld, om ons nu reeds den overgang
uit onooglijken in luisterrijken vorm met onze voorstelling te doen door-
loopen; maar hier moeten we dan het proces nog een stadium verder laten
doorgaan, en het ons voorstellen, dat de kapel nogmaals overging in een
nog hoogeren vorm, op haar beurt even hoog boven de vlindergestalte uit-
stekend, als de vlinder met zijn met stofgoud overdekte vlerken reeds
uitstak boven den kruipenden worm. En denkt ge u naar die mate en
wijze allen bestaansvorm van aardsche existentie of van menschelijk leven
verhoogd, vernieuwd en verheerlijkt, weg alle plage die kwelt, alle insect
dat vernielt, alle gif dat doodt, alle ziektekiem die krank maakt; geen
uitputting meer en geen offeren meer van levenskracht; geen koude meer
die verstijft noch hitte die benauwt; het al overdropen niet meer met het
licht der zon of met het schijnsel van de maan, maar zich badende in het
oorspronkelijk licht; al het lagere in het hoogere ontplooid; ja, edel, rijk
en GoddeUjk heel de schepping van uw God uitstralende — dan zult ge er
ook geen tegenstrijdigheid meer in vinden, om in zulk een schepping u uw
Jezus te denken, als in die nieuwe wereld heerschende, en heel het ver-
nieuwde menschelijk geslacht inleidende in de heerlijkheid Gods.
Welnu, in dat komen van Jezus tot de herstelde wereld, in dat bijeen-
komen van den verheerlijkten Christus, voor wien alle knie zich buigen
zal, met de van vloek verloste en vernieuwde schepping, daarin hgt de
aansluiting van het eindpunt der gemeene gratie met den toestand die
eeuwiglijk blijft. Dan neemt alle gemeene gratie een einde. Ze kan niets
meer stuiten, omdat er niets meer te stuiten is. Zoo verdwijnt ze. Ze
houdt op. Ze heeft Gods raad gediend. Ei- zou geen plaats meer voor het
hol van haar voet zijn. Maar daarom is ze niet doelloos geweest. Door
haar alleen toch is het mogelijk geweest, dat wat bestond stand hield, en
het is óók in de vrucht van haar werking, dat de veelvuldige wijsheid
Gods uitkomt.
Kort saamgevat kan men dus zeggen, dat de gemeene gratie drieërlei
vrucht voor het rijk der heerlijkheid afwerpt: 1". in de ontwikkeüng van
ons menschelijk geslacht en van de door God in dit geslacht gelegde gaven
494 AANSLUITING VAN HET LEVEN HIER ENZ.
(de eere en heerlijkheid der volkeren); 2°. in de ontwikkehng van karakter
en persoonlijkheid bij de enkele uitverkorenen (hun werken die hen na-
volgen); en 3"'. in het in stand houden van deze w^ereld, opdat ze kunne
vernieuwd vrorden. (De nieuwe wijnstok in het Koninkrijk des Vaders).
liXVIl.
Terugblik.
Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen.
Psalm 93 : 1&.
Nu we den loop der „gemeene gratie" van het Paradijs tot in de
Farousie achtervolgd hebben, en daarmede onze tweede eindpaal bereikt
IS, kan het goed zijn, een vluchtigen blik op den afgelegden weg terug te
werpen, opdat in de veelheid der beschouwingen de eenheid van bedoeling
niet teloorga.
De Psalmist zingt : „Ook is de wereld bevestigd, spj zal niet wankelen."
Een lofzang Gode, die alleen zin en beteekenis heeft, zoo ge erkent, dat er
voor wankelen alle oorzaak was; dat ze aan zichzelve overgelaten, zekerlijk
gewankeld zou hebben, en dat het alleen de intredende genade Gods is,
die haar voor wankelen behoedt.
Vergelijking met Psalm 46, waar hetzelfde niet van de wereld, maar van
Jeruzalem gezegd wordt, pleit hiervoor. Daar toch heet het vs. 7: „De hei-
denen raasden, de koninkrijken bewogen zich ; Hij verhief zijne stemme,
de aarde versmolt," t. w. om Jeruzalem te redden. Een verlossing ons ge-
teekend in het beeld van wateren die bruisen, en rivieren die zich ver-
heffen, en die bijna Jeruzalem zouden verzwolgen hebben. Maar vrees niet,
o, stad Gods des allerhoogsten Konings, G^' zult niet wankelen, want God
is krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheden." Buiten allen twijfel
alzoo doelt dat niet wankelen in Psalm 46 op een in stand houden van
Jeruzalem door Gods bijzondere genade, waar het anders stellig zou zijn
ondergegaan en vernield.
En datzelfde nu wat in Psalm 46 van Jeruzalem op het erf der parti-
culiere genade geroemd wordt, bezingt Psalm 93 van de wereld op het
terrein der gemeene gratie. Ook in Psalm 93 toch vindt ge dezelfde beeld-
spraak van „de rivieren die zich verheffen", van „de rivieren die bruisen",
van „de rivieren die aanstooten", en ook hier wordt tegenover dat woelen
der rivieren om de wereld te verzwelgen en de macht en majesteit des
TERUGBLIK. 495
Heeren gesteld: „Doch de Heere in de hoogte is geweldiger dan het
bruisen van de groote wateren, dan de geweldige baren der zee." En
daarop nu, en daarop alleen slaat het getuigenis, dat de wereld nochtans
niet wankelen zal. Ze zou gewankeld hebben, ze zou verzwolgen zijn, maar
„de Heere heeft zich omgord en bekleed met zijn sterkte. Hij heeft haar
bevestigd, en dies is het, dat ze niet wankelen zal." Psalm 46 en Psalm 93
loopen alzoo evenwijdig. In beide is sprake van een wankelen dat dreigt
en niet schijnt af te keeren. En in beide is het God die tusschenbeide
treedt, en de wankeling door zijn almachtige genade voorkomt. Maar beide
zijn zóó onderscheiden, dat Psalm 46 slaat op Sion, op de kerk, op het
volk des Heeren, op het Lichaam van Christus, en dus ziet op de parti-
culiere genade; terwijl Psalm 93 ziet op de wereld, op de aarde, op ons
menschelijk leven, op ons menschelijk geslacht, en alzoo spreekt op het
erf der gemeene gratie.
Maar wat nu opmerkelijk is, is het schijnbaar tegenstrijdig gebruik van
den naam waarmee het Eeuwige Wezen hierbij door den Psalmist genoemd
wordt. Gelijk men weet is die naam op het erf der particuliere genade :
Heere of Jehovah, en op het terrein der gemeene gratie gemeenlijk een-
voudig: God. Dienovereenkomstig zoudt ge dus verwacht hebben, dat in
Psalm 46 de naam Heere zou gebruikt zijn, en dat in Psalm 93 staan
zou: God regeert, de aarde zal niet wankelen. En toch, ge vindt het juist
omgekeerd. In Psalm 46, waar betuigd wordt dat Jeruzalem niet wankelen
zal, leest ge: „God is in het midden van haar", en in Psalm 93, waar be-
loofd wordt dat de wereld niet wankelen zal, heft de Psalm aldus aan:
„De Heere regeert". Alzoo waar van Jeruzalem sprake is, wordt gewezen
op den Schepper van hemel en van aarde; en omgekeerd waar betuigd
wordt, dat de wereld niet zal wankelen, op Israëls Verbondsgod. Een
schijnbare tegenstrijdigheid, hieruit te verklaren, dat steeds in de Heilige
Schrift op het nauwe verband wordt gewezen, waarin de gemeene gratie
tot de particuhere genade staat. Beide staan niet los naast elkander, maar
vormen saam één geheel, saam het raadsplan der behoudenis van wat God
schiep, tot handhaving van zijn eere als Schepper. Buiten de particuliere
genade zou de gemeene gratie geen doel hebben gehad. En ook, zonder de
gemeene gratie, zou het Goddelijk voornemen der particuliere genade niet
voor uitvoering vatbaar zijn geweest. En het gemeenschappelijk uitgangs-
punt, zoo voor de lijn der gemeene gratie als voor die der particuhere
genade, is dat God tegenover Satan, die zijn schepping verderven wil, zijn
eere als Schepper van die wereld mainteneert. Het is datzelfde verband,
dat ook bij Jeremia spreekt als hij zegt, dat zoo Gods verbond van dag
en nacht, zijn verbond met zon en maan kon gebroken worden, dat dan
ook zou gebroken worden zijn verbond met Israël.
496 TEKUGBLIK.
De feiten zijn dus deze.
God schept een wereld tot zijn eere, en Hij schept en verordineert die
wereld in dier voege, dat de mensch van die wereld het middelpunt zal
zijn, en dat de gesteldheid van het hart des menschen over de gesteld-
heid en het lot der wereld zal beshssen. Dies schiep Hij dat hart des
menschen in staat van rechtheid. In verband met den geestelijken staat
van 's menschen innerlijk leven, bloeide ook zijn lichaam, tierde de wereld,
was er in en om den mensch leven dat in glorie tintelde.
De ommekeer in het hart des menschen, toen die mensch viel, moest
dus ook een volslagen omkeering in 's menschen uitwendig leven, en daar-
door in de gesteldheid en het lot der wereld teweegbrengen. De zonde
bracht den dood in zijn hm^t, uit dat hart den dood in zijn lichaam. En
uit heel den mensch kwam daarna dood en vloek over gansch de natuur.
Zoo was er een giftig beginsel van verderf ontbonden, dat, werd het voorts
vrij gelaten, zoodat het zijn volle werking kon doen, het hart van den
mensch geheel verkankerd, zijn lichaam ganschehjk verwoest, zijn geslacht
vernietigd, en heel de natuur bij voortgang verdorven zou hebben. Het
was van Satan dat deze giftige kanker in deze wereld inkwam. Zijn toeleg
was: het groote kunstwerk van den Oppersten Kunstenaar te vernielen.
En zoo stond de wereld dus voor dit groote probleem: Zal het Satan ge-
lukken? Zal hij er in slagen, dit verderf in den mensch, in ons geslacht,
in deze wereld, in heel het geschapene heelal te doen doorwerken? Of wel
zal er een macht opkomen, die deze verdervende werking stuit, ten slotte
dezen kanker weer uitbant, den dood en den vloek te boven komt, en
alzoo in het eind God Almachtig in zijn Goddelijk werk over Satan doet
triomfeeren ?
Op die vraag is toen onmiddellijk m het Paradijs het antwoord gegeven,
deels in wat God sprak, deels in wat God deed. En het zijn de twee fac-
toren van de gemeene gratie en van de particuliere genade die het verderf
in zijn loop gestuit, en de wedergeboorte van mensch en scheppmg ver-
zekerd hebben.
Het gif der zonde werd gestuit in 's menschen hart en in het hart van
ons menschehjk geslacht. De oorspronkelijke gerechtigheid ging verloren,
maar door de gemeene gratie bleven er vonkskens gloren, en werden kleine
overblijfselkens van dat oorspronkelijk goed behouden. Evenzoo werd de
doorwerking van het gif des verderfs gestuit in 's menschen lichaam. Hij
sterft niet op den dag zelf van zijn zonde, maar ziet zich zijn leven ge-
spaard, tot in een lengte zelfs van negen eeuwen. En wel komt over de
natuur de vloek, maar toch ook die vloek werkt niet tot den einde toe
door. Al gaat het Paradijs weg, en al komen er doornen en distelen op,
TERUGBLIK.
497
toch zal door den arbeid des menschen het brood uit den akker opkomen ;
en te midden van de grenzenlooze verwoesting blijft er toch een menschelijk
leven op deze aarde mogelijk.
Dat zijn de drie machtige trekken van de gemeene gratie die doorbreken.
Stuiting van de absolute zonde in het menschenhart. Stuiting van den vol-
strekten dood hl het menschelijk lichaam. Stuiting van den algeheelen
vloek over de natuiir.
En waar nu aldus een terrein voor een menschelijk leven aan ons ge-
slacht is aangeboden, en een rijke ontwikkehng van ons menschelijk ge-
slacht mogelijk is geworden, treedt thans de particuhere genade in. Een
genade van heel anderen aard en van heel ander bedoelen, die in het
hart van Eva door wederbaring eeuwig leven indraagt, straks ook in
Abel, waarschijnlijk ook in Adam. En dan wordt reeds in het Paradijs
het groote Godsplan ontvouwd, om uit het vrouwezaad den held Gods te
doen opkomen, dien Satan wel de verzenen, maar die den Satan den kop
zal vermorzelen.
Eerst nu loopen die werkingen door heide genadebedeelingen onvermengd
naast en dooreen met dit gevolg, dat het deel van ons geslacht, dat alleen
naleeft uit de gemeene genade, steeds in zedelijke kracht achteruitgaat, en
zijn kleine „overblijfselen" minderen ziet; terwijl afgescheiden van die ver-
wilderde menigte, een kleine groep, dank zij de particuliere genade, aan
de vreeze Gods zich vastklemt. In Genesis 6 zien we deze beide uiteen-
gaan, nadat reeds in Kaïn en Abel, straks in Kaïn en Seth de tegenstelling
openbaar was geworden. En sinds neemt de verwildering toe, en schijnt
de schare die God vreest, al in te krimpen. In Gen. 9 is het hoogstens
nog maar één klein gezin, dat aan God vasthoudt, en is al het overige
menschdom prooi van zelfverwoesting geworden. Het zijn de ongemeene
krachten der oorspronkelijke schepping die aan deze verwildering zulk een
reusachtige afmeting gaven. Zoo laat God het openbaar worden, hoe het
menschelijk geslacht, aan zichzelven overgelaten, zelfs in weerwdl van ge-
deeltelijke genade, niet anders kon doen dan zichzelf zedelijk en lichamelijk
vernielen; en ten leste is in de dagen van den Zondvloed de zedelijke zelf-
verwoesting reeds zoover voortgeschreden, dat er nog slechts één golfslag
noodig is, om ook het laatste Godvreezende gezin te verzwelgen, en daar-
mee alle toekomst voor deze wereld af te snijden.
Op dit punt nu grijpt Gods almachtige hand in, en wordt heel dat toen-
malig geslacht aan den dood prijsgegeven. Het heeft zichzelf hmten de
genade geplaatst. Het heeft steeds meer zijn satanischen aard geopenbaard.
Al wat overblijft is, dat het verdelgd worde. Zoo komt dan de Zondvloed.
En het einde van dit ontzaglijk oordeel en van deze geweldige catastrophe
498 TERUGBLIK.
is, dat er slechts één enkel gezin, van man en vrouw en drie kinderen,
als drager van heel het menschehik geslacht overblijft. Heel ons geslacht
was van de aarde afgenomen. Al wat er van overbleef dreef in de arke
op de wateren. En toen Noach uit de arke ging, gaf God opnieuw de
aarde aan ons vernieuwd menschelijk geslacht, opdat het nu die wereld
voor God bewerken en voor Hem herwinnen zou.
Van dit oogenblik af eerst neemt de gemeene gratie een vasten vorm
aan. Met Noach sluit God een verbond, niet een zahgmakend genadever-
bond, maar een gemeen genadeverbond. Doch ook zoo toch een verbond
van genade, dat in Noach niet met de kerk, maar met het geheele men-
schelijk geslacht gesloten wordt. Dit toch staat vast, dat in den Zondvloed
wel het toenmaals levende geslacht, maar niet het menschelijk geslacht
onderging. In den nacht der duisternis verzonken wel duizenden en tien-
duizenden der menschen, maar het menschelijk geslacht is niet door God
aan Satan prijsgegeven. Dat werd in de arke bewaard, en is uit de arke
weer over de aarde uitgegaan. Immers, een ieder zal toestemmen, dat het
menschelijk geslacht nu nog op aarde bestaat; en bestaat het nog, gelijk
ieder toegeeft, dan volgt hieruit dat het in Noachs gezin moet gescholen
hebben, dat het in en met Noach in de arke is geweest, en dat het in
en met Noach uit de arke uitging. Alzoo is het gemeene genadeverbond,
met den regenboog tot teeken van Gods trouwe, wel waarlijk met heel
ons menschelijk geslacht gesloten, en omdat de natuur om ons heen den
mensch moet dienen, en bij den mensch hoort, ook met de natuur zelve.
Ook de dieren zijn deswege in dat genadeverbond, gelijk er uitdrukkelijk
bijstaat, opgenomen. En dit gemeene genadeverbond houdt in, dat het be-
stand dezer wereld niet gelijk in het eerste op een vernielende catastrophe,
gelijk van den Zondvloed, zal uitloopen, maar in den band van Gods schep-
pingsordinantiën rustig door zal gaan en voort zal blijven bestaan, tot aan
de wederkomst des Heeren. De wateren zullen de aarde niet meer ver-
delgen, en zaaiing en oogst zullen niet meer ophouden.
Een korte wijle is het leven der particuliere genade dan weer één
met dat der gemeene gratie. Immers in de arke was eenerzijds heel ons
menschelijk geslacht, maar ook anderzijds de kerke met haar zaad. Doch
lang duurt deze dooreenvlechting niet. In Cham ziet ge de scheiding reeds
komen. Sem staat tegen Cham over, en Japheth staat tusschen beiden in.
Vandaar dat nu het oogenbUk gekomen is, om voor de werking der parti-
culiere genade een afzonderlijk terrein af te zonderen, en dit geschiedt in
Abrahams roepmg en in de toezegging aan Abraham en zijn nakomelingen
van het land Kanaan.
Sinds is er alzoo tweeërlei ontwikking. Eenerzijds de algemeene mensche-
TERUGBLIK. 499
lijke ontwikkeling van ons geslacht, die alleen door de gemeene gratie
gedragen wordt, en die uitkomt in de historie der volkeren, in Babyion
eerst, daarna in Egypte, straks in Griekenland en Rome. Een veelszins
schitterende ontwikkeling, die achtereenvolgens de talenten die God in
ons geslacht had gelegd, doet uitschitteren, het menschelijk leven verrijkt,
het menschelijk bewustzijn verheldert, het menschelijk zelfbesef verhoogt,
en de menschelijke macht, ons door God gegeven, op verbazingwekkende
wijze in groote uitvindingen, in de stichting van rijken, in de voortbreng-
selen der kunst, in het nadenken der wetenschap, in fijnheid van vorm,
en zooveel meer, doet uitkomen. En wel woelt de zonde onder dit alles
voort, en ontwricht telkens wat sterk dacht te staan, maar als de ontwik-
keling dan bij het ééne volk in zonde doodloopt, verplaatst God het terrein
naar een ander volk dat nog minder bedorven is, en aldus kan eeuw na
eeuw deze grootsche ontwikkeling voortgaan.
Maar hiernevens loopt in Israël een geheel andere ontwikkeling. Niet
alsof in Israël geen gemeene gratie werkte, maar omdat in Israël bij de
gemeene gratie de particuliere genade bijkwam. Beide huwen in Israël.
De gemeene gratie is het grondvlak waarop het gebouw der particuhere
genade wordt opgetrokken, en het is de particuliere genade, die enkele
stukken der gemeene gratie bij Israël behoedt voor afslijting. Zoo gaat het
van Mozes tot Christus. En nu eindelijk heeft Israël zijn vrucht voldragen.
De Heiland der wereld is geboren. Maar reeds eer hij geboren werd had
de afzondering van Israël een einde genomen. De macht der volken had
het heihg erf ingenomen. Rome heerschte te Jeruzalem, en het is in naam
van Rome's keizer dat het recht te Jeruzalem ook over Messias zal ge-
sproken worden. Zoo gaat hij onder. Maar ook hij staat op uit de dooden
en die opstanding is het doorbreken van de banden, het vrijmaken van
zijn volk, het openen van de sluizen die den stroom van Israëls volksleven
van dien der volken scheidden; en na zijn hemelvaart stroomen alras de
wateren der particuliere genade naar alle zijden over de velden van het
menschelijk leven uit.
En wat geschiedt nu?
Wordt nu de stroom van het menschelijk leven, dat welde uit de ge-
meene gratie, eenvoudig teruggedrongen, en vervangen door den stroom
der particuliere genade? Ge weet beter; niet de ééne stroom verdrong
den ander, maar beide vloeien inéén, en in de Christehjke kerk valt
dankbaar beide te eeren, én de vrucht van de particuliere genade, én
de vrucht der gemeene gratie. De afscheiding heeft uit, en het is in de
Christelijke kerk (nu niet als instituut, maar als organisme genomen) dat
het menschelijk leven een nieuwe toekomst tegengaat. De volken, die
500 TERUGBLIK.
Joodsch of Heidensch blijven, of straks Mahomedaansch worden, mogen
tijdelijk invloed oefenen, maar verliezen straks schier alle beteekenis, en
ten leste zijn het alleen de Christennatiën, die de eigenlijke ontwikkeling
van ons menschelijk geslacht in zich dragen. Zij beheerschen de wereld.
Harer is de macht over die wereld. Zij staan bij God voor die wereld ver-
antwoordelijk. Vandaar dat nu in den boezem der Christennatiën het rijkst
gezien wordt, wat nog ooit te bespieden viel, t. w. : Een rijke ontwikkeling
van zielsleven uit de wedergeboorte saamgaande met een rijke ontwikkeling
uit het leven der gemeene gratie. De hoogste ontwikkeling op het gebied
van handel en bedrijf, van wetenschap en kunst, dooreenge vlochten met
de rijkste betooning van de kracht der genade uit het eeuwig Koninkrijk,
Het leven der gemeene gratie is nooit tot zoo rijke ontplooiing gekomen
als juist onder de Christenvolken.
Maar ook heeft het on wedergeboren leven in den schoot dier Christen-
natiën zich aan die rijke ontwikkeling van het leven der gemeene gratie
vastgeklemd, om ze te misbruiken als een macht der ongerechtigheid, en
tegen God. Dat is geschied op de beurs, geschied in het schandhuis, ge-
schied in de wetenschap, gescliied in de kunst, geschied in den gewonen
omgang des gezelligen levens, geschied tot in Christus' kerk, door ketterij
en afval.
Hierin nu werkt het mysterie der ongerechtigheid.
Hoemeer de afval toeneemt, hoe meer dit mysterie kracht gaat oefenen.
Allengs organiseert het zich. Poogt meester van het menschelijk leven te
worden. Dat leven te overheerschen. En het weer te ontkerstenen. In 1789
heeft dit pogen zich principieel en publiekelijk geopenbaard. En sinds is
het voort en voortgegaan, om de Kerk terug te dringen, de Schrift uiteen
te rafelen, het uitzicht in de eeuwigheid te verdonkeren, van den geest
naar het vleesch te lokken, en in plaats van den Christus Gods, voor wien
alle knie zich moet buigen, alle knie te doen buigen voor de verheerlijking
van den mensch als mensch.
Of nu deze tegen-Christelijke ontwikkeling der gemeene gratie nogmaals
voor een tijd gestuit zal worden, is niet te zeggen. Maar, ook al werd ze
nog voor zeker tijdperk gestuit, Gods Woord zegt ons, dat ze eenmaal
stelliglijk ten einde toe zal doorgaan, en alsdan moet uitloopen op een
algeheele onderdrukking van het volk des Heeren, en op de concentratie
van alle macht op aarde in de hand van een schrikkelijk mensch, den
mensch der zonde, den zoon des verderfs. Dien jammerlijken mensch zal
God dan verdoen door den Geest zijns monds. De Christus zal op de
wolken verschijnen. Het oordeel zal ingaan. Niet door water zal de aarde
verzwolgen worden, maar door vuur zal heel deze aarde versmelten. En
TERUGBLIK. 501
alsdan zal uit dien wereldbrand heerlijk die nieuwe aarde opdagen, die onder
den nieuwen hemel tot Gods eer zal bloeien, en waarop al Gods gezaligden
in hun verheerliikt lichaam eindeloos met Christus triomfeeren zullen.
En dan zal de uitkomst zijn, niet dat wat daarachter ligt eenvoudig
onderging en verging, maar dat in dat nieuw Jeruzalem de eere en de
heerlijkheid der volkeren zal worden ingedragen, en dat de vrucht der
gemeene gratie, zoo in ons geslacht, als in de enkele verkorenen, zal na-
werken in Gods heerlijk Koninkrijk. Beide, de particuliere genade en de
gemeene gratie, zullen dan haar loop voleind hebben. Als genadebedeeling
ter behoudenis en ter redding, zullen ze, als al wat te redden is, gered
zal zijn, vanzelf een einde nemen. Gods oorspronkelijke schepping zal in
haar reinheid en volkomenheid weer opdagen uit de nevelen, die zonde,
dood en vloek er voor hadden doen opgaan. Ja, wat in de oorspronkehjke
schepping nog slechts in kiem school, zal dan tot volle heerlijkheid ont-
plooid zijn. Geen nieuwe afval zal dan denkbaar Avezen. Satan zal voor
eeuwig zijn teruggeworpen. Al zijn woeling zal te niet zijn gedaan. En in
de eeuwige toekomst die daagt, zal God alleen groot zijn. Hij die deze
wereld uitdacht in zijn eeuwige wijsheid, die ze schiep door zijn almach-
tigheid, en die, toen die wereld aan Hem ontzonk, en Hem betwist werd,
ze door zijn veelvuldige wijsheid voor wankelen behoedde, en herschiep
na ze eens geschapen te hebben, om ze alsdan eeuwiglijk te stellen tot
het schouwtooneel van zijn genade en zijn glorie.
INHOUD.
HOOFDST. BLADZ.
I. Inleiding 1
II. Het uitgangspunt van het leerstuk 7
III. Het Noachietisch Verbond niet particulier 15
IV. De geestelijke en de zakelijke beteekenis van het Noachietisch Verbond ... 21
V. De zegeningen van het Noachietisch Verbond 29
VI. De ordinantiën van het Noachietisch Verbond 87
VII. De bescherming van 's menschen leven 44
VIII. De instelling van de doodstraf 51
IX. De instelling van de doodstraf. (Vervolg) 59
X. De instelling van de doodstraf. (Vervolg) 66
XI. Instelling van het Overheidsgezag 74
XII. Een nieuwe bedeeling 81
XIII. Van Noach terug op het Paradijs . . 89
XIV. Het paradijs-verhaal historie 96
XV. De staat der rechtheid 104
XVI. De oorspronkelijke levensduur 111
XVII. De Boom des Levens 119
XVIII. Natuurlijk of bovennatuurlijk? 127
XIX. Het sluitstuk der schepping l-:i4
XX. Volkomene gaafheid lil
XXI. Oorspronkelijke gerechtigheid 148
XXII. De Consciëntie en het Werkverbond 156
XXIII. Uitgangspunt van verdere ontwikkeling 163
XXIV. De Paradijstaai 171
XXV. Het proefgebod 179
XXVI. Als God zijn. 186
XXVII. Kennen als zelf keuren 194
XXVIII. Den dood sterven 201
XXIX. Te dien dage 209
XXX. Vormen van genade 217
XXXI. Doem en genade 224
XXXII. Het zetten van vijandschap 281
XXXIII. Herschepping 239
XXXIV. Het bederf gestuit in 't hart i^46
XXXV. Het bederf gestuit in 't lichaam 254
XXXVI. Het bederf gestuit in de natuur 261
XXXVII. Van het Paradijs tot op den Zondvloed 269
XXXVIII. Van het Paradijs tot op den Zondvloed. (Vervolg.) 276
XXXIX. De Zondvloed oordeel en genadedaad 284
XL. Na den Zondvloed 291
INHOUD.
HOOFDST. BLADZ.
XLI. Babels torenbouw 298
XLII. De spraakverwarring , 305
XLIII. Abrahams roeping universalistisch 312
XLIV. Abrahams historie 320
XLV. Abraham en Melchizedek 327
XL VI. Het isolement slechts tusschenbedrijf 334
XLVII. De groote verborgenheid 341
XL VIII. Geen oase in de woestijn 349
XLIX. Symbool en Type 356
L. Israël om de volkeren 364
LI. Jehova en de Volkeren 372
Lil. De Messias en Israël 380
LUL Het licht in de duisternis 388
LIV. De Dooper 396
LV. De vonkskens in de Heidenwereld 404
LVI. De vonkskens gedoofd. . . ., 411
LVII. Der Heidenen voorkeur 418
LVIII. Doorwerking van het verderf 425
LIX. Doorwerking naar vaste wet 432
LX. Het proces der zonde 439
LXI. De eindbeslissing 447
LXII. Blijvende winste 464
LXIII. Vrucht voor eeuwig 462
LXIV. Samenhang tusschen dit en het toekomende leven 470
LXV. Verwantschap tusschen dit en het eeuwige leven 478
LX VI. Aansluiting van het leven hier aan het leven hier namaals 486
LXVII. Terugblik 494