Skip to main content

Full text of "De gemeene gratie"

See other formats


LIBRARYOFPRINCETON 


MAR    1  1   2010 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


KUYPER  BT761  -K89  1902b 
Kuyper,  Abraham,  1837-1920 
Gemeene  gratie  / 


^/.Vd 


DE  GEMEENE  GRATIE. 


Premie-Exemplaar. 


DE  GEMEENE  GRATIE. 


DOOll 


DR  A.  KUYPER 


ÜBRARYÖFPRINCETON 


üAlLll,iQl, 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


EERSTE   DEEL. 
HET  GESCHIEDKUNDIG  GEDEELTE. 


VFREOERIKSTRAAT. 


LET  DEN.    —   D.    D  O  N  N  E  R. 
iy02. 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

Princeton  Theological  Seminary  Library 


http://www.archive.org/details/degemeenegratie01kuyp 


VOORWOORD. 


Geen  grooter  schade  leed  het  Gereformeerde  beginsel,  dan  door  de 
gebrekkige  ontwikkeling  van  het  leerstuk  der  Gemeene  Gratie.  Oorlog  voor 
het  behoud  van  de  met  moeite  gewonnen  positie,  een  rustelooze  oorlog  met 
de  pen  en  met  het  zwaard,  was  hier  oorzaak  van.  Reeds  de  ivorsteling 
om.  zich  aan  het  kerkelijk  monopolie  van  Rome  te  onttrekken  eischte  in 
Frankrijk,  in  de  Nederlanden  en  in  Schotland  zoo  ongelooflijke  inspan- 
ning; en  daarbij  kwam  voor  West-Europa,  de  Doopersche  zij-beweging, 
voor  Noord-  en  Oost-Europa  de  soms  zeer  felle  tegenstand  van  Luthersche 
zijde,  en  op  eigen  bodem  de  Arminiaansche  en  Erastiaansche  woeling.  Zoo 
is  het  Gereformeerde  kerkelijk,  staatkundig  en  wetenschappelijk  leven  reeds 
in  de  eerste  decenniën  na  zijn  wondersnel  opbloeien,  hard  in  het  gedrang 
gekomen,  en  toen  de  Gereformeerden  in  de  Nederlanden  en  in  Schotland 
ten  slotte  door  kloeken  weerstand  hun  bestaansvrijheid  verzekerd  hadden, 
was  hun  beste  kracht  uitgeput  en  sloop  met  den  gewonnen  welstand  een 
weelde  in,  die  hen  ontfnande  en  hun  den  zin  ontnatn  voor  het  ideaal. 
Aldus  verklaart  het  zich,  hoe  alle  dogmatische  kracht  zich  eerst  .saam- 
trok  op  eindelooze  polemiek,  en  daarna  verliep  in  mat  herkauwen. 

Van  dogmatische  ontwikkeling  is  na  1650  noch  in  Zwitserland,  noch  in 
de  Nederlanden,  noch  in  Schotland  sprake  meer.  Niet  één  oorspronkelijk 
talent  is  op  leerstellig  gebied  na  de  eerste  bloeiperiode  meer  opgestaan. 
De  eens  zoo  frissche  stroom-  van  het  Gereformeerde  denken  op  godgeleerd- 
gebied  verzandt.  Wat  eerst  breed,  en  ruim  was  anngevat  krimpt  saam 
in  enghartig,  echt  Byzantijnsch  napluizen,  en  dat  dorre  napluizen  mist 
zelfs  de  veerkracht  om  op  den  wortel  der  Gereformeerde  gedachte  terug 
te  gaan.  In  zijn  bekrompenheid  pluist  men  al  voort  aan  de  laatstelijk 
tegen  het  Arminianisme  gevoerde  polemiek,  en  merkt  ternauwernood  iets 
van  de  nieuwe  tegenstellingen  die  opkomen.  Zoo  ging  het  verband  met 
het  verleden  te  loor  en  raakte  men  buiten  de  geestesbeweging  van  zijn 
tijd.  Van  invloed  geoefend  op  dien  tijd  kon  deswege  geen  sprake  meer 
zijn.  Het  werd  een  zich  opsluiten  in  engen  kring,  een  zich  stellen  buiten 
de  machtige  levensbeweging,  onderwijl  de  dorheid  van  het  haarkloven  in 
eigen    boezem   reactie    in   het   gemoed-  wakker  riep,   en  in  allerlei  secte 


VOOB  WOORD. 

de   niet   langer   te   bezweren   tegenzin   tegen   al  zulke  intellectualistische 
schriftgeleerdheid  versplinterde  wat  in  de  16'^''  eeuw  één  was. 

Thans  is  hierin,  althans  ten  onzent  een  keer  gekomen.  Historisch  onder- 
zoek naar  het  Gereformeerde  levensbeginsel  ontwaakte,  en  zoo  ontdekte 
men  de  heugelijke  waarheid,  dat  de  Gereformeerden  in  hun  oorspronke- 
lijken  aanloop  beginselen  op  den  voorgrond  hadden  geschoven,  die  breed 
en  logisch  ontwikkeld,  van  zelf  het  aanzijn  gaven  aan  een  alomvattende 
levens-  en  wereldbeschouwing,  die  elasticiteit  te  over  bezat,  om  ook  in  deze 
eeuw  onze  bewuste  positie  in  het  midden  van  het  thans  levend  geslacht 
te  bepalen.  Wat  eerst  alleen  historische  waardij  scheen  te  bieden,  verkreeg 
dusdoende  beteekenis  voor  het  heden  in  hooge  actualiteit.  Op  den  voor- 
grond drong  zich  daarbij  de  vraag,  in  welke  verhouding  het  Christelijke 
leven,  gelijk  wij  dit  verstonden,  zich  tot  het  leven  der  wereld  in  al  zijn 
uitingen  en  schakeeringen  had  te  plaatsen,  en  op  wat  wijs  onze  invloed 
op  het  algemeene  leven,  die  eens  zoo  vér  reikte,  en  sinds  zoo  jammerlijk 
te  loor  ging,  herstelbaar  was.  Het  antwoord  op  die  vraag  mocht  niet  uit 
loven  en  bieden  opkomen,  maar  moest  ontleend  worden  aan  het  Gerefor- 
meerde beginsel  zelf,  d.  w.  z.  er  moest  worden  onderzocht,  welke  scheppende 
gedachte  oorspronkelijk  voor  de  Gereformeerden,  zoo  theoretisch  als  prac- 
tisch,  hun  verhouding  tot  hst  buiten- Christelijke  leven  beheer scht  had. 
Alle  Doopersche  secte  had  zich  stelselmatig  geïsoleerd;  in  tegenstelling  hier- 
mede hadden  de  Gereformeerden  de  apostolische  gedachte  van  „alles  is 
het  uwe  en  gij  zijt  van  Christus"  tot  richtsnoer  gekozen,  en  zich  welbewust, 
met  ongemeen  talent,  en  met  alles  overwinnende  veerkracht  op  het  volle 
menschelijk  leven,  in  het  midden  van  de  woeling  der  volkeren,  geworpen. 
Deze  in  de  historie  van  heel  West-Europa  scherp  geteekende  karaktertrek 
kon  niet  toevallig  zijn.  Deze  karaktertrek  moest  zijn  verklaring  in  een 
alles  beheerschende  grondovertuiging  vinden,  en  onderzocht  moest  derhalve 
welke  die  leidende  grondgedachte  was. 

Bij  dit  onderzoek  bleek  al  spoedig  met  onbetwistbare  duidelijkheid,  dat 
deze  grondgedachte  bloot  lag  in  het  leerstuk  der  Gemeene  Gratie,  recht- 
streeks afgeleid  uit  de  Souver einiteit  des  Heeren,  die  voor  alle  Gerefor- 
meerde denken  de  wortelovertuiging  is  en  blijft.  Is  God  Souverein  dan 
moet  zijn  heerschappij  over  alle  leven  gaan,  en  kan  zij  niet  binnen  de 
kerkwanden  of  der  Christenen  kring  besloten  zijn.  De  buit  en- Christelijke 
wereld  is  niet  aan  satan,  is  niet  aan  den  gevallen  mensch,  is  niet  aan  het 
toeval  overgelaten.  Gods  Souver  einiteit  is  ook  in  dat  ongedoopte  wereld- 
leven  groot  en  alles  beheerschend,  en  daarom  kan  Christus'  kerk  op  aarde, 
daarom  kan  Gods  kind  zich  niet  kortweg  uit  dit  leven  terugtrekken.  Werkt 
zijn  God  in  die  wereld,  dan  moet  in  die  wereld  ook  zijn  hand  aan  den 
ploeg  worden  geslagen,  en  moet  ook  daarin  de  Naam  des  Heeren  worden 
verheerlijkt. 


VOOBWOORD. 

Zoo  kwam  mitsdien  alles  aan  op  een  doen  herleven  van  de  rijke  grond- 
gedachte die  in  het  leerstuk  der  Gemeene  Gratie  belichaam,d  was. 

Tot  scherpe  formuleering  van  dit  leerstuk  zal  het  eerst  later  kunnen 
komen.  Wat  allereerst  geschieden  moest,  was,  dat  alle  historische  en 
leerstellige  stof  die  op  dit  leerstuk  betrekking  heeft,  met  eenige  zorg 
werd  bijeenverzameld,  en  onder  de  heerschappij  van  het  beginsel  ge- 
ordend. Van  die  taak  poogde  ik  tnij  in  het  werk  over  de  Gemeene  Gratie, 
dat  hiermede  aan  de  Gereform,eerde  kerken  in  alle  landen  wordt  aan- 
geboden, naar  vermogen  te  kweten.  Volledigheid,  en  goede  ordening  der 
stof  was  hier  hoofdzaak.  Het  moest  blijken  van  wat  verre  strekking  voor 
geheel  het  leven  deze  Gereformeerde  grond  overtuiging  was.  Ik  deelde 
daarom  de  stof  in  drie  deelen.  Eerst  moest  voorwerpelijk  de  Gemeene 
Gratie  in  haar  opkomst  en  werking  getoond.  Daarna  moest  op  dit  voor- 
werp zich  het  godgeleerde  denken  richten,  en  leerstellig  worden  toegelicht 
wat  eerst  zakelijk  als  bestaande  was  aangewezen.  En  eindelijk  moest  in 
het  derde  of  practische  deel  de  beteekenis  van  dit  leerstuk  voor  het  leven 
aan  het  licht  treden. 

Zoowel  het  geestelijk  als  het  kerkelijk  isolement  is  anti-Gereformeerd, 
en  dan  alleen  zal  dit  werk  het  door  mij  beoogde  doel  treffen,  zoo  het  dit 
isolement  breekt,  zonder,  wat  God  verhoede,  ook  maar  iemand  te  verleiden 
tot  een  zich  verliezen  in  die  wereld,  die  niet  hem,  maar  die  hij  in  de 
kracht  Gods  beheer schen  m,oet. 

1  Augustus  1902.  KUYPER. 


VAN  DE  GEMEENE  GRATIE. 


EERSTE  GEDEELTE. 

HET  GESCHIEDKUNDIGE  DEEL. 

I. 

Inleiding:. 


Toen    de    lankmoedigheid    Gods    eenmaal    verwachtte,    in 
de  dagen  van  Noach.  1  Petb.   3  :  20a. 


De  eerste  roepstem,  die  De  Heraut,  bij  zijn  verschijnen  in  1878,  door 
het  land  deed  weerkhnken,  betuigde  aan  ons  volk  opnieuw  de  Calvinis- 
tische belijdenis  onzer  vaderen:  dat  de  genade  particulier  is.  Van  dat 
punt  uit  is  toen  de  strijd  voor  de  eereherstelling  der  Gereformeerde 
waarheid  aangebonden,  en  met  dank  aan  Hem,  wien  alleen  de  eere  zij, 
mag  thans,  na  drie  lustra,  bew^eerd,  dat  die  strijd  doel  trof.  Dat  hoofd- 
bolwerk  onzer  verdediging,  toen  nog  zoo  bedreigd,  ligt  thans  weer  veilig. 
Een  doel  vooral  daardoor  bereikt,  dat  we  van  meet  af  het  middelpunt 
onzer  Gereformeerde  belijdenis,  t.  w.  het  particulier  karakter  der  genade, 
zijn  vereischten  achtergrond  deden  vinden,  eerst  vlak  er  achter,  m  de 
Verhondsleer,  en  daarachter  weer  in  de  Gemeene  gratie.   . 

Ge  hebt  met  den  enkelen  mensch  te  doen,  met  den  te  zaligen  persoon, 
met  den  eenling  die  ter  heerlijkheid  ingaat;  en  bij  dien  eenling,  als  kind 
van  God,  kunt  ge  de  gouden  schalmen  des  heils  niet  om  de  ziel  slaan, 
tenzij  die  gouden  keten  tot  hem  neerdaalt  uit  persoonlijke,  vrijmachtige 
Verkiezing.  Daarom  blijft  de  souvereine  vrijmacht  Gods  die  verkiest  dien 
Hij  wil,  en  verwerpt  dengene  wiens  Hij  zich  niet  ontfermt,  het  hart  der 
kerk,  het  cor  ecclesiae,  dat  de  Gereformeerde  kerken  tot  aan  de  weder- 
komst des  Heeren  zuUen  vasthouden,  op  straffe  van  zelfs  vóór  het  Mara- 
natha  van  deze  aarde  te  verdwijnen.  Dit  is  en  blijft  deswege  het  middel- 
1.  1 


INLEIDING. 

punt  onzer  belijdenis,  de  betuiging,  die  we  op  gezag  van  Gods  Woord, 
bezegeld  door  persoonlijke  ervaring,  voor  aller  oor  uitroepen,  dat  de  genade 
particulier  is. 

Maar  datzelfde  kind  van  God  is  nog  iets  anders  dan  een  eenling  en  een 
persoon  op  zichzelf.  Hij  is  ook  opgenomen  in  een  gemeenschap,  lid  van 
een  lichaam,  deelgenoot  in  een  kring,  besloten  in  een  organisme,  en  die 
waarheid  is  het,  die  de  leer  der  Verbonden  op  den  voorgrond  stelt  en 
weer  tot  haar  recht  doet  komen.  Zonder  de  leer  van  het  Verbond  is  de 
leer  der  Verkiezing  verminkt,  en  het  harde,  bange  gemis  aan  geloofs- 
verzekerdheid  is  de  gerechte  straf,  die  deze  verminking  van  de  waarheid 
Gods  achtervolgt.  De  Verkiezing  alleen,  afgescheiden  van  de  beüjdenis  des 
Verbonds,  poogt  den  Heiligen  Geest  te  grijpen,  zonder  den  Zoon  te  eeren, 
en  de  derde  Persoon  in  het  Drieëenig  Wezen  laat  die  eereschending  van 
den  tweeden  Persoon  niet  toe.  De  Christus  zelf  betuigde:  de  Heilige  Geest 
„zal  het  uit  het  mijne  nemen  en  het  u  verkondigen",  en  zoo  ge  u  vermeet 
deze  Goddelijke  ordinantie  te  verkeeren,  kunt  ge  den  pijnlijken  ernst  niet 
ontgaan,  waarmee  die  onwrikbare  ordinantie  zich  in  uw  zielsbenauwdheid 
wreekt.  Daarom  komt  de  vrijmachtige  persoonlijke  Verkiezing  in  de  Heilige 
Schrift  nooit  anders  voor  dan  met  den  achtergrond  der  Verbonds  genade. 
De  enkele,  de  eenling  moet  zich  ingeschakeld  weten  in  de  gemeenschap 
der  heiligen.  Persoonlijk  zijn  we  verkoren,  maar  ook  saam  ranken  in  den 
éénen  Wijnstok,  leden  van  hetzelfde  Lichaam.  En  daarom  wordt  de  be- 
lijdenis van  de  particuHere,  de  persoonlijke  genade  onwaar  en  onschriftuur- 
lijk,  tenzij  ze  tot  achtergrond  hebbe  de  leer  der   Verbonden. 

Doch  ook  hierbij  blijft  het  niet. 

Ook  het  Verbond  Gods  in  den  Middelaar  heeft  op  zijn  beurt  weer  een 
achtergrond  in  het  werk  der  oorspronkelijke  Schepping,  in  het  bestaan 
der  wereld,  en  in  het  leven  van  ons  m,enschelijk  geslacht.  De  kinderen 
Gods  als  eenlingen  behooren  tot  de  gemeenschap  der  heiligen,  maar  ook 
die  gemeenschap  der  heiligen  bestaat  uit  kinderen  der  menschen,  die  uit 
een  vrouw,  door  den  wil  des  mans,  geboren,  en  hierdoor  ingeweven  en 
ingeschakeld  zijn  in  heel  dat  leven  der  menschen,  dat  in  het  Paradijs  zijn 
oorsprong  nam,  en  ook  na  den  afv^al  van  God,  in  misvormde  gestalte,  wordt 
voortgezet.  Noch  uw  verkiezing  noch  uw  aanhoorigheid  tot  de  gemeenschap 
der  heiligen,  vernietigt  in  u  den  mensch,  of  heft  het  leven  in  huisgezin, 
vaderland  en  wereld  voor  u  op.  Er  zijn  dus  niet  twee,  maar  drie  stukken, 
waarmee  ge  hier  rekenen  zult.  Ten  eerste  uw  persoonlijk  leven,  ten  tweede 
uw  ingelijfd  zijn  in  het  Lichaam  van  Christus,  en  ten  derde  uw  bestaan 
als  mensch,  d.  i.  uw  opkomen  door  menschelijke  geboorte,  uw  lid  zijn  van 
het  menschelijk  geslacht.  Drie  stukken,  die  onze  Heidelbergsche  Catechis- 
mus, als  uitstraling  van  Gods  Drieëenig  Wezen,  aldus  onderscheidt:  Ten 
eerste:  Van   God  den  Heiligen   Geest,  en  onze  Heiligmaking.  Dat  is  het 


INLEIDING. 


streng  persoonlijke  in  de  toebrengiiig  van  Gods  kind.  Eerst  in  die  heilig- 
making wordt  hem  zijn  persoonlijke  verkiezing  tot  zekerheid.  Ten  tweede : 
Van  God  den  Zoon,  en  onze  Verlossing.  Dat  is  de  belijdenis  van  het 
Genadeverhond,  van  het  Hoofd  des  Lichaams,  van  het  ééne  bloed,  waarin 
alle  verzoerdng  is.  Maar  ook  ten  derde:  Van  God  den  Vader,  en  onze 
Schepping.  Dat  is  onze  oorsprong  uit  het  Paradijs,  ons  opgekomen  zijn  uit 
het  natuurlijk  leven,  ons  ingeschakeld  zijn  als  menschen  in  het  leven  van 
ons  menschelijk  geslacht. 

Natuurlijk  neemt  de  Catechismus  de  orde,  de  opeenvolging,  hier  om- 
gekeerd, omdat  het  met  onze  Schepping  begon;  en  alzoo  tevens  naar  de 
heilige  orde  in  het  Goddelijk  Wezen:  Eerst  de  Vader,  uit  dien  Vader  de 
Zoon  eeuwiglijk  gegenereerd,  en  van  Vader  en  Zoon  de  Heilige  Geest  van 
eeuwigheid  uitgaande.  En  zoo  werd  het  dan,  eerst  van  onze  schepping, 
daarna  van  onze  verlossing,  en  ten  slotte  eerst  van  onze  heiligmaking. 
Maar  voor  het  besef  van  Gods  kind,  dat  in  zich  zelven  inkeert,  en  nadenkt 
over  het  verloop  van  zijn  zielsleven,  en  deswege  afrekent  van  het  punt, 
waarop  hij  nu  staat,  is  de  gang  dien  de  bevinding  en  herinnering  neemt, 
juist  omgekeerd.  Hij  bekent  God  den  Heiligen  Geest,  die  hem  van  zijn 
persoonlijke  verkiezing  verzekert,  en  alzoo  bekennen  doet  dat  de  genade 
particulier  is.  Die  geloofsverzekerdheid  echter  vindt  hij  niet  dan  in  den 
Christus,  zich  nu  wetende  een  hd  van  het  Lichaam,  in  de  gemeenschap 
der  heiligen,  en  alzoo  gaat  de  heerhjkheid  van  het  Verhond  voor  hem  op. 
Maar  ook  daarbij  blijft  hij  niet  staan.  Over  dat  verbond  ziet  hij  achter- 
waarts op  zijn  oorsprong,  op  zijn  geboorte,  op  zijn  afkomst,  op  de  wereld 
terug,  waarin  hij  als  mensch  onder  de  menschen  omwandelt,  en  zoo  komt 
hij  tot  die  derde  belijdenis,  niet  alleen  dat  de  genade  particuher  is,  en  dat 
die  particuhere  genade  in  de  banden  des  Verbonds  ligt  ingewikkeld,  maar 
ook  dat  zijn  God  tot  voor  zijn  schepping  en  tot  achter  zijn  scheppmg  is, 
en  dat  hij  kunstiglijk  en  wonderlijk  door  de  eigen  hand  van  zijn  God  in 
zijns  moeders  ingewand  is  geborduurd.  Dat  is  God  den  Vader  belijden; 
en  met  voller  toon  dan  ooit,  weerklinkt  nu  het  roemende  geloof  van  zijn 
lippen :  „Ik  ben  verkoren,  ik  ben  in  Christus,  en  daarom  geloof  ik,  nu  eerst 
diep  en  vol,  in  God  den  Vader,  den  Almachtige,  Schepper  des  hemels  en 
der  aarde.  Schepper  ook  van  mijn  wezen,  naar  hchaam  en  naar  ziel." 


Doch  hier  juist  schort  iets. 

Tusschen  de  Scheppingsheerlijkheid  in  het  Paradi.js,  en  zijn  eigen  ge- 
boorte, ligt  de  afval,  en  zoo  rust  op  die  wereld,  en  op  dat  menschehjk 
leven  in  die  wereld,  en  op  zijn  eigen  aanhoorigheid  tot  die  van  God  ver- 
vreemde wereld,  een  schaduwe  als  des  doods.  De  lijn  der  genade  schijnt 
afgebroken.   Die  genade  is  particulier  in  zijn  persoonlijke  Verkiezing;  die 


INLEIDING. 


genade  is  organisch  werkend  in  het  Verhond;  maar  die  genade  stuit  in 
het  derde  stuk  op  het  verbroken  en  geschonden  Scheppingswerk.  De  lijn 
schijnt  niet  door  te  loopen.  En  daarom  nu  moet  zich,  niet  alleen  achter 
de  particuliere  genade  de  Yerhondsgenade,  maar  ook  achter  die  Verbonds^ 
o-enade  nog  weer  ter  derde  instantie  de  algemeene  genade  komen  uit- 
breiden. Drie  uitstralmgen  alzoo  van  de  genade  Gods:  een  genade  die  u 
persoonlijk  geldt,  een  genade  die  u  met  al  Gods  heiligen  in  het  Verbond 
gemeen  is,  maar  ook  in  de  derde  plaats  een  genade  Gods  die  u,  als 
mensch,  gemeen  is  met  alle  menschen.  Eerst  zoo  blijft  er  niets  of  het 
geeft  Gode  eere.  Uw  persoonlijke  zaligheid  louter  vrucht  van  vrijmachtige 
genade.  Uw  bloeien  als  rank,  met  de  heihge  ranken,  op  den  Wijnstok, 
door  niets  dan  vrijmachtige  genade  u  toegekomen.  Maar  nu  ook  uw  op- 
komen in  dat  heil  als  mensch,  krachtens  uw  afkomst,  door  uw  geboorte 
en  heel  uw  menschelijk  leven,  een  gave,  een  gifte,  een  uitwerking  van 
dieselfde  genade  uws  Gods.  Niet  bij  uw  gelootsverzekering,  niet  bij  de 
doorbreking  van  uw  geloof,  zelfs  niet  bij  de  inschepping  van  het  geloofs- 
vermogen  in  uw  ziel  staan  blijven,  maar  ook  achter  bekeering  en  weder- 
geboorte tot  in  uw  natuurlijke  geboorte  teruggaan,  om  ja,  eigen  zonde  en 
de  schuld,  de  doodschuld  van  uw  geslacht  te  beweenen,  maar  toch,  om 
ook  in  diezelfde  geboorte  groot  te  maken  de  genade  uws  Gods.  Drie  keur- 
steenen  van  genade  alzoo.  De  ééne  geheel  persoonlijk,  de  witte  keursteen, 
waarop  een  naam  gegraveerd  staat,  die  alleen  Gode  en  uzelven  bekend 
is.  Dat  is  de  gansch  particuliere  genade.  De  tweede  een  keursteen  van 
Yerhondsgenade,  een  zahg  goed  u  gemeen  met  al  Gods  kinderen.  En  de 
derde  een  keursteen  van  algemeene  menschelijke  genade,  u  omdat  gij  kind 
des  menschen  zijt  toegekomen,  en  u,  niet  alleen  met  al  Gods  kinderen, 
maar  met  alle  kinderen  der  menschen  gemeen. 


Van  dit  derde  stuk  zal  deze  nieuwe  artikelenreeks  handelen,  om  alzoo 
de  beide  vroegere  reeksen  over  de  Particuliere  genade,  en  de  leer  der 
Verhonden,  aan  te  vullen.  Eerst  als  èn  de  Particuliere,  èn  de  Verhonds-, 
èn  de  Algemeene  genade,  in  wezen,  strekking  en  samenhang  doorzien  zijn, 
vindt  uw  naar  eenheid  zoekend  denken  rust.  Dat  we  desniettemin  de  uit- 
drukking: algemeene  genade  meden,  en  „gemeene  gratie",  d.  i.  „gratia 
communis",  boven  deze  reeks  als  titel  schreven,  is  ter  afsnijding  van  mis- 
verstand. Zoo  licht  toch  kon  het  vermoeden  insluipen,  alsof  we  nu  toch 
weer  bedoelden,  dat  de  genade  aller  was,  en  alzoo  het  vaste  fundament, 
dat  de  genade  particulier  is,  weer  poogden  los  te  wrikken.  Er  wordt  van 
dat  „algemeene"  genade  zoo  licht  misbruik  gemaakt,  alsof  er  zaligmakende 
genade  meê  bedoeld  ware,  en  dat  is  toch  volstrekt  niet  het  geval.  „Zalig- 
makend"  m   volstrekten  zin  is  alleen  de  particuhere,  persoonlijke  genade, 


INLEIDING. 

en  zelfs  aan  de  Verbondsgenade  komt  deze  eerenaam  niet  dan  met  zeker 
voorbehoud  toe.  Doch  waar  de  Verbondsgenade  althans  nog  zahgmakend 
van  natuur  en  strekking  is,  mag  zelfs  dit  niet  eens  van  de  algemeene 
genade  v\^orden  uitgesproken.  Om  dit  kras  en  scherp  te  doen  uitkomen, 
2ij  hier  aanstonds  opgemerkt,  dat  tot  op  zekere  hoogte  ook  de  dieren  in 
de  „algemeene  genade"  deelen.  Zie  het  maar  in  Gen.  9 : 9  en  10.  De  alge- 
meene genade  is,  met  verschil  van  graad,  het  deel  van  alle  menschen,  ook 
van  de  verst  afgedoolden,  in  hun  consciëntie  geiieel  toegeschroeiden,  en 
voor  eeuw^ig  verlorenen.  Ze  draagt  op  zichzelve  geen  enkele  zaligmakende 
kiem  in  zich,  en  is  daarom  van  een  geheel  andere  natuur  dan  de  particu- 
liere of  de  Verbondsgenade.  En  daar  dit  nu,  bij  het  spreken  van  „alge- 
meene genade"  vaak  uit  het  oog  wordt  verloren,  scheen  het,  ter  voorkoming 
van  misverstand  en  verwarring  veiliger,  om  in  den  titel  de  anders  wel  wat 
verouderde  uitdrukkingswijze  te  doen  herleven,  en  het  communis  gratia 
der  eens  Latijn  sprekende  godgeleerden,  over  te  zetten  door:  Van  de 
gemeene  gratie. 


Dat  dit  onderwerp  voor  de  behandeling  eigenaardige  moeilijkheden  op- 
levert, weet  de  kemier,  en  heeft  zijn  gereede  oorzaak.  Dit  onderwerp 
genoot  namelijk  oudtijds  nimmer  de  eere  eener  afzonderlijke  behandeling. 
Onder  de  verschillende  hoofddeelen  waarin  men  de  leerstelhge  Godgeleerd- 
heid placht  in  te  deelen,  was  er  geen  met  dit  opschrift.  Men  handelde  van 
de  Heihge  Schriftuur,  van  God,  van  de  Besluiten,  van  de  Schepping,  van 
de  Zonde,  van  den  Christus,  van  de  Verlossing,  van  de  Kerk,  van  de  Sacra- 
menten, van  de  Overheid  en  van  de  Laatste  dingen,  maar  een  afzonderlijk 
hoofddeel  dat  van  de  algetneene  genade,  of  de  gemeene  gratie  handelde, 
kwam  niet  voor.  En  toen,  op  Calvijns  voetspoor,  vooral  de  aandacht  der 
Gereformeerde  godgeleerden  meer  bijzonderlijk  op  dit  uiterst  belangrijke 
onderwerp  gevestigd  werd,  hebben  ze  er  de  hoofdtrekken  wel  van  uit- 
gewerkt, maar  zonder  er  een  afzonderlijk  hoofdstuk  van  te  maken.  Meest 
bespraken  ze  het  nog  bij  de  „deugden  der  Heidenen,"  de  „burgerlijke 
gerechtigheid,"  de  „natuurlijke  Godskennis"  enz. ;  maar  zonder  ooit  al  de 
verschillende  stukken,  die  tot  dit  onderwerp  behooren,  in  ééne  ordelijke, 
saamhangende  bespreking  saam  te  vatten.  Ook  onze  Catechismus  handelt 
er  niet  afzonderlijk  van,  en  dit  belette  weer,  dat  in  E  Voto  deze  „gemeene 
gratie"  in  een  eigen  groep  artikelen  kon  worden  afgedaan.  Al  is  dan  ook 
sinds  1878  telkens  en  gedurig  door  ons  op  deze  „gemeene  gratie"  gewe- 
zen, en  al  namen  we  met  dankzegging  en  belangstelUng  kennis  van  de 
welgestoffeerde  redevoering  over  „de  Algemeene  Genade"  in  1894  door 
Dr.  Bavinck  uitgegeven,  in  samenhang  behandeld  en  eenigszins  vol- 
ledig uiteengezet,  is  dit  gewichtig  onderwerp  dusver  nog  niet.  Ons  blijft 


6  INLEIDING. 

dus  niet  anders  over,  dan  ditmaal  onzen  eigen  weg  te  banen,  allerminst 
met  de  pretentie,  alsof  hiermee  dit  stuk  der  Dogmatiek  voorgoed  zou 
worden  afgedaan;  maar  om,  wijl  dit  onderwerp  zoo  diep  in  het  leven  en 
in  onze  tegenwoordige  worstelingen  ingrijpt,  althans  een  eerste  proeve  van 
behandehng  te  leveren,  die  later  tot  meer  uitgewerkte  en  afgeronde  leer- 
stelhge  behandeling  zal  kunnen  leiden. 


Onder  de  „deugden  Gods"  is  het  zijne  „lankmoedigheid"  die  in  deze 
„gemeene  gratie"  wel  niet  wordt  uitgeput,  maar  toch  op  aangrijpende 
wijze  verheerlijkt  wordt.  Gods  heiligheid  en  majesteit  reageert  tegen  alle 
zonde,  niet  slechts  ten  deele,  maar  volstrektelijk,  in  den  meest  absoluten 
zin.  Ging  nu  dit  inwerken  van  Gods  heiligheid  tegen  de  zonde  op  staanden 
voet,  voetstoots,  in  al  zijn  verschrikkelijkheid  door,  zoo  zou  er  geen  „ge- 
meene gratie"  zijn.  Maar  nu  is  de  Heere  onze  God,  niet  enkel  heilig,  maar 
in  zijn  heiligheid  tevens  lankmoedig,  en  het  is  uit  die  „lankmoedigheid" 
waarmee  het  Goddelijk  geduld  van  den  Almachtige  de  zonde  tijdelijk  ver- 
draagt, dat  „de  gemeene  gratie"  geboren  werd. 

Calvijn  heeft  in  zijn  Institutie  II.  c.  3  §  3  de  diepe  gedachte  dezer 
„gemeene  gratie"  het  klaarst  uitgesproken,  toen  hij  de  vraag  beantwoordde, 
op  wat  wijs  we  het  feit  te  verklaren  hadden,  dat  bij  Heidenen  en  ongeloo- 
vigen  zoo  vaak  in  hooge  mate  rechtschapenheid  en  nobele  zin  uitblonk. 
De  meesten,  die  zich  hierover  uitlieten,  deden  het  steeds  voorkomen,  alsof 
dit  feit  bewijs  leverde  tegen  de  diepe  en  volstrekte  verdorvenheid,  waarin 
onze  menschelijke  natuur  door  de  zonde  verzonken  was.  „Ge  lastert,  zoo 
riepen  ze,  onze  menschelijke  natuur,  zoo  ge  belijdt  dat  we  door  de  zonde 
geneigd  zijn  tot  alle  kwaad  en  tot  alle  goed  onmachtig.  Die  vele  uit- 
nemende Heidenen,  die  Christus  niet  kennen,  en  toch  ons  vaak  beschamen, 
bemjzen  het  tegendeel.  En  ook  de  ongeloovigen,  die  in  öns  midden  ver- 
keeren,  gaan  vaak  menig  kind  van  God  in  stille,  ernstige  plichtsbetrachting 
voor."  En  hiertegen  nu  kwam  Calvijn  op.  Dit  zou,  ja,  zoo  zijn,  indien  zulke 
maimen  uit  zichzelf  zoodanig  waren.  Maar  juist  dit  moet  tegengesproken, 
en  de  verklaring  veeleer  hierin  gezocht,  dat  er  „te  midden  van  het  alge- 
meen verderf  zekere  gemeene  gratie  of  genade  werkt,  die  de  booze  natuur 
wel  niet  reinigt,  maar  binnen  in  den  mensch  het  uitbreken  belet";  iets 
wat  hij  in  de  eerste  Franschc  uitgave  reeds  aldus  uitdrukte:  „Nous  avons 
a  considérer,  qu'en  la  corruption  universelle,  dont  nous  avons  parlé,  la 
grace  de  Dieu  a  quelque  lieu,  non  pas  pour  amender  la  perversité  de  la 
nature,  mais  pour  la  reprimer  et  restraindre  au  dedans".  De  latere  La- 
tijnsciie  uitdrukking  is  korter  en  krachtiger:  gratia,  non  quae  Ulam  pur g et, 
sed  intus  cohiheat.  Iets  wat  hij  aan  het  slot  van  §  3  nog  scherper  her- 
haalt: „De  verdorvenheid  onzer  natuur  toomt  God  door  zijn  Voorzienigheid 


INLEIDING. 

ZÓÓ  in,   dat  ze  niet  tot  de  daad  kan  uitbreken;  maar  zonder  ze  inwendig 
te  zuiveren." 

Hier  nu  ligt  de  wortel  van  de  leer  der  „gemeene  gratie",  en  tevens  de 
verklaring,  waarom  ze  een  zoo  onmisbaar  stuk  der  Gereformeerde  belijdenis 
uitmaakt.  Ze  is  niet  opgekomen  uit  wijsgeerige  verzinning,  maar  uit  de 
belijdenis  van  het  doodelijk  karakter  der  zonde.  Aan  dat  doodelijk  karakter 
der  zonde  hebben  onze  Gereformeerde  vaderen  steeds  vastgehouden.  „Van 
nature  dood  door  de  zonde  en  de  misdaden"  bleef  aller  getuigenis.  Maar 
schijnbaar  klopte  dit  niet  op  de  werkelijkheid.  Er  was  in  die  zondige 
wereld,  ook  buiten  de  kerk,  zooveel  schoons,  zooveel  eerbiedwaardigs,  zoo- 
veel dat  tot  jaloerschheid  verwekte.  Dit  stelde  voor  de  keus,  om  óf  al  dit 
goede,  tegen  beter  weten  in,  te  loochenen,  en  met  de  Doopers  af  te  dolen ; 
óf  wel,  om  den  gevallen  mensch  als  niet  zoo  diep  gevallen  voor  te  stellen, 
en  alzoo  te  verdolen  in  de  Arminiaansche  ketterij.  En  voor  dien  twee- 
sprong geplaatst,  heeft  nu  de  Gereformeerde  belijdenis  geweigerd  één  dier 
beide  wegen  in  te  slaan.  Voor  het  goede  en  schoone  buiten  de  kerk,  onder 
ongeloovigen,  in  de  wereld,  mochten  we  het  oog  niet  sluiten.  Dit  goede 
was  er,  en  dat  moest  erkend.  En  evenmin  mocht  ook  maar  iets  afgedongen 
op  de  volstrekte  verdorvenheid  der  zondige  natuur.  Doch  hierin  lag  de 
oplossing  van  deze  schijnbare  tegenstrijdigheid,  dat  er  ook  buiten  de  kerk, 
onder  de  Heidenen,  midden  in  de  wereld,  genade  werkte,  genade  niet 
eeuwig,  noch  tot  zahgheid,  maar  tijdelijk  en  tot  stuiting  van  het  verderf, 
dat  in  de  sonde  school. 


II. 

Het  uitgangspunt  van  het  leerstuk. 


Want  dat  zal  Mij  zijn  als  de  wateren  van  Noach,  toen  Ik 
zwoer,  dat  de  wateren  van  Noach  niet  meer  over  de  aarde 
zouden  gaan ;  alzoo  heb  Ik  gezworen,  dat  Ik  niet  meer  op 
u  toornen,  noch  u  schelden  zal.  Jesaja  54  :  9. 


Het  vaste  geschiedkundige  uitgangspunt  voor  het  leerstuk  van  de  ge- 
meene gratie  ligt  in  de  Verbondssluiting  van  God  met  Noach,  na  den 
Zondvloed.  Op  deze  veelzeggende  en  besHssende  gebeurtenis  is  in  den 
lateren  tijd  niet  genoeg  de  aandacht  gevestigd.  Men  is  te  spoedig  op 
Abraham  en  de  Patriarchen  overgegaan,  en  hierdoor  is  de  gewichtige 
beteekenis  van  het  Noachietisch  Verbond  eerst  op  den  achtergrond  geraakt, 
en  daarna  schier  vergeten.  De  regenboog  wordt  al  meer,  zelfs  door  vrome 


8  HET  UITGANGSPUNT  VAN  HET  LEERSTUK. 

kinderen  Gods,  aangestaard  en  bewonderd,  zonder  dat  de  sprake  des  Ver- 
bonds  er  hun  meer  zoo  krachtig  uit  toekomt.  We  moeten  daarom  beginnen 
met  de  hooge  beteekenis  van  dat  Noachietisch  Verbond  vs^eer  in  duideUjker 
licht  te  plaatsen.  Het  moet  weer  voor  ons  opleven,  ons  weer  toespreken, 
ons  weer  een  wezenlijk  bestanddeel  worden  van  de  genade  Gods,  die  ook 
ons  in  stand  houdt. 

En  dan  sta  op  den  voorgrond,  dat  het  Verbond  door  God  met  Noach 
gesloten,  in  de  Heilige  Schrift  allerminst  als  bijzaak  voorkomt,  en  volstrekt 
niet  terloops  als  een  zaak  van  ondergeschikt  aanbelang  wordt  afgedaan. 
Veeleer  wordt  de  sluiting  van  het  Noachietisch  Verbond  ons  nóg  plechtiger, 
nóg  breedvoeriger,  nóg  omstandiger  bericht  dan  de  Verbondssluiting  in 
het  Paradijs  of  met  Abraham.  Het  is  niet  slechts  zijdelings  dat  er  van 
een  gesloten  Verbond  gerept  wordt,  maar  de  sluiting  zelve  en  oprichting 
van  het  Verbond  wordt  als  een  historische  gebeurtenis  in  het  verhaal 
opgenomen;  hetgeen  God  de  Heere  daarbij  sprak  en  betuigde  wordt  tot 
in  bijzonderheden  medegedeeld;  en  het  geheel  wordt  besloten  met  het 
aanwijzen  van  een  teeken  in  de  wolken,  dat  als  heilig  Verbondsteeken, 
eeuw  in  eeuw  uit,  aan  de  vastheid  en  waarheid  van  het  Noacliietisch 
Verbond  herinneren  zou.  Duidelijk  blijkt  dus,  dat  de  Heere  onze  God, 
toen  Hij  aan  zijn  kerk  de  Heilige  Schrift  schonk,  de  heugenis  van  deze 
Verbondssluiting  voor  de  kerk  aller  eeuwen  duidelijk  heeft  willen  beves- 
tigen; de  omstandige  kennis  van  deze  gebeurtenis  voor  zijn  kerk  nood- 
zakelijk heeft  gekeurd;  en  gewild  heeft,  dat  zijn  kerk  alle  eeuwen  door 
met  de  veelzeggende  en  rijke  beteekenis  van  deze  Verbondssluiting  zou 
rekenen.  Onze  Heidelberger  Catechismus  heeft  dit  dan  ook  begrepen  en 
zijn  omschrijving  van  de  Voorzienigheid  Gods,  dat  „loof  en  gras,  regen  en 
droogte,  en  zooveel  meer,  ons  niet  bijgeval,  maar  van  Gods  Vaderhjke 
hand  toekomen,"  blijkbaar  aan  Gen.  8 :  22  ontleend :  „Voortaan  zullen  alle 
de  dagen  der  aarde,  zaaiing  en  oogst,  koude  en  hitte,  zomer  en  winter, 
en  zoo  ook  dag  en  nacht  niet  ophouden." 


Noach  is  feitelijk  de  tweede  stamvader  van  ons  menschelijk  geslacht 
geworden.  Niet  dat  hij  Adam  verving,  want  Noach  zelf  was  vrucht  van 
menschelijke  teling,  en  niet  rechtstreeks  uit  Gods  hand  voortgekomen.  In 
Noach  werkten  reeds  de  aard  en  het  karakter  van  zijn  ouders  of  groot- 
ouders na,  in  Adam  van  niemand.  Adam  alleen  was  het  loutere  product 
van  de  Goddelijke  scheppende  verbeelding.  Ook  was  Noachs  vrouw  niet 
uit  hem,  gelijk  Eva  uit  Adam  was,  maar  ook  in  haar  werkten  reeds  voor- 
geslachten na,  haar  ouders,  haar  grootouders,  haar  voorouders.  En  wat 
alzoo  van  Noach  en  zijn  vrouw  geldt,  geldt  nogmaals  van  de  vrouwen  zijner 
zonen.   Ook  deze  waren  de  afstammehngen  en  geestelijke  erfgenamen  van 


HET  UITGANGSPUNT  VAN  HET  LEERSTUK.  9 

vroegere  geslachten,  en  brachten  in  Noachs  huisgezin  de  nawerking  van 
deze  vroegere  geslachten  in.  Noach  met  Adam  op  één  lijn  te  willen  stellen, 
is  alzoo  de  ongerijmdheid  zelve.  Ze  zijn  wat  hnn  oorsprong  en  het  oorspronke- 
lijke van  hun  verschijning  betreft,  eenvoudig  voor  vergelijking  onvatbaar. 
In  Adam  is  de  bron,  de  oorspronkelijke  fontein  van  alle  generatie  voor  ons 
menschelijk  geslacht;  in  Noachs  gezin  vindt  ge  de  ineenvloeiing  en  kruismg 
van  velerlei  reeds  afgeleide  beken.  Met  Adam  is  in  ons  menschelijk  ge- 
slacht alleen  de  tweede  Adam  vergelijkbaar,  de  mensch  uit  den  hemel,  bij 
wien  en  in  wien  we  nogmaals  een  geheel  vernieuwden  oorsprong  vinden. 
Noach  is  onze  tweede  stamvader,  niet  een  tweede  hoofd  van  ons  geslacht. 
Maar  ook  al  komt  aan  Noach  slechts  die  meer  bescheiden  plaats  toe, 
zooveel  staat  dan  toch  vast,  dat  de  onderscheidene  stroomingen  van  het 
menschelijk  leven  in  haar  uitvloeiing  een  oogenblik  in  hem  tot  stilstand 
kwamen,  en  zich  van  hem  uit  eerst  weer  verdeelden.  Zoo  ziet  ge  op  de 
vlakten,  die  in  het  hoogland  de  hoogere  bergtoppen  van  de  lagere  berg- 
verheffingen  afscheiden,  niet  zelden  al  de  beekjes  dier  bergen  m  een  klein 
blauwgetint  meer,  dat  op  die  bergvlakte  zich  als  een  kom  verdiepte,  saam- 
vloeien,  om  aan  de  andere  zijde  uit  dat  meer  weer  in  twee,  drie  armen 
uit  te  vloeien,  en  hun  weg  te  zoeken  naar  de  vlakte  omlaag.  Bij  Noach 
is  alzoo  een  insnijding,  en  dat  wel  een  hoogst  gewichtige  insnijding  in  het 
leven  van  ons  menschelijk  geslacht.  Van  wat  daarachter  ligt  komt  niets 
terecht  dan  wat  in  Noach  en  zijn  vrouw  en  zijn  schoondochters  is  opge- 
nomen, en  uit  deze  vijfvoudige  vrucht  van  het  voorafgaande  menschelijk 
leven  spruit  de  geheele  daarna  komende  ontwikkeling  van  ons  menschelijk 
leven  voort.  Noach  met  zijn  acht  zielen  zijn  geen  nieuwe  menschheid. 
Veeleer  zijn  ze  slechts  de  voortzetting  van  het  oorspronkelijk  menschelijk 
geslacht;  maar  thans,  nadat  dit  oude  geslacht  geweldiglijk  door  den  Heere 
besnoeid,  en  tot  op  den  wortel  was  afgesneden,  zoodat  er  feitelijk  niets 
dan  deze  vijf  loten  van  overbleven  in  slechts  acht  zielen  gerepresenteerd, 
die  straks  in  drie  hoofdstroomingen,  door  Sem,  Cham  en  Japhet,  het  nieuwe 
leven  van  ons  geslacht  zullen  doen  uiteengaan.  Zoo  is  de  oude  kerke  Gods 
bij  den  Zondvloed  niet  afgesneden,  om  als  een  nieuwe  formatie,  in  Noachs 
huisgezin,  pas  te  beginnen;  maar  ze  is  uit  het  Paradijs  naar  Noach  toe 
gekomen,  door  hem  in  de  arke  gedragen,  uit  die  arke  weer  op  de  aarde 
uitgegaan,  en  alzoo  heeft  ze  in  Noachs  geslacht  haar  oorspronkelijk  leven 
voortgezet.  Alleen  maar,  ze  is  na  den  Zondvloed  in  nieuwe  conditie  opge- 
treden. Sem  zal  haar  de  tente  spannen;  Japhet  eerst  van  haar  afdolen 
om  straks  tot  haar  weder  te  keeren,  en  Cham  zal  haar  zegen  derven. 


Ook    met   de    toekomst   der    kerke    Gods   staat   de    oprichting  van  het 
Noachietisch   Verbond  dus  wel  terdege  in  verband,  maar  in  verband  door 


10  HET  UITGANGSPUNT  VAN  HET  LEERSTUK. 

de  wijziging  die  ons  algemeen  menschelijk  leven  onderging.  Er  is  toch  in 
dit  Noachietisch  Verbond  niets  dat  opzettelijk  of  bijzonderlijk  van  zalig- 
makende genade  handelt.  Van  vergiffenisse  van  schuld  en  zonde,  noch  van 
belofte  van  kindschap  en  eeuwig  leven  is  sprake.  Er  wordt  geen  heil  aan 
enkelen  toegezegd,  maar  de  belofte  Gods  in  dit  Verbond  strekt  zich  over 
alle  kinderen  der  menschen  uit.  Het  Verbond  komt  wel  aan  de  kerk  ten 
goede,  en  heeft  zelfs,  zoo  ge  wilt,  wel  den  toekomstigen  bloei  der  kerk 
ten  doel;  het  wil  de  kerk  mogelijk  maken  en  haar  een  plaats  der  ruste 
verzekeren,  maar  van  de  kerk  als  zoodanig  handelt  het  niet.  Het  handelt 
van  den  mensch  als  mensch,  van  den  mensch  in  zijn  saamleving  op  aarde 
met  andere  menschen,  van  den  mensch  in  zijn  verhouding  tot  de  dieren, 
en  van  den  mensch  in  zijn  verhouding  tot  de  vernielende  elementen 
der  natuur. 

Na  Noach  is  de  toestand  van  heel  onze  aarde  een  andere  dan  daarvóór; 
en  op  die  aarde  is  de  toestand  van  ons  menschelijk  geslacht  en  van  ons 
menschelijk  leven  een  veelszins  andere  dan  in  de  dagen  toen  de  Zond- 
vloed nog  komen  moest.  Van  wat  daarachter  ligt,  weten  we  weinig  af. 
We  lezen  van  personen  die  bij  de  tien  eeuwen  oud  werden,  we  lezen 
van  uitbrekende  ruwheid,  we  lezen  van  een  vroom  geslacht  dat  de  vreeze 
des  Heeren  bewaarde,  we  lezen  van  een  eerste  ontwikkeling  van  mensche- 
lijke  kunstvaardigheid,  en  ook  lezen  we  van  een  bange  crisis,  die  aan  het 
goddelooze  volk  het  overwicht  schonk,  en  sinds  de  ongerechtigheid  en 
den  gruwel  hand  over  hand  deed  toenemen.  Ten  slotte  schijnt  heel  het 
menschelijk  leven  in  brooddronkenheid,  wellust  en  bloedvergieting  te  zijn 
ondergegaan,  tot,  na  Henochs  wegneming,  nog  alleen  in  Noachs  huisgezin 
de  dienst  des  Heeren  heilig  bleef.  Maar  bij  die  algemeene  trekken  blijft 
het.  Veel  bijzonderheden  worden  ons  niet  gemeld.  Er  is  geen  stoffe  voor- 
handen, die  onze  verbeelding  kan  voeden.  Wat  de  eerste  hoofdstukken  van 
Genesis  u  bieden,  is  geen  interessant  verhaal,  om  uw  nieuwsgierigheid  te 
boeien,  maar  een  teekerdng  vol  ernst  in  groote  lijnen,  in  breede  trekken, 
om  u  als  kind  des  menschen  in  uw  menschelijk  besef  neer  te  werpen. 
Zóó  heerlijk  was  het  Paradijs  ontsloten,  zóó  overrijk  door  God  gezegend, 
en  zie,  dat  is  het  wat  ons  menschelijk  geslacht  uit  zijn  eigen  boozen 
wortel  had  voortgebracht,  tot  ten  leste  het  oordeel  des  Almachtigen  komt, 
dat  „al  het  gedichtsel  des  menschen  te  allen  dage  alleenlijk  boos  is." 
Alles  spelt  het  u,  als  Hij  die  ons  schiep  niet  tusschen  beide  treedt  en 
een  nieuwe  orde  van  dingen,  een  nieuwen  toestand  in  het  leven  roept,  is 
de  kerke  weg,  en  gaat  heel  ons  geslacht  in  den  jammer  van  zijn  eigen 
goddeloosheid  onder.  Nog  slechts  in  één  gezin  de  vreeze  des  Heeren 
bloeiende.  Hoe  lang  moest  het  dan  nog  toeven,  of  ook  dat  ééne  gezin  zou 
in  den  *algemeenen  stroom  verzwolgen  zijn  ? 

Wat  er  toen  heeft  plaats  gegrepen,  is  niet  met  eenige  juistheid  vast  te 


HET  UITGANGSPUNT  VAN  HET  LEERSTUK,  11 

stellen.  Wat  de  Heilige  Schrift  ons  desaangaande  meldt,  is  vol  majesteit 
uitgedrukt  en  in  plechtige,  indrukwekkende  taal  te  boek  gesteld,  maar 
onthoudt  zich  van  alle  bijzonderheden.  De  overlevering  der  oudere  volken 
meldt  ons  weinig  meer  dan  de  heugenis  van  een  ontzaglijke  gebeurtenis. 
En  wat  het  onderzoek  van  deze  aarde,  van  haar  bodem,  van  haar  bergen, 
van  haar  ingewand  ons  dusver  geleerd  heeft,  zegt  ons  wel,  dat  er  ont- 
zettende veranderingen  hebben  plaats  gegrepen,  maar  mist  toch  ook  de 
aanschouwelijkheid,  de  nauwkeurigheid  der  historie.  Zooveel  intusschen 
staat  vast,  dat,  ook  al  zweeg  de  Heilige  Schrift  van  den  Zondvloed,  en  al 
bracht  de  overlevering  der  volken  er  ons  geen  heugenis  van,  reeds  de 
aanschouwing  der  aarde  in  de  bergstreken,  en  het  onderzoek  van  den 
bodem  in  schier  alle  landen  ons  de  zekerheid  zou  geven,  dat  er  gew^eldige 
omkeeringen  op  deze  aarde  hebben  plaats  gehad,  die  geheel  de  gedaante 
des  aardrijks  hebben  gewijzigd,  en  zelfs  de  verhoudingen  van  klimaat  ge- 
heel anders  hebben  doen  worden. 


Toen  het  Paradijs  voltooid,  en  in  dat  Paradijs  de  mensch  als  heer  der 
schepping  gekroond  was,  zag  God  „dat  alle  ding  goed  was",  en  heel  onze 
aarde,  gelijk  ze  uit  Gods  hand  was  voortgekomen,  moet  dus  oorspronkelijk 
het  beeld  hebben  vertoond  van  een  volkomene  harmonie  en  volkomene 
zuiverheid.  Maar  die  aarde  is  er  niet  meer,  die  wereld  vindt  ge  niet. 
Vooral  hij  die  de  wilde,  woeste  bergstreken  doorwandelen  mag,  ontvangt 
daarvan  den  diepsten  indruk;  want  de  verwoesting,  waarvan  die  bergen, 
vooral  in  de  hoogere  sferen,  getuigen,  is  schrikinboezemend  en  ontzettend. 
Zeker,  er  zijn  ook  in  deze  hooge  bergstreken  prachtige  natuurtafereelen 
te  bewonderen  van  verrukkelijke  verhevenheid,  maar  meest  uit  de  verte 
gezien,  niet  van  nabij;  en  dan  nog  schier  alleen  in  die  hooge  streken, 
waar  de  sneeuw-  en  ijsvelden  de  verwoesting,  die  er  onder  schuilt,  door 
hun  glanzig  wit  aan  uw  oog  onttrekken.  Doch  waar  dat  kleed  is  weg- 
genomen, en  de  naakte  rots  uitkomt,  en  het  machtig  berggevaarte  u  zijn 
lendenen  ontbloot,  daar  staart  ge  op  niets  dan  op  verwoesting  en  ijzing- 
wekkende wildheid,  een  bouwval  van  wat  eens  was,  en  het  u  in  over- 
weldigende sprake  verkondigend,  wat  schrikkelijke  uiteenscheuringen  en 
verbrekingen  van  heel  de  aardkorst  er  moeten  hebben  plaats  gegrepen, 
eer  uit  de  harmonie  der  oorspronkelijke  schepping  deze  majestueuse  bouw- 
val te  voorschijn  kwam.  Nu  laten  we  de  natuuronderzoekers  hierover 
hun  gissingen  en  berekeningen  maken,  en  prijs  hebben  ook  wij  voor  de 
volharding  en  de  schranderheid  waarmee  ze  hun  onderzoekingen  in  het 
ingewand  der  aarde  voortzetten.  Wat  ons  voor  ons  onderwerp  thans  alleen 
belang  inboezemt,  is,  dat  de  feitelijke  toestand  van  onze  aarde  hierin 
overeenstemt  met  wat  de  Heilige  Schrift  ons  meldt,  t.  w.  dat  onze  aarde 


12  HET    UITGANGSPUNT   VAN   HET   LEERSTUK. 

niet  meer  is,  wat  ze  oorspronkelijk  was,  maar  dat  geweldige  omkeeringen 
op  haar  oppervlakte  hebben  plaats  gegrepen.  Met  name  van  twee  zulke 
omkeeringen  meldt  ons  de  Heilige  Schrift.  In  de  eerste  plaats  is  de  oor- 
spronkelijke toestand  van  het  aardrijk  gewijzigd  terstond  na  den  Zondeval, 
en  ten  tweede  heeft  die  toestand  een  geweldige  wijziging  ondergaan  door 
den  Zondvloed. 

Ook  die  eerste  wijziging  hermnert  de  Heilige  Schrift  ons  niet  dan  zeer 
summierlijk,  en  alle  teekening  van  de  woede  der  elementen,  die  bij  den 
Zondvloed  zoo  uitvoerig  voorkomt,  bleef  in  Gen.  3  uit.  Ons  wordt  alleen 
gemeld:  1".  dat  er  over  het  aardrijk  de  vloek  kwam;  2".  dat  het  planten- 
rijk  doornen  en  distelen  begon  voort  te  brengen;  3".  dat  in  de  wilde 
dieren  een  andere  aard  voer,  en  4".  dat  de  schoonheid  van  het  Paradijs 
onderging  en  verdween.  Doch  hoe  kort  dit  ook  wordt  aangestipt,  toch 
zegt  het  genoeg,  om  ons  te  doen  vermoeden,  dat  er  een  geheele  ommekeer 
in  den  toestand  van  deze  aarde  reeds  toen  moet  zijn  tot  stand  gekomen. 
Als  de  aard  van  het  plantenrijk  verandert,  als  de  aard  der  dieren  zoo 
belangrijke  wijziging  ondergaat,  als  de  oorspronkelijke  schoonheid  van  het 
Paradijs  weggaat,  en  de  vloek  op  de  aarde  wordt  gelegd,  dan  zeggen  deze 
korte  trekken  ons  genoeg  om  ons  te  doen  inzien  hoe  geheel  andere  ver. 
houdingen  in  het  leven  traden,  hoe  er  een  geheel  andere,  zeer  gewijzigde 
toestand  ontstond,  en  hoe  de  aarde  na  en  de  aarde  vóór  den  vloek  een- 
voudig niet  te  vergelijken  waren.  De  wereld,  zooals  God  ze  eens  geschapen 
had,  was  in  den  vloek  ondergegaan,  en  een  geheel  andere,  droeve,  sombere 
gedaante  van  diezelfde  aarde  was  tot  aanzijn  gekomen.  Dit  nu  kan  uiter- 
aard niet  anders  dan  door  geweldige  werkingen  van  de  elementen  tot  stand 
zijn  gekomen,  en  het  vermoeden  ligt  voor  de  hand,  dat  we  in  de  woeste 
tooneelen  die  de  natuur  thans  nog  in  menige  landstreek  aanbiedt,  o.  m. 
ook  de  resultaten  van  wat  toen  plaats  greep  voor  ons  hebben. 


Op  die  aldus  ontredderde  en  verwilderde  wereld  heeft  toen  het  geslacht 
geleefd,  dat  zich  van  Adam  tot  Noach  heeft  voortgeplant.  Doch  toen  is  er 
een  tweede  machtige  onderstbovenkeering  gevolgd,  die  nogmaals  de  toen 
bestaande  aarde  op  geweldige  wijze  gescheurd,  verbroken  en  in  heel  haar 
aanschijn  gewijzigd  heeft,  en  het  is  op  die  ten  tweeden  male  verbrijzelde 
en  omgebogen  aardkorst,  dat  na  den  Zondvloed  de  tegeuAvoordige  ont- 
wikkehng  van  ons  geslacht  begonnen  is.  Dat  bij  deze  tweede  onderstboven- 
keering het  element  van  het  water  de  hoofdrol  heeft  gespeeld,  is  uit  het 
verhaal  van  den  Zondvloed  duidelijk,  maar  toch  meldt  ook  datzelfde  ver- 
haal ons,  dat  de  aardkorst  zelve  opnieuw  gescheurd  is;  immers  er  staat 
ook  bij  „dat  de  fonteinen  des  grooten  afgronds  zijn  opengebroken;"  iets 
wat  blijkbaar  zeggen  wil,  dat  geweldige  massa's  van  onder  de  oppervlakte 


HET  UITGANGSPUNT  VAN  HET  LEERSTUK.  13 

der  aarde  schuilend  water,  door  opscheuring  van  de  aardkorst,  met  geweld 
naar  buiten  zijn  gedrongen,  en  de  oppervlakte  der  aarde  hebben  over- 
stroomd. In  hoeverre  dit  met  een  plotsehnge,  massale  smelting  van  de 
ijsvelden,  die  het  hoogland  overdekten,  gepaard  ging,  en  of  hieruit  de 
schrikkelijke,  alles  vernielende  piasregen  zij  te  verklaren,  is  niet  meer  uit 
te  maken.  Genoeg,  zoo  we  slechts  weten,  dat  tijdens  den  Zondvloed  op 
deze  onze  aarde  ten  tweeden  male  een  alles  omzettende,  alles  wijzigende 
dooreenwoeling  der  elementen  plaats  greep,  en  dat  deze  aarde,  gelijk  wij 
die  kennen,  eerst  toen  dezen  vorm  en  de  gestalte  aannam,  waarin  zij  zich 
thans  aan  ons  voordoet.  En  terwijl  alzoo  dit  aardrijk  eerst  door  die  twee 
onderstbovenkeeringen  geworden  is  wat  ze  nu  is,  betuigt  de  Heihge  Schrift 
ons  beide  malen  iets  waar  de  natuuronderzoekers  uiteraard  niets  van 
weten,  dit  namelijk,  dat  èn  die  eerste  èn  die  tweede  onderstbovenkeering 
gewerkt  is  door  den  toorn  Gods  over  de  sonde  van  ons  wienschelijk  ge- 
slacht. Nog  eens  ten  derden  male,  zoo  betuigt  diezelfde  Heilige  Schrift 
ons,  staat  ons  zulk  een  geweldige  onderstbovenkeering  te  wachten,  die 
in  schrikkelijkheid  nog  de  beide  vorige  zal  te  boven  gaan,  „als  de  hemelen, 
door  vuur  ontstoken  zijnde,  zullen  vergaan,  en  de  elementen  brandende 
zullen  versmelten"  (2  Petr.  3 :  10).  Doch  die  derde  wereldcatastrophe  komt 
niet,  tenzij  de  ure  gekomen  is,  dat  het  Maranatha  ingaat,  en  het  Teeken 
van  den  Zoon  des  menschen  op  de  wolken  zal  gezien  zijn.  Ook  zal  die 
derde  catastrophe  hierin  van  de  beide  voorafgaande  onderscheiden  zijn, 
dat  het  resultaat  der  beide  eerste  niets  dan  verwoesting  was,  terwijl  die 
laatste  catastrophe  juist  strekken  zal,  om  de  harmonie  der  Scheppmg  en 
met  haar  de  heerlijkheid  van  het  Paradijs  te  doen  terugkeeren,  ja,  een 
heerlijkheid  van  nog  Jiooger  orde  op  deze  aarde  (dan  een  nieuwe  aarde, 
onder  een  nieuwen  hemel)  te  doen  uitblinken. 

Maar  tot  zoolang  houdt  de  tegenwoordige  toestand  dezer  aarde  aan. 
Vóór  die  laatste  ure  komt  geen  nieuwe  catastrophe.  Wel  komen  plaatselijk 
beperkte  wijzigingen  en  locale  verwoestingen,  vooral  in  landen  en  streken, 
waar  de  vulkanische  bewegingen  werken,  nog  steeds  voor;  maar  wat  sinds 
de  dagen  van  Noach  niet  meer  plaats  greep,  en  tot  op  's  Heeren  weder- 
komst niet  meer  zal  plaats  grijpen,  is  zidk  een  algemeene  catastrophe  als 
èn  bij  het  intreden  van  den  vloek,  èn  tijdens  den  Zondvloed,  heel  de 
gedaante  van  het  aardrijk  wijzigde.  In  hoeverre  bij  die  twee  machtige 
onderstbovenkeeringen  ook  een  inwerking  van  andere  hemellichamen  op 
onze  aarde  plaats  had,  wordt  ons  niet  bericht;  maar  wel  wordt  ons  ge- 
profeteerd, dat  dit  alzoo  zijn  zal  bij  de  eindcatastrophe  die  eens  komt. 
Dan  zullen  ook  zon  en  maan  en  sterren  in  de  algemeene  beweging  mede- 
werken, gelijk  ons  dit  èn  in  de  profetie  des  Ouden  Verbonds  èn  in  de 
Openbaring  van  Johannes  telkens  betuigd  wordt.  Maar  tot  op  dien  dag 
zal,  in  het  algemeen  genomen,  ook  de  verhouding  van  deze  aarde  tot  het 


14  HET    UITGANGSPUNT   VAN   HET   LEERSTUK. 

firmament  blijven  wat  ze  nu  is ;  gelijk  dit  duidelijk  ligt  uitgesproken  in  de 
belofte,  dat  zomer  en  winter,  dag  en  nacht,  zaaiing  en  oogst  niet  zullen 
ophouden.  Er  is  alzoo  sinds  de  dagen  van  den  Zondvloed  een  nieuwe  stand 
der  dingen  ontstaan,  zoowel  met  betrekking  tot  de  korst  dezer  aarde,  als 
tot  de  atmosferische  gesteldheid;  en  die  toen  ontstane  stand  der  dingen 
wordt  niet  weer  afgebroken,  gelijk  hij  vóór  dien  tijd  tweemalen  afgebroken 
en  veranderd  was,  maar  zal  onveranderd  stand  houden  tot  aan  het  einde  der 
dingen  en  tot  den  ingang  van  dien  nieuwen  toestand,  als  eens  de  heerlijk- 
heid des  Heeren  heel  zijn  schepping  in  ongestoorde  harmonie  vervullen  zal. 


En  dit  feit  nu,  deze  bestendigheid  van  de  thans  bestaande  orde  van 
zaken  voor  wat  heel  ons  aardrijk,  en  het  menschelijk  leven  op  dat  aardrijk, 
betreft,  is  ons  bezegeld  in  het  Noachietisch  Verhond.  Tot  op  Noach  golfde 
alles  in  gestadige  onrust,  en  was  der  verandering  onderworpen.  De  vloek 
werkte  in  toorne  door.  Maar  bij  Noach  is  die  onrust  in  ruste  verkeerd  door 
een  vrijmachtige  daad  van  de  goedertierenheid  des  Heeren.  God  heeft  na 
den  Zondvloed  aan  deze  aarde  zijn  Verbond  gegeven.  Zijn  Verbond  aan 
deze  aarde,  zijn  Verbond  aan  al  wat  mensch  heet,  zijn  Verbond  zelfs  aan 
de  dierenwereld  en  aan  heel  de  natuur.  Van  Noach  tot  aan  het  Maranatha 
gaat  het,  voor  het  uitwendig  bestand  der  dingen,  nu  in  ongestoorde  be- 
stendigheid, rust  en  orde  door.  Aldus  is  het  bestel  des  Heeren.  Aldus  is 
zijn  vrijmachtig  welbehagen.  En  opdat  wij,  kinderen  der  menschen,  de 
rust,  den  vrede  en  de  kalmte  smaken  en  genieten  zouden,  die  in  deze 
bestendigheid  voor  ons  bereid  was,  heeft  God  de  Heere  niet  alleen  bij 
zich  zelven  voorgenomen,  aldus  te  doen,  maar  ook  dit  zijn  besluit  aan 
Noach,  en  door  Noach  aan  ons  geopenbaard,  en  opdat  het  voor  ons  gewisse 
zekerheid  zou  hebben,  dit  zijn  besluit  in  een  Verbondsbelofte  voor  ons 
vastgelegd  en  ons  bezegeld.  Het  is  uit  dien  hoofde  op  Noach,  dat  we  voor 
den  stand  van  ons  menschelijk  leven  in  alle  ding  hebben  terug  te  gaan. 
Daar,  bij  Noachs  altaar,  na  den  Zondvloed  opgericht,  en  door  het  offer- 
bloed  geheiligd,  ligt  het  groote,  machtige,  alles  beheerschende  uitgangs- 
punt voor  heel  de  ontwikkehngsgeschiedenis  van  ons  menschelijk  leven, 
en  het  is  door  dat  uitgangspunt  bij  Noach,  dat  de  gemeene  gratie,  die  in 
het  Paradijs  begon,  haar  meer  vaste  gestalte  verkreeg. 


HET   NOACHIETISCH   VERBOND   NIET   PARTICULIER.  15 

III. 

Het  Noachietisch  Verbond  niet  particulier. 


Dan  zal  Ik  gedenken  aan  mijn  verbond,  hetwelk  is  tus- 
schen  Mij  en  tusschen  u,  en  tnsschen  alle  levende  ziel  van 
alle  vleesch ;  en  de  wateren  zullen  niet  meer  wezen  tot 
eenen  vloed,  om  alle  vleesch  te  verderven.      Gen.  9  :  15. 


De  vér  reikende  beteekenis  van  het  aan  Noach  gegeven  Verbond  ver- 
eischt  thans  geen  nader  betoog  meer.  Ons  bleek  toch,  dat  deze  beteekenis 
geen  mindere  is,  dan  dat  de  tegenw^oordige  stand  van  onze  aarde,  en  van 
ons  menschelijk  leven  op  die  aarde,  van  den  Zondvloed  af  tot  op  de  Weder- 
komst van  Christus,  in  dit  Genadeverbond  met  Noach  den  grondslag  voor 
zijn  vastigheid  en  duurzaamheid  bezit.  De  zekerheid,  dat  het  vóór  de 
w^ederkomst  des  Heeren  niet  nogmaals  tot  een  gewelddadige  losscheuring- 
van  den  bodem  der  aarde  komen  zal,  staat  in  dit  Noachietisch  Verbond 
steeds  op  den  voorgrond.  Sterk  vooral  komt  dit  uit  in  Jesaia  54 : 9,  waar 
de  God  Israëls  betuigt:  „Want  dat  zal  Mij  zijn  als  de  wateren  van  Noach, 
toen  Ik  zwoer,  dat  de  wateren  van  Noach  niet  meer  over  de  aarde  zouden 
komen.  Alzoo  heb  Ik  gezworen,  dat  Ik  niet  meer  op  u  toornen  of  u  schelden 
zal".  En  dat  dit  niet  uitsluitend  op  een  overspoeling  van  deze  aarde  door 
een  watervloed,  maar  in  het  gemeen  op  een  algemeene  verwoesting  doelt, 
blijkt  wel  uit  wat  er  in  vs.  10  op  volgt  over  „de  bergen  die  wijken  en  de 
heuvelen  die  wankelen"  zullen.  De  vloed  van  het  water  staat  op  den 
voorgrond,  en  het  feit  moet  dus  aangenomen,  dat  ten  slotte  de  alles  weg- 
sleurende overmacht  en  het  alles  vernielend  geweld  van  het  water  het 
schrikkelijkst  en  het  bangst  geweest  is;  maar  even  duidelijk  weerklinkt 
nog  door  heel  de  Schrift  de  heugenis  aan  bergen  die  losgewrikt  en  verzet 
werden,  aan  bergtoppen  die  huppelden  en  bewogen  werden^  en  evenzoo 
aan  dalen  die  oprezen  uit  de  diepte  en  aan  bloeiende  velden  die  straks 
verzengden  en  verdorden  tot  een  woestijn. 

Een  zinspeling  die  bij  de  teekening  van  het  einde  der  dingen  terug- 
keert. Ook  met  het  oog  toch  op  dat  einde  spreekt  Jezus  van  „bergen  die 
op  menschen  vallen"  en  van  „heuvelen  die  hen  bedekken  zullen,"  en  ge- 
tuigt het  apostoHsch  woord,  dat  de  aarde  nogmaals  „zal  bewogen  worden/' 
en  dat  „de  elementen  der  aarde  zuUen  versmelten."  Wie  dan  ook  uit  de 
Schrift  saamleest,  wat  daarin  voorkomt  over  de  beweeghjkheid  der  bergen, 
over  de  inzinkingen  en  verheffingen  van  den  bodem  der  aarde,  over  de 
gedaanteverwisseling  van  vruchtbaar  land  in  dorre  wildernis,  en  over  de 
veranderingen  die  in  de  elementen  der  aarde  kmmen  plaats  grijpen,  vindt 


IQ  HET   NOACHIETISCH   VERBOND    NIET   PARTICULIER. 

die  Schrifttaai  geheel  in  overeenstemming  met  de  tooneelen  van  schrikke- 
lijke woestheid,  die  nog  in  tal  van  streken  van  vroegere  catastrophen  ge- 
tuigen. De  voorvechters  van  de  water-  en  van  de  vuurtheorie,  Neptunisten 
en  Plutonisten,  kunnen  zich  om  strijd  op  de  Schrift  beroepen,  en  het 
Noachietisch  Verbond  zou  Gode-onwaardig  geduid  worden,  zoo  men  er  in 
las,  dat  ons  wel  geen  zondvloed  meer  wachtte,  maar  dat  een  even  schrik- 
kelijke catastrophe  door  andere  elementen  of  uit  andere  oorzaak  ons  nog 
elk  oogenblik  overkomen  kon.  Rust,  zekerheid  en  vertrouwen  geeft  het 
Noachietisch  Verbond  aan  de  kinderen  der  menschen  dan  eerst,  als  ge  het 
in  zijn  breede,  volle  beteekenis  opvat,  dat  zulk  een  geweldige  onderst- 
bovenkeering,  als  toen  voorgekomen  was,  en  nogmaals  met  het  laatste 
oordeel  staat  te  wachten,  voor  dien  tusschentijd  door  de  stellige  belofte 
Gods  is  uitgesloten,  en  ons  dus  niet  meer  te  wachten  staat. 


Intusschen  rijst  met  opzicht  tot  dit  Noachietisch  Verbond  een  ernstige 
bedenking,  die  onder  de  oogen  moet  gezien.  Reeds  in  de  dagen  onzer 
vaderen  toch  is  de  vraag  opgeworpen,  of  ook  dit  Verbond,  als  dragende 
het  karakter  van  een  verbond  der  genade,  niet  beschouwd  moet  worden, 
als  enkel  met  de  geloovigen  gesloten,  zoodat  het  de  wereld  in  het  gemeen 
niet  aanging.  Met  name  Pareus,  Perkins  en  Maestricht  hebben  zich  in  dien 
zin  uitgelaten,  en  ook  Rivet  gebruikt  een  uitdrukking,  die  den  schijn  doet 
ontstaan,  als  stond  hij  in  dit  zelfde  gevoelen  ').  Voor  zoover  de  door  ons 
hier  gegevene  voorstelling  met  deze  opvatting  niet  overeenstemt,  maar  de 
oudere  zienswijze  van  Calvijn  volgt,  dient  hier  derhalve  rekenschap  ge- 
geven van  het  goed  recht,  waarmede  wij  deze  engere  opvatting  verwerpen. 
Calvijn  zegt  m  woorden  voor  geen  tweeërlei  duiding  vatbaar:  „Het  is 
buiten  kijf,  dat  hier  deze  genade  Gods  zich  uitstrekt  tot  al  Noachs  nakome- 
lingen. Het  is  geen  bijzonder  Verbond . . .,  maar  zulk  een,  dat  aan  alle 
volken  gemeen  is,  en  door  alle  eeuwen  tot  aan  het  einde  der  wereld  stand 
houdt".  Zijn  uitdrukking:  Foedus  omnibus  populis  commune,  d.  i.  een 
verbond  van  gratie  gemeen  aan  alle  volken,  beslist  hier.  Uit  de  keuze  dier 
woorden  bhjkt  toch,  dat  Calvijn  het  Verbond  met  Noach  niet  als  „zalig- 
makend" verstaat,  maar  als  doelende  op  een  goedertierenheid  Gods,  waar- 
van alle  kind  des  menschen,  onder  alle  volk,  door  alle  eeuw,  tot  op 
Christus'  wederkomst,  het  profijt  heeft. 

Aan  het  betoog,  dat   we   ons  metterdaad  in  het  voetspoor  van  Calvijn 


')  Rivet,  Opera  Omnia,  I,  p.  2186,  merkt  intusschen  alleen  op,  dat  ook  dit  Verbond  niet 
alleen  het  tegenwoordige,  maar  ook  het  toekomende  leven  op  het  oog  had,  en  niet  enkel 
sloeg  op  voorbijgaande,  maar  ook  op  blijvende  goederen.  Over  het  vraagstuk  ten  principale 
laat  hij  zich  niet  uit. 


HET   NOACHIETISCH   VERBOND    NIET   PARTICULIER.  17 

bewegen,  behoeft  alzoo  geen  woord  meer  gespild.  Reeds  deze  enkele  aan- 
haling uit  zijn  commentaar  is  hier  afdoende,  en  de  nauwkeurige  herlezing 
van  geheel  zijn  uiteenzetting  over  dit  Noachietisch  Verbond  (zie  Ed.  Strasb. 
Tom.  XXIII.  p.  147  v.v.)  heft  allen  twijfel  dienaangaande  op.  De  fout  der 
lateren  was,  dat  ze  aan  de  duidelijke  bewoordingen  der  Heilige  Schrift 
geen  genoegzaam  recht  lieten  wedervaren,  te  uitsluitend  op  de  kerk,  en 
te  weinig  op  het  algemeene  menschelijke  leven  zagen.  Iets  wat  daarom 
hier  te  meer  in  het  oog  springt,  omdat  de  woorden  des  Heeren  in  Gen.  9 
zoo  omstandig,  zoo  alle  misverstand  afsnijdende,  en  zoo  onverbloemd  zijn, 
dat  zelfs  de  mogelijkheid  van  een  andere  opvatting,  door  wie  deze  woorden 
ernstig  indenkt,  is  buitengesloten.  Het  zijn  toch  de  woorden  Gods  in  den 
eersten  persoon,  die  ons  hier  worden  medegedeeld,  en  nu  zegt  God,  niet 
enkel  tot  Noach,  maar  tot  Noach  en  zijn  drie  zonen,  dus  niet  aUeen  tot 
Sem,  maar  ook  tot  Japhet  en  Cham,  en  zulks  met  inbegrip  van  Japheths 
en  Chams  nakomelingen:  „Ik,  zie  Ik  richt  mijn  verbond  op  met  u  en  met 
uwen  zade  na  u."  Ware  het  nu  nog  een  verbond  geweest  met  Noach  alleen 
opgericht,  zoo  kon  men  nog  zeggen,  dat  de  woorden:  „en  met  uwen  zade 
na  u,"  alleen  op  Noachs  geestelijke  nakomelingen  doelden.  Maar  deze  uit- 
legging is  nu  onmogelijk.  Immers  de  Heere  God  spreekt  hier  niet  tot  Noach 
alleen,  maar  tot  vier  personen,  t.  w.  tot  Noach,  Sem,  Cham  en  Japheth. 
Eigenlijk  had  er  dan  ook  moeten  vertaald  worden:  „Ik  richt  mijn  verbond 
op  met  ulieden  en  met  ulieder  zaad  na  ulieden."  In  den  oorspronkehjken 
tekst  toch  staat,  zoowel  u  als  uw  zaad,  niet  in  het  enkelvoud,  maar  in 
het  meervoud,  en  heel  de  voorstelling,  die  op  Zondagsscholen  en  cateclii- 
satiën  gangbaar  is,  als  sprak  God  hier  alleen  tot  Noach,  is  valsch.  Uit- 
drukkelijk en  met  zoovele  woorden,  spreekt  God  hier  dus  uit,  dat  Hij  dit 
verbond  opricht,  niet  enkel  met  de  geloovigen,  noch  ook  enkel  met  Sems 
nakomelingen,  maar  evenzoo  met  Japheth  en  Cham,  en  de  nakomelingen 
van  dezen.  Juist  wat  Calvijn  zegt:  „Een  verbond  van  gratie,  aan  alle 
volkeren  en  natiën  gemeen."  En  als  hadde  God  voorzien,  dat  hier  des- 
niettemm  misvatting  zou  insluipen,  voegt  Hij  er  als  ter  nadere  bepaling 
nogmaals  letterlijk  aan  toe:  „en  m,et  alle  levende  ziel,  die  m,et  u  is,  van 
het  gevogelte,  van  het  vee,  en  van  alle  gedierte  der  aarde  met  ulieden 
van  allen  die  uit  de  arke  gegaan  zijn,  tot  al  het  gedierte  der  aarde  toe." 
Iets  wat  in  vs.  12  nogmaals  in  dezer  voege  herhaald  wordt:  „Het  verbond, 
dat  Ik  geef  tusschen  Mij  en  tusschen  ulieden  en  tusschen  alle  levende  ziel, 
die  met  u  is,  tot  eeuwige  geslachten."  Ja,  als  om  het  nóg  concreter  uit  te 
drukken,  en  helder  te  doen  uitkomen,  dat  dit  Verbond  wel  wezenlijk  ons 
menschelijk  leven  op  deze  aarde  geldt,  staat  er  in  vs.  13 :  „Het  Verbond 
tusschen  Mij  en  tusschen  de  aarde",  en  in  vs.  15,  16  en  17  wordt  het  nog 
driemalen  herhaald:  „Het  Verbond  hetwelk  is  tusschen  Mij  en  tusschen 
alle  levende  ziel  van  alle  vleesch,  die  op  de  aarde  is." 

1.  2 


18  HET   NOACHIETISCH   VERBOND   NIET   PARTICULIER. 

Tot  zesmalen  toe  wordt  het  alzoo  uitdrukkelijk  in  dit  kort  bestek  uit- 
gesproken, dat  we  hier  niet  staan  voor  een  Verbond  van  particuliere,  maar 
voor  een  Verbond  van  gemeene  gratie;  en  het  is  bijna  niet  te  verstaan, 
hoe  men,  in  strijd  hiermee,  en  deze  stellige,  tot  zesmalen  toe  herhaalde 
uitspraak  niet  achtende,  nochtans  het  algemeen  karakter  van  dit  Verbond 
heeft  weggeredeneerd  en  bijna  ontkend.  Alleen  valsche  geestelijkheid  be- 
woog hiertoe.  Het  woord  van  Jezus  niet  achtende,  dat  er  zelfs  „geen 
muschje  op  de  aarde  valt  zonder  den  wil  des  hemelschen  Vaders",  kon 
men  er  niet  inkomen,  wat  hier  die  zorge  voor  het  gevogelte  des  hemels  en 
alle  gedierte  der  aarde  beduidde.  Vergetende  wat  de  Evangelist  Johannes 
ons  betuigt,  dat  alle  dingen  door  het  Woord  gemaakt  zijn,  en  dat  daarom 
in  dat  Woord  het  leven  is,  en  dit  leven  het  hcht  der  menschen,  kon  men 
zich  geen  Genadeverbond  anders  dan  van  particuliere  strekking  denken, 
en  vond  in  zijn  beperkte  voorstelling  voor  een  Verbond  van  gratie  met 
alle  kinderen  der  menschen  geen  plaats.  Dat  we  naar  ziel  en  lichaam 
Jezus  eigen  zijn,  drong  met  zijn  gevolgtrekkingen  niet  in  het  besef  door. 
En  dat  de  godzahgheid  niet  alleen  voor  het  toekomende,  maar  ook  voor 
het  tegenwoordige  leven  een  vrucht  der  genade  heeft,  werd  in  zijn  diepte 
niet  verstaan. 


Het  is  uit  dien  hoofde,  dat  wij  met  eenigen  nadruk  de  volle  Schrift- 
waarheid van  het  Noachietisch  Verbond  weer  op  den  voorgrond  schuiven, 
en  Calvijns  uitnemendheid  ook  hierin  laten  uitkomen,  dat  hij,  zonder  voor 
dit  drijven  eener  eenzijdige  geestelijkheid  uit  den  weg  te  gaan,  het  opge- 
richt zijn  van  dit  Verbond  met  alle  volkeren  en  natiën  van  den  ganschen 
aardbodem,  volmondig  erkend  heeft.  Zelfs  het  gebruik  van  den  naam 
waarmee  het  hoogste  Wezen,  dat  het  Verbond  sluit,  hier  genoemd  wordt, 
verbiedt  ons  de  zaak  anders  op  te  vatten.  Waar  sprake  is  van  het  zalig- 
makend Verbond  der  particuliere  genade,  wordt  in  Gen.  3  de  naam:  Heere 
gebezigd,  en  ook  waar  Sem  den  zegen  van  den  Messias  ontvangt,  staat  in 
Gen.  9 :  26  de  naam :  Heere.  Hier  daarentegen  bij  het  Noachietisch  Ver- 
bond wordt,  evenals  bij  den  zegen  van  Japheth  in  vs.  27,  die  Verbonds- 
naam van  Heere  volstandig  weggelaten,  en  staat  overal  alleen:  God.  Het 
is  hier  niet  de  Heere,  maar  de  God  van  alle  vleesch  die  met  alle  vleesch 
het  Verbond  aangaat,  en  in  dat  Verbond  een  gelofte  bezweert  die  zich 
metterdaad  en  gelijkelijk  tot  alle  vleesch,  tot  „al  wat  adem  heeft"  uitstrekt. 
Zeer  juist  is  dan  ook  de  opmerking  van  Calvijn,  dat  de  dieren  hier  daarom 
mede  genoemd  worden,  omdat  hier  gehandeld  wordt  van  den  levensadem 
(vitalis  spiritus)  die  ons  met  de  dieren  gemeen  is.  Dit  Verbond  geldt  den 
stand  en  het  bestaan  van  de  aarde  en  den  dampkring  die  deze  aarde 
omsluit,   en  beide  die  aarde  en  die  lucht  is  niet  alleen  aan  de  menschen, 


HET   NOACHIETISCH   VERBOND    NIET   PARTICULIER.  19 

maar  met  hen  aan  de  dieren  gegeven.  Waar  God  derhalve  breedvoerig 
ook  de  dierenwereld  noemt  en  omscihrijft,  en  de  dieren  met  de  menschen 
saam  als  de  ééne  partij  in  het  Verbond  doet  optreden,  is  juist  door  dat 
noemen  der  dieren  zoo  duidelijk  mogelijk  uitgewezen,  dat  hier  een  belofte 
aan  de  orde  is,  die  niet  het  geestelijk  leven  van  onze  ziel,  maar  ons  uit- 
wendig bestaan  in  de  wereld  en  op  de  aarde  betreft. 

Die  belofte  zelve  doet  dan  ook  de  deur  dicht.  De  belofte  toch  is  duide- 
lijk omschreven  en  sluit  hoegenaamd  niets  geestelijks  in.  Ze  houdt  niets 
anders  in,  dan  dit  ééne:  „De  wateren  sullen  niet  meer  wezen  tot  een 
vloed,  om  alle  vleesch  te  verderven" .  Dit  alleen.  Niets  anders.  Er  staat 
geen  woord  meer  bij.  Natuurlijk  is  de  schrikkelijke  massa  waters,  die  eens 
alle  leven  hier  verzwolg,  na  den  Zondvloed  niet  vernietigd.  Diezelfde  massa 
waters  bestaat  nog,  hetzij  als  grondwater  ingedrongen  in  de  oppervlakte 
der  aarde,  hetzij  verzameld  in  de  oceanen,  die  saam  drievierdedeel  van  de 
wereld  omspannen,  en  op  sommige  plaatsen  een  diepte  van  over  de  zeven 
duizend  meter  hebben,  hetzij  vastgevroren  in  de  gletschers  op  de  bergen 
en  in  de  ijsmassa  aan  Noord-  en  Zuidpool.  Nog  elk  oogenblik  konden  alzoo 
deze  wateren  worden  losgelaten;  en  dat  ze  nochtans  elk  in  hun  plaats 
blijven  en  deze  wereld  niet  verzwelgen,  dat  doet  God.  Hij  houdt  die  vrees- 
lijke  massa  der  wateren  gebonden  in  de  hand  zijner  almachtigheid.  En  Hij 
doet  dit  naar  zijn  raadsbesluit  van  algemeene  gratie,  ons  bezworen  en  be- 
zegeld in  zijn  Verbond  met  Noach,  en  zijn  zonen. 


Na  echter  dit  duidelijk  op  den  voorgrond  te  hebben  gesteld,  dient  thans 
op  een  tweede  punt  gewezen,  dat  aan  Pareus',  Rivets',  Perkins'  en  Maes- 
trichts  opmerking  een  betrekkelijk  recht  verleent.  In  Genesis  8  namelijk 
gaat  aan  de  zegening  van  Noach  en  de  sluiting  van  het  Verbond,  een 
andere  handelmg  vooraf,  die  wel  terdege  op  het  particulier  Genadeverbond 
ziet.  In  dit  verhaal  nu  wordt  het  Eeuwige  Wezen  niet  met  den  Scheppers - 
naam  als  God,  maar  met  den  Verbondsnaam  van  Heere,  tot  drie  malen 
toe,  genoemd.  Dit  eerste  bericht  spreekt  van  geen  nieuwe  Verbondssluiting. 
We  lezen  alleen  dat  Noach  den  Heere  zijn  dankoffer  bracht,  dat  de  Heere 
dit  van  zijn  dienstknecht  aannam,  en  dat  Hij  alsnu  tot  zich  zelven,  niet 
tot  Noach,  sprak.  —  Men  leest  hier  wel  meestal  over  heen,  als  ware  het- 
geen nu  volgt,  tot  Noach  en  zijn  zonen  gesproken ;  maar  er  staat  duidelijk 
dat  dit  niet  het  geval  was.  De  Heere,  zoo  lezen  we,  „seide  in  zijn  hart." 
Hier  is  dus  sprake  van  het  voornemen  dat  God  in  zich  zelven  heeft,  en 
dat  eerst  in  hoofdstuk  9  bij  de  zegening  en  de  Verbondssluiting  aan  Noach 
en  zijn  zonen  geopenbaard  wordt. 

Nu  komt  de  mededeeling  van  dat  voornemen  Gods  wel  in  hoofdzaak 
overeen   met  hetgeen  we  over  de  Verbondssluiting  lezen,  maar  toch  is  er 


20  HET  NOACHIETISCH  VERBOND  NIET  PARTICULIER. 

één  aanmerkelijk  verschil.  Er  staat  hier  iets  bij,  namelijk  de  reden  waarom 
voortaan  geen  nieuwe  vloed  de  aarde  verdelgen  zal.  Die  reden  is  vervat 
in  deze  woorden :  „  Want  het  gedichtsel  van  's  menschen  hart  is  hoos  van 
zijne  jeugd  aan"  Over  deze  woorden  is  veel  geschreven  en  men  heeft 
zich  afgevraagd,  waarom  God  in  Gen.  6 : 5  zegt,  dat  Hij,  juist  overmits 
het  gedichtsel  der  menschen  te  allen  dage  alleenlijk  boos  is,  den  Zond- 
vloed over  de  aarde  zou  brengen,  en  hier  in  Gen.  8 :  21,  dat  Hij  juist  om 
diezelfde  reden  voortaan  zulk  een  vloed  van  de  aarde  zou  afweren.  Toch 
is  het  recht  verstand  van  deze  uitspraak  niet  moeilijk. 

Vooreerst  zij  opgemerkt,  dat  het  niet  waar  is,  dat  beide  malen  dezelfde 
reden  wordt  opgegeven.  Wel  een  gelijksoortige,  maar  niet  dezelfde.  Vóór 
den  Zondvloed  heet  het,  dat  „de  boosheid  des  menschen  menigvuldig  was 
op  de  aarde  en  al  het  gedichtsel  der  gedachten  zijns  harten  te  allen  dage 
alleenlijk  boos."  Hier  wordt  dus  niet  de  gesteldheid  van  het  hart  des 
zondaars  m  het  gemeen  beschreven,  maar  die  bepaalde  toestand  waarin 
ons  menschelijk  geslacht  vóór  den  Zondvloed  was  geraakt.  Het  was  tot 
een  gansch  schrikkelijke  uitbarsting  van  dierlijkheid  en  ongerechtigheid 
gekomen,  en  de  geest  die  het  leven  van  ons  geslacht  beheerschte,  was 
zóó  verdierlijkt  en  ontzet,  dat  alle  goede  opwelling  onderdrukt,  alle  stem 
der  consciëntie  gesmoord  werd,  en  er  letterlijk  al  den  dag  in  alle  ge- 
sprekken en  levensuitingen  niets  dan  boosheid  aan  het  Ucht  kwam.  Kortom, 
het  was  een  helsche  toestand  op  aarde  geworden.  Zoo  in  Noachs  huis  de 
vreeze  Gods  niet  over  ware  gebleven,  zou  er  geen  kerke  Gods  op  aarde 
meer  geweest  zijn.  En  daarom  kwam  de  Zondvloed.  Uit  dit  aldus  geheel 
verzondigde  geslacht  kon  geen  voortzetting  van  het  menschdom  komen, 
geschikt  om  Gods  kerk  te  doen  opbloeien.  Daarom  is  dat  toenmalig  ge- 
slacht van  de  aarde  weggevaagd,  en  uit  het  eenig  overgebleven  huisgezin 
van  Noach,  waarin  Gods  vreeze  nog  stand  hield,  een  vernieuwd  mensche- 
lijk geslacht  opgekomen.  —  Daarentegen  heet  het  na  den  Zondvloed  heel 
anders :  „Want  het  gedichtsel  van  's  menschen  hart  is  boos  van  zijne  jeugd 
aan."  Hier  wordt  dus  geen  beschrijving  van  de  menschelijke  ontwikkeling 
op  een  bepaald  tijdstip,  maar  van  de  gesteldheid  van  het  hart  des  zondaars 
in  het  gemeen  gegeven.  Omdat  de  zonde  zóó  diep  in  den  wortel  van 
's  menschen  hart  schuilt,  dat  ze  van  zijn  geboorte  aan  zijn  ziel  vergiftigt, 
daarom  zal  God  niet  weer  door  een  zondvloed  heil  aanbrengen,  maar  een 
heel  anderen  weg  der  behoudenis  voor  zijn  kerk  inslaan.  Calvijn  drukt  het 
zeer  karakteristiek  aldus  uit:  „Omdat  's  menschen  hart  er  zoo  aan  toe  is, 
zou  er  telkens  weer  een  zondvloed  noodig  zijn;  er  zou  aan  de  zondvloeden 
en  gedurige  verstoringen  van  het  leven  op  deze  aarde  geen  einde  komen." 
En  daarom  nu,  omdat  de  mensch  er  zoo  aan  toe  staat,  en  dus  een  zond- 
vloed wel  eenmaal  een  geheel  verdierlijkt  geslacht  kan  wegruimen,  maar 
niet  de  zonde  stuiten  noch  ook  redding  kon  aanbrengen,  daarom  verkiest 


HET   NOACHIETISCH  VERBOND   NIET   PARTICULIER.  21 

God  de  Heere  thans  een  anderen  weg.  Er  zal  geen  zondvloed  meer  zijn. 
De  gesteldheid  van  het  leven  op  deze  aarde  zal  niet  weer  gewelddadig 
verstoord  worden.  Maar  aan  de  zonde  zal  door  vermeerdering  der  gemeene 
gratie  toom  en  teugel  worden  aangelegd,  zoodat  ze  niet  meer,  alvorens  het 
einde  der  wereld  nabij  is,  tot  zoo  gruwzame,  helsche  uitbarsting  en  over- 
heersching  zal  kunnen  komen.  Als  het  na  den  Zondvloed  minder  helsch 
op  aarde  wordt  dan  vroeger,  dan  is  dit  niet,  omdat  de  zondaar  in  zijn 
wezen  beter  is  geworden.  Voor  en  na  den  Zondvloed  is  de  zondaar  in 
de  kern  van  zijn  wezen  even  boos.  Maar  hierin  hgt  het  verschil,  dat  de 
stuitende  macht  die  door  de  gemeene  gratie  tegen  de  zonde  uitgaat,  van 
Gods  zijde  na  den  Zondvloed  een  m,eerdere  is  geworden.  Het  dier  in  den 
mensch  blijft  even  boos  en  wild,  maar  de  traliën  voor  zijn  kooi  worden 
sterker  gemaakt,  zoodat  het  niet  meer  op  de  vroegere  wijze  kan  uitbreken. 
Eens  zal  het  daar  weer  toe  komen,  als  de  „mensch  der  zonde"  geopenbaard 
wordt,  doordien  God  dan  zijn  gemeene  gratie  weer  intrekt,  maar  dan  zal 
ook  het  einde  daar  zijn,  en  niet  door  een  zondvloed,  maar  door  een  ver- 
branden der  elementen  het  oordeel  aan  deze  wereld  voltrokken  worden. 
Aldus  is  derhalve  het  voornemen  dat  God  de  Heere  bij  zichzelven 
voornam.  Geen  zondvloed  meer,  maar  een  meerdere  genade  ter  inbinding 
en  stuiting  van  de  zonde.  En  dit  voornemen  dat  Hij  daarna  eerst  (zie 
hoofdstuk  9)  in  zegenspreuk  en  Verbondssluiting  aan  Noach  en  zijn  zonen 
openbaart,  doelt  in  zijn  diepsten  grond  niet  op  ons  uitwendig,  niet  op  ons 
tijdelijk  leven,  maar  is  een  voornemen  van  Gods  welbehagen,  dat  doelt  op 
den  Zoon  van  zijn  welbehagen,  op  het  hchaam  der  uitverkorenen,  en  op 
de  eere  zijns  heiligen  Naams.  En  dit  is  het  wat  Maestricht,  ook  al  ver- 
warde hij  de  voorsteUing,  bij  zijn  betoog  volkomen  terecht  op  het  oog  had. 


IV. 

De  geestelijke  en  de  zakelijke  beteekenis  van  het  ISoachietisch  Verbond. 

Door  het  geloof  heeft  Noach,  door  Goddelijke  aanspraak 
vermaand  zijnde  van  de  dingen,  die  nog  niet  gezien  werden, 
en  bevreesd  geworden  zijnde,  de  arke  toebereid  tot  behou- 
denis van  zijn  huisgezin;  door  welke  arke  hij  de  wereld 
heeft  veroordeeld,  en  is  geworden  een  erfgenaam  der  recht- 
vaardigheid, die  naar  het  geloof  is.  Hebk.  11:7. 

Ongetwijfeld  heeft  alzoo  het  Noachietisch  Verbond  óók  geestelijke  be- 
teekenis,  neemt  het  een  plaats  in  het  verloop  der  Heilsopenbaring  in,  en 
mag  het  allerminst  naar  een  min  heilig  terrein  worden  verwezen;  mits  ge 


DE   GEESTELIJKE  EN   DE   ZAKELIJKE   BETEEKENIS 

maar  streng  hierbij  onderscheidt  tusschen  den  inhoud  en  het  doel  van  dit 
Verbond.  Die  inhoud  er  van  toch  Hgt  geheel  binnen  den  kring  van  het 
natuurlijke  leven,  ziet  op  de  tijdelijke  en  niet  op  de  eeuwige  goederen, 
en  geldt  voor  ongeloovigen  evengoed  als  voor  wie  God  vreezen,  voor  den 
mensch  niet  alleen,  maar  ook  voor  het  dier.  De  inhoud  van  dit  Verbond 
is  sober  en  eenigiijk  dit:  Dat  tot  aan  het  einde  der  wereld,  de  oppervlakte 
van  onzen  aardhol  niet  meer  staat  verstoord  te  worden,  maar  blijven  zal 
gelijk  die  nu  is.  Dien  inhoud  geestelijk  te  willen  duiden  en  zaligmakend 
te  willen  verklaren,  is  daarom  ongerijmd.  Dat  is  even  onmogelijk  als  dat 
ge  de  schepping  zelve  zaligmakend  zoudt  willen  duiden.  Als  God  het  licht 
schept,  en  de  zeeën  afpaalt,  en  het  kruid  doet  opkomen,  en  het  aardrijk 
van  gedierte  wemelen  laat,  geldt  dit  alles  natuurlijke  dingen,  die  wel  met 
iets  geestelijks  in  verband  kunnen  treden,  maar  op  zich  zelve  niet  geeste- 
lijk zijn.  Calvijn  merkt  dan  ook  zeer  juist  op,  dat  de  eigenlijke  belofte  van 
het  Noachietisch  Verbond  niet  verder  strekt,  dan  om  het  resultaat  der 
eerste  Schepping  nogmaals  vast  te  zetten,  en  „dew  gewonen  loop  der 
natuur"  te  verzekeren. 

Aan  de  geestelijke  beteekenis  van  het  Noachietisch'  Verbond  komt  ge 
dan  eerst  toe,  als  ge  afziet  van  zijn  inhoud,  afziet  van  de  speciale  belofte, 
en  afziet  van  de  voorwerpen  (mensch  en  dier)  naar  wie  die  belofte  zich 
uitstrekt,  en  alsnu  heel  anders  vraagt,  fnet  welk  doel  dit  Verbond  werd 
opgericht.  Dan  toch  spreekt  het  vanzelf,  dat  het  doel  van  deze  genadedaad 
Gods  niet  in  de  verlorenen  kan,  maar  in  de  verkorenen  moet  hggen,  en 
alzoo  te  zoeken  is  in  Christus,  in  zijn  volk  en  zijn  toekomst,  en,  door  den 
Christus,  in  de  verheerlijking  van  'sHeeren  Besluit  en  Naam.  Slechts 
versta  men  dit  niet  in  dien  gedwongen  zin,  alsof  dit  Verbond  uitsluitend 
bedoelde,  zeker  terrein  van  geordend  menschelijk  leven  open  te  houden, 
waar  de  formatie  van  plaatselijke  kerken  mogelijk  zou  zijn.  Dit  toch  ware 
een  werktuiglijke  opvatting,  die  in  een  door  menschen  verzonnen  tragedie 
denkbaar,  volstrekt  ondenkbaar  is  in  het  organisch  geheel  der  door  God 
geleide  Historie.  Er  bestaat  verband,  levensverband,  organisch  levensver- 
band tusschen  de  verkorenen  en  ons  menschelijk  geslacht,  tusschen  ziel 
en  lichaam,  tusschen  ons  en  den  Christus,  tusschen  den  Christus  en  zijn 
Koninkrijk.  Alle  zaligmakend  werk  gaat  tot  in  de  schepping,  en  achter 
de  schepping  in  het  Besluit  terug.  En  ook  hier  hebben  we  ons  te  houden 
aan  de  volle  en  ongekreukte  belijdenis  van  de  heilige  Drieëenheid  in  het 
Goddelijk  Wezen.  Het  werk  van  den  Heiligen  Geest  komt  uit  het  werk 
van  den  Zoon,  en  beider  werk  mag  nimmer  losgedacht  van  het  werk  des 
Vaders  in  de  schepping.  Ook  de  Christus  staat  deswege  in  verband  met 
het  leven  der  volkeren  en  met  ons  natuurlijk  leven;  en  ge  verstaat  den 
proloog  van  Johannes  niet,  zoo  ge  het  Eeuwige  Woord  in  de  schepping 
buiten  verband  stelt  met  den  Middelaar  in  het  Verlossingswerk. 


VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND.  23 

Wel  terdege  bestaat  er  dus  samenhang  tusschen  het  Genadeverbond, 
dat  met  de  uitverkorenen,  en  tusschen  het  Noachietisch  Verbond  dat  met 
„al  wat  adem  heeft"  gesloten  is.  Die  samenhang  is  ons  gewaarborgd  door 
de  éénheid  van  Gods  raadsbesluit  en  de  éénheid  van  het  werk  des  Mid- 
delaars. Gewaarborgd  door  het  onloochenbare  feit,  dat  de  kerke  Gods  in 
Noachs  arke  behouden  werd,  en  door  de  profetische  roeping  die  aan  Noach 
wordt  toegekend.  Gewaarborgd  door  de  voorafschaduwing  die  in  den  Zond- 
vloed van  het  oordeel  lag,  en  die  in  de  wateren  van  den  Zondvloed  doelde 
op  den  heiligen  Doop.  Maar  gewaarborgd  bovenal  door  de  allesbeslissende 
omstandigheid,  dat  alleen  in  den  kring  der  geloovigen  de  vrucht  van  het 
Noachietisch  Verbond  als  Verhond  kon,  en  nog  kan  genoten  worden. 
Natuurlijk  het  feit  zelf,  dat  het  natuurlijk  leven  op  aarde  niet  meer 
gewelddadig  verstoord  wordt,  komt  ook  aan  de  ongeloovigen  en  de  dieren 
ten  goede;  maar  de  gerustheid,  de  zekerheid,  de  vertroosting  die  er  in 
ligt,  dat  God  ons  beloofd,  bezegeld  en  bezworen  heeft:  „Er  komt  geen 
zondvloed  meer,"  is  alleen  het  deel  der  geloovigen.  Het  dier  weet  er  niet 
van,  dat  God  ook  met  de  dieren  zijn  Verbond  sloot,  en  de  ongeloovige, 
ook  al  hoorde  hij  er  van,  gelooft  het  niet,  neemt  het  niet  aan,  en  eindigt 
met  heel  de  historie  van  Noach  of  te  vergeten,  óf  tot  het  mikpunt  van 
onheilige  spotternij  te  stellen.  Voor  alle  volken  geldt  dit  Verbond,  en  als 
de  negerstammen  in  het  hart  van  Afrika  en  de  Mongoolsche  volken  op 
Azië's  oostkust  het  maar  inzagen,  zouden  ook  zij  de  genieting  smaken,  dat 
God,  de  Almachtige,  de  Heere  des  hemels  en  der  aarde,  ook  met  hen  in 
een  bestendig  Verbond  is  getreden.  —  Maar  ook  al  leeft  bij  deze  volken 
nog  zekere  heugenis  van  den  Vloed,  van  een  Verbond  Gods  is  alle  heugenis 
onder  hen  teloor  gegaan.  Ze  kennen  Gods  Verbond  niet  meer,  en  ook  al 
komt  ge  er  hun  van  spreken,  ze  verstaan  het  niet  meer  en  ze  gelooven 
het  niet.  Alleen  onder  die  volken,  waaronder  de  banier  des  Kruises  is 
rondgedragen,  leeft  de  heugenis  van  het  Noachietisch  Verbond  nog  altijd 
voort.  Waar  de  kerk  van  Christus  verscheen,  daar  was  zij  het,  die  de 
afgedoolde  volken  weer  met  dit  Noachietisch  Verbond  bekend  maakte,  en 
het  weer  inlaschte  in  de  geloofsovertuiging.  Feitelijk  kan  men  dus  zeggen, 
dat  het  Noachietisch  Verbond,  hoezeer  ook  voor  alle  volken  geldende,  toch 
alleen  daar  nog  in  het  menschelijk  bewustzijn  leeft,  waar  de  kerk  des 
Heeren  openbaar  werd.  Dit  Verbond  is  alzoo  gelijk  aan  de  belofte  van  een 
erfenis,  die  aan  alle  de  kinderen  van  eenzelfde  gezin  werd  gegeven,  maar 
die  feitelijk  alleen  door  die  kinderen  genoten  en  gewaardeerd  kan  worden, 
die  tot  jaren  van  onderscheid  zijn  gekomen.  Voor  de  andere  geldt  de  be- 
lofte wel,  en  ze  ontvingen  er  het  voordeel  wel  van,  maar  voor  hun  bewust- 
zijn  bestaat  die  belofte  niet.  Ze  weten  er  niet  van. 


24  DE   GEESTELIJKE   EN    DE   ZAKELIJKE   BETEEKENIS 

Zoo  ziet  ge  dus  wel,  dat  de  geestelijke  beteekenis  van  het  Noachietisch 
Verbond  allerminst  miskend  wordt,  ook  waar  men  streng  volhoudt,  dat 
het  Verbond  zelf  alleen  tijdelijke  strekking  heeft,  niets  dan  een  natuurlijk 
goed  belooft,  en  aan  al  wat  adem  heeft  gemeen  is.  Juist  daarom  echter 
mag  hier  de  opmerking  niet  achterwege  blijven,  dat  de  kerk  van  Christus 
in  later  eeuwen  wel  wat  vluchtig  over  dat  Noachietisch  Verbond  heeft 
heengelezen,  en  kwalijk  kan  gezegd  worden,  de  heugenis,  waardij  en  be- 
teekenis er  van  te  hebben  gemamtineerd.  Want  wel  leert  elk  kind  onder 
ons  nog  van  Noach  en  den  Zondvloed,  en  dat  er  nu  geen  zondvloed  meer 
komt;  maar  in  de  geloofsovertuiging  der  kerk  is  het  toenmalige  werk  Gods 
schier  nimmer  tot  zijn  recht  gekomen,  en  het  is  opmerkelijk  hoe  weinig 
in  de  handboeken  der  leerstelhge  godgeleerdheid  op  het  Noachietisch  Ver- 
bond is  gelet.  Calvijn  —  dit  is  voor  ieder,  die  zijn  Commentaar  op  Genesis 
leest,  volkomen  duidelijk  —  heeft  de  volle  beteekenis  van  dit  Verbond  zeer 
wel  gegrepen  en  er  nadruk  op  gelegd,  maar  na  hem  is  er  ternauwernood 
aandacht  aan  geschonken.  Misschien  ware  dit  voorkomen,  indien  Calvijn 
ook  in  zijn  Institutie  dit  stuk  ter  sprake  had  gebracht.  Dan  zou  het  als 
vanzelf  uit  dit  stamboek  onzer  Gereformeerde  Dogmatiek  in  de  latere 
handboeken  zijn  overgegaan.  Nu  echter  Calvijns  Institutie  dagteekent  uit 
zijn  jongere  jaren,  toen  het  geheel,  nog  minder  volledig  voor  zijn  geest 
was  getreden,  en  hij  om  begrijpelijke  reden  de  oorspronkelijke  uitgave  niet 
te  sterk  wijzigen  wilde,  heeft  hij  er  zich  toe  bepaald  dit  stuk  in  zijn  Com- 
mentaar, maar  dan  ook  grondig  te  behandelen,  en  zoo  bleef  het  uit  schier 
alle  latere  handboeken  weg.  Eerst  toen  Coccejus  later  de  ééne  Openbaring 
Gods  in  de  veelheid  van  de  achtereenvolgende  Verbonden  brak,  is  ook  het 
Noachietisch  Verbond  weer  ter  sprake  gekomen  en  zoo  heeft  met  name 
Petrus  van  Maestricht  de  toen  mgetreden  Openbaring  weer  uitvoeriger 
besproken.  Reeds  toen  echter  was  het  Verlossingswerk  in  de  leer  der 
Verbonden  zoo  eenzijdig  op  den  voorgrond  getreden,  dat  men  niet  beter 
wist  te  doen,  dan  ook  dit  Verbond  enkel  van  zijn  geestelijke  zijde  bezien; 
en  hieruit  is  het  te  verklaren,  dat  er  ook  nu  schier  nimmer  over  dit  Ver- 
bond wordt  gepredikt,  wordt  gecatechiseerd  of  verhandeld.  Veilig  kan  men 
zeggen,  dat  schier  geheel  dit  tijdperk  uit  de  openbaring  Gods,  niet  alleen 
bij  de  Lutherschen  en  Methodisten,  maar  ook  bij  ons.  Gereformeerden, 
slaapt.  En  hiertegen  nu  moeten  we  opkomen.  Wie  niet  ongeloovig  is,  maar 
waarlijk  aanneemt  en  belijdt,  dat  God  Almachtig  na  den  Zondvloed  aldus 
tot  Noach  en  zijn  zonen  gesproken  heeft,  en  een  Verbond  heeft  opgericht 
met  alle  volken  en  alle  personen  door  alle  geslachten  tot  aan  het  einde 
der  wereld,  dus  ook  met  ons  geslacht,  met  ons  huis  en  met  ons  persoon- 
lijk, ja  met  de  dieren  des  velds  die  ons  omringen,  die  komt  in  eerbiedenis 
en  dank  voor  zijn  God  te  kort,  indien  hij  dit  Goddelijk  Verbond  niet  in 
zijn  gedachtenwcreld  (»j)neemt,  er  niet  meê  rekent,  en  het  niet  telt. 


VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND.  25 

Vooral  bij  het  verschijnen  van  den  regenboog  komt  deze  ongeloovigheid 
uit.  Met  zoovele  woorden  heeft  God  tot  Noach  en  zijn  zonen  gesproken: 
„Dit  is  het  teeken  des  Verbonds,  dat  Ik  geef  tusschen  Mij  en  tusschen 
uheden  en  tusschen  alle  levende  ziel,  die  met  u  is,  tot  eeuwige  geslachte; 
mijnen  boog  heb  Ik  gegeven  in  de  wolken,  die  zal  zijn  tot  een  teeken  des 
Verbonds  tusschen  Mij  en  tusschen  de  aarde.  En  het  zal  geschieden,  als 
Ik  wolken  over  de  aarde  breng,  dat  deze  boog  zal  gezien  worden  in  de 
wolken.  Dan  zal  Ik  gedenken  aan  mijn  Verbond,  hetwelk  is  tusschen  Mij 
en  tusschen  u.  Als  deze  boog  in  de  wolken  zal  zijn,  zoo  zal  Ik  hem  aan- 
zien, om  te  gedenken  aan  het  eeuwig  Verbond  tusschen  Mij  en  tusschen 
alle  levende  ziel,  van  alle  vleesch,  dat  op  de  aarde  is."  Aldus  luidt  het 
Getuigenis.  —  De  vraag  of  toen  voor  het  eerst  de  regenboog  verscheen, 
of  wel  dat  de  reeds  bekende  regenboog  toen  slechts  tot  teeken  gesteld 
werd,  is  voor  ons  niet  uit  te  maken.  Onder  de  Lutherschen  is  meer  het 
eerste,  onder  ons  Gereformeerden  meer  het  laatste  denkbeeld  gangbaar. 
Calvijn  had  eenmaal  gezegd:  „Te  wanen  dat  de  regenboog  toen  pas  ver- 
scheen, is  uiterst  gewaagd",  en  daarom  liet  men  onder  ons  dit  denkbeeld 
meest  varen.  Zelfs  nu  echter  zijn  er  nog  zeer  kundige  geleerden,  die  het 
tegendeel  vaststellen,  en  die  staan  in  de  overtuiging  dat  de  regenboog 
toen  voor  het  eerst  verscheen.  Ze  beroepen  zich  voor  dit  gevoelen  vooral 
op  wat  we  in  Gen.  2:5  en  6  lezen,  waar  staat:  „De  Heere  God  had  nog 
niet  doen  regenen  op  de  aarde,  maar  een  damp  was  opgegaan  uit  de  aarde 
en  bevochtigde  den  ganschen  aardbodem."  Ze  erkennen  dus  ten  volle,  dat 
de  regenboog  er  ook  vroeger  moet  geweest  zijn,  bijaldien  de  atmosferische 
verhoudingen  toen  dezelfde  waren  als  nu;  en  ook  ontkennen  ze  niet,  dat 
de  kleurenboog  zich  ook  buiten  regen  op  den  waterval  kan  afteekenen, 
als  een  kring  om  het  kunstlicht  in  den  nevel  kan  verschijnen,  en  dat  de 
kleuren  van  den  regenboog  zich  zelfs  buiten  nevel  prismatisch,  of  bij  het 
wrijven  op  ons  oogvlies,  vertoonen:  maar  ze  nemen  aan,  dat  metterdaad 
eerst  door  het  losmaken  van  de  sluizen  des  hemels  tijdens  den  Zondvloed 
de  dampkring  zijn  tegenwoordige  verhoudingen  heeft  aangenomen,  dat  het 
zwerk  zich  eerst  van  dien  tijd  af  in  zijn  tegenwoordige  gestalte  heeft  ver- 
toond, en  dat  alzoo  eerst  van  die  ure  af,  toen  voor  het  eerst  de  wateren 
zich  in  wolken  saamtrokken,  en  op  die  wolken  de  zon  kon  spelen,  de 
heel  den  gezichteinder  overspannende  regenboog  gezien  is.  Wel  de  straal- 
breking  in  kleuren  zou  dan  vroeger  gezien  zijn,  en  ook  de  tinteling  van 
die  kleuren  bij  nevel  en  waterval,  maar  die  machtige  boog  in  de  wolken, 
die  heel  den  hemel  omspande,  zou  toen  voor  het  eerst  zijn  waargenomen. 
Tot  zekerheid  intusschen  zullen  we  hierin  wel  nooit  komen.  De  meteoro- 
logen kunnen  ons  geen  uitkomst  geven,  want  zij  kumien  alleen  uitgaan 
van  de  onderstelling,  dat  de  dampkring  ook  vóór  den  Zondvloed  werkte, 
gelijk  liij  ook  nu  werkt;  en  dan  geeft  natuurlijk  een  ieder  toe,  dat  ook  de 


26  DE  GEESTELIJKE  EN  DE  ZAKELIJKE  BETEEKENIS 

regenboog  reeds  vóór  den  Zondvloed  moet  gezien  zijn.  Maar  juist  of  dat 
zoo  is,  kan  niemand  met  zekerheid  uitmaken,  en  het  bericht  uit  Gen.  2 : 5 
en  6  is  in  dat  opzicht  hoogst  opmerkehjk. 

Op  geloofsgebied  intusschen  bhjft  steeds  de  hoofdzaak  waaraan  ook  wij 
ons  te  houden  hebben,  dat  de  regenboog,  daargelaten  nu  de  vraag  of  hij 
toen  pas,  of  ook  reeds  vroeger  verscheen,  eerst  van  die  ure  af  zijn 
Goddelijk  merkteeken  ontving.  Eerst  van  die  ure  af  werd  hij  het  teeken 
van  het  Verhond.  Te  kort  doet  dus  aan  de  eere  Gods  elk  Christen,  die, 
als  de  regenboog  in  de  wolken  verschijnt,  de  trouwe  zijns  Gods  niet  ge- 
denkt, er  het  teeken  des  Verbonds  niet  in  opmerkt,  en  er,  evenals  de 
heidenen  en  de  ongeloovigen,  niets  anders  in  ziet  dan  een  noodzakelijk 
natuurverschijnsel  en  een  prachtig  schouwspel.  Nadrukkehjk  heeft  onze 
God  ons  betuigd,  dat  zoo  dikwijls  Hij  den  boog  in  de  wolken  zou  brengen. 
Hij,  onze  God,  „dien  boog  zou  aanzien  en  zou  gedenken  aan  zijn  Verbond;" 
en  dit  nu  legt  ons,  kinderen  der  menschen,  de  verplichting  op,  om  in  zulke 
oogenblikken  te  doen  wat  God  doet,  en  ook  onzerzijds  den  boog  aan  te 
zien,  om  te  gedenken  aan  de  trouwe  van  zijn  Verbond.  Bij  onze  vaderen 
was  dat  dan  ook  zoo.  Zij  deden  dit  en  leerden  het  hun  kinderen  doen. 
En  nog  ontbreken  de  vromen  niet  onder  ons,  die  desgelijks  doen.  Maar 
hun  aantal  neemt  af.  Een  jonger  geslacht  waant  v^djzer  te  zijn,  pleegt 
minder  innig  met  zijn  God  te  verkeeren,  en  de  kerk  van  Christus,  die 
bijna  nimmer  van  deze  dingen  rept,  heeft  aan  dat  afnemen  der  vroomheid 
mede  schuld.  —  Het  was  daarom  eisch  van  het  onderwerp,  dat  we  iets 
breeder  dit  Noachietisch  Verbond  ter  sprake  brachten,  en  ook  op  den  boog 
in  de  wolken  weer  de  aandacht  vestigden.  Eerst  in  zijn  samenhang  toch 
wordt  het  hoog  belang  en  de  rijke  beteekenis  van  zulk  een  deel  der  Open- 
baring gevoeld.  De  Methodist  zal  hier  nimmer  het  rechte  oog  op  verkrijgen, 
maar  de  man  van  Gereformeerde  belijdenis  behoeft  slechts  bij  deze  dingen 
bepaald  te  worden,  om  er  den  ernst  weer  van  in  te  zien.  En  we  geven 
de  hope  dan  ook  niet  prijs,  dat  meê  dit  ons  woord  strekken  zal,  om,  zoo 
dikwijls  de  hoog  in  de  wolken  weer  gezien  wordt,  ook  de  gedachtenis  aan 
het  Verbond  Gods  met  alle  levende  ziel,  met  al  wat  adem  heeft,  weer  in 
menig  hart  te  doen  opleven. 


Het  verschil  tusschen  den  toestand  vóór  en  na  den  Zondvloed  vatte 
men  daartoe  duidelijk  in  het  oog.  Vóór  den  Zondvloed  heeft  God  de  Heere 
den  mensch  wel  niet  geheel,  maar  dan  toch  ten  deele,  onbeteugeld  aan  de 
zonde  laten  botvieren.  Niet  geheel,  want  de  teugel  der  genade  trad  ten 
deele  reeds  in  het  paradijs  na  den  val  in,  maar  nog  slechts  zeer  ten  deele. 
God  wilde  den  mensch,  uit  eigen  bittere  ervaring  doen  zien,  waar  het 
heenging,  zoo  de  mensch  aan  zichzelven  werd  overgelaten.  De  zonde  werd 


VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND.  27 

toen  wild  en  ruw  ontketend.  Ze  ging  door  en  voort.  En  reeds  in  korte 
eeuwen  had  de  goddeloosheid  en  verdierlijking  destijds  zulk  een  hoogte- 
punt bereikt,  dat  er  een  algemeene  verwildering  was  ingetreden,  niet 
slechts  in  enkele  kringen,  maar  in  het  middelpunt  en  over  heel  de  straal- 
lengte  van  ons  menschelijk  leven,  zoodat  ten  slotte  heel  het  menschelijk 
leven  een  gansch  helsch  karakter  vertoonde.  Het  was  de  toestand,  waar- 
van God  sprak,  „dat  al  het  gedichtsel  van  de  gedachten  der  menschen  te 
allen  dage  alleenlijk  boos  was."  De  toestand  was  dus  zoodanig  geworden, 
dat  heel  het  leven  van  ons  geslacht  in  algemeene  krankzinnigheid,  ver- 
dierlijking en  ouderlingen  moord  zichzelf  zou  vernietigd  hebben,  en  dat 
alzoo  het  oordeel  Gods,  dat  in  den  Zondvloed  dan  ook  kwam,  niet  kon 
uitblijven.  Een  struik,  die  in  zijn  takken  en  stengels  geheel  verkankerd 
of  verschroeid  is,  snijdt  de  kundige  kweeker,  kortweg  bij  den  wortel  af. 
En  zoo  deed  God  met  ons  menschelijk  geslacht  in  den  Zondvloed. 

Nu  behoefde  God  zelf  natuurlijk  niet  eerst  uit  deze  schrikkelijke  ont- 
aarding en  verbastering  van  ons  geslacht  te  leeren,  waar  het  heenging, 
zoo  dit  geslacht  aan  zijn  eigen  hartstocht  werd  overgelaten,  maar  wij 
moesten  het  hij  ervaring  leeren  verstaan.  In  wat  hier  gescliied  is,  ligt 
alzoo  een  schrikkelijke  onderwijzing  aan  de  kerk  aller  eeuwen.  Het  is  uit 
het  toen  gebeurde,  dat  wij  weten,  eens  en  voor  altijd  weten,  waar  het 
met  ons  geslacht,  waar  het  met  een  volk,  waar  het  met  een  huisgezin, 
en  waar  het  met  de  personen  heengaat,  als  God  ons  loslaat,  ons  overlaat 
aan  ons  zelven,  en  ons  zijn  bewarende  en  vertroostende  genade  onthoudt. 
Ook  ligt  hierin  een  onderwijzing  van  wat  het  eens  worden  zal,  als  in  het 
einde  der  dagen,  de  „mensch  der  zonde",  of  wüt  ge,  de  antichrist  zal 
optreden,  en  nogmaals  het  mysterie  der  ongerechtigheid  zal  ontsluierd 
worden.  Ja,  zelfs  ligt  in  de  schrikkelijke  uitkomst  van  de  verbastering  van 
ons  geslacht  vóór  den  Zondvloed  een  heenwijzing  naar  wat  de  van  zelf 
ontstaande  afgrijselijkheid  zal  zijn  in  de  plaatse  waar  „eeuwige  weening  zal 
zijn  en  knersing  ter  tanden." 

Ware  nu  na  den  Zondvloed  niets  in  den  stand  van  zaken  veranderd, 
dan  zou,  in  even  korten  tijd  als  vóór  den  Zondvloed,  de  ontwikkeUng  van 
ons  geslacht  nogmaals  op  hetzelfde  gruwzame  punt  zijn  uitgekomen,  en 
zou  opnieuw  een  zondvloed  ons  hebben  moeten  verderven.  Op  die  wijs 
zou  derhalve  de  ontwikkeling  van  ons  geslacht  niets  anders  geworden  zijn, 
dan  een  gedurige  herhaling  van  de  helsche  ontwikkeling  van  toen,  telkens 
door  een  algemeene  verwoesting  gevolgd.  Zoo  zou  dus  nimmer  een  door- 
loopende  menschelijke  historie  ontstaan  zijn.  De  ontwikkeling  zou  nooit 
verder  zijn  gekomen.  De  ontfermingen  Gods  in  zijn  verlossingswerk  zouden 
geen  terrein  hebben  gehad  om  zich  te  openbaren.  Wat  men  nu  noemt  onze 
humane,  onze  Christelijke  wereld,  zou  nimmer  hebben  bestaan. 


28  DE   GEESTELIJKE   EN   DE   ZAKELIJKE   BETEEKENIS   ENZ, 

En  daarom  nu  is  na  den  Zondvloed  een  andere  orde  van  zaken,  een 
andere  stand  der  dingen  ingetreden.  Het  leven  zelf  is,  van  die  ure  af  en 
daarna  zoo  geheel  anders  geweest.  Anders  zelfs  in  de  natuur  en  in  de 
dierenwereld,  altoos  naar  den  vasten  regel,  dat  ook  die  natuur  en  ook  die 
dierenwereld,  met  het  leven  van  ons  menschelijk  geslacht  in  verband  staan, 
niet  door  een  verband  dat  wij  leggen,  maar  krachtens  een  betrekking  die 
God  zelf  in  de  schepping  aller  dingen  gegrond  heeft.  Als  de  mensch  heilig 
is,  is  er  een  paradijs;  als  hij  valt  komt  de  vloek  over  de  aarde;  en  als  hij 
eens  weer  heilig  zijn  zal,  zal  op  een  nieuwe  aarde  onder  een  nieuwen 
hemel  nogmaals  de  heerhjkheid  des  Heeren  schitteren.  Hoe  raadselachtig 
dit  dan  ook  voor  ons  zijn  moge,  het  is  nu  eenmaal  zoo,  dat  na  den  Zond- 
vloed de  natuur  in  hare  elementen  op  andere  wijze  uitkwam,  en  dat  ge- 
heele  geslachten  van  dieren  die  vroeger  zich  op  en  over  de  aarde  bewogen, 
niet  meer  gezien  zijn.  Hun  overblijfselen  vindt  men  nog,  hen  zelve  niet 
meer.  Met  die  veranderingen  in  de  gedaante  der  aarde  en  in  de  atmosfe- 
rische verhoudingen  hangt  de  belofte,  dat  er  geen  zondvloed  meer  komen 
zal,  dan  ook  rechtstreeks  saam.  Dat  er  geen  zondvloed  meer  komt,  is  de 
wilsuiting  van  Gods  raadsbesluit.  Hij  belet  het.  Maar  dit  „beletten"  wordt 
uitgewerkt  in  de  natuur  der  dingen,  die  nu  alzoo  besteld  zijn,  dat  er  geen 
zondvloed  meer  komen  kan.  Van  een  menschelijk  heerscher  zou  men 
zeggen,  dat  hij  zijn  maatregelen  nam  om  het  te  voorkomen.  Die  uitdruk- 
king nu  bezigen  we  van  den  Heere  onzen  God  natuurlijk  niet.  Maar  dit 
neemt  niet  weg,  dat  onder  Gods  voorzienig  bestel  de  natuurlijke  ver- 
houdingen op  deze  aarde  toch  zulk  een  gedaante  en  gestalte  erlangden, 
dat  de  uitvoering  van  Gods  belofte  hierdoor  verzekerd  werd.  Zijn  open- 
baring aan  Noacli  liep  evenwijdig  met  hetgeen  Hij,  als  onze  God  en  onze 
Schepper  in  de  aarde  zelve  en  in  den  dampkring  wrocht.  —  Doch  ook 
hierbij  bleef  het  niet.  De  genadiglijk  reddende  hand  Gods  richtte  zich  niet 
alleen  op  de  elementen  der  natuur,  maar  ook  op  den  mensch  zelven.  In 
het  leven  zelf  van  den  mensch  trad  aanmerkelijke  verandering  in.  Een 
verandering  het  sterkst  geteekend  in  de  verkorting  van  zijn  levensduur. 
Noach  bereikte  bijna  de  tiende  eeuw.  Bij  Sem  daalt  dit  reeds  op  de  helft, 
bij  Peleg  op  een  vierde,  en  bij  Akbar  op  honderd  en  vijftig  jaren.  Doch 
deze  ééne  wijziging  staat  niet  op  zich  zelve.  Die  wijziging  in  's  menschen 
toestand  droeg  een  veel  algemeener  karakter.  Immers  aan  de  Verbonds- 
sluiting ging  een  zegenspreuk  en  het  instellen  van  een  levensordinantie 
vooraf,  om  voor  Sem,  Cham  en  Japheth  door  een  profetische  beschikking 
gevolgd  te  worden. 

Doch  hierover  in  onze  volgende  artikelen. 


DE   ZEGENINGEN    VAN   HET   NOACHIETISCH   VERBOND.  29 

V. 

De  zeg:eiiingeii  van  het  Noachietisch  Verbond. 


Die  eertijds  ongehoorzaam  waren,  wanneer  de  lankmoedig- 
heid Gods  eenmaal  verwachtte,  in  de  dagen  van  Noach,  als 
de  arke  toebereid  werd ;  waarin  weinige  (dat  is  acht)  zielen 
behouden  werden  door  het  water.  1  Petb.   'ó  :  20. 


De  overtuiging  is  dan  nu  weer  vastgezet,  dat  de  wereld  na  den  Zond- 
vloed anders  gesteld  was,  dan  de  wereld  voor  den  Zondvloed,  en  dat  met 
het  Noachietisch  Verbond  een  gewijzigde  orde  van  zaken  is  ingetreden, 
die  nog  voortduurt,  en  die  ook  in  de  toekomst  zal  stand  houden  totdat 
Christus  wederkomt  op  de  wolken.  Een  feit  waaruit  rechtstreeks  volgt, 
dat  niemand  zeggen  kan:  „Nu,  ja,  al  deze  bijzonderheden  golden  voor 
Noach  en  zijn  zonen,  doch  gaan  ons  niet  meer  aan";  maar  dat  een  ieder, 
op  elk  terrein  des  levens,  juist  den  toen  ontstanen  toestand  als  uitgangs- 
punt heeft  te  nemen ;  van  daar  moet  af  rekenen ;  en  zichzelven  en  anderen 
wel  heeft  in  te  prenten,  dat  ook  hij,  en  alle  mensch  met  hem,  ja,  tot  zelfs 
zijn  huis-  en  landdieren,  ook  nu  nog  altijd  precies  zoo  in  het  Noachietisch 
Verbond  staan,  als  Sem  er  in  stond  na  het  uitgaan  uit  de  arke.  En  dat 
juist  voelde  men  al  mmder.  Het  scheen  of  ook  het  Noachietisch  Verbond 
behoorde  tot  de  Bedeeling  der  schaduwen,  alsof  dus  in  Christus  vervuld 
was,  hetgeen  in  dit  Noachietisch  Verbond  slechts  was  geprofeteerd,  en 
alsof  derhalve,  na  de  verschijning  van  Christus,  heel  dat  Noachietisch  Ver- 
bond evenzoo  was  komen  te  vervallen,  als  de  Besnijdenis  en  de  Ongezuurde 
brooden  van  het  Pascha.  Ja,  zóóver  ging  de  vervreemding  van  wat  Noach 
geschonken  werd,  dat  men,  zonder  het  nu  zoo  uit  te  spreken,  toch  eigenlijk 
dit  Noachietisch  Verbond  beschouwde  als  reeds  in  het  Verbond  van  Abra- 
ham of  in  het  Verbond  van  den  Sinaï  opgelost.  Met  Noach  was  het  meer 
het  eerste  begm,  de  eerste  proeve  van  zulk  een  verbond  geweest.  Dat  viel 
dus  weg  toen  het  zooveel  heiliger  Verbond  met  Abraham  kwam.  Dat  Ver- 
bond met  Abraham  ging  straks  weer  op  in  het  Verbond  met  Israël.  Tot 
eindehjk  al  die  oude,  vroegere  verbonden  door  Christus  zijn  te  niet  gedaan, 
toen  hij  op  Golgotha  het  Nieuwe  Verbond  stichtte  in  zijn  bloed.  Alzoo 
heeft  men  zich  gewend,  de  reeks  verbonden  zich  voor  te  stellen.  Voorop 
het  Nieuwe  Testament,  als  het  eenige,  waaraan  wij  ons  te  houden  hadden, 
en  daarachter,  maar  nu  verouderd  en  doelloos  geworden,  die  Verbonden 
met  Abram  en  Israël.  En  dan  nog  weer  heel  verre  achter  die  twee 
verouderde  verbonden,  nog  een  derde  Verbond,  dat  in  lang  vervlogen  en 
vergeten  tijden  met  Noach  en  zijn  zonen  moet  gemaakt  zijn,  doch  juist 


30  DE  ZEGENINGEN  VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND. 

daarom  voor  ons  geen  andere  v^aarde  bezit,  dan  die  van  de  geschied- 
kundige herinnering.  Hiertoe  kwam  men  door  van  geen  ander  verbond  te 
willen  weten,  dan  hetwelk  de  „zaliging  der  ziel"  bedoelde.  Want  natuurliik, 
toen  men  ook  het  Noachietisch  Verbond  geestelijk  ging  boeken,  bleek  hier 
zoo  weinig  „zaligmakends"  in  te  zitten,  dat  men  het  aanstonds  glippen 
liet.  Had  men  ingezien,  dat  dit  Noachietisch  verbond  niet  zaligmakend  is, 
maar  op  het  even  van  alle  kinderen  der  menschen,  ja,  zelfs  van  de  dieren, 
doelt,  zoo  zou  men  de  fout  niet  hebben  begaan,  om  het  met  de  overige 
Verbonden  op  één  lijn  te  stellen,  maar  het  apart  hebben  genomen,  als  een 
verbond  van  heel  andere  soort;  en  zoo  eerst  zou  men  beseft  hebben,  dat 
het  niet  kon  vervallen  toen  die  andere  vervielen,  maar  dat  het  krachtens 
zijn  aard,  en  niet  minder  blijkens  zijn  duidelijke  bewoordingen,  voortduurt 
en  van  kracht  blijft  tot  op  dezen  dag.  Hierop  moest  deswege  te  dezer 
plaatse  zeer  sterke  nadruk  worden  gelegd.  Wie  hierover  heenleest,  is 
buiten  staat  de  strekking  van  deze  artikelenreeks  in  te  zien  en  er  de 
waarheid  van  te  beoordeelen.  Het  is  een  verkeerde  averechtsche  voor- 
stelling, die  hier  verworpen,  en  de  Schriftuurlijke  voorstelhng,  die  hier 
voorgedragen  wordt.  En  in  heel  onze  verdere  beschouwing  gaan  we  uit 
van  de  voor  ons  onomstootelijke  waarheid,  dat  het  Verbond  door  God 
met  Noach  en  zijn  zonen  gesloten,  gesloten  is  ook  met  u  en  mij,  en  met 
al  wat  adem  heeft  dat  nu  nog  leeft,  en  dat  derhalve  de  toen  ingetreden 
toestand  ook  nu  nog  ons  leven  beheerscht. 


Heeft  de  sluiting  van  dit  Verbond  afgehangen  van  de  bevsólliging  des 
menschen?  Is  er  over  dit  Verbond  onderhandeld?  Zijn  er  bedingen  voor- 
geslagen en  afgewezen,  en  straks  op  de  oude  wijze  beklonken?  M. a.  w.  mag 
de  oprichting  van  dit  Verbond  met  de  yevhandi^sluiting  onder  menschen 
op  één  lijn  worden  gesteld?  Stellig  niet,  en  de  minnaars  van  de  Verbonds- 
theologie  zullen  wel  doen,  zoo  ze  er  wat  meer  op  letten,  dat  van  zulke 
verbonden  veelal,  en  zoo  ook  hier,  gezegd  wordt,  dat  God  ze  opricht.  Dit 
nu  is  de  uitdrukking,  die  ook  in  Gen.  9  gebezigd  wordt.  In  vs.  9:  „Zie, 
Ik  richt  mijn  Verbond  op."  In  vs.  11 :  „En  Ik  richt  mijn  Verbond  op." 
En  evenzoo  in  vs.  17:  „Dit  is  het  teeken  des  Verbonds,  dat  Ik  opgericht 
heb,"  Slechts  éénmaal  (ia  vs.  12)  wordt  een  andere,  nog  sterker  uitdruk- 
king gebezigd:  „Het  Verbond  dat  Ik  geef"  tenzij  men  dit  „geven"  van 
den  regenboog  wü  verstaan.  Maar  nergens  is  sprake  van  een  overeen- 
komst, nergens  van  eenig  goedvinden  of  van  eenige  daad  des  menschen. 
Het  is  God  die  handelend  optreedt.  Hij  doet  het.  En  niet  door  een  mensch 
en  God  saam,  maar  alleen  door  de  daad  Gods  komt  dit  Verbond  tot  stand. 
Het  wordt  niet  gesloten,  maar  opgericht;  een  uitdrukking  die  zeggen  wil, 
dat  het  als  gevolg  van  die  daad,  nu  niet  meer  ligt,  maar  overeind  en  vast 


DE   ZEGENINGEN   VAN    HET   NOACHIETISCH   VERBOND.  31 

staat.  Ten  deele  staat  het  dus  gelijk  met  een  ordinantie  Gods.  God  vraagt 
niet,  of  de  mensch  het  alzoo  goedkeurt,  maar  Hij  zet  het  zoo  in,  en  nu 
blijft  het  zoo,  ook  al  mocht  de  mensch  er  de  verzenen  tegen  inslaan.  — 
Het  best  gevoelt  ge  dit,  zoo  ge  het  vergelijkt  met  den  loop  van  de  hemel- 
lichamen. Ook  die  bewegen  zich  en  hebben  hun  stand  naar  Gods  ordinan- 
tiën;  maar  niettemin  zegt  de  Heere  bij  Jeremia,  dat  Hij  met  zon  en  maan 
een  verhond  heeft.  We  lezen  toch  in  Jeremia  33 :  20 :  „Alzoo  zegt  de  Heere : 
Indien  gijlieden  mijn  verbond  van  den  dag  en  mijn  verbond  van  den  nacht 
kunt  vernietigen,  zoodat  dag  en  nacht  niet  zijn  op  hunnen  tijd,  zoo  zal  ook 
kunnen  vernietigd  worden  mijn  Verbond  met  mijn  knecht  David."  Een 
door  God  gegeven  ordinantie,  een  door  Hem  vastgestelde  verordening, 
een  orde  der  dingen,  zooals  Hij  die  in  Goddelijke  machtsvolheid  bepaald 
en  vastgesteld  heeft,  kan  derhalve  den  naam  van  Yerhond  ontvangen, 
indien  ze  een  voorwerp  gelden,  dat  een  eigen  middelpunt  van  beweging 
heeft.  Vandaar  dat  deze  naam  van  Verhondi  reeds  gebezigd  wordt,  waar 
het  zon,  maan  en  sterren  geldt,  maar  nog  veel  krachtiger  toepassing  vindt, 
waar  sprake  is  van  den  mensch.  Daarom  nu,  en  daarom  alleen,  heet  de 
ordinantie  Gods,  die  de  tegenwoordige  gesteldheid  der  dingen,  na  den 
Zondvloed,  regelt  en  beheerscht:  een  Verhond;  edoch  een  Verbond,  dat 
geheel  eenzijdig  is,  en  in  het  minst  niet  van  het  nakomen  van  zekere 
bedingen  van  's  menschen  zijde  afhangt.  Het  is  niet :  De  zondvloed  komt 
niet  terug,  zoo  gij  in  mijn  Verbond  hlijft,  maar  als  gij  mijn  Verbond  hreekt, 
zal  nogmaals  de  zondvloed  de  aarde  verderven.  Neen,  de  belofte  is  vol- 
strekt, van  alle  beding  onafhankelijk.  Er  komt  geen  zondvloed  meer,  en 
geen  naleving  van  eenig  bedmg  heeft  hier  op  de  uitkomst  ook  maar  eenigen 
invloed.  God  verbindt  in  dat  Verbond  alleen  zichzelven;  en  de  ordinantiën 
waarmee  Hij  zijn  Verbond  verzelt,  zijn  geen  bedingen  of  voorwaarden, 
maar  bevelen  en  verordeningen,  die  Hij  als  God  in  zijn  machtsvolkomen- 
heid  instelt  en  aan  den  mensch,  als  zijn  schepsel  en  zijn  onderdaan  oplegt. 
Eeuw  aan  eeuw  is  onder  alle  volk  en  natie  in  strijd  gehandeld  met  één 
of  meer  van  de  bepalingen,  waarvan  dit  Verbond  verzeld  ging,  maar  nooit 
één  oogenblik  is  er  sprake  van  geweest,  dat  daarom  de  zondvloed  terug 
zou  keeren.  Gods  Verbond  bleef  en  blijft  nog,  en  evenzoo  houden  zijn 
ordinantiën  tot  op  dezen  oogenblik  stand,  geheel  afgezien  van  de  vraag 
of  de  mensch  er  naar  handelt.  En  dat  nu  desniettemin  niet  de  vorm  van 
een  bloote  belofte  of  toezegging,  maar  de  vorm  van  een  verbond  wordt 
gekozen,  is  overmits  geheel  de  openbaring  Gods  strekt,  om  het  religieus 
besef  in  den  mensch  op  te  wekken,  en  in  alle  religie  een  band,  een  ver- 
binding, een  verbond  tusschen  twee  personen  intreedt,  t.  w.  tusschen  Hem, 
dien  we  aanbidden  zullen,  en  tusschen  ons,  van  wie  die  aanbidding  naar 
den  Eeuwige  zal  uitgaan.  De  verbondsvorm  is  niets  anders  dan  de  vorm 
der  Religie.  Waar  het  niet  verder  dan  tot  ordinantiën  komt,  hebt  ge  een 


32  DE  ZEGENINGEN  VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND. 

wettische,  hoogstens  een  ethische  verhouding;  maar  van  Gods  verborgen 
omgang,  van  rehgieuse  vroomheid,  van  een  zielsbetrekking  tot  den  Eeuwige 
komt  de  openbaring  eerst  met  het  Verhond. 


Let  er  daarom  wel  op,  dat  de  verordeningen  die  het  Noachietisch  Ver- 
bond verzeilen,  niet  in  het  verbond  zelf  zijn  opgenomen.  Ze  staan  er  wel 
bij,  maar  ze  gaan  er  aan  vooraf,  en  eerst  als  ze  afgehandeld,  geheel 
afgehandeld  en  ten  einde  gebracht  zijn,  volgt  er  in  vs.  8  een  nieuw,  op 
zichzelf  staand  stuk,  dat  aanvangt  met  de  woorden :  „  Verder  zeide  God 
tot  Noach  en  tot  zijn  zonen  met  hem,  zeggende:  Maar  Ik,  ziet.  Ik  richt 
mijn  verbond  op  met  u  en  met  uwen  zade  na  u."  Natuurlijk  mag  hieruit 
niet  afgeleid,  dat  de  verordeningen  die  voorafgaan,  niets  met  het  verbond 
te  maken  hebben,  of  er  niet  meê  in  verband  staan;  dat  toont  heel  het 
hoofdstuk  wel  anders;  maar  niettemin  blijft  het  een  feit,  dat  deze  ver- 
ordeningen en  bevelen  formeel  niet  in  het  verbond  zijn  ingelascht,  maar 
er  buiten  staan.  Drie  stukken  moet  ge  hier  dus  wel  onderscheiden.  Eerst 
wordt  ons  het  voornemen  Gods  meegedeeld,  in  Gen.  8 :  21,  22.  Daar  toch 
heet  het:  „De  Heere  zeide  in  zijn  hart."  Dat  is  het  eerste  stuk.  Op  dat 
eerste  volgt  dan  het  tweede  in  Gen.  9 :  1 — 8,  waarin  ons  de  toespraak  van 
God  aan  de  geredde  menschheid  wordt  voorgelegd.  En  daarna  pas  komt 
in  VS.  9 — 17  het  derde  stuk:  De  oprichting  van  het  Noachietisch  Verbond, 
niet  anders  inhoudende,  dan  dat  God  zich  plechtighjk  tegenover  al  wat 
adem  heeft  verbindt,  om  tot  aan  de  wederkomst  van  Christus,  geen  alge- 
meene  verwoesting  meer  over  deze  aarde  te  brengen,  en  deze  belofte  be- 
zegelt in  het  teeken  van  den  regenboog. 

Laat  ons  daarom  thans  het  Noachietisch  Verbond  voor  een  oogenbhk 
laten  rusten,  en  nu  het  tweede  stuk:  Bie  toespraak  van  God  Almachtig 
aan  de  geredde  menschheid  van  naderbij  bezien.  Die  toespraak  vol  majes- 
teit, niet  van  den  Heere  tot  zijn  eigen  volk  maar  van  den  Schepper  des 
hemels  en  der  aarde  tot  alle  menschenkind,  luidt  aldus: 

Ea  God  zegende  Noach  en  zijne  zonen,  en  Hij  zeide  tot  hen:  Zijt 
vruchtbaar  en  vermenigvuldigt,  en  vervult  de  aarde. 

En  uwe  vreeze,  en  uwe  verschrikking  zg  over  al  het  gedierte  der 
aarde,  en  over  al  het  gevogelte  des  hemels;  in  al  wat  zich  op  den 
aardbodem  roert,  en  in  alle  visschen  der  zee;  zij  zijn  in  uwe  hand 
overgegeven. 

Al  wat  zich  roert,  dat  levend  is,  zij  u  tot  spijze;  Ik  heb  het  u  al 
gegeven,  gelijk  het  groene  kruid. 

Doch  het  vleesch  met  zyne  ziel,  dat  is  zijn  bloed,  zult  gij  niet  eten- 
En    voorwaar,   Ik   zal  uw  bloed,  het  bloed  uwer  zielen  eischen;  van 
de   hand    van    alle   gedierte   zal   Ik    het   eischen ;  ook  van  de  hand  des 


DE   ZEGENINGEN    VAN   HET   NOACHIETISCH    VERBOND.  33 

menschen,  van  de  hand  eens  iegelijken  zijns  broeders  zal  Ik  de  ziel  des 
menschen  eischen. 

Wie  des  menschen  bloed  vergiet,  zijn  bloed  zal  door  den  mensch 
vergoten  worden;  want  God  heelt  den  mensch  naar  zijn  beeld  gemaakt. 

Maar  gijlieden,  weest  vruchtbaar,  en  vermenigvuldigt;  teelt  over- 
vloediglijk  voort  op  de  aarde,  en  vermenigvuldigt  daarop. 

Deze  Goddelijke  toespraak  begint  en  eindigt  met  „zegen  te  spreken", 
en  sluit  al  het  overige  in  dit  kader  van  zegeningen  in.  Er  staat  niet:  „En 
God  sprak  tot  Noach",  maar  uitdrukkelijk:  „En  God  zegende  Noach  en 
zijne  zonen."  Met  doet  uit  dien  hoofde  aan  de  beteekenis  van  het  gezegd 
verhaal  te  kort,  zoo  men  dit  karakter  van  zegenende  genade  alleen  in 
VS.  1  en  VS.  7  zoekt,  en  het  uitsluit  van  wat  daar  tusschenin  ligt.  Slechts 
zooveel  mag  toegegeven,  dat  in  vs.  1  en  7  dit  zegenende  karakter  meer 
regelrecht  uitkomt.  Daar  toch  heet  het:  „Zijt  vruchtbaar  en  vermenig- 
vuldigt, en  vervult  de  aarde",  en  dan  nogmaals  in  vs.  7:  „Maar  gijheden, 
weest  vruchtbaar  en  vermenigvuldigt;  teelt  overvloediglijk  voort  op  de 
aarde,  en  vermenigvuldigt  op  haar."  Wat  nu  tusschen  deze  beide  recht- 
streeksche  zegenspreuken  ingesloten  ligt  betreft:  1".  de  zedelijke  overmacht 
die  aan  den  mensch  over  al  het  gedierte  wordt  gegeven;  2".  het  verlof  om 
zich  met  het  vleesch  der  dieren  te  voeden;  3**.  het  verbod  van  het  eten 
van  rauw  vleesch  met  zijn  bloed;  4".  de  instelling  van  de  Overheid  en 
het  gebod  van  de  doodstraf.  Vier  stukken  die  als  uitingen  van  genade 
zijn  op  te  vatten,  en  eerst  alzoo  recht  kunnen  verstaan  worden. 

Acht  personen  stonden  daar  om  het  altaar,  en  die  stonden  er  als  één, 
of  wilt  ge  als  vier  gezinnen,  met  de  vraag  in  het  hart:  Is  nu  de  mensch- 
heid  in  een  enkele  familie  ondergegaan,  of  is  het  menschelijk  geslacht 
gered,  en  zal  het  menschelijk  geslacht  weer  in  menigte  uitbreken?  En  het 
antwoord  was:  In  menigte,  heel  de  aarde  zou  vervuld  worden.  En  God 
de  Almachtige  was  het,  die  alleen  die  menschen  scheppen  kon,  die  her- 
stelde menschheid  uit  de  lendenen  van  die  vier  mannen  kon  doen  voort- 
komen, en  alzoo  het  voortbestaan  van  ons  menschelijk  geslacht  verzekeren. 
Maar  ook  bekroop  dit  kleine  hoopske  menschen  vreeze  voor  de  dieren- 
wereld. In  die  dierenwereld  staat  een  wilde,  ruwe,  vernielende  macht 
tegen  den  mensch  over,  en  het  blijft  een  der  verrassendste  uitkomsten, 
dat  die  machtige  dierenwereld  er  niet  in  geslaagd  is,  de  toen  zoo  kleine 
menschheid  uit  te  roeien.  Wat  waren  vier  mannen  tegenover  die  menigte 
van  dieren,  waarvan  één  enkele  leeuw  of  tijger  genoeg  was,  om  den  nog 
zoo  slecht  gewapenden  mensch  te  overvallen  en  te  vernielen !  Thans  denken 
we  in  Europa  aan  die  vreeze  nauwelijks  meer,  en  moet  men  naar  Azië 
of  Afrika  trekken,  waar  nog  elk  jaar  duizenden  en  tienduizenden  van 
menschen  door  tijgers  en  slangen  vooral,  vermoord  worden,  om  de  vreeze 
te   verstaan,  waarmee   in   vroeger  tijden  de  dierenwereld  den  mensch  be- 

I.  3 


34  DE  ZEGENINGEN  VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND. 

nauwd  heeft.  Ook  in  Europa  huizen  nog  v^^el  beren,  en  bij  strenge  vorst 
worden  ze  in  bergstreken  nog  vrel  overmoedig,  en  dalen  naar  de  vlakte 
af,  maar  dan  staat  aanstonds  geheel  een  schare  van  goede  jagers,  met 
uitmuntende  geweren  gewapend,  tegen  zulk  een  dier  over,  en  velt  het,  en 
de  wolven  die  vooral  het  oosten  van  Europa  nog  onveilig  maken,  schiet 
men  dood  van  uit  zijn  slee.  Maar  zoo  was  het  eertijds  niet,  zoo  was  het 
vooral  niet  in  Noachs  dagen.  Het  vraagstuk,  om  zich  als  menschenwereld 
tegenover  de  dierenwereld  te  beveiligen  en  staande  te  houden,  was  toen 
het  machtige  probleem,  dat  van  zelf  op  den  voorgrond  trad,  en  het  is  nu 
met  het  oog  op  de  benauwdheid  en  de  vreeze,  die  deswege  's  menschen 
hart  deed  ineenkrimpen,  dat  God  na  den  Zondvloed  allereerst  te  dien 
opzichte  ons  menschelijk  geslacht  geruststelt.  Niet  de  dierenwereld  zal  ons 
menschelijk  geslacht  overmogen,  maar  des  menschen  hand  zal  hooger  dan 
de  dierenwereld  zijn.  En  dat  dit  zoo  is,  hgt  niet  aan  den  mensch,  maar 
komt  den  mensch  toe  van  God,  en  dat  wel  langs  tweeërlei  weg.  Vooreerst 
hierdoor,  dat  God  den  mensch  begaaft  met  beleid  en  overleg,  en  hem 
vindingrijkheid  schenkt,  om  den  leeuw  te  verschalken,  en  zich  met  juist 
treffend  wapentuig  tegen  hem  te  sterken.  Maar  ook  ten  tweede,  doordien 
het  God  belieft  om  aan  de  dierenwereld  vreeze  voor  den  mensch  m  te 
storten.  In  ruwe,  vernielende  kracht  gaat  vooral  het  wilde  dier  den  mensch 
zoover  te  boven,  dat  er  voor  den  mensch  aan  geen  weerstand  te  denken 
zou  zijn.  Maar  wat  ge  in  het  sterke  paard  het  duidelijkst  ziet,  t.  w.  dat  het 
zich  naar  den  mensch  schikt,  voor  den  mensch  zwicht,  voor  den  mensch 
uit  den  weg  .  gaat,  en  zich  ten  slotte  zoo  met  zijn  meester  vereenzelvigt, 
dat  het  niets  dan  een  verlengstuk  van  den  mensch  schijnt  geworden  te 
zijn,  is  een  algemeen  verschijnsel,  dat  zich,  zij  het  ook  op  minder  duide- 
lijke wijze,  toch  merkbaar  bij  allerlei  soort  dieren  openbaart.  De  leeuw  uit 
het  woud  zal  op  den  bufi'el  aanstonds  toespringen,  maar  voor  den  mensch 
aarzelen.  Waar  de  mensch  een  wilde  landstreek  biimentrekt,  geeft  het 
wild  gedierte  het  al  spoedig  op,  en  trekt  zich  terug  naar  verder  afgelegen 
oorden.  Hier  hebben  we  dus  te  doen  met  een  indruk,  dien  het  dier  van 
den  mensch  ontvangt,  en  welke  die  indruk  zijn  zou,  hing  af  van  de  ver- 
houding waarin  mensch  en  dier  door  den  Schepper,  die  beiden  op  aarde 
saambracht,  tusschen  mensch  en  dier  verordende.  Zoo  was  het  dus  een 
genade,  een  goede  gunste  onzes  Gods,  dat  Hij  „de  vreeze  en  de  verschrik- 
khig  des  menschen"  op  de  dierenwereld  legde.  Niet  de  mensch  had  ze  in 
zijn  hand,  maar  „ze  zijn  door  God  in  de  hand  der  menschen  overgegeven". 


Dat  hierin  nu  genade  spreekt,  is  niet  alleen  in  dien  zin  te  verstaan,  dat 
het  een  voor  den  mensch  gunstige  beschikkhig  was,  maar  ook  zoo,  dat 
God  door  deze  daad  van  genade  de  kwade  gevolgen  stuitte,  die  de  mensch 


DE   ZEGENINGEN   VAN   HET   NOACHIETISCH   VERBOND.  35 

door  de  zonde  over  zich  gebracht  had.  In  het  paradijs  is  van  vreeze  van 
den  mensch  voor  de  dierenv^ereld  geen  sprake.  De  dieren  komen  tot  Adam 
in  stille  gedweeheid,  en  hij  aanschouwt  ze  en  doorziet  ze,  en  noemt  hun 
naam.  Toen  het  plantenrijk  nog  geen  doornen  en  distelen  voortbracht, 
dreigde  er  voor  den  mensch  ook  nog  geen  gevaar  van  de  zijde  van  de 
dieren.  Maar  toen  door  de  zonde  de  vloek  uitbrak  en  de  Goddelijke  har- 
monie van  het  paradijs  verbroken  werd,  toen  ja,  sproten  de  doornen  en 
distelen  uit,  en  voer  ook  in  het  wilde  dier  de  moordzucht  om  den  mensch 
te  vernielen.  Had  dus  God  de  Heere  deze  moordzucht  onbeteugeld  laten 
werken,  en  ware  de  menschheid  op  die  wijze  uitgemoord,  zoo  zou  ons 
hierin  slechts  de  gerechte  straf  over  onzen  afval  van  God  overkomen  zijn. 
En  dat  nu  God  de  Heere,  in  stede  van  ons  aan  de  natuurlijke  gevolgen 
van  ons  eigen  kwaad  ter  prooi  te  laten,  in  zijn  ontfermingen  tot  ons  ge- 
slacht komt,  en  in  deze  worsteling  tusschen  menschenwereld  en  dieren- 
wereld, zich  aan  onze  zijde  tegenover  de  dieren  stelt,  en  de  dieren  met 
schrik  en  ontzetting  voor  den  mensch  vervult,  om  omgekeerd  aan  dien 
mensch  gevatheid  en  wakkerheid  tegenover  het  dier  te  schenken,  dat  is 
meer  dan  goedgunstige  beschikking,  dat  is  genade,  omdat  het,  in  weerwil 
van  onze  zonde,  de  gerechte  straf  der  zonde  van  ons  afweert.  Zelfs  dat  ook 
de  vogelen  des  hemels  en  de  visschen  der  zee  hierbij  worden  genoemd,  is 
allerminst  overbodig.  Nu  nog  heeft  men  overblijfselen  ontdekt  van  vroegere 
vogelsoorten,  die  als  schrikkelijke  monsters  van  reusachtige  afmetingen 
schrik  en  ontzetting  om  zich  moeten  verspreid  hebben,  waar  ze  ook  neer- 
streken; dieren  waarvan  men  nog  de  afgrijselijke  afbeeldingen  gerecon- 
strueerd heeft,  en  wier  skelet  ons  nog  huiveren  doet.  Daarom  was  het 
voor  Noach  en  zijn  zonen,  die  van  deze  monsters  zeker  de  traditie  nog 
kenden,  noodig,  dat  ook  de  vogelen  des  hemels  genoemd  zouden  worden, 
terwijl  ook  de  dieren  uit  de  wateren  moesten  genoemd  worden,  opdat  noch 
haai  noch  krokodil  noch  ook  eenig  ander  rivier-  of  zeemonster  den  mensch 
met  doodelijken  angst  voor  zee  en  stroom  zou  vervullen. 


Toch  is  hiermee  de  ordinantie  Gods  over  de  dierenwereld  nog  niet  vol- 
eind. Niet  alleen  toch,  dat  het  Gode  belieft,  den  schrik  die  den  mensch 
voor  het  dier  beving,  op  het  dier  zelf  over  te  brengen ;  maar  Hij  geeft  ook 
het  dier  aan  den  mensch  tot  spijze.  „Al  wat  zich  roert,  zij  u  tot  spijze; 
Ik  heb  het  u  al  gegeven,  gelijk  het  groene  kruid."  Deze  verordening  is  in 
het  Noachietisch  Verbond  nieuw.  In  het  paradijs  was  hier  oorspronkelijk 
geen  sprake  van.  Toen  bestond  de  voeding  der  menschen  in  wat  het 
plantenrijk  aan  edele  vruchten  bood,  maar  van  vleeschvoeding  ontdekt 
ge  geen  spoor.   Of  men  nu   daarom   recht  heeft  tot  de  bewering,  dat  de 


36  DE   ZEGENINGEN    VAN    HET   NOACHIETISCH   VERBOND. 

mensch  vóór  den  Zondvloed  geen   vleesch  zou  genuttigd  hebben,  wagen 
we  te  betwijfelen. 

Reeds  is  het  op  zichzelf  niet  te  gelooven,  dat  bij  zoo  verwilderden  toe- 
stand, als  waarop  de  ontwikkeling  van  ons  geslacht  vóór  den  Zondvloed 
was  uitgeloopen,  alleen  moeskruid  en  boomvrucht  's  raenschen  voeding  zou 
gebleven  zijn.  Doch  wat  meer  zegt,  ook  de  indeeling  van  rein  en  onrein 
gedierte  was  reeds  vóór  den  Zondvloed  in  zwang  gekomen,  en  bij  de  ordi- 
nantie  over  het  vee  dat  in  de  arke  moest  opgenomen  worden,  schikt  God 
zelf  zich  naar  die  indeehng.  Ook  mag  niet  vergeten,  geUjk  reeds  onze 
vaderen  opmerkten,  dat  Adam  en  Eva  in  het  paradijs,  na  den  val,  van 
Gods  wege  met  schaapsvellen  bekleed  zijn,  iets  wat  het  slachten  van  deze 
dieren  onderstelt.  En  bij  dit  alles  komt  nu  nog,  dat  na  den  Zondvloed  het 
eten  van  rauw,  bloedig  vleesch  verboden  wordt,  een  verbod  dat  alleen  zin 
heeft,  zoo  deze  ruwe,  barbaarsche  wijze  van  doen  vóór  den  Zondvloed 
veelvuldig  voorkwam.  De  voorstelhng,  zelfs  nu  nog  door  sommige  geloo- 
vigen  voorgestaan,  alsof  vóór  den  Zondvloed  alle  menschen  vegetariërs 
zouden  geweest  zijn,  wijzen  we  daarom  af.  Doch  ook  al  was  vroeger  het 
eten  van  vleesch  gangbaar,  toch  was  de  oorspronkelijke  scheppingsordi- 
nantie,  die  den  mensch  het  plantenrijk  voor  zijn  voeding  aanwees,  nog 
nimmer  in  dien  zin  aangevuld  en  uitgebreid.  En  dit  is  het  nu  wat  na  den 
Zondvloed  gebeurt.  Het  is  God  zelf  die  na  den  Zondvloed  het  gebruik  van 
vleesch  voor  den  mensch  instelt.  Er  staat  toch  niet:  „Desnoods  moogt  ge 
het  eten,  maar  beter  is  het,  dat  ge  er  van  aflaat",  maar  zoo  algemeen 
mogelijk:  „Het  zij  u  tot  spijze.  Ik  heb  het  u  al  gegeven  gehjk  het  groene 
kruid",  een  zeggen,  dat  natuurlijk  op  het  paradijs  terugsloeg.  Want  al  ligt 
in  deze  verordening  stellig  niet  opgesloten,  dat  men  vleesch  eten  moet, 
zoodat  zondigen  zou,  wie  het  niet  deed,  toch  is  niet  tegen  te  spreken,  dat 
vleesch  hier  in  één  adem  met  het  groene  kruid  als  gewone  voeding  voor 
den  mensch  wordt  aangewezen,  zoodat  wie  hiertegenover  een  anderen  regel 
gaat  stellen,  en  de  vleeschvoeding  als  ongeoorloofd  veroordeelt,  wijzer  dan 
God  wil  zijn,  en  aan  zijn  Goddelijk  recht,  om  te  bepalen  hoe  het  zijn  zal, 
te  kort  doet. 


DE  ORDINANTIËN  VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND.  37 

VI. 

De  ordinantiën  van  het  Noachietisch  Verbond. 


Doch   het   vleesch  met  zijne  ziel,  dat  is  zijn  bloed,  zalt 
gij  niet  eten.  Gen.  9  :  4. 


In  het  plechtige  woord,  dat  door  den  almachtigen  God,  na  den  Zondvloed 
tot  de  geredde  menschheid,  d.  i.  tot  het  gespaarde  menschelijk  geslacht,  is 
gesproken,  volgt  aanstonds  op  het  recht  den  mensch  geschonken,  om  het 
dier  te  dooden  en  zich  met  zijn  vleesch  te  voeden,  een  tweetal  ordinan- 
tiën, dat  strekt  om,  waar  het  leven  van  het  dier  wordt  prijs  gegeven,  juist 
omgekeerd  het  leven  van  den  mensch  te  beschermen.  Ook  de  beteekenis 
dezer  ordinantiën  moet  derhalve  thans  in  het  licht  gesteld.  En  dan  be- 
ginnen we  met  op  te  merken,  dat  men  vaak  deze  beide  ordinantiën  ten 
onrechte  verwart,  met  wat  de  Joden  de  Noachietische  geboden  noemen. 
Volgens  de  Joodsche  Schriftgeleerden  toch  zijn  „de  Noachietische  geboden" 
zeven  in  aantal,  t.  w.:  V.  tegen  de  afgoderij,  2".  tegen  de  hoererij,  3°.  tegen 
Godslastermg,  4".  tegen  moord,  5".  tegen  diefstal,  6".  tegen  het  eten  van 
bloed,  en  7°.  tegen  de  anarchie,  of,  gelijk  zij  het  in  stellenden  zin  uit- 
drukten, over  de  verplichting,  om  een  Overheid  in  te  stellen.  Deze  zeven 
geboden  legden  ze  op  aan  de  „proselieten  der  poorte",  en  schreven  zelfs 
aan  de  waarneming  dezer  zeven  geboden  zekere  deelverkrijging  aan  de 
eeuwige  zaligheid  toe.  Dat  ze  deze  zeven  geboden  „Noachietisch"  noemden, 
hield  echter  volstrekt  niet  in,  dat  ze  zich  deze  zeven  geboden  voorstelden, 
als  eerst  aan  Noach  gegeven.  Veeleer  oordeelden  ze,  dat  reeds  zes  van  deze 
geboden  in  het  paradijs  aan  Adam  waren  opgelegd,  en  dat  er  ten  tijde  van 
Noach  alleen  het  verbod  van  het  eten  van  bloed  bij  was  gekomen.  In  zoo- 
verre echter  ten  tijde  van  Noach  het  onvolledige  zestal  door  de  bijvoeging 
van  dat  zevende  gebod  volledig  was  gemaakt,  en  alzoo  het  complete  stel 
van  „zeven  ordhiantiën"  eerst  voor  de  nakomelingschap  van  Noach  gold, 
gaven  ze  er  den  naam  aan  van  Noachietische  geboden.  Ter  voorkoming 
van  misverstand  moest  dit  hier  opgemerkt;  verder  laten  we  ons  echter 
met  dit  Joodsche  verzinsel  niet  in,  en  keeren  alzoo  aanstonds  terug  tot 
de  beide  ordinantiën  Gods,  die  in  Gen.  9:4,  5,  6  ons  bericht  zijn,  en 
waarover  de  kerk  gemeenlijk  veel  te  vluchtig  heenleest.  Die  beide  ordi- 
nantiën zijn:  1".  dat  het  aan  de  uit  Noach  gesproten  menschheid  verboden 
wordt,  „het  vleesch  met  zijn  ziel  te  eten";  en  2".  dat  het  aan  dit  ver- 
nieuwde menschelijk  geslacht  wordt  opgelegd,  den  moordenaar  met  den 
dood  te  straffen;  terwijl  beide  ordinantiën  in  onderhng  verband  worden 
gebracht  door  wat  het  5^«  vers  zegt:  „En  voorwaar  Ik  zal  uw  bloed,  het 


38  DE    OEDINANTIËN   VAN   HET   NOACHIETISCH   VERBOND, 

bloed  uwer  ziele  eischen,  van  de  hand  van  alle  gedierte  zal  Ik  het  eischen; 
ook  van  de  hand  des  menschen,  van  de  hand  van  eens  iegelijken  zijns 
broeders,  zal  Ik  de  ziel  des  menschen  eischen." 


Staan  we  bij  elk  dezer  beide  ordinantiën  afzonderlijk  stil. 

De  eerste  ordinantie  over  het  niet  eten  van  „het  vleesch  wiet  zijn  ziel" 
heeft  aanleiding  gegeven  tot  velerlei  misverstand,  en  zelfs  Calvijn,  en  op 
zijn  voetspoor  onze  meeste  Gereformeerde  uitleggers,  hebben  door  een  min 
juiste  opmerking,  de  kracht  en  de  beteekenis  van  deze  ordinantie  ver- 
zwakt. De  Joodsche  Schriftgeleerden  namelijk  gewenden  zich  ook  bij  dit 
gebod,  om  niet  de  algemeene  gedachte,  die  in  deze  ordinantie  school,  op 
den  voorgrond  te  stellen,  maar  om  er  een  vormelijke  uitlegging  aan  te 
geven,  die  tot  in  het  kleine  afdaalde,  en  juist  daardoor  de  zedelijke  strek- 
king er  van  beperkte.  Deze  ordinantie,  zoo  waanden  sommigen,  sloeg  op  de 
afschuwelijke  gewoonte,  die  vooral  bij  enkele  nomadische  herderstammen 
insloop,  om  een  levend  beest  een  stuk  rauw  vleesch  uit  het  lijf  te  snijden, 
en  de  verminkte  plek  weer  te  laten  aangroeien.  De  titel  van  het  zevende 
van  hun  Noachietische  geboden:  Eher  min  Hachai,  d.  w.  z.  „lid  van  het 
levende",  staat  waarschijnlijk  met  deze  uitlegging  nog  in  verband.  De 
vormelijke  beteekenis  uitbreidende,  werd  er  ten  tweede  een  verbod  in 
gelezen  tegen  het  opnemen  in  zijn  spijze  van  eenig  druppelken  bloed.  En 
ten  leste  werd  hieruit  de  regel  afgeleid,  dat  God  ons  verbood  vleesch  van 
eenig  dier  te  eten,  bij  de  slachting  waarvan  niet  alle  bloed,  volledig  tot 
den  laatsten  druppel  was  weggeloopen. 

De  gewoonte  die  nu  nog  onder  de  Joden  stand  houdt,  om  een  rund  of 
schaap  zóó  te  slachten,  dat  alle  bloed  volledig  wordt  afgescheiden,  dankt 
ten  deele  aan  zulk  een  e  opvatting  van  deze  ordinantie  haar  oorsprong;  en 
overmits  ze  deze  gewoonte  afleidden  uit  een  Noachietisch  gebod,  spreekt 
het  vanzelf,  dat  ze  deze  wijze  van  slachting  niet  alleen  zelven  moeten 
volgen,  maar  ook  aan  anderen  ten  eisch  moeten  stellen.  Alle  andere  wijze 
van  slachting  gaat,  volgens  deze  Schriftgeleerden,  tegen  een  uitdrukkelijk 
verbod  Gods  in.  Toen  nu  Calvijn  en  de  zijnen  aan  de  uitlegging  van  dit 
verbod  toekwamen,  hebben  ze  wel  deze  Rabbinistische  uitlegging  niet 
overgenomen,  maar  zagen  ze  toch  in  deze  ordinantie  niet  anders  dan  een 
ceremonieel  gebod,  dat  als  zoodanig  slechts  een  voorbijgaand  en  opvoedend 
karakter  droeg.  En  hieraan  is  het  toe  te  schrijven,  dat  zij,  in  hun  natuur- 
lijken afkeer  van  aUe  superstitie  en  werkheiligheid,  de  geldigheid  van  deze 
ordinantie  onder  de  Christelijke  bedeeling  niet  toegaven,  en  zichzelven 
alleen  gebonden  rekenden  aan  het  algemeene  gebod,  dat  ruwheid  en  bar- 
baarschheid  veroordeelt.  Te  midden  van  den  feilen  strijd,  die  destijds  op 
kerkelijk  en  staatkundig  gebied  woedde,  ontbrak  de  tijd,  om  volledig  in 


DE  ORDINANTIËN  VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND.  39 

de  beteekenis  van  het  Noachietisch  Verbond  in  te  dringen;  en  reeds  het 
vermoeden  dat  men  ook  hier  zeker  werkheihg  bedrijf  op  het  spoor  was, 
verleidde  er  ongemerkt  toe,  om  ook  hier  de  bekende  onderscheiding  tus- 
schen  het  ceremonieele  en  het  moreele  in  het  gebod  te  maken,  die  wel 
bij  het  Verbond  der  schaduwen,  maar  niet  bij  het  Noachietisch  Verbond 
thuis  hoort.  Niet  in  het  paradijs  noch  ook  bij  Noach,  maar  eerst  bij  Israël 
is  de  Dienst  der  schaduwen  ingetreden,  en  wel  op  dat  bepaalde  oogenblik, 
toen  het  sacrament  der  Besnijdenis  is  ingesteld.  Dientengevolge  was  bij 
Israël  heel  de  Dienst  een  afschaduwing  in  symbolischen  vorm  van  de 
geestelijke  waarheid,  die  in  Christus  komen  zou.  Hiervan  echter  vindt  ge 
bij  het  Noachietisch  Verbond  niets.  Dit  verbond  doelt  niet  op  een  eeuwig 
maar  op  een  tijdelijk  gOfed.  En  de  belofte  van  dit  verbond  is  door  Christus 
zoo  weinig  opgeheveUj  of  door  zijn  komst  vervallen,  dat  wij  nu  nog,  na 
achttien  eeuwen,  roemen  in  de  zekerheid,  dat  geen  zondvloed  meer  de 
aarde  verderven  zal.  Het  duidelijkst  ziet  ge  dit  in  het  teeken  des  Ver- 
bonds.  De  teekenen  van  het  Israëlitisch  Verbond,  t.  w.  Besnijdenis  en 
Pascha,  zijn  afgeschaft  en  weggevallen,  maar  het  teeken  van  het  Noachie- 
tisch Verbond  schittert  nog  heden  in  het  zwerk.  We  aarzelen  dan  ook 
geen  oogenblik,  om  deze  ceremonieele  opvatting  van  Calvijn  te  laten  voor 
wat  ze  is,  en  de  duurzame  geldigheid  van  deze  ordinantie  te  maintineeren. 


Het  standpunt,  waarop  ge  u  daarbij  hebt  te  plaatsen,  is  door  niemand 
juister  dan  door  Calvijn  zelf  aangegeven.  Bezit  ge  uit  uzelf,  d.  i.  van  nature 
het  recht,  om  een  dier  dood  te  maken  en  op  te  eten?  Of  anders  gezegd, 
volgt  uw  recht  om  een  dier  te  dooden  en  tot  spijze  te  gebruiken  uit  de 
schepping,  al  dan  niet?  Dit  nu  ontkent  Calvijn,  en  hij  doet  dit  volkomen 
terecht.  Het  dooden  van  een  dier  is  een  daad  van  geweld,  die  tegen  het 
ons  ingeschapen  besef  indruischt.  Nog  protesteert  tegen  het  wreede  van 
zulk  bedrijf  de  eerst  opkomende  gewaarwording  van  ons  hart.  Vooral  de 
vrouw  blijft  krachtens  dit  besef  tot  aan  haar  dood  toe  afkeer  van  alle 
dooden  van  een  dier  gevoelen.  Menig  vleeschhouwer  werd  door  het  ge- 
stadig onderdrukken  van  dien  tegenzin  zelfs  in  de  zenuwen  aangetast.  De 
vegetariërs  vinden  in  dit  protest  onzer  natuur  steun.  En  hoe  fijner  en 
edeler  onze  ontwikkeling  wordt,  hoe  pijnlijker  het  ons  aandoet,  indien  we 
zelven  geroepen  worden,  om  een  schaap  ter  slachting  te  leiden.  Bij  de 
jacht  gevoelen  velen  dit  minder,  omdat  het  dooden  dan  óf  na  worsteling 
óf  op  zeer  verren  afstand  geschiedt.  Maar  in  het  gemeen  genomen,  is  het 
aan  geen  twijfel  onderhevig,  of  van  nature  demzen  we  voor  vergieten  van 
bloed  ook  bij  het  dier  terug.  Reeds  het  zien  van  bloed  heeft  op  zich  zelf 
iets  aangrijpends.  Evenmin  kan  uit  het  eigendomsrecht  het  recht  tot  het 
dooden  van  het  dier  afgeleid.   Zoo  is  wel  beweerd,  en  op  gehjken  grond 


40  DE  ORDINANTIËN  VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND. 

het  recht  van  den  slavenhouder  om  zijn  slaaf,  en  het  recht  van  den  vader 
om  zijn  kind  te  dooden,  staande  gehouden;  maar  natuurlijk  berustte  heel 
deze  pretentie  op  een  cirkelredeneering.  Eerst  verklaarde  men  het  eigen- 
domsrecht voor  absoluut,  dat  is  voor  een  recht  zonder  grenzen,  en  daarna 
deelde  men  slaaf,  kind  en  dier  onder  het  eigendom  in,  waarover  de  wilkeur 
van  den  eigenaar  grenzenloos  beschikte.  Daar  echter,  om  ons  nu  tot  het 
dier  te  bepalen,  de  eerste  eigenaar  de  dieren  vond  en  opving,  en  bij  de 
voortteling  van  de  dieren,  ook  al  wordt  ze  door  den  mensch  beperkt  of 
uitgebreid,  toch  het  leven  nooit  aan  den  mensch,  maar  aan  God  moet  dank 
geweten,  zoo  heeft  over  dat  leven,  óók  der  dieren,  alleen  Hij  te  zeggen, 
die  het  schiep  en  gaf.  Zonder  het  zoo  breed  te  betoogen,  geeft  dan  ook 
Calvijn  toe,  dat  de  mensch  ten  deze  geen  enkel  recht  zou  bezitten,  indien 
de  Heere  het  hem  niet  uitdrukkelijk  had  toegekend.  De  toekenning  van 
het  recht  om  dieren  te  dooden  en  zich  met  hun  vleesch  te  voeden,  erlangt 
alzoo  het  karakter  van  een,  niet  natuurlijke,  maar  positieve  ordinantie. 
En  hierin  juist  ligt  de  beweegreden,  waarom  de  toekenning  van  dit  recht 
nu  ook  aan  een  beperkende  bepaling  verbonden  werd.  Ge  zult  een  dier 
mogen  dooden,  en  er  u  mee  voeden;  edoch  onder  één  beding,  en  dat 
beding  is,  dat  ge  in  uw  ruwheid  en  barbaarschheid  niet  den  eerbied  uit 
het  oog  zult  verhezen,  dien  ge  aan  Mij  als  den  Schepper  van  het  leven 
van  dat  dier  verschuldigd  zijt. 

Er  staat  dan  ook  niet,  dat  ge  geen  bloedig  vleesch  moogt  nuttigen; 
neen,  het  bloed  wordt  pas  in  de  tweede  plaats  genoemd,  en  wat  in  de 
ordinantie  op  den  voorgrond  wordt  geplaatst  is,  dat  ge  „het  vleesch  niet 
met  zijn  ziel"  zult  eten.  Die  „ziel"  nu  beduidt  hier  niet  zeker  „geestelijk 
wezen"  in  het  dier,  maar  kortweg  zijn  leven,  datgene  wat  in  het  dier  is, 
zoolang  het  leeft,  en  er  uit  verdwijnt,  ais  het  gedood  is.  Het  is  alzoo  uw 
God,  wiens  macht  alleen  ook  aan  het  dier  het  leven  schenkt,  die  van  u, 
die  aan  een  dier  het  leven  wel  kunt  ontnemen,  maar  niet  geven,  door  zijn 
ordinantie  afeischt,  dat  ge  met  het  eten  van  het  gedoode  dier  wachten 
zult,  totdat  het  leven  er  uit  verdwenen  is.  Gij  moogt  het  dier  dooden; 
maar  dan  moet  ge  stille  zijn,  tot  alle  leven  uit  het  dier  geweken  zal  zijn, 
tot  de  ziel  er  niet  meer  in  is,  en  eerst  als  het  nu  vleesch  zonder  ziel  is 
geworden,  dan  moogt  gij  het  voor  u  tot  spijze  nemen.  Het  is  daarom  een 
zeer  ernstige  vraag,  of  het  drinken  van  warm  dierenbloed,  gehjk  dit  in 
onze  dagen  door  sommige  artsen  wordt  voorgeschreven,  niet  tegen  deze 
stelhge  ordinantie  Gods  indruischt. 

Van  dit  leven  van  het  dier  nu,  of  gelijk  de  Schrift  het  noemt,  van  die 
ziel  van  het  dier,  wordt  nu  gezegd,  dat  ze  in  zijn  bloed  is.  Natuurlijk  niet 
alsof  dat  bloed  zelf  die  ziel  w^re,  want  dat  bloed  is  straks  geronnen  en 
ontbindt  zich.  Er  is  alleen  meê  uitgesproken,  dat  binnen  m  het  lichaam, 
dat  bloed  de  hoofdgeleiding  voor  de  levensbeweging  is.  Het  leven,  d.  i.  de 


DE   ORDINANTIËN   VAN   HET   NOACHIETISCH   VERBOND.  41 

ziel,  is  anders  in  heel  het  lichaam,  en  de  Schrift  zelve  leert  ons,  dat  ook 
waar  aUe  bloed  in  het  lichaam  blijft,  toch  de  ziel  door  den  laatsten  adem- 
tocht van  den  stervende  uitgaat.  Het  bloed  komt  dus  hier  aUeen  voor,  als 
de  voornaamste  en  voor  ons  oog  meest  sprekende  en  tastbare  geleiding 
van  het  leven.  Is  nu  dat  dier  pas  gedood,  en  vloeit  het  warme  bloed  uit 
de  wonde,  dan  zal  de  mensch  voor  dat  bloed  uit  den  weg  treden.  Tot 
spijze  kan  dat  vleesch  dan  eerst  worden  als  het  dier  weg  is,  en  er  niets 
dan  stof,  gereed  tot  ontbinding,  overblijft.  Uit  dien  hoofde  nu  is  het  deze 
ordinantie  naar  de  letter  waardeeren,  maar  naar  den  geest  dooden,  indien 
men  de  ziel,  het  leven  uit  het  oog  verliest,  en  angstvallig  aan  het  bloed 
bhjft  hechten,  alsof  het  eten  van  een  stuk  gekookt  of  gebraden  vleesch, 
waar  nog  enkele  druppelen  bloed  bij  het  snijden  uit  ontsnappen,  ons 
schuldig  voor  God  zou  stellen.  Wie  zoo  oordeelt,  verliest  den  eerbied  voor 
God  als  Schepper  van  het  leven  of  van  de  ziel  van  het  dier,  geheel  uit 
het  oog,  en  blijft  aan  de  stoffelijke  elementen  van  het  bloed  hangen.  Hij 
leest  alsof  er  stond:  „Doch  het  vleesch  waarin  nog  een  druppel  bloed  is, 
zult  gij  niet  eten",  en  vergeet  dat  er  heel  anders  staat:  „Doch  het  vleesch 
met  zijn  ziel,  die  in  het  bloed  is,  zult  gij  niet  eten."  Want  wel  staat  er 
in  onze  overzetting:  „dat  is,  zijn  bloed",  maar  die  beide  woorden:  dat  is 
staan  niet  in  het  oorspronkelijke,  en  zijn  daarom  cursief  gedrukt.  Hierbij 
houden  we  zeer  wel  in  het  oog,  dat  in  Lev.  17 :  14  enz.  onder  de  Be- 
deeling der  schaduwen  niet  alleen  het  eten  van  vet,  maar  ook  van  bloed 
(Lev.  3 :  17 ;  7  :  26  enz.)  verboden  was,  maar  dit  was  geheel  in  overeen- 
stemming met  den  dienst  der  schaduwen  onder  Israël,  die  in  alles  vormelijk 
en  uitwendig  bepaald  moest  zijn.  Doch  juist  de  bepaling  in  Lev.  3:17: 
„geen  vet  noch  bloed  zult  gij  eten,"  toont  op  overtuigende  wijze,  juist  door 
de  bijvoeging  van  het  vet,  dat  we  hier  volstrekt  niet  met  de  ordinantie  aan 
Noach,  maar  met  een  Levitische  bepaling  te  doen  hebben.  Deze  nu  gold 
voor  de  Joden  tot  op  Christus,  maar  is  onder  de  Bedeehng  des  Nieuwen 
Testaments  vervallen. 

Nu  zal  de  aanleiding  tot  deze  ordinantie  wel  geweest  zijn,  dat  in  Noachs 
omgeving  vóór  den  Zondvloed  niet  zelden  rauw  vleesch  met  het  nog 
warme  bloed  werd  verslonden.  Dit  nu  is  goed  voor  een  roofdier,  maar 
niet  voor  een  mensch.  Het  roofdier  valt  zijn  prooi  aan,  en  zet  er  klauw 
en  tanden  in.  En  zoo  ook  doet  de  verdierlijkte  mensch,  die  waant  zelf 
een  eigen  recht  op  het  dier  te  hebben,  het  daarom  aanvalt,  neervelt  en 
vershndt.  En  tegen  dien  onheiligen  en  dierlijken  toestand  stelt  God  nu 
een  toestand  van  orde  over.  Van  een  orde,  waarin  de  mensch  het  recht 
op  het  dier,  het  recht  om  het  te  dooden  en  zijn  vleesch  tot  spijze  te 
nemen,  ontvangt  van  Hem,  wiens  dat  dier  is,  en  die  aan  dat  dier  het 
leven  gaf.  Maar  die  orde  is  dan  ook  een  orde,  waarin  de  mensch  het 
dier  doodt,  in   den  naam  zijns   Gods,   de  oppermacht  van  zijn  Schepper 


42  DE  ORDINANTIËN  VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND. 

over  dat  dier  eerbiedigt,  en  het  deswege  dan  eerst  tot  spijze  neemt,  als 
het  leven  er  geheel  uit  geweken  is,  en  het  vleesch  dat  eerst  met  de  ziel 
was,  nu  vleesch  zonder  de  ziel  is  geworden.  En  overmits  nu  voor  het 
gewoon  gebruik  dit  feit  geconstateerd  is,  zoodra  het  bloed  is  afgevloeid 
en  de  levenswarmte  dientengevolge  verdwenen  is,  wordt  die  voorafgaande 
afvloeiing  van  het  warme  levensbloed  als  eisch  gesteld. 


Is  hiermee  over  de  eerste  ordinantie  genoeg  gezegd,  een  ordinantie,  die 
in  deze  heilige  beteekenis  uiteraard  ook  voor  ons  nog  geldt;  gelden  blijft 
tot  aan  het  einde  der  wereld;  en  gehoorzaamd  zal  worden  door  een  ieder 
die  God  als  Schepper  eert,  en  Hem  vreest  als  den  eenigen  Schenker  van 
alle  leven,  dan  komen  we  nu  tot  vs.  5,  dat  den  overgang  tot  de  tweede 
ordinantie  vormt.  Dat  vers  luidt  aldus:  „En  voorwaar.  Ik  zal  uw  bloed, 
[het  bloed]  uwer  ziele  eischen;  van  de  hand  van  alle  gedierte  zal  Ik  het 
eischen.  Ook  van  de  hand  des  menschen,  van  de  hand  eens  iegelijken  zijns 
broeders  zal  Ik  de  ziel  des  menschen  eischen".  Deze  woorden  gaan  aller- 
eerst in  tegen  wat  men  noemt  het  Kannibalisme,  d.  i.  tegen  de  afgrijselijke 
gewoonte,  die,  helaas,  nog  bij  tal  van  volkeren  bestaat,  om  het  vleesch 
van  een  gedood  mensch  te  eten.  In  drie  werelddeelen,  in  Afrika,  Australië 
en  op  een  enkel  Aziatisch  eiland  houdt  die  schrikkelijke  usantie  nog  altoos 
stand;  vroeger  was  ze  nog  veel  algemeener,  vóór  den  Zondvloed  heeft 
ze  ongetwijfeld  evenzeer  gewoed;  en  niet  te  noemen  is  het  aantal  van 
menschehjke  lichamen,  die  op  zulk  een  wijs,  alsof  het  lijken  van  dieren 
waren,  stukgehouwen,  en  of  rauw  of  gebraden  door  menschen  verslonden 
zijn.  De  berichten,  door  reizigers  en  zendeHngen  daarover  meegedeeld, 
doen  u  de  haren  te  berge  rijzen.  Zelfs  winkels  van  menschelijk  vleesch 
waren  tot  voor  korten  tijd  geen  zeldzaamheid.  Welnu,  dit  Kannabalisme 
is  een  nadoen  van  wat  het  dier  doet,  en  daarom  staan  in  vs.  5  die  beide 
saamgevoegd:  „Uw  bloed  zal  Ik  eischen  van  de  hand  van  alle  gedierte 
en  van  de  hand  des  menschen" .  Het  wilde  dier  doodt  den  mensch,  niet 
uit  nijd  of  in  toorn,  maar  om  hem  als  zijn  prooi  te  verslinden.  Zoo  doodt 
het  ééne  dier  het  andere,  en  zoo  ook  doodt  het  dier  den  mensch,  alsof 
ook  de  mensch  een  dier  ware.  Op  die  vershndingswoede  van  het  dier 
drukt  nu  de  mensch  het  zegel  en  de  mensch  wordt  metterdaad  als  een 
dier,  zoo  dikwijls  hij  als  kaïmibaal  een  mensch  doodt  om  hem  als  prooi 
te  verslinden.  Op  die  wijs  wordt  de  grenslijn  tusschen  het  gedierte  en  ons 
menschelijk  geslacht  uitgewischt.  De  mensch  wordt  als  een  eigen  diersoort 
in  het  dierenrijk  ingeschakeld,  en  dezelfde  theorie,  die  de  Darwinisten 
thans  philosophisch  prediken,  is  door  de  Kannibalen  bij  hun  helsche  bac- 
chanaliën  reeds  voor  eeuwen  in  practijk  gebracht. 

Hier   moest  dus  een  dam  worden  opgeworpen.   De  diepgaande  tegen- 


DE   ORDINANTIËN   VAN  HET  NOACHIETISCH  VERBOND.  43 

stelling  tusschen  ons  menscheïijk  geslacht  en  de  dierenwereld  moest  tegen 
verzwakking  en  verflauwing  gevrijwaard.  En  dit  te  meer  nu  aan  den 
mensch  het  recht  was  toegekend,  om  dieren  te  dooden  en  tot  spijze  te 
nemen.  Daartoe  nu  strekt  allereerst  de  ordinantie  van  het  „niet  eten  van 
het  vleesch  met  zijn  ziel".  Hierin  toch  hgt  juist  onderscheid,  of  een  tijger 
of  wel  dat  een  mensch  een  os  tot  spijze  kiest.  De  tijger  verslindt  dien  os 
met  zijn  ziel,  de  mensch  neemt  hem  eerst  tot  spijze  als  de  ziel  er  uit 
geweken  is.  De  tijger  rooft  prooi  en  kent  God  niet,  de  mensch  maakt 
gebruik  van  een  door  God  hem  verleend  recht,  maar  eert  tegelijk  den 
Schepper  en  den  Schenker  van  het  leven,  door  te  wachten  tot  het  leven 
verdween. 

Maar  door  vs.  5  komt  hier  nu  een  tweede  dam  bij.  Daaruit  dat  de 
mensch  van  God  het  recht  ontvangt,  om  het  dier  te  dooden,  en,  nadat  alle 
leven  er  uit  geweken  is,  tot  spijze  te  nemen,  volgt  nog  geenszins,  dat  nu 
ook  op  zijn  beurt  het  dier  recht  ontvangt  om  den  mensch  te  verslinden, 
of  ook  de  mensch  om  zijn  medemensch  op  te  eten.  Integendeel,  aan  beide 
wordt  dat  recht  uitdrukkeUjk  ontzegd.  Geen  dier  mag  een  mensch  ver- 
slinden, en  geen  mensch  mag  een  medemensch  tot  spijze  nemen.  En  wel 
zal  dit  desniettemin  plaats  hebben,  maar  God  zal  al  dit  vergoten  bloed 
opeischen. 

Op  wat  wijze  God  in  de  dierenwereld  dit  zijn  oordeel  uitoefent,  is  er 
niet  bijgezegd.  Over  de  woorden:  „Ik  zal  uw  bloed  eischen  van  de  hand 
van  aUe  gedierte",  kan  men  deswege  niet  dan  gissingen  uiten,  waarop  ons 
volgend  artikel  terugkomt.  En  wat  aangaat  het  afeischen  van  het  vergoten 
menschenbloed  van  de  hand  des  moordenaars,  dit  komt  ter  sprake  bij  de 
uitlegging  van  vs.  6.  Ditmaal  volstaan  we  derhalve  met  op  te  merken, 
dat,  wel  bezien,  geheel  de  ordening  die  God  voor  Noachs  nakomeling- 
schap instelt,  haar  uitgangspunt  vindt  in  de  tegenstelling  tusschen  mensch 
en  dier.  Dit  was  metterdaad  de  eerste  tegenstelling,  waarin  deze  acht 
„kinderen  der  menschen"  die  uit  de  arke  kwamen,  zich  feitelijk  geplaatst 
vonden,  en  van  die  eerste  en  meest  natuurlijke  tegenstelling  gaat  nu 
geheel  de  Goddelijke  onderwijzing  uit.  Dat,  gelijk  Keil  en  anderen  be- 
weren, in  deze  ordinantie  reeds  een  heenwijzing  op  het  zoenoffer  van 
Israël  zou  schuilen,  komt  uit  dien  hoofde  weinig  aannemelijk  voor.  Veel 
treffender  oordeelt  Calvijn,  dat  doel  en  toeleg  van  deze  ordinantie  is,  om 
het  menscheïijk  karakter  der  menschelijke  samenleving  te  verzekeren,  ook 
al  geven  we  toe,  dat  (mits  dan  m  omgekeerden  zin)  de  offerdienst  onder 
de  Bedeeling  der  schaduwen  zich  juist  deswege  in  het  „vergieten  van  het 
bloed"  concentreerde,  omdat  in  het  verschil  tusschen  bloed  en  bloed  de 
geheel  onderscheiden  waardij  van  mensch  en  dier  gegrond  ligt. 


44  DE  BESCHERMING  VAN  's  MENSCHEN  LEVEN. 

VII. 

De  bescherming  van  's  menschen  leven. 


Indien  iemand  in  de  gevangenis  leidt,  die  gaat  zelf  in  de 
gevangenis;  indien  iemand  met  het  zwaard  zal  dooden,  die 
moet  zelf  met  het  zwaard  gedood  worden.  Hier  is  de  lijd- 
zaamheid en  het  geloof  der  heiligen.  Openb.   13  :  10. 


Dat  het  aan  Noach  gegeven  gebod  niet  alleen  in  de  eerste  plaats, 
maar  zoo  goed  als  uitsluitend  den  moord  wraakt,  is  in  overeenstemming 
met  's  menschen  aard  en  historie.  Die  historie  toch  verhaalde  hoe  het  bij 
Kaïn  en  Abel  bijna  onverwijld  tot  moord  gekomen  was,  en  die  aard  des 
menschen  maakt,  dat  in  de  bescherming  tegen  moord  tegelijk  de  bescher- 
ming van  heel  ons  menschelijk  bestaan  gegeven  is.  Het  gevaar,  om  uit- 
gemoord te  worden,  was  toentertijd  voor  ons  menschehjk  geslacht  zelfs 
zeer  groot.  Aan  vier  manspersonen  hing  na  den  Zondvloed  heel  onze  toe- 
komst, en  hoe  licht  kon  dan  niet  een  aanval  van  het  wild  gedierte,  moord 
na  broedertwist,  of  ook  dood  door  ziekte  dat  viertal  hebben  weggenomen. 
Een  angst  die  hen  te  eer  bekruipen  moest,  nu  ze  zoo  pas  het  ontzettend 
schouwspel  hadden  aangestaard,  hoe  op  acht  zielen  na,  heel  het  mensche- 
lijk geslacht  in  den  vloed  verdronken  was.  Hoe  gemakkeUjk  ware  bij  die 
duizenden  en  tienduizenden  huisgezinnen  ook  dat  ééue  huisgezin  van  Noach 
niet  meê  bedolven  onder  de  wateren,  en  dan  ware  ons  menschelijk  geslacht 
weg  geweest.  Na  een  schipbreuk  waarbij  zoo  goed  als  allen  verdronken, 
gevoelt  de  ééne  man  die  er  het  leven  afbracht,  althans  den  eersten  tijd, 
het  leven  als  zulk  een  precair  en  angstig  bezit.  Zelfs  na  een  geweldige 
epidemie  blijft  die  angst  voor  het  bedreigde  leven  maanden  lang  in  het 
hart  der  overblijvenden  zitten.  De  spanning  die  op  een  groeten  oorlog 
volgt,  is  alsmede  uit  gelijksoortigen  angst  te  verklaren.  En  wat  moet  het 
dan  wel  niet  in  die  ééne  familie  van  Noach  geweest  zijn,  die  heel  de 
wereld  hadden  zien  verdrmken,  en  nu  alleen,  en  eenzaam  en  verlaten  op 
een  half  verbrijzelde  wereld  stonden,  en  straks  van  het  snel  aangroeiend 
wild  gedierte  weer  het  ergste  te  vreezen  hadden.  Een  ordüiantie  Gods, 
gelijk  hier  uitging,  die  als  een  schud  het  leven  der  menschen  dekken 
komt,  zoo  tegen  het  wild  gedierte  als  tegen  menschelijke  moordzucht,  was 
derhalve  geheel  actueel,  d.  i.  paste  volkomen  op  den  toestand,  en  moest 
voor  alle  dingen  een  bemoedigende  en  vertroostende  uitwerking  hebben. 
Er  blijkt  genoegzaam  uit,  hoe  ook  vóór  den  Zondvloed  het  leven  der 
menschen  dikwijls,  door  een  aanval  van  het  roofdier  of  door  moord  werd 
afgesneden,   en  hoe  het  noodzakelijk  was,   dat  de  belofte  van  geen  alge- 


DE  BESCHERMING  VAN  's  MENSCHEN  LEVEN.  45 

meenen  dood  door  een  zondvloed  meer  over  de  aarde  te  zullen  brengen, 
aangevuld  werd  door  een  ordinantie  Gods,  die  ook  het  omkomen  door 
het  roofdier  en  door  moord  temperde.  Dusver  waren  drie  factoren  werk- 
zaam geweest,  om  de  menschen  van  den  aardbodem  te  doen  verdwijnen: 
het  roofdier,  moord,  en  de  zondvloed.  Voor  die  drie  factoren  zat  er  de 
schrik  in,  en  het  is  nu  tegen  die  drie  factoren  dat  God  het  geslonken 
menscheUjk  geslacht  in  veüigheid  stelt.  Tegen  den  Zondvloed  door  zijn 
belofte,  tegen  het  roofdier  door  zijn  ordinantie,  en  tegen  moord  door 
zijn  gebod. 


„Van  de  hand  van  alle  gedierte  zal  Ik  het  bloed  des  menschen  eischen", 
is  de  ordinantie  Gods,  die  zelfs  nog  aan  het  gebod  tegen  den  moord  vooraf- 
gaat. Van  veel  gewicht  is  hierbij  natuurlijk  de  vraag,  of  we  ons  den  Zond- 
vloed hebben  voor  te  stellen  als  over  heel  den  aardbol  of  alleen  als  over 
het  bewoonde  gedeelte  er  van  uitgestrekt.  Natuurlijk  is  uit  hetgeen  we  in 
Gen.  7 :  23  lezen :  „Alzoo  werd  verdelgd  al  wat  bestond,  dat  op  den  aard- 
bodem was,  van  den  mensch  aan  tot  het  vee",  niets  af  te  leiden.  Als  we 
in  Joh.  12 :  19  de  klacht  der  Joodsche  hiërarchie  vernemen,  „dat  heel  de 
wereld  Jezus  nagaat,"  komt  het  niemand  in  den  zin  dit  op  te  vatten,  als 
bedoelden  de  Sanhedrinisten  hiermee  te  zeggen,  dat  de  inwoners  van  den 
ganschen  aardbodem  Jezus  nagingen.  Als  er  in  Joh.  21 :  25  staat,  dat  de 
wereld  de  geschreven  boeken  niet  zou  kunnen  bevatten,  vat  niemand  dit 
letterüjk  op.  Het  zeggen  van  Klaagl.  4:12:  „Al  de  inwoners  der  wereld 
zouden  niet  geloofd  hebben,  dat  de  tegenpartijder  tot  de  poort  van  Jeru- 
zalem zou  ingaan,"  beduidt  volstrekt  niet,  dat,  hoofd  voor  hoofd,  alle 
levende  ziel  aan  alle  oorden  der  wereld,  één  opinie  over  de  sterkte  van 
Jeruzalems  vesting  had;  maar  alleen,  dat  wie  er  omheen  woonden,  en  er 
in  gewoond  hadden,  in  de  meening  verkeerden,  dat  Jeruzalem  onneembaar 
was.  Reeds  uit  deze  enkele  voorbeelden  ziet  men  derhalve,  dat  zulke 
zegswijzen  in  de  Heüige  Schrift  volstrekt  niet  noodzakelijkerwijze  in  den 
ruimsten  zin  behooren  verstaan  te  worden,  maar  zeer  dikwijls  in  den 
engsten  zin  moeten  worden  genomen.  „Heel  de  wereld  gaat  hem  na"  be- 
teekent:  Heel  de  wereld  voor  zoover  ze  met  hem  in  aanraking  komt. 
Dat  „heel  de  wereld  de  geschreven  boeken  niet  zou  kunnen  bevatten" 
wil  zeggen,  dat  er  op  de  toenmalige  boekenmarkt  geen  plaats  voor  zou 
geweest  zijn;  en  met  „al  die  inwoners  der  aarde,  die  Jeruzalem  voor  een 
onneembare  vesting  hielden",  zijn  alleen  zij  bedoeld,  die  het  gerucht  van 
Jeruzalems  sterkte  hadden  opgevangen.  Het  kan  dus  zeer  wel  zijn,  dat 
ook  in  het  verhaal  van  den  Zondvloed  met  zulke  algemeene  uitdrukkingen 
alleen  dat  deel  der  wereld  bedoeld  is,  dat  voor  Noach  meerekende,  of  ook 
waar  menschen  woonden.  Hoogstwaarschijnlijk  was  destijds  nog  alleen  het 


46  DE  BESCHERMING  VAN  's  MENSCHEN  LEVEN. 

midden  van  Azië  bewoond,  en  is  die  bewoonde  streek  geheel  onder  de 
wateren  bedolven  geworden,  maar  zonder  dat  hieruit  volgt,  dat  ook  de 
andere  kant  van  onzen  aardbol,  dien  we  nu  Amerika  noemen,  onder  den 
vloed  is  ondergegaan.  Het  kan  wel  zoo  geweest  zijn,  maar  het  volgt  er 
niet  uit.  En  dit  nu  zoo  zijnde,  doet  de  ordinantie  Gods  tegen  het  roofdier 
eer  vermoeden,  dat  er  geen  algeheele  uitdelging  had  plaats  gegrepen. 
Lidien  toch  op  dat  oogenblik  alle  wilde  dieren  waren  uitgestorven,  op  die 
eenige  paren  na,  die  in  de  arke  gered  waren,  zoo  is  niet  wel  in  te  zien, 
welk  gevaar  den  mensch  van  de  zijde  der  wilde  dieren  zou  bedreigd 
hebben.  Dan  toch  zouden  ze  volkomen  in  de  macht  van  Noach  en  zijn 
zonen  geweest  zijn.  Ze  hadden  ze  in  kooien  of  stallen  opgesloten,  en  niets 
dwong  hen  ze  los  te  laten,  terwijl  ze  met  de  geworpen  welpen  naar  goed- 
vinden hadden  kunnen  handelen.  Bij  de  onderstelling  alzoo,  dat  alle  overig 
wild  gedierte,  behalve  de  enkele  exemplaren  die  in  de  arke  waren,  door 
den  vloed  zouden  zijn  weggestorven,  laat  zich  niet  wel  verklaren,  hoe  zich 
zeker  angstgevoel  voor  het  roofdier  van  den  mensch  zou  hebben  meester 
gemaakt.  Zooals  wij  in  onze  dierentuinen  deze  dieren  aanzien  zonder  angst 
te  kennen^  zoo  zouden  ook  Noach  en  zijn  zonen  op  de  opgesloten  leeuwen 
en  tijgers  hebben  gezien,  en  de  arke  met  haar  stevigen  bouw  zou  als 
bewaarplaats  van  het  roofgedierte  hebben  kunnen  dienst  doen.  Niets  toch 
gebood  ze  los  te  laten,  en  daardoor  levensgevaar  voor  vrouw  en  kroost 
te  doen  ontstaan.  Verklaarbaar  wordt  de  ordinantie  tegen  het  roofdier 
dus  alleen  dan,  als  men  aanneemt,  dat  de  uitdelging  alleen  sloeg  op  die 
gedeelten  der  aarde,  waar  de  mensch  reeds  woonde,  en  niet  op  de  overige 
deelen  van  den  aardbodem.  Daar  was  het  roofdier  dan  blijven  voortbestaan, 
en  van  daar  uit  kon  het,  na  het  afvloeien  der  wateren,  weer  in  de  streek 
die  Noach  bewoonde  zijn  inval  doen. 


Hoe  nu  die  woorden:  „Van  de  hand  van  alle  gedierte  zal  Ik  het  bloed 
des  menschen  eischen"  te  verstaan  zij,  is  niet  zoo  gemakkelijk  uit  te 
maken.  Slechts  zooveel  kan  gezegd,  dat  het  niet  stuk  voor  stuk  bedoeld 
is,  alsof  elk  bepaald  roofdier,  dat  een  mensch  te  lijf  ging,  bij  manier  van 
straf  voor  die  daad  gedood  zou  worden.  Tegen  zulk  een  uitlegging  verzet 
de  tekst  zelf  zich.  Van  den  mensch  toch  staat  er  uitdrukkehjk  bij:  „Van 
de  hand  eens  iegelijken  zijns  broeders",  en  aldus  hoofd  voor  hoofd;  maar 
bij  het  roofdier  staat  niet:  „Van  de  hand  eens  iegelijken  chers",  als  ware 
het  „stuk  voor  stuk  bedoeld;  maar  in  het  algemeen:  van  alle  gedierte. 
Dit  laat  derhalve  ook  de  andere  uitlegging  toe,  dat  elke  diersoort,  die  zich 
aan  den  mensch  zou  vergrijpen,  zich  hieraan  haar  eigen  dood  zou  eten. 
Door  het  voorzienig  bestel  Gods  zou  de  loop  der  dingen  zoo  geregeld 
worden,   dat  de  diersoorten,  die  den  mensch  ontzagen  en  dienden  allengs 


DE  BESCHERMING  VAN  's  MENSCHEN  LEVEN.  47 

zouden  toenemen  en  winnen  in  beteekenis,  en  dat  omgekeerd  de  dier- 
soorten, die  des  menschen  bloed  vergoten,  zouden  uitgeroeid  worden. 
Feitelijk  is  dan  ook  zoo  de  loop  der  historie  geweest,  en  nu  reeds  is  alle 
roofdier  uit  geheel  de  bewoonde  wereld,  in  enger  zin,  teruggedrongen;  en 
houdt  zich  nog  enkel  in  bergachtige  streken  en  in  de  wouden  staande. 

En  dit  doel  nu  is  bereikt,  doordien  God  tweeërlei  deed:  ten  eerste  den 
mensch  wapenen  met  heldenmoed,  vernuft  en  wapentuig,  om  het  roofdier 
te  kunnen  overmeesteren ;  en  ten  andere  door  aan  het  roofdier  een  schrik 
in  te  boezemen,  zoodat  het  zich  bij  de  nadering  van  den  mensch  terug- 
trekt. Vooral  bij  den  dierentemmer  komt  dit  sterk  uit.  Deze  feiten  nu 
erkent  ook  de  historieschrijver,  die  buiten  God  rekent.  Het  roofdier  is 
teruggedrongen,  en  ondergang  is  zijn  toekomst.  Doch  waar  op  die  wijs 
enkel  de  feiten  worden  erkend,  geeft  de  Schrift  ons  meer.  Zij  toch  ont- 
dekt ons,  hoe  er  ook  achter  en  in  deze  feiten  een  Goddelijke  rechtsbedeeling 
werkt,  die  het  vergoten  bloed  des  menschen  op  het  roofgedierte  wreekt. 
Zij  die  door  tijger  of  beer  aangevallen,  in  bange  vertwijfeling  bezweken 
en  in  hun  klauwen  omgebracht  zijn,  hebben  stervende,  toen  er  niemand 
was  die  hielp,  nog  naar  God  geroepen,  als  om  wrake  over  den  gruwel  die 
hen  ten  onder  bracht.  En  terwijl  nu  de  gewone  historie  er  niets  van  ge- 
voelt wat  er  op  zulk  een  oogenblik  in  het  slachtoffer  omging,  en  alleen 
het  feit  van  zijn  dood  constateert,  toont  de  Schrift  ook  het  mysterie  te 
kennen,  dat  achter  den  sluier  van  het  zichtbare  werkt,  en  zegt  ons  des- 
wege, dat  ook  de  snoodheid  van  het  roofdier  door  God  Almachtig  aan 
dat  roofgedierte  vergolden  wordt. 


Niet  dus  aan  het  roofdier  zal  het  gelukken,  om  den  mensch  te  doen 
verdwijnen,  maar  de  mensch  zal,  als  wrake  voor  het  vergoten  bloed,  het 
roofgedierte  voor  zich  uitdrijven.  Maar  hiermee  is  het  leven  des  menschen 
nog  niet  gered  en  gedekt.  Niet  minder  ernstig  toch  is  het  tweede  gevaar, 
dat  de  menschheid  in  onderhngen  moord  zich  zelve  verniele.  Nog  tot  voor 
korten  tijd  was  het  in  Afrika's  binnenland  regel,  dat  de  ééne  stam  in 
het  najaar  den  anderen  overviel,  en  de  stam  die  overwon  moordde  dan 
gemeenlijk  den  overwonnen  stam  uit,  of  verkocht  de  gevangenen  als 
slaven.  Zoo  werden  keer  op  keer  geheele  stammen  uitgemoord,  en  hadden 
er  slachtingen  plaats  op  een  schaal,  die  u  ijzen  doet,  als  ge  er  van  leest. 
Zelfs  in  het  vershnden  van  zijn  slachtoffer  deed  men  voor  het  roofdier 
niet  onder. 

Vandaar  dat  nu  op  de  ordinantie  over  het  roofdier,  in  de  tweede  plaats 
het  gebod  tegen  den  moord  komt,  en  dat  wel  in  deze  bewoordingen:  dat 
God  eischen  zal  de  ziel  des  m,enschen  van  de  hand  eens  iegelijken  zijns 
broeders.    Van   het  roofdier   stond  er,   dat  God   het  bloed  des  menschen 


48  DE  BESCHERMING  VAN  S  MENSCHEN  LEVEN. 

eischen  zou  van  de  diersoort;  maar  hier  dat  Hij  de  ziel  des  menschen 
eischen  zal  van  de  hand  eens  iegelijken  zijns  broeders.  Op  beide  verschillen 
dient  gelet.  Al  geven  we  toch  toe,  dat  de  samenhang  tusschen  de  ziel  en 
het  hloed  zeer  nauw  is,  en  dat  het  ééne  woord  vaak  in  de  plaats  van  het 
andere  gebezigd  wordt,  toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  wel  terdege  op  het 
onderscheid  dient  gelet  te  worden,  waar  beide  in  eenzelfde  vers  op  onder- 
scheiden manier  voorkomen.  En  nu  is  het  opmerkelijk,  dat  bij  het  roofdier 
alleen  van  hloed,  maar  bij  den  moordenaar  van  de  ziel  gesproken  wordt. 
Het  bloed  is  de  drager  van  de  ziel,  de  ziel  is  het  leven  dat  in  het  bloed 
schuilt.  Waar  enkel  van  het  hloed  gesproken  wordt,  doelt  dit  dus  meer 
op  het  uitwendige,  gelijk  dan  ook  het  roofdier  vaak  het  bloed  opzuigt. 
Bij  den  mensch  die  moordt,  wordt  de  zaak  daarentegen  dieper  genomen. 
Hij  maakt  zich  willens  en  wetens  niet  alleen  schuldig  aan  het  vergieten 
van  bloed,  maar,  soms  zelfs  zonder  het  vergieten  van  bloed,  aan  moord 
der  ziel,  d.  i.  aan  uitdooving  van  het  leven  des  menschen,  gehjk  dit  door 
vergiftiging,  worging  en  anderszins  gedurig  plaats  grijpt.  Het  roofdier 
moordt  om  spijs  te  hebben,  en  aast  dus  op  het  bloed;  maar  de  mensch 
is  veel  slechter,  en  hem  is  het  vaak  te  doen,  om  het  genot,  dat  hij  zijn 
slachtoffer  zie  lijden  en  sterven,  ten  einde  hem  weg  te  doen  uit  het  land 
der  levenden,  of  alleen  uit  haat  en  wraakzucht  om  hem  te  vermoorden. 
Even  eigenaardig  als  het  dus  was  om  bij  het  roofdier  van  hei  hloed  te 
spreken,  even  natuurlijk  is  het  dat  bij  den  mensch  niet  het  hloed,  maar 
de  ziel  des  menschen  genoemd  wordt.  Het  dier  weet  van  geen  ziel  af,  en 
dorst  alleen  naar  het  hloed;  voor  den  mensch  daarentegen  is  dat  bloed 
slechts  het  middel,  om  den  mensch  aan  zijn  ziel,  d.  i.  aan  zijn  leven  te 
komen.  De  wortel  van  den  doodslag  ligt  niet  in  een  jagen  op  aas,  maar 
in  haat  en  nijd.  Die  zijn  broeder  haat  is  een  doodslager. 

En  even  opmerkelijk  is  de  tweede  bepaling:  van  de  hand  eens  iegelijken 
zijns  broeders,  d.  w.  z.  van  de  hand  van  een  iegelijk  moordenaar,  hoofd 
voor  hoofd,  afzonderlijk,  omdat  hij  de  broeder  van  den  vermoorde  is,  en 
dus  de  vermoorder  zijns  hroeders.  Kennelijk  slaat  dit  op  Kaïn  en  Abel 
terug.  Daar  waren  het  twee  broeders,  waarvan  de  één  den  ander  ver- 
moordde, en  juist  het  feit  dat  het  een  broedermoord  was,  verhoogt  den 
gruwel  er  van  voor  ons  menschelijk  besef.  Doch  nu  zegt  de  Heere,  dat 
ditzelfde  booze  karakter  aan  alle  moord  kleeft,  want  dat  al  wat  mensch 
heet  door  één  gemeenschappelijken  broederband  verbonden  is.  Kaïn  vraagt: 
„Ben  ik  mijns  broeders  hoeder?",  maar  God  stelt  daartegenover  de  ordi- 
nantie,  dat  een  iegelijk  mensch  over  het  leven  van  zijn  medemensch,  omdat 
hij  zijn  hroeder  is,  waken  zal.  Een  mensch  die  een  medemensch  vermoordt, 
is  dus  een  onmensch,  die  waar  hij  hoeden  moest  verdelgt,  en  waar  hij  be- 
schermen moest  verdoet.  En  overmits  uit  dien  hoofde  elke  moord  in  het 
somber  licht  van  den  broedermoord  komt  te  staan,  daarom  zegt  de  Heere 


DE  BESCHERMING  VAN  's  MENSCHEN  LEVEN.  49 

tot  Noach  en  tot  zijn  zonen:  „Ik  zal  de  ziel  des  menschen  eischen  van  de 
hand  van  een  iegelijken  zijns  broeders.'' 


Hierin  nu  ligt  op  zichzelf  het  gebod  van  de  doodstraf'  nog  niet.  In 
deze  woorden  toch  is  uitsluitend  sprake  van  hetgeen  God  zegt,  dat  Hij 
doen  zal.  De  parallel  met  hetgeen  over  het  roofdier  gezegd  is,  mag  daarom 
niet  uit  het  oog  worden  verloren.  God  zal  het  bloed  van  den  vermoorde 
van  het  roofgedierte,  en  de  ziel  van  den  vermoorde  van  een  iegelijken 
moordenaar  afeischen.  Is  nu  bij  het  roofgedierte  hier  geen  sprake  van  een 
rechterlijke  thuiszoeking  door  den  mensch,  maar  van  een  wn-ake  die  God 
volvoert  in  zijn  voorzienig  bestel,  dan  eischt  de  saamhang,  dat  men  het- 
zelfde ook  toepasse  op  hetgeen  van  den  moordenaar  gezegd  wordt.  Ook 
van  hem  wordt  hier  alleen  verklaard  wat  God  doen  zal.  God  zal  de  ziel 
van  zijn  slachtoffer  van  hem  afeischen;  en  zal  dit  doen  door  zijn  voorzienig 
bestel.  Verder  gaat  dit  vers  niet,  en  Calvijn  had  volkomen  gelijk,  toen 
hij  hier  sprak  van  de  verborgen  „daad  Gods."  Ook  onze  Kantteekenaren 
spreken  vai)  de  doodstraf,  die  de  Overheid  voltrekt,  eerst  bij  het  volgende 
vers.  Wat  hier  staat  van  het  „afeischen  van  de  ziel  van  den  vermoorde 
van  de  hand  des  moordenaars"  moet  dus  op  zichzelf  verklaard,  en  slaat 
terug  op  wat  ons  vermeld  staat,  dat  „de  stemme  des  bloeds  van  Abel  riep 
van  uit  den  aardbodem",  en  ziet  evenzoo  op  wat  we  elders  lezen  van  het 
bloed  der  martelaren  dat  roept  van  uit  de  puinhoopen  der  van  God  ge- 
vloekte steden  (Openb.  6 :  10,  en  elders).  Niet  één  enkel  mensch  is  ooit 
vermoord  of  God  MTeekte  zijn  bloed,  of  zal  het  wreken.  Dit  nu  geschiedt 
op  onderscheidene  manier.  Vaak  al  aanstonds  door  den  doodelijken  angst 
die  den  moordenaar  in  de  ziel  wordt  geworpen,  en  die  hem  van  die 
ure  af  de  rust  en  den  vrede  en  de  vreugde  zijns  levens  rooft.  Meer  dan 
één  moordenaar  gaf  ten  slotte  zichzelf  aan,  omdat  hij  de  wroeging  zijner 
consciëntie  niet  kon  uithouden,  en  letterlijk  dorstte  naar  straf,  om  den  vrede 
van  zijn  gemoed  te  herwinnen.  Wat  moordenaars,  die  hiertoe  niet  kwamen, 
en  die  evenmin  ontdekt  werden,  levenslang  door  die  gewetenswroeging  ge- 
leden hebben,  is  op  meer  dan  één  sterfbed  openbaar  geworden.  Ze  zijn 
gepijnigd  en  gemarteld  voor  hun  misdaad,  soms  veertig  en  meer  jaren 
lang,  bij  dagen  en  bij  nachten.  De  moord  dien  ze  pleegden,  werd  aan  hen 
gestraft  met  een  zedelijken  dood,  bij  levenden  lijve  jaren  lang  gedragen.  — 
In  de  tweede  plaats  straft  God  zeer  dikwijls  den  moordenaar,  die  ver- 
borgen bleef,  door  hem  in  zijn  voorzienig  bestel  zeer  geweldige  straffe  te 
doen  overkomen,  soms  straffe  aan  zijn  misdaad  gelijk.  Wie  eens  anderen 
kind  niet  ontzien  had,  werd  soms  in  den  moord  van  zijn  eigen  kind  ge- 
straft, nog  schrikkelijker  dan  dat  hij  zelf  vermoord  ware.  —  En  dan  komt 
hier  in  de  derde  plaats  nog  bij  de  eeuwige  straf.  Gods  gerechtigheid  heeft 


50  DE  BESCHERMING  VAN  's  MENSCHEN  LEVEN. 

hier  op  aarde  wel  een  voorspel,  maar  de  eigenlijke  bedeeling  van  zijn 
Goddelijk  recht  komt  eerst  in  het  laatste  oordeel.  Als  God  dus  zegt,  dat 
Hij  de  ziel  des  vermoorden  van  de  hand  van  den  moordenaar  zal  eischen, 
en  ge  hebt  te  doen  met  een  boosvnicht  w^iens  consciëntie  is  toegeschroeid, 
en  wiens  leven  zonder  buitengewone  straffe  verhep,  dan  doet  dat  nog  in 
het  minste  niet  aan  de  volkomen  waarheid  van  deze  uitspraak  te  kort. 
God  zal  de  ziel  van  zijn  slachtoffer  ook  van  hem  afeischen;  en  dat  Hij 
het  dusver  nog  niet  deed,  duidt  slechts  aan,  dat  Hij  het  ten  jongsten  dage 
te  schrikkelijker  zal  doen.  Dit  geldt  van  al  Gods  oordeelen.  Reeds  hier 
zijn  straffe  te  ondergaan,  is  welbezien  genade.  En  het  vreeselijkste  is,  als 
God  ons  hier  spaart,  en  zijn  wrake  ophoopt  tegen  den  dag  van  zijn  onher- 
roepelijk oordeel. 


Schijnbaar  bestaat  hier  slechts  ééne  uitzondering  op.  Er  zijn  er  velen, 
maar  ze  komen  toch  voor,  die  na  hun  hand  aan  het  leven  van  een  mensch 
vergrepen  te  hebben,  tot  aanklacht  van  zich  zelven,  en  door  Gods  genade 
tot  waarachtige  bekeering  komen.  Dit  is  bekend  van  enkelen,  ,wier  moord 
aan  het  licht  kwam,  maar  ook  door  hun  openbaring  op  het  sterfbed  bekend 
van  enkelen,  wier  manslag  voor  den  wereldlijken  rechter  verborgen  bleef. 
Dezulken  zijn  nu  ontslapen,  hetzij  op  het  schavot,  hetzij  op  hun  sterfbed, 
in  de  volle  verzekerdheid,  dat  hun  schrikkelijke  zonde  hun  vergeven  was, 
en  dat  de  ziel  van  hun  slachtoffer  niet  meer  van  hen  afgeëischt  zou  wor- 
den. Alleen  zoo  stierven  ze  in  vrede.  Maar  neemt  dit  nu  de  waarheid  van 
Gods  ordinantie  weg?  Natuurlijk  in  het  minste  niet.  Immers  elk  kind  van 
God  belijdt,  dat  de  straf,  die  hem  den  vrede  aanbrengt,  op  het  Lam  Gods 
rustte,  en  zoo  heeft  ook  zulk  een  bekeerde  moordenaar  eerst  toen  vrede 
voor  zijn  ziel  gevonden,  toen  hij  het  geloovig  beleed,  dat  zijn  Heiland  ook 
deze  zijn  moordschuld  gedragen  had,  en  de  schuld  van  het  vergoten  bloed 
in  het  vergieten  van  zijn  eigen  hartebloed  had  verzoend.  Er  moet  dus  op 
de  volkomen  geldigheid  en  volle  strekking  van  deze  uitspraak  des  Heeren 
niets,  volstrekt  niets  worden  afgedongen.  Zoowel  nu  nog,  evenals  in  de 
dagen  van  Noach,  gaat  stiptelijk  en  strikt  de  vaste  regel  door,  dat  God 
afgeëischt  heeft,  afeischt  of  afeischen  zal,  de  ziel  van  alle  verslagenen  van 
de  hand  van  wie  hen  verslagen  heeft. 

Tot  dusver  echter  bleef  het  motief  voor  dit  nimmer  uitblijvend  oordeel 
Gods  alleen  hierin  bestaan,  dat  God  de  menschen  als  broeders  uit  éénen 
bloede  schiep,  en  dat  deswege  en  uit  dien  hoofde  het  uitblusschen  van  het 
leven  eens  menschen  verkrachting  is  van  het  diepst  besef  dat  God  in 
's  menschen  hart  inprentte,  en  schending  van  den  band,  waarmee  Hij,  als 
onze  God,  mensch  aan  mensch  verbonden  heeft.  Wie  moord  pleegt,  werkt 
uit  den  wortel  van  den  haat,  van  den  nijd,  van  de  zonde  in  haar  scheiden- 


DE  BESCHERMING  VAN  's  MENSCHEN  LEVEN.  51 

den  en  alle  saamleving  opheffenden  vorm.  Het  is  het  egoïsme,  de  zelfzucht, 
die  den  broeder  verdoet  om  geen  concurrent  meer  voor  zijn  egoïsme  te 
vinden.  In  den  moord  openbaart  de  zonde,  als  vlak  tegen  den  broederband 
der  liefde  ingaande,  haar  principieel  duivelsch  karakter.  De  onverlaat,  die 
dit  bestaat,  randt  alzoo  de  grondordinantie  Gods  voor  alle  menschelijke 
samenleving  aan.  Hij  verkracht  het  hem  ingeschapen  menschelijk  besef. 
En  het  is  uit  dien  hoofde,  dat  God,  die  den  mensch  onder  de  ordinantie 
der  broederlijke  saamhoorigheid  schiep,  deze  brutale  aanranding  van  zijn 
Goddelijk  bestel  moet  w^reken.  Alleen  op  die  wijs  kan  zijn  ordinantie  ge- 
handhaafd blijven.  Het  niet  wreken  zou  hier  een  loslaten  van  zijn  raad 
en  bestel,  een  prijsgeven  van  zijn  ordinantie  zijn,  een  overgeven  van  heel 
ons  menschelijk  leven  aan  het  wilde  woelen  van  zonde  en  hartstocht. 

Maar  toch,  hiermee  is  nog  niet  genoeg  gezegd.  Er  staat  bij  den  mensch 
nog  meer  dan  Gods  ordinantie,  nog  meer  dan  de  broederband  op  het  spel. 
De  mensch  is  ook  naar  den  heelde  Gods  geschapen.  Dit  nu  maakt,  dat 
wie  den  mensch  het  leven  uitbluscht,  niet  alleen  Gods  ordinantie,  maar 
God  zelven  in  zijn  beelddrager  aanrandt,  en  vandaar  dat  straks  in  vs.  6 
nog  van  een  heel  andere  wrake  sprake  is,  en  hiermede  komen  we  op  de 
doodstraf. 


VIII. 

De  instelling  van  de  doodstraf. 


Toen  zeide  Jezus  tot  hem:  Keer  uw  zwaard  weder  in 
zijne  plaats:  want  allen,  die  het  zwaard  nemen,  zullen  door 
het  zwaard  vergaan.  Matth.  26  :  52. 


We  komen  thans  tot  het  uiterst  gewichtig  zesde  vers  uit  Genesis  negen; 
een  Schriftuitspraak  waarop,  om  haar  buitengemeene  beteekenis,  de  aan- 
dacht niet  ernstig  genoeg  kan  gevestigd  worden.  Er  staat  in  dat  vers  dit: 
„W«e  des  rnenschen  bloed  vergiet,  zijn  bloed  zal  door  den  mensch  vergoten 
worden;  want  God  heeft  den  mensch  naar  zijn  beeld  gemaakt".  Nog  zeer 
onlangs  heeft  de  hoogleeraar,  die  het  Strafrecht  aan  de  Rijks-universiteit 
te  Groningen  onderwijst,  de  hooggeleerde  heer  Mr.  J.  Domela  Nieuwenhuis, 
in  het  weekblad  de  N.  Sprokkelaar  (No.  van  21  Juni  1895),  deze  uitspraak 
der  Heihge  Schrift  opnieuw  in  het  geding  over  de  Doodstraf  ter  sprake 
gebracht,  maar  op  een  wijze,  die,  gelijk  ons  blijken  zal,  te  eenen  male 
onhoudbaar  is.  Ziehier  's  hoogleeraars  betoog : 

Genesis  9  :  6  doelt  blijkbaar  op  de  privaatbloedwraak,  die  in  de  oude 
tijden    bij    schier  alle   bekende    volken   werd  toegepast.  Er  wordt  niets 


52  DE   INSTELLING    VAN   DE   DOODSTRAF. 

anders  gezegd  dan  dat  hij,  die  menschenbloed  vergiet,  deswege  van 
menschen  zal  ontvangen  eene  overeenkomstig  den  toenraaligen  stand 
der  beschaving  geschikte  vergelding.  De  Heer  staat  hier  toe,  wat  Hij 
in  vers  5  zegt  zijn  recht  te  zijn.  Hij  toch  zeide  aldaar:  „Ik  zal  wreken", 
dat  wil  zeggen:  „Mij  komt  de  wraak  toe."  Daaruit  volgt  echter  in 
geenen  deele  eene  voor  alle  volken  en  alle  tijden  der  overheid  opge- 
legde verplichting  tot  toepassing  der  doodstraf.  En  leest  men  die 
daaruit,  men  zij  consequent  en  onderscbeide  niet  tusschen  moord  en 
opzettelijken,  noch  zelfs  onwilligen  doodslag.  Er  staat  toch:  „Wie 
menschenbloed  vergiet,  diens  bloed  zal  ook  door  menschen  vergoten 
worden."  De  overige  door  u  aangehaalde  plaatsen  uit  het  Oude  Testa- 
ment bevatten  geen  tot  Noach  gerichte  woorden,  maar  houden  bepa- 
lingen in  van  de  Mozaïsche  wetgeving,  die  voor  het  Israëlietische  volk 
hebben  gegolden.  Daaromtrent  wensch  ik  u  alleen  te  vragen,  of  gij  in 
ernst  meent  dat  de  Israëlietische  wetgeving  eene  voor  ons  volk  en 
onzen  tijd  bindende  kracht  heeft?  Mijns  inziens  leeft  de  Christen  onder 
de  nieuwe  en  niet  onder  de  oude  bedeeling.  En  nu  is  het  u  toch  zeker 
bekend,  dat  onze  Heiland  en  Heer  herhaaldelijk  heeft  gesproken :  „tot 
de  ouden  is  gezegd,  maar  Ik  zeg  u."  Die  woorden  golden  o.  a.  het 
„oog  om  oog,  tand  om  tand." 

Het  tweeledig  slot  van  dit  betoog  kan  kort  vreerlegd.  De  bewering, 
dat  de  wetgeving  die  van  Godswege  aan  Israël  was  opgelegd,  in  al  haar 
omvang  nog  heden  ten  dage  zou  zijn  toe  te  passen,  is  noch  door  de 
N.  Sprokkelaar  noch  door  eenig  ander  orgaan  onzerzijds  uitgesproken. 
Tegen  die  bewering  verschiete  daarom  de  hoogleeraar  niet  noodeloos  zijn 
pijlen.  Maar  wel  is  van  Gereformeerde  zijde  steeds  staande  gehouden,  en 
wordt  nóg  gemaintineerd,  dat  in  deze  wetgeving  te  onderscheiden  is  tus- 
schen de  zedenwet,  de  ceremonieele  en  de  pohtieke  wetten,  en  dat,  voor 
wat  deze  laatste  aangaat,  onderscheid  moet  worden  gemaakt  tusschen  de 
algemeene  beginselen,  die  aan  zulk  een  wettelijke  bepaling  ten  grondslag 
liggen,  en  den  vorm  waarin  deze  beginselen,  met  toepassing  op  tijden  en 
toestanden,  zijn  uitgewerkt.  Die  vorm  nu  verviel,  maar  die  beginselen 
bleven,  en  alleen  aan  die  beginselen,  als  van  Godswege  vastgezet,  blijven 
we  gebonden.  Reeds  bij  den  hoogleeraar  Junius,  een  der  eerste  Gerefor- 
meerde godgeleerden,  die  liier  te  lande  hooger  onderwijs  gaven,  kan  de 
hoogleeraar  Domela  Nieuwenhuis  dit  standpunt  vinden  toegelicht.  (Zie 
Fr.  JuNii,  Opuscula  Theol.  Selecta,  ed.  A.  Kuyper,  Amst.  en  Leipzig, 
Frederik  Muller  en  Brockhaus,  p.  329,  de  PoliUae  Moysis  observatione).  — 
Even  kort  kan  de  tweede  opmerking  afgedaan,  die  uitgaat  van  de  voor- 
stelling alsof  onze  Heiland,  toen  hij  te  velde  trok  tegen  hetgeen  „van  de 
ouden"  gezegd  was,  hiermede  bedoeld  zou  hebben  de  wetgeving  van  Mozes, 
Niet  alleen  toch  door  anderen,  maar  ook  m  ons  blad.  is  met  duidelijk  en 
breedvoerig  bewijs  aangetoond,  dat  deze  voorstelling  te  eenen  male  in  strijd 
is  met  hetgeen   er  staat.  „De  ouden"  zijn  niet  Mozes  en  Aaron,  maar  de 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF.  53 

Joodsche  Schriftgeleerden  na  de  ballingschap,  die  de  bepaUngen  der  Mo- 
zaïsche wet  van  haar  geestelijken  wortel  afsneden  en  formahstisch  be- 
perkten en  vervalschten.  „Oog  om  oog"  was  in  de  Mozaïsche  wetgeving  een 
bepaling  van  strafrechtelijken  aard.  Ze  bedoelde  in  het  minst  niet,  dat  de 
particuliere  burger  daarnaar  handelen  zou,  maar  alleen  dat  de  Overheid 
bij  haar  strafrecht,  zich  op  het  standpunt  der  vergelding  zou  plaatsen.  De 
„ouden"  daarentegen,  dat  zijn  de  Schriftgeleerden,  vervalschten  deze  be- 
pahng,  door  er  recht  tot  persoonlijke  wraakzucht  aan  te  ontleenen,  en  er 
een  regel  van  gedraging  voor  het  particuhere  leven  in  te  zien.  En  met  het 
oog  daarop  nu  zegt  Jezus  m.  a.  w. :  De  valsche  Schriftgeleerden  hebben  u 
ingeprent,  dat  het  onder  u  „oog  om  oog"  en  „tand  om  tand"  zal  zijn,  doch 
ik  zeg  u,  niet  als  iets  nieuws,  maar  iets  dat  reeds  in  het  Oude  Verbond 
geleerd  was:  Hebt  uwe  vijanden  lief,  en  doet  wel  dengenen  die  u  haten. 
Juist  zooals  er  in  Spreuken  25  :  21  staat :  Indien  dengene  die  u  haat  hongert, 
geef  hem  brood  te  eten ;  en  zoo  hij  dorstig  is,  geef  hem  water  te  di'inken. 
Eenvoudige  inzage  van  de  Kantteekenhigen  op  den  Staten-Bijbel,  had 
den  hoogleeraar  voor  vergissing  op  dit  punt  kunnen  vrijwaren.  Bij  Matth. 
5 :  21  wordt  daar  toch  opgemerkt,  dat  hier  „de  uitleggingen  der  Schrift- 
geleerden" door  Jezus  weerlegd  worden ;  dat  de  hier  voorkomende  leeringen 
niet  bij  Mozes,  maar  alleen  bij  hen  worden  gevonden ;  en  dus  hetgeen  Jezus 
hier  tegenover  stelt,  niet  nieuw  is,  maar  reeds  in  het  Oude  Testament 
aldus  voorkomt.  En  nu  stond  het  den  hoogleeraar  natuurlijk  wél  vrij,  om 
tegen  die  verklaring  in  verzet  te  komen,  zoo  hij  kans  ziet  ze  omver  te 
werpen;  maar  wat  hij  niet  mocht  doen  was,  zich  aan  te  stellen,  alsof  er 
geen  andere  dan  zijne  opvatting  van  deze  rede  van  Jezus  bestond.  Intus- 
schen  kan,  wat  verzuimd  werd,  nog  ingehaald  worden,  en  is  er  ernstig 
tegenbetoog  te  leveren,   dan  zal  de  hoogleeraar  hiermede  wel  uitkomen. 


Hoofdzaak  echter  bhjft  de  vraag  of  het  waar  is,  dat  in  Gen.  9 : 6  niet 
anders  bedoeld  wordt  dan  de  particuliere  bloedwraak,  en  of  alzoo  deze 
uitspraak  met  de  doodstraf  niets  uitstaande  heeft.  Dit  gevoelen  van  den 
hoogleeraar  achtten  we  te  moeten  bestrijden,  en  we  willen  van  die  be- 
strijdmg  rekenschap  geven. 

En  dan  begüuien  we  met  op  te  merken,  dat  het  zesde  vers  niet  als  iets 
nieuws  bij  het  vijfde  bijkomt,  maar  strekt  om  het  slot  van  vers  5  nader 
te  bepalen.  In  vers  5  was  gezegd,  dat  God  Almachtig  „de  ziel  des  menschen 
van  de  hand  eens  iegelijken  zijns  broeders  zou  eischen" ;  en  hier  m  vers  6 
wordt  nu  de  wijze  waarop  dit  geschieden  zal,  ingesteld,  t.  w.  dat  God  den 
moordenaar  rechten  zal  door  een  mensch.  Dat  dit  en  dit  alleen  de  juiste 
en  klemmende  uitlegging  is,  bUjkt  uit  het  ontbreken  bij  het  zesde  vers  van 
elk  voegwoord.   Stond  er:  „En,  of  En  voorts  een  iegelijk  die  's  menschen 


54  DE   INSTELLING    VAN   DE   DOODSTRAF. 

bloed  vergiet,  zijn  bloed  zal  door  den  mensch  vergoten  w^orden",  dan  zou 
dat  voegwoord  en  of  en  voorts  te  verstaan  kunnen  geven,  dat  het  vorige 
nu  afgedaan  was,  en  hier  een  nieuw^e  zaak  begon.  Maar  nu  elk  voegwoord 
ontbreekt,  en  vers  6  zonder  eenig  verbindingslid,  nog  wel  in  den  vorm  van 
het  deelwoord  '),  aan  vers  6  wordt  toegevoegd,  eischt  gezonde  uitlegging, 
dat  vers  6  verstaan  worde,  als  de  nadere  uitlegging  van  hetgeen  in  het  slot 
van  vers  5  geleerd  was.  Een  tegenstelling  toch  kan  er  op  geen  manier  in 
liggen.  Zulk  een  tegenstelling  immers  had  dan  in  de  taal  moeten  zijn  uitge- 
drukt. Nu  er  niets  staat,  mag  men  vers  6,  noch  als  een  nieuw  onderwerp  be- 
handelend, noch  als  tegenstelling  opvatten,  maar  moet  het  in  uitleggenden 
zin  verstaan  d.  i.  als  nader  bepalende  op  wat  wijs  en  door  welk  middel  God 
zelf  de  vergieting  van  's  menschen  bloed  wreken  zal.  Zelfs  de  keuze  der  He- 
breeuwsche  woorden  is  er  door  allitteratie  ')  op  aangelegd,  om  dezen  rechts- 
regel diep  in  het  hart  en  vast  in  het  geheugen  te  prenten.  „Dam  haaDam 
baaDam  Damo"  getuigt  van  opzettelijke  woordenkeus  en  woordschikking. 
De  eerste  onzekerheid  die  hier  nu  moet  weggenomen,  betreft  de  vraag, 
of  we  in  vs.  6  te  doen  hebben  met  een  verklaring,  dat  het  zoo  zal  ge- 
schieden, of  wel  met  een  instelling  dat  het  zoo  moet  geschieden.  Als  Jezus 
tot  Petrus  zegt :  „Wie  met  het  zwaard  slaan,  sullen  door  het  zwaard  ver- 
gaan," wordt  er  niets  geboden,  niets  bepaald,  niets  ingezet,  niets  ingesteld, 
maar  eenvoudig  gewezen  op  het  feit,  dat  wie  het  zwaard  trekt,  zich  zelven 
bloot  geeft.  Evenzoo  nu  zou  men  ook  Gen.  9 : 6  willen  opvatten,  alsof  de 
woorden:  „Wie  s menschen  bloed  vergiet,  diens  bloed  zal  door  des  men- 
schen hand  vergoten  worden",  niets  anders  beduidden,  dan  dat  dit  de 
gewone  loop  der  dingen  zoo  is,  deels  doordat  de  vermoorde  alhcht  wrekers 
vindt,  om  diens  bloed  op  zijn  moordenaar  te  verhalen,  of  ook  omdat  zekere 
mystieke  gerechtigheid  er  vaak  toe  leidt,  dat  wie  een  ander  moordde,  vroeg 
of  laat  op  zijn  beurt  door  een  ander  vermoord  wordt.  Ware  dit  nu  de  be- 
doehng  van  deze  woorden,  dan  natuurlijk  zou  hier  niets  omtrent  de  dood- 
straf staan,  en  zou  uit  dit  vers  nooit  de  instelhng  van  de  doodstraf  mogen 
worden  afgeleid.  Op  dit  punt  komt  dus  alles  aan.  Is  de  voorsteUing  alsof 
hier  eenvoudig  gezegd  zou  worden:  „Gewoonlijk  wordt  de  moordenaar  op 
zijn  beurt  vermoord",  de  juiste,  dan  moet  ons  gevoelen  prijsgegeven.  Blijkt 
daarentegen  dat  deze  voorstelling  te  eenen  male  onhoudbaar  is,  en  dat 
omgekeerd  vers  6  te  verstaan  is  als  een  gebod  en  instelling,  dan  is  hier- 
mee het  standpunt  van  den  hoogleeraar  onhoudbaar  bevonden,  en  is  de 
weg  voor  de  vaststellmg  van  onze  opvatting  gebaand. 


')  In  het  oorspronkelijk. 

")  Onder    allitteratie    verstaat    men,    dat    opzettelijk   woorden    gekozen    worden    met  gelijke 
beginletter  of  van  gelijksoortigen  klank. 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF, 


55 


Dat  nu  metterdaad  het  laatste  het  geval  is,  blijkt  op  volkomen  zekere 
wijze  uit  het  slot  van  het  vers,  w^aar  staat:  Want  God  heeft  den  niensch 
geschajjen  naar  zijn  beeld.  Hier  valt  nu  natuurlijk  alle  nadruk  op  het  voeg- 
woordeke:  want.  Dit  voegwoord  is  er  niet  in  de  vertahng  bijgevoegd,  maar 
het  staat  er  zoo  in  het  Hebreeuwsch.  Want  beteekent  in  het  Hebreeuwsch 
kie,  en  dit  kie  gaat  in  het  oorspronkeliike  aan  dit  laatste  deel  van  den  zin 
metterdaad  vooraf.  Er  valt  dus  niet  aan  te  tornen,  in  het  feit  dat  de  mensch 
naar  Gods  beeld  geschapen  is,  moet  de  reden,  de  beweegreden,  het  motief 
te  vinden  zijn,  waarom  wie  's  menschen  bloed  vergiet,  door  den  mensch 
zal  worden  om  het  leven  gebracht.  En  mits  men  dit  nu  maar  scherp  in 
het  oog  vatte,  is  hiermee  de  geheele  voorsteUing  alsof  er  van  particuhere 
bloedwraak  hier  gehandeld  zou  worden,  reeds  volkomen  weerlegd.  Dit 
voelt  ge  terstond,  zoo  ge,  naar  die  opvatting,  vers  6  aldus  omschrijft: 
„Wie  een  mensch  doodt,  zal  ondervinden,  dat  een  vriend  of  bloedverwant 
van  den  vermoorde  hem  naar  het  leven  zal  staan;  die  zucht  tot  bloed- 
wraak toch,  zit  daarom  in  den  mensch  in,  omdat  de  mensch  naar  den 
heelde  Gods  geschapen  is."  Maar  dat  is  ongerijmd,  zegt  ge,  de  bloed- 
wreker  doodt  den  moordenaar,  niet  wijl  hij  naar  Gods  beeld  geschapen, 
maar  omdat  hij  een  zondaar  is,  als  zondaar  in  'sHeeren  recht  treedt,  en 
den  teugel  viert  aan  den  hartstocht  van  wraak  die  hem  drijft.  En  dat  is 
ook  zoo.  Het  is  ongerijmd;  maar  juist  die  volslagen  ongerijmdheid  toont 
dan  ook  op  on  wederlegbare  wijze  de  volstrekte  onhoudbaarheid  van  heel 
deze  voorsteUing.  De  leeuwin,  die  merkt  dat  ge  haar  welpen  gedood  hebt, 
valt  u  terstond  aan,  ook  al  heeft  ze  geen  honger,  enkel  uit  wraakzucht 
over  hetgeen  ge  aan  haar  welpen  misdeedt.  Voorzoover  nu  de  mensch  zich 
door  gehjke  drift  leiden  laat,  openbaart  hij  niet  een  hooger  besef  noch 
edeler  afkomst,  maar  werkt  er  een  dierlijke  trek  in  hem.  Dat  de  mensch 
naar  den  beelde  Gods  geschapen  is,  zou  derhalve  juist  het  tegenover- 
gestelde gevolg  moeten  hebben,  niet  om  tot  bloedwraak  aan  te  sporen, 
maar  omgekeerd  om  de  aandrift  tot  bloedwraak  in  te  hinden.  We  ont- 
kennen daarom  niet,  dat,  gelijk  nog  op  Corsica  en  in  andere  streken  zekere 
vendetta  kan  heerschen;  maar  deze  is  heel  iets  anders.  De  vendetta  staat 
in  dit  opzicht  op  één  lijn  met  het  lynchrecht  van  Amerika,  en  strekt  om 
recht  te  doen.  Ook  wie  in  het  allerminst  niet  door  den  hartstocht  der 
bloedwraak  geleid  werd,  is  nochtans  tot  het  uitoefenen  van  de  vendetta 
gehouden.  Zelfs  al  was  de  vermoorde  bloedverwant  zijn  persoonlijke  vijand, 
zoodat  zijn  dood  hem  eer  een  verlossing  was,  zoo  is  de  aangewezen  persoon 
nochtans  tot  het  uitoefenen  van  dit  strafgericht  gehouden.  Of  ook,  al  was 
de  moordenaar  zijn  vriend,  dan  nog  bUjft  de  verphchting  tot  vendetta  of 
bloedwraak  op  hem  rusten.  Dit  houdt  alzoo  niets  anders  in,  dan  dat,  bij 
ontstentenis  van  genoegzame  of  genoegzaam  strenge  rechtsbedeeliug,  de 
handhaving  van  het  recht  voor   een  deel  aan  het  volk  zelf  is  opgelegd. 


56  DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAE. 

Dat  zich  hierin  nu  zeer  dikwijls,  misschien  zelfs  in  den  regel  booze  harts- 
tocht mengt,  wordt  gaarne  door  ons  toegegeven,  maar  dit  neemt  niet  weg, 
dat,  zoodra  de  bloedwraak  plaats  grijpt  uit  het  besef,  dat  men  aangewezen 
is,  om  in  het  gegeven  geval  het  recht  te  handhaven,  de  bloedwraak  zelve 
een  deel  der  lijfstraffehjke  rechtspleging  is,  uit  dien  hoofde  onder  de  termen 
dezer  rechtspleging  valt,  en  dan  eerst  geoorloofd  en  gerechtvaardigd  is,  zoo 
de  doodstraf  door  het  recht  Gods  in  de  rechtspleging  is  ingevoerd,  i  Daar- 
mee echter  staat  men  dan  juist  ,op  het  door  ons  gekozen  standpunt,  dat 
de  doodstraf  door  God  is  ingezet.  . 

Ook  kan  men  niet  zeggen,  dat  toch  in  het  geschapen  zijn  naar  den 
beelde  Gods  de  drang  naar  recht  zou  schuilen,  en  dat  men  derhalve  dit 
zevende  vers  alzoo  zou  kunnen  verstaan:  „Omdat  de  mensch  naar  Gods 
beeld  geschapen  is,  en  er  dientengevolge  sterke  drang  naar  recht  in  den 
mensch  schuilt,  zal  de  bloedverwant  of  vriend  van  den  vermoorde  den  ver- 
moorde wreken."  En  wel  om  vier  redenen  niet.  Vooreerst  niet,  omdat  na 
den  val  nooit  op  die  wijs  uit  het  geschapen  zijn  naar  Gods  beeld  kan  of 
mag  geredeneerd  worden.  In  Gen.  6 : 5  wordt  uitdrukkeHjk  geconstateerd, 
dat,  hoewel  de  mensch  naar  den  beelde  Gods  geschapen  is,  thans  zijn  hart 
zoo  verdorven  is,  dat  het  gedichtsel  van  dat  hart  ganschelijk  boos  is  ge- 
worden. De  redeneering,  dat  de  mensch  naar  Gods  beeld  geschapen  is,  en 
dat  uit  dien  hoofde  zekere  goede  dingen  in  hem  gevonden  worden,  gaat 
op  in  het  Paradijs,  maar  vervalt  zoodra  de  mensch  uit  het  Paradijs  ver- 
jaagd is.  Gesteld  ook  al  dat  oorspronkelijk  in  den  mensch  zulk  een  zuivere 
rechtsdrang  school,  na  den  val  is  die  niet  meer  alzoo  zuiver  in  hem  aan- 
wezig, en  kan  derhalve  niet  uit  zulk  een  rechtsdrang  geargumenteerd 
worden.  Het  blijkt  dan  ook  wel,  hoe  in  onze  tegenwoordige  maatschappij 
deze  rechtsdrang  zoo  weinig  leeft,  dat  veeleer  ontwikkelde  mannen  als  de 
hoogleeraar  Domela  Nieuwenhuis  dien  rechtsdrang,  om  den  moordenaar  te 
dooden,  in  het  minst  niet  gevoelen,  alhoewel  ook  zij  toch  naar  den  beelde 
Gods  geschapen  zijn.  Maar  ook  in  de  tweede  plaats  gaat  deze  uitlegging 
niet  op,  omdat  er  dan  staan  moest:  Want  de  mensch  is  naar  den  heelde 
Gods  geschapen.  Dit  staat  er  echter  niet.  Er  staat  actief:  Want  God  heeft 
den  mensch  naar  zijn  beeld  geschapen.  De  nadruk  wordt  dus  niet  daarop 
gelegd,  dat  de  mensch  in  dezen  bepaalden  toestand  verkeert,  en  dienten- 
gevolge dezen  bepaalden  drang  in  zich  moet  gevoelen,  maar  omgekeerd, 
op  het  feit  dat  God  het  alzoo  deed,  dat  'smenschen  zonde  dit  feit  niet 
ongedaan  kan  maken,  en  dat  derhalve  het  recht  besteld  moet  niet  naar 
wat  de  mensch  zich  zelven  maakte,  maar  naar  Gods  oorspronkelijk  bestel. 

Bij  deze  twee  redenen  komen  nu  nog  deze  twee  andere  bij.  Vooreerst 
dat  uit   het  geschapen   zijn  van  den  mensch  naar  Gods  beeld  juist  omge- 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF.  57 

keerd  voort  zou  vloeien,  dat  hij  niet  zichzelf  wreekte,  maar  de  wrake  aan 
God  overliet.  In  oorspronkelijke  reinheid  kent  en  eert  de  mensch  het  recht 
van  zijn  God,  en  matigt  zichzelven  niet  aan  wat  Godes  is.  Leert  ons  nu 
de  Schrift  duidelijk,  dat  God,  naar  zijn  oorspronkelijk  bevel,  de  wrake  niet 
in  den  mensch  gelegd,  maar  aan  zichzelven  voorbehouden  heeft,  dan  is 
elke  bloedwraak  uit  hartstocht  of  wraakzucht  een  schending  van  het  beeld 
Gods,  en  kan  nooit  een  eeren  daarvan  zijn.  —  En  in  de  tweede  plaats  kan 
men  ook  niet  zeggen,  dat  de  bloedwreker  zijn  wraakzucht  daarom  koelt, 
omdat  de  moordenaar  zoo  boosaardig  was,  een  „mensch,  die  naar  Gods 
beeld  geschapen  was",  te  vermoorden.  Immers  daar  denkt  de  bloedwreker 
ganschelijk  niet  aan.  Een  man  wiens  vrouw  vermoord  werd,  zet  den 
moordenaar  na,  niet  omdat  zijn  vrouw  naar  den  heelde  Gods  geschapen 
was,  maar  omdat  ze  zijn  vrouw  was.  Ge  vindt  dien  hartstocht  zelfs  het 
sterkst  bij  gansch  goddelooze  menschen,  die  aan  God  noch  zijn  gebod 
denken,  en  juist  het  minst  bij  hen,  die  waarlijk  in  den  mensch  een  naar 
Gods  beeld  geschapen  wezen  eeren.  Dit  kan  ook  niet  anders.  Immers  het 
zou  ongerijmd  zijn,  te  zeggen,  dat  zulk  een  man  den  moordenaar  van  zijn 
vrouw  doodde,  wijl  hij  een  naar  Gods  beeld  geschapen  wezen  aanrandde, 
overmits  die  moordenaar  zelf  ook  zulk  een  wezen  is,  en  de  beroofde  man 
juist  deswege  den  moordenaar  niet  naar  het  leven  zou  mogen  staan. 

Van  welke  zij  men  de  zaak  ook  beziet,  het  bhjkt  alzoo  telkens  meer 
onmogelijk,  om  de  woorden :  Want  God  heeft  den  mensch  naar  zijn  beeld 
geschapen,  tot  hun  recht  te  laten  komen,  zoolang  men  in  vers  6  niets 
anders  leest,  dan  zekere  profetie,  dat  het  alzoo  geschieden  zal,  en  weigert 
er  een  inzetting,  een  instelling  in  te  lezen.  Geheel  die  voorstelling  is  met 
dit  slot  van  het  vers  in  onverzoeiilijken  strijd,  en  ook  aan  den  hoogleeraar 
Domela  Nieuwenhuis  zal  het  nimmer  gelukken  aan  deze  woorden,  in  zijn 
voorstelhng,  een  verklaring  te  geven,  die  het  redeverband  tot  zijn  recht 
doet  komen,  en  niet  met  geheel  het  feit  van  de  schepping  naar  Gods 
beeld,  met  het  feit  van  de  ontreddering  van  dat  beeld  door  de  zonde,  en 
evenzoo  met  de  practische  feiten  van  de  bloedwraak  in  lijnrechte  tegen- 
spraak komt.  Het  is  dan  ook  opmerkelijk,  dat  de  hoogieeraar  veiligheids- 
halve deze,  geheel  het  pleit  beheerschende  woorden,  eenvoudig  weglaat, 
ze  uit  het  vers  wegsneed,  en  er  geen  woord  over  zegt.  Onwillekeurig  toch 
ontvangt  men  hierdoor  den  indruk,  dat  de  hoogleeraar,  die  deze  woorden 
natuurlijk  ook  in  zijn  Bijbel  las,  er  geen  weg  meê  wist,  en,  voelende  dat 
ze  tegen  zijn  voorstelling  ingingen,  ze  hever  ongerept  liet. 

Meer  nog,  uit  hetgeen  de  hoogleeraar  schrijft,  blijkt  ten  duidelijkste,  dat 
hij  zelf  toch  gevoeld  heeft,  hoe  de  bloote  profetie,  dat  het  zoo  loopen  zou, 
hier  geen  steek  kon  houden.  Hij  geeft  daarom  toe,  dat  er  ook  werkelijk 
iets  meer  in  ligt,  en  dat  meerdere  zoekt  hij  daarin,  dat  de  Heere  hier 
toestaat,  wat  Hij  in  vers  5  zich  als  zfjn  recht  had  voorbehouden.  Natuur- 


58  DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF. 

lijk  klopt  dit  niet,  maar  sluit  elkaar  uit.  Eerst  zegt  hij :  „Er  wordt  niets 
anders  gezegd,  dan  dat  hij,  die  's  menschen  bloed  vergiet,  deswege  van 
menschen  zal  ontvangen  eene  overeenkomstig  den  toenmaligen  toestand 
en  beschaving  geschikte  vergelding."  Vlak  daarop  echter  zegt  hij,  dat  er 
toch  wel  iets  anders  in  ligt,  en  wel  het  afstand  doen  door  God  van  een 
alleen  Hem  toekomend  recht,  aan  den  mensch.  Dat  dit  niet  hetzelfde, 
maar  heel  iets  anders  is,  behoeft  geen  betoog.  Doch  ook  dit  andere  behelst 
een  voorstelling,  cüe  in  de  Heilige  Schrift  niet  kan  worden  toegelaten.  Er 
zou  dan  nu  van  geen  instelling  der  Overheid,  noch  ook  van  een  instelling 
van  de  doodstraf  als  straf  sprake  zijn,  maar  alleen  hiervan,  dat  de  aan- 
verwant van  den  vermoorde  die  dusver  den  moordenaar  had  doodgestoken, 
wel  wetende  dat  hij  hiermee  tegen  God  zondigde,  nu  voortaan  zou  zeggen: 
„Nu  mag  ik  vrijelijk  den  moordenaar  doodsteken.  God  zelf  geeft  er  mij 
zijn  hoog  verlof  toe."  Zoo  echter  is  Gods  bestel  nooit  en  nimmer.  Om 
der  zwakheid  des  menschen  wille  wordt  wel  op  meer  dan  één  punt  de 
rechtsorde  met  den  toestand  in  overeenstemming  gebracht,  maar  dan  als 
rechtsorde,  en  nooit  als  vrijbrief  aan  den  zondigen  mensch  om  zijn  harts- 
tocht bot  te  vieren.  En  antwoordt  de  hoogleeraar  hierop,  dat  hij  dit  zoo 
niet  bedoeld  heeft,  maar  juist  zeggen  wilde,  dat  „de  bloedwraak  door  den 
naasten  bloedverwant"  hier  als  rechtsinstituut  wordt  ingesteld,  goed,  maar 
dan  komt  hij  ook  op  ons  standpunt  over,  en  erkent  met  ons,  dat  hier  niet 
een  feit  vermeld  of  geprofeteerd,  maar  een  inzetting,  een  instelling  ge- 
geven wordt,  die  hierin  bestaat,  dat  de  doodstraf  wordt  verordend,  uit  te 
oefenen  door  den  naasten  bloedverwant.  Dan  geeft  hij  dus  zijn  standpunt 
prijs,  komt  op  het  onze  over,  en  zal  dan  ook  met  ons  de  consequentie 
moeten  aanvaarden,  dat  in  vers  6  wel  terdege  de  instelling  van  de  Overheid 
gesanctionneerd  wordt.  Genomen  toch  buiten  een  geïnstitueerde  rechtsorde, 
zou  de  regel  dat  wie  een  mensch  doodde,  omdat  die  mensch  naar  Gods 
beeld  geschapen  was,  nu  ook  zelf  gedood  moest  worden,  tot  niets  anders 
dan  tot  een  algeheele  uitmoording  van  ons  geslacht  leiden.  Immers  die 
moordenaar  is  ook  naar  Gods  beeld  geschapen,  en  ook  het  vergieten  van 
zijn  bloed  zou  dan  gelijke  gevolgen  na  zich  moeten  sleepen.  Gelijk  ons  in 
een  volgend  artikel  blijken  zal,  is  dit  gewichtige  zesde  vers  dan  ook  niet 
tot  gezonde  uitlegging  te  brengen,  tenzij  men  er  in  leze  de  instelling  der 
Overheid  en  het  bevel  aan  die  Overheid,  om  zelve  of  door  anderen  den 
moordenaar  met  den  dood  te  straffen  *). 


')  Een  geacht  inzender  oppert  bedenking  tegen  onze  voorstelling,  dat  allicht  niet  heel 
onze  aardbol  met  den  Zondvloed  overdekt  is  geweest,  en  dat  in  verband  hiermee  miaschien 
de    roofdieren    elders    in   stand  bleven.  Zij  aanstonds  gezegd,  dat  we  aan  dit  geschil  weinig 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF.  59 

IX. 

De  iiistelling  van  de  doodstraf.  (Vervolg). 


Want  wij  kennen  Hem  die  gezegd  heeft:  Mijne  is  de 
wrake,  Ik  zal  het  vergelden,  spreekt  de  Heere,  en  wederom : 
De  Heere  zal  zijn  volk  oordeelen.  Hébb.   10  :  30. 


Na  hen  bestreden,  en  zoo  we  vertrouwen,  genoegzaam  weerlegd  te 
hebben,  die  in  Gen.  9 : 6  geen  gebiedende  ordinantie  vinden,  die  de  Over- 
heid verpHcht  om  den  moordenaar  aan  den  lijve  te  straffen,  komen  we 
thans  tot  de  Gereformeerde  uitlegging  van  dit  veelzeggende  woord.  Gelijk 
reeds  uit  de  Kantteekenaren  blijkt,  komt  die  uitlegging  hierop  neer,  dat 
God  in  deze  uitspraak  „de  Overheid  bevestigt,  en  de  doodstraf  verordent, 
omdat  ook  na  den  zondeval  iets  van  Gods  beeld  in  den  mensch  is  over- 
gebleven, en  Hij  niet  toestaat  dat  dit  zijn  beeld  straffeloos  geschonden 
worde."  Letterlijk  schrijven  zij:  „Hier  wordt  het  ambt  der  Overheid  be- 
vestigd, en  het  zwaard  haar  gegeven  tot  straf  der  boosdoeners,  Rom. 
13:1  enz."  En  bij  het  slot  van  het  vers  teekenen  zij  aan:  „Ofschoon  Gods 
beeld  door  den  val  geschonden  en  verbroken  is,  zoo  heeft  nochtans  God 
eenig  overblijfsel  daarvan,  om  verscheidene  redenen,  in  den  mensch  gelaten ; 


waarde  hechten.  Ons  was  het  er  alleen  om  te  doen,  om  de  beteekenis  van  de  bescherming 
van  den  mensch  tegen  het  roofdier  te  doen  uitkomen.  Voor  het  overige  merken  we  op,  dat 
de  Schrift  zelve  zegt,  dat  de  Zondvloed  „alle  hooge  bergen,  die  onder  den  ganschen  hemel 
zijn  bedekte"  en  dan  noemt  ze  als  den  hoogsten  berg  den  berg  Ararat.  Toch  is  het  duide- 
lijk, dat  er  heel  wat  bergtoppen  zijn,  die  ver  boven  den  Ararat  uitgaan.  In  de  tweede  plaats, 
dat  niet  alle  dieren  vernieiigd  zijn,  blijkt  reeds  uit  de  visschen,  die,  omdat  het  een  vloed 
van  water  was,  er  niet  door  konden  gedood  worden,  maar  veeleer  een  zeldzaam  rijken  buit 
in  de  lijken  van  mensch  en  dier  ontvingen  Ten  derde  dat  er  in  de  diepte  der  aarde  heel 
wat  fossielen  zijn  gevonden  van  dieren,  die  niet  tot  deze  bedeeling  behooren.  En  ten  vierde 
dat  het  wel  waar  is,  dat  in  Gen.  8:17  staat,  dat  alle  dier  nit  de  ark  moest  uitgaan,  maar 
dat  we  hiermee,  bij  letterlijke  opvatting,  voor  moeilijkheden  komen  te  staan,  die  we  niet 
kunnen  oplossen.  Stel  u  voor,  er  zijn  acht  menschen,  met  een  klein  aantal  paarden,  runderen, 
kameelen,  schapen,  geiten  enz.,  en  nu  laat  ge  los  twee  leeuwen,  twee  tijgers,  twee  hyena's, 
twee  slangen,  twee  wolven,  twee  beren  en  zooveel  meer.  Hoe  nu  zou  men  zich  daartegen 
verdedigd  hebben?  Waar  leefden  die  dieren  van?  Zou  niet  in  korten  tijd  heel  de  kleine 
veestapel  uit  zijn  gemoord?  En  zegt  ge,  dat  Noach  en  zijn  zonen  dierentemmers  kunnen 
geweest  zijn,  of  dat  God  toen  op  het  roofdier  een  klem  gelegd  kan  hebben,  zoodat  het  den 
mensch  niet  aanviel,  zoo  geven  we  de  mogelijkheid  hiervan  zeer  zeker  toe,  maar  juist  dan 
komt  Gen.  9  : 5  niet  tot  zijn  recht.  In  elk  geval  staan  we  hier  voor  moeilijkheden,  voort- 
vloeiende uit  de  kortheid  der  mededeeling.  Nu  kan  de  een  het  zich  zóó,  de  ander  zus  voor- 
stellen, en  die  meeningen  moeten  vrij  blijven.  Doch  niet  om  dddrover  geschil  te  hebben,  is 
Gen.  8  en  9  ons  geopenbaard.  Hoofdzaak  zijn  hier  Gods  oidinantiën  aan  de  nieuwe  menschheid. 


60  DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF. 

hetwelk  Hij  niet  begeert  geschonden  te  hebben,  maar  verordent  hier  straffe 
van  zoodanige  schending." 

Deze  korte  verklaring  drukt  metterdaad  het  algemeene  gevoelen  der 
Gereformeerden  op  dit  stuk  zuiverlijk  uit,  gelijk  o.  a.  te  zien  is  in  den 
Commentaar  van  den  hoogleeraar  Rivet,  van  Leiden,  die  in  Tom.  1  p.  236 
van  zijne  Opera  omnia  breedvoerig  het  nu  weer  door  Prof.  Domela 
Nieuwenhuis  voorgestane  gevoelen  weerlegt,  en  duidelijk  doet  uitkomen, 
hoe  volstrekt  onhoudbaar  de  opvatting  is,  alsof  in  Gen.  9 : 6  eenvoudig, 
bij  manier  van  doellooze  voorzegging,  voorspeld  werd,  dat  de  moordenaar 
vroeg  of  laat  door  bloedwraak  als  anderszins  een  gewelddadigen  dood  zal 
sterven.  Hij  zegt  dat  dit  onjuiste  gevoelen  voorgestaan  werd  door  de 
Wederdoopers  en  de  Socinianen,  en  stelt  hier  tegenover  nu  als  resultaat 
van  zijn  eigen  onderzoek  dit:  „Hetgeen  hier  voor  ons  ligt  is  een  verorde- 
ning of  instelling  Gods,  door  zijn  eigen  woord  afgekondigd,  volgens  welke 
ordinantie  het  onze  plicht  is,  dat  een  ieder,  die  als  privaat  persoon  het 
schandelijk  stuk  bestaan  heeft,  om  het  bloed  van  een  mensch  te  vergieten, 
ctoor  een  mensch,  die  daartoe  wettelijk  aangesteld  is,  d.  i.  door  de  Over- 
heid, ter  dood  worde  gebracht."  Caivijn  spreekt  zich  in  gehjken  geest  uit, 
en  steeds  is  dit  gevoelen  door  de  Gereformeerden  tegenover  de  Socinianen 
en  anderen  verdedigd.  Zelfs  mag  er  aan  toegevoegd,  dat  de  Gereformeerden 
hierin  volstrekt  niet  alleen  staan,  maar  dat  ook  de  Luthersche,  en  evenzoo 
onderscheidene  oud-Christelijke  uitleggers  in  hoofdzaak  met  dit  gevoelen 
overeenkomen.  Luther  legt  er  zelfs  nog  meer  rechtstreekschen  nadruk  op, 
dan  in  Calvijns  Commentaar  geschiedt. 

Dit  laatste  heeft  een  bijzondere  oorzaak.  Caivijn  vestigt  er  namelijk  de 
aandacht  op,  dat  de  moordenaar  soms  zijn  gerechte  straf  van  de  zijde  der 
Overheid  ontloopt,  en  om  nu  den  moordenaar  alle  inbeelding  te  ontnemen, 
als  ging,  wie  de  Overheidsstraf  ontloopt,  deswege  vrij  uit,  wijst  hij  er  op- 
zettelijk op,  dat  er  naast  de  Overheidsstraf  nog  een  „oordeel  Gods"  loopt, 
dat  soms  zelfs  reeds  hier  op  aarde  den  moordenaar  aan  den  lijve  straft. 
Dit  geschiedt  dan,  gelijk  hij  het  uitdrukt,  „door  een  verborgen  bestel" 
Gods,  zoodat  vroeg  of  laat  de  moordenaar  toch  door  menschenhanden 
omkomt,  gelijk  dit  vaak  in  den  oorlog,  zooals  hij  opmerkt,  plaats  grijpt. 
Natuurhjk  wil  Caivijn  niet  zeggen,  dat  een  moordenaar  altoos,  hetzij  door 
het  zwaard  van  de  Overheid,  hetzij  door  het  zwaard  van  een  privaat 
mensch,  omkomt.  Er  zijn  ook  moordenaars  die  op  hun  bed  sterven.  Dit 
echter  heft  daarom  noch  het  voimis  noch  de  straf  op,  maar  verschuift  die 
slechts  naar  het  „laatste  oordeel",  en  naar  de  „eeuwige  straf."  Vast  staat, 
dat  God  voor  eiken  moordenaar  straf  eischt,  edoch  dit  geschiedt  op  drieërlei 
manier.  Waar  zijn  bevelen  en  ordinantiën  gehoorzaamd  worden  door  de 
Overheid.  Zoo  dit  uitblijft,  door  particuliere  door  God  daartoe  verwekte 
personen.  En  in  de  derde  plaats,  zoo  noch  het  één  noch  het  ander  vooraf- 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF.  61 

ging,  op  den  jongsten  dag.  Op  het  voetspoor  van  Calvijn  heeft  ook  Rivet 
hierop  de  aandacht  gevestigd.  En  dat  ook  onze  Kantteekenaren  van  dit 
gevoelen  waren,  bhjkt  duidehjk  uit  hun  verwijzing  bij  Gen.  9 : 6,  naar 
Klaagl.  4 :  13,  Matth.  26 :  52  en  Openb.  13 :  10,  drie  uitspraken  waarin  juist 
het  feit  geconstateerd  wordt,  dat  wie  met  het  zwaard  slaat  door  het 
zwaard  vergaan  zal,  en  dat  het  bloed  van  den  vermoorde,  dat  in  de  aarde 
wegzonk,  door  God  gekend  is  en  door  God  zal  gewroken  worden.  Ze 
geven  alzoo  eerst  de  verklarmg,  dat  hier  de  doodstraf  verordend  was, 
maar  wijzen  er,  evenals  Calvijn,  tegelijk  op,  dat  nevens  de  doodstraf  nog 
een  andere  wijze  van  vergelding  loopt,  die  allerminst  de  verordening  van 
de  doodstraf  opheft,  maar  van  toepassing  wordt,  waar  de  doodstraf  uit- 
blijft, hetzij  omdat  de  moordenaar  niet  ontdekt,  zijn  schuld  niet  bewezen, 
of  ook  door  de  ongehoorzaamheid  der  Overheid  aan  de  ordinantie  Gods, 
bij  het  leven  gespaard'  werd. 

Wat  de  geschiedenis  der  uitlegging  aangaat,  kan  men  dan  ook,  zonder 
/vrees  voor  tegenspraak,  zeggen,  dat  de  Christelijke  kerk  in  haar  breedere 
strooming  steeds  Gen.  9 : 6  verstaan  heeft  gelijk  Rivet  dit  deed,  en  dat 
het  alleen  de  ketters  waren,  die  tegen  deze  uitlegging  ia  verzet  kwamen, 
hetzij  gelijk  de  Doopers,  omdat  zij  de  bedeeling  der  bijzondere  genade  als 
toetssteen  op  de  Overheid  en  het  Burgerhjk  bestuur  wilden  toepassen, 
hetzij  gelijk  de  Methodisten  en  anderen,  omdat  zij  in  de  eerste  plaats  naar 
de  bekeering  van  den  zondaar,  en  eerst  daarna  naar  het  recht  Gods 
vroegen.  Wat  Luther  bij  de  verklaring  van  Gen.  9 : 6  uitsprak,  is  dan  ook 
in  het  minst  niet  overdreven :  „Hier,  in  Gen.  9 : 6,  zegt  Luther,  hgt  de 
bron  waaruit  alle  burgerlijk  recht  en  heel  het  volkenrecht  gevloeid  is; 
want  waar  God  hier  aan  den  mensch  de  macht  verleent  om  te  beschikken 
over  het  leven  en  den  dood  van  den  medemensch,  sluit  dit  natuurlijk  ook 
het  mindere  in,  en  alzoo  de  macht  om  ook  in  zake  van  bezit  en  anders- 
zins te  beslissen". 


Intusschen,  hiermede  is  de  zaak  nog  niet  uitgemaakt;  de  mogelijklieid 
is  wel  zeer  klein,  maar  toch  denkbaar,  dat  de  groote  exegeten  der  Christe- 
lijke kerk  gedwaald  hadden,  en  dat  de  ware  uitlegging  van  Gen.  9 : 6  te 
vinden  ware  bij  de  Socinianen,  de  Doopers  en  andere  sectarissen.  We 
hebben  daarom  de  plaats  zelve  te  onderzoeken,  en  te  zien,  of  inderdaad 
deze  uitlegging  strookt  en  overeenkomt  met  wat  er  staat.  En  dan  beginnen 
we  nogmaals  met  het  slotwoord,  van  dit  vers  op  te  nemen,  en  scherp  te 
letten  op  de  woorden:  „Want  God  heeft  den  mensch  naar  zijn  beeld  ge- 
maakt." In  deze  woorden  toch  zit  de  sleutel  tot  het  verstand  van  heel 
het  vers. 

Dit  slot  is  namelijk  redengevend.   Het  wordt  ingeleid  door  het  reden 


62  DE    INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF. 

gevende  voegwoord:  want.  Een  eisch  is  het  derhalve,  dat  hetgeen  vooraf- 
gaat zóó  verklaard  worde,  dat  de  reden  er  voor  te  vinden  zij  in  het  feit, 
dat  God  den  mensch  naar  zijn  beeld  geschapen  heeft.  Nu  bestaan  hier 
twee  mogelijkheden.  De  eerste  is,  dat  in  het  feit,  dat  God  den  mensch 
naar  zijn  beeld  schiep,  de  reden  ligt,  waarom  de  mensch  den  moordenaar 
moet  straffen ;  en  de  andere,  dat  er  de  reden  in  ligt  waarom  de  moordenaar 
•  van  een  mensch  alzoo  moet  gestraft  worden.  In  het  eerste  geval  zou  de 
redeneering  aldus  luiden:  Het  recht  om  den  moordenaar  te  straffen  komt 
aan  den  mensch  toe,  overmits  de  mensch,  krachtens  zijn  schepping  naar 
Gods  beeld,  met  majesteit  bekleed  is.  In  het  tweede  geval  zal  daarentegen 
het  redebeleid  aldus  komen  te  staan.  Omdat  de  mensch  naar  Gods  beeld 
geschapen  is,  staat  het  moorden  van  een  mensch  gelijk  met  het  aanranden 
van  Gods  majesteit,  en  wegens  dezen  gruwel  moet  hij  gedood.  —  Een 
derde  uitlegging  is  ondenkbaar.  Ge  kunt  niet  ze'ggen,  een  moordenaar 
komt  gemeenlijk  op  gewelddadige  wijze  om  en  vindt  op  Z'0n  beurt  een 
mensch  die  hem  vermoordt,  want  de  mensch  is  naar  den  beelde  Gods  ge- 
schapen. Zulk  een  moorden  van  den  moordenaar  is  toch  de  vrucht  van 
haat,  wraak  of  nijd,  en  noch  haat  noch  wraak  noch  nijd  kunnen  verklaard 
worden,  als  uit  het  beeld  Gods  voort  te  vloeien.  Nooit  en  nimmer  kan 
iemand  daaruit,  dat  hij  als  privaat  persoon  iemand  ombrengt,  die  een 
moord  op  zijn  geweten  heeft,  doen  blijken  dat  hij  naar  den  beelde  Gods 
geschapen  is.  Wel  het  tegendeel.  Immers  uit  Gen.  1  blijkt,  dat  in  „het 
geschapen  zijn  naar  den  beelde  Gods,"  op  zich  zelf  nog  geen  enkele  heer- 
schappij besloten  lag,  zelfs  niet  over  de  dieren.  Ware  dit  het  geval  ge- 
weest, zoo  zou  de  heerschappij  over  de  dieren  niet  als  iets  opzettelijks  er 
aan  zijn  toegevoegd.  En  toch  dat  juist  is  het,  wat  Gen.  1  ons  meldt.  Nadat 
de  mensch  naar  den  beelde  Gods  geschapen  was,  en  toen  hij  nog  in  zijn 
oorspronkelijke  zuiverheid  voor  zijn  God  stond,  is  hem  de  heerschappij 
over  de  dieren  door  een  afzonderlijke  beschikking  Gods  opgedragen.  En 
wel  was  deze  beschikking  een  scheppingsordinantie.  die  volkomen  paste 
op  's  menschen  zuivere  natuur,  en  alzoo  met  zijn  schepping  naar  den  beelde 
Gods  overeenkwam,  maar  toch  zou  hieruit,  zonder  zulke  opdracht,  in  het 
minst  geen  recht  voor  den  mensch  zijn  voortgevloeid.  Onze  Gereformeerde 
vaderen  legden  liier  nadruk  op,  om  ongeschonden  de  souvereiniteit  Gods 
te  handhaven.  Gode  komt  alle  ding  toe.  Z^'ns  is  al  het  geschapene.  Ook 
Het  dier.  En  uit  dien  hoofde  komt  de  bescliikking  ook  over  het  leven  van 
het  dier  alleen  aan  God  toe,  en  kan  alleen  door  Hem  op  den  mensch 
worden  gelegd.  Geldt  dit  nu  reeds  van  het  dier,  dan  geldt  het  a  fortiori 
van  den  mensch,  en  kan  nooit  gezegd  worden,  dat  een  eenig  mensch,  wie 
ook,  van  nature  of  krachtens  zijne  schepping,  het  recht  zou  bezitten  om 
aan  een  zijner  medemenschcn  het  leven  te  ontnemen.  Ook  over  den  mensch 
heeft  alleen  God  te  zeggen,  en  God  te  beschikken.  Hij  is  het  die  doodt  en 


DE   INSTELLING    VAN   DE   DOODSTRAF.  63 

levend  maakt.  En  nooit  bezit  eenig  niensch  het  recht  om  een  ander  mensch 
het  leven  te  benemen,  tenzij  God  zelf  hem  dat  recht  geeft  of  er  hem  de 
verphchting  toe  oplegt.  Gesteld  ook  al,  dat  iemand,  ziende,  hoe  een  moor- 
denaar een  weerloos  kind  wreedaardiglijk  vermoordde,  in  verontw^aardiging 
den  moordenaar  aanviel  en  hem  doodde,  dan  zou  zelfs  in  dit  gunstigste 
geval  dit  neerleggen  van  den  moordenaar  nooit  uit  het  beeld  Gods  zijn  af 
te  leiden.  Dat  een  ander  moordt,  schept  in  het  minst  voor  u  nog  geen 
recht,  om  hem  te  vermoorden.  In  de  dusgenaamde  bloedwraak  kan  dit 
voorkomen,  voor  zoover  aan  de  burgers  een  deel  van  de  rechtspleging 
wordt  overgelaten,  maar  alsdan  vloeit  ook  die  bloedwraak  uit  de  ordi- 
nantie  van  de  doodstraf  voort,  en  valt  hier  dus  buiten. 

Op  geenerlei  manier  is  derhalve  het  zeggen:  „Want  God  heeft  den 
mensch  naar  zijn  beeld  geschapen",  tot  zijn  recht  te  brengen,  zoo  men 
den  moordenaar  sterveh  laat  onder  de  uitoefening  van  opzettelijke  wraak- 
zucht of  als  gevolg  van  toevalligen  moordlust  bij  derden.  Zin,  en  met  name 
redengevenden  zin  heeft  dit  slot  van  het  vers  alleen  bij  de  onderstelling, 
dat  hier  de  reden  wordt  opgegeven,  waarom  de  moord  niet  ongestraft 
mag  blijven,  maar  naar  luid  van  Gods  ordinantie  en  op  zijn  gezag,  gestraft 
zal  moeten  worden.  Die  reden,  die  oorzaak,  waarom  de  straf  niet  mag 
uitblijven,  laat  zich  uitnemend  verklaren,  uit  de  waardigheid  die  in  den 
vermoorde  schuilt.  De  moord  op  een  gezant  gepleegd,  wordt  te  zwaarder 
gestraft,  omdat  die  gezant  drager  van  de  autoriteit  des  konings  was,  en 
tot  op  zekere  hoogte  zijn  beeld  vertoonde.  En  zoo  ook  laat  het  zich  uit- 
nemend verklaren  en  verstaan,  dat  God  zegt:  „De  moordenaar  moet  met 
den  dood  gestraft,  om  de  waardigheid  die  in  den  vermoorde  als  drager 
van  mijn  beeld  school."  Het  is  eisch,  den  moordenaar  te  straffen,  niet 
omdat  hij  een  schepsel  versloeg,  dat  zou  nog  het  erge  niet  wezen,  maar 
wel  omdat  hij  de  hand  sloeg  aan  een  schepsel  dat  met  wiij  in  betrekking 
stond,  oorspronkelijk  naar  mijn  beeld  geschapen  was,  en  dus  niet  kon  aan- 
gerand worden,  zonder  dat  men  in  hem  tevens  mijn  Koninklijke  majesteit 
schond  en  aanrandde.  Een  zondaar  is  op  zichzelf  volstrekt  niet  altoos  ziük 
een  respectabel  persoon,  en  er  zijn  heel  wat  schavuiten  van  wde  gezegd 
mag,  dat  het  een  zegen  voor  ons  zou  zijn,  als  we  van  de  aarde  ver- 
dwenen. Niet  in  den  zondigen  mensch  als  zoodanig  schuilt  dus  op  zichzelf 
de  waardigheid,  die  bij  schending  de  doodstraf  eischt.  Maar  in  al  wat 
mensch  heet,  hebt  ge,  hoe  diep  die  mensch  ook  gezonken  zij,  toch  altoos 
te  doen  met  een  creatuurlijk  wezen,  waarin  grondtrekken  liggen,  die  van 
het  beeld  Gods  zijn  genomen,  en  het  is  uit  chen  hoofde,  dat  ge  niet  om 
dien  zondaar,  maar  ofn  mijnent  wil,  dat  leven  van  den  mensch  ontzien 
zult,  en  zoo  ge  het  met  ontziet,  die  euveldaad  met  uw  eigen  leven  te 
boeten  hebt. 


64  DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF, 

Op  God  en  op  zijn  majesteit  komt  het  hier  dus  aan.  Niet  gelijk  velen 
het  voorstellen  op  de  bescherming  van  het  menschenleven,  teneinde  moord 
te  voorkomen.  Dat  is  wel  het  gevolg  er  van,  het  is  ook  wel  het  doel, 
waarom  God  deze  ordinantie  instelt,  maar  het  is  niet  de  grond  waaruit 
deze  ordinantie  opkomt.  Die  grond  Hgt  eenighjk  in  Gods  souvereiniteit. 
De  menschen  zijn  zijn  menschen.  Ze  behooren  Hem  toe.  Hij  heeft  er  over 
te  gebieden.  En  overmits  Hij  in  die  menschen  iets  van  zijn  eigen  Godde- 
lijke eere  heeft  gelegd,  daarom  wordt  door  een  moord  altoos  de  eere  Gods 
aangerand.  Dat  nu  mag  niet.  Daartegen  gaat  zijn  ordinantie  in.  En  juist  op 
dien  grond  alleen  kan  voor  den  moordenaar  de  doodstraf  verordend  worden. 

Over  dit  laatste  leze  men  niet  heen.  Van  oudsher  toch  is  tegen  deze 
eenig  juiste  uitlegging  van  Gen.  9 : 6  de  bedenking  opgeworpen,  dat  alsdan 
de  scherprechter  die  het  bloed  van  den  moordenaar  vergoot,  ook  weer  zou 
moeten  gedood  worden.  Ook  hij  had  menschenbloed  vergoten,  en  ook  zijn 
bloed  moest  dus  vergoten  worden.  En  metterdaad  bezit  deze  opmerking, 
gehjk  ons  vorig  artikel  aantoonde,  volle  kracht,  zoo  men  Gen.  9 : 6  van  de 
particuliere  verdelging  van  den  moordenaar  verstaat.  Wie  zonder  last  van 
Godswege  een  mensch  doodt,  maakt  zich  aan  het  vergieten  van  zijn  bloed 
schuldig.  Ook  zijn  bloed  zou  uit  dien  hoofde  weer  moeten  vergoten  worden. 
Daarna  weer  het  bloed  van  wie  hem  doodde.  En  alzoo  zou  het  rustpunt 
eerst  bereikt  zijn,  als  de  laatste  mensch  overbleef,  die  dan  niet  anders  kon 
doen  dan  zijn  eigen  bloed  vergieten.  —  Maar  geheel  deze  ongerijmde  rede- 
neering valt  terstond  weg,  zoo  ge,  naar  eisch  van  het  Gereformeerde  be- 
ginsel, rekent  met  het  souvereine  recht  Gods.  Dan  toch  is  Hij  het,  wiens 
recht  en  eere  door  den  moord  geschonden  worden;  dan  geschiedt  de  ter- 
doodbrenging  van  den  moordenaar  nooit  anders  dan  door  dengene  aan 
wien  God  daartoe  de  opdracht  geeft;  en  dan  kan  er  bij  de  uitvoering  van 
de  doodstraf  daarom  nooit  van  een  tweede  schending  van  Gods  eere  en 
recht  sprake  zijn,  omdat  ze  krachtens  Gods  ordinantie  en  op  zijn  gezag 
voltrokken  wordt.  Alleen  bij  de  oude,  vaststaande  uitlegging  vervalt  dus 
de  absurde  consequentie,  waartoe  elke  opvatting,  als  ware  hier  sprake 
van  wat  privatelijk  geschieden  zal,  vanzelf  leidt.  Niet  des  menschen  leven, 
maar  de  eere  Gods  in  het  naar  zijn  beeld  geschapen  schepsel  is  dan  het 
rechtsmotief.  Iets  dat  zelfs  uit  de  keuze  der  woorden  blijkt.  Er  staat  toch, 
gelijk  we  reeds  in  ander  verband  opmerkten,  niet:  „Want  de  mensch  is 
naar  Gods  beeld  geschapen",  maar  actief,  met  den  naam  des  Heeren 
voorop :  „Want  God  heeft  den  mensch  naar  zijn  beeld  geschapen",  d.  i. 
God  heeft  den  mensch  als  zijn  representant  in  deze  schepping  geplaatst, 
en  hem  als  zijn  gezant,  en  als  drager  van  zijn  waardigheid,  op  deze  aarde 
uitgezonden. 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF.  65 

Staat  hiermee  de  uitlegging  van  het  slot  van  het  vers  vast,  dan  is 
daarmee  tegelijk  ook  de  beteekenis  van  de  eerste  zinsnede  van  het  vers 
beslist.  De  woorden:  „Wie  des  menschen  bloed  vergiet,  zijn  bloed  zal  door 
den  mensch  vergoten  worden",  kunnen  dan  geen  bloote  profetie,  noch  een 
overtollige  opmerking  over  wat  natuurUjk  geschiedt,  inhouden,  maar  moeten 
ook  in  de  volle  kracht  van  het  „zal"  verstaan  worden.  Zullen  beteekent 
hier  dan  moeten,  een  beteekenis  die  in  de  Hebreeuwsche  woorden  metter- 
daad ook  alzoo  inzit.  In  Ex.  21:12  lezen  we:  „Wie  iemand  slaat  dat  hij 
sterft,  zal  zekerlijk  gedood  worden."  Ook  hier  staat  niet:  moet,  maar  zal, 
al  is  het  toch  volkomen  duidelijk,  dat  zal  hier  moet  beteekent.  —  Nog 
een  zijdelingsche  opmerking  zij  hieraan  toegevoegd.  Bij  bepalingen  die  diep 
in  het  geheugen  moeten  geprent  worden,  bezigt  de  oorspronkelijke  tekst 
vaak  allittereerende  uitdrukkingen,  die  het  gemakkelijk  maken  om  zulke 
uitspraken  in  het  geheugen  te  behouden.  Men  verstaat  onder  allittereerende 
uitspraken,  een  zinsnede  waarin  meerdere  woorden  met  eenzelfde  letter  of 
lettergreep  beginnen.  Als  b.  v.  in  Ps.  2  naar  onze  berijming  staat,  dat  God 
„zijn  s^oel  op  sparren  sticht",  dan  is  de  herhaling  tot  driemalen  toe  van 
dat  st  hier  een  alhttereerende  wijze  van  spreken,  die  kracht  bijzet  en  het 
geheugen  te  hulp  komt.  Zoo  nu,  we  wezen  er  reeds  op,  luidt  ook  de  ordi- 
nantie  in  Gen.  9 : 6  in  het  Hebreeuwsch :  Dam,  haa-Daw  baa-Daw  Damo, 
met  viervoudige  herhahng  van  den  klank  dam,  die  bloed  beteekent.  En 
nu  trekt  het  de  aandacht,  dat  in  Exod.  21 :  12,  waarin  eveneens  de  dood- 
straf, nu  bepaaldelijk  voor  Israël,  wordt  ingesteld,  weer  zulk  een  alliteratie 
voorkomt.  Er  staat  toch  in  het  Hebreeuwsch:  „ilfakkee  isj  wa-Meet  Moot 
joe-ilfaat."  Alzoo  vier  woorden  die  met  de  letter  m  beginnen.  Deze  solem- 
neele  wijze  van  uitdrukking  nu  versterkt  ook  in  Gen.  9 : 6  het  op  zichzelf 
reeds  duidelijke  gevoelen,  dat  we  ook  hier  met  een  ordinantie,  met  een 
gebod,  met  een  instelling  Gods  te  doen  hebben.  De  vorm  stemt  hier  met 
den  inhoud  overeen. 


Ons  resultaat  kan  derhalve  geen  ander  zijn,  dan  dat  de  Christelijke  kerk 
steeds  te  recht  in  deze  woorden,  niet  een  profetie,  maar  een  gebod,  een 
ordinantie  heeft  gelezen,  en  dat  God  in  dit  woord  aan  den  mensch  het 
recht  verleent  over  het  leven  van  den  moordenaar,  en  aan  den  mensch 
den  plicht  oplegt,  om  den  moordenaar  aan  den  lijve  te  straffen.  Dit  nu 
leidt  onmiddellijk  tot  de  vraag,  aan  welken  mensch  hier  deze  verplichting 
wordt  opgelegd,  en  dan  toont  de  zaak  overtuigend,  dat  niet  kan  bedoeld 
zijn:  een  ieder  die  wil,  maar  dat  de  aanwijzing  van  den  hier  bedoelden 
mensch  naar  vasten  regel  en  orde  moet  plaats  hebben;  en  in  zooverre 
had  Luther  volkomen  gelijk  met  te  zeggen,  dat  hier  de  officieele  instel- 
ling  van  de    Overheid  ligt,  en  onze  Kantteekenaren  met  op  te  merken, 

I.  5 


66  I)E   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF. 

dat  het  recht  der  Overheid  hier  bevestigd  wordt.  Al  merkt  men  toch  aan, 
dat  ook  reeds  vóór  den  Zondvloed  een  enkel  geweldenaar  zich  een  soort 
heerschappij  over  anderen  had  aangematigd,  of  ook  dat  velen  soms,  om 
zich  te  verweren,  een  hoofd  over  zich  hadden  aangesteld,  aan  al  zulk 
optreden  van  een  gezaghebbend  persoon  ontbrak  dusver  nog  alle  hoogere 
sanctie.  Menschen  kumien  geen  gezag  scheppen.  Dat  kan  God  alleen.  En 
al  wilden  alle  menschen  saam  zeggen :  „Wij  stellen  een  hoofd  over  ons  aan, 
en  dragen  hem  het  recht  op,  om  in  geval  van  moord  den  moordenaar  te 
dooden",  dit  zou  niets  dan  aanmatiging  zijn.  Alleen  God,  die  aller  souverein 
is,  kan  den  mensch  over  anderen  zetten  en  met  gezag  over  hen  bekleeden, 
en  zoo  ook  kan  God  alleen,  die  ons  aller  leven  schiep,  aan  den  alzoo  met 
gezag  bekleeden  mensch  het  recht  geven  om  over  anderer  leven  te  be- 
schikken. Welnu,  dat  staat  hier  dan  ook.  Dusver  bestond  van  Godswege 
op  aarde  nog  niets  dan  het  vaderlek  gezag,  en  het  vaderlijk  gezag  houdt 
geen  recht  in,  om  het  kind  te  dooden.  Uit  het  vaderlijk  gezag  kan  alzoo 
bij  overdracht  hier  niets  voor  de  Overheid  worden  afgeleid.  Maar  na  den 
Zondvloed  heeft  nu  die  opdracht  van  gezag,  in  de  toekenning  van  het  recht 
over  leven  en  dood  plaats.  God  zelf  spreekt  hier.  Hij  gebiedt  en  verordent. 
Hij  is  het  die  zulk  recht  aan  menschen  toekent,  en  al  vne  als  mensch  dit 
recht  zal  uitoefenen,  heeft  dit  te  doen  in  Gods  naam,  en  in  gehoorzaam- 
heid aan  zijn  bevel.  Wie  hier  aan  tornt,  wrikt  derhalve  niet  alleen  het 
gebod  Gods  over  de  doodstraf  los,  maar  haalt  tevens  een  streep  door  de 
uitdrukkelijke  verklaring  van  God  Almachtig,  die,  na  den  Zondvloed,  aan 
het  optreden  van  de  Overheid  zijn  sanctie  verleent.  Stel  dat  Cham  Sem 
om  het  leven  had  gebracht,  dan  had  Noach  Cham  met  den  dood  moeten 
straffen,  niet  omdat  hij  Chams  vader  was,  maar  als  door  God  over  Cham 
en  Sem  aangewezen  overheid. 


X. 

De  instelling  van  de  Doodstraf.  (Vervolg). 


Wie  iemand  slaat,  dat  hij  sterft,  die  zal  zekerlijk  gedood 
worden.  Exod.  21:12. 


Door  de  nauwkeurige  uitlegging  van  Gen.  9 : 6  is  voor  ons  het  geschil 
over  de  doodstraf  tot  beslissing  gebracht.  De  woorden:  „Wie  's  menschen 
bloed  vergiet,  zijn  bloed  zal  door  den  mensch  vergoten  worden",  laten 
geen  anderen  zin  toe,  dan  dat  hier  een  rechtsinstituut  wordt  verordineerd, 


DE   INSTELLING   VAN   DE    DOODSTRAF.  67 

en  het  ter  dood  brengen  van  den  moordenaar  verplicht  wordt  gesteld. 
Gelooft  en  behjdt  men  nu  dat  deze  woorden  metterdaad  door  God  tot 
Noach  gesproken  zijn,  dan  is  het  God  van  wien  deze  instelling  uitgaat, 
en  rest  óns  niets  anders  dan  te  gehoorzamen.  Nu  God  zelf  het  alzoo  ver- 
ordend heeft,  moet  het  ook  zoo.  Dat  voor  menigeen  deze  slotsom  niet 
klemt,  hgt  dan  ook  in  den  regel  daaraan,  dat  ze  niet  gelooven  dat  deze 
woorden  alzoo  in  eigenlijken  zin  door  God  gesproken  zijn.  Het  staat  er 
wel,  dat  God  ze  sprak,  maar  dat  moet  ge  niet  in  dien  letterlijken  zin 
opvatten.  Bedoeld  is  alleen,  dat  deze  gedachte  zoo  in  Noachs  geest  op- 
kwam; dat  hij  onder  het  opkomen  van  die  gedachte  zich  inbeeldde  dat 
God  ze  hem  ingaf;  en  dat  hij  op  dien  grond  tot  zijn  vrouw  en  zijn  kin- 
deren sprak :  „God  zegt  het  alzoo."  Met  iemand  nu,  die  er  zóó  over  denkt, 
valt  in  dit  verband  voor  ons  niet  te  redeneeren.  Wat  Noach  over  de  dood- 
straf dacht  is  ons  volmaakt  onverschilhg.  Niet  wat  Noach  dacht,  maar 
over  wat  God  verordineerd  heeft,  loopt  het  geding.  Niet  een  historisch 
geschilpunt,  maar  de  vreeze,  de  eerbied,  de  gehoorzaamheid,  die  we  aan 
God  schuldig  zijn,  is  hier  in  het  spel. 

Toch  is  ook  hiermede  het  geding  nog  niet  ten  finale  beslecht.  Immers  de 
tegenspraak  houdt  nóg  aan,  en  kleedt  zich  nu  in  dezen  vorm:  „Het  is  wel 
zoo,  dat  God  destijds  de  doodstraf  verordend  heeft,  maar  dit  geldt  daarom 
niet  meer  voor  ons.  Wel  voor  die  dagen  der  barbaarschheid,  niet  in  onze 
eeuw  van  hoogere  beschaving,  vrucht  van  het  Evangelie  des  Nieuwen 
Testaments.  Dat  alles  is  nu  afgeschaft,  evenals  alle  soortgelijke  wetten 
van  het  Oude  Verbond."  Dit  komt  er  dus  op  neer,  dat  men  het  wel  over 
de  uitlegging  van  Gen.  9 : 6  met  ons  eens  is,  maar  nu  toch  weer  tegenover 
ons  gaat  staan,  omdat,  zoo  het  heet.  Gen.  9 : 6  thans  niet  meer  zou  gelden. 
Op  deze  tegenspraak  nu  kan  ons  antwoord  kort  zijn. 

Vooreerst  dan  dit.  Waar  staat  dat  deze  ordinantie  Gods  is  afgeschaft? 
Erkent  ge  dat  God  het  toentertijd  zoo  verordend  heeft,  dan  blijft  uiteraard 
deze  ordinantie  gelden,  totdat  God  zelf  ze  intrekt  of  opheft.  Wat  God  zelf 
verordineert,  kan  alleen  door  dienzelfden  God  worden  afgeschaft.  Zoolang 
dit  niet  geschied  is,  blijft  ze  gelden.  Van  zulk  een  afschaffing  of  intrekking 
nu  lezen  we  nergens.  En  zegt  men :  „Ja,  maar  door  het  Evangelie  is  wei- 
bezien  heel  het  Oude  Testament,  en  derhalve  ook  dit  gebod  vervallen", 
dan  betwisten  we  dit.  In  het  Oude  Testament  moet  onderscheiden  worden 
tusschen  hetgeen  aan  Israël  voorafgaat,  en  tusschen  hetgeen  bepaaldeüjk 
voor  Israël  als  volk  verordend  werd.  Al  wat  op  Israël  als  volk  sloeg, 
was  de  „bedeehng  der  schaduwen",  en  voor  zoover  het  schaduwen  waren, 
vielen  die  natuurlijk  weg  toen  de  Messias  verscheen.  Daarentegen  verviel 
zelfs  uit  de  Israëlietische  bedeeling  niet,  wat  geen  schaduw  was,  zoo  b.  v. 
de  zedenwet.  Zelfs  voor  de  bepaaldelijk  Israëlietische  bedeeling  geldt  het 
niet  dan  zeer  ten  deele,  dat  ze  in  en  door  Christus  wegviel.  Maar  ook  al 


68  DE   INSTELLING  VAN   DE   DOODSTRAF. 

geldt  dit  wegvallen  bij  hetgeen  aan  Israël  verordend  werd,  dan  toch  voor 
een  aanmerkelijk  deel,  er  is  van  geen  wegvallen  hoegenaamd  sprake  bij 
hetgeen  God  verordend  heeft  eer  die  bedeeling  der  schaduwen  er  kwam. 
In  die  vóór-Israëhetische  bedeehng  heeft  God  verordend,  dat  de  man 
werken  zal  in  het  zweet  zijns  aanschijns  om  brood  te  eten;  dat  de  vrouw 
met  smart  haar  kinderen  zal  baren,  en  zooveel  meer.  Is  dit  aUes  nu  af- 
geschaft onder  het  Nieuwe  Verbond,  of  is  het  gebleven?  En  als  ge  ant- 
woordt: „Natuurlijk  gebleven"  wat  recht  hebt  ge  dan  om  te  zeggen,  dat 
het  gebod  van  de  doodstraf  wel  wegviel? 

Ten  tweede.  Dit  gebod  is  gegeven  aan  Noach  en  zijn  kinderen.  Behoort 
nu  gij  al  dan  niet  tot  de  kinderen,  d.  i.  tot  de  nakomelingen  van  Noach? 
Is  ook  ons  volk  niet  van  Noach  en  de  zijnen  afgestamd?  Is  hij  niet  onzer 
aller  tweede  stamvader?  Het  gebod  van  de  doodstraf  ging  alzoo  niet  uit 
tot  één  bepaald  volk,  maar  tot  geheel  de  menschheid  na  den  Zondvloed. 
Het  is  niet  een  nationale,  maar  eene  algemeen-menschelijke  verordening, 
evenals  de  toekenning  van  het  recht  om  vleesch  te  eten.  Nu  vindt  men 
echter  tal  van  menschen,  die  wel  vleesch  eten,  maar  geen  doodstraf  meer 
vdllen.  Vraagt  men  hun  nu:  „Met  welk  recht  eet  ge  vleesch?"  —  dan  ver- 
wijzen ze  u  naar  Gen.  9 : 3.  Daar  heeft  God  ons  dit  recht  gegeven.  Want 
wel  zijn  er  ongodvreezende  heden,  die  zich  inbeelden,  dat  ze  uit  zich  zelf 
het  recht  hebben,  om  een  dier  te  dooden,  en  op  te  eten,  maar  wie  God 
vreest  en  een  diep  rechtsbesef  heeft,  spreekt  zoo  niet.  De  zoodanige  be- 
roept zich  op  Gen.  9 : 3,  waar  God  ons  het  recht  op  vleeschgebruik  heeft 
toegekend.  Doch  dan  sta  hier  ook  de  vraag  of  het  iets  anders  dan  pure 
wilkeur  is,  te  zeggen :  „Wat  in  Gen.  9 : 3  van  de  doodstraf  staat,  is  afge- 
schaft, maar  wat  in  Gen.  9 : 3  van  het  vleeschgebruik  verordend  is,  geldt 
nog."  Feitelijk  kan  men  dan  ook  zeggen,  dat  zoo  dikwijls  een  Christen 
die  tegen  de  doodstraf  is,  vleesch  eet,  hij  in  zijn  eigen  inconsequentie 
verstrikt  hgt. 

En  ten  derde.  De  ordinantie  van  de  doodstraf  hoort  bij  het  Noachietisch 
Verbond.  Is  nu  dit  Noachietisch  Verbond  afgeschaft,  of  bestaat  het  nog, 
zoodat  ook  wij  er  nog  onder  leven?  Om  op  die  vraag  het  beslissend  ant- 
woord te  vinden,  hebt  ge  slecht  de  wedervraag  te  steUen:  Wat  hield  dit 
Verbond  in,  en  wat  was  er  het  teeken  van?  En  als  ge  dan  niet  anders 
kunt  antwoorden  dan  dit:  „Het  hield  in,  dat  er  geen  zondvloed  meer  zou 
komen,  en  het  teeken  was  de  regenboog",  dan  is  hiermee  de  zaak  immers 
uitgemaakt.  Ook  gij  toch  steunt  nog  altoos  op  Gods  belofte,  dat  er  geen 
zondvloed  meer  zal  opkomen,  en  zoo  dikwijls  de  regenboog  in  de  wolken 
staat,  ziet  ook  gij  daarin  nog  steeds  het  teeken  van  Gods  trouw. 

Op  grond  van  deze  drie  overwegingen  staat  het  alzoo  vast:  1°.  dat  de 
ordinantie  van  de  doodstraf  gegeven  is  voor  heel  de  menschheid^  die  na 
den  Zondvloed  op  aarde  geleefd  heeft  of  ooit  leven  zal;  2'.  dat  deze  ordi- 


DE   INSTELLING   VAN   DE  DOODSTRAF,  69 

nantie  niet  kan  afgeschaft  worden,  en  niet  afgeschaft  is;  en  3**.  dat  er 
dus  geen  geschil  zelf  kan  rijzen  over  de  voortdurende  geldigheid  van 
deze  ordinantie;  zoo  zelfs  dat  wie  twijfel  oppert,  reeds  daardoor  feiteüjk 
toont,  dat  het  gezag  der  Heilige  Schrift  voor  hem  niet  ten  volle  van 
kracht  is. 

We  voegen  er  nog  dit  aan  toe.  Wel  verre  van  deze  ordinantie  op  te 
heffen,  heeft  het  Nieuwe  Testament  deze  ordinantie  veeleer  bevestigd. 
Wat  we  toch  in  Rom.  13  lezen,  dat  de  Overheid  niet  tevergeefs  het  zwaard 
draagt,  beteekent  naar  de  eenparige  betuiging  van  alle  deskundige  uit- 
leggers, dat  de  Overheid  ook  het  recht  over  leven  en  dood  bezit;  gelijk 
er  dan  ook  in  vers  4  uitdrukkelijk  bij  staat,  dat  ze,  als  Gods  dienaresse 
een  wreekster  is  tot  straf  dengene  die  kwaad  doet.  Iets  wat  geheel  in 
overeenstemming  is  met  het  feit,  dat  in  de  eenige  nationale  wetgeving, 
die  van  God  zelf  uitging,  wel  terdege  de  doodstraf  verordend  is.  In  Exod. 
21 :  12  sprak  de  Heere :  „Wie  iemand  slaat,  dat  hij  sterft,  zal  zekerlijk 
gedood  worden."  En  evenzoo  in  Lev.  24:17:  „Als  iemand  eenige  ziel  des 
menschen  zal  verslagen  hebben,  hij  zal  zekerlijk  gedood  worden."  Toe- 
gegeven nu,  dat  deze  wetgeving  voor  ons  niet  meer  geldt,  zoo  staat  het 
niettemin  vast,  dat  toch  de  beginselen,  waarvan  deze  wetgeving  uitgaat, 
wel  terdege  blijvende  beteekenis  hebben;  en  ook  daaruit  nu  blijkt  ons, 
dat,  omdat  de  mensch  naar  Gods  beeld  geschapen  is,  doodslag  een  misdaad 
van  gekwetste  majesteit  tegenover  God  is,  en  dat  deswege  de  doodstraf 
op  den  moordenaar  moet  toegepast. 


Om  voUedig  te  zijn,  brengen  we  hier  ten  slotte  ook  nog  die  ziekelijke 
argumenten  ter  toetse,  die  op  geestelijk  terrein  tegen  de  doodstraf  zijn 
opgeworpen,  en  daaronder  met  name  de  bedenkingen,  dat  men  aldus 
iemands  bekeering  afsneed,  dat  soms  een  onschuldige  kon  gedood  worden, 
en  dat  terechtstelling  van  den  moordenaar  den  mensch  verwildert. 

Ge  snijdt,  zoo  zegt  men,  door  iemand  ter  dood  te  brengen,  wijl  hij  een 
ander  sloeg,  den  tijd  van  zijn  bekeering  af.  Hier  nu  moet  onderscheiden- 
lijk gehandeld  met  de  Gereformeerde  en  met  de  Pelagiaansche  of  Semi- 
Pelagiaansche  belijders.  Zijt  ge  Gereformeerd  van  beüjdenis,  dan  is  zulk 
een  bedenking  uiteraard  ongerijmd.  Wie  goed  Gereformeerd  is,  behjdt 
namelijk,  dat  de  zaliging  der  ziel  een  werk  van  Gods  genade  is,  hetwelk 
Hij,  de  Heere  onze  God,  zelf  aanvangt,  doorzet  en  voleindigt,  naar  zijn 
eeuwigen  raad.  Is  er  dus  van  doodstraf  sprake  bij  een  door  God  uitver- 
koren persoon,  dan  kan  geen  doodstraf  zijn  zahgheid  afsnijden;  want  „die 
Hij  te  voren  verordineerd  heeft,  deze  heeft  Hij  ook  geroepen;  die  Hij  ge- 
roepen heeft,  deze  heeft  Hij  ook  gerechtvaardigd;  en  die  Hij  gerechtvaar- 
digd heeft,  deze  heeft  Hij  ook  verheerlijkt."  Lees  het  maar  in  Rom.  8 :  30. 


70  DE  INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF. 

Op  Gereformeerd  standpunt  kan  alzoo  deze  bedenking  zelfs  niet  worden 
opgeworpen.  Gods  raad  kan  niet  worden  weerstaan,  en  ook  geen  rechter, 
wie  hij  zij,  „kan  iemand  rukken  uit  de  hand  zijns  Vaders."  Maar  bovendien 
mag  op  Gereformeerd  terrein  deze  bedenking  niet  worden  opgeworpen, 
omdat  het  is  een  zich  stellen  boven  de  ordinantie  Gods,  om  de  deugdelijk- 
heid dier  ordinantie  te  keuren.  Nu  God  de  doodstraf  voor  den  moordenaar 
verordend  heeft,  komt  ons  geen  nadere  beoordeeling  hiervan  toe.  Wat  God 
verordent,  heb  ik  als  mensch  kortweg  te  gehoorzamen.  En  wie  derhalve, 
in  plaats  van  te  gehoorzamen,  zeggen  gaat:  „Ja,  maar  dan  kan  iemand  de 
tijd  van  bekeering  worden  afgesneden",  toont  liiermeê  dat  hij  wijzer  dan 
God  wil  zijn  en  Gods  doen  bedilt. 

Anders  staat  het  daarentegen  als  ge  te  doen  hebt  met  heele  of  halve 
Pelagianen,  die  geen  personeele  uitverkiezing  kennen,  die  het  komen  tot 
de  zaligheid  ten  deele  in  's  menschen  hand  stellen,  en  geen  volharding 
der  heiligen  leeren.  Tegenover  dezulken  nu  kunt  ge  op  tweeërlei  wijs  te 
werk  gaan.  Het  meest  afdoende  is,  zoo  ge  hun  uit  Gods  Woord  bewijst, 
dat  ze  in  geheel  deze  voorstelling  van  den  weg  der  zaligheid  dwalen,  en 
dat  de  Heihge  Schrift  ons  wel  waarlijk  leert,  dat  God  personeel  verkiest, 
onwederstandelijk  het  werk  zijner  genade  bij  een  iegelijk  die  uitverkoren 
is,  doorzet,  en  dat  deswege  alle  heihgen  volharden  moeten.  Dan  maakt  ge 
hen  Gereformeerd,  en  zoodra  zij  dat  zijn,  vervalt  hun  bedenking.  In  den 
gewonen  redetwist  gaat  dat  echter  zoo  niet,  en  daarom  kunt  ge  hun  dan 
ook  rechtstreeks  antwoorden,  dat  op  dienzelfden  grond  dan  ook  de  oorlog 
moet  afgeschaft.  In  den  oorlog  toch  wordt  de  Overheid  oorzaak,  dat  soms 
duizenden  goede  menschen  op  één  dag  sterven,  die  nog  niet  tot  bekeering 
waren  gekomen.  Zoolang  ge  dus  in  uw  wetten,  wel  het  recht  van  uw 
koning  handhaaft  om  oorlog  te  voeren,  maar  niet  het  recht  om  den 
moordenaar  met  den  dood  te  straffen,  bekommert  ge  u  wel  om  de  ziel  van 
één  enkelen  booswicht,  maar  niet  om  de  eeuwige  zaligheid  van  duizenden 
onschuldigen,  en  raakt  dus  met  uzelven  in  tegenspraak.  —  Ook  rijst  dan 
de  vraag,  hoe  de  Overheid  scheepvaart,  mijnontginnmg,  spoorwegverkeer 
en  zooveel  meer  kan  toestaan,  daar  toch  de  statistieken  uitwijzen,  hoe  de 
zeevaart,  de  mijnontginning,  het  spoorwegverkeer  en  zooveel  meer,  jaarlijks 
voor  een  onvergelijkelijk  veel  grooter  aantal  personen  den  weg  ter  be- 
keering afsnijden,  dan  de  strengste  doorvoering  van  de  doodstraf  in  eenig 
land  doen  zou.  Want  natuurlijk  kan  men  daar  niet  tegen  aanvoeren,  dat 
we  zonder  zeevaart  geen  koffie  en  rijst  zouden  hebben;  dat  we  zonder 
mijnontginning  zonder  steenkool  zouden  zitten,  en  zonder  sporen  niet  ver 
konden  reizen.  Immers  op  het  geestelvjk  standpunt  van  deze  tegenwerpers, 
kan  noch  koffie  noch  rijst  noch  steenkool  noch  reizen  ook  maar  van  verre 
opwegen  tegen  de  schrikkelijkheid  van  het  verloren  gaan  van  één  enkele 
ziel.   —  Voorts  is  hun  te  antwoorden,  dat  ze  nog  altoos  verzuimden  een 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF.  71 

statistiek  op  te  maken  van  de  gespaarde  moordenaars,  die  later  tot  be- 
keering kvi^amen,  terwijl  omgekeerd  de  gevallen  voor  het  grijpen  liggen 
van  moordenaars,  die  juist  door  den  ernst  van  de  doodstraf  tot  zielsver- 
brijzeling kw^amen.  —  En  eindelijk,  dat,  in  zooverre  de  doodstraf  den 
moordenaar  in  bedwang  houdt,  het  toch  zonderling  is,  dat  zij  het  altoos 
voor  de  ziel  van  den  moordenaar  opnemen,  en  nooit  er  van  spreken,  dat 
die  moordenaar  (altoos  op  hun  standpunt)  dan  ook  de  mogelijkheid  van 
bekeermg  voor  zijn  slachtoffer  afsneed.  Uit  al  hetwelk  genoegzaam  blijkt, 
hoe  hun  tegenwerping  er  veel  meer  op  berekend  is,  om  de  vroom  gestemde 
zielen  tegen  de  doodstraf  in  te  nemen,  dan  wel  om  waarlijk  voor  de  ziel 
van  den  moordenaar  op  te  komen. 


Justitieele  vergissingen  komen  voor.  Ongetwijfeld.  Doch  welke  conclusie 
trekt  ge  hieruit?  Deze,  dat  alle  overheidsdaad  moet  afgeschaft,  waarbij 
ten  nadeele  van  eenig  onderdaan  vergissing  kan  voorkomen.  Men  schaffe 
dan  alle  justitie  af.  Het  is  toch  te  duidelijk  dat  de  justitieele  vergissingen 
evenzeer  vaak  oorzaak  waren,  dat  iemand  jarenlang  onschuldig  gevangen 
zat.  En  wat  de  algemeene  vergissingen  van  de  Overheid  betreft,  zoo  blijkt 
steeds  duidelijker,  dat  de  Fransch-Duitsche  oorlog  van  1870,  die  aan  meer 
dan  honderd  duizend  menschen  het  leven  kostte,  uitbarstte  tengevolge 
van  een  opzetteUjke  vergissing  in  een  uit  Berlijn  naar  Ems  gezonden 
dépêche.  Ook  van  onzen  Atjeh-oorlog  mag  gezegd,  dat  hij  nimmer  zou  zijn 
uitgebroken,  indien  er  bij  de  eerste  onderhandelingen  niet  een  vergissing 
had  plaats  gehad.  En  zoo  zijn  er  allerlei  vergissingen  van  de  zijde  der 
Overheid,  vergissmgen  ook  bij  promoties  waar  iemand  gepasseerd  wordt, 
en  daardoor  levenslang  achteruitgezet.  Altemaal  Overheidsvergissingen,  die 
zeer  pijnlijke  gevolgen  hebben  voor  den  onderdaan  die  er  het  slachtoffer 
van  wordt.  Edoch  die  vergissingen  zijn  nu  eenmaal  het  noodlottig  gevolg 
van  de  beperktheid  en  zondigheid  van  de  Overheidspersonen,  en  zoo  ook 
van  de  rechters  bij  justitieele  vergissingen.  Te  voorkomen  zouden  deze  nu 
alleen  zijn  door  in  de  rechtbanken  alleen  volmaakte  menschen  te  zetten, 
die  er  niet  bestaan,  of  wel  door,  nu  deze  er  niet  zijn,  alle  justitie,  alle 
rechtsbedeehng  af  te  schaffen.  Zoolang  men  deze  conclusie  niet  aandurft, 
kan  ook  dit  argument  dus  geen  steek  houden.  —  Zelf  voelt  men  dit  dan 
ook,  en  zegt  daarom :  „Justitieele  vergissmg  is  op  zichzelf  wel  niet  te  voor- 
komen, maar  hier  is  er  iemands  leven  mee  gemoeid."  Iets  wat  ook  wij 
ontzettend  vinden;  maar  niets  meer  ontzettend  dan  de  diplomatieke  ver- 
gissing van  Ems,  die  aan  tienduizenden  mannen  in  den  oorlog  het  leven 
heeft  gekost.  En  zoo  ge  ook  hier  zeggen  wildet,  dat  dan  toch  door  zulk 
een  vergissing  iemand  het  eeuwige  leven  bij  ontstentenis  van  bekeering 
kan  worden  afgesneden,  vermjzen  we  naar  hetgeen  we  zoo  straks  uiteen 


72  DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF. 

hebben  gezet.  Neen,  de  justitieele  vergissing  kan  alleen  aansporen  tot'  de 
uiterste  voorzichtigheid,  kan  er  toe  leiden  om  het  uitspreken  van  de  dood- 
straf te  verbieden,  zoolang  niet  volledig  bew^ijs  is  geleverd,  en  kan  nopen, 
om  bij  halszaken  het  bewijs  te  verzwaren.  Maar  deswege  de  doodstraf  wiUen 
afschaffen,  of  in  haar  afschaffing  berusten,  mag  alleen  hij,  die  aan  geen  eeuwig 
leven  gelooft,  en  oordeelt  dat  de  halsstraf  iemands  existentie  vernietigt. 

De  derde  tegenwerping,  dat  de  terechtstelling  de  menigte  verwildert,  is 
nauwlijks  waard  dat  men  er  bij  stilstaat.  Het  spreekt  toch  vanzelf,  dat  de 
Overheid  vrij  is  in  de  keuze  van  de  wijze  waarop  men  de  doodstraf  vol- 
trekken wil.  Dat  bij  die  keuze  vaak  is  misgetast,  betwist  niemand,  maar  de 
schuld  hiervan  keert  zich  niet  tegen  de  doodstraf,  maar  tegen  de  onwijs- 
heid der  Overheid,  die  zoo  onhandig  en  ondoelmatig  te  werk  ging.  Er  zijn 
tijden  geweest,  toen  de  Overheid  haar  roeping  begreep,  om  in  zulk  een 
executie  heel  de  bevolking  te  laten  deelen  op  een  wijze,  die  tot  ernst  riep 
en  geweldigen  indruk  maakte.  Men  gevoelde  dat  het  Gods  recht  was  dat 
voltrekken  werd,  en  van  verwildering  of  uitspatting  viel  geen  spoor  te 
ontdekken.  Hierover  dus  geen  woord  meer. 


Van  de  statistieke  gegevens  zwijgen  we  met  opzet.  Door  cijfers  aan  te 
toonen,  of  de  doodstraf  van  moord  afschrikt,  en  of  afschaffing  van  de 
doodstraf  de  gevallen  van  moord  doet  toenemen,  is  onmogelijk.  Met  cijfers 
kan  het  pleit  zoomin  vóór  als  tegen  de  doodstraf  gevoerd  worden.  Immers 
toont  men  aan,  dat  vroeger,  toen  de  doodstraf  stand  hield,  het  getal 
moorden  niet  minder  hoog  klom  dan  thans,  dan  antwoorden  we:  „Dit 
is  ook  zoo,  maar  volgens  uw  eigen  beweren  zijn  we  sinds  dien  tijd  zoo 
ongelooflijk  in  beschaving  vooruit  gegaan,  dat  zelfs  een  geleerd  man  als 
Opzoomer  op  de  gevangenissen  meende  te  kunnen  uithalen,  wat  de  open- 
bare school  meer  zou  kosten.  Denk  dus  zelf  in,  hoeveel  grooter  het  aantal 
moorden  in  die  vroegere  onbeschaafde  tijden  niet  zou  geweest  zijn,  als  er 
geen  doodstraf  ware  geweest."  En  omgekeerd,  toont  gij  door  cijfers  aan, 
dat  na  de  afschaffing  van  de  doodstraf  de  moorden  toenamen,  dan  ont- 
wapent men  uw  cijfers  met  de  opmerking,  dat  het  toenemend  gebruik  van 
alcohol,  en  het  goedkooper  wapentuig  hier  de  schuld  heeft,  en  dat,  zoo 
het  gebruik  van  den  alcohol  gebleven  ware,  wat  het  vroeger  was,  en  de 
revolver  niet  ware  uitgevonden,  het  dalen  van  het  aantal  moorden  u  zelf 
verbaasd  zou  hebben.  Het  aantal  gepleegde  moorden  is  het  resultaat  van 
zoo  velerlei  oorzaken,  dat  het  altoos  ondoenlijk  zal  blijven,  uit  te  maken, 
welken  invloed  het  handhaven  of  afschaffen  van  de  doodstraf  ten  deze 
gehad  heeft.   Slechts   mag  in  het  algemeen  gezegd,  dat  de  moordenaar  er 

zeer  meê  is  ingenomen,  dat  de  doodstraf  wegviel,  en dit  pleit  steUig 

niet  vóór  de  afschaffing. 


DE   INSTELLING   VAN   DE   DOODSTRAF.  73 

Maar  bovendien  op  deze  geheele  redeneering  gaan  we  niet  in.  Ze  gaat 
toch  uit  van  de  onderstelling,  dat  men  de  doodstraf  zou  moeten  invoeren, 
indien  blijkbaar  zonder  haar  het  aantal  moorden  toenam,  en  weg  zou 
kunnen  laten,  zoo  bleek,  dat  het  aantal  moorden  tamelijk  wel  stationair 
bleef.  M.  a.  w.  de  invoering  van  de  doodstraf  of  haar  afschaffing  zou  dan 
beshst  worden  door  utihteitsgronden.  Dit  nu  kan  onzerzijds,  waar  we  met 
een  bepaald  gebod  Gods  te  doen  hebben,  nimmer  toegelaten.  Gods  Woord 
is  voor  hem  die  gelooft  en  belijdt,  het  einde  van  alle  tegenspreking.  Waar 
een  bepaalde  en  stellige  ordinantie  Gods  ontbreekt,  kunt,  moogt  en  moet 
ge  beslissen,  na  zelf  de  gronden  vóór  en  tegen  te  hebben  afgewogen.  Maar 
zoodra  God  heeft  gesproken,  rest  u  niets  anders  dan  het  hoofd  te  buigen 
en  te  gehoorzamen.  Ook  vragen  als  daar  zijn:  of  herstel  van  de  doodstraf 
niet  wachten  moet  tot  tijd  en  wijle  de  Overheid  zelve  weer  erkent  dat  ze 
eene  ordmantie  Gods  is,  of  ook  tot  tijd  en  wijle  het  algemeene  rechtsbesef 
er  weer  mede  vereenigd  is,  kunnen  ons  daarom  geen  oogenblik  ophouden. 
Voluntas  Dei  suprem,a  lex  esto,  d.  w.  z.  de  wille  Gods  geldt  altoos  en 
overal  als  de  hoogste  wet;  en  nu  die  wille  Gods  eenmaal  stellig  en  beslist 
geopenbaard  is,  bezit  niet  een  enkele  tegenbedenking  voor  ons  ook  maar 
de  allergeringste  waarde. 

En  zegt  men,  dat  een  Overheid  die  dit  niet  gelooft,  dan  toch  op  dezen 
grond  de  doodstraf  niet  kan  invoeren,  dan  is  ons  antwoord,  dat  Rom.  13:3 
geschreven  is  onder  een  Overheid  die  evenmin  aan  Gen.  9 : 6  geloofde ;  en 
voorts  dat  wij,  die  het  gezag  der  Heihge  Schrift  belijden  mogen,  nooit  en 
nimmer  door  het  ongeloof  van  de  Overheid  ontslagen  worden  van  de  ver- 
phchting  om  voor  de  eere  van  Gods  ordinantie  op  te  komen. 

Intusschen  is  hiermee  genoeg  gezegd,  en  het  vraagstuk  van  de  doodstraf, 
in  verband  met  Gen.  9 : 6,  ook  tegenover  de  bedenking  van  Prof.  Domela 
Nieuwenhuis,  naar  ons  voorkomt,  genoegzaam  toegehcht.  Ons  dunkt  deze 
hoogleeraar  zal,  na  lezing  van  onze  critiek  zelf  toestemmen,  dat  zijn  stuk 
in  de  N.  Sprokkelaar  te  hcht  getimmerd  was,  en  de  N.  Sprokkelaar  zal 
wel  de  goedheid  hebben,  haar  lezers  mede  te  deelen,  dat  door  ons  op  het 
stuk  van  den  heer  Prof.  Domela  Nieuwenhuis  van  Groningen  behoorlijk 
geantwoord  is. 

Ons  rest  thans  nog,  in  verband  met  Gen.  9 : 6  aan  te  toonen,  hoe  hierin 
tegehjk  de  ordinantie  Gods  over  de  Overheid,  d.  i.  de  bevestiging  van  de 
magistrale  macht  als  zoodanig,  hgt. 

Doch  hierover  in  een  volgend  artikel. 


74  INSTELLING   VAN  HET   OVERHEIDSGEZAG. 

XI. 

Instelling  van  het  Overheidsgezag. 


Door   Mij   regeeren   de   koningen,    en   stellen   de  vorsten 
gerechtigheid.  Spkeuken  8  :  15. 


Nog  nader  dient  op  de  „bevestiging  der  Overheid,"  gelijk  die  blijkens 
Gen.  9 : 6  terstond  na  den  Zondvloed  plaats  greep,  teruggekomen.  Zij  die 
de  instelling  van  de  doodstraf  uit  dat  vers  wegnemen,  mogen  toch  wel 
bedenken,  dat  ze  niet  enkel  eene  het  recht  verzwakkende  overtuiging  op 
criminalistisch  gebied  voorstaan,  maar  tegelijk  ook  de  vastigheid  van  het 
Overheidsgezag  losmaken.  Vast  ligt  dat  gezag  dan  alleen,  zoo  het  rust  in 
de  gratie  Gods.  De  grond  onder  alle  gezag,  dat  uit  den  vrijen  wil  des 
menschen  opkomt,  kruit  als  het  oeverzand,  en  alleen  zoo  onder  dat  gezag 
zich  breed  en  onwrikbaar  de  onwederstandelijke  wil  van  het  Eeuwige 
Wezen  uitbreidt,  bezit  het  Overheidsgezag  een  fundament,  waarop  te 
bouwen  valt,  en  waarboven  men  veilig  woont. 

Op  drieërlei  wijs  heeft  men  herhaaldelijk  gepoogd,  hier  met  de  mensche- 
lijke  wilsdaad  uit  te  komen.  Van  oudsher  door  daden  van  geweld  en  over- 
macht, een  recht  voor  den  veroveraar  scheppend,  om  het  volk  van  het 
land  dat  hij  bedwong,  aan  zich  te  onderwerpen.  En  metterdaad  stond  een 
aldus  gevestigd  gezag  op  hechten  grondslag,  zoolang  de  veroveraar  steeds 
de  noodige  miHtaire  macht  te  zijner  beschikking  had,  om  zijn  overmacht  te 
handhaven.  Edoch,  langer  ook  niet.  Verzwakte  de  macht  van  zijn  zwaard, 
en  zag  het  eerst  overwonnen  land  kans,  een  macht  van  zekere  beteekenis 
tegen  hem  over  te  stellen,  dan  brak  tegen  zijn  gezag  opstand  uit,  de  in 
bloed  gevestigde  dwingelandij  werd  verbroken,  en  wie  eerst  onderdrukt 
werd,  kwam  er  weer  bovenop.  Vandaar  dan  ook  de  gestadige  woeling 
en  onrust  in  streken  en  tijden,  waarin  het  gezag  van  de  Overheid  nog 
meest  uit  ziüke  daden  van  overmacht  was  opgekomen.  En  wel  heeft  reeds 
vroegtijdig  het  recht  de  meening  zoeken  te  vestigen,  dat  den  veroveraar, 
althans  na  eenigen  tijd,  zijn  bezit  als  wettig  bezit  moest  gelaten  worden, 
maar  het  springt  toch  in  het  oog,  hoe  deze  overtuiging,  die  om  der  zonde 
wil  wel  moest  gekweekt  (overmits  er  anders  geen  ordelijke  staat  van  zaken 
kon  geboren  worden)  niettemin  het  rechtsbesef  vervalscht  heeft,  door  op 
groote  schaal  roof  na  moord  te  kronen,  terwijl  op  privaat  terrein  geen 
moord  zoo  streng  als  juist  de  moord  om  roof  gestraft  wordt.  Verder  gaan 
we  hier  niet  op  in.  Het  volkenrecht  staat  met  dit  vraagstuk  voor  zijn 
moeilijkst  probleem.  Een  vijandehjk  leger  dringt  uw  land  binnen,  en,  al 
naar  gelang  een  veldslag,   waaraan  ge   niets  doen  kunt,   uitvalt,   zult  ge 


INSTELLING    VAN   HET   OVERHEIDSGEZAG.  75 

voor  UW  trouw  aan  uw  vaderlandsche  dynastie  met  eere  gekroond,  of  als 
landverrader  met  den  kogel  gestraft  worden.  Feitelijk  rust  hier  het  recht 
niet  op  een  grondslag,  maar  hangt  aan  de  punt  van  het  zwaard.  Genoeg 
om  duidelijk  te  maken,  dat  het  recht  van  den  veroveraar  voor  het  gezag 
geen  grondslag  geeft  die  hecht  is. 

De  tweede  wijze,  waarop  men  zulk  een  grondslag  voor  het  gezag  poogde 
te  vinden  lag  in  den  vrijen  wil  des  menschen.  Elk  mensch,  zoo  heette  het 
dan,  had  van  nature  de  vrije  beschikking  over  zichzelven.  Niemand  kon 
hem  van  rechtswege  iets  doen.  Gezag  over  hem  bestond  niet.  Maar  nu 
kon  die  mensch  wel  zelf  door  zijn  vrijen  wil  zulk  een  gezag  in  het  leven 
roepen.  Ijlaast  hem  stonden  andere  even  vrije  menschen.  Bleven  nu  al  deze 
menschen  zoo  los  naast  elkander  staan,  dan  kon  dit  ook  voor  allen  saam 
gevaarhjk  worden.  Het  was  dus  wenschehjk,  dat  er  zeker  bestuur  kwam, 
dat  orde  hield.  En  zulk  een  bestuur  nu  hebben  die  enkele  menschen, 
krachtens  hun  vrijen  wil,  in  het  leven  geroepen.  Heel  het  stelsel  der 
Fransche  revolutie.  De  leer  van  het  „maatschappelijk  verdrag".  Maar  na- 
tuurhjk  ook  deze  grondslag  lag  verre  van  vast.  Lnmers  historisch  viel 
nergens  aan  te  toonen,  waar  die  afspraak  gemaakt,  dit  verdrag  gesloten 
was.  Het  berustte  op  pure  fictie.  Dan  lag  het  in  den  aard  der  zaak,  dat 
iemand  alleen  voor  zijn  eigen  persoon,  maar  niet  voor  zijn  kinderen  zoo 
iets  beschikken  kon.  Een  persoon  die  meerderjarig  werd  moest  dus  weer 
vrije  keuze  hebben.  Al  verder  lag  het  in  het  stelsel,  dat  wie  morgen  den 
dag  anders  wilde  kiezen,  daarvoor  het  recht  moest  hebben.  En  ook  dat  in 
een  zelfde  stad  of  dorp  de  één  vóór,  de  ander  tegen  zulk  een  bestuur 
moest  kunnen  kiezen,  en  dat  er  dien  tengevolge  op  die  wijs  toch  geen 
allen  omvattend  en  overheerschend  bestuur  kwam. 

En  eindehjk  de  derde  wijs,  waarop  men  waant  dat  zulk  gezag  ontstaat, 
is  wat  men  het  best  uitdrukt  met  te  spreken  van  een  ontstaan  vanself. 
Zij  die  dit  gevoelen  voorstaan  achten,  dat  er  in  de  historie  zekere  natuur- 
lijke drang  werkt,  die  niet  is  te  weerstaan.  Dat  ten  gevolge  van  dien 
drang  zekere  gebeurtenissen  in  elkander  schakelen.  Dat  ten  gevolge  van 
die  gebeurtenissen  de  één  naar  omhoog  stijgt  en  de  ander  naar  omlaag 
daalt.  En  dat  op  die  wijze  zekere  macht  van  de  ééne  groep  over  de  andere 
opkomt,  die  zich  dan  ten  leste  in  de  oppermacht  van  één  enkel  man 
samentrekt.  Dit  stelsel  nu  schijnt  veel  vaster  dan  de  beide  eerstgenoemde, 
overmits  het  feitelijk  op  de  historie  past.  Het  is  metterdaad  zoo  toegegaan. 
Ongelukkigerwijze  echter  moet  dit  niet  enkel  historische,  maar  tevens 
pantheïstische  stelsel  er  wel  toe  komen,  elke  zedelijke  keur  der  gebeurte- 
nissen te  laten  wegvallen.  De  nobelste  daad  van  een  held  die  zijn  volk 
bevrijdde,  komt  rechtens  in  dit  stelsel  geheel  op  dezelfde  Hjn  te  staan 
met  de  snoodste  wreedheid,  die  het  volk  uitmoordt.  Willem  van  Oranje 
wint  gezag  doordat  hij   zijn  bloed  waagt  voor  zijn  landzaten,   maar  ook 


76  mSTELLING  VAN   HET   OVERHEIDSGEZAG. 

de  Bourbons  doordien  ze  in  den  Bartholomeüsnacht  hun  landzaten  bij 
duizenden  wreedelijk  uitmoorden.  Zoo  gaat  uit  het  recht  elke  zedelijke 
keur  weg,  en  het  eind  der  historie  is,  dat  het  gezag  op  het  recht  van  den 
sterkste  rust,  maar  om  dan  ook  straks  voor  nóg  sterker  arm  te  zwichten. 


Uit  dien  hoofde  is  er  voor  de  waardigheid,  het  zedelijk  karakter  en  de 
vastigheid  van  het  gezag  zoo  alles  aan  gelegen,  dat  het  gezag  besta,  en 
geloofd  worde  te  bestaan,  Mj  de  gratie  Gods.  „Gratie"  is  hier  genomen  in 
den  zin  van  de  „gemeene  gratie",  wier  behandeling  ons  thans  bezig  houdt. 
„Bij  de  gratie  Gods"  beteekent  alzoo  niet,  dat  God  aan  zeker  persoon,  huis 
of  dynastie  een  bijzondere  gunste  heeft  verleend,  als  had  Hij  een  volk  of 
natie  aan  zulk  een  huis  als  privatieve  jacht  overgegeven.  „Gratie"  be- 
teekent ook  in  deze  uitdrukking  de  genadige  beschikking  Gods,  waardoor 
Hij  in  den  chaos  der  zondige  wereld  orde  schiep  en  de  doorbreking  ver- 
woesting der  zonde  stuitte.  Die  beschikking  bestaat  dus  in  elk  gegeven 
geval  uit  twee  stukken.  In  de  eerste  plaats  stelt  God  het  Overheidsgezag 
als  zoodanig  in,  en  ten  tweede  bescliikt  Hij  in  zijn  voorzienig  bestuur  wie 
de  man  zal  zijn,  die  in  een  bepaalde  streek  en  in  een  aangewezen  land, 
dit  zijn  Overheidsgezag  zal  uitoefenen.  Gelooft  nu  deze  vorst  of  regent, 
dat  hem  alzoo  zijn  gezag  toekwam,  en  gelooven  de  onderdanen^  dat  het 
alzoo  op  hem  gelegd  is,  dan  hgt  in  dit  geloof  van  vorst  en  onderdanen 
de  band  die  beiden  samenbindt,  draagt  voor  beider  besef  dit  gezag  een 
heilig  karakter,  en  staan  beiden  onder  verantwoordelijkheid  aan  God  voor 
hetgeen  ze  weten,  voor  of  tegen  dat  gezag  gedaan  hebben.  De  regel  geldt 
dan:  „Door  Mij  regeeren  de  koningen",  en  het  apostohsch  woord  wordt 
waarheid,  dat  „alle  macht  die  er  is,  van  God  komt."  Het  gaat  dan  naar 
Jezus'  zeggen  tot  Pilatus:  „De  macht  die  gij  over  Mij  hebt  zoudt  ge  niet 
hebben^  als  ze  u  niet  van  God  gegeven  ware".  En  hiermee  nu  ligt  de 
grondslag  van  het  gezag  metterdaad  vast,  overmits  de  wil  Gods  hoog 
boven  het  wisselend  karakter  van  onze  menschehjke  levensuitingen  ver- 
heven, en  in  zichzelven  absoluut  is.  Met  het  dusgenaamde  „Goddehjk 
recht"  des  konings,  alsof  een  vorst  een  geprivilegeerd  persoon  ware,  die 
heel  een  volk  in  eigendom  had  ontvangen,  om  er  vrijmachtig  over  te  be- 
schikken, heeft  dit  „regeeren  bij  de  gratie  Gods"  alzoo  niets  uitstaande. 
En  evenmin  schuilt  hierin  het  denkbeeld  der  Theocratie.  Theocratisch 
wordt  een  volk  alleen  dan  geregeerd,  als  God  zelf,  zonder  tusschenkomst 
van  menschen,  aan  een  volk,  gelijk  eens  aan  Israël,  de  wet  geeft;  een  wet 
die  dan  ook  uiteraard  vastligt,  en  niet  kan  veranderd  worden. 


INSTELLING   VAN   HET  OVERHEIDSGEZAG.  7^ 

Dit  nu  zoo  zijnde,  is  het  deswege  van  het  uiterste  belang,  wel  te 
verstaan,  op  wat  wijs  deze  instelling  en  bevestiging  van  het  Overheids- 
gezag heeft  plaats  gehad.  Wat  uit  de  Schepping  opkomt  gaat  vanzelf  en 
werkt  vanzelf,  en  behoeft  daarom  niet  afzonderhjk  en  opzettelijk  ingezet 
te  worden.  Dit  geldt  b.  v.  van  het  gezag  dat  een  vader  over  zijn  kind  uit- 
oefent, omdat  dit  gezag  ongemerkt  en  vanzelf  uit  de  natuur  van  beider 
wederzijdsche  verhouding  opkomt.  Maar  heel  anders  staat  het  met  het 
Overheidsgezag.  In  onzondigen  toestand  zou  er  geen  Overheid  uit  den 
mensch  geweest  zijn,  gelijk  er  ook  in  het  rijk  der  heerlijkheid  geen  Over- 
heid meer  uit  de  menschen  over  de  menschen  zijn  zal.  Zelfs  de  Christus 
niet.  Ook  Hij  toch  zal  alsdan  het  Koninkrijk  aan  God  den  Vader  overgeven, 
opdat  het  alles  weer  vanzelf  naar  scheppingsordinantie  toega,  daar  immers 
God  alsdan  zijn  zal  alles  en  in  allen.  Zulk  Overheidsgezag  uit  menschen 
over  menschen  opkomend,  moet  dus  worden  ingesteld  en  bevestigd.  Hij 
die  het  uitoefent,  moet  vrij  zijn  titel  kunnen  toonen.  Het  moet  voor  de 
consciëntie  volkomen  klaar  en  duidelijk  zijn,  dat  zulk  Overheidsgezag  bindt 
aan  Gods  wil.  Vergeet  toch  niet,  dat  zulk  Overheidsgezag  u  op  de  grootste 
offers  kan  te  staan  komen,  dat  men  uw  geld  voor  cijns,  uw  zoon  voor  het 
slagveld  van  u  kan  wegnemen,  en  dat  ge,  hoe  onschuldig  ook,  door  ver- 
keerde rechtspraak  van  uw  vrijheid  beroofd,  ja  aan  den  lijve  kunt  gestraft 
worden.  Waar  nu  het  Overheidsgezag  zoo  geweldige  inbreuk  op  uw  per- 
soonlijk bestaan  en  uw  persoonlijke  vrijheid  kan  maken,  is  het  natuurhjk 
noodzakelijk,  dat  ge  in  de  consciëntie  welbewust  gebonden  zijt;  en  om 
dat  te  kunnen  zijn,  dient  het  u  van  Godswege  geopenbaard  te  zijn,  dat 
metterdaad  die  God,  in  wien  uw  leven  is,  het  alzoo  besteld  en  verordend 
heeft.  Dan  zwicht  ge,  anders  niet. 

Hoe  zult  ge  dat  nu  weten?  En  zeker  dan  is  Paulus'  zeggen,  dat  alle 
macht  die  er  is,  uit  God  is,  van  hooge  waardij.  Van  waardij  ook  wat 
Jezus  tot  Pilatus  zei:  Gij  zoudt  geen  macht  over  Mij  hebben,  zoo  u  die 
niet  van  boven  gegeven  ware.  En  ook  van  waardij  de  verklaring  van  den 
Heere  bij  den  Spreukendichter  in  de  personificatie  der  Wijsheid:  „Door  Mij 
regeeren  de  koningen."  Maar  toch,  zonder  meer  bevredigt  dit  u  niet.  Ook 
vóór  Christus'  geboorte  en  Paulus'  optreden  hebben  duizenden  van  jaren 
de  natiën  en  volken  onder  Overheden  geleefd.  Het  Overheidsgezag  is  niet 
pas  met  Pilatus,  tot  wien  Jezus  sprak,  of  met  Nero,  onder  wien  Paulus 
schreef,  opgekomen,  en  zelfs  toen  de  Spreukendichter  zijn  spreuken  saam- 
stelde,  hadden  er  reeds  eeuwenlang  overheden  bestaan,  en  bestonden  er 
nog  bij  menigte  overheden,  die  geheel  buiten  de  sfeer  van  Israël,  waar- 
onder de  Spreukendichter  zong,  leefden.  De  zaak  is  dus,  dat  in  dit  alles 
wel  een  verklaring  hgt,  dat  het  Overheidsgezag  alzoo  van  Gods  zijde  geldt, 
maar  ons  niet  zegt,  hoe  en  waar  het  ingesteld  en  bevestigd  is.  Het  komt 
hier  op  de  inzetting,  op  de  instelling  aan,  op  een  daad  of  uitspraak  Gods, 


78  INSTELLING   VAN   HET   OVERHEIDSGEZAG. 

waardoor  Hij  het  alzoo  verordend  heeft.  Zulk  een  menschehjk  Overheids- 
gezag is  niet  natuurlijk,  maar  ^e(/emiatuurlijk.  Deswege  kan  het  niet  van- 
zelf gelden,  maar  geldt  alleen  krachtens  een  ordinantie  Gods.  Die  ordinantie 
nu  waar  ligt  die?  Waar  is  het  Overheidsgezag  ingesteld  en  bevestigd? 


Hierop  nu  hebben  onze  vaderen  steeds  geantwoord,  door  te  verwijzen 
naar  Gen.  9 : 6.  Iets  wat  zoo  waar  is,  dat  ze  bij  Rom.  13 : 1  in  de  Kant- 
teekeningen  er  bij  voegen,  dat  de  Overheid  in  Gen.  9 : 6  „de  macht  ont- 
vangen had  om  met  den  dood  te  straffen."  En  „macht  ontvangen"  dat 
is  het,  waarop  het  hier  aankomt.  Gij,  mensch,  beweert  macht  over  uw 
medemenschen  te  hebben,  eiheve,  van  wien  hebt  ge  die  macht?  Die  macht 
kunt  ge  niet  uit  u  zelven  hebben.  Ook  kunnen  uw  medemenschen  u  die 
macht  niet  gegeven  hebben,  want  dan  moesten  ze  die  eerst  zelven  bezitten, 
en  niemand  van  ons  is  zijn  eigen  meester,  want  niemand  leeft  zich  zelven, 
en  niemand  sterft  zich  zelven,  maar  allen  saam  behooren  we  aan  onzen 
God  toe,  die  alleen  over  ons  te  zeggen  heeft.  Bhjft  dus  de  vraag:  Hoe, 
van  waar,  wanneer  hebt  gij  die  macht  ontvangen? 

Ten  zeerste  verzoeken  we  onzen  lezers  hierop  al  den  nadruk  te  leggen, 
die  er  op  hggen  moet.  Het  eenig  ware  standpunt  toch,  dat  de  Schrift  ons 
aanwijst,  is  dit,  dat  we  als  menschen  van  nature  over  niets  heerschappij 
hebben.  Alle  heerschappij  komt  aan  God  en  Gode  alleen  toe.  Zijns  is  alles, 
niet  het  uwe.  En  gij  hebt  over  niets,  wat  dan  ook,  te  zeggen,  tenzij  God 
er  u  zeggenschap  over  verleent.  Lees  het  scheppingsverhaal  maar.  In  Gen. 
1 :  26  en  28  wordt  den  mensch  een  heerschappij  verleend,  en  wel  een 
heerschappij  over  de  visschen  der  zee  en  over  het  gevogelte  des  hemels 
en  over  het  vee.  In  de  tweede  plaats  wordt  in  Gen.  1  :  28  den  mensch 
heerschappij  over  de  aarde  gegeven.  En  in  de  derde  plaats  ontving  hij 
heerschappij  „over  het  zaadzaaiende  kruid  en  over  alle  geboomte  met 
boomvrucht"  (vs.  30).  Eerst  was  dit  alles  van  God  alleen,  niet  van  den 
mensch;  en  nu  geeft  God  het  aan  den  mensch,  en  eerst  doordien  dat  God 
het  hem  geeft,  verkrijgt  de  mensch  er  macht,  heerschappij  en  beschikkings- 
recht over.  Zelfs  eten  wat  eetbaar  was,  mocht  de  mensch  niet  zonder  Gods 
toestemming.  Vandaar  dat  er  in  Gen.  2 :  16  staat :  Van  allen  boom  dezes 
hofs  zult  ge  vrijelijk  eten,  maar  ook  dat  er  op  volgt:  Ge  moet  afbhjven 
van  dien  één  en  boom.  Dit  nu  had  natuurlijk  geen  zin  gehad,  als  de  mensch 
krachtens  zijn  natuur  zelf  over  alles  te  beschikken  had.  En  zoo  hing 
metterdaad  aan  dezen  één  en  boom,  waarvan  God  het  eten  van  de  vrucht 
verbood,  de  principieele,  alles  beheerschende  vraag,  of  God,  dan  wel  of 
de  mensch  heer  en  souverein  over  deze  schepping  was.  Had  God  recht 
om  het  eten  toe  te  staan  of  te  verbieden,  dan  was  Hij  Souverein.  Had 
daarentegen   de  mensch   recht   en  macht,  om  tegen  Gods  verbod  m,  over 


INSTELLING    VAN    HET   OVERHEIDSGEZAG.  79 

dien  boom  als  over  het  zijne  te  beschikken,  dan  was  God  geen  Souverein 
over  de  wereld,  maar  stond  het  zeggenschap  over  heel  de  wereld  aan 
den  mensch.  Zoo  blijkt  tevens  waarom  in  het  verbod  om  van  dien  boom 
te  eten,  heel  de  quaestie  van  Gods  souvereiniteit  en  oppermacht  inzat. 

Staat  het  nu  hierdoor  vast,  dat  een  mensch  zelfs  over  een  dier  of  boom, 
tot  zelfs  over  een  worm  en  insect  geen  macht  heeft,  tenzij  God  hem  die 
macht  verleent,  dan  spreekt  het  toch  wel  vanzelf,  dat  veel  minder  nog 
iemand  zich  als  Overheid  kan  opwerpen,  om  zich  macht  en  zeggenschap 
over  een  mensch,  ja  over  millioenen  menschen  tegelijk,  aan  te  matigen; 
en  dat  zulk  een  macht  en  zulk  een  zeggenschap  alleen  dan  bestaanbaar 
is,  zoo  God  die  heerschappij  van  een  mensch  over  menschen  instelt  en 
verordent.  Rechtsgeleerden,  die  het  recht  vóór  Christus  zullen  opbouwen, 
geven  dus  op  hoogst  onnadenkende  wijze,  geheel  den  grondslag  van  het 
recht  prijs,  indien  ze  niet  duidelijk  aantoonen,  waar  die  opdracht  van 
macht  van  een  mensch  over  menschen  heeft  plaats  gehad,  en  juist  daarom 
berokkent  de  rechtsstudie  zichzelve  zoo  onberekenbare  schade,  zoo  ze  Gen. 
9 : 6  ghppen  laat,  of  er,  als  over  een  verouderd  verbod,  overheen  glijdt. 
Volstrekt  toch  niet  enkel  de  doodstraf,  maar  ook  de  instelling  zelve  van 
een  Overheid  wordt  dan  losgelaten. 


Vraagt  ge  nu,  waar  het  eerst  heerschappij  door  God  van  een  mensch 
over  een  mensch  is  ingesteld,  dan  moet  verwezen  worden  naar  Gen.  3 :  16, 
waar  God,  na  den  val,  tot  de  vrouw  spreekt:  „Tot  uwen  man  zal  uw  be- 
geerte zijn,  en  hij  zal  heerschappij  over  u  hebben."  De  Kantteekenaren 
voegen  hierbij :  „D.  i.  gij  zult  gehouden  zijn  u  naar  uws  mans  wil  te  voegen, 
en  hij  zal  macht  over  u  hebben,  om  over  u  te  gebieden,  hetwelk  u  naar 
den  vleesche  lastig  zal  zijn,  tervsdjl  het  u  vóór  den  val  niet  dan  heflijk 
was."  Metterdaad  dus  het  verleenen  van  een  macht,  van  een  zeggenschap, 
van  een  recht  om  te  gebieden.  De  afhankelijkheid  bestond  hier  krachtens 
de  scheppping  vanzelf,  maar  zoo  dat  de  vrouw  niet  anders  wilde.  Te  volgen 
was  haar  toen  een  vanzelfheid.  Toen  kwam  er  alzoo  geen  gebieden  te  pas, 
en  was  er  geen  sprake  van  heerschappij.  Maar  nu  de  twee  willen  tegen- 
over elkander  kwamen  te  staan,  nu  moest  er  orde  in  den  chaos  geschapen, 
en  daarom  stelt  God  alsnu  de  heerschappij  van  den  man  over  de  vrouw  in. 
Van  nature  is  thans  de  invloed  van  de  vrouw  op  den  man  veel  sterker 
dan  de  invloed  van  den  man  op  de  vrouw;  maar  als  het  op  zeggenschap, 
op  beshssing,  op  beschikking  en  op  het  stellen  van  orde  en  regel  aankomt, 
is  de  man  van  Gods  wege  met  autoriteit  over  zijn  vrouw  bekleed.  Metter- 
daad nu  draagt  reeds  deze  maritale'  macht  in  zekeren  zin  het  karakter  van 
overheidsmacht,  want  het  is  de  macht  aan  een  mensch  over  een  m,ensch 
verleend,  zoodat  de  ééne  mensch  moet  zwichten  voor  den  ander,  overmits 


80  INSTELLING   VAN   HET   OVERHEIDSGEZAG. 

God  het  alzoo  gebiedt  en  verordent.  Het  is  volkomen  waar,  dat  de  man 
in  den  regel  de  sterkere  is,  en  als  zoodanig  eenige  feitelijke  overmacht 
bezit;  maar  dit  schept  nog  geen  hoogheidsrecht.  Wel  echter  schuüt  dit 
hoogheidsrecht  in  de  heerschappij  die  hem  hier  uitdrukkehjk  over  de  vrouw 
verleend  wordt. 


Intusschen  ligt  er  nog  zekere  afstand  tusschen  de  instelhng  van  heer- 
schappij van  mensch  over  mensch  in  den  kleinen  kring  van  het  huisgezin 
en  den  grooten  kring  der  menschehjke  samenleving  in  natiën  en  volkeren. 
Een  tijdlang  kan  de  huisHjke  inrichting  door  het  patriarchale  gezag  zich 
ook  uitstrekken  tot  het  verband  van  geslachten,  famihën  en  stammen. 
Maar  als  de  menschheid,  zich  aldoor  vermenigvuldigend,  een  te  groot  ter- 
rein gaat  beslaan,  raken  de  geslachten  en  famihën  van  elkaar  af,  komen 
op  te  grooten  afstand  van  elkaar  te  wonen,  en  ten  slotte  is  dit  maritale 
gezag,  dat  zich  vanzelf  ook  over  de  kinderen  der  vrouw  uitstrekt,  niet 
meer  in  staat  geheel  de  samenleving  te  dekken.  Op  die  wijs  ontstaat  er 
dan  behoefte  aan  een  Overheidsgezag,  dat  niet  meer  uit  den  huislijken 
kring  opstaat,  en  een  mechanisch  karakter  draagt.  Mechanisch,  omdat  het 
hoofd  dan  niet  meer  organisch  met  zijn  onderdanen  in  bloedverwantschap 
of  maagschap  bestaat.  Reeds  vóór  den  Zondvloed  moet  dan  ook  zulk  gezag 
wel  zijn  opgekomen.  Edoch,  nu  rees  de  vraag,  of  dan  zulk  gezag,  dat  niet 
organisch  uit  de  famihe  opkwam,  als  een  van  God  verleende  heerschappij 
kon  gelden.  Daarover  nu  vindt  ge  vóór  den  Zondvloed  geen  enkele  open- 
baring. En  daarom  nu  juist  is  het  van  zoo  overwegend  gewicht,  dat  God 
de  Heere  juist  deze  heerschappij,  na  den  Zondvloed,  „bevestigt",  gehjk 
onze  vaderen  het  uitdrukten.  Waardoor  nu  kan  zulk  een  heerschappij 
alleen  in  absoluten  zin  bevestigd  worden?  En  dan  luidt  het  antwoord: 
„Alleen  daardoor,  dat  God  de  Heere  het  gezag,  de  autoriteit  van  een 
mensch  over  een  mensch  absoluut  maakt."  En  absoluut  nu  wordt  het 
gezag  van  een  mensch  over  een  mensch  alleen  daardoor,  dat  God  hem 
het  recht  verleent,  om  over  leven  en  dood  van  een  m,ensch  te  beschikken. 
Waar  die  macht,  waar  zulk  een  heerschappij  verleend  is,  daar  is  nood- 
zakehjkerwijze  het  meest  absolute  gezag  over  menschen  aan  een  mensch 
toegekend,  en  alzoo  het  Overheidsgezag  in  volstrekten  zin  bevestigd.  Welnu, 
dit  is  het  juist  wat  God  na  den  Zondvloed  doet.  Adam  had,  toen  Kaïn 
Abel  doodsloeg,  nog  niet  het  recht,  om  Kaïn  deswege  te  dooden.  Veeleer 
stelt  God  |zich  hiertegen.  Maar  na  den  Zondvloed,  stelt  God  voor  Noach 
en  al  zijn  nakomelingen,  dus  ook  voor  ons,  de  ordinantie  in,  dat  het  bloed 
van  den  bloedvergieter  door  een  metisch  zal  moeten,  en  dus  ook  mogen, 
vergoten  worden.  Hieruit  af  te  wdllen  leiden  dat  dan  ook  onwillekeurige 
manslag  met  den'  dood  zou  moeten  gestraft  worden,  is  natuurlijk  ongegrond. 


INSTELLING    VAN   HET   OVERHEIDSGEZAG.  81 

Zoo  zijn  Gods  ordinantiën  niet.  Als  er  staat :  „In  het  zvs^eet  uws  aanschijns 
zult  ge  brood  eten;"  beduidt  dit  volstrekt  niet,  dat  niemand  brood  mag 
eten,  tenzij  hij  eerst  van  het  werk  gezvreet  hebbe.  Al  zulke  uitlegging  doet 
veeleer  aan  Gods  Woord  geweld  aan.  Zulke  ordinantiën  zijn  geen  wets- 
bepalingen uit  een  strafwetboek,  maar  Goddelijke  instellingen  met  een 
rijke  kiem,  die  zich  vanzelf  ontwikkelen  zal.  En  zoo  is  het  dan  ook  ge- 
schied, dat  uit  deze  ordinantie  zich  vanzelf  èn  het  Overheidsgezag  èn  het 
recht  om  den  moordenaar  te  dooden,  in  goede  orde  en  onder  nadere 
regeling,  ontwikkeld  heeft.  Al  wie  nu  zegt,  dat  de  menschen  onderling  dit 
zoo  beschikt  hebben,  en  dat  hiervoor  geen  ordinantie,  geen  insteUing  van 
Gods  zijde  noodig  was,  herhalen  eenvoudig  de  zonde  van  het  Paradijs. 
Gelijk  Adam  zelfs  van  geen  boom  mocht  eten,  zonder  verlof  van  Gods 
zijde,  zoo  mag  ook  geen  Overheid  over  ons  menschen  heerschen,  zonder 
Gods  bestel.  En  wie  dat  toch  doet,  doet  als  Adam,  toen  hij  van  den  ver- 
boden boom  at,  en  gaat  met  Adam  uit  van  de  stelling,  dat  de  mensch 
zelf  zijn  zaak  beschikken  kan,  zonder  dat  God  hem  dat  recht  verleent. 
Resultaat  is  derhalve,  dat  in  Gen.  9 : 6  èn  het  Overheidsgezag  bevestigd, 
èn  de  doodstraf  ingesteld  is,  niet  alleen  voor  toen,  maar  voor  alle  tijden, 
voor  al  Noachs  nakomelingen,  en  dus  ook  voor  ons  en  onze  nakomelingen, 
tot  aan  de  wederkomst  des  Heeren  op  de  wolken. 


XII. 

Een  nieuwe  bedeelin^. 


Want  dat  zal  Mij  zijn  als  de  wateren  Noachs,  toen  Ik 
zwoer,  dat  de  wateren  Noachs  niet  meer  over  de  aarde 
zooden  gaan ;  alzoo  heb  Ik  gezworen,  dat  Ik  niet  meer  op 
u  toornen,  noch  u  schelden  zal.  Want  bergen  zullen  wijken, 
en  heuvelen  wankelen,  maar  mijne  goedertierenheid  zal  van 
u  niet  wijken,  en  het  verbond  mijns  vredes  zal  niet  wankelen, 
zegt  de  Heere,  aw  Ontfermer.  Jesaja  54  :  9,   10. 


Thans  zijn  we  in  staat,  de  slotsom  uit  het  dusver  besprokene  op  te 
maken.  En  dan  komt  het  resultaat,  in  het  gemeen  genomen,  hierop  neer, 
dat  na  den  Zondvloed  een  gewijzigde  orde  van  zaken  voor  en  op  onzen 
aardhol  is  ingetreden,  en  dat  het  deze  gewijzigde  orde  van  zaken  is,  waar- 
onder wij  thans  nog  leven.  Vóór  den  Zondvloed  was  de  toestand  van  de 
aarde  zelve  en  van  de  menschheid  die  haar  bewoonde,  een  andere.  Door 
den  Zondvloed  onderging  de  aarde  zelve  een  aanmerkelijke  gedaantewisse- 

I.  6 


82  EEN   NIEUWE  BEDEELING. 

ling.  En  na  den  Zondvloed  vertoont  het  leven  op  die  aarde  een  ander 
karakter. 

Die  gevrijzigde  orde  van  zaken  was  uitvloeisel  van  's  Heeren  hoog  bestel. 
Ook  in  wat  toen  plaats  greep,  ontrolde  zich  het  plan  van  Gods  raad.  En 
in  de  keten  der  gebeurtenissen  die  het  verloren  Paradijs  met  het  straks 
te  herwinnen  Paradijs  verbindt,  vormt  ook  de  Zondvloed,  en  de  vdjziging 
die  deze  vloed  in  ons  bestaan  teweegbracht,  een  zeer  belangrijken  schalm. 

Er  openbaarde  zich  in  den  Zondvloed  een  heihge  verbolgenheid  des 
Heeren,  maar  het  ontzettend  oordeel,  dat  in  dien  vloed  voltrokken  werd, 
doelde  niettemin  op  zijn  genade.  Het  water  van  den  Zondvloed  was  naar 
luid  der  uitspraak  van  den  heihgen  apostel  Petrus,  „een  tegenbeeld  van 
den  Doop,  die  ons  behoudt,  en  zulks  door  de  opstanding  van  Jezus  Christus" 
(1  Petr.  3 :  20,  21).  Intusschen  droeg  de  „genade"  die  in  den  Zondvloed  be- 
toond werd,  geen  bijzonder,  maar  een  algemeen  karakter.  De  arke  behield 
niet  ten  eeuwigen  leven,  maar  voor  het  tijdelijke  leven  op  aarde.  Vandaar 
dat  in  de  arke  niet  alleen  de  „kerke  Gods"  gered  werd,  maar  ook  de 
verworpeling  Cham,  en  ook  de  dieren.  Verschil  van  gevoelen  hierover  is 
uit  dien  hoofde  onmogelijk.  De  genade  die  hier  bewezen  wordt,  is  niet 
particuher,  tot  de  uitverkorenen  beperkt  en  leidende  ten  eeuwigen  leven, 
maar  algemeen,  tot  al  wat  adem  heeft  zich  uitstrekkende,  en  leidende  tot 
een  menschelijk  bestaan  op  deze  aarde,  onder  deze  bedeehng.  Juist  hier- 
door is  het  Noachietisch  Verbond  voor  ons  van  zoo  overwegend  belang, 
overmits  het  doelt  op  den  toestand,  die  nu  nog  voortduurt  en  waarin  wij 
zelven  leven,  en  die  ook  voor  onze  kinderen  en  kindskinderen  nog  voort 
zal  duren  tot  aan  de  Wederkomst  des  Heeren.  De  voorstelling,  alsof  wdj 
alleen  met  het  Nieuwe  Testament  hebben  te  maken,  en  met  het  Oude 
alleen  voor  zoover  de  schaduwe  der  nieuwe  bedeehng  reeds  over  Israël 
gespreid  lag,  en  alsof  daarachter  dan  nog  een  Noachietisch  Verbond  lag, 
dat  ons  ganschelijk  niet  meer  aanging,  moet  deswege  ten  krachtigste  weer- 
staan. Het  is  juist  omgekeerd.  De  Israëhetische  toestanden  zijn  voorbij- 
gegaan, en  hebben  voor  ons  geen  andere  dan  principiëele  en  profetische 
beteekenis;  maar  wat  achter  Israël  in  de  Noachietische  bedeeling  lag,  is 
niet  voorbijgegaan,  maar  bestond  vóór  Israël,  onder  Israël,  na  Israël,  en 
bestaat  nu  nog.  Het  is  de  orde  van  zaken,  te  midden  waarvan  wij  zelven 
leven,  die  destijds,  onder  Noach,  is  ingegaan. 


Uit  dien  hoofde  zijn  we  de  bespreking  van  de  algemeene  genade  be- 
gonnen met  onze  positie  te  nemen  in  het  Noachietisch  Verbond.  Van  daar 
zullen  we  dan  op  het  Paradijs  teruggaan,  om  voorts  den  loop  der  historie 
tot  op  onzen  tijd  te  vervolgen,  opdat  ten  slotte  het  gansche  tafereel  van  de 
algemeene  genade  of  de  gemeene  gratie  onzes  Gods  in  duidehjke  trekken 


EEN  NIEUWE  BEDEELING.  88 

voor  ons  sta,  en  de  beteekenis  van  die  gemeene  gratie  voor  onze  Gerefor- 
meerde belijdenis  en  de  Gereformeerde  practijk  duidelijk  in  het  licht  zij 
gesteld.  Met  het  oog  hierop  zagen  we  ons  genoodzaakt,  het  Noachietisch 
Verbond  breedvoerig  te  bespreken.  Velen  die  niet  inzagen,  op  welk  doel 
we  afgingen,  vonden  dit  zelfs  te  breedvoerig,  een  enkele  mompelde  zelfs 
van  breedsprakigheid.  Toch  zou  een  beknopter  behandehng  hier  misplaatst 
zijn  geweest. 

Geheel  de  Noachietische  geschiedenis  is  de  laatste  anderhalve  eeuw 
derwijs  verwaarloosd,  op  de  catechisatie  vluchtig  afgehandeld,  en  uit  de 
predikatie  bijna  geheel  verdwenen,  dat  we  geen  vasten  grond  onder  den 
voet  konden  krijgen,  tenzij  vooraf  Gen.  8  en  9  nauwkeurig  waren  uit- 
gelegd en  toegelicht.  Vooral  de  quaestie  van  de  doodstraf  had  het  juiste 
inzicht  in  deze  hoofdstukken  op  zoo  bedenkelijke  wijze  verward,  dat  hier 
zonder  deugdelijke  en  uitvoerige  uitlegging  niet  verder  was  te  komen.  Het 
mocht  niet  een  gevoelen  tegenover  een  gevoelen  blijven,  maar  op  zekere 
wijze  moest  worden  aangetoond,  waarom  de  vage  opvatting  van  deze 
kapittels  geen  steek  houdt. 

De  verwaarloozing  van  deze  Noachietische  geschiedenis  dagteekent  van 
de  beëindiging  der  Coccejaansche  en  Voetiaansche  geschillen.  In  dien  strijd 
speelde  deze  geschiedenis  een  hoofdrol,  maar  om  ongelukkigerwijze  slechts 
als  één  der  vele  verbondshistoriën  in  de  langere  of  kortere  reeks  te 
worden  opgenomen.  Hierdoor  werd  de  geheel  eigenaardige  en  principiëele 
beteekenis  van  het  Noachietisch  Verbond  almeer  uit  het  oog  verloren.  Dat 
het  hier  de  „gemeene  gratie",  en  niet  de  „particuHere  genade"  gold,  voelde 
men  niet  meer.  En  toen  nu  ten  leste  de  moegestreden  strijders  het  zwaard 
opstaken,  was  het  Noachietisch  Verbond  voor  het  besef  der  gemeente  niets 
anders  geworden,  dan  een  oordeel  over  de  zonde,  een  waarschuwing  tegen 
een  brooddronken  leven,  en  een  zeer  wemig  beduidende  voorbereiding  voor 
het  Verbond,  dat  straks  met  Abraham  zou  worden  opgericht.  Wie  dan 
ook  vergelijkt,  wat  zorge  Petrus  van  Maestricht  nog  aan  den  tijd  van 
Noach  besteedde,  met  de  vluchtige  bespreking,  die  later  aan  het  toen  ge- 
beurde ten  deel  viel,  zal  ons  toestemmen,  dat  hier  metterdaad  over  ver- 
waarloozing en  onderschatting  te  klagen  valt;  en  met  het  oog  hierop  onze 
poging  billijken,  om  door  eenigszins  breeder  opvatting  de  beteekenis  der 
Noachietische  historie  weer  te  doen  opleven. 


Vatten  we  nu  het  verkregen  resultaat  saam,  dan  zij  het  ons  vergund, 
dit  aan  te  geven  onder  de  hier  volgende  hoofdpunten. 

In  de  eerste  plaats,  wat  uit  den  Zondvloed  gered  wordt,  is  het  mensche- 
l^k  geslacht;  niet  maar  enkele  personen,  maar  het  geslacht  zelf,  dat  God 
in  Adam  als  hoofd  der  menschheid  schiep.  Want  wel  werden  er  duizenden 


84  EEN    NIEUWE   BEDEELING. 

en  tienduizenden  in  den  vloed  verzwolgen,  en  daarentegen  slechts  acht 
menschenkinderen  gered,  maar  die  acht  stonden  in  onderling  verband.  Het 
waren  niet  acht  mannen,  noch  acht  vrouwen;  niet  acht  jongen  of  acht 
ouden,  en  ook  niet  acht  personen  van  heinde  en  ver  saamgeraapt;  maar 
deze  acht  personen  stonden  met  elkander  in  organisch  verband.  Ze  vormden 
een  huisgezin,  ze  vormden  een  geslacht.  Ze  waren  mannen  en  vrouwen,  ze 
waren  ouden  en  jongen,  ze  waren  vaders  en  moeders,  er  waren  kinderen 
en  die  kinderen  waren  gehuwd.  Hoe  vreesehjk  dan  ook  de  Zondvloed  tegen 
den  stam  der  menschheid  gewoed  had,  zoodat  schier  alle  takken  van  dien 
stam  waren  afgerukt,  en  die  stam  zelf  bijna  tot  op  den  bodem  was  afge- 
slagen, toch  leefde  de  boom  zelf  nog  in  den  wortel  en  in  den  afgehouwen 
stam;  en  straks  is  met  verbazende  snelheid  die  stam  weer  uitgeschoten, 
heeft  weer  takken  naar  alle  zijden  doen  uitloopen,  en  aan  die  takken  een 
rijken  bladerendos  aan  de  twijgen  doen  uitschieten.  Wat  thans  op  aarde 
leeft  is  dus  ons  menschelijk  geslacht:,  en  dat  geslacht  is  uit  de  arke  ge- 
komen, en  is,  als  door  de  arke  gered,  datzelfde  menschelijk  geslacht,  dat 
eens  in  Adam  geschapen  werd. 


In  de  tweede  plaats  is  de  aarde,  waarop  wij  leven,  nog  altoos  dezelfde 
aarde  die  voor  den  Zondvloed  bestond,  maar  door  de  catastrophe  van  den 
Zondvloed  op  belangrijke  wijze  in  haar  geaardheid  veranderd.  De  voorstel- 
ling toch,  alsof  er  destijds  niets  zou  geschied  zijn,  dan  dat  de  wateren  een 
tijdlang  rezen  en  den  aardbodem  bedekten,  om,  straks  weggevloeid,  weer 
dezelfde  gedaante  des  aardrijks  te  voorschijn  te  laten  komen,  blijkt  op  mis- 
verstand te  rusten.  In  Jesaja  54 : 9,  10  spreekt  God  zelf  van  de  wateren 
van  Noach,  en  van  den  eed  zijns  Verbonds  om  geen  vloed  meer  op  de 
aarde  te  brengen,  en  laat  er  dan  aanstonds  op  volgen:  „Want  bergen 
sullen  wijken  en  heuvelen  wankelen,  maar  mijne  goedertierenheid  zal  niet 
wijken,  en  het  Verbond  mijns  vredes  zal  niet  wankelen,  zegt  de  Heere,  uw 
Ontfermer."  Lezen  we  nu  m  Gen.  7 :  11,  dat  de  fonteinen  des  grooten 
afgronds  werden  „opgebroken",  en  leert  ons  de  aardkorst,  dat  er  geweldige 
scheuringen  en  verzettingen  en  inzakldngen  en  opbarstingen  hebben  plaats 
gehad,  dan  schijnt  in  dat  „wijken  van  de  bergen",  en  in  „dat  wankelen 
van  de  heuvelen"  nog  iets  na  te  klinken  van  wat  tijdens  den  Zondvloed 
is  geschied.  Het  is  dan  ook  opmerkehjk,  dat  in  Psalm  46 : 3  en  elders  van 
„een  verzetten  van  de  bergen  in  het  hart  van  de  zeeën"  gesproken  wordt, 
en  dat  Jezus  in  zijn  onderwijzmg  over  het  geloof  nogmaals  op  dat  geworpen 
worden  in  de  zee  van  gansche  bergen  zinspeelt.  Ook  het  feit  dat  Gen.  8 : 4 
den  berg  Ararat  als  den  hoogsten  berg  noemt,  terMnjl  het  een  feit  is,  dat 
er  thans  veel,  veel  hooger  bergen  gevonden  en  beklommen  zijn,  spreekt 
ons  van  een  geweldige  verandering  die  in  de  aardkorst  moet  hebben  plaats 


EEN   NIEUWE   BEDEELING.  85 

gegrepen.  Onze  aarde  moet  derhalve  na  den  Zondvloed  een  andere  ge- 
stalte, een  andere  gedaante  vertoond  hebben  dan  vóór  den  Zondvloed,  en 
het  „opbreken  van  de  fonteinen  des  grooten  afgronds"  mag  niet  als  dichter- 
lijke uitdrukking,  maar  moet  in  letterlijken  zin  worden  opgevat. 


Hiermee  is  in  de  derde  plaats  tevens  de  waarschijnlijkheid  gegeven,  dat 
ook  de  verhouding  van  den  dampkring  tot  onze  aarde  destijds  wijziging 
onderging.  Er  staat  dat  „de  sluizen  des  hemels  werden  geopend",  wat  vol- 
strekt niet  hetzelfde  is,  als  dat  de  wolken  zich  ontlastten.  Brengt  men  dit 
nu  in  verband  met  Gen.  2 : 5,  waar  staat :  „God  de  Heere  had  nog  niet 
doen  regenen  op  de  aarde,  maar  een  damp  was  opgegaan  uit  de  aarde, 
en  bevochtigde  den  ganschen  aardbodem";  alsook  met  het  opmerkelijke 
feit  dat  de  regenboog  tot  teeken  des  Verbonds  gesteld  wordt,  dan  liggen 
hierin  aanwijzingen  te  over,  om  ook  voor  wat  den  dampkring  aangaat,  aan 
zekere  veranderingen  te  denken,  die  destijds  intraden.  In  hoeverre  deze 
dampkringsverandering  nu  weer  samenhing  met  eenige  gebeurtenis  in  de 
starrenwereld,  bhjve  hierbij  buiten  bespreking,  al  verdient  het  de  aandacht, 
dat  alle  profeten,  en  zoo  ook  de  apocalypse  van  Johannes  op  Pathmos, 
bij  de  laatste  catastrophe  die  nog  komen  zal,  opzettelijk  ook  van  gewichtige 
veranderingen  gewagen,  die  in  den  stand  van  zon,  maan  en  sterren  zullen 
voorkomen.  Voor  ons  doel  is  het  genoeg,  indien  we  maar  op  tweeërlei 
letten:  1°.  dat  de  Zondvloed  niet  een  eenvoudige  wolkbreuk  of  sterke 
piasregen,  maar  een  geheel  exceptioneele  verschijning  in  den  dampkring 
is  geweest;  en  2".  dat  de  toen  neergestorte  wateren  niet  vernietigd  zijn, 
maar  op  andere  wijze  dan  voorheen,  't  zij  aan  Noord-  en  Zuidpool,  't  zij  in 
de  korst  der  aarde  zijn  verdeeld.  Vast  staat  dat  vóór  den  Zondvloed  de 
toestand  van  den  dampkring  zóó  was,  dat  de  Zondvloed  er  uit  voortkwam, 
en  dat  hij  nu  zóó  is,  dat  we  tegen  den  terugkeer  van  zulk  een  zondvloed 
waarborg  bezitten.  Wat  te  komen  staat  met  Christus'  wederkomst,  is  geen 
catastrophe  door  tvater,  maar  een  catastrophe  door  viiur.  Taq  het  maar  in 
2  Petr.  3 ;  12 :  „De  elementen  zullen  brandende  versmelten,"  Indien  nu 
thans  door  vuur  te  wachten  staat,  wat  destijds  door  water  kwam,  moet 
de  algemeene  gesteldheid,  en  in  het  bijzonder  de  verhouding  van  de  aarde 
tot  den  dampkring  wel  wijziging  hebben  ondergaan. 


In  de  vierde  plaats  treedt  de  zegen  van  den  nieuwen  toestand  niet 
aUeen  voor  de  kerke  Gods,  maar  voor  al  wat  mensch  is,  ja  zelfs  voor  de 
dierenwereld  in.  Het  is  niet  de  kerk  die  behouden  wordt,  om  al  wat 
buiten  de  kerk  is,  aan  het  gemeen  verderf  prijs  te  geven,  maar  de  genade 
hier  bewezen,   strekt  zich   uit  over  heel  het  menscheUjk  leven.  Ook  zeer 


86  EEN   NIEUWE   BEDEELING. 

zeker,  opdat  de  kerke  Gods  een  plaats  vond  voor  het  hol  van  haar  voet. 
En  ook  opdat  straks  de  kerk  des  Nieuwen  Verbonds  uit  alle  volken  en 
natiën  haar  geloovigen  zou  bijeenvergaderen.  Maar  toch  ook  wel  terdege, 
opdat  God  de  Heere  zijn  werk  ook  in  dat  breede  menschelijke  leven  zou 
voortzetten,  wel  niet  ter  zahging  der  zielen,  maar  dan  toch  tot  prijs  en 
verheerhjking  van  zijn  grooten  Naam.  Als  Hiram  straks  Salomo's  tempel 
bouwt,  is  die  Hiram  een  zwerveling  buiten  Gods  kerk.  Hij  heeft  geen  deel 
aan  de  particuhere  genade  van  Israël.  Maar  niettemin  is  de  gave  die  in 
hem  werkt,  een  gave  door  God  hem  verleend,  en  die  gave  wordt  in  den 
bouw  van  Jeruzalems  tempel  besteed  tot  verheerhjking  van  den  Naam 
des  Heeren. 


In  de  vijfde  plaats  wordt  de  verhouding  van  de  menschenwereld  tot  de 
dierenwereld  geregeld,  en  eerst  nu  gebracht  in  dien  toestand,  waarin  wij 
die  verhouding  kennen.  De  heerschappij  over  de  dieren,  die  in  Gen.  1 :  26 
aan  den  nog  onzondigen  mensch  was  gegeven,  en  die  zoo  heerlijk  blijkens 
Gen.  2 :  19,  20  door  Adam  vóór  zijn  val  was  uitgeoefend,  had  uiteraard 
door  den  val  schade  geleden.  Was  ze  in  het  Paradijs  organisch,  d.  i.  van- 
zelf werkende,  door  de  zonde  was  ze  in  worsteling  met  het  dier  veranderd, 
en  thans  na  den  Zondvloed  neemt  ze  het  karakter  aan  „van  een  ver- 
schrikking en  vreezé\  (Gen.  9 :  2),  die  bij  de  ontmoeting  met  den  mensch 
over  het  dier  uitging.  In  verband  hiermede  wordt  „al  het  gedierte  thans 
in  de  hand  des  menschen  overgegeven."  Ja,  sterker  nog,  de  mensch  ont- 
vangt het  recht,  om  het  dier  te  dooden  en  tot  spijze  te  nemen.  Alleen 
van  het  lauwe  bloed  zal  hij  verre  bhjven,  opdat  het  eten  van  het  vleesch 
hem  niet  verdierlijke.  En  voorts  treedt  de  gerechtigheid  Gods  op,  om  het 
leven  des  menschen  tegenover  het  wild  gedierte  te  beschermen.  God  zal 
het  bloed,  de  ziel  des  menschen  eischen  ^^van  de  hand  van  alle  gedierte." 
Tusschen  den  mensch  en  het  dier  staat  alzoo  Gods  genade  in,  om  den 
mensch  te  beschermen.  Een  genade  die  zich  uitspreekt  in  het  beslag  dat 
God  op  het  dier  tegenover  den  mensch  legt,  in  het  Nimrods-heroïsme, 
waarmee  Hij  den  mensch  tegenover  het  dier  bezielt,  en  in  de  wrake  der 
vernietiging  en  der  uitroeiing  die  allengs  over  alle  roofgedierte  gaat,  waar 
het  menschelijk  leven  zich  volmaakte. 


In  de  sesde  plaats  greep  er  een  opmerkelijke  verandering  in  het  leven 
van  den  mensch  zelven  plaats.  Kennelijk  nam  zijn  kracht  af,  en  werd  zijn 
ontwikkehng  vervroegd.  Zijn  menschehjke  kracht  neemt  af,  want  terwijl 
Noach  een  leeftijd  van  tien  eeuwen  bereikt,  daalt  die  leeftijd  bij  Sem  reeds 
op  zes  eeuwen,  bij  Heber  op  vier,  bij  Serug  op  twee,  en  bij  Abraham  reeds 


EEN   NIEUWE   BEDEELING.  87 

op  een  levensduur,  die  van  den  onze  niet  zoo  veel  verschilt.  En  ook  werd 
de  menschelijke  ontwikkeling  vervroegd,  want  terwijl  vóór  den  Zondvloed 
Methusalem  eerst  op  een  leeftijd  van  187  jaren  zijn  zoon  Lamech  genereerde, 
wordt  aan  Sem  zijn  zoon  Arphachsad  reeds  geboren  toen  hij  100  jaar  oud 
was,  en  kreeg  Arphachsad  zijn  zoon  Selah  reeds  op  35-jarigen  leeftijd.  Bij 
Abraham  is  de  orde  der  dingen  reeds  dermate  gewijzigd,  dat  de  geboorte 
van  Isaak  bij  hem  een  wonder  heette  op  een  leeftijd,  toen  Methusalem  nog 
bijna  een  eeuw  leven  moest,  eer  hij  zijn  kind  kreeg.  Dit  te  willen  verklaren 
uit  een  langzame  verachtering  van  ons  geslacht  is  ongerijmd.  Li  de  2000 
jaren  vóór  den  Zondvloed  blijft  de  levensduur  zich  over  eeuwen  uitstrekken. 
Adam  leefde  930  jaren,  en  Noach,  die  twintig  eeuwen  later  leefde,  haalde 
de  950  jaren,  en  leefde  dus  nog  20  jaren  langer.  Van  langzame  verachtering 
vóór  den  Zondvloed  dus  geen  spoor.  De  daling  in  levensduur  na  den  Zond- 
vloed is  plotseling,  en  gaat  telkens  met  twee  eeuwen  tegelijk.  Hier  is  dus 
een  ingrijping  Gods^  die  de  levenskracht  van  den  mensch  opzettehjk  ver- 
minderde, en  die  tegelijk  hiermede  zijn  ontwikkehng  vervroegde.  Arphachsad 
staat  op  35-jarigen  leeftijd  gelijk  met  Methusalem,  toen  hij  pas  187  jaren 
oud  was.  Abraham  was  als  man  reeds  verstorven  op  een  leeftijd,  toen  voor 
de  oudvaders  het  krijgen  van  kinderen  pas  begon. 

Ongetwijfeld  had  dit  lange  leven  van  eertijds  sterk  bijgedragen  tot  de 
ontwikkeling  van  boosheid  en  ongerechtigheid.  Nu  nog  zijn  oude  zondaars 
altoos  het  gevaarlijkst.  En  wat  moet  dan  niet  de  uitbreking  van  onge- 
rechtigheid geweest  zijn,  toen  zulke  „oude  zondaars"  acht  en  meer  eeuwen 
voor  den  boeg  hadden,  om  him  boosheid  te  voleinden.  De  verklaring  „dat 
al  het  gedichtsel  der  menschheid  te  allen  dage  alleenlijk  boos  was  ge- 
worden", hangt  dan  ook  stellig  met  dit  lange  leven  der  goddelooze  en 
ongerechtige  lieden  saam.  Dit  af  te  snijden  was  een  stuiting  van  de  onge- 
rechtigheid. De  kortere  levensduur  is  genade.  Genade  ook  voor  de  kinderen 
Gods,  want  hoe  bang  moet  niet  het  heimwee  naar  den  hemel  zijn  geweest 
voor  een  kind  van  God,  dat  acht  en  meer  eeuwen  op  deze  aarde  leven  moest. 


En  in  de  zevende  plaats  stelt  God  de  Heere  een  orde  voor  het  mensche- 
lijk  leven  in,  die  geschikt  was,  om  de  uitbrekiug  van  ongerechtigheid  te 
stuiten.  De  vroeger  alleen  bestaande  orde  van  de  vaderHjke  macht,  en 
van  de  patriarchale  invloeden,  was  daartoe  ontoereikend  gebleken.  Daarom 
wordt  nu  de  Overheid  ingesteld,  ten  einde  door  die  Overheid  een  ordelijke, 
menschehjke  samenleving  mogeUjk  te  maken.  En  die  Overheid  wordt  met 
majesteit  bekleed,  omdat  het  recht  over  leven  en  dood  haar  wordt  toe- 
vertrouwd, opdat  niet  de  tirannie  van  mensch  over  mensch,  maar  de  heer- 
schappij van  God  over  zijn  schepsel  in  haar  zou  vertoond  worden.  De 
moord,  vóór  den  Zondvloed  zeker  algemeen,  kon  voortaan  door  de  doodstraf 


88  EEN   NIEUWE   BEDEELING, 

beteugeld  worden,  en  zoo  zou  eerst  de  vervulling  van  gansch  de  aarde 
door  ons  menschelijk  geslacht  mogelijk  worden.  „Weest  vruchtbaar",  zoo 
spreekt  de  Heere,  „en  vermenigvuldigt,  teelt  overvloediglijk  voort  op  aarde, 
en  vermenigvuldigt  op  haar",  nadat  reeds  vooraf  gezegd  was:  „Zijt  vrucht- 
haar  en  vermenigvuldigt  en  vervult  de  aarde".  En  juist  aan  dien  zegen 
wordt  nu  de  instelling  van  de  doodstraf  toegevoegd,  opdat  de  onderlinge 
uitmoording,  die  bij  Kaïn  begonnen  was,  zou  gestuit  en  hierdoor  het  be- 
wonen van  gansch  de  aarde  mogehjk  zou  worden. 


Op  die  wijze  trad  die  geregelde  en  vaste  orde  van  zaken  in,  waardoor 
eerst  de  historie  van  ons  geslacht  een  aanvang  kan  nemen.  Dit  duidt  de 
Heüige  Schrift  op  tweeërlei  wijze  aan.  Vooreerst  wordt  de  vastheid  der 
nieuwe  orde  van  zaken  aangegeven  door  de  belofte:  Voortaan  zullen  al 
de  dagen  der  aarde  zaaiing  en  oogst,  koude  en  hitte,  zomer  en  winter, 
dag  en  nacht  niet  ophouden.  En  dat  eerst  nu  de  eigenlijke  historie  van 
ons  menschelijk  geslacht  een  aanvang  neemt,  ligt  uitgesproken  in  de  pro- 
fetie, die  de  Geest  aan  Noach  op  de  hppen  legde,  en  die  hem  in  zijn  volle 
zegenspreuk  over  Sem,  en  zijn  gedeeltehjke  zegenspreuk  over  Japheth  en  in 
zijn  vloek  over  Cham  de  lijnen  deed  trekken,  waarlangs  de  historie  der 
wereld  zich  ontwikkelen  zou.  In  die  profetie  hgt  metterdaad  het  kort  pro- 
gram van  heel  de  wereldhistorie,  en  de  teleurstellende  ondervinding  met 
het  negerras  opgedaan,  de  duurzame  beteekenis  van  de  Joden  en  Mahome- 
danen,  als  Sems  nakomelingen,  en  de  hooge  beteekenis  waartoe  Japheth 
thans  gekomen  is,  geven  ons  nóg  den  sleutel  in  handen  voor  de  verklaring 
van  de  wereldgeschiedenis. 

Zoo  openbaart  zich  metterdaad  in  de  veranderde  orde  van  zaken,  die  na 
den  Zondvloed  intrad,  een  alles  omvattende,  heel  de  historie  beheerschende, 
de  voor  onze  toestand  beslissende,  en  tot  in  de  verste  toekomst  zich  uit- 
strekkende daad  van  algemeene  genade  of  van  gemeene  gratie,  die  dank- 
baar moet  worden  aanvaard,  waarmee  bij  onze  belijdenis  te  rekenen,  en 
waaruit  onze  beschouwing  van  het  leven  en  van  heel  den  toestand  der 
wereld  op  te  maken  is.  Wie  deze  machtige  genadedaad  Gods,  en  hiermee 
zijn  gemeene  gratie  voorbijziet  of  onderschat,  vervalscht  zijn  bhk  op  het 
leven,  komt  uit  bij  een  valsch  duahsme,  en  loopt  zeer  Hcht  gevaar,  om 
zijn  ChristeKjke  rehgie  te  laten  afwdjken  van  het  Gereformeerde,  d.  i.  van 
het  zuivere  spoor. 


VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS.  89 

XIII. 

Van  Noach  teru^  op  het  Paradijs. 


En    de   Heere   God  riep  Adam,  en  zeide  tot  hem:  Waar 
zijt  gij  ?  Gen.  3:9. 


De  beteekenis  van  het  dusgenaamde  Noacliietische  Verbond  is  thans 
genoegzaam  toegeHcht,  en  daarbij  bleek  ons  op  overtuigende  wijze,  hoe 
geheel  de  tegenwoordige  orde  van  zaken  feitelijk  eerst  door  en  na  dit 
Noachietisch  Verbond  in  het  leven  trad.  De  toestand,  of  wil  men,  de  staat 
van  zaken,  waar  wij  zelven  nog  in  leven,  is  niet  die  van  het  Paradijs  vóór 
den  val;  ook  niet  die  van  het  Paradijs  na  den  val;  en  evenmin  die  van 
de  aarde  toen  ze  pas  met  den  vloek  werd  beladen;  maar  dagteekent  eerst 
van  na  den  Zondvloed.  De  toestand  na  den  Zondvloed  is  een  andere  dan 
de  toestand  daar  vóór.  De  machtige  gebeurtenis  van  den  Zondvloed  heeft 
een  aanmerkelijke  verandering  teweeggebracht  in  's  menschen  leven,  en  in 
's  menschen  verhouding  zoowel  tot  de  aarde  als  tot  de  dierenwereld.  En 
daarom  is  het  niet  te  sterk  gezegd,  dat  metterdaad  met  het  Noachietisch 
Verbond  een  nieuwe  bedeeling,  een  nieuwe  staat  der  dingen,  een  gewijzigde 
orde  van  zaken  intrad. 

Dit  veelzeggende  feit  nu,  dat  maar  al  te  veel  uit  het  oog  was  verloren, 
oordeelden  we  bij  de  bespreking  van  de  „gemeene  gratie"  met  nadruk 
op  den  voorgrond  te  moeten  plaatsen.  Terugdenkende  aan  het  verleden, 
springen  de  geloovigen  meestal  rechtstreeks  uit  het  heden  naar  het  Paradijs 
terug,  zonder  aan  het  gebeurde  met  Noach,  voor  hen  zelven  of  voor  onze 
tegenwoordige  wereld  eenige  beteekenis  toe  te  kennen.  Men  rekent  met 
den  staat  der  rechtheid  en  met  het  Paradijs,  en  voorts  met  den  val  en  den 
vloek,  maar  van  daar  stapt  men  dan  meestal  rechtstreeks  naar  Abraham, 
het  volk  van  Israël  en  den  Christus  over,  zonder  aan  de  groote  en  indruk- 
wekkende gebeurtenis  van  den  Zondvloed  eenige  opzettelijke  of  eigenaardige 
beteekenis  in  die  heilsordening  toe  te  kennen.  Het  feit,  dat  's  menschen 
persoonhjk  en  maatschappelijk  leven,  en  zoo  ook  de  aarde  zelve  destijds  een 
algeheele  wijziging  heeft  ondergaan,  o,  het  wordt,  als  ge  er  met  de  stukken 
op  wijst,  wel  niet  ontkend,  maar  er  werd,  althans  in  de  negentiende  eeuw, 
niet  voldoende  mede  gerekend.  De  verschillende  deelen  van  deze  historie 
werden  niet  genoegzaam  in  hun  samenliaug  overzien.  En  gevolg  liiervan 
was,  dat  geheel  het  toen  gebeurde  op  den  achtergrond  raakte,  en  zich  in 
nevelen  verloor.  Want  wel  werd  in  de  Gereformeerde  kerken  nog  bij  elke 
Doopsbediening  van  de  beduidenis  van  den  Zondvloed  voor  het  Genade- 
verbond  gewag  gemaakt,   maar  dikmjls  ging  dit  meer  op   den  klank  af, 


90  VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS. 

dan    dat  men   de  volle,   rijke  beteekenis  hiervan  ook  voor  de  kerk  van 
Christus  gevoelde. 

Ten  einde  het  stuk  van  de  „gemeene  gratie"  of  van  de  „gemeene  ge- 
nade" in  het  licht  te  kunnen  stellen,  scheen  het  ons  daarom  het  doel- 
treffendst, zoo  we  eerst  aan  dit  grove  misverstand  een  einde  maakten,  en 
weer  duidehjk  heten  uitkomen,  wat  algeheele  verandering  de  staat  dezer 
wereld  destijds  ondergaan  heeft.  Bij  de  „algemeene  genade"  komt  het  er 
op  aan,  dat  men  helder  inzie,  dat  we  hier  met  een  daad  Gods  te  doen 
hebben.  Met  een  daad  Gods,  niet  ten  bate  van  die  acht  toenmalige  per- 
sonen, maar  met  een  daad  Gods,  die  zich  uitstrekt  tot  heel  deze  aarde 
en  heel  ons  menschelijk  geslacht;  natuurlijk  niet  in  zaligmakenden,  maar 
dan  toch  in  bewarenden  zin.  En  dit  feit  nu,  dat  God  de  Heere  zulk  een 
daad  van  bewarende  genade  heeft  verricht,  die  zich  tot  heel  ons  mensche- 
Hjk  leven  uitstrekt,  komt  op  niet  één  punt  duidelijker  uit,  dan  bij  het 
Noachietisch  Verbond.  Hier  gevoelt  en  doorziet  een  ieder,  dat  er  een  be- 
lofte uitgaat,  die  aan  heel  de  wereld  ten  goede  komt,  en  men  tast  aanstonds, 
dat  er  in  hetgeen  beloofd  werd,  redding  en  behoudenis,  niet  voor  eeuwig, 
maar  voor  dit  t^delijk  leven  lag. 


Staat  dit  nu  eenmaal  vast,  dan  gaan  we  thans  terug  van  Noach  op  het 
Paradijs.  De  „algemeene  genade"  toch  is  niet  eerst  met  Noach  ingetreden, 
maar  begon  reeds  vroeger  te  werken.  Ook  het  menschehjk  geslacht  vóór 
den  Zondvloed  deelde  in  die  genade.  Haar  aanvangspunt  ligt  dus  niet  na 
den  Zondvloed,  maar  na  den  val.  Alleen  maar  diezelfde  algemeene  genade 
die  terstond  na  den  val  intrad,  en  die  haar  aanvang  nam,  toen  God  tot 
Adam  riep:  Waar  zijt  gij?  —  is  thans  niet  dezelfde  meer  als  in  de  dagen 
van  Henoch  en  Methusalem.  Ze  is  een  andere  geworden,  doordien  ze  onder 
Noach  wijziging  onderging.  Intusschen  wat  gewijzigd  optreedt,  duurt  onder 
die  wijziging  voort,  en  zoo  duurt  ook  in  den  gewijzigden  vorm,  dien  de 
algemeene  genade  onder  Noach  aannam,  nochtans  die  ééne  zelfde  „alge- 
meene genade"  voort,  die  reeds  in  het  Paradijs  begon.  Niet  pas  bij  de 
Arke,  maar  in  het  Paradijs  ligt  haar  oorsprong,  en  om  de  algemeene  ge- 
nade in  haar  eigenlijk  karakter  en  haar  ware  natuur  te  verstaan,  moeten 
we  deswege  thans  op  het  Paradijs  teruggaan. 

In  het  Paradijs  namelijk  doet  zich  het  eenigszins  vreemde  verschijnsel 
voor,  dat  ge  eerst  iets  leest,  wat  naderhand  niet  uitkomt.  Ge  leest  van 
den  mensch  in  den  staat  der  rechtheid,  dat  hem  wordt  aangezegd:  „Ten 
dage  als  gij  van  dezen  boom  eet,  zult  gij  den  dood  sterven."  En  nu,  de 
mensch  doet  het  toch,  hij  eet  van  dien  boom,  en  hij  sterft  te  dien  dage 
niet.  Integendeel,  Adam  leeft  nog  wonderbaar  lang.  Negen  lange,  men  zou 
zeggen  eindelooze   eeuwen.   Nu   zeggen   we   niet,  dat  het  woord  van  God 


VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS.  91 

niet  vervuld  is  geworden.  We  komen  daar  later  op  terug.  Maar  dit  valt 
dan  toch  niet  tegen  te  spreken,  dat  het  niet  zóó  uitkwam,  als  Adam  en 
Eva  het  wel  moesten  opvatten,  toen  het  gesproken  werd.  Op  den  dag 
zelven,  waarop  hij  zondigde,  is  Adam  niet  gestorven.  Dit  feit  staat  vast. 
Adam  heeft,  als  we  ons  zoo  mogen  uitdrukken,  op  zeer  in  het  oog  loopende 
wijze  „uitstel  van  executie"  verkregen;  niet  op  zijn  eigen  bede,  maar  uit 
een  vrije  wilsdaad  Gods.  En  die  wilsdaad  Gods  nu,  die  teweegbracht,  dat 
Adam  dien  eigen  dag  niet  stierf,  maar  leven  bleef,  en  nog  eeuwenlang 
voortleefde,  is  niets  anders,  noch  iets  minder  geweest,  dan  een  zeer  mach- 
tige daad  van  algemeene  genade,  die  alle  menschen,  en  ook  ons  persoonlijk 
aangaat. 

Denk  u  slechts  even  in,  dat  metterdaad  het  sterven  op  den  dag  zelven, 
waarop  Adam  viel,  gevolgd  ware,  en  immers  heel  de  geschiedenis  dezer 
wereld  zou  afgesneden  zijn  geworden.  Er  zou  geen  menschelijk  geslacht 
ontloken  zijn.  Vóór  den  val  hadden  Adam  en  Eva,  naar  luid  van  het 
Bijbelsch  verhaal,  nog  geen  kinderen.  Stel  dus,  dat  het  woord  des  Heeren: 
„Tew  dage  als  ge  daarvan  eet,  zult  ge  den  dood  sterven"  letterlijk  alzoo 
vervuld  ware,  zoo  zou  met  hun  sterven  heel  de  wortel  van  ons  geslacht 
zijn  weggestorven,  en  geen  onzer  zou  ooit  op  aarde  geboren  zijn  geweest. 
Is  het  nu  de  „algemeene  genade"  waardoor  onvoorziens  Adams  aanzijn  op 
deze  aarde  verlengd  is,  dan  volgt  hieruit,  dat  ook  uw  leven,  uw  geboren 
zijn,  uw  bestaan  als  mensch  niet  enkel  uit  de  schepping  komt,  maar  een 
daad  is,  die  ook  wortelt  in  genade.  De  volstrekte  en  rechtstreeksche  door- 
werking van  de  zonde  zou,  ware  ze  niet  gestuit,  in  één  doodvonnis  heel 
het  menscheUjk  geslacht  vernietigd  hebben. 


Bij  het  nagaan  nu  van  het  opkomen  van  deze  „gemeene  gratie"  houden 
we  ons  aan  het  verhaal  der  Heilige  Schrift.  Tornt  men  toch  aan  dit  ver- 
haal, op  wat  wijze  ook,  dan  kunt  ge  uzelven  en  anderen  al  uw  verdere 
beschouwing  over  het  stuk  der  algemeene  genade  sparen.  Dan  toch  ont- 
glipt u  alle  zekerheid,  eu  zinkt  u  de  grond  onder  uw  voeten  weg.  Toch  is 
zulk  een  manier  van  spreken  ook  onder  anders  geloovige  Christenen  thans 
verre  van  ongewoon.  Met  name  onder  de  Ethische  godgeleerden  heeft  men 
zich  er  almeer  aan  gewend,  om  schijnbaar  voor  de  verhalen  van  Gen.  1 — 5 
op  te  komen,  terwijl  men  ze  toch  feitelijk  prijsgaf  en  ondermijnde.  Dat  dit 
oorspronkelijk  met  goede  bedoehng  geschiedde,  is  bij  ons  aan  geen  t^Aajfel 
onderhevig.  Op  het  laatst  der  achttiende  en  in  het  begin  der  vorige  eeuw 
kreeg  almeer  een  spottende,  oppervlakkige  geest  de  overhand,  die,  niets 
van  de  diepte  dezer  verhalen  verstaande,  met  Adam  en  Eva,  en  dien  appel 
en  zooveel  meer,  haar  onheilig  spel  dreef.  Zoo  geraakte  het  heihge  in  ver- 
achting.  En  toen   zijn   ia  en  na  Schleiermacher  de  Ethische  godgeleerden 


92  VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS. 

opgestaan,  die  zich  schril  en  koud  door  dien  spot  voelden  aangedaan,  en 
zich  geroepen  achtten,  om  tegenover  dien  spot  de  diepzinnige  beteekenis 
van  deze  eerste  stukken  der  Heilige  Schrift  te  verdedigen.  Dit  verlieze 
men  niet  uit  het  oog.  Al  is  het  toch,  dat  het  standpunt  der  Ethischen  ons 
ghbberig  en  gansch  ongenoegzaam  voorkomt,  nooit  mag  vergeten  worden, 
dat  zij  het  zijn  geweest,  die,  toen  een  stroom  van  verachting  en  verguizing 
over  de  Heüige  Schrift  was  uitgegoten,  het  eerst  weer  den  moed  grepen, 
om  voor  de  Heilige  Schrift  op  te  komen.  En  te  minder  mogen  de  Bijbel- 
vaste  leeraren  van  vroeger  dit  vergeten,  omdat  juist  hun  dorre  Bijbel- 
beschouwing en  nog  dorder  Bijbelgebruik  zoo  veelszins  oorzaak  was  geweest 
van  de  minachting  waarin  de  Heilige  Schrift  allengs  geraakt  was.  Vooral 
op  het  laatst  der  achttiende  eeuw  maakten  de  Bijbelvaste  godgeleerden  van 
de  Heilige  Schrift  bijna  geen  ander  dan  een  werktuiglijk  gebruik ;  ze  hadden 
geen  oog  meer  voor  haar  diepte  en  haar  geestelijke  weelde ;  en  juist  daar- 
door hebben  zij  het  toenmalig  geslacht  op  Bijbelverwerping  voorbereid. 
Dit  kwaad  nu  gestuit  te  hebben,  blijft  de  onvergankelijke  verdienste  van 
de  school  van  Schleiermacher,  en  ook  al  dwingt  phcht  ons,  ook  ten  deze 
tegen  haar  op  te  komen,  toch  wenschen  we  dit  niet  te  doen,  dan  na  vooraf 
dien  tol  der  erkentenis  en  der  dankbaarheid  aan  haar  betaald  te  hebben. 


De  fout,  waarin  zij  vervielen,  school  hierin  dat  zij  vorm  en  inhoud 
vaneen  scheidden.  Ongetwijfeld,  zoo  spraken  ze,  de  loop  van  zaken  kan 
geen  ander  geweest  zijn,  dan  zooals  hij  in  Gen.  1 — 5  geteekend  wordt.  In 
dien  zin  is  wat  daar  voor  u  ligt,  metterdaad  wezenlijke  en  heilige  historie. 
Zoo  en  niet  anders  heeft  zich  in  den  aanvang  van  ons  geslacht  alles  toe- 
gedragen. Alleen  maar,  zoo  machtige  dingen  als  toen  gebeurd  zijn,  laten 
zich  in  geen  enge  woorden  besluiten.  Wat  gebeurd  is,  is  veel  rijker  en 
machtiger,  dan  het  verhaal  u  dit  zeggen  kan.  Ge  moet  het  u  dus  niet 
voorstellen,  alsof  het  zich  alles  letterlijk  zóó,  en  niet  anders  toedroeg.  Het 
verhaal  is  slechts  een  bijkomstige  vorm,  om  m  u  een  voorstelling,  een 
beeld  te  wekken,  van  een  gang  der  dingen  die  bij  zulk  een  resultaat 
uitkwam. 

Tot  deze  beschouwing  liet  men  zich  verleiden  door  de  erkentenis,  dat 
het  verhaal  zóó  diepzinnig  was,  en  dat  er  zooveel  inzat,  dat  schier  in  elk 
vers  zich  een  wereld  van  gedachten  verdrong.  Over  die  diepe  gedachten 
ging  men  toen  peinzen.  Men  vond  ze  zoo  schoon  en  zoo  waar.  Ze  beant- 
woordden zoo  volkomen  aan  de  betrekking  waarin  men  zich  zelven  tot 
den  oorsprong  der  dingen  gevoelde  te  staan.  Ze  verklaarden  zoo  ten  volle 
den  tegenwoordigen  toestand  der  dingen,  de  heerschende  ellende,  de  inge- 
zonkenlieid  van  het  menschelijk  hart,  en  toch  ook  weer  onze  hoogere  en 
betere  aspiratiën.   En   op  dit  punt  nu  dook  de  misleiding  op.  Omdat  men 


VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS.  93 

zich  namelijk  in  de  gedachtenwerelcl  van  deze  verhalen  zoo  thuis  gevoelde, 
en  ten  leste  waande:  „Als  ik  het  zelf  had  moeten  dichten  uit  de  bevindingen 
van  mijn  eigen  hart,  dan  zou  ik  het  zoo,  en  niet  anders  gedicht  hebben", 
ging  men  zich  toen  ten  slotte  inbeelden,  dat  derhalve  heel  het  verhaal  zeer 
wel  een  voortbrengsel  van  de  verdichting  van  het  menschelijk  hart  zijn 
kon.  Niet  van  één  mensch,  maar  van  vele  menschen.  Niet  van  de  opper- 
vlakkigen  onder  ons  geslacht,  maar  van  de  beste  en  diepzinnigste.  Deze 
hadden  reeds  van  oude  tijden,  gelijke  gewaarwordingen  moeten  ondergaan 
als  men  nu  zelf  onderging.  Hieruit  had  zich  allengs  zekere  gemeenschap- 
pehjke  voorstelling  moeten  vormen;  en  het  was  het  resultaat  van  deze 
dichting  van  het  menschelijk  hart,  die  zich  allengs  in  het  kleed  van  dit 
verhaal  had  gestoken.  Enkele  overleveringen,  enkele  herinneringen  mochten 
daarbij  hebben  medegewerkt,  zoodat  er  metterdaad  ook  een  historische 
achtergrond  viel  te  erkennen,  maar  de  zielkundige  ontwikkeling  die  in  heel 
dit  verhaal  geteekend  was,  kon  geen  eigenlijke  overlevering,  maar  moest 
dichting  van  het  menschelijk  hart  zijn.  Juist  zóó  sprak  het  onszelven  het 
meeste  toe.  Juist  op  die  wijze  verstaan,  gaf  ook  ons  hart  er  zich  het  ge- 
makkelijkst aan  gewonnen.  Ja,  waarlijk,  zoo  als  het  menschelijk  hart  het 
ons  in  vroeger  eeuwen  had  voorgedicht,  zoo  dichtte  het  ook  ons  hart  heel 
het  voorgeslacht  na.  Op  die  wijze  viel  elke  strijd  weg,  en  gevoelde  men 
zich  weer  op  eenmaal  in  deze  schoone,  dichterhjke  verhalen  thuis.  En  nu 
was  het  wel  waar,  dat  de  gemeene  man,  die  alle  dichting  eenvoudig  voor 
spel  aanziet,  wanen  moest,  dat  op  zulk  een  wijze  de  waardij  van  deze 
verhalen  te  loor  ging,  maar,  zoo  oordeelde  de  meer  ontwikkelde  man  niet. 
Men  wist  maar  al  te  goed,  dat  echte  poëzie  uit  het  hart  komt,  en  daarom 
wezenhjk  is.  Juist  derhalve  door  van  de  doode  traditie  op  de  levende 
dichting  van  het  menschelijk  hart  terug  te  gaan,  verloor  men  niet,  maar 
won  men.  Eerst  zóó  werd  wat  daar  geschreven  stond,  voor  ons  hooger, 
heiliger  historie. 


Men  gevoelt  aanstonds  al  het  verleidelijke  van  deze  voorstelling,  en  het 
baart  waarUjk  geen  verwondering,  dat  zoovele  godgeleerden  er  meê  mede- 
gingen. Het  was  toch  niemand  om  de  dorre  opsomming  van  feiten  zonder 
zin,  maar  een  ieder  om  den  zin  en  de  beduidenis  dezer  feiten  te  doen. 
Welnu,  op  de  wijze  als  we  boven  aangaven,  kon  men  immers  als  dezen 
diepen  zin  blijven  aannemen,  en  er  met  warmte  en  overtuiging,  en  zelfs 
met  bezieling  over  spreken,  zonder  dat  men  daarom  genoodzaakt  was,  dit 
alles  letterlijk  zoo  op  te  vatten,  zooals  het  daar  stond.  Alleen  maar,  deze 
godgeleerden  zagen  eenige  onbetwistbare  feiten,  die  heel  hun  voorstelling 
omver  vvderpen,  zonder  het  te  willen,  voorbij.  In  de  eerste  plaats  het  feit, 
dat  het  menschehjk  hart  in  Indië,  in  Cliina,  in  Babyion,  onder  de  Germanen 


94  VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS. 

en  waar  niet  al,  tot  deze  voorstelling  van  den  oorsprong  der  dingen,  van 
den  val,  en  van  de  wederoprichting  des  menschen  niet  was  gekomen.  Zelfs 
de  zoo  diepdenkende  Grieken  hadden  zich  dit  alles  heel  anders  gedacht. 
Uit  dit  feit  bleek  derhalve,  dat  het  menschelijk  hart,  zonder  meer,  niet 
tot  zulk  een  voorstelling  komt,  als  Gen.  1^5  aangeeft,  maar  zich  den  gang 
der  dingen  heel  anders  voorstelt.  —  In  de  tweede  plaats  zag  men  voorbij, 
dat  deze  godgeleerden,  die  verklaarden  de  ervaringen  en  bevindingen  van 
hun  eigen  hart,  zoo  juist  in  deze  verhalen  verklaard  te  vinden,  tot  deze 
voorstellingen  en  beschouwingen  gekomen  waren,  niet  buiten  deze  ver- 
halen om,  maar  na  ze  gekend  te  hebben,  en  na  opgevoed  te  zijn  in  een 
Christelijke  kerk,  die  van  den  inhoud  dezer  verhalen  doorvoed  was.  — 
Voegt  men  nu  deze  beide  feiten  bij  elkaar,  dan  verkrijgt  men  alzoo  het 
resultaat,  dat  het  menschelijk  hart  zoo  niet  dichtte,  waar  het  deze  verhalen 
niet  kende,  en  omgekeerd,  dat  waar  het  menschelijk  hart  waande  ze  aldus 
te  dichten,  deze  dichting  pas  begon,  nadat  het  den  inhoud  van  zijn  dicht 
aan  deze  verhalen  ontleend  had. 


De  opmerking,  dat  ook  niet  bedoeld  was,  dat  het  menschelijk  hart  uit 
zich  zelf  dit  alles  vinden  kon,  maar  dat  zulk  een  dichting  alleen  daar  op- 
kwam, waar  de  Heilige  Geest  op  het  hart  zijn  invloed  uitoefende,  heft  dit 
bezwaar  allerminst  op.  Immers  de  Heihge  Geest,  nu  genomen  als  Bewerker 
van  het  menschelijk  hart,  kan  ons  wel  innerlijke  toestanden  ontdekken, 
maar  geen  feiten  doen  vernemen.  En  toch  juist  op  de  ontkenning,  dat  we 
hier  met  geen  feiten  te  doen  hebben  komt  het  aan.  In  China,  in  Indië  enz. 
oordeelde  men,  dat  de  voorstelling  die  men  zich  daar  van  de  eerste  dingen 
vormde,  juister  paste  bij  het  menschelijk  hart.  Dat  hart  gevoelde  anders, 
zon  anders,  peinsde  anders,  en  was  op  die  wijs  tot  een  geheel  andere  voor- 
stelling gekomen,  maar  tot  een  voorstelhng,  die  niets  anders  was,  dan  het 
spiegelbeeld  van  wat  er  omging  in  het  eigen  hart.  Zoo  zou  dus  het  mensche- 
lijk hart,  al  naar  gelang  het  dieper  of  ondieper  leefde,  onderscheidene  voor 
stellingen  aangaande  het  Paradijs  en  den  val  hebben  gedicht,  en  ook  de 
onze  zou  geen  hooger  waarde  hebben,  dan  dat  ze  juist  datgene  weergaf, 
wat  strookte  met  onze  innerlijke  gewaarwordingen.  Zij  hadden  dus  hun 
voorstelhngen,  en  wij  de  onze,  en  zoowel  voor  hen  als  voor  ons,  kwam  die 
voorstelhng  overeen  met  het  zinnen  en  peinzen  van  ons  hart,  maar  zonder 
dat  er  eenige  zekerheid  ontstond,  dat  deze  voorstelling  nu  ook  met  de 
werkelijkheid  overeenkwam.  Hoogstens  zou  men  zeggen  kunnen,  dat  ons 
hart  dieper  zon  en  peinsde  en  dat  er  alzoo  vermoeden  bestond,  dat  onze 
voorstelling  der  waarheid  nader  bij  kwam. 

Iets  wat  de  waarheid  naderbij  komt,  staat  intusschen  nog  volstrekt  niet 
met   de   waarheid  zelve  gelijk.   De  Mahomedaan  staat  veel  nader  aan  de 


VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS.  95 

waarheid  dan  de  dienaar  van  Baal  of  Moloch,  en  toch  hoe  eindeloos  ver 
stond  ook  Mahomed  niet  nog  van  de  waarheid  af. 


Wat  we  noodig  hebben  is  zekerheid.  Zekerheid  aangaande  de  dingen, 
die  bij  den  oorsprong  en  bij  het  opkomen  van  ons  menschelijk  leven  plaats 
grepen,  en  dat  leven  in  heel  zijn  verdere  ontwikkeling  beheerscht  hebben. 
Zekerheid  bovenal  omtrent  hetgeen  God  de  Heere  toen  deed,  verordineerde 
en  sprak,  alsook  omtrent  de  beloften,  die  Hij  gaf  omtrent  onze  toekomst. 
En  die  zekerheid  nu  ontbreekt  bij  de  voorstelling  der  Ethische  godgeleerden 
te  eenen  male.  In  de  logica  behoort  het  tot  het  abc :  Ah  posse  ad  esse  non 
valere  conclusionem  d.  i.,  dat  ge  nooit  zeggen  kunt,  omdat  iets  zóó  kan 
zijn,  daarom  is  het  zoo  geweest.  En  het  was  tegen  deze  grondwaarheid 
van  alle  gezonde  logica,  dat  deze  godgeleerden  aanstieten,  o,  Gewisselijk, 
ze  maakten  het  ons  volkomen  duidelijk,  hoe  uit  de  gewaarwordingen  van 
ons  hart  en  van  ons  innerlijk  leven  veel  af  te  leiden  is,  dat  deze  dingen 
alzoo  kumien  hebben  plaats  gegrepen.  Indien  het  geschied  ware,  gelijk  in 
Gen.  1 — 5  stond,  dan  kwam  aUes  uit.  Dit  aUes  paste  op  ons  hart,  en  het 
hart  paste  op  wat  daar  verhaald  werd.  Alzoo  konden  ze  zeggen,  dat  het 
zeer  wel  zoo  had  kunnen  zijn.  Maar  tusschen  dat  kunnen  zijn,  en  de 
zekerheid  dat  het  zoo  geweest  is,  gaapt  een  klove,  die  niemand  overbrugt, 
tenzij  u  rechtstreeksche  mededeeling  uit  dat  verleden  toekomt.  Niet  bericht 
of  mededeeling,  dat  er  ongeveer  zoo  iets,  zoo  iets  van  dien  aard,  iets  dat 
in  groote  trekken  zoo  liep,  moet  hebben  plaats  gegrepen.  Aan  de  groote 
trekken  hebt  ge  hier  niets.  Juist  op  de  kleine,  fijne,  enkele  trekken  komt 
het  aan.  Eerst  als  die  vaststaan;  als  ge  weet  wat  uw  God  schiep,  sprak 
en  verordineerde,  en  wat  het  hoofd  van  den  stamvader  van  ons  geslacht 
daarna  deed,  en  welk  oordeel  toen  over  ons  ging,  en  welke  belofte  toen 
gegeven,  en  welke  genade  toen  geschonken  werd,  hebt  ge  grond  onder  de 
voeten,  en  staat  er  onder  uw  gebeiteld  beeld  een  solied  voetstuk. 


Het  is  op  dien  grond,  dat  de  Gemeente  der  geloovigen  steeds  weigerde, 
en  altoos  door  weigeren  zal,  met  zulke  halve  voorstellingen  mede  te  gaan. 
Alle  oorsprongen  hggen  in  het  duister.  Gehjk  iemand  zonder  de  mede- 
deeling van  zijn  ouders  of  bloedverwanten,  niets  uit  zich  zelven  weten  kan 
omtrent  zijn  aardschen  oorsprong,  en  zelfs  niet  weten  zou  wie  zijn  moeder 
is,  tenzij  die  moeder  zelve  of  anderen  het  hem  geopenbaard  hadden,  zoo 
ook  is  het  hier.  Ook  omtrent  de  oorsprongen  van  ons  geslacht  zouden  we 
niets,  volstrekt  niets  weten,  zoo  God  het  ons  niet  medegedeeld  en  geopen- 
baard had.  Of  nu  al  een  kind  naderhand  zegt:  „Dat  dit  mijn  moeder  is, 
voel  ik  aan  mijn  hart",  dit  is  in  het  minst  geen  grond  van  zekerheid.  Zoo 


96  VAN  NOACH  TERUG  OP  HET  PARADIJS. 

menig  kind,  dat  vroeg  na  de  geboorte  verruild,  of  aan  een  vrouw,  die  niet 
zijn  moeder  was,  is  toevertrouwd,  heeft  levenslang  nochtans  die  vrouw  als 
zijn  moeder  geëerd,  gemind  en  Hefgehad.  Maar  de  conclusie  dat  ze  dus  zijn 
moeder  was,  zou  toch  feil  zijn  gegaan.  Feiten  zijn  nu  eenmaal  uit  beseffen 
van  het  hart  niet  op  te  maken.  Feiten  als  het  hier  geldt,  vallen  voor  in 
het  voorwerpelijke,  en  kunnen  uit  de  voorwerpelijke  geschiedenis  alleen 
door  mededeeling  en  door  opteekening  van  die  mededeehng  tot  ons  komen. 
Een  waarheid  die  daarom  hier  iets  breeder  moest  besproken  worden,  om- 
dat we,  eer  we  tot  de  Paradijsgescliiedenis  overgaan,  ons  recht  moesten 
handhaven  en  waarmaken,  om  de  woorden  letterlijk  zoo  te  nemen,  zoo  als 
ze  in  Gen.  1—5  staan ;  op  de  feiten  die  ons  in  die  woorden  worden  mee- 
gedeeld af  te  gaan;  uit  die  feiten  en  woorden  onze  gevolgtrekkingen  te 
maken ;  en  alzoo  tot  de  slotsom  te  komen,  dat,  niet  maar  voor  onze  ver- 
beelding, en  niet  slechts  in  schijn,  maar  inderdaad  en  waarheid  de  oorsprong 
der  dingen  zoo  lag,  en  zoo  was,  als  hij  ons  in  deze  eerste  hoofdstukken  van 
de  Heüige  Schrift  verhaald  wordt. 


XIV. 

Het  paradijs-verhaal  historie. 


En  God  zag  al  wat  Hij  gemaakt  had. 

Genesis  1  :  Sla. 


Dat  we  de  eerste  hoofdstukken  van  Genesis  als  historie  verstaan,  moest 
opzettelijk  herinnerd  worden.  Alleen  toch  als  het  Paradijsverhaal  historie 
is,  hebben  we  het  recht,  uit  de  gebeurtenissen,  die  ons  in  die  hoofdstukken 
vermeld  worden,  gevolgtrekkingen  te  maken,  en  af  te  gaan  op  wat  ons 
medegedeeld  wordt,  als  door  God  of  mensch  of  Satan  gesproken.  Wel 
plegen  ook  zij,  die  ontkennen,  dat  hier  liistorie  voor  ons  ligt,  zich  op  het 
dusgenaamd  Paradijs-evangehe,  dat  het  vrouwezaad  der  slang  den  kop  ver- 
morzelen zou,  of  ook  op  de  ordinantie,  dat  een  zondaar  brood  zal  eten  in 
het  zweet  zijns  aanschijns,  met  zeker  vertoon  te  beroepen;  maar  dit  is  op 
hun  standpunt  eenvoudig  ongeoorloofd.  Wie  niet  gelooft,  dat  God  alzoo 
feitelijk  in  het  Paradijs  sprak,  heeft  geen  recht,  om  zich  op  zulke  uit- 
drukkingen, als  waren  ze  met  Goddelijke  autoriteit  bekleed,  te  beroepen. 
Beroep  op  zulke  uitspraken,  gaat  alleen  dan  door,  als  ge  van  heeler  harte 
erkent,  dat  in  deze  eerste  hoofdstukken,  een  verhaal  voor  ons  ligt  van 
gebeurtenissen,   die  zich  alzoo   werkelijk  hebben  toegedragen,   en   waarin 


HET   PARADIJS-VERHAAL    HISTORIE.  97 

metterdaad  diezelfde  woorden  gesproken  zijn,  die  ons  als  gesproken  worden 
bericht.  Niet  alleen  dus,  dat  hetgeen  verhaald  wordt  werkelijke  historie 
moet  zijn,  maar  ook  het  bericht,  dat  er  ons  van  toekwam,  moet  zóó  zijn, 
dat  we  er  op  aan  kunnen.  Hetgeen  in  deze  eerste  hoofdstukken  van  Genesis 
verhaald  wordt  is  zoo  uiterst  gewichtig,  en  beheerscht  derwijs  geheel  onzen 
blik  op  de  wereld,  dat  het  letterlijk  op  elk  woord,  ja,  op  elke  letter  aan- 
komt. Ge  hebt  er  dus  niets  aan,  of  men  u  al  zegt,  dat  er  wel  ongeveer 
zoo  iets  zal  gebeurd  zijn.  Neen,  gij  moet  het  nauwkeurig  en  zeker  weten. 
Dan  alleen  kunt  ge  er  op  afgaan,  er  gevolgtrekkingen  uit  afleiden  en  er 
uw  wereldbeschouwing  op  bouwen.  De  vraag  of  de  woorden,  die  wij  als 
toentertijd  gesproken,  lezen,  ook  metterdaad  in  die  volgorde  en  met  die- 
zelfde uitdrukkingen  geuit  zijn,  die  thans  voor  ons  hggen,  behoeft  ons 
daarbij  niet  op  te  houden,  zoo  de  Heilige  Geest  ons  slechts  waarborg  biedt, 
dat  de  zin  en  de  beteekenis  dier  woorden,  ook  al  mogen  ze  dan  anders 
uitgedrukt  zijn,  geheel  dezelfde  is,  en  alzoo  elke  onzekerheid  voor  ons  zij 
uitgesloten.  Ook  als  er  staat  wat  de  slang  sprak,  moet  ge  zekerheid  be- 
zitten, dat  metterdaad  deze  en  geen  andere  gedachte  uit  Satan  den  mensch 
toekwam.  En  ook  als  er  gedurig  gemeld  wordt:  dat  God  sprak,  mag  dit 
niet  verstaan,  alsof  God  het  niet  sprak,  en  de  mensch  het  slechts  zoo  in 
zich  voelde  opkomen.  Ook,  en  vooral  dat  spreken  Gods,  moet  onbetwijfel- 
baar  door  ons  verstaan,  én  wat  het  feit  betreft,  dat  Hij  werkelijk  sprak, 
én  wat  aangaat  den  inhoud  van  het  gesprokene. 

Dit  „spreken  Gods"  is  het  groote  feit,  dat  heel  de  Heilige  Schrift  door, 
rusteloos  met  klem  en  nadruk  op  den  voorgrond  wordt  gesteld.  Het  is 
datgene  wat  de  Schrift  tot  Schrift  maakt.  Niet  op  wat  de  mensch  zon  of 
peinsde,  maar  juist  op  hetgeen  God  sprak,  komt  het  in  de  Schrift  aan. 
Thans  spreekt  God  tot  ons  niet  meer.  Hij  heeft  gesproken,  oudtijds  en  op 
velerlei  wijze  door  de  profeten,  en  na  de  voleinding  der  profetie  door 
zijnen  Zoon.  Maar  thans  hield  dat  spreken  van  God  op;  en  juist  daarom 
heeft  dat  vroegere  spreken  voor  ons  zoo  alles  beslissende  waarde.  Wie 
daar  het  oor  voor  toestopt,  heeft  het  zich  zelven  te  wijten,  zoo  hij  zonder 
openbaringslicht  in  de  duisternis  naar  den  wand  tast.  Wie  er  naar  luistert, 
die  wandelt  in  het  licht,  en  voor  dien  is  wat  zijn  God  sprak  een  lamp 
voor  zijn  voet  op  het  pad  des  levens.  Want  wel  kan  men  zeggen,  dat  er 
ook  nu  nog  een  sprake  Gods  is  in  de  natuur,  een  stemme  Gods  in  den 
donder  en  in  het  weerhcht,  in  het  loeien  van  den  orkaan  en  in  het  suizen 
der  zachte  koelte,  en  zoo  ook  een  stemme  Gods  in  de  drijving  van  den 
Geest  in  het  hart  en  de  taal  der  consciëntie,  maar  dat  alles  is  overdrachte- 
lijk. Het  is  geen  spreken  in  eigenlijken  zin.  Door  alle  deze  stemmen  wordt 
wel  een  stemming  van  eerbied  en  aanbidding  in  ons  teweeggebracht,  of 
ook  een  aandrift  in  ons  geprikkeld,  of  onze  voet  teruggehouden  van  het 
verkeerde   pad;  maar  al  zulk  spreken  openbaart  ons  niets,  deelt  ons  niets 

L  7 


98  HET   PARADIJS-VERHAAL   HISTORIE. 


mede,  en  doet  ons  Gods  wil  niet  kennen.  Spreken  in  eigenlijken  zin  grijpt 
alleen  dan  plaats  als  uit  het  bewustzijn  van  den  spreker  bewuste  gedachten 
overgaan  in  het  bewustzijn  van  hem  die  hoort.  In  dien  zin  moet  dan  ook 
het  spreken  Gods  in  het  Paradijs  en  na  den  zondeval  worden  opgevat. 
Wie  dit  niet  doet,  speelt  met  woorden,  zoo  liij  nog  voortgaat,  uit  zulke 
gezegden  zijn  voorstellingen  af  te  leiden.  Zoo  b.  v.  als  er  staat,  dat  God 
sprak:  „Laat  ons  menschen  maken  naar  ons  beeld  en  naar  onze  gelijkenis", 
en  ge  gelooft  niet,  dat  dit  alzoo  gesproken  is,  dan  mist  ge  ook  elk  recht, 
om  uw  stelsel  aangaande  den  mensch  te  bouwen  op  de  schepping  van  den 
mensch  naar  den  beelde  Gods.  En  toch  juist  dat  is  het  wat  men  tegen- 
woordig doet.  Aan  zoo  schoone  gedachte  als  de  schepping  van  den  mensch 
naar  den  beelde  Gods  klemt  men  zich  vast,  daar  bouwt  men  stelsels  en 
theorieën  op,  maar  als  men  vraagt :  „Gelooft  ge  metterdaad  dat  Gen.  1 :  26, 
27  letterhjk  zoo  is  op  te  vatten?"  dan  haalt  men  de  schouders  op  over  uw 
naieveteit.  Natuurlijk  gelooft  men  dat  niet.  Maar  even  natuurlijk  heeft  dan 
ook  al  hetgeen  men  op  dat  standpunt  nu  verder  over  de  schepping  van 
den  mensch  naar  den  beelde  Gods  redeneert,  voor  u  geen  enkelen  vasten 
grondslag  waarop  het  huis  zou  rusten.  Al  wat  men  in  dien  zin  neerschrijft, 
is  niets  dan  eigen  verzinning.  Het  zijn  ideeën  die  men  uitspreekt,  schoone 
gedachten  waardoor  men  zich  trekken  laat.  Maar  dat  er  waarheid,  dat  er 
werkelijkheid  in  Hggen  zou,  is  een  bewering  zonder  bewijs.  Grond,  vasten 
grond  voor  al  zulk  zeggen  heeft  men  niet. 


Op  dat  „spreken  Gods"  dient  daarom  meer  dan  vroeger  nadruk  te 
worden  gelegd.  Het  is  volkomen  waar,  dat  God  een  geest  is,  en  dus  geen 
lichaam,  en  dientengevolge  ook  geen  mond  noch  spraakvermogen  bezit. 
Doch  hetzelfde  geldt  ook  van  het  oog.  Een  geest  heeft  geen  lichaam  en 
dus  ook  geen  oog.  En  toch  aarzelt  niemand  te  erkennen  dat  God  ook 
zonder  oog  nochtans  ziet,  ja,  alles  ziet,  en  het  veel  beter  ziet  dan  wij  met 
ons  oog.  Juist  zooals  het  met  het  oor  staat.  God  heeft,  wijl  Hij  geen 
lichaam  heeft,  ook  geen  oor.  Dat  spreekt  vanzelf.  En  toch  stemt  ieder 
toe,  dat  God  ook  zonder  oor,  alles  zeer  wel  hoort,  en  hoort  met  een  fijn- 
heid, die  al  uw  hooren  zeer  verre  te  boven  gaat.  Als  ge  bidt,  toont  ge 
zelf  het  te  gelooven.  Waarom  zoudt  ge  anders  bidden,  als  ge  niet  vast- 
stondt  in  de  overtuiging,  dat  uw  God  u  hoort.  U  hoort  zelfs  als  ge  bijna 
onhoorbaar  fluistert.  —  Dat  is  het  dan  ook  wat  de  Psalmist  zingt:  „Zoude 
Hij,  die  het  oor  plant,  niet  hooren?  Zoude  Hij  die  het  oog  formeert,  niet 
aanschouwen  ?"  (Ps.  94 : 9).  Het  verschil  tusschen  God  en  de  afgoden  is 
juist,  dat  de  afgoden  een  oor  en  oog  hebben,  maar  noch  hooren  noch  zien, 
en  dat  God  daarentegen  zonder  oog  en  oor,  alles  ziet  en  hoort.  En  dit 
moet  wel,  want  immers,  eer  God  het  oog  en  het  oor  schiep,  dacht  Hij  het 


HET   PARADIJS-VERHAAL   HISTORIE.  99 

oog  en  het  oor  bij  zichzelven.  Het  moet  eerst  in  zijn  gedachte  geweest 
zijn,  eer  het  ontstond.  De  daad  van  zien  en  hooren  moet  dus  voor  God 
bestaan  hebben,  eer  Hij  den  mensch  en  het  dier  oor  en  oog  inschiep,  en 
geheel  de  w^erking  van  het  zien  en  liooren  moet  Gode  bekend  zijn  gew^eest, 
opdat  Hij  oor  en  oog  er  op  scheppen  zou,  in  verband  ook  met  de  trillingen 
der  luchtgolven  en  aethergolven,  en  de  werkingen  op  onze  zenuwen,  en  de 
werking  van  de  zenuwen  op  de  ziel.  En  wijl  alzoo  het  zien  en  hooren  voor 
God  was,  eer  Hij  oor  en  oog  tot  aanzijn  riep,  zoo  moet  voor  God  het  zien 
en  hooren  wel  onafhankelijk  zijn  van  deze  instrumenten,  die  voor  ons 
onmisbaar  zijn.  —  En  evenzoo  staat  het  nu  met  het  spreken  Gods.  Van 
de  afgoden  staat  uitdrukkelijk:  „Ze  hebben  een  mond  maar  spreken  niet". 
Niet  spreken  is  alzoo  het  merk  van  een  afgod,  en  daartegenover  staat  juist 
het  veel  en  deugdelijk  spreken,  als  het  merkteeken  van  den  levenden  God. 
Ook  hier  geldt  de  vraag :  „Zou  Hij  die  den  mond  geformeerd  en  den  mensch 
de  sprake  gegeven  heeft,  niet  spreken?"  Was  dan  de  mond  er  eerst,  en 
heeft  God  toen  naar  dat  die  mond  was,  den  mensch  de  sprake  gegeven? 
Of  wel  is  die  mond  door  God  geschapen  juist  zooals  die  zijn  moest  om  de 
sprake  te  kunnen  voortbrengen?  En  indien  het  laatste,  moet  dan  niet  de 
sprake  in  God  geweest  zijn,  eer  Hij  het  bestek,  het  plan  voor  den  mond  en 
allerlei  spraakorganen  maakte?  En  zijn  die  spraakorganen  iets  anders  dan 
een  hulpmiddel,  een  instrument,  dat  voor  ons  creaturen  onmisbaar  is,  om 
tot-  het  spreken  te  komen,  maar  dat  God,  die  niet  is  als  iets  behoevende, 
niet  noodig  heeft?  —  Als  de  levende  God  op  uw  oor  wil  werken,  en  op 
uw  gehoorzenuwen  klanken  wil  laten  spelen,  wat  zou  Hem  hierin  ver- 
hinderen! Of  zelfs  waar  Hij  ook  uw  gehoor  wil  overspringen,  en  recht- 
streeks in  uw  ziel  dezelfde  gewaarwordingen  wü  wekken,  die  een  mensch 
in  u  wekt  door  het  spreken,  wat  zou  Hem  hierin  beletten?  Zijn  niet  alle 
talen  zijns?  Door  Hem  aan  de  volken  gegeven?  Zou  er  een  enkele  taal 
zijn,  Gode  onbekend?  En  wat,  ja,  wat  zou  er  alzoo  aan  den  Heere  onzen 
God  in  den  weg  staan,  om  zijn  gedachten  door  een  voor  ons  duidelijke  en 
nauwkeurig  verstaanbare  taal  in  ons  helder  en  klaar  bewustzijn  over  te 
leiden?  Laat  ons  daarom  dat  spreken  Gods  toch  in  onverzwakten,  vollen 
zin,  laten  gelden.  Adam,  Eva,  Kaïn,  Noach,  Abraham,  ze  hebben  allen 
duidelijk  en  klaar  hetzelfde  gehoord,  wat  wij  ontwaren  als  een  mensch 
tot  ons  spreekt.  Niet  nevelachtige  beseffen  zijn  in  hen  opgedoemd,  maar 
taal  is  naar  hen  uitgegaan,  woorden  zijn  door  hen  opgevangen,  gesegden, 
uitdrukkingen,  bewijzen,  verklaringen,  beloften  zijn  tot  hen  doorgedrongen, 
die  ze  letterhjk  konden  nazeggen.  Het  waren  niet  zwevende  aandoeningen 
in  de  ziel  gewerkt,  die  zij  zelven  vertolkten,  maar  klare,  vaste,  wel  uit- 
gedrukte gedachten,  die  ze  opvingen  in  hun  bewustzijn. 


100  HET   PARADIJS-VERHAAL   HISTORIE. 

Achte  niemand  het  overbodig,  dat  we  de  werkelijkheid  van  dit  „spreken 
Gods"  hier  iets  broeder  aandrongen.  Vooral  in  beschaafder  kringen  is  het 
besliste  geloof  aan  zulk  wezenlijk  spreken  Gods  door  een  doolgeraakte 
theologie  derwijs  verzwakt,  dat  ge  alleen  door  een  opzettelijk  betoog  de 
slappe  knie  weer  stevigen  kunt,  en  den  twijfel  weer  voor  dat  geloof  kunt 
doen  wijken.  Want  men  segt  wel  dat  men  gelooft,  maar  men  doet  het  niet. 
Nu,  ja,  zoo  ongeveer,  zoo  eenigszins,  mits  niet  beslist  en  in  alles, ....  en 
de  overweldigende  indruk  van  wat  het  is,  als  God  gesproken  heeft,  gaat 
op  die  wijs  geheel  te  loor.  Men  buigt  niet  voor  het  Woord,  omdat  men 
niet  aan  het  Woord'  als  een  wezenlijk  woord  van  God  zich  kan  vast- 
klemmen. Staat  ge  er  nu  zoo  aan  toe,  dan  geeft  de  lezing  en  herlezing 
van  Gen.  1 — 5  u  niets,  want  ja,  dan  is  het  wel  schoon  en  lieflijk,  zooals 
het  daar  voorgesteld  wordt,  maar  of  het  zoo  alles  was  en  of  de  waarheid 
er  van  nog  geldt,  daar  haalt  men  de  schouders  voor  op.  We  moesten 
daarom,  ter  inleiding  van  hetgeen  nu  volgen  gaat,  de  werkehjkheid  van 
het  „spreken  Gods",  wel  met  eenige  klem  aandringen.  Alleen  diegenen 
onder  onze  lezers  toch,  die  met  ons  zulk  een  wezenlijk  „spreken  Gods" 
van  harte  gelooven,  kunnen  door  hetgeen  we  verder  ontvouwen  gaan, 
overtuigd  worden.  De  anderen  mogen  er  met  zekere  goedwilligheid  kennis 
van  nemen,  maar  het  geeft  hun  geen  grond  onder  de  voeten,  geen  stand- 
punt van  waaruit  ze  het  leven  van  de  wereld  hebben  te  bezien.  En  toch 
juist  daarom  is  het  ons  in  deze  artikelenreeks  over  de  „gemeene  gratie" 
te  doen.  Uit  de  zwevende  ideeën  moeten  we  terug  naar  de  vastheid  van 
overtuiging.  We  moeten  als  belijders  des  Heeren  weer  een  onwrikbaar 
standpunt  innemen.  We  moeten  weten  waar  we  aan  toe  zijn,  en  om  dat 
te  kunnen  weten,  eerst  weten  waar  we  staan. 


Immers  hoe  men  ook  poge,  de  alles  beheerschende  levensvragen  van 
zich  te  zetten,  toch  keeren  ze  altoos  terug.  De  vraag  vanwaar  we  zijn, 
hoe  dit  heelal  en  deze  wereld  er  kwam,  en  hoe  wij  op  die  wereld  tot 
aanzijn  kwamen,  laat  zich  eenvoudig  niet  onderdrukken,  en  de  ongeloovige 
die  in  zijn  verlegenheid,  om  toch  maar  aan  het  geloof  niets  toe  te  geven, 
zich  zelven  ten  slotte  het  nadenken  over  deze  vragen  verbiedt,  stompt 
daardoor  zijn  eigen  geest  af  en  verdonkert  zijn  bewustzijn.  Evenmin  als 
de  vraag  te  onderdrukken  is,  waar  we  in  ons  sterven  heengaan,  en  waar 
eens  heel  deze  wereld  op  zal  uitloopen,  en  wat  het  doel  van  heel  deze 
schepping  is,  evenmin  kunt  ge  de  vraag  afsnijden  over  den  oorsprong  der 
dingen.  En  op  die  vraag  naar  den  oorsprong  der  duigen,  daarop  juist  geeft 
het  rijke  boek  van  Genesis  u  een  volkomen  bevredigend  antwoord.  Zelfs 
verstaat  ge  dit  boek  niet,  zoolang  ge  niet  inziet,  dat  het  u  juist  gegeven 
is  met  het  opzettelijk  doel,  om  u  omtrent  die  oorsprongen  der  dingen  in 


HET   PARADIJS-VERHAAL   HISTORIE.  101 

te  lichten.  Het  heet  Genesis,  en  Genesis  wil  zeggen:  geboorte.  Vandaar 
dat  ge  in  Gen.  2 : 4  leest :  „Dit  zijn  de  geboorten"  des  hemels  en  der  aarde. 
En  diezelfde  zegswijs:  „Dit  nu  zijn  de  geboorten"  vindt  ge  herhaald  in 
Gen.  6:9;  10:1;  11:10;  25:12;  25:19;  36 : 1  en  36:9.  En  overmits  nu 
„geboorte"  in  de  overzetting  der  Zeventigen  vertaald  werd  door  Genesis, 
daarom  is  die  naam  van  Genesis  aan  heel  het  boek  gegeven.  De  Joden 
noemden  het  niet  Genesis,  maar  Breêschith,  d.  w.  z.  „in  den  beginne," 
naar  de  aanvangswoorden  van  het  eerste  vers  van  Genesis  één.  Toch  lag 
ook  reeds  in  dat:  „in  den  beginne"  gelijke  vingerwijzing.  Ook  die  naam 
toch  duidde  op  den  oorsprong  der  dingen,  op  hun  geboorte,  op  hun  aan- 
vang, op  hun  uitkomen.  En  metterdaad  geeft  dat  boek  van  Genesis  u  dan 
ook  den  oorsprong  van  alle  dingen  te  kennen.  Den  oorsprong  van  het 
heelal.  Den  oorsprong  van  de  engelen.  Den  oorsprong  van  alle  creaturen. 
Den  oorsprong  van  den  mensch.  Den  oorsprong  van  het  huwelijk.  Den 
oorsprong  van  de  zonde.  Den  oorsprong  van  de  genade.  Den  oorsprong 
van  het  lijden.  Den  oorsprong  van  de  tegenwoordige  gesteldheid  der  aarde. 
Der  verstoring  van  de  orde  der  samenleAong  onder  menschen.  Den  oor- 
sprong van  alle  recht  en  alle  heerschappij.  Van  aUes  wat  u  thans  nog 
belang  inboezemt,  en  in  uw  eigen  persoonlijk  leven  omringt,  en  in  uw  hart 
omgaat,  hggen  de  oorsprongen  in  dit  boek  van  Genesis  voor  u  ontvouwd. 
Daarom  is  dat  boek  van  Genesis  ook  zoo  uiterst  gewichtig  voor  de  kerk, 
voor  de  volken,  voor  de  Overheid,  voor  uw  samenleving  in  huis  en  maat- 
schappij, en  niet  minder  voor  heel  de  wereld  van  uw  denken.  In  den 
rijken  schat,  die  in  dit  boek  voor  u  ligt,  moest  ge  u  altoos  weer  verdiepen. 
De  kerk  moest  rusteloos  de  gemeente  in  de  vastigheden  van  dit  heel  ons 
leven  beheerschend  boek  pogen  vast  te  zetten,  en  op  zondagsschool  en 
catechisatie  moest  aller  streven  er  op  gericht  zijn,  om  die  uitgangspunten 
van  heel  ons  aanzijn,  leven  en  bestaan  vast  te  leggen  in  het  bewustzijn 
van  het  opkomend  geslacht. 


Natuurlijk  zou  het  ons  veel  te  ver  voeren,  indien  we  er  ook  maar  aan 
dachten,  om  geheel  den  inhoud  van  dit  boek  in  al  zijn  bijzonderheden  uit 
te  pluizen.  We  houden  voet  bij  stuk,  en  bepalen  ons  deswege  tot  ons 
onderwerp,  hetwelk  is  de  „gemeene  gratie."  Maar  juist  opdat  het  leerstuk 
van  de  „gemeene  gratie,"  dat  zoo  jammerlijk  in  het  vergeetboek  raakte, 
weer  ingang  vind  e  en  weer  zijn  invloed  op  ons  denken  en  leven  ga  oefenen, 
is  het  zoo  broodnoodig,  dat  ook  de  overige  deelen  van  deze  openbaring,  die 
ons  in  Genesis  werd  geschonken,  weer  ingedacht  worde.  De  geest  moet  er 
in  leven,  moet  er  in  thuis  zijn,  moet  er  vast  in  staan.  De  wereld  buiten 
Christus  zoekt  naar  allerlei  levensbeschouwing  en  wereldbeschouwing.  Ze 
glijdt  telkens  uit,  en  hoopt  telkens  den  voet  weer  vast  te  zetten,  d.  i.  weer 


102  HET   PARADIJS-VERHAAL    HISTORIE. 

een  standpunt  te  vinden,  waarvan  ze  de  dingen  bezien  kan.  En  die  levens- 
en  w^ereldbeschouwiugen  wisselen  met  den  dag.  Telkens  vervangt  weer  de 
ééne  de  andere.  En  radeloos  weet  men  ten  leste  niet  meer  waaraan  zich 
vast  te  houden,  en  eindigt  dan  vaak  met  den  uitroep  der  moedeloosheid, 
dat  het  ons,  menschen,  niet  gegund  is,  zekerheid  te  bezitten,  en  dat  we 
ons  in  onze  onwetendheid  hebben  terug  te  trekken.  Maar  dit  nu  juist  is 
het  groote  voorrecht  van  de  gemeente  van  Christus,  dat  zij  niet  te  zoeken 
en  niet  te  vragen  heeft,  maar  dat  haar  de  dmgen  van  Godswege  zijn  ge- 
openbaard. Een  goed  onderlegd  Christen  is  steeds  met  zijn  antwoord  ge- 
reed. Hij  tvnjfelt  en  hij  aarzelt  niet  meer,  maar  rust  in  de  hem  geschonken 
openbaring.  De  wijsgeer  zoekt  naar  een  wijsbegeerte,  maar  een  Christen, 
die  Gods  Woord  kent,  heeft  zijn  wijsbegeerte,  heeft  zijn  philosophie,  heeft 
zijn  standpunt,  en  werpt  van  dat  vaste  standpimt  op  wat  achter  en  om 
en  voor  hem  ligt  een  vasten  blik.  Hier  schuilt  dan  ook  het  mysterie, 
waarom  eenvoudige  Christenmenschen  onder  landbouwers  en  werklieden 
vaak  zoo  helder  zien  en  zoo  rijk  ontwikkeld  zijn.  Zelfs  door  tegenstanders 
is  vaak  de  opmerking  gemaakt,  dat  geen  boek  onzen  Bijbel  evenaart  in 
geschiktheid  om  de  menschen  veelzijdig  te  ontwikkelen.  Wie  bij  de  Schrift 
is  opgevoed  heeft  zijn  wijsbegeerte,  kent  de  wereldhistorie,  en  heeft  op 
de  groote  wereldgebeurtenissen  een  vasten  en  juisten  bhk.  Er  ligt  voor 
hem  perspectief  in  de  dingen.  Christus  en  zijn  kruis  vormen  het  midden- 
punt,  en  alles  wat  daar  achter  ligt,  loopt  op  dat  middenpunt  uit,  en  alles 
wat  geschiedt  wordt  door  dat  kruis  verklaard,  en  al  wat  hierna  te  komen 
staat  ligt  in  dat  kruis  geprofeteerd.  Maar  juist  daarom  is  het  dan  ook  zoo 
hoognoodig  dat  de  Christenen  vaststaan  in  het  uitgangspunt  der  Schrift, 
en  berokkent  het  aan  de  gemeente  Gods  zoo  onberekenbare  schade,  indien 
men  de  verhalen  van  Gen.  1 — 5  voor  niet  authentiek  verklaart. 


Zelfs  is  ook  hiermede  nog  niet  genoeg  gezegd.  Dat  toch  de  Christenen 
zoo  ver  in  de  belijdenis  der  waarheid  uiteenloopen,  en  met  zoo  afwijkende 
voorstellingen  tegenover  elkander  staan,  is  voor  een  niet  gering  deel  daar- 
aan toe  te  schrijven,  dat  ze  deze  gewichtige  hoofdstukken  niet  allen  op 
dezelfde  vdjze  verstaan.  Ook  voor  de  verschillen  die  de  Christenen  ver- 
deeld houden,  liggen  de  geboorten,  de  oorsprongen  in  deze  eerste  hoofd- 
stukken van  Genesis.  Met  name  de  tegenstelling  die  tusschen  de  Roomsche 
kerk  en  de  Protestantsche  kerken  opkwam,  vindt  haar  oorsprong  in  de 
verschillende  wijze,  waarop  men  beiderzijds  de  schepping  van  den  mensch 
naar  Gods  beeld,  de  verstoring  door  de  zonde  in  den  mensch,  en  de  ver- 
houding tusschen  de  natuur  en  de  genade  opvat.  En  als  straks  een  nieuwe 
tegenstelling  tusschen  het  Doopersche  en  het  Calvinistische  streven  opkomt, 


HET   PARADIJS-VERHAAL   HISTORIE.  103 

ligt  nogmaals  ook  voor  die  tegenstelling  de  oorsprong  in  de  verschillende 
wijze,  w^aarop  het  verhaal  van  het  Paradijs  en  den  val  en  de  weder- 
oprichtmg  van  den  zondaar  verstaan  wordt.  Ja,  sterker  nog,  dat  het  Gere- 
formeerde leven  in  de  dagen  onzer  vaderen  zoo  veelszins  rijk  bloeide,  en 
na  1650  zoo  droevig  verliep,  tot  ten  leste  de  stroom  geheel  verzandde, 
is  voor  geen  gering  deel  daaruit  te  verklaren,  dat  onze  vaderen  in  deze 
eerste  hoofdstukken  vaststonden,  en  ze  helder  lazen,  en  er  den  inhoud  en 
de  beteekenis  van  doorzagen,  en  dat  men  daarentegen  later  de  rijke  be- 
teekenis  van  deze  hoofdstukken  uit  het  oog  verloor,  er  niet  op  lette,  en 
er  niet  meê  rekende. 

Dit  laatste  nu  geldt  met  name  van  de  „gemeene  genade",  die  onze 
vaderen  gevonden,  geëerd  en  beleden  hebben,  en  die  de  latere  Gerefor- 
meerden geheel  veronachtzaamden  en  verwaarloosden.  Zelfs  gaat  men  niet 
te  ver,  door  te  beweren,  dat  aan  de  vraag,  of  dit  leerstuk  van  de  „ge- 
meene gratie"  weer  met  de  oude  kracht  zal  opleven  de  toekomst  van  de 
Gereformeerde  kerken,  en  de  weeropbloeimg  van  het  Calvinisme  hangt. 
Blijft  dit  leerstuk  gelijk  dusver  verwaarloosd,  dan  zijn  de  Gereformeerde 
kerken  gedoemd,  om  zich  op  te  sluiten  in  een  heilsprediking  zonder  achter- 
grond en  zonder  ondergrond,  en  kumien  ze  den  weg  niet  vinden,  om  weer 
te  midden  van  den  strijd  der  geesten  en  van  de  woelingen  der  M^ereld  tot 
een  vast  uitgangspunt  en  vast  standpunt  te  geraken.  Ze  dobberen  dan 
heen  en  weder,  en  missen  vaste  stuur.  Mag  het  daarentegen  gelukken,  om 
dat  rijke,  schoone  leerstuk  weer  ingang  te  doen  vinden,  en  het  weer  de 
plaats,  die  het  toekomt,  in  de  overtuiging  te  laten  innemen,  dan  zal  het 
besef  weer  algemeen  worden,  dat  men  weet  waar  men  staat;  en  zal  met 
vaste  hand  weer  de  verhouding  kunnen  bepaald  worden,  waarm  men  zich 
geplaatst  vindt  tegenover  het  leven  der  wereld.  De  twaalf  geloofsartikelen 
handelen  nu  eenmaal  niet  alleen  van  den  Verlosser  en  van  den  Heiligen 
Geest,  maar  beginnen  met  u  te  bepalen  bij  God  den  Vader,  den  Almach- 
tige, Schepper  des  hemels  en  der  aarde;  en  uw  belijdenis  van  Gods  heilige 
Drievuldigheid  mist  zelfs  haar  uitgangspunt,  indien  ge  niet  heel  uw  be- 
lijdenis van  den  Zoon  en  den  Heiligen  Geest  in  God  den  Vader  terugleidt. 
Heel  onze  heilsprediking  en  de  prediking  der  heihgmaking  moet  daarom 
in  de  kerk  weer  op  de  prediking  van  God  den  Vader,  en  daarmee  op  de 
schepping,  en  op  de  herschepping  aller  dmgen  teruggaan.  Zoo  eerst  komt 
er  eenheid  m  uw  belijdenis,  vastheid  in  uw  standpunt,  beslistheid  in  uw 
overtuigmg.  En  overmits  nu  de  zonde  hier  breuke  sloeg,  en  er  w^ederop- 
richting  volgde,  en  de  „gemeene  gratie"  het  leerstuk  is,  dat  u  aanwijst 
welke  toestand  daaruit  geboren  is,  kunt  ge  niet  anders  dan  zwak  en  aarze- 
lend staan,  zoolang  het  leerstuk  van  de  „gemeene  gratie"  niet  weer  tot 
helderheid  voor  u  gebracht  is.  Hoe  ge  u  toch  in  uw  kerk  opsluit,  ge  kunt 
daarom  niet  ontkomen  aan  de  noodzakehjklieid,  om  óók  in  het  midden  der 


104  HET   PARADIJS-VERHAAL   HISTORIE. 

wereld  te  leven.  En  de  verhouding  tusschen  die  beiden,  d.  i.  tusschen  kerk 
en  wereld,  kunt  ge  niet  helder  inzien,  zoolang  ge  in  het  stuk  der  „gemeene 
gratie"  niet  gefundeerd  zijt. 


XV. 

De  staat  der  rechtheid. 


Ook  had  de  Heere  God  eenen  hof  geplant  in  Eden,  tegen 
het  oosten;  en  Hij  stelde  aldaar  den  mensch,  dien  Hij  ge- 
formeerd had.  Gen.  2  :  8. 


Uitgangspunt  voor  het  recht  verstand  van  wat  de  'zonde  wrocht,  ligt  in 
de  juiste  kennisse  van  den  staat  der  rechtheid.  Dit  is  van  oude  tijden  af 
door  al  wie  over  de  heihge  dingen  nadacht  ingezien.  Er  moest  gelet  op 
drieërlei  staat:  1".  den  staat  der  rechtheid;  2".  den  staat  der  zonde;  en 
3".  den  staat  van  genade;  of,  gelijk  het  ook  wel  werd  uitgedrukt,  op  den 
mensch  gelijk  hij  geschapen,  gevallen  en  hersteld  was.  Slechts  hierin  ging- 
men  eenzijdig  te  werk,  dat  men  te  uitsluitend  naar  den  geestelijken  staat 
vroeg,  en  te  weinig  lette  op  den  uitwendigen  toestand,  die  met  deze  drie 
staten  verband  hield.  De  Heidelbergsche  Catechismus  meed  deze  eenzijdig- 
heid, door  niet  enkel  van  kennisse  der  zonde,  maar  ook  van  kennisse  van 
ellende  te  spreken;  want  is  zonde  het  gif,  ellende  duidt  op  de  gevolgen, 
die  uit  de  verwoesting  van  dit  gif  voortkomen.  In  dien  gedachtengang 
zuUen  we  daarom  ook  te  dezer  plaatse  staat  en  stand  bij  elkander  nemen, 
en  beide  m  onderlmg  verband  beschouwen.  Bij  eiken  staat  hoort  een  stand 
of  toestand.  Bij  den  mensch  in  den  staat  der  rechtheid  hoort  een  paradijs 
als  in  den  hof  van  Eden.  Bij  den  gevallen  mensch  hoort  een  aarde  waarop 
de  vloek  rust.  Bij  den  voor  eeuwig  vervallen  mensch  hoort  de  hel.  Bij  den 
verloste  die  volmaakt  rechtvaardig  werd,  hoort  een  heerlijkheid  als  van 
den  hemel.  —  Iets  wat  evenzoo  van  het  lichaam  doorgaat.  Bij  den  mensch 
in  den  staat  zonder  zonde  hoort  een  lichaam  zonder  pijn  of  krankheid.  Bij 
den  mensch  die  viel  hoort  een  hchaam  dat  aan  pijn  en  smarte  onderworpen 
is.  Bij  den  mensch  die  verviel  hoort  een  lichaam  der  rampzaligheid.  En 
bij  den  mensch  in  den  staat  der  voltooide  heiligheid  hoort  een  verheerlijkt 
lichaam.  Deze  lijst  nu  kan  men  aldus  voortzetten  in  toepassing  op  onze 
zintuigen,  op  onze  vermogens  van  kennis  en  van  wil,  en  zooveel  meer. 
Voorshands  echter  kan  dit  achterwege  blijven,  mits  maar  helder  worde 
ingezien^   dat   er  naar  de  ordinantie  Gods  volkomene  overeenstemming  en 


DE   STAAT  DER  RECHTHEID.  105 

zuivere  harmonie  moet  bestaan  in  alle  ding.  Het  een  moet  bij  het  ander 
passen.  Wat  niet  bij  elkaar  past,  vloekt,  en  is  niet  uit  de  ordinantie  der 
schepping. 


Vragen  we  nu  op  dit  standpunt,  hoe  we  ons  den  toestand  des  menschen 
vóór  de  zonde  hebben  voor  te  stellen,  dan  lette  men  er  op,  dat  de  naam 
van  het  „Paradijs,"  niet  in  de  oudste  oorkonde  van  de  Heihge  Schrift 
voorkomt.  Ge  vindt  het  woord  driemalen  in  het  Nieuwe  Testament,  t.  w. 
in  Luk.  23:43:  „Heden  zult  gij  met  mij  in  het  paradijs  zijn,"  in  2  Cor. 
12 : 4,  waar  Paulus  verhaalt,  hoe  hij  in  een  verrukking  van  zinnen  in  het 
paradijs  was  opgetrokken,  en  in  Openb.  2 : 7,  waar  Christus  aan  de  kerk 
van  Epheze  schrijft,  dat  wie  overwint  bloeien  zal  in  het  midden  van  het 
paradijs  Gods.  Daarentegen  gebruikt  het  Oude  Testament  dit  woord  alleen 
van  Salomo's  lusthof  in  Hooglied  4 :  13.  In  zwang  kwam  dit  woord  in  den 
thans  gebruikelijken  zin  door  de  vertaling  van  het  Oude  Testament  der 
Zeventigen.  Deze  schreven  in  Gen.  2:8:  „God  plantte  een  paradijs  in 
Eden,"  overmits  paradijs  toen  gangbaar  was  voor:  lusthof.  Uit  die  ver- 
taling der  Zeventigen  kwam  dit  woord  tot  de  Grieksch  sprekende  Joden 
in  Jezus'  dagen,  en  aldus  sloop  het  in  het  Nieuwe  Testament  in.  En  daar 
nu  de  Roomsche  Vulgata  in  Gen.  2:8  las :  „Plantaverat  Dominus  Para- 
disum  voluptatis,"  d.  i.  „God  had  een  paradijs  of  lusthof  der  weelde  ge- 
plant," is  dat  woord  paradys  allengs  bij  de  geheele  Christelijke  kerk  als 
het  vaste,  staande  woord  in  gebruik  gekomen,  zoodat  thans  de  hof  van 
Eden,  dat  precies  hetzelfde  is,  een  geheel  anderen  indruk  maakt.  Paradijs 
is  nu  eenmaal  het  schoonklinkende  woord  geworden  voor  de  uitdrukking 
van  den  idealen  gelukstand,  die  eens  bestond,  daarna  wegging  en  eens,  in 
nog  rijker  heerlijkheid,  wordt  teruggewacht. 

Al  aanstonds  zij  hier  echter  opgemerkt,  dat  niet  heel  de  aarde  het 
Paradijs  was.  Scherp  en  duidelijk  wordt  de  „hof  van  Eden"  onderscheiden 
van  het  overige  der  wereld.  En  zulks  wel  op  tweeërlei  manier.  Vooreerst 
doordien  er  staat :  „En  God  de  Heere  plantte  (t.  w.  op  de  aarde)  den  hof 
Eden  tegen  het  Oosten."  Die  bijvoeging  toch  „tegen  het  Oosten"  toont  aan, 
dat  die  hof  zich  slechts  naar  één  kant  uitstrekte.  Niet  naar  het  Zuiden 
of  Noorden  of  Westen,  maar  alleen  naar  het  Oosten.  En  ten  tweede  volgt 
dit  uit  het  feit,  dat  Adam  en  Eva  na  den  val  uit  het  Paradijs,  naar  een 
ander  deel  der  aarde  konden  verdreven  worden.  We  hebben  het  ons  dus 
niet  voor  te  stellen,  alsof  na  de  schepping  heel  het  aardrijk  één  parachjs 
was.  Wel  was  heel  de  aarde  goed,  zoodat  ze  in  bloei  en  heerlijkheid  verre 
te  boven  ging,  wat  thans  nog  aan  natuurschoon  te  aanschouwen  valt,  maar 
toch  het  Paradijs  was  nog  iets  anders.  Het  was  een  hof,  een  lustoord,  een 
opzettehjk  ingerichte  plek.   Niet  een  tuin  of  hof  in  den  zin,  waarin  wij 


106  DE   STAAT   DER   RECHTHEID. 

hiervan  spreken,  en  veel  minder  nog  een  soort  boomgaard.  Reeds  de  bij- 
voeging dat  de  bronnen  van  vier  groote,  machtige  rivieren  door  dit  Paradijs 
haar  w^ateren  deden  ruischen,  bewijst  dat  we  met  een  lustoord  of  hof  van 
onmetelijke  uitgestrektheid  te  doen  hebben.  Maar  toch,  hoe  uitgestrekt 
ook,  het  was  een  hof,  d.  w.  z.  een  uitgestrektheid  gronds,  die  ingericht  was 
met  een  zeker  doel,  die  op  dit  doel  was  aangelegd,  en  terstond  den  indruk 
maakte,  dat  men  niet  maar  met  een  vallei  of  een  onmetelijk  woud,  maar 
met  een  aangelegd  oord  te  doen  had.  Zoo  dikwijls  nu  nog  een  menscli 
doordringt  in  wilde  streken,  is  het  eerste  wat  hij  doet,  die  streek  aan- 
leggen, zoodat  ze  voor  hem  geschikt  wordt.  Waar  aanleg  is,  is  een  midden- 
punt,  zijn  wegen  en  paden,  die  de  deelen  met  dat  middenpunt  vereenigen, 
en  bestaat  een  toeleg  om  door  schikking  van  heuvels  en  beemden  en 
plantsoenen  aan  het  geheel  zekere  eenheid  te  geven.  Voor  wilde  dieren 
is  geen  aanleg  noodig.  Wel  reeds  voor  runderen  en  paarden.  Maar  nog 
veel  meer  voor  de  plek,  waar  de  mensch  wonen  zal.  De  mensch  heeft 
eigenaardige  behoeften,  en  's  menschen  leven  stelt  bepaalde  eischen ;  en 
als  we  nu  lezen,  dat  God  een  hof  of  paradijs  in  Eden  plantte,  kan  dit 
derhalve  niet  anders  beteekenen,  dan  dat  God  de  Heere  zekere  plek  op 
aarde  zóó  inrichtte,  dat  de  mensch  er  wonen  kon,  er  zich  thuis  kon  ge- 
voelen, en  den  indruk  kreeg,  dat  die  hof  bij  zijn  toestand  paste.  Dit  ver- 
moeden wordt  dan  ook  geheel  bevestigd  door  de  mededeeling,  dat  deze 
hof  zeker  middenpunt  had,  want  er  wordt  gesproken  van  „het  midden  des 
hofs".  En  voorts  door  het  feit,  dat  er  twee  bijzondere  boomen  gesteld 
waren,  de  boom  des  levens  en  de  boom  der  consciëntie,  als  we  ons  zoo 
kortweg  mogen  uitdrukken.  Ook  moet  deze  hof  of  dit  paradijs  zekere  aan- 
wijsbare grens  bezeten  hebben,  want  er  staat,  dat  Adam  de  opdracht 
kreeg,  om  dien  te  behouwen  en  te  bewaren. 


Geheel  deze  hof  of  dat  Paradijs  was  alzoo  een  schepping  van  Gods  alles 
voorzienende  liefde  voor  den  mensch.  Mets  wat  op  eenigerlei  wijs  den 
mensch  kon  hinderen  of  benauwen,  is  met  de  gedachte  aan  dat  Paradijs 
vereenigbaar.  Geen  koude  noch  hitte  was  er.  Het  regende  er  niet,  want  er 
staat  m  Gen.  2 : 5,  6  „dat  God  de  Heere  niet  had  doen  regenen  op  aarde, 
maar  dat  er  een  damp  opging  die  de  aarde  bevochtigde."  Schadelijke  over- 
gangen van  dampkringstoestanden  waren  alzoo  geheel  uitgesloten.  Van 
onweder  of  bhksem  was  geen  sprake.  Niets  uit  heel  de  buitenwereld,  die 
Adam  omringde,  deed  hem  onaangenaam  aan.  Eer  integendeel  onderging 
hij  van  heel  zijn  omgeving  een  weelderige,  verkwikkende,  sterkende  ge- 
waarwording. Heel  de  plantenwereld  lachte  hem  tegen  en  bood  hem  over- 
rijk  en  edel  voedsel.  Er  schrijnde  geen  doorn  en  geen  distel.  Er  wies  geen 
onkruid.  Er  was  geen  vreeze  voor  giftige  vrucht.  Geen  worm  kon  de  edele 


DE   STAAT   DER   RECHTHEID.  107 

vrucht  die  zuiverlijk  was  uitgewassen,  steken.  En  zooals  wij  nu  nog  soms 
op  een  vruchtententoonstelling  enkele  wonderschoone  exemplaren  van  fijner 
ooft  onderscheiden,  zóó  en  nog  veel  schooner  en  rijker  was  de  weelde  van 
het  plantenrijk,  waarmede  God  zijn  menschenkind  omringd  had.  Bloemen 
zoo  verrukkelijk  schoon  als  wij  ze  niet  meer  kennen.  Loof  dat  door  vorm 
en  tintschakeering  het  oog  bekoorde.  Boomgewas,  den  ceder  en  palmboom 
nog  zeer  verre  in  pracht  te  bovengaande.  Eén  onuitsprekelijke  heerlijkheid. 
En  bij  dat  alles  kwam  dan  nog  de  dierenwereld.  Het  Paradijs  was  niet 
doodsch  en  stil,  maar  heel  die  hof  van  Eden  tintelde  van  leven,  niet  alleen 
door  den  wind  des  daags  die  de  takken  bewoog,  en  door  het  water  dat 
van  alle  zijden  klaterde,  maar  ook  door  de  zangvogels  in  de  twijgen  en 
de  edele  rasdieren,  die  als  pas  door  God  geschapen,  in  ongeschonden  vol- 
komenheid het  paradijs  bevolkten.  En  ook  in  die  dierenwereld  heerschte 
vrede.  Geen  plagend  msect,  en  geen  tijger  die  loerend  den  klauw  ophief. 
Natuurlijk  was  het  alles  nog  veel  schooner  en  heerlijker  dan  deze  onze 
woorden  het  schetsen  kunnen.  Het  Paradijs  is  weg,  en  alleen  de  verbeel- 
ding kan  het  nog  eenigermate  voor  ons  terugtooveren.  Maar  een  vollen 
diepen  indruk  ontvangen  van  wat  dat  hemelsch  Paradijs  voor  Adam  moet 
geweest  zijn,  kan  geen  onzer  die  in  zonde  ontvangen  en  geboren  is.  Eerst 
als  we  zullen  opstaan  uit  de  dooden,  zal  voor  zoo  onuitsprekelijke  schoon- 
heid en  heerlijkheid  de  ontvankelijke  zin  in  ons  zijn. 

Genoeg,  zoo  maar  het  Paradijs  ophoudt  een  holle  klank  voor  ons  te  zijn, 
en  zoo  we  er  maar  weer  inleven,  dat  de  heerlijkheid  van  het  Paradijs  een 
opzettelijke  door  Gods  Hefde  aldus  voor  den  mensch  bestelde  kostelijkheid 
was,  die  teweegbracht,  dat  de  pas  geschapen  mensch  in  geen  enkel  op- 
zicht ook  maar  eenig  leed  ondervond  of  aan  eenig  leed  bloot  stond,  maar 
daarentegen  heel  zijn  wezen  van  volzalig  geluk  trillen  voelde.  Er  was  in 
het  Paradijs  niet  maar  absentie  van  alle  leed  en  ellende,  en  vervulling 
van  aUe  nooddruft,  maar  bovendien  een  overweldigende  pracht  van  weelde 
en  heerlijkheid,  gelijk  de  naam  zelf  van  „Eden",  d.  i.  alzijdige  geneugte, 
dit  klaarlijk  uitdrukt.  Het  was  voor  onzen  God  niet  genoeg  dat  den  mensch 
niets  deerde  en  niets  ontbrak,  uit  den  gouden  hoorn  zijner  overvloedige 
mogendheid  goot  Hij  over  den  mensch  ook  de  weelde  zijner  Goddelijke 
liefde  uit.  De  Fontein  van  alle  goeden  vloeide,  door  niets  gestoord  noch 
belenmierd. 


Dit  moet  duidelijk  op  den  voorgrond  gesteld,  zal  de  ware  veerkracht 
des  geloofs  niet  in  ons  gebroken  worden.  Wij  in  onzen  huldigen  staat  zijn 
,aan  smart  en  leed  gewend.  Er  is  een  kruis,  dat  eiken  dag  moet  getorst 
worden.  Te  leven  in  een  toestand,  dat  het  leed  voor  een  tijd  ons  spaart, 
en  geen  ding  ons  ontbreekt,  en  zekere  vreugde  ons  het  hart  verkwikt,  is 


108  DE   STAAT   DER   RECHTHEID. 

dientengevolge  al  meê  het  hoogste  dat  we  ons  kunnen  voorstellen.  Wie 
het  zóó  mag  genieten,  dien  zijn  de  snoeren  in  lieflijke  plaatsen  gevallen. 
Naar  hooger  ideaal  gaat  het  hart  schier  nimmer  uit.  En  toch  dat  moest 
het  hart  wel.  We  mogen  den  toestand  onzer  hoogste  begeerte  niet 
lager  stellen,  dan  God  dien  voor  ons  verordend  heeft.  Wie  dat  doet,  ver- 
laagt zijn  leven  en  geeft  prijs  wat  God  voor  hem  bestemd  had,  en  door 
genade  nogmaals  besteld  heeft.  Zulk  een  genoegen  nemen  met  het  mindere 
stompt  af.  Ge  mist  dan  veel  minder  omdat  ge  minder  begeert.  Ge  maakt 
u  zelven  ongevoeliger,  en  hebt  daardoor  minder  pijn.  Maar  die  onaandoen- 
lijkheid  brengt  u  dan  ook  in  een  valschen  toestand,  vervalscht  den  maat- 
staf waarmee  ge  de  dingen  meet,  en  maakt  uw  blik  op  het  verleden  en 
op  de  toekomst  onjuist.  En  wat  ge  ook  niet  vergeten  moogt,  uw  schuld- 
besef lijdt  hier  onder,  want  wie  niet  helder  inziet  uit  wat  hoogen  geluk- 
stand  van  hemelsche  weelde  wij  uitgevallen  zijn,  kan  de  diepte  niet  peüen 
waarin  de  zonde  ons  neerwierp.  Het  is  daarom  geen  onverschillige  bij- 
komstigheid, dat  ge  u  helder  zult  voorstellen,  in  welken  gelukstand  God 
oorspronkelijk  den  mensch  geplaatst  had.  Alleen  hij,  die  zich  van  dezen 
gelukstaat  het  juiste  denkbeeld  vormt,  verstaat  wat  er  verzondigd  en  ver- 
loren is,  en  ook,  wat  het  ideaal  is,  waarnaar  we  in  Christus  weer  grijpen. 


In  dat  Paradijs  nu  gevoelde  de  eerste  mensch  slechts  één  leemte  en 
leegte.  Hij  gevoelde  zich  alleen.  Niet  in  het  minst  op  de  manier  waarop 
wij  ons  alleen  zouden  voelen,  zoo  we  moederziel  eenig  op  heel  de  wereld 
stonden.  Wij  missen  in  de  eenzaamheid  het  bijzijn  van  anderen,  omdat  we 
levenslang  aan  hun  bijzijn  gewend  zijn.  Ook  maakt  de  zonde  de  eenzaam- 
heid zooveel  schrikkelijker.  Wie  heilig  is  verdraagt  de  eenzaamheid  zooveel 
gemakkelijker.  Voorts  was  de  gemeenschap  waarin  de  pas  geschapen  mensch 
met  zijn  God  stond  een  volkomene,  en  was  in  zoover  het  „eenzaam  ben  ik 
niet  alleen"  in  nog  veel  hooger  zin  dan  bij  ons  op  hem  toepasselijk.  Staat 
er  van  Henoch  en  van  Noach  opgeteekend  dat  ze  wandelden  met  God,  dan 
was  dit  wandelen  met  God  een  herinnering  aan  den  Paradijstoestand.  Adam 
na  zijn  schepping  wandelde  niet  alleen  met  God,  maar  was  geen  oogenblik 
zonder  Godes  gemeenschap.  Evenals  het  leven  van  het  kind  in  de  eerste 
levensdagen  één  met  het  leven  van  moeder  is,  zoo  ook  was,  terstond  na 
de  scheppmg,  het  leven  van  den  eersten  mensch  één  met  het  leven  van 
zijn  God.  Hij  was  uit  Gods  hand  pas  voortgekomen,  en  leefde  nog  van 
oogenblik  tot  oogenblik  uit  en  door  die  hand  die  hem  scheppend  losUet  en 
toch  voorzienend  nog  hield.  Maar  het  alleen-zijn  had  toch  iets  in  zich,  dat 
drukken  moest  zoodra  het  gevoeld  werd,  en  dat  ten  slotte  toch  moest  ge- 
voeld worden,  omdat  de  tweeheid  der  geslachten  en  de  saamhoorigheid 
van  mensch  en  mensch  in  de  ordinantiën  van  Gods  schepping  begrepen  lag. 


DE   STAAT   DER   RECHTHEID.  109 

Er  staat  dan  ook  dat  het  gezellige  leven  der  dieren  dit  gevoel  van  gemis 
in  Adam  opwekte.  Niet  alsof  de  mensch  zich  uit  het  dier  ontwikkeld  had. 
Juist  het  tegendeel  blijkt  uit  dit  verhaal.  Bij  de  dieren  bestond  het  gezelhge 
leven  reeds.  Ware  dus  de  mensch  uit  het  dier  ontwikkeld,  en  onder  de 
dieren  de  hoogst  ontwikkelde  soort  geweest,  zoo  zou  de  gezelligheid  juist 
in  vrij  hooge  mate  bij  den  mensch  zijn  uitgekomen.  Maar  zoo  is  het  niet. 
De  dieren  zijn  paarsgewijze  geschapen,  maar  de  mensch  in  zijn  eenheid. 
Voor  hem  zou  het  vrouwelijke  wezen  uit  hem  zelven  genomen  worden,  ten- 
einde hierdoor  die  hoogste  eenheid  uit  te  drukken,  die  eerst  dan  ontstaat, 
als  niet  de  één  bij  den  ander  gevoegd  wordt  maar  indien  beiden  in  den 
wortel  van  hun  wezen  één  zijn. 

De  vrouw  moest  niet  iets  zijn,  dat  van  buiten  tot  den  man  kwam,  maar 
iets  dat  uit  hem  was  genomen.  Niet  zijn  maaksel,  ook  de  vrouw  moest 
Gods  creatuur  zijn,  maar  dan  toch  genomen  uit  hem,  om  aldus  in  die 
wondere  schepping  de  hoogste,  innigste,  meest  volkomen  eenheid  uit  te 
drukken. 


De  mensch  is  dan  ook  niet  uit  de  dieren,  maar  de  dierenwereld  is  op 
den  mensch  aangelegd,  en  met  het  oog  op  den  mensch  geschapen.  Toen 
God  de  dieren  schiep,  kende  Hij  reeds  bij  zich  zelven  den  mensch  dien 
Hij  scheppen  zou,  en  dat  wel  dien  mensch  naar  ziel  en  lichaam.  En  opdat 
nu  die  dierenwereld  bij  den  mensch  passen  zou,  en  den  mensch  niet  te 
vreemd  zou  zijn,  maar  als  ware  het  een  stuk  van  zijn  eigen  leven,  daarom 
schiep  nu  God  de  dierenwereld  zoo,  dat  er  in  het  hchaam  van  het  dier, 
in  klimmende  mate,  een  duidehjke  voorafschaduwing  lag,  van  het  hchaam 
dat  Hij  voor  den  mensch  beschikt  en  bestemd  had.  Iets  wat  men  kortweg 
ook  alzoo  kan  uitdrukken,  dat  God  de  dieren  geschapen  heeft  naar  het 
beeld  en  de  gelijkenis  des  menschen.  Wie  het  zoo  inziet,  verstaat  terstond 
de  zonderhnge  verwantschap,  die  tusschen  mensch  en  dier  bestaat;  vindt 
niets  vreemds  in  al  de  ontdekkingen,  die  sinds  Darwin  zoo  sterke  overeen- 
komst tusschen  mensch  en  dier  naar  het  hchaam  aan  den  dag  brachten; 
en  voelt  onmiddellijk,  waarom  de  slotsom  die  velen  in  onze  dagen  uit 
Darwins  ontdekking  trokken,  als  zou  de  mensch  uit  het  dier  zijn  voort- 
gekomen, alle  klem  mist.  Omdat  de  mensch  naar  Gods  beeld  geschapen 
is,  zal  toch  niemand  zeggen,  dat  God  uit  den  mensch  voortgekomen  is. 
En  zoo  nu  ook  mist  ge  elk  recht,  om  uit  het  onloochenbare  feit,  dat  God 
het  dier  naar  het  beeld  des  menschen  schiep,  af  té  leiden,  dat  dus  de 
mensch  uit  het  dier  zou  ontstaan  zijn.  Eenheid,  gelijkheid,  verwantschap 
is  er.  Dat  feit  moet  ge  nooit  loochenen.  Alleen  maar  die  eenheid,  gehjk- 
heid,  overeenkomst  en  verwantschap,  vindt  zijn  oorsprong  in  de  gedachte 
Gods.   In   de  gedachte  Gods  was  de   mensch   eerst  en  daarna  het  dier; 


110  DE    STAAT   DER    RECHTHEID. 

maar  uit  die  gedachte  Gods  is  eerst  het  dier,  en  daarna  de  mensch  voort- 
gekomen. Wie  dit  helder  doorziet,  staat  tegenover  den  Darwinist  geen 
oogenbhk  verlegen. 


Als  er  dan  ook  staat,  dat  het  gezellige  leven  der  dieren  in  Adam  zeker 
gevoel  van  gemis  opwekte,  mag  hier  geen  oogenblik  gedacht  aan  zekeren 
dierlijken  trek,  die  in  Adam  opkwam.  Een  dierlijken  trek  m  den  mensch 
buiten  zonde  zich  te  denken,  is  eenvoudig  ongerijmd.  De  zaak  lag  heel 
anders.  In  de  gedachte  van  Gods  verordineering  was  de  mensch  veror- 
dineerd  niet  eenzaam,  maar  in  gezelschap  met  menschen.  Omdat  zóó  de 
mensch  verordineerd  was,  schaduwt  God  dien  trek  der  gezelhgheid  nu  ook 
in  het  leven  der  dieren  af.  En  toen  alzoo  dat  gezelhge  leven  der  dieren 
Adams  opmerkzaamheid  trok,  waakte  er  niet  iets  van  het  dier  in  hem 
op,  maar  werd  in  hem  wakker  die  van  God  verordineerde  levenstrek,  die 
bij  den  mensch  hoorde,  en  die  in  het  leven  der  dieren  slechts  was  afge- 
schaduwd.  De  opwekking  van  dat  gevoel  nu  ging  aan  de  schepping  van 
Eva  vooraf.  En  nu  kwam  de  vrouw.  Ze  vond  den  man,  uit  wie  ze  genomen 
was,  en  Adam  zag  in  haar  nauweUjks  een  tweede,  maar  meer  een  deel  van 
zich  zelf.  Isja  zou  haar  naam  zijn,  of  gelijk  het  bij  ons  vertaald  heet,  ze 
zou  manninne  heeten.  Nog  niet  Eva,  dien  naam  ontving  ze  eerst  na  den  val. 
„Wederhelft"  is  een  te  sterk  woord.  ^^  Ander  ik"  is  een  te  wijsgeerige  uit- 
drukking. Maar  dat  ze  niet  bij  den  man  bij  kwam,  maar  een  deel  van  zijn 
leven  was,  dat  in  haar  eerst  volmaakt  werd,  dat  ligt  dan  toch  èn  in  haar 
wondere  schepping  èn  in  haar  eerste  naamgeving  uitgesproken.  Huwelijks- 
sluiUng  in  onzen  zin  was  toen  dan  ook  ondenkbaar.  Onze  \\\rNe\v\ks,slmting 
is  een  saambrengen  van  wat  elkaar  vreemd  w^as  en  eerst  gescheiden  leefde, 
en  alzoo  eerst  na  en  ten  gevolge  van  de  zonde  denkbaar.  Het  is  een  zwakke 
poging  om  te  herstellen  en  goed  te  maken  wat  door  de  zonde  teloor  ging. 
In  het  Paradijs  was  geen  huwelijkssluiting,  maar  een  schepping  in  huweUjk. 
Een  saam  één  zijn  door  den  oorsprong  zelf  van  het  leven. 

Over  de  ribbe  van  Adam  waaruit  de  vrouw  genomen  was,  heeft  men 
daarbij  echt  Byzantijnsch  geredeneerd,  en  zelfs  uitgerekend  of  Adam  na 
die  ure  met  één  rib  minder  geleefd  heeft.  De  tekst  verbiedt  zulke  ijdele 
geleerdheid.  Als  Adam  zijn  vrouw  ziet,  zegt  hij  niet:  „Deze  is  van  één 
mijner  ribben",  maar  heel  anders:  „Deze  is  ditmaal  been  van  mijn  been, 
en  vleesch  van  mijn  vleesch."  Die  nadere  uitlegging,  onmiddellijk  daarop, 
door  Adam  zelf  gegeven,  mag  men  niet  voorbijzien.  Toegegeven  derhalve 
dat  er  staat:  „één  van  zijne  ribben",  zoo  mag  dit  toch  niet  opgevat,  alsof 
dit  heel  de  zaak  uitdrukte.  De  volle  zin  hgt  liierin,  dat  het  been  en  het 
vleesch  van  Eva,  d.  w.  z.  geheel  haar  lichamelijke  verschijning,  niet  uit  het 
stof  der  aarde  genomen  was,  maar  genomen  was  uit  zijn  been  en  vleesch 


DE    STA^VT   DER    RECHTHEID.  111 

en  door  scheppingskracht  alleen  tot  een  volkomen  lichaam  opgebouwd.  — 
Van  kinderen,  hun  vóór  den  val  geboren,  lezen  we  niets.  Maar  wel  blijkt 
uit  Gen.  2 :  24,  dat  de  voortteling  volstrekt  niet  een  gevolg  van  de  zonde 
was,  alsof,  zonder  zonde,  elk  nieuw  mensch  afzonderlijk  zou  zijn  geschapen 
geweest.  Dit  heeft  men  wel  zoo  voorgesteld,  maar  ten  onrechte.  Er  staat 
toch,  nadat  de  schepping  van  Eva  verhaald  is,  uitdrukkelijk  bij:  „Daarom 
zal  de  mensch  zijn  vader  en  zijn  moeder  verlaten;  en  zal  zijn  vrouw  aan- 
kleven, en  zij  zullen  tot  één  vleesch  zijn."  De  benamingen  van  vader  en 
fvioeder,  die  zonder  de  voortteling  ondenkbaar  zijn,  worden  hier  dus  reeds 
vóór  den  val  besproken,  en  rechtstreeks  met  de  scheppingsordinantie  Gods 
in  verband  gebracht.  Ook  blijkt  dit  uit  de  praeformatie  van  het  dier  naar 
het  beeld  des  menschen.  Ook  in  de  dierenwereld  toch  bestaat  voortteling, 
en  ook  die  trek  in  het  leven  der  dieren  was  een  voorafschaduwing  van 
wat  in  den  mensch  eerst  op  volkomen  wijze  zou  geopenbaard  worden.  — 
Li  die  hooge,  heilige  eenheid  stond  dus  man  en  vrouw  in  het  met  Godde- 
lijke weelde  overgoten  Paradijs.  Het  was  een  kunststuk  Gods.  Dat  kunst- 
stuk, waarop  heel  de  schepping  moest  uitloopen.  Heel  de  wereld  was  er 
om  dat  Paradijs,  en  dat  Paradijs  was  er  om  die  van  God  geroepen  en  van 
God  gezegende  menschheid.  De  mensch  was  in  die  schepping  het  middel- 
punt, en  van  heel  Gods  schepping  de  kroon. 


XVI. 

De  oorspronkelijke  levensduur. 


Zalig  zijn  zij,  die  zijne  geboden  doen,  opdat  hunne  macht 
zij  aan  den  boom  des  levens,  en  zij  door  de  poorten  mogen 
ingaan  in  de  stad.  Openb.  22  :  14. 


Wij,  ingezonken  zondaren,  kunnen  Adam  in  zijn  oorspronkelijke  gaaf- 
heid en  volheid  van  kracht,  eenvoudig  niet  met  onszelven  vergelijken.  Wij 
dragen  het  herfstgewaad  der  vaalheid  en  vervallenheid,  terwijl  Adam 
bloeide  in  den  lenteglans  eener  nog  door  niets  gedeerde  kracht.  Dit  weten 
we  uit  wat  ons  omtrent  den  leeftijd  der  oud-patriarchen  wordt  mede- 
gedeeld. Het  bericht  toch,  dat  de  oudste  patriarchen  tot  bijna  duizend 
jaren  oud  werden,  moet  op  geenerlei  wijze  worden  verzwakt.  Over  den 
omvang  en  den  duur  van  een  jaar  kan  zeer  zeker  verscliil  van  zienswijze 
ontstaan,  en  dat  zulk  verschil  langen  tijd  metterdaad  bestaan  heeft,  leert 
ons  de  historie.   De  wijze  van  den  tijd  te  berekenen  kon  zich  eerst  van 


112  DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR, 

lieverlede  tot  die  juistheid  en  nauwkeurigheid  ontwikkelen,  waarmee  dit 
thans  geschiedt.  Oudtijds  moest  men  zich  veelszins  met  gebrekkige  ge- 
gevens behelpen.  Daardoor  ontstond  dan  zeker  verschil  tusschen  de  uit- 
komsten van  zijn  tijdrekening  en  de  wisseling  van  tijden  in  den  loop  der 
natuur.  Die  verschillen  poogde  men  toen  te  vereffenen.  Dit  deed  het  eene 
volk  grover,  het  andere  met  meer  tact.  En  hierdoor  zijn  metterdaad  af- 
wijkende tijdrekeningen  ontstaan,  vooral  naar  het  onderscheid  tusschen 
het  dusgenaamde  Zonnejaar,  dat  naar  den  loop  der  zon  genomen  werd  en 
het  Maandjaar,  dat  met  twaalf  maanden,  elk  van  vier  weken  rekende,  en 
dus  slechts  336  dagen  had.  Toch  is  het  ongerijmd  om  zich  op  dit  verschil 
van  tijdrekening  ter  verklaring  van  den  hoogen  leeftijd  der  oud-patriarchen 
te  beroepen.  Immers  de  natuur  zelve  duidt  door  het  verloop  der  jaar- 
getijden, zonder  feil,  den  omloop  van  een  jaar  aan.  Het  leven  in  de  natuur, 
op  den  akker  en  in  den  boomgaard  kent  een  begin  van  weeropleven,  een 
voortgaan  tot  bloei  en  een  rijpen  tot  vollen  oogst,  daarna  een  afnemen, 
en  eindelijk  een  winterslaap,  en  eerst  na  dien  winterslaap  ontwaakt  het 
weder.  Die  omloop  nu  vormt  het  jaar,  en  in  het  afpalen  van  het  perk  van 
dien  omloop  heeft  geen  volk  zich  op  eenigszins  beduidende  wijze  kunnen 
vergissen.  Dat  mag  het  ééne  jaar  eens  een  weinig  afwijken  van  het  andere. 
Maar,  hoe  ver  die  afwijking  ook  ga,  er  komt  geen  jaar  tusschen  in,  en  er 
kan  geen  jaar  uitvallen.  Zelfs  in  landen  waar  twee  oogsten  geoogst  worden, 
weet  de  landbouwer  zeer  wel  tusschen  den  naoogst  van  het  vorige  en  den 
vooroogst  van  het  nieuwe  jaar  te  onderscheiden.  Waar  in  de  eerste  hoofd- 
stukken van  Genesis  van  jaren  gesproken  wordt,  moet  dus  aan  natuurhjke 
jaren  gedacht  worden,  waarin  de  natuur  den  omloop  van  haar  leven  vol- 
brengt, en  wat  men  wel  gezegd  heeft,  dat  die  jaren  als  maanden  konden 
genomen  worden,  is  ongerijmd.  Mahalalel  gewon  Jered  toen  hij  vijf  en 
zestig  [jaren  was.  Neemt  ge  dit  nu  voor  maanden,  dan  zou  hij  dezen  zoon 
gewonnen  hebben  op  vijfjarigen  leeftijd.  En  bovendien,  inchen  dit  zoo  ware, 
zou  de  overgang  van  het  gebruik  van  dit  woord  moeten  zijn  aangewezen. 
Hiervan  vinden  we  echter  niets.  Geleidelijk  daalt  de  levensduur,  en  reeds 
bij  Abraham  vinden  we  een  levensduur,  die  met  den  levensduur  die  nu 
nog  in  Rusland  en  andere  landen  bereikt  wordt,  tamelijk  wel  overeen- 
komt *).  Alle  poging  om  de  oud-patriarchen  in  levensduur  aan  ons  gelijk 
te  maken,  moet  deswege  worden  opgegeven.  Ons  wordt  bericht  dat  ze 
tienmaal  zoo  lang  leefden  als  wij,  en  dit  bericht  hebben  wij  te  aanvaarden. 
Tienmaal  zoo  lang  als  wij,  is  de  duidehjke  aanwijzing  die  ons  in  deze 
jaargetijden  gegeven  is.  Adam  930,  Seth  912,  Enos  905  enz.,  cijfers  die  door 


')  Nog  niet  lang  geleden  kwam  het  bericht  van  een  grijsaard  van  137  jaar,  die  den  weg 
van  Moskou  naar  Petersburg  grootendeels  te  voet  had  afgelegd ;  en  van  een  getrouwd  paar 
dat  zijn  bonderd-jarige  bruiloft  vierde. 


DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR.  113 

Hen  gedeeld  den  nog  altoos  zeer  respectabelen  leeftijd  van  93,  91  en  90 
jaren  zonden  geven.  Lijdt  het  nn  geen  tegenspraak,  dat  iemands  levens- 
kracht  met  zijn  levensduur,  en  omgekeerd,  in  verband  staat,  dan  ligt  voor 
ons  in  die  jaarcijfers  de  maatstaf  aangegeven,  dat  de  oud-patriarchen  ons 
in  natuurlijke  levenskracht  negenmaal  overtroffen.  En  dit  geldt  ook  van 
de  oud-patriarchen  na  den  val,  toen  hun  kracht  reeds  ten  deele  gebroken 
was,  en  alleen  door  genade  opgehouden  bleef.  De  toen  in  hen  levende 
kracht  was  dus  reeds  niet  meer  wat  die  kracht  onmiddellijk  wa  de  Schep- 
ping moet  geweest  zijn.  En  al  ontbreekt  ons  elke  maatstaf,  en  elk  gegeven, 
om  het  verschil  in  lichaamskracht  en  levensduur  onmiddellijk  vóór  en  na 
den  val  te  berekenen,  toch  ligt  het  in  den  aard  der  zaak,  dat  die  levens- 
kracht vóór  den  val  nóg  grooter  moet  geweest  zijn.  Ook  bij  de  Vleesch- 
wording  des  Woords  komt  dit  in  aanmerking.  Als  we  hooren,  dat  de  Zone 
Gods  niet  de  menschelijke  natuur  in  haar  oorspronkelijkheid,  maar  in  haar 
verzwakking  heeft  aangenomen,  verstaan  we  dit  veelal  niet  te  best,  omdat 
Jezus  toch  noch  mismaakt  noch  krank  was,  en  ongetwijfeld  een  verblindend 
edelen  indruk  heeft  gemaakt  door  heel  zijn  verschijning.  Dit  nu  wekt  dan 
zoo  licht  de  gedachte:  Wat  ontbrak  er  dan  aan  Jezus  nog?  Houdt  men 
daarentegen  rekening  met  het  verschil  tusschen  ons  en  de  oud-patriarchen, 
weet  men  dat  deze  een  tienwaal  sterkere  levenskracht  bezaten  dan  wij, 
en  houdt  men  m  het  oog,  dat  Adam  vóór  zijn  val  in  nog  edeler  hcht  moet 
geblonken  hebben,  dan  wordt  „de  aanneming  onzer  vernederde  natuur" 
door  den  Zone  Gods  ons  duidelijk.  Als  hij  niet  onze  „vernederde"  natuur 
had  aangenomen,  maar  de  oorspronkelijke,  dan  had  hij,  wat  het  lichaam 
aangaat,  als  Adam  moeten  zijn. 


Reeds  dit  verschil  in  levensduur  nu  is  voor  geheel  de  positie  van  den 
oorspronkelijken  mensch  van  beteekenis.  Ge  moogt  toch  niet  zeggen:  ^Na 
den  val  bereikte  Adam  den  leeftijd  van  930  jaren,  zonder  val  ware  hij 
allicht  duizend  jaren  geworden",  want  hoeveel  waars  liierin  moge  hggen, 
geheel  de  voorstelling  deugt  niet.  Ze  onderstelt  toch,  dat  dan  zonder  zonde 
Adams  levenskracht  toch  uitgeput  zou  zijn  geraakt,  en  dat  hij  eindelijk 
tóch  zou  zijn  gestorven.  En  dit  nu  juist  is  geheel  verkeerd  gedacht.  Buiten 
zonde  neemt  de  levenskracht  ganschelijk  niet  af.  Alle  vermindering  van 
levenskracht  is  een  gevolg  van  den  val.  Het  menschelijk  leven  was  er 
niet  op  aangelegd,  om  af  te  nemen,  te  slinken,  en  eindelijk  in  den  dood 
te  versmelten.  Het  leven  dat  God  aan  eenen  mensch  inschiep  was  er  op 
ingericht  om  te  leven,  te  leven  eeuwiglijk.  De  dood  behoort  niet  tot  de 
schepping  Gods.  De  dood  is  in  de  schepping  Gods  ingekomen,  door  en 
tengevolge  van  de  zonde.  En  als  de  zonde  niet  in  den  mensch  gekomen 
ware,  zou  ook  de  dood  hem  nimmer  overkomen   zijn.   Het  langzame  af- 

I.  8 


114  DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR. 

loopen  en  opraken  van  den  levensduur  verschijnt  daarom  in  het  hcht  van 
een  langzaam  vernietigmgswerk.  De  overmacht  van  het  leven  over  den 
dood  was  in  den  aanvang  nog  zoo  groot.  Nu  werd  dit  leven  des  menschen, 
toen  gelijk  nu,  gedragen  door  twee  factoren,  ten  eerste  door  de  kracht  die 
in  het  geslacht  school,  en  ten  tweede  door  de  kracht  die  meer  bijzonderlijk 
school  in  den  persoon.  Zoo  is  het  nu  nog.  In  de  eene  famihe  ziet  ge  de 
lieden  veelal  80,  90  jaar  worden,  in  de  andere  familie  sterven  ze  gewoon- 
lijk tusschen  de  60  en  70  weg.  Dat  hangt  dan  af  van  de  kracht  die  in  het 
geslacht  zit.  Maar  in  die  familiën  zelve  is  toch  weer  onderscheid.  In  een 
familie  die  gemeenlijk  oud  wordt,  zal  de  een  95,  96  worden,  en  de  ander 
reeds  op  86-,  87 -jarigen  leeftijd  sterven.  Dat  hangt  dan  af  van  de  kracht 
van  den  persoon.  En  zoo  nu  ook  was  het  in  den  eersten  tijd,  toen  de  dood 
pas  begon  met  het  breken  van  onze  levenskracht.  Ook  toen  moest  die  ver- 
nielende invloed  op  beide  factoren  werken.  Eerst  moest  de  kracht  van  het 
geslacht  gebroken  worden  en  daarna  de  persoonlijke  kracht  van  den  enkele. 
Dat  breken  nu  van  de  kracht  van  het  geslacht,  ziet  ge  plaats  grijpen  in 
het  dalen  van  den  levensduur,  van  over  de  900  tot  op  onder  de  100,  en 
dat  breken  van  de  persoonlijke  kracht,  ziet  ge  terstond  intreden,  waar  het 
van  930  bij  Adam  reeds  bij  Seth  op  912  daalt. 


In  Adam  en  Eva  vóór  den  val  daarentegen,  was  én  de  kracht  van  het 
geslacht  én  de  kracht  van  het  persoonlijk  leven,  volkomen  gaaf  en  onge- 
deerd, en  van  een  vermindering  of  een  afneming  van  die  levenskracht  was 
geen  sprake.  Zonder  zonde  zouden  ze  niet  hebben  kunnen  sterven.  Duide- 
lijk onderwijst  de  Schrift  ons,  dat  door  de  zonde  de  dood  in  de  wereld 
gekomen  is  (Rom.  5 :  12).  Daarover  kan  onder  Christenen  dan  ook  geen 
twijfel  bestaan.  Dat  is  voor  ons  zoo,  en  daar  mag  voor  ons  besef  niet 
aan  getornd  worden.  Het  leven  in  het  Paradijs  was  een  leven  zonder  de 
schaduw  zelfs  des  doods.  Verstaat  men  dit  nu  in  iets  meer  dan  oppervlak- 
kigen  zin,  dan  ligt  hierin  nog  heel  iets  anders  uitgesproken,  dan  dat  Adam 
zonder  zonde  niet  zou  gestorven  zijn.  Dat  ook  wel,  maar  veel  meer.  Het 
sterven  toch  is  volstrekt  niet  enkel  een  afbreken  van  onzen  levensdraad, 
maar  ook  de  uitkomst  van  een  langdurig  proces,  dat  in  ons  plaats  grijpt. 
Men  zegt  wel  eens,  dat  een  kindeke  reeds  bij  de  geboorte  de  kiem  van 
zijn  dood  met  zich  ter  wereld  brengt.  En  al  komt  dit  voor  ons  alleen  uit 
bij  erfelijke  ziekten  van  kanker  als  anderszins,  toch  is  het  voor  elk  kind 
in  beginsel  waar.  Niet  eerst  later  worden  we  sterfelijk,  maar  we  worden 
sterfelijk  geboren.  De  dood  komt  dus  niet  eerst  in  het  oogenbHk  dat  we 
den  laatsten  snik  geven,  maar  werkt  in  ons  heel  ons  leven.  De  weeën 
van  den  dood  gaan  aan  den  dood  vooraf.  Deels  in  ziekte  en  krankheid, 
maar  ook  reeds  zonder  krankheid  in  de  afneming  van  onze  kracht,  in  het 


DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR.  115 

verdorren  van  ons  gelaat,  in  het  dof  worden  van  ons  oog,  in  het  vergrijzen 
van  ons  haar.  Ja  zelfs  zien  wc  deze  teekenen  van  verval  zichtbaar  worden 
in  allerlei  pijn  en  ongemak,  in  allerlei  vatbaarheid  en  aandoening,  in  over- 
spanning en  moeheid.  Als  ge  u  dus  een  mensch  in  de  schepping  wilt  voor- 
stellen, moet  ge  u  uit  dien  hoofde  niet  alleen  den  dood,  maar  ook  alle 
krankheid,  alle  verouding,  alle  pijn,  alle  inzinking,  alle  matheid  en  over- 
spanning geheel  wegdenken.  Het  moet  nu  een  leven  geweest  zijn  in  vol- 
maakt ongebroken  kracht,  in  innige  harmonie,  en  in  bestendig  evenwicht 
zich  voortbewegende.  Zelfs  de  angst  of  de  bangheid  van  iets  te  kunnen 
deren  was  aan  hun  gelukstaat  geheel  vreemd. 


Op  de  vraag,  wat,  zoo  geen  zonde  ware  ingetreden,  de  uitkomst,  het 
verloop,  het  einde  van  'smenschen  aanzijn  op  aarde  zou  geweest  zijn, 
geeft  de  Heilige  Schrift  ons  geen  rechtstreeksch  antwoord.  Wel  wordt 
ons  ontkennenderwijs  (negatief)  geleerd,  dat  de  mensch  dan  niet  gestorven 
zou  zijn,  maar  er  wordt  niet  stellenderwys  (positief)  bijgevoegd,  wat  dan 
wel  met  den  mensch  zou  geschied  zijn.  Toch  laat  deze  vraag  zich  niet 
onderdrukken,  en  alle  eeuwen  door  heeft  men  van  geloovige  zijde  zich 
gerechtigd  geacht  tot  de  voorstelling,  dat  de  eerste  mensch,  buiten  zonde, 
na  Gods  raad  op  aarde  voleind  te  hebben,  zonder  sterven,  in  heerlijkheid 
zou  zijn  opgenomen.  Die  voorstelling  steunde  men  dan  vooral  door  wat  de 
apostel  ons  leert  dat  plaats  zal  grijpen  met  die  belijders  des  Heeren,  die 
op  aarde  zullen  leven  als  hij  wederkomt  op  de  wolken.  Van  dezulken  toch 
l)etuigt  hij,  dat  ze,  zonder  te  sterven,  „veranderd'"  zullen  worden,  d.  w.  z. 
in  een  heerhjker  gestalte  en  gedaante  zullen  overgaan,  om  alzoo  eeuwig 
met  den  Heiland  te  wezen. 

Tot  die  verwijzing  heeft  men  dan  ook  recht,  in  zooverre  er  uit  blijkt, 
dat  er  ook  zonder  sterven  een  overgang  uit  toestand  in  toestand,  uit  ge- 
stalte in  gestalte,  en  uit  vorm  in  vorm  mogelijk  is.  Ook  de  verheerlijking 
op  Thabor  kan  uit  dien  hoofde  hierbij  in  aanmerking  komen,  overmits  ook 
het  gebeurde  op  Thabor  ons  van  zulk  een  overgang  spreekt,  nog  eer  dat 
de  dood  tusschen  beide  kwam.  Aan  deze  mogelijkheid  valt  uit  dien  hoofde 
niet  te  twijfelen,  en  in  zooverre  is  er  niets  tegen,  om  ook  bij  Adam  in  het 
Paradijs  aan  zulk  een  overgang  uit  lageren  in  hoogeren  toestand,  vorm  en 
gestalte,  te  denken,  zonder  dat  er  van  sterven  bij  hem  sprake  kon  zijn. 


Hierbij  dient  intusschen  opgemerkt,  dat  noch  hetgeen  Paulus  ons  profe- 
teert noch  hetgeen  ons  omtrent  Thabor  bericht  wordt,  hier  van  recht- 
streeksche  toepassing  is.  De  kinderen  Gods,  die  op  den  dag  van  Jezus' 
wederkomst,  niet  zullen  sterven,  maar  „veranderd"  worden,  zullen  in  zonde 


116  DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR. 

ontvangen  en  geboren  zijn,  en  daarom  allerhande  ellende,  en  dus  ook  aan 
de  vernedering  van  hun  natuur  onderworpen.  Zij  zullen  als  Jezus  wieder- 
komt,  hier  op  aarde  in  het  verzwakte  en  ingezonken  lichaam  staan,  en 
hetgeen  Jezus  aan  hen  doen  zal,  is,  dat  hij  hun  vernederd  lichaam  alsdan 
gelijkvormig  zal  maken  aan  zijn  verheerlijkt  lichaam,  door  de  inwerking 
waarmede  hij  ook  alle  dingen  aan  zichzelven  kan  onderwerpen.  En  ook 
op  Thabor  droeg  Jezus  nog  diezelfde  „vernederde  natuur",  die  hij  uit 
Maria  om  onzentwil  had  aangenomen.  In  die  beide  gevallen  is  er  alzoo 
sprake  van  een  menschelijke  natuur  die  vernederd  was,  en  nu  overgaat 
in  een  staat  van  heerlijkheid.  Maar  juist  dit  zou,  gelijk  van  zelf  spreekt, 
op  Adam  niet  van  toepassing  zijn  geweest.  In  Adam  was  de  menschehjke 
natuur  niet  vernederd,  en  zonder  zonde  zou  ze  in  hem  niet  vernederd  zijn 
geworden.  Bij  zondelooze  ontwikkeling  zou  zijn  uitgang  uit  dit  aanzijn 
diensvolgens  noch  op  één  lijn  gestaan  hebben  met  de  „verandering",  waar- 
van de  heilige  apostel  Paulus  spreekt,  noch  ook  met  de  verheerlijking  op 
Thabor,  ja  zelfs  niet  met  de  verheerlijking  van  den  Christus  in  zijn  op- 
standing en  hemelvaart. 

Ja,  zelfs  hiermede  is  het  onderscheid  nog  niet  volledig  aangegeven.  Voor 
ons,  die  leven  op  een  aarde  die  onder  den  vloek  kwam,  is  geen  eindelijke 
ontkoming  denkbaar,  zonder  dat  die  aarde  in  haar  tegenwoordige  gedaante 
verga,  en  de  nieuwe  aarde  onder  den  nieuwen  hemel  uit  de  hand  van  Gods 
almacht  verschijne.  De  gezaligden  gaan  dan  eerst  van  de  aarde  weg  naar 
den  hemel,  en  eerst  als  door  de  wederkomst  des  Heeren,  door  den  onder- 
gang deser  aarde,  en  door  de  verschijning  der  nieuwe  aarde,  de  tegen- 
stelling tusschen  „hemel  en  aarde"  zal  zijn  weggegaan,  zullen  de  kinderen 
des  Koninkrijks  het  aardrijk  beërven,  en  leven  in  glorie  met  hunnen  Heere. 
Maar,  zoo  ge  u  een  zondelooze  ontwikkeling  van  den  mensch  denkt,  zou 
dit  niet  aldus  geweest  zijn.  Zonder  sonde  in  den  mensch  zou  er  geen  vloek 
over  de  aarde  gekomen  zijn,  en  bij  een  aarde  zonder  vloek  is  geen  onder- 
gang denkbaar.  Tot  op  zekere  hoogte  zou  men  zelfs  kunnen  zeggen:  de 
heerlijkheid  zou  niet  hebben  behoeven  te  komen,  want  de  heerlijkheid  was 
er.  Heel  het  Paradijs  was  met  de  heerlijklieid  des  Heeren  als  overdropen. 


Hieruit  zou  echter  ten  onrechte  worden  afgeleid,  dat,  ware  alle  zonde 
uitgebleven,  en  had  Satan  geen  inbreuk  in  ons  menschelijk  leven  gemaakt, 
de  Paradijstoestand  eenvoudig  zou  gebleven  zijn,  wat  hij  oorspronkelijk 
was.  Onze  vaderen  drukten  dit  zóó  uit,  dat  als  loon  in  het  werkverbond 
het  eeuwige  leven  was  toegezegd,  en  onze  Catechismus  geeft  evenzoo  als 
einddoel  van  den  dienst  van  God  „het  met  Hem  leven  in  de  eeuwige 
zaligheid"  aan.  Het  duldt  dan  ook  geen  tegenspraak,  dat  er  metterdaad 
tusschen   den  Paradijstoestand  en  het  rijk  der  heerlijkheid  dat  komt,  een 


DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR.  117 

zeer  scherp  geteekend  onderscheid  bestaat,  LeerstelHg  wordt  dit  uitgedrukt 
door  te  zeggen,  dat  Adam  nog  vallen  kon,  terwijl  in  het  rijk  der  heerlijk- 
heid alle  zonde  volstrekt  ondenkbaar  zou  wezen.  In  het  Paradijs  was  geen 
zonde,  maar  er  kon  zonde  inkomen.  In  het  rijk  der  heerlijkheid  daarentegen 
is  niet  alleen  geen  zonde,  maar  elk  inkomen  van  zonde  is  in  het  rijk  der 
heerlijkheid  volstrekt  ondenkbaar.  Dit  geestelijk  verschil  nu  hangt  natuur- 
lijk ook  saam  met  een  verschil  in  het  uitwendige.  Het  Paradijs  kon  ver- 
gaan gelijk  het  vergaan  is,  en  voor  het  Paradijs  kon  de  vloek  in  de  [)laats 
komen;  terwijl  omgekeerd  in  het  rijk  der  heerlijkheid  elke  gedachte  van 
vergankelijklieid  ongerijmd  is.  En  ditzelfde  nu  geldt  evenzoo  van  's  men- 
schen  uitwendig  bestaan.  In  het  Paradijs  bestond  Adam  zóó,  dat  hij  in 
levenskracht  onverzwakt  bleef,  maar  hij  kon  ze  verliezen,  hij  kon  in  zijn 
natuur  vernederd  worden,  hij  was  nog  geen  sterveling,  maar  hij  kon  aan 
den  dood  onderworpen  worden.  En  juist  dit  nu  zal  in  het  rijk  der  heerlijk- 
heid niet  meer  zoo  zijn.  Op  de  nieuwe  aarde  onder  den  nieuwen  hemel,  zal 
de  dood  niet  meer  over  hem  heerschen.  De  dood  zal  teniet  zijn  gedaan.  De 
verheerlijkte  natuur  zal  niet  meer  vernederd  kunnen  worden.  De  levens- 
kracht zal  er  zijn  een  onverlieshaar  goed. 


Hierin  en  hierin  alleen  hgt  dus  de  overgang,  dien  Adam,  ook  buiten 
zonde,  toch  zou  hebben  moeten  maken,  zou  hij  geraken  tot  zijn  blijvenden, 
duurzamen  toestand.  Over  zijn  geestelijken  staat  en  stand  spreken  we  eerst 
later.  We  volstaan  daarom  thans  met  te  zeggen,  dat  hij  ten  eerste  ver- 
werven moest  geestelijke  onbesmetbaarheid ;  ten  tweede  dat  de  wereld 
vloekvast  moest  worden,  als  we  ons  zoo  mogen  uitdrukken;  en  ten  derde 
dat  zijn  menschelijke  natuur  onvatbaar  moest  worden  voor  vernedering. 
Wat  door  het  vuur  niet  kan  worden  aangetast,  noemen  we  in  onze  taal 
vuurvast.  Vuurvast  is  al  datgene  waar  het  vuur  geen  vat  op  heeft.  En  zoo 
zou  men  het  dus  kortweg  alzoo  kunnen  uitdrukken,  dat  Adam  krachtens 
zijn  schepping,  vatbaar  was  voor  zonde,  dood  en  vloek,  en  dat  hij  moest 
overgaan  in  een  toestand  die  zondevast,  doodvast  en  yloékvast  was.  Vol- 
harding der  heiligen  was  niet  genoeg.  De  volharding  der  heiligen  sluit  de 
zonde  en  zelfs  den  tijdelijken  afval  niet  uit.  Wat  liier  bedoeld  wordt,  is 
dat  noch  zonde  noch  dood  noch  vloek  meer  in  zijn  wezen  en  zijn  wereld 
kunnen  indringen.  Dien  toestand  nu  noemt  de  Schrift:  het  eeuwige  leven, 
en  onze  Catechismus:  de  eeuwige  zaligheid.  In  dien  toestand  verkeerde 
Adam  krachtens  zijn  schepping  nog  volstrekt  niet.  In  dien  toestand  moest 
hij  overgaan.  En  het  is  die  overgang  uit  den  éénen  in  den  anderen  toe- 
stand, die  aan  zijn  eerste  bestaan  een  einde  zou  gemaakt  hebben. 


118  DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR. 


Die  overgang  nu  was  in  het  Paradijs  zelf  op  Sacramenteele  w^ijze  aan- 
geduid door  den  Boom  des  levens.  Deze  Boom  des  levens,  zoo  lezen  we 
in  Gen.  2 : 9,  stond  in  het  midden  van  het  Paradijs.  Hij  vormde  er  het 
middenpunt  van.  Deze  uitdrukking  van  Boom  des  levens  keert  terug  in 
Spreuken  3 :  18,  waar  staat,  „dat  de  Wijsheid  een  hoorn  des  levens  is  den- 
genen die  haar  aangrijpen",  wat  dan  nader  aldus  wordt  verklaard:  „Allen 
die  ze  vasthouden,  worden  welgelukzalig."  Ook  hier  dus  is  deze  „boom  des 
levens"  iets  waardoor  men  in  de  zaligheid  overgaat.  In  Spreuken  11 :  30 
wordt  hetzelfde  gezegd  van  de  „rechtvaardigheid",  in  Spreuken  13 :  12  van 
„de  begeerte  die  komt",  d.  i.  van  het  bereiken  van  ons  ideaal ;  en  in  Spreu- 
ken 15 : 4  van  de  woorden  van  liefde,  deernis  en  vertroosting,  die  ons  als 
het  „medicijn  der  tong"  toekomen.  En  nadat  dan  in  de  overige  boeken  der 
Heilige  Schrift  over  dezen  Boom  des  levens  gezwegen  is,  keert  hij  nog- 
maals terug  in  het  Boek  der  Openbaringen,  waar  Christus  tot  de  kerk 
van  Epheze  zegt:  „Wie  overwint,  ik  zal  hem  geven  te  eten  van  den  Boom, 
des  levens,  die  in  het  midden  van  het  Paradijs  Gods  is",  terwijl  in  de 
teekening  van  het  rijk  der  heerlijkheid  in  Openb.  22,  die  „Boom  des  levens" 
ons  getoond  wordt,  nu  niet  als  één  boom,  maar  als  een  rij  van  boomen,  die 
aan  beide  zijden  van  de  kristallen  rivier  bloeien,  twaalf  vruchten  in  één 
jaar  voortbrengen,  door  hun  blad  de  genezing  der  heidenen  teweegbrengen, 
en  van  wier  vrucht  eten  mogen,  zij  die  „macht  aan  den  Boom  des  levens 
hebben".  Dat  zijn  diegenen  die  zalig  zijn,  omdat  ze  de  geboden  doen  van 
Hem  die  de  Alpha  en  Omega  is  (vs.  14).  In  al  deze  uitspraken  is  dus  de 
„Boom  des  levens"  een  plante  Gods,  welker  vrucht  het  leven  schenkt  of 
in  stand  houdt,  en  welker  blad  zelfs  genezmg  teweegbrengt.  Hetzelfde 
wordt  ons  bevestigd  door  wat  we  lezen  in  Gen.  3 :  22,  waar  God  de  vreeze 
uitspreekt,  dat  de  gevallen  mensch  in  zijn  vermetelheid  zou  kunnen  „eten 
van  den  Boom  des  levens,  en  leven  in  eeuwigheid,"  en  deswege  besluit  den 
mensch  uit  het  Paradijs  te  verdrijven.  Toen  zeide  de  Heere  God:  „Zie,  de 
mensch  is  geworden  als  onzer  één,  kemiende  het  goed  en  het  kwaad.  Nu 
dan,  dat  hij  zijne  hand  niet  uitsteke,  en  neme  ook  van  den  Boom  des 
levens,  en  ete,  en  leve  in  eeuwigheid". 

Tweeërlei  uitlegging  is  hier  van  oudsher  gangbaar  geweest.  De  ééne 
hield  staande,  dat  er  in  dezen  Boom  des  levens  een  Goddehjke  kracht 
school,  zoodat  wie  at  van  dezen  boom,  door  dat  eten,  als  zoodanig,  aan 
zijn  leven  Goddehjke,  eeuwige  kracht  toebracht.  De  andere  daarentegen, 
zulk  een  voorstelhng  verwerpende,  zag  in  den  Boom,  des  levens  niets  dan 
een  teeken.  Het  eten  van  dien  boom  was  naar  die  opvatting  niets  dan  een 
daad  van  gehoorzaamheid,  van  gehoorzaamheid  des  geloofs,  en  hij  die  deze 
geloofsgehoorzaamheid  betoonde,  ontving  van  God  een  hemelsche  kracht. 
Liefst  vergeleek  men  dit  dan  met  het  Sacrament.  Bij  het  heilig  Avond- 
maal gebruiken  wij  brood  en  wijn.  Dit  brood  en  wijn  bezitten  op  zich  zelf 


DE  OORSPRONKELIJKE  LEVENSDUUR.  119 

geen  genadekracht,  maar  wie  in  geloofsgehoorzaamheid  deze  Sacramenteele 
teekenen  neemt,  eet  en  drinkt,  die  ontvangt  van  Christus  uit  den  hemel 
door  den  Heiligen  Geest  de  beloofde  en  door  het  Sacrament  bezegelde  ge- 
nade. Zoo  nu  ook,  zegt  men  dan,  zou  deze  Boom  des  levens  daar  geplaatst 
zijn  geweest,  als  een  Sacramenteel  teeken,  waarvan  de  mensch  de  vrucht, 
die  een  eenvoudige  boomvrucht  was,  eten  moest,  en  aan  dit  eten  was  de 
belofte  van  hooger  genade  verbonden.  Niet  alsof  de  genade  uit  de  vrucht 
van  dien  boom  kwam,  maar  zoo  dat  de  geloofsgehoorzaamheid  ook  hier 
door  het  schenken  van  hooger  genade  achtervolgd  werd.  Anderen  eindelijk 
willen  zelfs  zoo  ver  niet  gaan,  en  oordeelen,  dat  de  eerste  mensch  de 
vrucht  van  dezen  Boom  ganschelijk  niet  eten  mocht  maar  ze  eenvoudig 
moest  aanzien,  evenals  de  Joden  in  de  woestijn  de  koperen  slang  moesten 
aanzien,  en  dat  deze  Sacramenteele  daad  van  het  aanzien  van  dit  teeken 
de  belofte  had  van  hoogere  genade.  De  Sacramentsstrijd  van  onze  vaderen 
tegen  de  Roomschen  en  Lutherschen  gevoerd  is  ongetwijfeld  niet  zonder 
invloed  op  hun  keuze  bij  de  uitlegging  van  dit  mysterie  gebleven.  Evenals 
ze  nog  tegenover  Rome  en  Luther  de  waarheid  poogden  te  handhaven, 
dat  het  water  in  den  Doop  gewoon  water  was  en  bleef,  en  zoo  ook  het 
brood  en  de  wijn  bij  het  Avondmaal  niet  dan  gewoon  brood  en  gewone 
wijn  waren,  hielden  ze  ook  hier  veelal  staande,  dat  deze  Boom  des  levens 
niets  dan  een  gewone  boom  was,  en  dat  alleen  de  belofte  de  bron  der 
invloeiende  genade  was. 


XVII. 

De  Boom  des  Levens. 


Toen  zeide  de  Heere  God:  Zie,  de  mensch  is  geworden 
als  onzer  één,  kennende  het  goed  en  het  kwaad.  Nu  dan,  dat 
hij  zijne  hand  niet  uitsteke,  en  neme  ook  van  den  Boom  des 
levens,  en  ete,  en  leve  in  eeuwigheid.  Gen.  3  :  22. 


Gelijk  we  in  ons  vorig  artikel  aanstipten,  is  met  de  thans  onder  ons 
meest  gangbare  verklaring,  als  ware  de  Boom  des  levens  niets  dan  een 
sacramenteel  teeken  m  het  Werkverbond,  niet  genoeg  gezegd.  Deze  duiding 
der  zaak  bevredigt  niet.  Men  gevoelt  wel,  dat  er  iets  van  dien  aard  in 
schuilen  kan,  maar  de  voorstelhng  alsof  deze  wondere  Paradijsboom  uit- 
sluitend daarvoor  gediend  had,  lost  de  moeilijkheid,  waarvoor  we  staan, 
niet  op.  Of  hoe?  Die  boom  zou  niets  dan  een  gewone  boom  zijn  geweest. 
Dien  gewonen  boom  zou  Adam  nu  en  dan  hebben  moeten  aanzien.  En  bij 


120  DE   BOOM   DES   LEVENS. 

dat  aanzien  van  dien  boom  zou  hij  een  sacramenteele  w^erking  op  zijn 
geloof  hebben  ondergaan,  die  zijn  innerhjk  leven  sterkte.  Wat  nu  ware 
dit  anders  dan  een  genademiddel  uit  het  Genadeverbond  terugdragen  naar 
de  bedeeling  van  het  Werkverbond?  Zeer  zeker,  onder  het  Genadeverbond 
gebiedt  de  Heere  ons,  gew^oon  water,  en  evenzoo  gewoon  „brood  met  wijn" 
te  nemen,  en  in  deze  gewone  elementen  een  „teeken"  te  zien,  dat  als  zegel 
zijn  gelofte  bevestigt;  en  verleent  Hij,  onze  God,  genadighjk  onder  het 
sacramenteel  gebruik  van  deze  teekenen  een  geestelijke  genade,  die  hetzij 
het  ingeplante  geloofsvermogen,  hetzij  het  uitgebotte  geloof  sterkt.  Maar 
geheel  deze  opvatting  van  het  Sacrament  is  dan  ook  berekend  op  den 
gevallen  mensch,  niet  op  den  mensch  in  den  „staat  der  rechtheid".  In  den 
gevallen  mensch  is  het  oorspronkelijk  geloof  gebroken  en  ontwricht,  en 
ten  deele  zelfs  in  ongeloof  omgeslagen.  In  hem  kan  daarom  het  geloof  niet 
hersteld  worden  dan  door  een  geestelijke  wonderdaad  Gods  in  het  hart, 
en  niet  anders  dan  in  den  vorm  van  „geloof  in  Christus".  Dat  herstelde 
geloof  wordt  dan  in  Gods  kind  op  allerlei  wijs  bestreden.  Daarom  moet 
het  gesterkt  worden.  En  voor  die  sterking  van  het  zaligmakend  geloof, 
bij  zijn  gestadige  slingeringen,  dient  het  Sacrament.  Bij  dat  Sacrament 
wordt  dus  m  den  zondaar  niet  anders  vereischt  noch  ondersteld,  dan  dat 
het  herstelde  geloof  in  hem  aanwezig  zij  (hetzij  dan  nog  slechts  als  ver- 
mogen, hetzij  reeds  in  de  uitbotting),  dat  ten  tweede  dit  geloof  bedreigd 
worde,  en  ten  derde  dat  sterking  van  dit  bedreigde  geloof  bij  God  en  niet 
bij  den  mensch  gezocht  worde.  Al  het  overige  komt  dan  van  God  den 
Heere,  krachtens  het  Woord  der  belofte,  door  de  mystieke  inwerking  van 
den  Heiligen  Geest.  Juist  daarom  moesten  de  teekenen  dan  ook  zoo  gansch 
gewoon  zijn,  water,  brood  en  wijn;  is  het  genoeg  dat  deze  eenvoudige, 
gansch  gewone  teekenen,  symbolisch  op  de  zaak  wijzen,  het  water  op  de 
reiniging,  het  brood  op  de  onderhouding  en  de  wijn  op  de  verheuging  en 
verhooging  des  levens;  dat  de  actie  in  het  Sacrament  gelijkerwijs  zinne- 
beeldige duiding  hebbe;  en  dat  alles  niet  door  den  mensch  verzonnen  of 
uitgedacht,  maar  door  God  verordend  zij. 

Maar  kan  dit  nu  evenzoo  gelden  bij  het  Werkverbond?  Stelhg  niet. 
Immers  bij  het  Werkverbond  komt  het  niet  op  het  Gelooven,  maar  op 
het  Doen  aan.  De  grondregel  van  dat  Verbond  is  niet:  „Geloof  en  gij  zult 
leven",  maar  heel  anders:  „Al  wie  deze  dingen  doet,  zal  leven  in  eeuwig- 
heid." Hier  ter  plaatse  kunnen  we  op  deze  tegensteUing  niet  ingaan. 
Slechts  zooveel  zij  gezegd,  dat  alle  Doen  geloof  onderstelt;  maar  dat  het 
„geloof"  dat  Adam  in  het  Paradijs  bezat,  niet  het  geloof  in  den  Middelaar 
en  Borg,  maar  het  geloof  in  God  was.  Juist  zooals  ook  Christus  zelf  na- 
tuurlijk niet  het  „geloof  in  den  Heere  Jezus  Christus"  heeft  bezeten ;  maar 
wel,  en  uitsluitend,  het  algemeen  geloof  in  God.  Dat  algemeen  geloof  be- 
duidt nu  niet,  gelijk  het  vaak  wordt  verstaan,  zeker  grif  en  gul  toegeven. 


DE    BOOM   DES   LEVENS.  121 

dat  er  een  voorzienig  God  leeft,  in  vv^iens  hand  onze  adem  is.  „Geloof", 
gelijk  Adam  het  in  den  staat  der  rechtheid,  en  gelijk  de  Christus  het  naar 
zijn  menschelijke  natuur  bezat,  heeft  met  dat  rationahstisch  geteem  niets 
uitstaande,  maar  is  de  onmiddellijke  aansluiting,  zonder  eenige  stoornis  of 
hindernis,  van  het  bewuste  leven  der  ziele  aan  den  levenden  God.  Dit 
geloof  nu  wordt  in  alle  Werkverbond  ondersteld.  Wie  niet  alzoo  in  oor- 
spronkelijke of  herstelde  bewuste  gemeenschap  met  den  levenden  God 
leeft,  buigt  niet  voor  zijn  Wet,  heeft  zijn  Wet  niet  in  zijn  hart  geschreven, 
kent  de  aandrift  tot  Wetsvolbrenging  niet,  en  grijpt  niet  door  Wetsvol- 
brenging  naar  het  eeuwige  leven,  üe  Wetsvolbrenging  heeft  dit  algemeen 
geloof,  gelijk  Adam  het  in  den  staat  der  rechtheid  bezat,  altoos  tot  grond- 
slag en  onderstelling.  Het  is  er  onafscheidbaar  van.  En  zoodra  dit  geloof 
ook  maar  een  schilfer  laat  afsplijten,  is  het  geschonden,  is  zijn  kracht 
gebroken,  omgeslagen  in  ongeloof,  en  kan  het  tot  geen  Wetsvolbrenging 
meer  leiden.  Sterking  van  dit  geloof  is  uit  dien  hoofde  ondenkbaar.  Zoolang 
het  gaaf  is,  behoeft  het  die  niet;  en  zoodra  het  ongaaf  wordt,  zou  het  er 
niet  door  gebaat  worden.  Een  van  geloof  in  ongeloof  overgeslagen  mensch, 
is  niet  door  sterking  van  het  gebroken  geloof  te  redden,  hem  moet  het 
geloofsvermogen  hersteld  en  tot  andere  gedaante  vernieuwd  worden.  Bij 
hem  is  wedergeboorte  noodig,  en  eerst  na  die  wedergeboorte  komt  de 
sacramenteele  sterking  van  het  nieuw  ingeplante  geloof,  nu  een  geloof  in 
Jezus  Christus,  aan  de  orde.  Uit  dien  hoofde  en  op  dien  grond,  was  het 
niet  doorgedacht,  en  niet  tot  op  den  wortel  bezien,  toen  men  van  geloofs- 
sterking  vóór  den  val  sprak.  Het  was  een  niet  genoegzaam  onderscheiden 
van  de  zeer  onderscheiden  natuur  der  twee  Verbonden.  Een  Sacrament 
in  dien  zin  van  een  genademiddel,  gelijk  wij  dit  ontvangen  en  genieten, 
is  deswege  de  Boom  des  levens  stellig  niet  geweest. 


Ten  einde  nu  tot  een  juister  inzicht  in  de  beteekenis  van  den  Boom  des 
levens  te  geraken,  gaat  men  veiligst,  door  uit  te  gaan  van  het  bekende  en 
van  hetgeen  vaststaat,  om  van  daar  uit  tot  het  onbekende  op  te  klimmen. 
Die  vaste  gegevens  nu  bezitten  we  in  Genesis  2:9  en  in  Genesis  3 :  22. 
Van  de  instelling  van  een  Sacrament  leest  ge  niets ;  niet  één  woord ;  maar 
wel  wordt  u  gemeld,  dat  er  in  het  Paradijs  plantsoen  was,  en  dat  er  onder 
dit  weelderige  plantsoen  twee  boomen  waren,  die  een  afzonderlijke  be- 
teekenis hadden.  Niet  in  dien  zin,  alsof  de  overige  boomen  onooglijk  en 
van  mindere  soort,  en  alleen  die  twee  prachtboomen  waren.  Integendeel, 
er  staat,  dat  alle  boom  èn  prachtig  was  voor  het  oog  én  edel  van  vrucht. 
Aldus  toch  lezen  we:  „En  de  Heere  God  had  alle  geboomte  uit  het  aard- 
rijk doen  spruiten,  begeerlijk  voor  het  gezicht  en  goed  ter  spijze."  Twee 
boomen  intusschen  worden  van  al   de   overige   uitgezonderd,   en  van  die 


122  DE   BOOM  DES   LEVENS. 

twee  wordt  gezegd,  dat  de  ééne  iets  met  ons  zijn,  de  andere  iets  met  ons 
bewustzijn  te  maken  heeft.  De  ééne  toch  heet :  De  Boom  des  levens,  d.  i. 
van  het  zijn,  de  andere  is  de  Boom  der  zedelijke  kennisse,  d.  i.  van  het 
bewustzijn.  Nu  springt  het  hierbij  reeds  aanstonds  in  het  oog,  dat  hier  het 
tweetal  heerscht.  Niet  één  boom,  niet  drie  boomen,  maar  twee,  en  die  twee 
boomen  worden  in  rapport  gebracht  met  den  mensch,  gelijk  deze  zelf  als 
een  tweeheid,  naar  ziel  en  lichamn,  geschapen  is.  De  mensch,  voor  wien 
die  twee  boomen  bestemd  zijn,  voor  wien  ze  geplant  zijn,  en  voor  wien  ze 
daar  staan,  heeft  twee  zijden  in  zijn  bestaan;  en  in  overeenstemmmg  nu 
met  die  twee  deelen,  kanten  of  stukken  van  zijn  bestaan,  ziet  hij  zich  twee 
boomen  aangewezen,  en  van  die  twee  boomen  wordt  hem  gezegd,  dat  de 
ééne  boom  iets  te  maken  heeft  met  zijn  verstandelijke  bewustzijn,  met  zijn 
zedelijke  kennisse,  d.  i.  derhalve  met  zijn  innerlijk,  geestelijk  bestaan,  met 
de  existentie  zijner  ziel.  Van  den  anderen  boom  daarentegen  wordt,  in 
tegenstelhng  hiermee,  gezegd,  dat  deze  boom  iets  uitstaande  heeft,  niet 
met  zijn  zedelijk  inzicht,  maar  met  zijn  leven  in  het  gemeen.  Vat  men  dit 
nu  op,  gelijk  het  er  in  deze  tegenstelling  staat,  dan  ligt  het  vermoeden 
voor  de  hand,  dat  die  Boom  des  levens  meer  doelt  op  het  natuurlijk  leven, 
en  die  tweede  Boom  meer  in  verband  stond  met  onze  geestelijke  existentie. 
Niemand  toch  zal  kunnen  staande  houden,  dat  de  zedelijke  kennisse  van 
goed  en  kwaad  buiten  ons  geestelijk  leven  ligt.  Slechts  versta  men  de  uit- 
drukking van  „natuurlijk  leven"  hier  niet  verkeerd.  Thans  toch  vormt 
„natuurlijk  leven"  een  tegenstelhng  met  de  bovennatuurhjke  kracht,  die 
Christus  in  ons  werkt;  oorspronkelijk  daarentegen  was  „natuurlijk  leven" 
het  leven  zelf,  het  leven  gelijk  het  bestemd  was,  om  in  de  eeuwige  exis- 
tentie over  te  gaan,  kortweg,  wat  wij  nu  noemen:  ons  aanzijn.  En  tegen- 
over dat  aanzijn  staat  dan  de  geestelijke  bewustheid,  die  uit  onze  zedelijke 
kennisse  opkomt,  en  gelijk  nu  die  „Boom  der  kennisse"  in  verband  stond 
met  ons  bewustzijn,  zoo  ook  stond  de  „Boom  des  levens"  in  verband  met 
ons  aanzijn  als  zoodanig.  Of,  om  het  (hoewel  het  niet  geheel  juist  is)  een- 
voudiger uit  te  drukken:  die  Boom  des  levens  stond  in  verband  met  ons 
lichaam,  die  Boom  der  kennisse  met  onze  ziel. 


Hierop  sluit  en  past  nu  volkomen,  wat  we  in  Genesis  B :  22  lezen.  De 
mensch  is  gevallen  en  staat  nog  onbekeerd  in  zijn  zonde,  te  midden  van 
het  Paradijs.  Onder  zijn  bereik  staan  nog  die  beide  boomen.  Van  de  vrucht 
van  dien  éénen  boom  heeft  hij  gegeten,  en  het  was  zijn  val.  En  nu  zegt 
de  Heere:  Er  moet  gewaakt,  dat  de  (gevallen)  mensch  niet  zijn  hand  uit- 
steke,  en  neme  ook  van  den  Boom-  des  levens,  en  ete,  en  leve  in  eeuwig- 
heid. Deze  woorden  heeft  men  onder  ons  meestal  ironisch  verklaard,  alsof 


DE    BOOM  DES   LEVENS.  123 

God  de  Heere  spottenderwijze  zeide:  „Daar  staat  nu  die  mensch,  met  zijn 
inbeelding,  alsof  hij  als  onzer  één  ware  geworden,  en  alsof  hij  door  van 
den  Boom  des  levens  te  eten,  nu  ook  zijn  leven  en  zijn  aanzijn  vereeuwigen 
kon."  Zelfs  Calvijn  slaat  ter  verklaring  van  dit  vers  dezen  zelfden  ironischen 
weg  in.  Hiermede  kunnen  we  ons  echter  niet  vereenigen.  En  dat  wel  om 
deze  reden,  dat  ironie  nooit  tot  het  nemen  van  een  ernstigen  maatregel 
kan  nopen.  En  toch  hier  wordt  een  zeer  ernstige  maatregel  bedoeld.  De 
gevallen  mensch  wordt  uit  het  Paradijs  verdreven.  Een  hemelwacht  van 
Cherubijnen  wordt  ter  bewaring  van  den  hof  aan  zijn  ingang  gesteld.  En 
de  mensch  doolt,  met  de  heugenis  van  het  verloren  Paradijs  in  zijn  hart, 
naar  de  met  vloek  beladen  aarde  af.  Heeft  het  nu  zin,  dat  God  de  Heere 
zeggen  zoude:  „Die  dwaze  mensch  beeldt  zich  in,  dat  hij  door  het  eten 
van  den  Boom  des  levens  zichzelf  vereeuwigen  kon,  en  daarom  zal  Ik 
dezen  geheelen  ommekeer  in  de  bestaande  orde  van  zaken  teweegbrengen. 
Wat  hij  zich  inbeeldt,  is  wel  niet  zoo.  Alleen  maar  omdat  hij  het  zich  in 
zijn  hoogmoed  inbeeldt,  ga  Ik  het  Paradijs  wegnemen,  en  alleen  de  ge- 
vloekte aarde  hem  overlaten."  Wie  gevoelt  niet,  dat  deze  uitlegging  niet 
bevredigt  ? 

Geheel  anders  komt  daarentegen  de  zaak  te  staan,  zoo  men,  blijkens  de 
uitlegging,  die  we  in  Genesis  2 : 9  vonden,  den  Boom  des  levens  beschouwt 
als  een  boom,  welks  vrucht  alleen  met  ons  lichamelijk  aanzijn  te  maken 
had,  en  niet  met  onze  geestelijke  existentie.  Het  beweren  van  Calvijn  toch, 
en  van  alle  theologen  vóór  en  na  hem,  die  tot  de  ironie  in  Genesis  3 :  22 
de  toevlucht  namen,  school  hierin,  dat  ze  bij  den  Boom  des  levens  aan 
geestelijk  leven  dachten,  en  nu  uiteraard  niet  konden  toegeven,  dat  de 
gevallen  mensch  geestelijk  leven  door  het  eten  van  dien  boom  kon  hebben 
verworven.  Dit  sprak  dan  ook  vanzelf,  en  zoolang  men  bij  dien  Boom  des 
levens  aan  geestelijk  leven  blijft  denken,  is  Genesis  3 :  22  dan  ook  een- 
voudig onverstaanbaar  en  ongerijmd.  Ziet  ge  daarentegen  van  deze  onbe- 
wezen stelhng  af,  hecht  ge  de  geestelijke  beteekenis  alleen  aan  den  Boom 
der  kennisse,  maar  aan  den  Boom,  des  levens  een  lichamelijke  beteekenis, 
als  doelende  alleen  op  het  natuurlijk  leven,  dan  komt  de  zaak  u  uiteraard 
geheel  anders  voor.  Dan  toch  liet  het  zich  zeer  wel  denken,  dat  de  gevallen 
mensch,  die  tot  het  grijpen  van  het  geestelijk  leven  gansch  machteloos  was, 
desniettemin  greep  naar  wat  zijn  natuurlijk  leven  sterken  kon.  Nu  nog 
grijpt  de  weelderige  zondaar  naar  al  wat  de  natuur  hem  aanbiedt,  om  zijn 
door  zonden  verzwakt  lichaam  te  sterken,  opdat  hij  te  vrijer  aan  dien 
zondenlust  kunne  botvieren.  De  drang  hiertoe  komt  vanzelf  op.  De  zonde 
geeft  een  gevoel  van  zwakheid  ook  naar  het  lichaam.  En  het  eerste  wat 
nu  de  zondaar  doet,  is  niet,  heul  voor  zijn  gebroken  ziel,  maar  krachts- 
vernieuwiug  voor  zijn  verzwakt  hchaam  zoeken.  En  wat  was  dan  natuur- 
lijker, dan  dat  de  gevallen  mensch  den  toorn  Gods  in  zich  gevoelende,  en 


124  DE   BOOM   DES   LEVENS, 

bedreigd  in  zijji  existentie,  in  de  eerste  plaats  er  op  bedacht  was,  om  te 

nemen  van  den  Boom  des  levens,   en  in  zijn  vrucht  zich  levenssterking 
te  zoeken. 


Om  de  beteekenis  hiervan  in  te  zien  behoeft  men  zich  slechts  de  on- 
loochenbare waarheid  te  herinneren,  dat  ons  lichamelijk  leven  niet  uit  zich 
zelf  in  stand  blijft,  maar  alleen  in  stand  blijft  door  het  gestadig  in  ons 
opnemen  van  spijze.  Ons  lichaam  verteert  aldoor,  en  dat  verlies  moet  door 
gestadige  opneming  van  nieuwe  spijs  hersteld  worden.  Zoo  is  het  niet  nu 
pas  ter  oorzake  van  de  zonde;  maar  zoo  is  het  eveneens  in  het  Paradijs 
geweest.  „Van  allen  boom  dezes  hofs  zult  gij  vrijelijk  eten."  En  zoo  zal  het 
ook  eens  zijn  op  de  nieuwe  aarde  onder  den  nieuwen  hemel.  De  hemelsche 
Bruidegom  wacht  ons  op  aan  een  bruiloftsmaal  vol  vet  en  mergs,  en  langs 
de  rivier  des  levens  staan  als  heerlijke  vruchtboomen  diezelfde  Boonien 
des  levens,  waarvan  macht  krijgt  te  eten,  al  wie  in  Christus  ontslapen  is. 

Men  vergist  zich  dus,  indien  men  waant,  dat  in  het  Paradijs  de  instand- 
houding van  het  hchaam  bijzaak  was.  Integendeel,  dat  lichaam  moest  ook 
in  het  Paradijs  gevoed.  Voeg  hierbij  nu  in  de  tweede  plaats,  dat  dit  lichaam 
in  het  Paradijs  nog  slechts  in  een  voorloopigen  toestand  verkeerde.  Had 
Adam  Gods  wet  volbracht,  dan  zou  hij  ook  hchamelijk  uit  den  toestand 
der  sterfelijkheid  in  een  toestand  van  onsterfelijkheid  zonder  sterven  zijn 
overgegaan,  gelijk  hij  van  het  kunnen  vallen  tot  het  niet  meer  kunnen 
vallen,  zou  zijn  voortgeschreden.  Dit  nu  stelt  èn  geestelijk  èn  lichamelijk 
een  overgang.  De  ziel,  die  niet  meer  vallen  kan,  is  anders  gesteld  dan  de 
ziel  die  nog  kan  vallen.  En  zoo  ook,  het  lichaam,  dat  nog  sterven  kan,  is 
anders  gesteld  dan  het  hchaam,  dat  niet  meer  kan  sterven.  En  nu  wagen 
we  de  vraag  te  doen,  of  het  zoo  onwaarschijnlijk  is,  dat  de  Boom  des 
levens  juist  die  vrucht  droeg,  die  de  mensch  eten  moest,  om  deze  gewich- 
tige verandering  in  zijn  lichamelijke  gesteldheid  tot  stand  te  brengen.  Al 
het  overige  geboomte  in  den  hof  had  de  strekking,  om  zijn  lichamelijk 
leven  te  onderhouden  m  den  staat  waarin  het  geschapen  was,  maar  deze 
ééne  Boom  strekte,  om  zijn  lichamelijk  aanzijn  in  den  staat  van  heerlijk- 
heid over  te  leiden.  Immers  de  Boom,  des  levens  is  in  het  Paradijs  eene 
uitzondering,  maar  is  op  de  nieuwe  aarde  de  gewone  vruchtboom. 


Men  herinnere  zich  hierbij  wel,  dat  ook  de  gevloekte  aarde  nog  wel  den 
Boom  des  levens  draagt,  maar  in  zijn  tegendeel  verkeerd,  of  gewijzigd  in 
zijn  bestemming.  Het  tegendeel  van  den  Boom  des  levens  is  natuurlijk  de 
Boom  des  doods,  en  wat  is  dat  anders  dan  de  Giftboom,  wiens  vrucht  den 
mensch  den  dood  aanbrengt,  hetzij  langzaam,  hetzij  plotsehng.  De  Bella- 


DE    BOOM   DES   LEVENS.  125 

donna,  de  üpashoom  op  Java,  de  Strychnine,  en  zooveel  meer  zijn  altegader 
planten,  die  in  het  Paradijs  ondenkbaar  waren,  maar  uit  de  gevloekte  aarde 
opschoten.  En  daarentegen  verwant  aan  den  Boom  des  levens  zijn  de  Kina- 
boom en  zoovele  andere,  die  heulsappen  of  geneeskundige  vruchten  aan- 
bieden, die  het  leven  niet  dooden,  maar  redden  als  het  krank  is.  Uit  deze 
feiten  blijkt  derhalve,  dat  God  de  Heere  in  zijn  plantenrijk  thans  stoffen 
heeft,  die  het  natuurlijke  leven  van  den  mensch  bedreigen  of  redden,  en 
die  dit  met  zulk  een  intensiteit  doen  kunnen,  dat  een  enkele  druppel  van 
eenig  gif  genoeg  is,  om  het  leven  te  vernietigen,  en  dat  een  duizendste 
en  tienduizendste  deel  van  Belladonna  of  andere  plant,  het  leven  van  een 
wissen  dood  kunnen  redden.  Gif  en  leven  hangen  hier  dus  op  het  nauwst 
saam.  Of  heeft  niet  de  Homoeopathie  deze  onbetwistbare  verdienste,  dat  ze 
ontdekt  heeft,  hoe  dezelfde  plantaardige  stoffen,  die  gewoonlijk  den  dood 
aanbrengen,  bij  zeer  kleine  dosis  genomen  juist  het  leven  behouden?  Aan 
den  giftboom  en  den  levensboom  hgt  derhalve  één  beginsel  ten  grondslag, 
en  uit  dien  hoofde  hebben  we  alle  recht  om  te  beweren,  dat  de  giftboomen 
en  medicinale  boomen,  die  wij  thans  op  de  gevloekte  aarde  vinden,  ons 
rechtstreeks  terugbrengen  op  den  Boom  des  levens  die  in  het  Paradijs 
stond,  en  die  eens  bloeien  zal  met  zelfs  in  het  Paradijs  ongekenden  luister 
op  de  nieuwe  aarde  die  in  het  rijk  der  heerlijkheid  komt.  Al  deze  boomen 
nu  dragen  een  geheel  ander  karakter  dan  de  gewone  voedingsboomen.  Hun 
aard  en  karakter  toch  is,  dat  ze  niet  het  leven  voeden,  maar  rechtstreeks 
den  wortel  in  ons  leven  aantasten,  hetzij  om  dien  wortel  te  vernietigen, 
hetzij  om  dien  wortel  des  levens  in  ons  te  verhoogen  in  kracht.  En  dit  nu 
stemt  geheel  overeen  met  deze  instelling,  dat  de  Boom  des  levens  in  het 
Paradijs  de  bestemming  had,  niet  om,  gelijk  de  gewone  vruchtboom,  het 
menschelijk  leven  te  voeden  en  te  onderhouden,  maar  om  het  over  te 
leiden  tot  een  staat  van  hoogere  kracht. 


Denk  u  nu  dat  Adam,  na  zijn  val,  dit  „levensehxer",  gelijk  de  Theosophie 
het  wil  genoemd  hebben,  tot  zich  had  genomen,  wat  zou  dan  het  gevolg 
zijn  geweest?  Dit  immers,  dat  zijn  natuurlijk  leven,  dat  thans  de  zonde 
diende,  zich  tot  hooger  kracht  ontwikkeld  had,  en  dat  hij  hchameliik  zich 
gesterkt  had  tegen  den  hchamelijken  dood ;  hetgeen  dan  in  Genesis  3 :  22 
genoemd  wordt,  „opdat  hij  niet  ete  en  leve  in  eeuwigheid".  Dan  zou  men 
dus  hetzelfde  effect  gekregen  hebben,  als  wat  men  op  kleine  schaal  bij 
den  booswicht  ziet,  die  om  te  gemeten  en  te  machtiger  bij  zijn  misdaad 
te  verkeeren,  eerst  door  drank  zijn  levensgeest  verhoogt,  of  gelijk  men  bij 
oproer  zoo  dikwijls  der  lage  volksklasse  sterken  drank  schenkt,  om  het 
volk  te  verhitten  en  roekeloozer  te  maken.  En  zoo  loopt  dan  alles  geleidelijk, 
en  vervalt  alle  moeilijkheid.  Men  verstaat  dan,  waarom  er  naast  den  Boom 


126  DE   BOOM   DES   LEVENS. 

der  kennisse,  die  op  het  zieleleven  doelde,  nog  een  andere  Boom  des 
levens  stond,  die  doelde  op  het  lichamelijk  of  natuurlijk  leven.  Men  ver- 
staat waarom  die  Boom  des  levens  op  de  nieuwe  aarde  regel  zal  zijn,  als 
het  geestelijk  heil  eens  voleind  zal  wezen.  Men  verstaat  waarom  Adam  er 
na  zijn  val  op  bedacht  moest  zijn,  om  juist  van  dien  Boom  des  levens  te 
eten,  en  zich  alzoo  tegen  den  dood  te  sterken.  Men  begrijpt  den  samen- 
hang tusschen  den  Boom  des  levens  en  den  gifthoom  op  de  gevloekte 
aarde.  Men  vat  den  diepzinnigen  samenhang,  dien  ons  de  Homoeopathie 
ontdekte  tusschen  de  dooddreigende  en  de  levenreddende  macht  van  gift- 
planten  als  de  Belladonna.  En  eindelijk  men  verstaat  het  waarom  Adams 
toeleg  moest  worden  afgesneden,  en  de  Cherub  moest  nederdalen,  om  zulk 
Godonteerend  misbruik  van  den  Boom  des  levens  af  te  weren. 

Hoofdzaak  is  ons  derhalve  het  feit,  dat  de  Boom  des  levens  op  de 
nieuwe  aarde  de  regel  zal  zijn,  en  alzoo  in  het  Paradijs  eene  exceptie 
vormde,  strekkende  om  lichamelijk  den  overgang  in  den  staat  van  vol- 
komen heerlijkheid  voor  te  bereiden.  Eene  uitlegging,  die  we  hiermede 
aan  onze  mede-theologen  ter  indenking  en  ter  beoordeeling  aanbieden,  niet 
zonder  de  stille  hoop,  dat  het  recht  verstand  van  dezen  mysterieusen  boom 
door  onze  opmerking  althans  iets  zal  mogen  gewonnen  hebben.  Slechts 
tweeërlei  voegen  we  er  nog  aan  toe.  Het  eerste  is,  dat  het  eten  van  den 
Boom  des  levens  desniettemin  in  het  Paradijs  welterdege  sacramenteel 
was,  mits  men  sacramenteel  nu  maar  niet  beperkte  tot  de  geheel  eenige 
beteekenis  van  Doop  en  Avondmaal,  maar  versta  in  den  zin,  waarin  ook 
de  regenboog  in  het  Noachietisch  Verbond  een  sacramenteel  karakter 
draagt.  Bij  ons  zijn  voeding  van  het  lichaam  en  voeding  van  den  geest 
twee  daden  die  voor  ons  besef  niets  met  elkander  gemeen  hebben.  Dat 
we  ons  hierin  vergissen  blijkt  genoegzaam  uit  het  feit,  hoe  dikwijls  te 
weelderige  spijs  en  drank  oorzaak  is  van  allerlei  zondige  en  overdadige 
gevolgen.  Maar  dit  staat  in  elk  geval  vast,  dat  het  eten  van  den  Boom 
des  levens  samenhing  met  Adams  geloof  aan  de  hem  toegezegde  zaligheid, 
juist  zooals  het  nu  in  het  Sacrament  des  Avondmaals  bij  ons  samenhangt 
met  onze  hope  des  eeuwigen  levens.  En  in  zooverre  was  deze  Boom,  des 
levens,  gelijk  onze  Kantteekenaren  zeggen,  dus  welterdege  een  Teeken.  Hij 
stond  daar  in  het  midden  van  het  Paradijs  ten  teeken,  dat  het  Paradijs- 
leven  niet  het  hoogste  was,  maar  dat  Adams  streven  en  begeerte  moest 
zijn,  om  uit  den  voorloopigen  Paradijstoestand  uit  te  willen  gaan,  en  te 
grijpen  naar  het  eeuwige  leven  en  naar  de  volkomen  gelukzaligheid,  in  de 
heerlijkheid  Gods. 

Onze  tweede  opmerking  betreft  den  anderen  boom,  den  Boom  der  ken- 
nisse. Van  den  Boom  des  levens  mocht  gegeten  worden,  van  den  Boom 
der  kennisse  mocht  de  mensch  niet  eten.  Een  vlak  tegenovergestelde 
ordinantie  alzoo,   doch   in   dit   verband  juist  volkomen  natuurlijk.  Immers 


DE   BOOM   DES   LEVENS.  127 

lichaam  en  geest  zijn  in  ons  juist  zóó  onderscheiden,  dat  men  voor  ons 
lichamelijk  leven  van  de  natuur  en  haar  spijze  afhankehjk  moet  willen 
zijn.  Dat  niet  te  willen,  is  Gods  ordinantie  weerstaan.  Maar  omgekeerd 
geldt  voor  het  leven  des  geestes  juist  die  andere  wet,  dat  dit  hoogere 
leven  in  ons  boven  de  natuur  verheven  moet  zijn,  en  zijn  sterking  niet 
van  de  natuur  mag,  maar  van  God  moet  verwachten.  Zedelijke  kennisse 
en  rijping  van  ons  geestelijk  leven  te  willen  verwachten  van  het  eten  van 
een  boomvrucht,  ware  de  algeheele  ommekeering  van  de  van  God  gestelde 
orde.  In  die  van  God  gestelde  orde  gold  bij  den  Boom  des  levens  voor 
het  lichaamlijk  leven  het  gebod:  Eet;  maar  bij  den  Boom,  der  kennisse 
voor  het  geestelijk  leven:  Eet  niet.  Bij  den  Boom  des  levens:  Gij  m,oet 
eten;  maar  bij  den  Boom,  der  kennisse:  Gij  moogt  niet  eten.  En  dat  hij 
dat  laatste  toch  deed,  dat  was  Adams  val. 


XVIII. 

Natuurlijk  of  bovennatuurlijk? 


En    God    zag    al    wat    Hij    gemaakt  had,  en  zie,  het  was 
zeer  goed.  Gen.   1  :  31a. 


Van  Adams  uitwendige  positie  komen  we  thans  tot  zijn  innerlijk  bestaan. 
Ook  hierover  toch  moeten  uw  denkbeelden  vaststaan,  zult  ge  de  gevolgen 
van  den  val,  den  daaruit  geboren  toestand,  en  de  algemeene  genade,  die 
dezen  toestand  verbeterde,  kunnen  verstaan.  Hierin  volgen  we  slechts  het 
goede  voorbeeld  van  alle  Christen  schrijvers,  die,  om  een  juisten  blik  op 
het  heden  te  verkrijgen,  steeds  begonnen  met  zich  rekenschap  te  geven  van 
den  invloed  dien  zonde  en  genade  op  het  thans  bestaande  hebben,  en  ten 
einde  hiertoe  te  geraken,  zich  afvroegen,  in  wat  staat  en  stand  de  mensch 
vóór  de  zonde  stond,  en  welke  wijziging  de  zonde  hierin  teweegbracht. 
Zoo  toch  deden  niet  alleen  de  Gereformeerde,  maar  ook  de  Luthersche, 
Roomsche  en  Grieksche  schrijvers.  Van  deze  goede  gewoonte  ging  men 
eerst  af,  toen  het  rationahsme  alle  geloof  aan  den  „staat  der  rechtheid" 
en  aan  den  „zondeval"  ondermijnd  had;  en  het  is  jammerlijk  te  zien,  hoe 
zelfs  Christelijke  schrijvers  thans,  door  dit  kwade  voorbeeld  uit  het  goede 
spoor  geraakt,  deze  wijsheid  der  vaderen  verloochenen.  Het  is  anders  zoo 
duidelijk  mogelijk,  dat  wie  als  arts  bij  een  zieke  wordt  geroepen,  zich  eerst 
rekenschap  moet  kunnen  geven  van  den  mensch  in  gezonden  toestand, 
alsook  van  de  ziekte-oorzaak  die  hem  van  gezond  krank  maakte.  Op  genees- 


128  NATUURLIJK   OF    BOVENNATUURLIJK? 

kundig  of  heelkundig  terrein  denkt  daar  dan  ook  niemand  anders  over; 
en  zelfs  architecten  en  scheepsbouwmeesters  zullen,  als  hun  een  gehavend 
gebouw  of  door  averij  beloopen  schip  ter  restauratie  of  ter  kalefating 
wordt  toevertrouwd,  steeds  beginnen  met  te  vragen  naar  de  plannen  en 
bestekken,  waarnaar  dit  gebouw  of  dit  schip  oorspronkelijk  gemaakt  was. 
Men  vergist  zich  dan  ook  ten  eenemale,  zoo  men  de  bespreking  van  den 
„staat  der  rechtheid"  hier  overtollig  acht.  De  leer  der  „algemeens  genade" 
is  niet  te  kennen  noch  te  verstaan,  tenzij  men,  juist  met  opzicht  tot  dien 
staat  der  rechtheid,  een  heldere  voorstelling  van  de  Schriftuurlijke  waar- 
heid hebbe. 

Het  Gereformeerde  inzicht  ten  deze  heeft  zich  gevormd  in  tegenstelling 
met  hetgeen  de  hiërarchie  onder  Rome's  invloed  lang  vóór  de  Reformatie 
als  te  belijden  waarheid  ontwikkeld  had.  Van  die  zijde  had  men  namelijk 
ingang  geschonken  aan  de  voorstelling,  dat  's  menschen  „oorspronkehjke 
gerechtigheid"  niet  tot  onze  menschelijke  natuur  krachtens  de  schepping 
behoorde,  maar  als  genadegift  van  bovennatuurlijken  aard  aan  onze  natuur- 
lijke gaven  was  toegevoegd.  In  den  mensch,  als  mensch,  gelijk  hij  krachtens 
zijn  natuur  bestond,  heerschte  geen  „gerechtigheid",  maar  strijd.  Van  nature 
stond  in  hem  het  vleesch  tegen  den  geest  over.  De  „concupiscentie"  of  „be- 
geerte" is,  naar  deze  voorstelling,  niet  eerst  door  de  zonde  in  de  wereld 
gekomen,  is  op  zich  zelve  geen  zonde,  maar  is  door  God  den  mensch  inge- 
schapen. Juist  echter,  omdat  dit  „begeeren"  van  het  vleesch  tegen  den 
geest  de  kans  zoo  groot  deed  zijn,  om  aan  het  vleesch  de  overhand  over 
den  geest  te  verschaffen,  heeft  God  de  Heere  toen  aan  dezen  gevaarlijken 
toestand  een  veiligheidsmaatregel  verbonden,  hierin  bestaande,  dat  Hij  aan 
den  mensch,  door  bovennatuurlijke  genade  iets  schonk,  dat  bij  zijn  natuur 
bijkwam.  En  dit  6^'  sijn  natuur  bijkomende  nu  was  de  „oorspronkelijke 
gerechtigheid".  Gelijk  de  ruiter  om  van  zijn  paard  zeker  te  zijn,  dit  paard 
een  teugel  aandoet,  zoo  ook  schonk  God  aan  Adam  een  teugel,  om  door 
zijn  geest  te  zekerder  het  vleesch  te  kunnen  beheerschen.  Ook  zonder  dien 
teugel  ware  het  niet  onmogelijk  geweest,  dat  in  Adam  de  geest  over  het 
vleesch  ware  blijven  heerschen.  Maar  toch  dan  zou  het  als  aan  een  haar 
hebben  gehangen.  Zoo  licht  ware  de  evenaar  dan  naar  den  verkeerden 
kant  doorgezwikt.  Daarom  wdlde  God  aan  den  mensch  een  meerdere  zeker- 
heid verschaffen.  De  man  werd  niet  zonder  meer  op  het  paard  gezet,  maar 
eerst  aan  het  paard  een  teugel  aangedaan.  Nu  hoort  die  teugel  niet  tot  de 
natuur,  maar  komt  bij  de  natuur  bij.  Die  teugel  is  niet  organisch,  maar 
mechanisch.  Welbezien  bezat  de  mensch,  voor  wat  zijn  organisch,  natuur- 
lijk leven  aanging,  niets  dan  „den  geest"  om  het  „vleesch  met  zijn  be- 
geerte" te  beheerschen.  Maar  opdat  die  beheersching  hem  te  h(;hter  zou 
vallen,  schonk  God  hem  alsnu,  boven  en  behalve  „den  geest"  dien  hij  van 
nature  bezat,  bij  deze  gave  zijner  natuur,  nog  een  tweede  macht,  die  niet 


NATUURLIJK    OF    BOVENNATUURLIJK?  129 

tot  zijn  natuur  behoorde,  maar  bij  die  natuur  bijkwam,  en  in  zooverre 
bovennatuurlijk  was,  en  deze  bij  zijn  natuur  bijkomende  gave  was  „de 
oorspronkelijke  gerechtigheid." 


Deze  Roomsche  leer  over  's  menschen  oorspronkelijken  toestand  is  uiter- 
aard van  ver  reikenden  invloed  op  de  geheele  beschouwing  over  den 
mensch  en  ons  menschelijk  leven,  gelijk  het  thans  ten  gevolge  der  zonde 
geworden  is.  Oordeelt  men  toch,  dat  de  „oorspronkelijke  gerechtigheid" 
wel  door  de  zonde  teloor  ging,  maar  dat  zij  op  zichzelve  iets  was,  dat  bij 
onze  natuur  bijkwam,  dan  ging  door  de  zonde  wel  verloren  wat  ons  als 
teugel,  ter  bedwinging  van  het  vleesch,  gegeven  was,  maar  is  niet  die 
natuur  zelve  aangetast.  Die  natuur  moge  dan  in  eenigszins  kwijnenden 
toestand  verkeeren,  maar  ze  is  in  haar  zelve  nog  wat  ze  vóór  den  val 
was.  Nu  als  toen  vleesch  en  geest  in  onze  natuur  tegenover  elkander 
staande,  en  de  eerste  opwelling  der  begeerte  uit  zichzelve  niet  zondig. 
Wel  moet  dan,  om  redding  en  behoudenis  mogelijk  te  maken,  thans  ge- 
nade te  hulp  komen,  daar  anders  bet  paard  met  zijn  ruiter,  d.  i.  het  vleesch 
met  den  geest,  weg  zou  loopen ;  maar  het  vermogen  om  met  vrije  wils- 
keuze tegen  het  vleesch  te  kiezen,  bleef  dan  toch  ook  in  den  zondaar  aan 
den  menschlijken  geest  eigen,  en  wel  niet  in  Pelagiaanschen  zin  maar 
toch  op  de  manier  der  Semi-pelagianen,  is  dan  ook  nu  nog  de  vrije  wil 
het  uitgangspunt  van  geestelijke  volmaking. 

Het  best  verstaat  men  de  strekking  van  dit  stelsel,  zoo  men  den  mensch 
met  de  spin  of  de  bij  vergehjkt,  of  met  eenig  ander  dier  dat  bij  instinct 
kunstwerk  verricht.  Zulk  een  dierken  toch  bezit  niet  alleen  het  vermogen 
om  zulk  kunstwerk  te  verrichten,  maar  doet  het  ook.  Nu  is  de  vraag: 
Behoort  het  doen,  evenals  het  kunnen  doen  tot  zijn  natuur?  Of  wel,  be- 
hoort tot  de  natuur  van  het  dierken  alleen,  dat  het  zulks  kan  doen,  en 
wordt  het  feit,  dat  het  zulks  ook  doet,  alleen  teweeggebracht  door  een 
inwerking  Gods  die  bij  zijn  natuur  bijkomt?  Antwoordt  men  nu:  Tot  de 
natuur  van  de  bij  behoort  alleen  dat  zij  honig  kan  puren,  een  raat  maken, 
en  die  raat  vullen;  maar  het  feit,  dat  de  bij,  in  plaats  van  den  honig  te 
vermorsen,  gelijk  menige  wespensoort,  ons  den  honig  in  de  raat  aflevert, 
is  een  mysterieuse  werking  die  bij  de  natuur  van  dit  dierken  bijkomt,  dan 
heeft  men  de  voorstelling  van  Rome  omtrent  de  oorspronkelijke  gerechtig- 
heid. Zegt  ge  daarentegen:  Neen,  God  schiep  de  bij  niet  enkel  met  het 
vermogen  om  het  te  kunnen  doen,  maar  ook  met  de  aandrift  en  het  instinct 
om  het  feitelijk  te  doen,  zoodat  èn  het  vermogen  om  het  te  doen,  en  het 
doen  zelf  tot  de  natuur  van  de  bij  behooren,  dan  heeft  met  het  stelsel 
der  Gereformeerden.  Natuurlijk  geldt  het  derde  van  vergelijking  hier  in 
het  minst  niet  als  bewijs,  maar  strekt  deze  vergehjking  uitsluitend  om  de 

I,  9 


130  NATUURLIJK   OF   BOVENNATUURLIJK? 

tweeërlei  belijdenis  duidelijk  te  maken.  Anders  toch  zou  men  ons  terecht 
van  Roomsche  zijde  terstond  antwoorden:  Van  de  bij  geven  we  dit  toe, 
maar  de  bij  mist  het  zedelijk  leven,  en  het  is  juist  ter  redding  van  het 
zedelijk  leven  in  's  menschen  natuur,  dat  we  onze  leer  omtrent  de  „oor- 
spronkelijke gerechtigheid"  aldus  hebben  vastgesteld.  Alleen  met  die  be- 
doeling betoogt  dan  ook  Bellarminus,  dat  er  van  nature  in  den  mensch 
„strijd  bestond  tusschen  zijn  vleesch  en  zijn  geest,  tusschen  zijn  rede  en 
zijn  begeerte;  dat  uit  dezen  strijd  zekere  krankheid  en  zwakheid,  ten  ge- 
volge van  zekere  gesteldheid  van  het  stoffelijke,  zou  zijn  voortgevloeid; 
en  dat  God  daarom  aan  de  natuur  nog  de  „oorspronkelijke  gerechtigheid" 
heeft  toegevoegd  als  een  gouden  teugel,  om  dien  strijd  te  temperen  of 
wel  als  een  kleed  om  zijn  naaktheid  te  bedekken ;  of  ook  als  een  medicijn 
om  zijn  zwakheid  te  hulp  te  komen."  Met  dit  beeld  van  het  kleed  hangt 
dan  w^eer  de  uitdrukkmg  saam  van  het  in  puris  naturalibus  verkeeren 
d.  w.  z.  in  zijn  naakte  natuur,  afgedacht  van  de  bijgekomen  of  omgehangen 
„oorspronkelijke  gerechtigheid."  En  evenzoo  volgt  uit  heel  deze  voorstelling 
het  bekende  zeggen,  dat  ook  na  den  val  bleef  wat  de  mensch  van  nature 
bezat,  maar  teloor  ging  wat  hij  boven  en  behalve  zijn  natuur  had  gekregen. 
Zegswijzen  en  uitdrukkingen,  waarbij  men  wel  in  het  oog  houde,  dat  het 
woord  „bovennatuurlijk"  hier  niet  beduidt,  gelijk  veelal,  dat  er  sprake  valt 
van  dingen  die  tot  een  andere  wereldorde  behooren.  Als  gezegd  wordt  dat 
de  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  een  „bovennatuurlijke  gave"  was,  is 
hiermede  alleen  bedoeld,  dat  ze  iets  was,  dat  bi/j  de  natuur  bijkwam. 


Tegen  deze  voorstelling  nu  zijn  onze  Gereformeerde  kerken  in  verzet 
gekomen,  loerende  dat  „door  den  val  en  de  ongehoorzaamheid  onzer  eerste 
voorouders  in  het  Paradijs  onze  natuur  alzoo  is  verdorven  geworden,  dat 
wij  allen  in  zonde  ontvangen  en  geboren  zijn."  Onze  belijdenis  is  derhalve, 
dat  we  door  den  val  niet  iets  verloren  dat  bij  onze  natuur  bekwam,  maar 
iets,  dat  tot  onze  natuur  zelve  behoorde.  Hier  heersche  intusschen  geen 
misverstand.  Nooit  zijn  onze  Gereformeerde  kerken  medegegaan  met  hen, 
die  leerden,  dat  door  den  val  's  menschen  wezen  was  aangerand,  zoodat  een 
„zondaar"  geen  „mensch"  meer  zou  zijn.  Dat  heeft  wel  Flacius  lUyricus, 
een  Luthersch  godgeleerde,  in  zijn  strijd  tegen  Strigel  beweerd,  en  is  ook 
door  Spangenberg  geleeraard;  maar  de  Gereformeerden  hebben  hier  nooit 
iets  van  willen  weten.  Zelfs  tegen  de  onvoorzichtige  uitdrukking  van  Luther, 
alsof  de  zondaar  weinig  anders  dan  een  „stok  en  blok"  zou  zijn,  ging  steeds 
hun  protest  uit.  Wezen  en  natuur,  zoo  hielden  ze  staande,  zijn  te  onder- 
scheiden. Het  wezen  is  het  blijvende,  de  natuur  het  veranderlijke,  en  zoo 
is  ook  door  de  zonde  wel  de  natuur  des  menschen  in  haar  werking  gewij- 


NATUURLIJK  OF  BOVENNATUURLIJK?  131 

zigd,  maar  's  menschen  wezen  is  gebleven  wat  het  was,  en  zal  dit  blijven, 
ook  al  daalt  zij  voor  eeuwig  af  in  de  plaatse  der  rampzaligheid.  Ook  in 
Satan  blijft  het  wezen  van  den  engel  onveranderlijk  hetzelfde,  alleen  maar 
zijn  natuur  is,  wat  haar  werking  betreft,  in  haar  tegendeel  omgeslagen. 
En  ditzelfde  geldt  evenzoo  van  den  mensch.  Al  wat  tot  het  wezen  van  den 
mensch  behoort,  en  den  mensch  als  zoodanig  uitmaakt,  is  in  den  zondaar 
evengoed  aanwezig  als  in  Adam  vóór  den  val.  Wat  veranderd  is,  is  niet 
zijn  wezen,  maar  de  werking  van  zijn  natuur.  In  zijn  wezen  ongeschonden, 
is  hij  naar  zijn  natuur  verdorven  geworden. 

Bij  het  spreken  over  het  Beeld  Gods  keert  hetzelfde  onderscheid  weder. 
Verstaat  men  onder  het  geschapen  zijn  naar  het  Beeld  Gods  tweeërlei: 
1".  dat  's  menschen  wezen  naar  den  Beelde  Gods  geschapen  is;  en  2".  dat 
hij  in  de  volkomenheid  zijner  natuur  in  de  gelijkenisse  Gods  stond,  —  dan 
moet  gezegd,  dat  ook  de  zondaar,  de  gevallen  mensch,  evengoed  als  Adam 
vóór  den  val,  in  zijn  wezen  het  beeld  van  God  draagt.  Zoo  komt  het  dan 
ook  voor  in  Genesis  9 : 6,  waar  sprake  is  van  zondige  menschen,  en  waar 
toch  met  zoo  vele  woorden  gezegd  wordt,  dat  die  mensch  dien  men  dood 
kwam  te  slaan,  naar  Gods  beeld  was  geschapen.  Ziet  ge  daarentegen  op 
het  tweede,  namelijk  op  de  gelijkenisse  met  God  in  de  volkomenheid  uwer 
natuur,  dan  moet  gezegd,  dat  de  mensch  door  de  zonde  het  beeld  van 
God  verloren  heeft,  dat  alleen  door  de  algemeene  genade  nog  kleine  over- 
blijfselen daarvan  gered  zijn,  en  dat  het  alleen  in  en  door  Christus  m  den 
zondaar  kan  hersteld  worden,  hier  op  aarde  reeds  in  beginsel,  en  eerst 
daarboven  in  volkomenheid. 


Toen  God  alle  ding  geschapen  had,  zag  Hij  neder  op  zijn  geschapen 
wereld,  en  „zie  het  was  zeer  goed."  Dat  oordeel  Gods  ging  over  den 
natuurlijkeji  stand  der  dingen;  over  de  elementen  en  de  onderscheidene 
rijken  der  natuur  en  de  ordinantiën  waaronder  ze  bestonden.  Zonder  dat 
iets  bovennatuurlijks  tusschenbeide  kwam,  was  deze  schepping  in  het  oog 
des  Heeren  zeer  goed,  wat  uiteraard  zeggen  wil:  zonder  gebrek  en  be- 
kwaam om  te  beantwoorden  aan  het  doel,  waartoe  God  het  alles  in  het 
aanzijn  riep.  Hoe  dan  nu  aan  te  nemen,  dat  alleen  de  mensch  hierop  een 
uitzondering  maakte,  dat  alleen  de  mensch  „gebrekkig"  was  geschapen, 
dat  in  den  mensch  iets  ontbrak,  en  dat  daarom  bij  den  mensch  alleen 
nog,  op  mechanische  wijze,  een  „veiligheidsklep,"  als  we  ons  zoo  mogen 
uitdrukken,  moest  worden  aangebracht?  Want  of  men  nu  al  antwoordt, 
dat  de  mensch  van  al  het  overige  schepsel  daarin  onderscheiden  was,  dat 
hem  een  redelijke  natuur  was  ingeschapen,  dat  juist  daarin  voor  hem  het 
gevaar  school,  en  dat  juist  deswege  bij  hem  een  middel  van  voorzorg 
moest   worden  aangebracht,   hiermede  vordert  men  niet.  Dit  zou  zich  nog 


132  NATUURLIJK   OF   BOVENNATUURLIJK? 

eenigszins  hoeren  laten,  als  dit  „toevoegsel  der  oorspronkelijke  gerechtig- 
heid" den  val  voorkomen  had.  Maar  dit  was  niet  alzoo.  Niettegenstaande 
den  mensch  deze  „gouden  teugel"  in  de  hand  was  gegeven,  is  het  booze 
dier  toch  doodgeslagen,  en  is  den  mensch  tot  een  ongeluk  geworden.  Nu 
geven  we  toe,  dat  te  kunnen  vallen  onafscheidelijk  is  van  den  oorspronke- 
lijken  aard  van  het  zedelijk  leven,  en  in  zooverre  dan  ook  geen  bewijs  is 
voor  de  onvolkomenheid  van  Gods  schepping.  Dit  zou  het  geval  zijn,  indien 
er  in  Gods  raad  geen  voorziening  ware  geweest,  om  den  mensch,  indien  hij 
zondaar  werd,  desniettemin  te  redden.  Nu  de  val,  krachtens  den  aard  van 
het  zedelijk  leven,  mogelijk  moest  worden  gesteld,  hgt  alzoo  in  de  macht 
der  genade  die  onweerstandelijk  den  zondaar  herstelt,  en  tot  onverderfelijk- 
heid  leidt,  een  volkomen  genoegzame  rechtvaardiging  van  de  oorspronkelijke 
schepping.  Maar  die  Theodicee  valt  weg,  indien  we,  ook  waar  de  mogelijk- 
heid van  den  val  blijft,  ons  met  Rome  de  schepping  van  's  menschen  natuur 
zóó  gebrekkig  voorstellen,  dat  er  nog  iets  bij  moest.  Zoo  is  's  menschen 
werk,  maar  niet  het  werk  Gods.  Bij  ons  is  dit  zoo,  omdat  wij  bij  hetgeen 
we  bouwen,  oprichten  of  tot  stand  brengen  afhankelijk  zijn  van  allerlei 
dingen,  die  niet  in  onze  macht  staan.  Stoomdruk  kan  door  ons  niet  tot 
zekere  spanning  worden  opgevoerd,  of  het  gevaar  ontstaat  dat  de  ketel 
springt,  en  daarom  zijn  wij  dan  verplicht  er  een  veiligheidsklep  op  te 
zetten.  Waren  daarentegen  stoom  en  druk  van  den  ketel  zóó  in  onze  macht, 
dat  we  zulk  sprmgen  onmogelijk  konden  maken,  dan  zou  het  aanbrengen 
van  een  veiligheidsklep  belachelijk  woorden. 

God  daarentegen  is  Schepper.  Bij  zijn  scheppen  is  Hij  van  niets  afhanke- 
lijk. Hij  spreekt  en  het  is  er.  Hij  gebiedt  en  het  staat  er.  En  het  staat  er 
gelijk  Hij  het  gewild  heeft.  En  is  het  dan  geen  voorstelhng,  die  aan  de 
eere  Gods  te  kort  doet,  om  te  zeggen,  dat  God,  toen  Hij  den  mensch  zijn 
natuur  schiep,  die  natuur  zóó  onvoldoende,  zóó  gebrekkig,  zóó  ongenoeg- 
zaam had  verordineerd,  dat  er,  een  ondenkbaar  oogenblik  na  de  schepping, 
nog  iets  aan  zijn  natuur  moest  worden  toegevoegd,  omgehangen,  aange- 
haakt, ingedruppeld,  of  hoe  men  het  noemen  wil,  maar  toch  altoos  zoo, 
dat  de  natuur,  die  geschapen  was,  gevaar  opleverde,  en  dat  om  dit  gevaar 
af  te  wenden,  de  veihgheidsklep  er  op  moest  gezet?  Wat  is  dit  anders 
dan  het  mechanische  begrip  aanwenden  waar  alleen  het  organische  op  zijn 
plaats  is?  En  wat  dan  te  denken  van  de  volmaaktheid  eens  Scheppers, 
die  niet  alleen  eerst  gebrekkig  schept,  en  daarna  het  gebrekkig  geschapene 
van  een  veiligheidsmiddel  voorziet,  als  onmiddellijk  daarop  de  veihgheids- 
klep toch  blijkt  te  falen,  en  in  den  val  Gods  voorzorge  ijdel  bleek?  Dat 
de  aard  van  het  zedelijk  leven  breuke  mogelijk  stelt,  en  na  die  breuke 
mechanisch  herstel  vereischt,  wordt  natuurlijk  voetstoots  door  ons  toege- 
geven ;  maar  hoe  is  het  ooit  goed  te  praten,  dat,  ook  afgezien  hiervan,  in 
de   schepping  zelve,  nog  vóór  den  val,  en  zonder  dien  val  te  keeren  of  af 


NATUURLIJK   OF   BOVENNATUURLIJK?  133 

te  wenden,   een  mechanisch  hulpmiddel  tusschenbeide  treedt,  dat  bij  het 
geschapene  bijkomt,  en  toch  zijn  doel  mist? 


Het  eenige  standpunt  waarop  zich  voor  deze  voorstelling  iets  zeggen 
laat,  is  het  standpunt  van  hen,  die  achten  dat  onze  menschelijke  natuur 
niet  anders  kon  geschapen  zijn,  dan  in  haar  eersten  aanvang  van  ont- 
wikkeling. Stelt  men  toch,  dat  onze  natuur  bij  haar  schepping  nog  geen 
zweem  van  zedelijke  kracht  kon  bezitten,  omdat  zedelijke  kracht  zich  eerst 
van  heverleê  door  oefening  ontwikkelt,  dan  ja,  kan  men  zeggen,  dat  de 
oorspronkelijke  mensch  zedelijk  zoo  onbeschrijflijk  zwak  stond,  dat  steun 
van  buiten  noodig  was,  evenals  men  bij  een  pas  opschietenden  stengel  een 
stokje  zet,  om  dien  stengel  op  te  beuren.  Zoo  genomen,  liet  het  zich  dan 
ook,  bij  oppervlakkige  beschouwing  denken,  dat  God  de  Heere  den  mensch 
met  zoo  nietszeggenden  aanvang  van  zedelijk  leven  schiep,  dat  dit  zedelijk 
leven  den  steun  van  een  riet  of  stokje  behoefde,  om  te  kmmen  opschieten, 
en  dit  zou  dan  het  mechanisch  bijvoegsel  zijn.  Om  twee  redenen  echter 
klopt  dit  niet.  Vooreerst  niet,  omdat  de  geheele  voorstelling  alsof  wat  God 
schiep,  zich  eerst  van  heverlede  uit  een  kiem  ontwikkelen  kon,  met  geheel 
de  leer  der  schepping  in  strijd  is.  Adams  lichaam  is  een  voltooid,  volwassen 
hchaam.  Alle  plant  en  dier  is  volwassen  geschapen.  En  geheel  hiermede  in 
overeenstemming  is  het,  dat  ook  's  menschen  geestelijke  natuur  niet  nog 
pas  met  haar  ontwikkehng  moest  beginnen,  maar  geschapen  was  op  haar 
normale  sterkte.  Adam  was  niet  een  idioot,  toen  hij  begon,  maar  voorzien 
van  normale  menschelijke  wijsheid.  En  zoo  ook  Adam  was  geen  pas-begimier 
op  zedelijk  gebied,  maar  geschapen  in  normale  zedelijke  sterkte,  en  stond 
daarom  in  oorspronkelijke  gerechtigheid,  en  als  vrij  van  alle  abnormale 
ontwikkeling,  heilig.  Iets  wat  volstrekt  niet  zeggen  wilde,  dat  dit  rijke, 
normale  zedelijke  leven  zich  niet  nóg  rijker  ontplooien  kon;  maar  wel,  dat 
het  van  den  aanvang  af  normaal  was,  en  alles  in  zich  droeg  wat  het  voor 
die  rijker  ontplooiing  van  noode  had.  Doch  hierover  nader.  —  En  onze 
tweede  bedenking  is  deze.  Indien  Adams  zedelijk  leven  een  steun  van 
buiten  had  noodig  gehad,  dan  had  die  steun  in  iets  andersoortigs  moeten 
bestaan.  Dan  had  hem  een  engel  moeten  zijn  gevoegd,  om  hem  tegen 
Satan  te  beveiligen,  of  iets  dergelijks.  Maar  „oorspronkelijke  gerechtigheid" 
is  geen  steun  van  buiten,  is  niets  andersoortigs,  maar  is  juist  datgene 
waartoe  hij  bij  normale  ontwikkeling  komen  moest.  De  aard  zelf  der  „oor- 
spronkehjke  gerechtigheid"  verbiedt  daarom  ze  als  iets  dat  bij  onze  natuur 
bijkomt,  op  te  vatten.  „Gerechtigheid"  is  de  eisch  aan  onze  natuur  gesteld, 
datgene  waarvoor  ze  de  gegevens  in  zich  bevat,  het  wit  haar  voorgesteld, 
het  doel  waarnaar  ook  nu  nog  Gods  kinderen  jagen.  En  hoe  wilt  ge  dan, 
iets  dat  uit  's  menschen  natuur  moet  opwassen,   als  iets  dat  van  buiten 


134  NATUURLIJK   OF    BOVENNATUURLIJK  ? 

komt,  er  aan  toevoegen?  Zou  het  zin  hebben  te  zeggen:  Hier  is  een 
kindeke  nog  klein  en  teer,  maar  God  heeft  er  „den  volwassen  mensch" 
aan  toegevoegd,  als  iets  dat  bij  zijn  kindernatunr  bijkomt? 


XIX. 

Het  sluitstuk  der  schepping. 


En  den  nieawen  mensch  aandoen,  die  naar  God  geschapen 
is  in  ware  rechtvaardigheid  en  heiligheid. 

Efeze  i  :  24. 


De  zoo  gew^ichtige  vraag,  of  de  ,, oorspronkelijke  gerechtigheid"  in  Adam 
natuurlijk  of  bovennatuurhjk  was,  d.  i.  tot  zijn  natuur  behoorde  of  wel  bij 
zijn  natuur  bijkwam,  hangt  in  den  diepsten  grond  saam  met  uw  belijdenis 
omtrent  het  wezen  der  zonde.  Bellarminus,  de  vaardige  Roomsche  pole- 
mist,  die  dit  leerstuk  van  Roomsche  zijde  het  degelijkst  bepleit  heeft, 
komt  er  telkens  op  terug,  dat  de  verleiduig  tot  zonde  eigenlijk  in  den  aard 
van  onze  natuur  ligt.  Zoo  zegt  hij  in  hoofdst.  VII  van  zijn  werk  De  gratia 
primi  hominis  o.  m.  dit:  „De  begeerlijkheid  van  het  vleesch  is  thans  wel 
een  straf  voor  de  zonde,  maar  voor  den  mensch  in  zijn  natuurlijken  staat 
zou  ongetwijfeld  deze  toestand  natuurlijk  geweest  zijn,  niet  als  zeker  goed 
van  zijn  natuur,  maar  als  een  gebrek,  ja,  als  een  zekere  krankheid  van 
zijn  natuur,  die  uit  de  gesteldheid  der  materie  voortvloeide."  Hiermee  is 
nu  niet  bedoeld,  dat  God  Adam  aldus  gebrekkig  in  het  leven  riep.  In- 
tegendeel, juist  opdat  dit  gebrekkige  zou  voorkomen  worden,  ontving  hij  er 
de  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  bij;  en  in  dien  zin  genomen  erkent 
Bellarminus  zelf,  dat  die  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  natuurlijk  kan 
genoemd  worden  (Zie  Gap.  V).  Maar  als  ge  u  deze  bijkomende  gave  weg- 
denkt, en  u  den  mensch  voorstelt,  gelijk  hij  zou  geweest  zijn,  indien  God 
hem  in  het  Paradijs  geplaatst  had  enkel  voorzien  van  wat  zijn  natuur  hem 
aanbracht,  dan  zou,  krachtens  den  aard  van  al  het  stoffelijke,  het  vleesch 
in  hem  tegen  den  geest  begeerd  hebben,  met  zekere  overhelling  om  de 
neiging  van  het  vleesch  te  volgen.  Hier  nu  ligt  in,  dat  God  tegenover  de 
stof  niet  vrij  was;  dat  de  stof  van  nature  zekere  macht  tegenover  God 
bezit;  en  dat  God,  besloten  hebbende  om  den  mensch  uit  stof  en  geest, 
of  wilt  ge  uit  lichaam  en  ziel,  op  te  bouwen,  dit  niet  anders  kon  doen, 
dan  op  eene  wijze  die  de  kiem  der  zonde  in  zijn  natuur  opnam. 

Had  toch  God  de  Heere  's  menschen  natuur  zóó  kunnen  scheppen,  dat 
er  geen  nadere  voorziening  bij  noodig  was,  dan  zou  zijn  vohnaaktlieid  als 


HET   SLUITSTUK  DER  SCHEPPING.  135 

Schepper  tlit  geüisclit  hebben.  Een  schepsel  dat  geheel  af  en  in  zich  zelf 
volkomen  is,  zoodat  er  niets  bij  hoeft,  staat  uiteraard  hooger  dan  een 
schepsel,  waarbij  zeker  hulpverband  moet  worden  aangelegd.  FeiteUjk  nu 
schiep,  naar  BeUarminus'  voorstelhng.  God  den  mensch  in  zulk  een  natuur, 
dat  aan  die  natuur  een  gebrek  was;  een  gebrek  dat  door  een  bijkomend 
hulpmiddel  onschadelijk  moest  worden  gemaakt.  Dit  nu  kon  in  God  geen 
willekeur  geweest  zijn.  Had  Hij  den  mensch  met  een  natuur  zonder  ge- 
brek, en  waar  dus  niets  bij  hoefde,  kunnen  scheppen.  Dat  Hij  dat  niet 
deed,  is  alzoo  alleen  daaruit  te  verklaren,  dat  God  het  niet  konde.  En  dat 
God  het  niet  kon,  schortte  niet  aan  zijn  wil  of  toeleg,  maar  aan  de  stof. 
Er  was  in  de  stof,  waaruit  's  menschen  lichaam  geformeerd  werd,  iets, 
waardoor  dit  belet  werd.  BeUarminus  spreekt  dit  zelf  uit:  „Het  zou  niet 
krachtens,  maar  tegen  de  bedoeling  van  den  Schepper  geweest  zijn"  (Cap.  7). 
Nu  triomfeert  God  toch.  Belet  de  geaardheid  van  de  stof,  en  dus  van  het 
vleesch,  de  schepping  van  een  menschelijk  natuur  zonder  gebrek  of  zonder 
krankheid  (defectus  et  morbus  naturae),  God  overkomt  dat  gebrek,  door 
alsnu  aan  deze  gebrekkige  natuur  iets  buitennatuurlijks  in  „de  oorspronke- 
lijke gerechtigheid"  toe  te  voegen,  en  hierdoor  is  het  kwaad  gestuit.  Maar 
het  feit  blijft  dan  toch,  dat  er  in  de  stof,  en  dus  ook  in  het  vleesch,  een 
macht  tegenover  den  geest  staat,  die  het  voor  God  als  Schepper  onmogehjk 
maakte,  aan  den  mensch  een  natuur  in  te  scheppen,  die  zonder  gebrek  of 
krankheid  zou  zijn.  De  natuur  des  menschen  zonder  meer,  zou  struikelen; 
nu  krijgt  ze  een  kruk  en  struikelt  niet.  Maar  dat  die  kruk  noodig  was, 
en  dat  de  natuurlijke  beenen  den  mensch  niet  tot  loopen  bekwaamden, 
lag  aan  de  onmacht  waarin  God  verkeerde,  om  een  wezen  te  scheppen 
uit  stof  en  geest,  waarin  de  stof  niet  haar  tegenstrijdige  werking  deed. 


Zoo  ziet  men,  hoe  diep  deze  tegenstelling  in  geheel  de  belijdenis  der 
waarheid  ingrijpt.  In  de  stof  komt  op  deze  wijze  een  macht  tegenover  God 
te  staan,  en  krachtens  deze  noodzakelijke  strijdigheid  die  in  het  vleesch 
tegen  den  geest  hgt,  ontsluit  zich  in  de  stof  de  fontein  der  zonde.  Voor 
zooveel  zijn  natuur  aangaat,  is  de  mensch  derhalve  een  gebrekkig  wezen, 
nog  wel  niet  met  zonde,  maar  toch  met  de  verleiding,  met  zekere  over- 
helling  tot  zonde  in  zich,  en  het  is  alleen  door  een  bijkomend  hulpmiddel, 
door  een  toegevoegd  iets,  door  een  kruk  die  hem  onder  de  armen  wordt 
gegeven,  dat  hij  tegen  dit  gevaar  beveiligd  wordt.  Want  of  men  nu  al 
zegt,  dat  de  mensch  deze  „oorspronkehjke  gerechtigheid"  dan  toch  als  iets 
eigens,  als  iets  hem  toebehoorends  bezat,  dat  doet  niets  ter  zake.  Feit 
blijft  het,  dat  ze  buiten  zijn  natuur  staat,  en  de  beelden  zelf  die  BeUar- 
minus gebruikt  van  een  „teugel"  en  een  „kleed",  toonen  genoeg,  dat  hij 
zelf  de   „oorspronkelijke  gerechtigheid"  niet  als  een  organisch   deel  van 


136  HET   SLUITSTUK   DER   SCHEPPING. 

's  menschen  aanzijn,  maar  als  een  mechanisch  bijkomend  iets  beschouwt. 
Het  zijn  alzoo  metterdaad  de  natuur  der  zonde  en  de  almacht  Gods  die 
hier  in  geding  komen.  Wel  niet  de  zonde  zelve,  maar  de  fontein  der  zonde, 
wordt  hier  niet  in  een  berooving  van  het  goede,  maar  in  de  inklevende 
hoedanigheid  van  de  materie  gezocht,  en  het  is  tegenover  deze  inklevende 
hoedanigheid  van  de  materie,  dat  God  machteloos  staat.  Niet  machteloos 
in  dien  zin,  alsof  Hij  het  kwade  niet  te  boven  komt,  maar  wel  machteloos 
voor  wat  aangaat  het  scheppen  van  een  menschelijke  natuur  zonder  ge- 
brek. Twijfel  is  hier  onmogelijk.  Duidelijk  spreekt  Bellarminus  het  toch 
uit:  „In  niets  dan  zijn  natuur  genomen,  zou  de  begeerlijkheid  des  vleesches 
voor  Adam  een  zeker  gebrek^  een  zekere  krankheid  geweest  zijn,  die 
voortvloeide  uit  de  gesteldheid  der  materie."  Of  om  zijn  woorden  in 
het  Latijn  hierbij  te  zetten :  Conctipiscentia  carnis . . .  homini  in  puris 
naturalihus  fuisset  conditio  naturalis,  non  quidem,  ut  honimi  aliquid 
naturae,  sed  ut  defectus,  et  quasi  morhus  naturae,  ex  conditione  materiae 
consequens  (Cap.  7.  Ed.  Rom.  1840.  IV  p.  19a),  Iets  waarbij  ter  voorko- 
mmg  van  misverstand  nog  aan  zij  toegevoegd,  dat  Rome  de  eerste  roer- 
selen der  begeerlijkheid  niet  als  zonde  beschouwt,  maar  de  begeerlijkheid 
eerst  tot  zonde  laat  worden,  als  de  mensch  haar  op  eenigerlei  wijze  üiwilligt. 
Hoezeer  dan  ook  de  Gereformeerde  kerken  in  de  belijdenis  van  de  my- 
steriën der  Drieëenheid  en  van  de  Vleeschwording  des  Woords,  zich  ver- 
heugen in  de  overeenstemming  met  hetgeen  ook  nog  de  Roomsche  kerk 
belijdt,  zoodra  het  op  de  leer  aangaande  den  mensch  en  de  leer  aangaande 
de  zonde  aankomt,  staan  ze  lijnrecht  tegen  Rome  over,  en  het  is  in  de 
onderscheidene  belijdenis  omtrent  den  staat  der  rechtheid,  dat  dit  verschil 
uitkomt  en  zijn  oorsprong  neemt.  Wij  ontkennen  dat  de  tegenstelling  tus- 
schen  vleesch  en  geest,  tusschen  ziel  en  lichaam  van  nature  bestaat.  Wij 
ontkennen  dat  in  deze  tegenstelling  eene  macht  tegenover  God  stond,  die 
Hem  belette  een  menschelijke  natuur,  anders  dan  met  een  inklevend,  en 
mechanisch  te  verhelpen,  gebrek,  te  scheppen.  Wij  ontkennen  dat  de  be- 
geerlijkheid, als  eerste  roersel,  wel  een  gebrek  maar  geen  zonde  zou  zijn. 
En  daarentegen  houden  wij  staande,  dat  de  zonde  geestelijk,  niet  vleesche- 
lijk  of  stoffelijk  van  aard  is,  haar  oorsprong  nemende  nocli  in  God  noch  in 
den  mensch,  maar  in  Satan,  wien  het  lichaam  en  alle  stoffelijke  gestalte 
ontbreekt,  en  die  als  enkel  geestelijk  wezen  bestond  en  nog  bestaat.  Wij 
belijden  |diensvolgens  dat  noch  in  de  stof  of  in  de  materie,  noch  in  het 
lichaam  noch  in  het  vleesch,  eene  macht  tegenover  God  stond,  die  God 
noodzaakte  's  menschen  natuur  met  een  gebrek  te  scheppen  en  dat  gebrek 
door  een  bijkomend  iets  te  verhelpen.  We  belijden  dat  God  veeleer  onze 
menschelijke  natuur  in  hooge  volkomenheid,  zonder  eenig  gebrek  schiep, 
en  dat  onze  tegenwoordige  ellende  niet  daarin  bestaat,  dat  we  iets  ver- 
loren, dat  als  aanhangsel  bij  onze  natuur  was  bijgekomen,  maar  hierin,  dat 


■..i'^1-Uoi--^J.'.. 


..il-rK: 


I^/W/^. 


n:^ 


>     \ 


»  :.'" 


A .  ^^' 


^'>»'iH5*0  f^^ 


ifeS^Ai/Pj^riA  i^TiK'!^/-. 


TjaJ^ 


,^ 


'^   f 


HET    SLUITSTUK   DER   SCHEPPING.  137 

onze  natuur  zelve  ontaard,  van  hare  oorspronkelijke  voortreffelijkheid  be- 
roofd en  verdorven  is.  We  houden  staande,  dat  deze  voortreffelijke  natuur 
niet  onafhankelijk,  maar  afhankelijk  geschapen  was,  en  daarom  geen 
oogenblik  in  haar  voortreffelijkheid  volharden  kon,  zonder  den  band  met 
de  genade  Gods  (iets  v^at  Rome  ontkent),  die  in  alle  geestelijk  schepsel, 
hij  zij  mensch  of  engel,  in  wat  staat  ook,  nu  en  eeuwig,  tot  zijn  natuur 
behoort  en  van  die  natuur  onafscheidelijk  is.  En  dit  nu  vatten  we  saam 
in  de  erkentenis,  dat  de  mensch  naar  den  heelde  Gods  was  geschapen,  en 
krachtens  die  schepping  een  natuur  bezat,  tot  wier  oorspronkelijke  vol- 
komenheid het  behoorde,  voor  God  in  gerechtigheid  te  staan. 


Komen  wij  nu,  na  deze  inleidende  opmerking  tot  de  vraag,  hoe  we  ons 
den  oorspronkelijken  mensch  in  het  Paradijs  hebben  voor  te  stellen,  dan 
houden  we  ons  niet  op  bij  de  in  velerlei  kring  thans  heerschende  meening, 
alsof  de  mensch  eerst  van  lieverlede  uit  een  staat  van  dierhjke  wildheid 
tot  eenig  menschelijk  besef  zou  zijn  opgeklommen.  Zij  die  dit  stellen,  ge- 
looven  aan  geen  Paradijs,  gelooven  niet  aan  de  schepping  van  een  eersten 
mensch,  en  verdiepen  zich  veel  minder  nog  in  de  fijne,  teedere  vraag- 
stukken, die  met  de  leer  van  de  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  samen- 
hangen. Ze  hebben  er  eenvoudig  geen  oog  voor.  Ook  met  dezulken  kan 
men  daarover  wel  redetwisten,  maar  dan  moet  dat  op  heel  ander  terrein 
geschieden ;  op  dat  terrein  waar  de  quaestie  der  talen,  der  rassenindeeling, 
der  historische  traditie,  der  dierkunde  en  zooveel  meer  aan  de  orde  is.  In 
het  kader,  waarbinnen  wij  ons  thans  bewegen,  hoort  deze  reeks  van 
vraagstukken  niet  thuis.  In  het  algemeen  volstaan  we  daarom  met  de 
opmerking,  dat  onzerzijds  zekere  praeformatie  van  het  menschelijke  in  de 
dierenwereld  niet  geloochend  wordt.  Alleen  maar,  omdat  de  mensch  naar 
de  heelde  Gods  is  geschapen,  daarom  is  God  nog  niet  uit  den  mensch 
voortgekomen.  En  zoo  ook,  al  bleek  het  steeds  meer,  dat  God  de  dieren 
naar  het  beeld  van  den  mensch  schiep,  daaruit  volgt  nog  geenszins,  dat  de 
mensch  zou  zijn  voortgekomen  uit  het  dier.  Er  zou  alleen  uit  volgen,  dat 
God,  wetende  hoe  Hij  den  mensch  zou  scheppen,  het  dier  geformeerd 
heeft  naar  zekere  overeenkomst  met  hetgeen  straks  in  den  mensch  zou 
gezien  worden.  Doch  dit  nu  daargelaten,  wat  ons  hier  bezig  houdt,  is  niet 
de  schepping  van  het  dier  naar  het  beeld  van  den  mensch,  maar  wel  de 
schepping  van  den  mensch  naar  het  beeld  van  God. 

Hierbij  nu  sta  op  den  voorgrond,  dat  God  ook  den  mensch  schiep  om 
Zich  zelfs  wille.  Dit  verplicht  ons  om  van  meet  af  den  mensch  te  nemen, 
niet  als  een  zelfstandig  wezen  dat  tegenover  God  staat,  maar  als  een  in- 
strument dat  Hij  schiep jtot  zijn  eer.  Niet  maar  onder  God  staat  de  mensch, 
maar  hij  bestaat  in  zijn  schepping  alleen  voor  God  en  om  Gods  wille.  Hij 


138  HET   SLUITSTUK  DER   SCHEPPING. 

heeft  geen  oogmerk  van  aanzijn  noch  bestaansdoel  in  zich  zelf,  maar  is, 
als  we  ons  zoo  mogen  uitdrukken,  geschapen  voor  Gods  gebruik.  God  ge- 
bruikt den  mensch,  en  heeft  hem  voor  dat  gebruik  geschapen,  en  in  zijn 
schepping  op  dat  gebruik  ingericht.  Dit  mag  niets  zwakker  betuigd,  omdat 
elke  zwakkere  verklaring  den  mensch  verheft  ten  koste  van  zijn  Schepper. 
En  daarom  is  het  noodzakelijk  reeds  in  den  eersten  aanvang  af  te  snijden 
elke  hoogheidsgedachte  des  menschen,  elke  inbeelding  van  den  ons  als 
zondaren  aangeboren  trots  tot  niets  te  herleiden,  en  zich  zelfs  den  mensch 
in  zijne  oorspronkelijke  Paradijs-voortreffelijkheid  geen  oogenbhk  anders  te 
denken,  dan  als  een  creatuur  dat  er  om  den  Schepper  is  en  om  den 
Schepper  alleen.  Zelfs  geen  tweeheid  van  doel  mag  hier  worden  toege- 
laten. Men  mag  niet  zeggen :  Voor  Gods  eer  èn  voor  zijn  eigen  gelukzalig- 
heid. Zelfs  daarin  toch  schuilt  de  nagalm  van  het  Pelagianisme,  dat  er 
altoos  op  uit  is,  om  aan  den  mensch,  hoe  dan  ook,  zekere  zelfstandige 
positie,  zoo  al  niet  tegenover,  dan  ten  minste  naast  God  toe  te  kennen. 
God  en  mensch  worden  dan,  als  we  het  zoo  mogen  noemen,  de  twee 
groote  mogendheden  in  de  schepping,  en  tusschen  die  beiden  moet  dan 
onderhandeld  worden.  Alle  Semi-pelagiaansche  richtingen,  zoo  onder  Soci- 
anen,  Arminianen,  en  Methodisten,  als  onder  de  Roomschen  en  Griek- 
schen,  neigen  allen  min  of  meer  tot  die  door  en  door  ongezonde  voor- 
stelhng,  alsof  de  mensch  toch  eenigszins  en  op  eenigerlei  wijze  zijn  doel 
in  zich  zelf  zou  hebben.  Iets  wat  daarom  zoo  onvroom  is,  omdat  voor 
zoover  de  mensch  dan  zijn  doel  in  zichzelven  vindt.  God  zelf  voor  dat  doel 
den  mensch  tot  middel  gaat  worden.  De  mensch  gaat  dan  God  gebruiken, 
in  het  gemeen  om  zijn  levenslot  te  beteren,  en  nader  om  zijn  zaligheid  te 
bewerken,  en  wat  de  mensch  niet  meer  wil  is  gebruikt  worden  door  God. 


Als  er  dus  sprake  komt  van  onze  schepping  naar  Gods  beeld,  moet  er 
terstond  nadi'uk  op  gelegd,  dat  hiermee  niet  onze  voortreffelijkheid,  maar 
onze  geschiktheid  voor  God  bedoeld  is.  Een  leermeester  die  een  scholier 
van  talent  opleidt,  zal  er  verrukt  over  zijn,  zoo  hij  er  in  slaagt  den  geest 
van  dien  jongen  ook  maar  eenigszins  naar  zijn  beeld  te  vormen,  en  als 
straks  die  talentvolle  jonge  man  in  de  maatschappij  een  veel  hooger  en 
invloedrijker  positie  erlangt  dan  hij  zelf,  en  hem  in  kunde  verre  te  boven 
gaat,  zal  hij  er  zich  nog  in  verkwikken,  dat  die  jonge  man  eens  zijn  leer- 
ling was,  en  dat  hij  hem  mocht  helpen  opleiden;  maar  die  jonge  man  van 
zeldzaam  genie  wordt  dan  de  hoofdpersoon^  en  hij  heeft  als  leeraar  hem 
gediend.  Maar  zoo  is  het  hier  niet.  God  schept  den  mensch  naar  zijn  beeld, 
niet  opdat  in  het  Paradijs  nu  dat  voortreffelijke  wezen  geëerd  en  aange- 
beden zou  worden,  en  voorts  God  zou  roemen,  omdat  Hij  dien  voortreffe- 
lijken  mensch  zoo  uitnemend  uit  zijn  Scheppershand  had  afgeleverd;  maar 


HET  SLUITSTUK  DER  SCHEPPING.  139 

heel  anders  schept  God  den  mensch  zoo  voortreffelijk,  omdat  Hij  als  God 
zulk  een  uitnemend  instrument  voor  Zichzelven  noodig  had;  niet  als  ware 
Hij  iets  behoevende,  maar  overmits  het  Hem  beliefd  had,  Zichzelven  alzoo 
te  verheerlijken.  Juist  daarom  hielden  de  Gereformeerden  er  tegenover 
Rome  steeds  aan  vast,  dat  Adam  ook  in  den  staat  der  rechtheid  bij  genade 
leefde ;  niet  natuurlijk  bij  ontfermende,  maar  bij  onderhoudende  genade,  opdat 
er  van  het  nemen  van  een  zelfstandige  positie  tegenover  God  bij  Adam 
geen  oogenblik  sprake  zou  zijn.  Hij  was  creatuur,  en  moest  creatuur  blijven. 


Nu  is  het  altoos  uiterst  moeilijk  om  zich  rekenschap  te  geven  van  het- 
geen God  voor  Zichzelven  in  de  schepping  van  zijn  schepselen  begeerd 
heeft.  Toch  geeft  de  HeiUge  Schrift  ons,  wat  de  schepping  van  den  mensch 
aangaat,  hier  wel  eenige  aanduidingen.  „Mijne  vermakingen,"  zegt  de  Wijs- 
heid in  Spreuken  8 :  21,  „zijn  met  der  menschenkinderen."  Ligt  hierin  niet 
uitgesproken,  dat  God  iets  van  Zichzelven  in  zijn  schepsel  wilde  aanschou- 
wen? Nu  droeg  al  het  overige  schepsel  wel  een  Goddelijk  stempel,  en 
stond  in  alle  paden  der  schepping  wel  het  spoor  van  Gods  voetstap  afge- 
drukt, maar  wat  Hij  niet  in  zijn  overige  schepselen  aanschouwen  kon,  was 
het  beeld  van  Zichzelven.  De  verhouding  waarvan  hier  sprake  is,  gold 
dan  ook  niet  den  mensch  als  zoodanig,  maar  het  Goddelijke  in  den  mensch. 
Het  is  God  die  zich  verheerlijkt  in  het  Goddelijke  dat  Hij  den  mensch 
inschiep.  De  wereld  buiten  den  mensch  blijft  Gode  vreemd.  Ze  mist  de 
overeenstemming  met  zijn  geestelijke  natuur.  Ze  vertoont  en  openbaart 
tinten  en  glansen,  vormen  en  lijnen,  krachten  en  vaardigheden,  werkingen 
en  schoonheden,  maar  er  spreekt  geen  hart  in,  geen  bezield,  geen  bewust, 
geen  op  het  hoogere  gericht  leven.  En  nu  wil  God  door  die  wereld  saam 
te  vatten  in  den  mensch,  en  in  dien  mensch  zijn  beeld  te  spiegelen,  die 
Hem  vreemde  wereld  naar  zich  toe  trekken,  die  wereld  die  door  het  woord 
der  schepping  van  Hem  uitging,  terugbrengen  aan  zijn  Goddelijk  hart. 
Eerst  als  het  lied  der  aanbidding  van  's  menschen  lippen  voor  Hem  op- 
klimt, wordt  het  woord  der  schepping  in  een  met  geest  bezield  woord 
voor  God  vertolkt,  en  keert  in  Hem  terug.  Zonder  den  mensch  staat  de 
wereld  voor  God  van  verre,  in  dien  mensch  komt  ze  Hem  nabij.  Eerst  nu 
klopt  en  tintelt  in  die  wereld  iets  van  Gods  eigen  leven.  Stom  voor  God 
zoolang  de  mensch  ontbrak,  spreekt  nu  heel  de  schepping  Gode  door  den 
mensch  toe.  Zooals  voor  ons  een  stuk  natuur  dof  en  somber  en  dood  blijft, 
zoolang  het  in  duisternis  Ligt  gehuld,  maar  leven  gaat  en  ons  toespreekt 
zoodra  de  zon  er  in  opgaat^  zoo  ook  was  die  schepping  zonder  den  mensch 
voor  God  koud  en  onbezield,  en  eerst  nu  het  licht  van  's  menschen  geest 
die  wereld  beschijnt,  en  uit  die  wereld  in  God  terugstraalt,  nu  eerst  leeft 
die   scheppmg   Gode   en  ademt   Hem   dankzegging  tegen.   Onze  Belijdenis 


140  HET   SLUITSTUK   DER   SCHEPPING. 

drukt  dit  uit  door  te  zeggen,  dat  alle  creatuur  den  mensch  moet  dienen, 
opdat  hij  zijn  God  zou  dienen.  En  feitelijk  werd  Adam  dan  ook  als  hooge- 
priester  in  heel  deze  scheppmg  gesteld,  opdat  hij  heel  die  schepping  in  zich 
zou  saamvatten,  en  dan  die  schepping  als  offerande  met  zich  dragende,  in 
aanbidding  en  in  dankzegging  zich  voor  zijn  God  zou  neerbuigen. 


Eerst  zoo  verstaat  ge  Adams  geheel  eigen  positie  in  het  Paradijs.  Die 
schepping  en  dat  Paradijs  is  er  niet  om  hem.  Alles  is  er  om  God,  en  ook 
zelf  is  hij  er  alleen  om  Gods  wil.  Zonder  hem  was  die  schepping  niet  af. 
Hij  is  er  het  sluitstuk  van,  niet  opdat  hij  de  schepping  voor  zich  zou 
nemen,  maar  opdat  hij  ze  Gode  zou  toebrengen.  Er  staat  geen  altaar 
in  het  Paradijs,  maar  heel  dat  Paradijs  is  één  altaar,  waarop  Adam  als 
priester  Gods  Hem  de  eere  van  zijn  werk  opdraagt.  Adam  heeft  niet  voor 
zich  zelven  te  bestaan,  noch  voor  Eva,  noch  voor  eenig  dier.  Hij  heeft 
alleen  voor  God  bezig  te  zijn,  aldoor  God  te  dienen,  rusteloos  Gode  de 
glorie  van  zijn  schepping  te  wijden;  en  opdat  hij  dit  zou  kunnen  doen, 
en  daartoe  geschikt  en  bekwaam  zou  zijn,  daarom  en  daarom  alleen  is 
hij  naar  den  heelde  Gods  geschapen.  God  is  niet  als  iets  behoevende,  en 
eeuwiglijk  was  Hij  ook  zonder  schepping,  die  schepping  in  zijn  eeuwigen 
Raad  dragende,  Zichzelven  genoegzaam.  Maar  naar  en  door  zijn  vrijmach- 
tigen  wil  de  wereld  tot  aanzijn  roepende,  moest  Hij  nu  ook  dien  mensch 
scheppen,  omdat  eerst  door  dien  mensch  Hem  de  aanbidding  en  groot- 
making  zijns  Naams,  en  alzoo  de  vrucht  van  heel  zijn  scheppingswerk 
kon  toekomen.  Daarop  moest  dus  's  menschen  natuur  zijn  ingericht,  met 
de  gave  daarvoor  moest  hij  bekwaamd  en  toegerust  zijn.  En  dit  nu  was 
ondenkbaar  en  onmogelijk,  indien  de  mensch  zelf  niet  van  Gods  geslachte 
was,  in  verband  met  de  Goddehjke  natuur  geschapen  werd,  en  op  kon 
treden  als  de  drager  van  zijn  beeld.  Dat  juist  in  die  zoo  hooge  positie  het 
gevaar  van  diepen  val  school,  spreekt  vanzelf,  maar  die  hooge  positie  zelve 
was  niet  om  den  mensch  zelven  aan  Adam  geschonken,  maar  alleen  en 
eeniglijk  om  den  wille  onzes  Gods  '). 


')  Met  het  oog  op  1  Cor.  6  :  13  vroeg  een  onzer  Kerkboden,  of  er  sprake  kan  zijn  van 
spijze  nemen  „als  de  buik  te  niet  gedaan  is."  Alles  hangt  hier  aan  de  vraag,  of  men  gelooft 
aan  Jezus'  wederkomst  op  de  wolken,  aan  de  komst  van  het  rijk  der  heerlijkheid,  en  aan  de 
wederopstanding  des  vleesches.  Zoo  ja,  dan  zullen  de  gezaligden  eeuwiglijk  in  verheerlijkte 
lichamen,  dus  ook  ergens  op  een  verheerlijkte  wereld  leven.  Of  nu  die  verheerlijkte  lichamen 
al  dan  niet  stofwisseling  zullen  ondergaan,  en  hiervan  hangt  natuurlijk  weer  de  vraag  der 
voeding  af,  is  op  zichzelf  voor  ons  niet  uit  te  maken.  Dit  hangt  af  van  allerlei  bedingen, 
die    wij   niet    kennen.   Daarom  wezen  wij  er  op,   1°.  dat  de  beelden,  die  de  Schrift  ons  van 


VOLKOMENE  GAAFHEID.  141 

XX. 

Yolkomene  gaafheid. 


Alleenlijk  zie 

),  dit 

heb 

ik 

gevonden, 

dat 

God  den 

raensch 

recht  gemaakt 

heeft, 

maar 

zij  hebben 

vele 

1  vonden 

gezocht. 

Pbed.  7 

:29. 

Is  nu  liet  Gereformeerde  hoofdpunt,  dat  ook  onze  schepping  naar  den 
beelde  Gods  niet  om  den  mensch,  maar  om  God  plaats  greep,  scherp  in 
het  oog  gevat,  dan  valt  hieruit  vanzelf  licht  op  de  „oorspronkelijke  ge- 
rechtigheid". Wie  een  spiegel  heeft  af  te  leveren,  moet  dien  afleveren  in 
onbewolkte  zuiverheid,  zoodat  de  eigenaar  er  zijn  beeld,  zooveel  als  de 
natuur  van  het  met  kwik  gedekte  glas  slechts  even  toelaat,  volkomen  in 
ziet  afgekaatst.  Later  moge,  uit  wat  oorzaak  ook,  het  glas  bersten  krijgen, 
of  het  kwikzilver  aanslaan,  maar  dit  mag  niet  zoo  zijn  bij  de  aflevering. 
Bij  de  leverantie  moet  de  spiegel  in  orde  zijn,  en  mag  er,  om  een  volks- 
term te  gebruiken,  niets  aan  mankeeren.  Dit  vooreerst.  Maar  ook  ten 
andere  moet  de  afgeleverde  spiegel  gaaf  zijn.  Een  afgeholpen  gebrek  blijft 
een  gebrek.  En  wie  een  spiegel  ontving,  die  wel  zuiver  spiegelde,  maar 
waarvan  een  gedeelte  onklaar  was  geweest,  maar  zóó,  dat  uiterst  kunstig 
over  dat  onklare  gedeelte  een  dun,  fijn  gepolijst  stuk  glas  ware  heenge- 
dekt,  zou,  zoodra  hij  dit  merkte,  weigeren  dien  spiegel  aan  te  nemen.  Of 
nu  de  spiegelmaker  zulk  een  spiegel  op  bestelling  voor  een  ander,  of  wel 
voor  zich  zelven  had  gemaakt,  brengt  hierin  uiteraard  geen  verandering. 
Ook  aan  een  spiegel  voor  eigen  gebruik  zou  hij,  mits  hij  spiegelmaker  met 
eere  ware,  den  dubbelen  eisch  moeten  stellen,  1**.  dat  hij  er  zijn  beeld  zóó 
zuiver  in  zien  kon  als  de  aard  en  natuur  van  het  glas  toehet;  en  2".  dat 
de  spiegel  deze  werking  deed,  zonder  bijgeknutsel,  door  zuivere  formatie, 
zóó  dat  het,  om  een  fabrieksterm  te  bezigen,  bekijks  kon  velen. 


die  heerlijkheid  geeft,  telkens  van  een  maal,  een  bruiloftsmaal  spreken,  spreken  van  een 
verzadiging  met  vet  en  merg;  2°.  dat  in  het  nienw  Jeruzalem  aan  beide  zijden  van  de  rivier 
een  ryk  plantsoen  staat  van  „boomen  des  levens,"  die  rusteloos  alom  een  vrucht  geven,  die 
bestemd  is  om  gegeten  te  worden.  (Openb.  2:7)  en  wijzen  we  er  nu  nog  ten  3°.  op  dat  Jezus 
sprak  van  den  beker  dien  hij  nieuw  met  zijn  jongeren  drinken  zou  in  het  Koninkrijk  zijns 
Vaders.  Met  het  oog  hierop  komt  het  ons  waarschijnlijk  voor,  dat  de  stofwisseling  en  dus 
ook  de  voeding  zal  doorgaan,  doch  dan  natuurlijk  zoo,  dat  uitsluitend  zulke  stoffen  genut- 
tigd worden,  die  volledig,  en  zonder  eenige  afscheiding,  in  het  lichaam  worden  opgenomen. 
Daarmee  vervalt  dan  het  bezwaar,  aan  1  Cor.  6  :  13  ontleend.  Ook  toch  wat  daar  van  de 
spijze  staat,  zegt  niets.  Zeer  stellig  toch  gaat  alle  spijze  van  thans  te  niet,  om  voor  een 
spijze  van  hoogere  orde  plaats  te  maken.  Denk  aan  het  „brood  der  Machtigen"  in  Ps.  78 :  25. 


142  VOLKOMENE  GAAFHEID. 

Welnu,  juist  zoo  staat  het  hier.  In  de  schepping  des  menschen  maakt 
God  voor  zich  zelven  een  spiegel,  waarin  Hij  zijn  eigen  beeld  aanschouwen 
wil,  zóó  zuiver  als  de  aard  van  het  creatuurlijke  dit  mogelijk  maakt.  Hij 
is  daarbij  niet,  gelijk  de  spiegelmaker,  afhankelijk  van  glas  en  kwikzilver, 
dat  reeds  bestaat,  maar  vormt  zelf  dat  glas  en  kwik,  naardat  Hij  het  voor 
deze  zijn  schepping  van  noode  heeft.  En  daarom  nu  zou  deze  schepping 
Gode  onwaardig  en  mislukt  zijn  geweest,  indien  niet,  zoodra  Adam  gereed 
was.  God  in  Adam,  als  m  een  spiegel  zuiverlijk  de  weerkaatsing  van  zijn 
eigen  beeld  had  gezien.  Dat  zuivere,  dat  volkomene  der  weerkaatsing  nu, 
drukken  de  kerken  uit  door  te  spreken  van  Adams  schepping  in  „oor- 
spronkelijke gerechtigheid."  Dat  deze  afspiegehng  en  weerkaatsmg  later 
onzuiver  kon  worden,  en  geworden  is,  raakt  een  geheel  andere  quaestie, 
en  heeft  niets  uitstaande  met  de  volmaaktheid  van  het  werk  van  den 
Schepper  als  zoodanig.  Wat  moet  vastgehouden  is  alleen,  dat  op  het 
oogenblik  toen  de  mensch  uit  Gods  scheppingshand  voortkwam,  er  in  den 
mensch  datgene  was,  waarom  God  hem  schiep,  d.  w.  z.  dat  God  er  zuiverUjk 
zijn  beeld  in  aanschouwde.  Creatuurlijk,  dat  spreekt  vanzelf,  maar  dan  toch 
met  al  die  zuiverheid,  die  in  het  creatuurlijke  bestaanbaar  is.  En  nu  ten 
andere.  Het  product  van  Gods  schepping  in  den  mensch,  moest  zuiverhjk 
werken,  niet  dank  zij  reparatie  en  bijgeknutsel,  zoodat  de  mensch  eigenlijk 
de  weerkaatsing  niet  gaf,  maar  God  door  een  hulpmiddel  dat  gebrek  ver- 
hielp, gelijk  Bellarmmus  het  leert,  maar  zuiverlijk  werken  zonder  eenig 
opplaksel  of  bijvoegsel.  Had  eenig  schepsel  beproefd  zulk  een  resultaat  te 
verkrijgen,  en  ware  dit  gebrekkig  gebleven,  dan  laat  het  zich  denken,  dat 
God  dit  aangevuld  en  verbeterd  had,  maar  het  strijdt  met  de  volkomen- 
heid van  den  Schepper  en  met  de  gaafheid  van  het  scheppingswerk,  om 
zich  God  voor  te  stellen,  als  afleverend  een  eigenlijk  ongaaf  creatuur,  dat 
Hij  om  het  ongave  onschadelijk  te  maken,  voorziet  van  een  omkleedsel  of 
hulpveer.  En  uit  dien  hoofde  is  het,  dat  onze  kerken  niet  slechts  in  Adam 
de  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  beleden,  maar  bovendien,  tegenover 
Rome,  staande  hielden,  dat  deze  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  niet  bij 
zijn  natuur  bijkwam,  maar  organisch  met  zijn  natuur  samenhing.  Adam, 
om  een  ander  beeld  te  gebruiken,  was  in  zijn  oorspronkelijken  staat,  niet 
een  rozenstruik  zonder  rozenknop,  waar  een  ruiker  met  rozenknoppen  aan 
was  vastgebonden,  maar  een  struik  met  knoppen  die  aan  den  struik  hoorden. 
Zoo  blijft  het  er  bij,  dat  ook  van  den  pas  geschapen  mensch  geldt,  dat 
God  zag  dat  hij  zeer  goed  was  (Gen.  1 :  81),  en  voorts  de  uitspraak:  „God 
heeft  den  mensch  recht  gemaakt"  die  ons  in  Pred.  7 :  29  geboekt  staat. 


God  wilde  alzoo  een  beeld  van  Zichzelven  in  zijn  schepping  aanschouwen, 
en  deswege   schiep   Hij  den  mensch  in  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  en 


VOLKOMENE  GAAFHEID.  143 


die  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  in,  niet  b0  zijn  natuur.  Bij  dit  laatste 
rijst  intusschen  een  vraag,  die,  al  kunnen  wij  haar  niet  stelhglijk  beant- 
woorden, toch  onder  de  oogen  moet  worden  gezien.  Komen  we  op  den 
rozenstruik  met  de  knoppen  terug.  Voor  ons  zijn  aan  dien  struik  geen 
knoppen  denkbaar^  tenzij  we  ons  voorstellen,  dat  eerst  die  struik  opschoot, 
en  dat  uit  de  twijgen  van  dien  struik  de  knoppen  zijn  uitgeloopen.  Alles- 
zins begrijpelijk  is  het  daarom,  dat  men,  aan  de  schepping  toegekomen, 
het  zich  liefst  zóó  voorstelt,  dat  God  in  de  aarde  het  zaad  voor  den  rozen- 
struik inschiep,  en  dat  uit  dit  zaad  de  struik  opschoot,  en  aan  dien  struik 
de  knop  uitbotte.  Tot  zooverre  is  dit  dan  ook  met  het  Scheppingsverhaal 
niet  in  strijd,  want  er  staat  in  Gen.  1:11:  „En  God  zeide,  dat  de  aarde 
uitschiete  grasscheutjes,  kruid  zaad  zaaiende,  vruchtbaar  geboomte,  dra- 
gende vrucht  naar  zijn  aard,  welks  zaad  daarin  zij  op  de  aarde."  Anders 
wordt  het  daarentegen,  indien  men  dit  zóó  gaat  verklaren,  alsof  de  eerste 
palmboom  jaren  noodig  had  gehad,  om  groot  te  worden,  en  alsof  derhalve 
het  plantenrijk  eerst  na  vijftig  en  meer  jaren  in  zijn  volle  kracht  zou 
hebben  gestaan.  Dan  toch  komt  men  in  rechtstreekschen  strijd  met  het 
13®  vers:  „Toen  was  het  avond  geweest,  en  het  was  morgen  geweest,  de 
derde  dag."  Immers,  zonder  nu  in  te  gaan  op  de  vraag,  of  hierbij  aan 
dagen  van  24  uur  te  denken  zij,  volgt  toch  uit  de  omschrijving  van  avond 
en  morgen,  dat  slechts  ééne  lichtwisseling  bedoeld  is,  niet  een  lange  reeks 
van  lichtwisselingen.  Klaarblijkelijk  mag  het  uit  dien  hoofde  niet  zóó  ver- 
staan, als  scliiep  God  alleen  de  zaden,  opdat  die  verder  natuurlijk  zouden 
opschieten,  en  hiertoe  een  tijdsverloop  zouden  gebruiken,  ongeveer  als  nu, 
maar  is  de  kennelijke  bedoeling,  dat  God  door  zijn  wonderbare  scheppings- 
macht, op  eenmaal,  uit  de  aarde  de  volwassen  plant  liet  opkomen,  den 
vruchtboom  met  de  rijpe  vrucht  er  aan.  Intusschen  blijft  het  ook  zoo  vast- 
staan, dat  ze  niet  van  buiten  af  in  de  aarde  werden  ingezet,  maar  dat  ze 
uit  de  aarde  opschoten,  alleen  met  een  versneld  proces,  zoodat  die  ééne 
maal  door  Gods  almacht  in  één  oogenblik  des  tijds  tot  stand  kwam,  wat 
thans,  dank  zij  zijn  onderhoudende  almacht,  soms  vijftig  jaren  en  meer 
noodig  heeft,  om  tot  gelijk  resultaat  te  komen.  —  Gaan  we  van  de  planten 
op  de  dieren  over,  dan  vmden  we  iets  soortgelijks,  maar  toch  reeds  met 
wijziging.  In  vs.  24  toch  lezen  we  wel  eenerzijds:  „God  zeide:  „De  aarde 
brenge  voort  levende  zielen,  naar  haar  aard,  vee,  kruipend,  en  wild  ge- 
dierte der  aarde,  naar  zijnen  aard" ;  maar  in  vs.  25  heet  het  heel  anders : 
„En  God  maakte  het  wild  gedierte  enz."  Hier  is  het  dus  wel  uit  de  aarde 
dat  de  stof  voor  de  dierenwereld  genomen  wordt,  maar  van  uitschieten  of 
van  versnelden  groei  is  hier  geen  sprake.  God  tnaakte  de  dieren.  Alle 
tusschenschakel  valt  hier  weg.  De  vraag  van  kip  en  ei  is  hiermede  in  dien 
zin  beslist,  dat  eerst  de  kip  in  volle  gestalte  geschapen  werd,  en  dat  die 
aldus  geschapen  vogel  eerst  het  ei  legde,  waaruit  de  generatie  volgen  zou. 


144  VOLKOMENE  GAAFHEID. 

Aan  den  mensch  toegekomen  is  het  verschil  nu  nóg  grooter.  Hier  wordt 
niet  gezegd,  evenals  bij  de  dieren:  „De  aarde  brenge  menschen  voort,  en 
God  maakte  den  mensch."  Tot  de  aarde  wordt  hier  niets  gezegd.  De  aarde 
doet  hier  niets,  en  blijft  geheel  lijdelijk.  Niet  tot  de  aarde,  maar  tot  de 
Personen  m  het  Drieëenig  Wezen  gaat  de  stem  uit:  „Laat  ons  menschen 
maken,"  en  daarop  wordt  uit  het  stof  der  aarde  Adams  lichaam  geboet- 
seerd, en  in  dat  lichaam  de  ziel  ingeschapen,  tot  de  geest  des  levens  hem 
ademen  doet.  Desniettemin  kan  men  ook  hier  de  vraag  stellen,  of  hier  aan 
een  versneld  groeiproces  te  denken  is,  dan  wel  aan  een  rechtstreeksche 
schepping  in  volheid  der  afmetingen.  Men  gevoelt,  wat  hiermee  bedoeld  is. 
Thans  wordt  ook  de  mensch  opgebouwd  uit  een  kleine  innerlijke  kiem. 
Li  die  kiem  zitten  de  gegevens  voor  heel  zijn  lichaam  in;  negen  maanden 
heeft  God  gesteld  om  uit  die  kiem  wonderbaar  den  eerst  ongevormden 
klomp  als  een  kunstig  borduursel  te  ontwikkelen;  dan  wordt  het  kindeke 
geboren;  en  dat  kindeke  gebruikt  omstreeks  3  X  7,  of  21  jaren  om  op  te 
groeien  tot  volwassen  staat.  Hoe  ging  nu  Adams  schepping  toe?  Was  ook 
hier  eerst  een  embryo,  en  liet  God  uit  dit  embryo,  door  versneld  proces, 
in  één  oogenblik  des  tijds  den  vollen  mensch  opgroeien?  Of  wel  stelde 
Hij  den  mensch  op  éénmaal  m  zijn  volle  afmeting  in  het  Paradijs?  Nu 
voegt  het  ons  niet,  hier  meer  te  beslissen  dan  de  Schrift  ons  openbaart, 
en  een  stellige  uitspraak  is  er  niet;  maar  toch  zij  opgemerkt,  dat  het 
Schriftverhaal  niet  de  eerste,  wel  de  tweede  voorstelling  begunstigt.  Er 
staat  toch  1".  dat  God  den  mensch  formeerde  uit  het  stof  der  aarde; 
2".  dat  God  daarna  in  zijn  neusgaten  blies  den  adem  des  levens;  en 
3".  dat  de  mensch  alzoo  eerst  werd  „tot  een  levend  persoon"  ^).  Bij  ons 
nu  gaat  dit  anders  toe.  Ook  ons  wordt  wel  eerst  als  het  lichaam  gereed 
is,  de  adem  in  de  neusgaten  geblazen,  maar  het  kindeke  leeft  toch  en 
beweegt  zich  reeds  in  moeders  lichaam,  nog  eer  het  zelf  ademen  kan.  Nu 
blijft  het  zeker  de  vraag,  of  men  het  recht  heeft  uit  zulke  kleine  aan- 
duidingen gevolgtrekkingen  af  te  leiden;  maar  dit  neemt  niet  weg,  dat 
men  steUig  nader  aan  de  Schrift  bhjft,  zoo  men  bij  Adams  schepping  niet 
aan  een  versneld  telingsproces,  maar  aan  een  onmiddellijke,  rechtstreek- 
sche formeering  in  de  afmetingen  van  den  volwassen  mensch  denkt.  Dit 
wil  natuurlijk  niet  zeggen,  dat  Adams  lichaam  daarna  geen  verandering 
zou  kunnen  ondergaan.  Bij  onszelven  toch  onderscheiden  we  drie  perioden . 
1".  ons  leven  in  de  moeder;  2".  ons  leven  van  de  geboorte  tot  dat  we  vol- 
wassen zijn ;  en  3".  ons  leven  na  dat  we  volwassen  zijn  als  man  en  grijsaard. 


')  Er  staat  in  onze  vertaling:  tot  een  levende  ziel;  maar  dat  hetgeen  wij  persoon  noemen, 
in  het  Hebreeawsch  vaak  door  ziel  wordt  aangeduid,  is  te  zien  in  2  Kon.  12:4  en  in 
Ps.  105  :  18.  Als  er  toch  van  Jozef  letterlijk  staat:  „Zijn  ziel  kwam  in  de  ijzers,"  is  dit 
terecht  overgezet:  „Zijn  persoon  kwam  in  de  ijzers,"  omdat  een  ziel  niet  geketend  kan  worden. 


VOLKOMENE  GAAFHEID.  145 

En  het  scheppingsverhaal  opgevat  geUjk  wij  deden,  zegt  alleen,  dat  Adam 
op  eenmaal  aan  het  eind  van  de  tweede  periode  stond,  d.  i.  als  volwassen 
man,  maar  zóó,  dat  de  derde  periode,  met  de  veranderingen  die  aan  haar 
eigen  zijn,  bij  hem  nog  volgen  moest. 


Dit  nu  moest,  wat  het  lichaam  betreft,  aldus  nauwkeurig  worden  uiteen- 
gezet, omdat  we  op  die  manier  eerst  tot  de  quaestie  kunnen  komen,  die 
ons  thans  bezig  houdt,  t.  w.  Adams  geestelijk  bestaan,  toen  hij  pas  ge- 
schapen w^as.  Deze  quaestie  ligt  natuurlijk  veel  moeilijker,  omdat  we  zoo- 
veel minder  van  onze  ziel  af  weten,  dan  van  ons  lichaam.  Men  spreekt 
van  een  zielkunde,  maar  wat  weet  de  geleerdste  man  van  het  eigenlijke 
wezen  der  ziel  meer  af,  dan  de  Schrift  er  ons  van  openbaart?  Uitingen 
van  het  zielsleven  kan  men  waarnemen,  en  ook  het  verband  van  ziel  en 
lichaam  van  de  zij  des  lichaams  vaststellen,  maar  van  hetgeen  binnenin 
ons  omgaat,  weten  we  zoo  bitter  weinig.  We  hebben  er  geen  voorstelling, 
geen  begrip  van,  we  hebben  er  geen  taal  en  geen  woorden  voor,  en  al 
wat  we  over  de  ziel  spreken,  gaat  eigenlijk  in  beeldspraak  toe.  Zijner  on- 
wetendheid op  dit  terrein  blijve  men  zich  dus  helder  bewust.  Met  tot  de 
ziel  te  komen,  raken  we  een  mysterie,  en  we  mógen  reeds  dankbaar  zijn, 
indien  het  ons  gelukt  uit  Gods  Woord  in  dat  raadselachtig  mysterie  een 
enkelen  lichtstraal  te  doen  vallen.  Toch  belet  dit  niet,  dat  ook  hier  dezelfde 
vragen  rijzen,  als  zoo  straks  bij  plant  en  dier  en  bij  'smenschen  lichaam 
opkwamen.  Nu  staat  zooveel  vast,  dat  ook  ons  innerlijk  en  onzichtbaar 
wezen  thans  zeker  proces  van  ontwikkeling  doorloopt.  We  hermneren  ons 
zelven  zeer  wel,  hoe  er  een  tijd  was,  dat  we  minder  begrepen,  minder  door- 
zagen, mmder  wisten,  zwakker  beseften  en  min  helder  gevoelden.  Achter 
den  volwassene  immers  Hgt  een  periode  dat  hij  ook  geestelijk  is  opgevoed 
en  allengs  gerijpt,  en  die  rijping  gaat  nog  steeds  door.  Zoo  teruggaande  in 
ons  leven,  stuiten  we  eindelijk  op  een  tijdperk,  waarvan  we  geen  geheu- 
genis  hebben,  en  eigenlijk  niet  weten  wie  en  hoe  we  toen  waren.  Om  die 
leemte  aan  te  vullen,  slaan  we  dan  andere  kleine  kinderen  gade,  en  onder- 
stellen dat  wij  eveneens  geweest  zijn,  zooals  we  nu  die  kinderen  zien.  Bij 
die  kmderkens  zien  we  dan  een  langzame  ontwikkeling  van  het  wdlloos 
klompje  mensch,  dat  op  bakers  schoot  ligt,  tot  den  kleinen  guit  die  voor 
het  eerst  den  stoel  loslaat  en  wegdribbelt.  Maar  onder  en  bij  dit  alles 
nemen  we  altoos  waar,  dat  de  ontwikkeling  twee  bestanddeelen  bezigt.  Er 
worden  aan  dat  kind  van  hutten  dingen  aangebracht;  maar  ook  dat  kind 
bezit  allerlei  van  binnen,  w^aardoor  het  die  van  buiten  aangebrachte  dingen 
in  zich  opneemt.  Opvoeding  en  voeding  hebben  dan  ook  groote  overeen- 
komst. Bij  de  voeding  zijn  er  twee  dingen:  1".  de  spijs  die  van  buiten 
komt;   en   2',   de   eet-    en   verteringsorganen   die   in   het   kind  van  bhmen 


10 


146  VOLKOMENE  GAAFHEID. 


inzitten.  En  zoo  ook  bij  de  opvoeding  wordt  het  kind  allerlei  kennis  aan- 
gedragen en  ingeprent,  maar  dat  dit  bij  het  kind  kan,  en  bij  een  jongen 
hond  niet  kan,  is,  omdat  in  het  jonge  kind  geesteUjke  organen  zitten,  v^aar- 
door  hij  het  in  zich  opneemt.  Dit  noemen  w^e  dan  den  aanleg,  de  vermo- 
gens, de  inborst,  en  zooveel  meer,  en  die  vermogens  en  die  aanleg  en  die 
mborst  zijn  nu  in  dat  kindeke  niet  eerst  na  de  wieg  en  niet  in  de  wieg 
ingekomen,  maar  daarmee  is  het  ter  wereld  gekomen.  Dat  alles  school  en 
sluimerde  in  dat  kleine  wichtje,  en  onder  het  opgroeien  kwam  het  er  uit 
te  voorschijn.  Ook  hier  is  alzoo  een  proces  in  drie  stadiën:  1".  de  periode 
dat  dit  alles  er  wel  inzit,  maar  nog  schuilt;  2".  de  periode  dat  het  er  uit 
komt  en  zich  tot  volwassen  afmetingen  ontwikkelt;  en  3".  de  periode  daarna, 
waarin  de  volwassen  persoon  steeds  meer  rijpt  en  vracht  draagt. 


Dit  nu  op  Adam  toepassende  ontstaat  dus  de  vraag:  Is  dit  innerlijke 
in  Adam  geschapen  in  de  gesteldheid  van  de  eerste,  tweede  of  derde 
periode?  Was  Adam,  toen  hij  de  oogen  voor  het  levenshcht  ontsloot,  een 
groot  kind?  Wel  groot  van  persoon,  maar  omioozel  en  dom  als  een  pas- 
geboren wicht?  Of  wel  werd  hij  geschapen  in  de  tweede  periode  van  ont- 
wikkeling, zóó  dat  hij  hoogstens  iets  begreep,  zeg  op  de  manier  van  een 
kind  van  zeven  jaar?  Of  wel  is  Adam  geestelijk  in  volwassen  staat  ge- 
schapen? Hierop  nu  antwoorden  we,  naar  analogie  van  hetgeen  we  straks 
bij  plant  en  dier  en  bij  het  menschelijk  lichaam  vonden:  Stellig  in  vol- 
wassen staat  van  geestelijke  ontwikkeling.  Iets  wat  voor  ons  vaststaat, 
ten  eerste  omdat  een  persoon,  volwassen  van  natuur,  maar  onnoozel  als 
een  kind,  reeds  op  ons  den  indruk  maakt  van  iets  dat  dwaas  en  tegen- 
strijdig is  en  den  lachlust  opwekt.  Een  grijsaard  die  kindsch  wordt  is  een 
onbeholpen  figuur.  Daarvan  had  God  dus  niet  kunnen  zeggen:  dat  hij  zeer 
goed  was.  Ten  tweede,  omdat  zulk  een  belachelijke  figuur  voor  God  niet 
zou  geweest  zijn  de  spiegel  waarin  Hij  zijn  beeld  aanschouwde.  En  ten 
derde,  overmits  hetgeen  aanstonds  daarop  van  Adam  vermeld  staat,  van 
verre  niet  aan  een  onnoozel  kmd  doet  denken,  maar  wel  terdege  aan  een 
rijp  ontwikkeld  man.  —  Blijft  nu  de  vraag,  of  we  ons  dit  zóó  te  denken 
hebben,  dat  Adam  in  dien  staat  kwam  door  een  versneld  proces  van  ont- 
wikkeling, of  wel  door  onmiddelHjke  scheppingsdaad.  En  hierop  nu  ant- 
woorden we:  Door  onmiddellijke  scheppingsdaad,  en  niet  door  versneld 
proces.  Immers  zulk  een  proces  van  ontwikkeling  heeft  bij  ons  plaats  door 
opvoeding,  d.  i.  doordat  iets  van  buiten  ons  te  liulpe  komt.  Nooit  uit  ons 
zelf.  Een  kind  aan  zich  zelf  overgelaten,  is,  al  groeit  het  op,  op  zijn  t\^'in- 
tigste  jaar  nog  gausch  dom  en  onnoozel.  De  proeven  hebben  het  bewezen. 
Van  een  versneld  proces  kan  hier  alzoo,  waar  een  der  factoren  voor  het 
proces  geheel  ontbrak,  geen  sprake  zijn.   En  zoo  ligt  het  resultaat  vast, 


VOLKOMENE   GAAFHEID.  147 

dat  de   volwassen  staat  van  geestelijk   bestaan,  waarin  Adam  geschapen 
werd,  vrucht  was  van  onmiddellijke  rechtstreeksche  schepping. 


En  nu  eindelijk  tot  het  moeilijkste,  tot  zijn  godsdienstigen  en  zedelijken 
staat  komende,  spreekt  het  vanzelf,  dat  de  slotsom  ook  hier  geen  andere 
kan  zijn.  Niet  alleen  zijn  verstandelijke,  maar  ook  zijn  zedelijke  en  gods- 
dienstige staat,  moest  die  van  een  volwassen  persoon  zijn,  en  moest  in 
hem  resultaat  zijn,  niet  van  ontwikkeling,  noch  van  een  versneld  proces, 
maar  van  onmiddellijke  en  rechtstreeksche  schepping.  Gelijk  God,  die  thans 
de  roos  uit  den  knop  en  den  knop  uit  de  twijg  en  de  twijg  uit  de  kiem 
doet  voorkomen,  de  eerste  maal  den  rozenstruik  met  rozen  eraan  schiep, 
zoo  ook  schiep  diezelfde  God,  die  thans  eerst  het  zaad,  en  uit  het  zaad 
het  kind,  en  uit  het  kind  den  man  doet  voortkomen,  Adam  als  man,  in 
de  manlijke  rijpheid  naar  lichaam  en  ziel.  Voor  wat  zijn  verstandelijk  leven 
aangaat,  zegt  dit  nu  dat  hij  geschapen  is  in  oorspronkelijke  wijsheid,  voor 
wat  zijn  zedelijk  leven  aangaat,  dat  hij  geschapen  is  in  oorspronkelijke 
heiligheid,  en  voor  wat  zijn  godsdienstig  leven  betreft,  dat  hij  geschapen 
is  in  oorspronkelijke  gerechtigheid.  Sluit  dit  nu  uit,  dat  hij  daarom  zijn 
wijzen  geest  nog  op  allerlei  manier  verrijken  kon  en  vrucht  dragen?  Maar 
vraag  u  dan  af,  of  de  volwassen  geleerde  zich  dan  thans  niet  meer  ver- 
rijkt en  intellectueele  vruchten  voortbrengt  tot  aan  zijn  dood  toe.  En  juist 
zoo,  sluit  het  dan  ook  in  het  minst  niet  uit,  dat  hij  ook  zedelijk  zich  nog 
op  allerlei  manier  te  verrijken  en  vruchten  te  dragen  had ;  en  evenzoo  op 
godsdienstig  terrein  nog  op  allerlei  manier  zich  ontwikkelen  en  ontplooien 
zou  en  vrucht  dragen.  Daartoe  strekte  dan  ook  het  proefgebod  van  het 
Werkverbond.  De  staat  van  oorspronkelijke  wijsheid,  heihgheid  en  gerech- 
tigheid is  nog  in  het  minst  niet  de  staat  van  volstrekte  voleinding.  Die 
zou  eerst  daarna  komen,  en  dat  zou  den  overgang  vormen  in  de  eeuwige 
zaligheid. 

Wat  de  Christelijke  kerk  met  den  staat  der  rechiheid  bedoelt,  zal  nu 
ook  duidelijk  zijn.  Ze  spreekt  er  mede  uit,  dat  de  eerste  mensch  geschapen 
is  volwassen,  zoo  wat  zijn  lichaam  als  zijn  ziel  aangaat,  en  in  die  ziel  vol- 
wassen zoo  wat  zijn  verstandelijken,  als  zijn  zedehjken  en  godsdienstigen 
aanleg  betreft:  wijs,  heilig  en  rechtvaardig  voor  God.  Ontkend  wordt  hier- 
mede ■  dat  in  Adams  geest  eenige  dwaasheid  of  leugen  was,  die  aan  de 
wijsheid  afbreuk  deed.  Er  was  geen  duisternis  in  hem.  Geen  nevel  lag 
over  zijn  verstand.  Klaar  en  helder  doorzag  hij  de  schepping  om  zich  heen. 
Er  was  niets  tusschen  hem  en  de  waarheid  der  dingen.  Daarom  was  hij 
wijs.  —  Evenzoo  was  er  op  zedelijk  gebied  in  hem  gebrek  noch  zwakte, 
maar  volkomen  conformiteit  in  zijn  neigingen  en  uitingen  aan  de  wet  des 
levens  die  in  zijn  hart  geschreven   stond.   Daarom  was  hij  heilig.  —  En 


148  VOLKOMENE  GAAFHEID. 

eindelijk,  er  was  in  hem  geen  zin  of  wil  om  anders  dan  Gods  beeld  te 
zijn,  er  was  geen  tweeheid  tegenover  God  in  zijn  hart,  maar  hij  gevoelde 
zich  tegenover  God  als  God  ganschelijk  een  schepsel  voor  zijn  eere  ge- 
schapen. Dat  was  zijn  rechte  stand  voor  God,  zijn  oorspronkelijke  ge- 
rechtigheid. 

Zoo  stond  hij  in  het  Paradijs,  onder  God,  voor  Gods  aangezicht,  alleen 
voor  God  bestaande,  en  zoo  droeg  hij  de  heerschappij  over  heel  de  schep- 
ping. Godes  is  de  heerschappij,  en  daarom  kon  in  zijn  beeld  ook  deze  trek 
der  heerschappij  niet  ontbreken;  maar  ook  de  heerschappij  was  in  Adam 
niet  anders  dan  afgebeeld,  afgeschaduwd,  en  om  Gode  zijn  beeld  in  den 
mensch  te  doen  aanschouwen.  Het  was  niet  Adam  die  de  wereld  voor 
zich  nam,  en  er  Gode  tiende  van  gaf,  om  de  negen  andere  tienden  voor 
zichzelf  te  behouden;  maar  de  beelddrager  Gods,  die  heel  die  wereld  in 
zich  opnam,  om  ze  Gode  toe  te  brengen.  Koning  doordien  hij  priester  was. 
Een  gezalfde,  een  dienstknecht  des  Heeren.  Aldus  was  in  het  Paradijs  de 
geestelijke  volkomenheid,  nog  niet  de  voleinding,  in  haar  drie  sferen  van 
het  verstandelijke,  het  zedelijke  en  het  godsdienstige  leven.  Uit  die  vol- 
komenheid zou  het,  zonder  zonde,  door  rijping,  ontplooiing  en  vruchtdraging 
tot  de  voleinding  zijn  voortgeschreden.  De  gestalte  van  het  beeld  in  zijn 
wezen,  de  trekken  van  het  beeld  in  zijn  vermogens,  de  glans  van  het  beeld 
in  zijn  deugden,  tot  de  breuke  kwam,  en  wel  de  grondgestalte  bleef,  maar 
de  glans  verbleekte,  en  de  trekken  ombogen  in  onzuiverheid. 


XXI. 

Oorspronkelijke  g^erechtigheid. 


En  wij  allen,  met  ongedekten  aangezichte  de  heerlijkheid 
des  Heeren  als  in  eenen  spiegel  aanschouwende,  worden 
naar  hetzelfde  beeld  in  gedaante  veranderd,  van  heerlijk- 
heid tot  heerlijkheid,  als  van  des  Heeren  Geest. 

2  CoB.  3  :  18. 


Niettegenstaande  van  den  eersten  mensch  beleden  wordt,  dat  hij  drie 
dingen  was,  t.  w.  wijs,  heilig  en  rechtvaardig  (wijs  wat  zijn  verstandelijk 
leven  aangaat,  heilig  voor  de  Wet  en  rechtvaardig  voor  God),  pleegt  men 
toch  schier  nooit  anders  dan  van  de  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  te 
spreken.  Hier  nu  is  niets  tegen,  mits  men  zich  rekenschap  geve  van  het 
recht,  waarmee  men  alzoo  te  werk  gaat.  Dit  recht  hgt  dan  voorts  hierin, 
dat  bij  al   wat   „beeld"  heet  of  beeldsgelijke  zal  zijn,  steeds  de  vraag  op 


OORSPRONKELIJKE   GERECHTIGHEID.  149 

den  voorgrond  treedt  naar  de  verhouding  waarin  het  heeld  tot  het  origineel 
staat.  Dat  origineel  is  hier  God,  het  beeld  de  mensch.  Het  feit  dat  de 
mensch  naar  den  beelde  Gods  geschapen  is,  maakt  derhalve  dat  alles  hier 
afhangt  van  de  zuivere  of  onzuivere  betrekking,  waarin  de  mensch,  als 
product  der  schepping,  tot  zijn  God  stond.  Voor  het  zuivere  van  die  be- 
trekking bezigt  de  Heihge  Schrift  het  woord:  rechtvaardig  of  rechtvaardig 
voor  God,  en  voor  die  betrekking  zelve,  als  ze  zuiver  is,  den  naam  van: 
gerechtigheid.  We  behoeven  slechts  aan  geheel  het  leerstuk  der  recht- 
vaardigmaking  te  herhuieren,  om  dit  terstond  te  doen  gevoelen.  De  zondaar 
weet  zich  gerechtvaardigd  op  het  oogenblik  zelf  dat  zijn  geloof  doorbreekt ; 
maar  dit  gerechtvaardigd  zijn  is  nog  heel  iets  anders  dan  zijn  heiligmaking; 
die  volgt  eerst  daarna,  en  wordt  eerst  in  den  dood  voleind.  Gerechtigheid 
kan  derhalve  op  Gereformeerd  standpunt  niet  anders  beteekenen,  dan  in 
rechten  stand  voor  God  staande.  Alleen  dan  als  de  mensch  met  den  spiegel 
van  zijn  wezen  recht  en  vlak  voor  God  staat,  spiegelt  zich  in  hem  het 
beeld  van  zijn  God  zuiverlijk  af.  Ware  nu  Adam  neutraal  geschapen,  en 
ware  het  aan  hemzelven  overgelaten  geweest,  om  op  die  plek  en  plaats 
te  gaan  staan,  waar  het  beeld  van  God  zich  zuiver  in  hem  kon  afspiegelen, 
zoo  liet  het  zich  denken,  dat  hij  verkeerd  ware  gaan  staan.  Maar  dit  was 
het  geval  niet.  Aan  Adam  werd  niet  opgelegd  noch  overgelaten,  om  zijn 
stand  tegenover  God  te  nemen,  maar  hij  werd  door  God  zelven  in  zijn 
stand  geplaatst.  Voor  hem  zou  dan  de  vraag  rijzen,  of  hij  in  dien  stand, 
waarin  hij,  lijdeUjk,  geplaatst  was,  nu  ook  door  eigen  wilskeuze,  blijven 
wilde;  en  dat  deed  hij  niet.  Maar  dit  doet  niets  te  kort  aan  het  feit,  dat 
de  eerste  mensch  niet  ergens  buiten  God  geplaatst  werd,  om  naar  zijn 
God  te  gaan  zoeken,  maar  dat  hij  begon  met  zich  in  de  rechte  positie 
tegenover  zijn  God  te  bevinden.  Dat  hij  begon  met  aldus  recht  te  staan, 
was  niet  vrucht  van  zijn  keus  of  daad,  maar  vrucht  van  de  scheppingsdaad 
Gods.  God  schiep  hem  in  dien  rechten  stand;  en  daarom  stond  hij  aldus, 
toen  hij  voor  het  eerst  zich  zelf  bewust  werd,  in  dien  „staat  der  rechtheid". 
Dit  drukt  het  leerstuk  uit  door  met  zekeren  nadruk  van  „oorsponkelijke 
gerechtigheid"  te  spreken.  „Oorspronkelijk"  bedoelt  hier  namelijk,  dat  deze 
„gerechtigheid"  niet  verworven  nog  later  toebedeeld  werd,  maar  vrucht 
van  de  schepping  zelve  was.  Toen  Adam  zijn  oog  voor  het  licht  ontsloot, 
bevond  hij  zich  aldus  recht  staande  voor  zijn  God.  Natuurlijk  is  de  spiegel, 
waarvan  we  hierbij  spraken,  slechts  een  vergelijking,  maar  een  vergehj- 
king  die  de  zaak  toch  duidelijk  opheldert,  en  die  we  te  grilfer  aandorsten, 
omdat  in  2  Cor.  3 :  18  in  soortgelijk  verband  dezelfde  vergelijking  voor- 
komt: „Wij  allen,  met  ongedekten  aangezichte  de  heerlijklieid  des  Heeren 
als  in  eencn  spiegel  aanschouwende,  ivorden  naar  hetzelfde  heeld  in  ge- 
daante veranderd.'' 


150  OORSPRONKELIJKE    GERECHTIGHEID. 

Dat  nu  bij  deze  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  niet  nog  afzonderlijk  van 
onze  oorspronkelijke  heiligheid  en  wijsheid  pleegt  gesproken  te  worden, 
kan,  bij  eenig  nadenken,  niet  bevreemden.  Immers  de  minste  onzuiverheid 
op  zedelijk  gebied  zou  den  eersten  mensch  uit  zijn  rechten  stand  voor  God 
ontzet,  en  zijn  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  vernietigd  hebben.  Bij  de 
„toegerekende  gerechtigheid,"  die  de  goddelooze  in  den  Middelaar  bezit, 
staat  deze  zaak  anders.  Dan  is  de  goddelooze  nog  niet  heilig,  en  toch  wordt 
hij  voor  rechtvaardig  gerekend,  overmits  hij  dan  niet  in  zich  zelven  wordt 
genomen,  maar  gelijk  hij  in  Christus  Jezus  is  door  de  wedergeboorte  en 
het  geloof.  Maar  de  mensch  in  zijn  schepping  is  niet  in  Christus,  maar 
staat  voor  eigen  rekening;  en  juist  deswege  zou  het  minste  gebrek  aan 
heiligheid  oorzaak  zijn  geweest,  dat  hij  ook  niet  als  een  gerechtige  voor 
God  stond.  Het  zedelijke  leven  (dat  der  heiligheid)  en  het  godsdienstige 
leven  (dat  der  gerechtigheid)  zijn  in  de  schepping  onafscheidelijk  van 
elkander.  Het  ééne  valt  met  het  andere  en  staat  met  het  andere.  De  oor- 
spronkelijke gerechtigheid  sluit  alzoo  de  oorspronkelijke  heiligheid  in.  — 
En  niet  anders  staat  het  met  de  „oorspronkelijke  wijsheid."  Als  de  Christus 
ons  van  God  gegeven  wordt  tot  „rechtvaardigheid,  heiligmaking  en  vol- 
komen verlossing,"  wordt  hij  ons  allereerst  gegeven  „tot  wijsheid."  Daarin 
ligt  het  uitgangspunt.  Het  zaligmakend  geloof  kan  daarom  niet  in  een 
mystiek  gevoel  rusten,  maar  moet  beginnen  met  de  „wijsheid  van  het 
Kruis"  tegenover  de  „dwaasheid  der  wereld"  te  verkiezen.  Van  een  enkel 
op  sentiment  drijvende  waarheid  weet  wel  het  Buddhisme  in  Voor-Indië, 
maar  weet  de  Heilige  Schrift  niets.  Het  leven  met  en  voor  God  schuilt 
niet  in  nevelen,  maar  bhnkt  in  klaarheid,  en  moet  een  bewust  leven  zijn. 
Wij  voelen  of  gissen  niet,  maar  wij  weten,  dat  we  uit  den  dood  overge- 
gaan zijn  in  het  leven.  Ook  het  zedelijk  leven  is  niet  een  onbewust  wils- 
leven,  maar  de  wil  volgt  en  gehoorzaamt  ons  bewustzijn.  Vandaar  dan 
ook  dat  de  val  in  zonde  ijhngs  het  verstand  verduistert,  dat  de  zondaar 
een  dwaas  heet,  en  dat  de  wedergeborene  ontvangt  „verlichte  oogen  des 
verstands."  De  „oorspronkelijke  wijsheid"  is  door  Satan  dan  ook  het  eerst 
aangetast.  Satan  heeft  Eva  niet  gebiologeerd,  maar  overreed  met  redenen. 
Zoo  eerst  raakte  ze  van  de  wet  Gods  af,  en  daardoor  uit  haar  rechten 
stand  voor  God.  Gerechtigheid,  heihgheid  en  wijsheid,  zijn  dus  drie  parelen 
van  éénzelfde  snoer,  en  het  is  naar  de  meeste  der  drie,  dat  's  menschen 
staat  genoemd  is,  de  staat  van  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  besluitende 
dit  de  beide  andere  vanzelf  in  zich. 


De  bedenking,  die  vaak  tegen  deze  „oorspronkelijke  gerechtigheid"  ge- 
opperd is,  raakt  intusschen  meer  de  „heiligheid"  dan  de  „gerechtigheid". 
Dat  Adaui   nog  geen   onrecht  had  gepleegd,  geeft  men  nog  toe,  kan  men 


OORSPRONKELIJKE  GERECHTIGHEID.  151 

zich  nog  denken;  maar  wat  men  niet  vat  noch  verstaat,  is  hoe  van  Adam 
kan  gezegd  worden,  dat  hij  „heihg"  was.  Misverstand  is  hiervan  de  oor- 
zaak. Heihg,  zoo  zegt  men  toch,  zal  de  mensch  eerst  na  zijn  dood  in  den 
hemel  zijn.  Heilig  is  men  dan  eerst,  als  men  boven  alle  zonde  verheven 
is.  Op  den  heilige  kan  de  prikkel  der  zonde  niet  meer  werken.  Eerst  wie 
de  verleiding  gekend,  de  verzoeking  doorworsteld  heeft,  en  haar  overwon 
en  te  boven  gekomen  is,  en  weer  vrij  tegenover  haar  staat,  kan  op  den 
naam  van  heihg  aanspraak  maken.  Heilig  is  God  en  heilig  zijn  de  goede 
engelen  en  heilig  zijn  de  gezahgden  om  den  troon.  Maar  hoe  wilt  ge  van 
heilig  bij  Adam  spreken,  die  nog  geen  strijd  gekend  had,  en  in  de  eerste 
verzoeking  bezweek?  Welnu,  hierop  is  ons  antwoord  niet  twijfelachtig. 
Heihg  in  dien  zin  opgevat  was  de  eerste  mensch  niet  en  kon  hij  niet  zijn. 
Van  heihgheid  naar  die  opvatting  is  bij  Adam  geen  sprake.  Daarover  kan 
geen  geschil  rijzen.  Daar  behoeft  geen  woord  aan  te  worden  gespild.  Maar 
volgt  hier  nu  uit,  dat  Adams  oorspronkehjke  toestand  onheilig  was?  En 
toch  voor  die  keuze  staat  ge.  Bij  elk  redelijk  wezen  (en  dat  is  ook  de 
mensch)  moet  of  het  heilig  of  het  onheihg  uitgesproken.  Een  derde,  dat 
tusschen  heilig  of  onheilig  in  zou  staan,  is  er  niet.  Ge  kunt  niet  half  heihg, 
voor  een  derde  heilig  zijn.  Wie  niet  heihg  is,  is  nog  onheihg.  Wie  niet 
onheilig  is,  is  heilig.  Een  goddelooze,  door  wedergeboorte  en  geloof  in 
Christus  ingelijfd,  is  heilig;  niet  half,  maar  heel;  en  de  apostel  betuigt 
het  ons:  „Die  uit  God  geboren  is,  kan  niet  zondigen,  want  het  zaad  Gods 
blijft  in  hem."  Daarentegen  buiten  Christus,  en  in  zichzelven  gerekend,  is 
deze  zeKde  persoon  nog  ganschelijk  onheilig,  een  ellendig  mensch,  roe- 
pende, wie  hem  verlossen  zal  uit  het  lichaam  der  zonde  en  des  doods. 
Zeker,  men  kan  ook  hierbij  van  graden  spreken,  zoo  zelfs  dat  onze  Ca- 
techismus van  „de  allerheihgsten  in  dit  leven"  gewaagt;  maar  dit  is  een 
geheel  andere  kring  van  denkbeelden.  De  ééne  man  kan  manhjker  dan  de 
andere  zijn,  de  ééne  vrouw  schoener  het  vrouwelijke  in  haar  karakter  ver- 
toonen  dan  de  andere,  maar  dit  belet  niet,  dat  het  verschil  tusschen  wat 
een  man  en  wat  een  vrouw  is,  vaststaat.  En  zoo  ook  kan  men  onder  de 
„heiligen",  d.  i.  onder  de  „geloovigen"  spreken  van  min  heilige,  heihger, 
en  allerheiligste  persoonlijkheden,  maar  dit  raakt  het  beginsel  niet,  en 
doelt  alleen  op  de  minder  of  meerdere  virtuositeit,  waarmee  het  beginsel 
in  hen  doorwerkt. 

Dat  men  nu  zekere  moeite  heeft,  om,  bij  die  tegenstelling,  zich  Adam 
als  „heilig"  te  denken,  ligt  daaraan,  dat  wij  nooit  anders  dan  uit  de  zonde 
tot  de  heihgheid  kunnen  komen,  terwijl  de  heihgheid  in  Adam  nog  geheel 
buiten  de  tegenstelling  met  de  zonde  bestond.  Dit  onderscheid  gevoelt  men 
het  best,  als  men  het  overbrengt  op  een  heel  ander  terrein.  Neem  zoo 
b.v.  de  tegensteUing  tusschen  droog  en  vochtig.  Is  iemand  eenmaal  in  het 
water  gevallen  en  kopje  onder  gegaan,  dan  is  hij,  ook  nadat  ge  hem  weer 


152  OORSPRONKELIJKE   GERECHTIGHEID. 

aan  den  kant  hebt  opgehaald,  nog  door  en  door  nat;  en  dan  natuurlijk 
kunt  ge  niet  zeggen,  dat  hij  droog  is,  zoolang  niet  de  laatste  vochtige  plek 
bij  hem  is  opgedroogd.  Droog  zijn  is  bij  wie  eenmaal  in  het  water  lag,  het 
resultaat  van  een  verwijderen  van  alle  vochtigheid,  en  niet  bereikt  eer  dit 
drogingsproces  geheel  afliep.  Daarentegen  bij  wien  niet  in  het  water  viel, 
is  ditzelfde  droog  zijn  niet  het  resultaat  van  zulk  een  voortgaande  hande- 
ling, maar  de  oorspronkelijke,  natuurlijke  toestand,  die  eerst  gebroken 
wordt,  als  er  vocht  bij  komt.  En  zoo  nu  ook  is  het  hier.  Adam,  en  met 
hem  wij  aUen,  zijn  nu  eenmaal  in  den  stroom  der  zonden  verzonken,  en 
ook  waar  onze  Goël  ons  weer  uit  dien  stroom  van  ongerechtigheid  optrekt, 
en  op  den  rotsgrond  in  Christus  veihg  stelt,  druipt  toch  de  zonde  nog 
naar  alle  zijden  van  ons  af.  Dit  nu  maakt  dat  wij  ons  geen  „droog  zijn", 
d.  i.  hier  „heilig  zijn",  denken  kunnen  anders  dan  als  resultaat  van  een 
worsteling  waardoor  we  allengs  van  de  zonde  en  al  wat  zondig  is  afkomen ; 
en,  zoolang  er  ook  nog  maar  één  druppel  uit  den  stroom  van  ongerechtig- 
heid op  ons  gespet  blijft,  is  de  heiligheid  niet  bereikt.  Zoo  nu  genomen  Ugt 
de  heiligheid  pas  aan  het  einde  van  den  langen  weg,  en  is  in  dit  leven 
ondenkbaar.  Met  welk  recht  intusschen  zoudt  ge  dit  nu  op  Adam  vóór 
den  val  toepassen?  Op  Adam  bij  wien  nog  geen  sprake  kon  zijn  van  een 
afschudden  van  zonde,  die  nog  niet  aan  hem  was.  Op  den  pas  geschapen 
mensch,  in  wiens  persoon  nog  niets  was  dan  wat  God  in  hem  schiep? 
Daarom  moet  ge  bij  Adam  vóór  den  val  het  begrip  van  heilig  positief 
nemen,  niet  als  een  te  boven  komen  van  en  zich  ontworstelen  aan  de 
zonde,  maar  als  een  nog  huiten  alle  gemeenschap  niet  de  zonde  staan. 
De  engelen,  die  niet  vielen,  zijn  niet  eerst  van  lieverlee  heilig  geworden, 
maar  heilig  geschapen  en  heilig  gebleven,  zonder  dat  ze  ooit  in  zonde  uit- 
gleden. Ware  nu  Adam  niet  gevallen,  dan  zou  hij  evenzoo  heilig  gebleven 
zijn,  gelijk  hij  heilig  geschapen  was,  zonder  ooit  de  klem  van  zondebanden 
te  hebben  gevoeld.  Sterker  nog.  Ook  de  gevallen  engelen  waren  immers 
heilig  geschapen,  en  zijn  uit  die  heiligheid  uitgevallen.  Welnu  juist  zooals 
de  gevallen  engelen,  stond  ook  Adam  oorspronkelijk  in  heiligheid,  en  viel 
uit  die  heiligheid  door  zijn  toegeven  aan  Satan  uit. 


Intusschen  gaat  feil,  wie  acht  dat  het  „beeld  Gods"  uitsluitend  in  deze 
ingeschapen  „wijsheid,  heiligheid  en  gerechtigheid"  bestaat,  en  uit  dien 
hoofde  dan  ook  waant,  dat  door  den  val  het  beeld  Gods  gauschelijk  uit 
den  mensch  verdween.  Dit  zou  zoo  zijn,  indien  's  menschen  wezen  buiten 
dit  beeld  stond.  De  mensch  zou  dan  eerst,  afgescheiden  van  dit  beeld,  Lu 
zijn  wezen  bestaan  hebben,  en  eerst  daarna  zouden  m  dezen  bestaanden 
mensch  de  trekken  van  het  beeld  Gods  zijn  ingegrift.  De  ingegraveerde 
trekken  van  wijsheid,  heiligheid  en  gerechtigheid,  zouden  dan  op  zichzelf 


OORSPRONKELIJKE   GERECHTIGHEID.  153 

het  beeld  Gods  hebben  uitgemaakt,  en  de  mensch,  zondaar  geworden  zijnde, 
met  deze  drie  trekken  ook  het  beeld  zelf  verloren  hebben.  Er  zou  dan  ge- 
weest zijn  eerst  een  mensch  zonder  dit  beeld  ,•  toen  de  mensch  met  dit  beeld 
in  hem  gegraveerd ;  en  daarna  de  mensch  uit  wien  dit  graveersel  van  het 
beeld  weer  uitgesleten  en  verdwenen  was.  Geheel  deze  voorstelling  is  in- 
tusschen  te  verwerpen,  en  zelfs  Rome  heeft  ze  zóó  niet  aangedurfd.  Veeleer 
neigt  men  van  Roomsche  zijde  tot  den  uitweg,  om  tusschen  het  beeld  en 
de  gelijkenis  se  Gods  zeker  onderscheid  te  maken.  Het  beeld  zou  dan  doelen 
op  's  menschen  wezen  en  natuur,  de  gelijkenisse  op  de  bovennatuurlijke 
gerechtigheid,  die  bij  de  natuur  des  menschen  als  teugel  bijkwam.  Nu 
houden  we  ons  bij  deze  geheel  willekeurige  onderscheiding  niet  op.  Wie  ze 
stelt  moet  ze  bewijzen,  en  dusver  bleef  men  in  gebreke  dit  te  doen.  Aan- 
dachtige en  zorgvuldige  raadpleging  van  wat  in  de  Heihge  Schrift  omtrent 
het  „beeld"  afzonderlijk,  zoo  bij  den  Christus,  als  bij  den  mensch,  of  ook 
over  „beeld  en  gelijkenis"  saam,  en  eindelijk  in  het  parallelisme  der  pro- 
feten over  „gehjkmaken  en  vergehjken"  te  vinden  is,  staaft  veeleer  de 
slotsom,  waartoe  onze  vaderen  van  meet  af  kwamen,  dat  onder  beeld  en 
gelijkenis  hier  éénzelfde  zaak,  op  tweeërlei  wijze  uitgedrukt,  te  verstaan 
zij.  Maar  in  zooverre  ligt  aan  deze  voorstelling  van  Roomsche  zijde  toch 
waarheid  ten  grondslag,  dat  metterdaad  het  beeld  Gods  niet  alleen  in  de 
hoedanigheid  van  's  menschen  natuur,  maar  wel  terdege  ook  in  zijn  wezen 
is  te  zoeken.  Het  stond  niet  zóó,  dat  een  mensch,  die  er  was,  eerst  daarna 
tot  beeld  Gods  gemodelleerd  is,  maar  heel  de  mensch  is  er  in  zijn  schep- 
ping op  aangelegd  om  het  beeld  Gods  te  vertoonen.  Er  is  niets  in  noch 
aan  hem,  dat  niet  deswege  geschapen  is,  opdat  hij  te  beter,  te  zuiverder, 
en  te  luisterrijker  het  beeld  Gods  vertoonen  zou.  Gelijk  de  geheele  photo- 
grafietoestel  er  op  verzonnen  en  aangelegd  en  gemaakt  is,  om  zuiver  het 
beeld  op  te  vangen  en  vast  te  houden,  en  dit  toestel  te  uitnemender  is, 
naarmate  er  alles  uit  wegvalt,  dat  daarvoor  niet  dient,  zoo  ook  is  heel  het 
menschelijk  wezen,  als  we  zoo  zeggen  mogen,  een  toestel  dat  er  op  uit- 
gedacht en  aangelegd  is,  om  het  beeld  van  God  te  kunnen  vertoonen.  Wüt 
ge  dit  nu  's  menschen  wezen  in  onderscheiding  van  de  hem  inklevende 
hoedanigheden  noemen,  zoo  moet  metterdaad  erkend,  dat  de  mensch  in 
tweeërlei  opzicht  naar  den  beelde  Gods  geschapen  is:  1".  in  zijn  wezen 
om  het  beeld  Gods  te  kunnen  afspiegelen,  en  2".  in  de  hoedanigheden 
zijner  natuur  om  het  ook  feitelijk  te  doen. 


Terecht  pasten  de  fijnere  dogmatici  dit  van  oudsher  ook  op  's  menschen 
lichaam  toe.  Niet  alsof  het  hchaam  zelf,  als  zoodanig,  beeld  kon  zijn  van 
een  hchaam,  dat  Gode,  die  een  geest  is,  ganschelijk  vreemd  is.  Dit  ook 
maar  te  denken,   ware  ongerijmd.  Maar  wel  moet  aan  die  toepassing  van 


154  OORSPRONKELIJKE   GERECHTIGHEID. 

het  beeld  Gods  ook  op  ons  lichaam,  worden  vastgehouden,  krachtens  de 
overeenstemming  die  tusschen  ziel  en  lichaam  bestaat.  Ons  lichaam  hoort 
bij  onze  ziel.  Het  is  niet  een  envelop,  waar  de  ziel  in  is  geschoven,  maar 
een  kunstig  instrument,  dat  door  God  bereid  is,  om  de  ziel  te  dienen,  en 
dat  voor  elke  ziel  afzonderlijk.  Ziel  en  lichaam  zijn  organisch  één,  en  ook 
al  worden  ze  in  den  dood  uiteengerukt,  toch  worden  ze  straks  in  de  weder- 
opstanding der  dooden  hereenigd.  Ook  het  lichaam  heeft  blijvende,  heeft 
duurzame,  heeft  eeuwige  beteekenis.  Eens  zal  ook  het  lichaam  onsterfelijk- 
heid beërven.  Dit  nu  zoo  zijnde,  is  het  ondenkbaar  dat  de  ziel  des  menschen 
op  het  beeld  Gods  zou  zijn  aangelegd,  en  dat  ons  lichaam  hiermede  niets 
uitstaande  zou  hebben.  Toch  kunnen  deze  geHjkenissen  vanzelf  niet  in  de 
leden  zelve  van  ons  lichaam  gezocht  worden,  maar  moeten  gezocht  worden 
in  de  werkingen  van  die  leden  en  zintuigen.  Met  ons  lichaam  zien  we, 
hooren  we,  spreken  we,  wandelen  we,  dalen  we  neder,  klimmen  we  op, 
en  zooveel  meer.  En  alle  deze  werkingen  nu,  en  zooveel  meerdere,  worden 
in  de  Heilige  Schrift  aan  onzen  God  niet  alleen  toegeschreven,  maar  toe- 
geschreven met  bijnoeming  van  diezelfde  zintuigen  en  leden  des  hchaams, 
die  wij  daarvoor  bezigen.  Ook  God  hoort  met  zijn  oor,  ziet  met  zijn  oog, 
wandelt  met  zijn  voet,  slaat  met  zijn  hand,  redt  door  zijn  arm,  wijst  met 
zijn  vinger,  gevoelt  met  zijn  hart,  rommelt  met  zijn  ingewand,  toornt  met 
zijn  aangezicht,  en  zooveel  meer.  Van  alle  deze  levensuitingen  en  krachts- 
bewegingen in  God  is  nu  in  den  mensch  een  afdruksel  gelegd,  en  dit  af- 
druksel uit  zich  door  de  leden  en  zintuigen  des  lichaams;  en  het  is  uit 
dien  hoofde,  dat  het  niet  aangaat  te  zeggen,  dat  ons  lichaam  als  zoodanig 
niets  met  het  beeld  van  God  uitstaande  zou  hebben. 

Maar  toch,  ons  lichaam  is  slechts  de  forme  van  ons  wezen,  waardoor 
we  ons  in  het  zichtbare  openbaren,  en  waardoor  we  met  de  buitenwereld 
gemeenschap  hebben,  ons  eigenlijk  menschelijk  wezen  ligt  dieper  in  ons 
en  bestaat  geestelijk.  In  het  wezen  der  ziel  straalt  daarom  het  Beeld  Gods 
veel  kennelijker  uit;  want  al  is  het,  dat  ook  in  de  hooger  bewerktuigde 
dieren  gewaarwordingen  en  uitgaande  werkingen  te  ontdekken  zijn,  die 
alleszins  onze  bewondering  wekken,  toch  valt  ook  bij  het  hoogst  bewerk- 
tuigde dier  zelfs  de  flauwste  gedachte  aan  het  beeld  Gods  zoo  volkomen 
weg,  dat  het  wel  schijnt  alsof  deze  dieren  er  opzettelijk  voor  geschapen 
zijn,  om  ons  het  hemelsbreede  onderscheid  te  toonen  tusschen  enkele  dier 
trekken,  gelijk  ook  deze  dieren  ze  bezitten,  en  tusschen  het  complex  van 
deze  hoogere  verschijnselen  gelijk  dit  alleen  in  den  mensch  openbaar  wordt. 
Dat  bewustzijn  en  zelfbewustzijn,  dat  gemeenschap  hebben  met  de  wereld 
van  het  schoone,  goede  en  ware,  dat  ontgloeien  in  geestdrift  en  bezieling 
voor  hoogere  idealen,  dat  alzijdige  waarnemen  en  ontdekken,  dat  indenken 
en  doordenken  der  dingen,  dat  grijpen  van  het  verleden  in  het  heden  en 
dat  profeteeren  uit  het  heden  van  de  toekomst,  dat  warm  en  teeder  ge- 


OORSPRONKELIJKE   GERECHTIGHEID.  155 

voelen,  dat  lijden  met  anderer  lijden,  dat  liefhebben  en  zich  toewijden, 
dat  krachtig  willen  en  doorzetten,  dat  richten  van  alle  middel,  in  omvang- 
rijkheid zonder  eind,  op  één  gekozen  doelwit,  en  zooveel  meer,  het  leert 
u  alles  vermogens  en  krachten,  een  inborst  en  aanleg  in  den  mensch  als 
mensch  kennen,  die  het  perk  van  het  lagere  creatuurlijke  leven  geheel  te 
buiten  gaan,  en  alleen  te  verklaren  zijn  uit  de  afspiegeling  in  ons  mensche- 
lijk  wezen  van  de  dingen  Gods.  In  dien  zin  zijn  we  dan  ook  metterdaad 
van  Gods  geslachte,  bewegen  we  ons,  leven  we,  en  zijn  we  in  Hem,  en 
staat  ook  te  midden  der  gruwzaamste  zelfverlaging,  de  grondslag  van  ons 
menschelijk  wezen  nog  altoos  zoo  hoog,  dat  de  zelfvergoding  van  den  naar 
Gods  beeld  geschapen  mensch,  in  wie  van  dien  God  afviel,  bijna  onver- 
mijdelijk is. 


Aldus  beheerscht  het  beeld  Gods  geheel  de  schepping,  geheel  de  ver- 
schijning, geheel  het  bestaan  van  den  mensch  als  mensch,  en  alleen  doordien 
hij  als  mensch  alzóó  bestaat,  kon  hij  oorspronkelijk  in  zijn  hoedanigheden 
en  in  zijn  uitingen  dat  Beeld  niet  alleen  opvangen,  maar  ook  terugkaatsen. 
Zoo  zag  dan  God  zijn  eigen  beeld  in  den  mensch,  dien  Hij  geschapen  had, 
en  Hij  zag  dat  het  zeer  goed  was.  Juist  echter  omdat  de  mensch  het  beeld 
van  God  droeg,  behoorde  het  tot  zijn  aard,  naar  ziel  en  lichaam  onver- 
derfelijk te  zijn.  Planten  komen  en  gaan,  zoodat,  al  blijft  de  soort,  toch  de 
exemplaren  verdvnjnen.  En  evenzoo  zijn  de  dieren  slechts  voorbijgaande 
dragers  van  de  soort,  waartoe  ze  gerekend  worden.  Maar  zoo  kan  de  mensch 
niet  zijn;  omdat  God  duurzaam  is,  moet  ook  de  drager  van  zijn  beeld  duur- 
zaamheid bezitten,  en  niet  alleen  in  de  soort,  maar  ook  in  de  personen 
voortbestaan.  Onze  onsterfelijkheid  is  niet  om  ons,  maar  om  God.  Een 
mensch  kan  niet  ophouden  te  bestaan.  Zijn  bestaan  houdt  aan,  ook  al  gaat 
het  door  den  dood  henen.  Hij  is  niet  een  golf  die  in  den  zeespiegel  op- 
komt, even  het  licht  weerkaatst,  en  weer  onder  duikt,  maar  een  eigen  iets, 
ook  als  persoon  en  afzonderlijk  mensch;  en  ook  dit  dat  wel  plant  en  dier 
ondergaan,  maar  de  mensch  onvernietigbaar  is,  hangt  met  zijn  geschapen 
zijn  naar  Gods  beeld  saam.  De  beelddrager  van  Hem,  die  alleen  onsterfelijk- 
heid in  Zichzelven  bezit,  moet  krachtens  het  beeld  dat  hij  vertoont,  de  on- 
vernietigbaarheid en  eeuwige  duurzaamheid  van  den  alleen  onsterfelijken 
God  in  zich  dragen.  Dat  deze  onvernietigbaarheid  het  kunnen  sterven  niet 
uitsluit,  behoeft  wel  nauwelijks  herinnering. 


156  DE   CONSCIËNTIE   EN   HET   WEKKVERBOND. 

XXII. 

De  Consciëntie  en  het  Werkverboiid. 


En  de  Heere  God  gebood  den  mensch,  zeggende:  Van 
allen  boom  dezes  hofs  zult  gij  vrijelijk  eten.  Maar  van  den 
boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads,  daarvan  zult 
gij  niet  eten ;  want  ten  dage,  als  gij  daarvan  eet,  zult  gij 
den  dood  sterven.  Gen.  2.16,   17. 


De  dusver  verkregen  slotsom  was,  dat  God  den  mensch  zóó  schiep,  dat 
Hij  zijn  beeld  in  hem  zag  afgespiegeld,  ten  einde  hem  als  instrument  te 
zijner  eere  te  kunnen  gebruiken,  en  dat  Hij  hem  voor  dit  doel  schiep: 
wijs,  heilig  en  rechtvaardig,  d.  i.  niet  slechts  zonder  eenig  gebrek,  maar 
ook  in  stelligen  zin  op  die  normale  sterkte  van  het  volwassen  menschelijk 
leven,  van  waar  de  rijkere  ontplooiing  van  dat  leven  eerst  een  aanvang 
neemt.  Hiermede  is  echter  over  den  geestelijken  toestand  van  den  mensch 
in  het  Paradijs  nog  op  verre  na  niet  genoeg  gezegd.  We  behoeven  den 
„boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads"  slechts  te  noemen,  om 
aanstonds  een  nieuw,  en  waarlijk  niet  beperkt,  veld  van  onderzoek  te  ont- 
sluiten. Om  u  op  dat  nieuwe  veld  thuis  te  gevoelen,  behoort  ge  echter 
vooraf  het  u  wel  in  te  prenten,  dat  hetgeen  wij  „consciëntie"  noemen  in 
den  pas  geschapen  mensch  niet  bestond.  Iets  dat  bij  het  eerste  hooren 
vreemd  moge  klinken,  maar  toch  spoedig  en  duidelijk  is  in  te  zien,  mits 
men  onder  de  consciëntie  niet  versta,  wat  de  ongeloovige  wereld  er  van 
gemaakt  heeft,  maar  ze  opvatte,  gehjk  onze  vaderen  dit  steeds  deden. 
Naar  de  lieden  der  wereld  u  diets  willen  maken,  zou  de  consciëntie  een 
soort  Urim  en  Thumim,  een  Goddelijk  orakel  in  u  zijn.  Dat  orakel  hadt  ge 
maar  te  ondervragen,  om  te  weten  wat  God  van  u  eischte.  En  ook  waar 
gij  tegen  Gods  wil  ingingt,  berispte  dat  orakel  u  van  binnen.  Wie  maar 
deed  wat  zijn  consciëntie  gelastte,  en  liet  wat  de  consciëntie  verbood,  was 
uit  dien  hoofde  een  man  naar  Gods  hart.  En  het  was,  met  dien  consciëntie- 
godsdienst  gewapend,  dat  men  zich  dan  veroorloofde  de  Schrift,  de  Wet 
Gods,  en  het  Evangehe  opzij  te  schuiven.  Dat  alles  kon  men  missen,  als 
men  op  zijn  consciëntie  maar  afging  en  aan  zijn  consciëntie  zich  hield. 
Met  dat  kompas  ging  men  altoos  veihg.  Klippen  die  dit  kompas  niet  ver- 
ried waren  er  niet.  Het  is  dan  ook  opmerkelijk,  hoe  dit  pochen  op  de 
consciëntie  juist  opkwam,  toen  het  Rationalisme  druk  in  de  weer  was,  om 
het  Geloof  onder  den  voet  te  halen,  en  hoe  men  zelfs  nu  nog  het  drukst 
met  de  consciëntie  bezig  is  in  kringen,  waar  men  feitelijk  het  geloof  aan 
God  kwijt  is.    Het  zou  hier  niet  ter  plaatse  zijn,  om  deze  consciëntie-ver- 


DE    CONSCIËNTIE   EN   HET   WERKVERBOND.  157 

eering,  en  in  haar  de  zelfvergoding  van  den  man,  wiens  die  consciëntie 
is,  op  de  kaak  te  stellen.  We  volstaan  met  er  aan  te  herimieren,  dat  de 
Heilige  Schrift  van  zulk  een  ürim  en  Thumim  in  ons  gemoed  niets  af 
vreet,  en  dat  onze  Gereformeerde  vaderen  over  de  consciëntie  een  gan- 
schelijk  afwijkend  oordeel  gaven.  Zij  toch  ontkenden  dat  de  consciëntie  een 
apart  iets  in  den  mensch  was,  zoodat  men  zou  kunnen  zeggen,  dat  de 
mensch  gevoel  heeft,  en  een  wil  heeft,  en  verstand  heeft,  en  neigingen 
heeft,  en  zooveel  meer,  en  dan  ook  nog  een  consciëntie.  Die  consciëntie 
is  geen  vermogen;  ze  is  geen  inklevende  hebbelijkheid;  maar  ze  is  een 
zich  telkens  in  ons  herhalende  daad,  een  uiting  of  daad  van  ons  bewustzijn. 
Uw  bewustzijn  namehjk  is  genoodzaakt  zich  ook  met  uzelven  bezig  te 
houden,  uw  zedeUjken  toestand,  uw  zedelijke  gedraging,  uw  zedelijk  ka- 
rakter, uw  gedachten,  uw  woorden,  uw  daden,  uw  verzuimen  en  nalatingen, 
in  te  denken,  en  dat  wel  in  te  denken  met  zekere  keur.  Daartoe  is  noodig 
zeker  zedelijk  besef  of  kennisse  van  goed  en  kwaad  naar  de  Wet  Gods. 
Daartoe  is  u  noodig,  dat  ge  u  zelven  kent  en  uw  persoon  en  uw  daden 
voor  u  zelven  objebtiveert.  En  daartoe  is  ten  derde  noodig  een  hoogere 
aandrift,  die  u  dwingt  naar  dien  maatstaf  van  uw  zedelijk  besef  telkens 
en  telkens  weer  u  zelven  te  veroordeelen  of  vrij  te  spreken.  Op  zedelijk 
gebied  dus  juist  hetzelfde  wat  plaats  moet  grijpen  op  verstandelijk  gebied, 
op  schoonheidsgebied  en  zooveel  meer.  Ook  op  het  gebied  van  de  waarheid 
ontdekt  ge  dat  er  vaste  denk  wetten  gelden.  Ook  voor  u  zelven  hebt  ge 
dus  te  onderzoeken,  of  ge  die  wetten  bij  uw  denken  geëerbiedigd  hebt.  Zoo 
niet,  dan  moet  ge  anders  en  beter  denken;  zoo  wel,  dan  staat  ge  vast  in 
uw  overtuiging. 

Aan  die  gezonde  leer  in  zake  „de  consciëntie"  houden  ook  wij  vast, 
maar  juist  uit  dien  hoofde  is  dan  ook  in  Adam,  terstond  na  zijn  schepping, 
datgene  wat  wij  „consciëntie"  noemen,  ondenkbaar.  Wel  toch  was  er  in 
Adam  bewustzijn,  zelfbewustzijn,  zedelijk  zelfbewustzijn,  maar  zoolang  de 
eerste  ervaring  van  schuld  ontbrak,  kon  hij  tegenover  zichzelf  niet  als 
rechter  optreden  en  vonnis  slaan.  Ware  de  zonde  uitgebleven,  er  zou  geen 
overheid  gekomen  zijn,  en  nooit  een  vierschaar  zijn  gespannen.  En  juist 
zooals  er  geen  rechter  van  buiten  zou  geweest  zijn,  evenzoo  ook  de  rechter 
van  binnen  ontbroken  hebben.  Of  wil  men,  de  persoon  die,  desvereischt 
als  rechter  moest  optreden,  was  er  wel,  maar  zoolang  er  niemand  voor- 
kwam, kon  het  niet  komen  tot  de  rechterlijke  fmictie.  Dat  rechterlijke  nu 
is  van  de  functie  van  ons  bewustzijn,  zoo  er  van  een  consciëntie-oordeel 
sprake  zijn  zal,  onafscheidelijk,  en  deswege  ontstaat  die  consciëntie -functie 
pas  dan,  als  er  schuld  of  althans  aanklacht  was;  maar  dan  kan  ze  er  niet 
zijn,  en  is  ze  ondenkbaar,  zoolang  noch  van  schuld,  noch  zelfs  van  eenige 
zelfaanklacht,  ook  maar  van  verre  sprake  komt.  Daarom  nu  kunt  ge  van 
consciëntie  in  eigenhjken   zin  niet  spreken  in  het  Paradijs;  niet  spreken 


158  DE    CONSCIËNTIE   EN   HET  WERKVERBOND. 

bij  hem,  dien  ge  in  het  beeld  van  het  „vlekkeloos  Lam"  vereert;  en  even- 
min spreken  onder  de  gezaligden.  De  consciëntie  is  de  functievorm  van 
ons  redelijk  bewustzijn,  zoodra  en  ook  zoo  lang  de  zonde  de  eenheid  van 
ons  innerlijk  leven  splijten  deed;  en  als  zoodanig  schuilt  in  deze  consciën- 
tiewerking  een  niet  gering  stuk  der  „gemeene  gratie",  gelijk  Paulus  dan 
ook  betuigt  dat  de  heidenen  zedelijk  worden  opgehouden  door  de  vrijspraak 
of  aanklacht  van  hun  consciëntie.  Juist  ten  gevolge  van  de  breuke  die  de 
zonde  in  ons  wezen  sloeg,  en  de  duurzame  gedeeldheid  van  ons  innerlijk 
leven,  die  daarvan  het  gevolg  is,  neemt  het  beeld  van  onzen  persoon  in 
den  spiegel  onzer  consciëntie  een  gestalte  aan,  die  van  ons  ordinair  zelf- 
besef verschilt.  En  hieruit  verklaart  het  zich,  dat  we  in  deze  eigenaardige 
fimctie  van  ons  bewustzijn  een  apart  iets  gaan  zien,  en  het  ons  bijna  niet 
anders  kunnen  voorstellen,  of  de  consciëntie  is  een  afzonderlijk  vermogen. 


Kon  er  uit  dien  hoofde  bij  Adam  nog  van  geen  consciëntie  sprake  zijn, 
daarentegen  had  hij  wel  wezenlijk  geloof.  Natuurlijk  niet  datzelfde  geloof, 
waardoor  een  zondaar  gerechtvaardigd  wordt.  Dat  van  verderf  reddend 
geloof  kon  niet  aanwezig  zijn  in  den  eersten  mensch,  die  nog  niet  aan 
het  verderf  vervallen  was.  Dat  zondaar-zaligend  geloof  is  dan  ook  een  ge- 
loof van  hijsonderen  aard,  dat  er  om  de  zonde  kwam,  en  als  eens  de  zonde 
zal  zijn  te  niet  gedaan,  weer  zijn  algemeenen  grondtrek  zal  vertoonen. 
Geloof  als  zoodanig  toch  is  een  grondtrek  van  de  menschelijke  natuur. 
Geloof  is  het  bewuste  rapport  tusschen  het  Goddelijk  beeld  en  den  mensch, 
die  naar  dat  beeld  geschapen  is.  Waar  dat  beeld  schuilen  gaat,  verdon- 
kert  dit  geloof;  waar  het  beeld  in  zijn  tegendeel  omslaat,  wordt  dit  geloof 
bewust  ongeloof.  Christus  was  van  dit  geloof  de  Voleinder.  En  het  is  dit, 
de  ziel  met  God  inlevend  en  bewust  rapport  brengende,  geloof,  dat  met  de 
liefde  en  de  hope,  naar  luid  van  het  apostohsch  getuigenis,  blijft.  Dat  ge- 
loof is  derhalve  een  stuk  der  schepping.  Het  hoort  tot  's  menschen  natuur, 
zoodra  ge  u  die  natuur  in  rapport  met  God  denkt.  En  daarom  is  dit  ge- 
loof, als  de  levensadem  der  ziel,  in  Adam  een  deel  der  „oorspronkelijke 
gerechtigheid."  Zonder  dat  geloof  is  die  oorspronkelijke  gerechtigheid  in 
Adam  niet  te  denken. 


Het  Verbond,  waarin  God  met  Adam  stond,  ligt  op  dezelfde  lijn  van 
gedachten.  Het  woord  „  Verhond"  is  voor  de  betrekking  tusschen  God  en 
Adam  ontleend  aan  Hosea  6 : 7,  waar  den  toenmaligen  IsraëHeten  verweten 
wordt,  „dat  ook  zij  het  verhond  overtreden  hehhen  als  Adam",  overmits 
ze  trouwelooslijk  tegen  hunnen  God  hadden  gehandeld.  Want  wel  heeft 
men   gepoogd,   door   anders  te  vertalen,   Adams  naam   uit   Hosea  6 :  7  te 


DE   CONSCIËNTIE   EN   HET   WERKVERBOND.  159 

doen  wegvallen;  maar  deze  poging  moest  mislukken.  Dat  de  naam  „Adam" 
in  onze  taal  „mensch"  beteekent,  is  overbekend.  Welnu,  daarop  afgaande, 
heeft  men  Hosea  6:7  aldus  w^illen  vertalen:  „Zij  hebben  het  verbond 
overtreden  als  een  mensch."  Maar  deze  overzetting  stuit  af  op  haar  eigen 
ongerijmdheid.  Hoe  ter  wereld  toch  wilden  de  Israëlieten  het  Verbond 
met  hun  God  anders  dan  als  m,en8chen  overtreden?  Ze  waren  nu  eenmaal 
niet  anders  dan  menschen,  en  van  een  andere  Verbondsovertreding  dan 
door  menschen  kon  bij  hen  eenvoudig  geen  sprake  zijn.  Ware  er  nog  in 
bijzonderen  zin  sprake  van  de  koningen  of  de  priesters,  die  tot  een  hechtere 
trouw  dan  gewone  menschen  gehouden  zijn,  dan  liet  het  zich  nog  hooren, 
dat  hun  verweten  werd:  „Zij,  hoewel  koningen  en  priesters  zijnde,  hebben 
het  Verbond  overtreden,  alsof  ze  gewone  lieden  waren".  Maar  dit  kan  niet, 
want  zij,  aan  wie  dit  verweten  wordt,  sijn  de  gewone  lieden.  De  vertahng: 
„Zij  hebben  het  Verbond  overtreden  als  Adam"  vindt  dan  ook  steeds 
minder  tegenspraak.  Voor  ons  is  ze  de  e  enig  denkbare.  Dat  we  nu  aan 
deze  uitspraak  hechten,  is  omdat  in  Gen.  1 — 3  niet  met  zoovele  woorden 
van  een  Verbond  Gods  met  den  eersten  mensch  melding  wordt  gemaakt, 
en  ook  elders  in  de  Schrift  wel  de  naam,  maar  niet  de  zaak  in  verband 
met  Adam  voorkomt.  Bovendien  komt  zulk  een  onverwachte  verwijzing 
naar  Adam  meer  in  de  Heilige  Schrift  voor.  Zoo  lezen  we  in  Job  31 :  33 : 
„Indien  ik,  gelijk  Adam,  mijne  overtredingen  bedekt  heb,  door  eigenliefde 
mijne  misdaad  verbergende" ;  terwijl  we  ook  in  Ps.  82 : 7  liefst  vertalen 
zouden:  „Gij  zult  nochtans  sterven  als  Adam,,  en  als  een  der  vorsten  zult 
gij  vallen"  '). 

Vooral  van  Gereformeerde  zijde  is  er  dan  ook  terecht  op  aangedrongen, 
dat  men  de  sluiting  van  het  Werkverbond  met  den  pas  geschapen  mensch 
in  voUe  rekening  zou  brengen.  Het  zwijgen  van  Genesis  2  en  3  mag  daarbij 
zeker  niet  verbloemd,  en  moet  verklaard  worden,  maar  werpt  het  feit  der 
Verbondssluiting  allerminst  omver.  Dat  feit  staat  vast  uit  geheel  de  tegen- 
stellmg,  die  door  de  Heilige  Schrift  loopt  tusschen  het  Verbond  der  genade, 
dat  op  geloof,  en  het  Verbond  der  werken,  dat  op  doen  rust.  Die  tegen- 
stelling ontkent  niemand,  en  ze  is  dan  ook  eenvoudig  niet  weg  te  cijferen. 
En  wel  kan  men  dan  nog  tegenwerpen,  dat  het  Verbond,  hetwelk  rust  in 


')  De  vertaling:  „Gij  zult  nochtans  sterven  als  een  mensch",  is  wel  te  rijmen  met  wat 
voorafgaat,  niet  met  wat  volgt.  Voorafgaat:  „Gij,  rechters,  zijt  kinderen  des  Allerhoogsten  en 
draagt  den  naam  van  Goden",  en  daarop  klopt  het  zeer  wel  om  te  zeggen :  „Nochtans  znlt 
gij  sterven  als  een  mensch."  Maar  dit  klopt  niet  met  het  volgende:  „en  als  een  der  vorsten 
zult  gij  vallen",  want  de  vorsten  waren  evenals  de  rechters  dragers  van  den  majesteit  Gods. 
De  vertaling  daarentegen:  „als  Adam"  past  én  op  wat  voorafgaat  én  op  wat  volgt.  Adam 
was  krachtens  de  schepping  „de  zoon  van  God" ;  welnu,  zij,  hoewel  kinderen  des  Aller- 
hoogsten,  zonden  precies  zóó  sterven  als  deze  „zoon  van  God".  En  ook  al  waren  ze  rech- 
ters, dat  zou  hen  niet  redden.  Vorsten  die  nog  booen  de  rechters  stonden,  stierven  ook. 


160  DE   CONSCIËNTIE   EN  HET   WERKVERBOND. 

den  regel  van  „Doe  dit  en  gij  zult  leven",  gemeenlijk  voorkomt  in  den 
vorm,  waarin  het  aan  Israël  bekend  is  gemaakt;  maar  dat  een  verbond 
naar  dezen  regel  niet  met  zondaren  (en  de  Israëlieten  waren  zondaren) 
gesloten  is,  spreekt  toch  wel  vanzelf.  Of  wat  zin  zou  het  hebben,  dat  God 
de  Heere,  wetende,  hoe  de  gevallen  mensch  onbekwaam  was  tot  eenig 
goed,  niet  aan  Adam  in  den  staat  der  rechtheid,  maar  eerst  aan  dien  ge- 
vallen mensch  een  Verbond  zou  gepresenteerd  hebben  op  beding,  dat  hij 
volmaaktelijk  het  goede  zou  voortbrengen  en  daardoor  leven,  maar  anders 
ook  eeuwig  onder  den  vloek  gaan.  Onder  menschen  zou  men  zulk  een 
vertroosting  stuitend  bedrog  noemen,  en  hoe  dan  ze  in  God  te  stellen? 
Bovendien,  blijkens  Gen.  3 :  17  rustte  de  vloek  reeds  op  deze  gevallen 
wereld,  en  hoe  zou  dan  bij  Horeb  eerst  vloek  bedreigd  zijn  voor  wie  niet 
bleef  in  alles  wat  in  het  Boek  der  Wet  geschreven  stond?  Ook  van  een 
schuldigsteUing  in  Adam  zou  bij  die  opvatting  in  de  Schrift  geen  sprake 
kunnen  zijn.  Geheel  de  voorstelhng  alsof  het  Werkverbond  eerst  bij  den 
Sinaï  ware  geopenbaard  geworden,  en  daar  als  Werkverbond  bedoeld  ware, 
verwerpen  we  daarom  beslist.  Dat  mocht  zoo  in  symbolischen  en  natio- 
nalen  zm  zijn;  maar  dat  kon  het  niet  zijn  met  opzicht  tot  de  personen  der 
menschen  en  hun  ziel  voor  God;  en  toch  zóó  wordt  het  in  het  Nieuwe 
Testament  telkens  opgevat  (Rom.  10 : 5).  Dit  alles  nu  verklaart  zich  uit- 
nemend, zoo  men  vaststelt:  1".  dat  het  Werkverbond  reeds  in  het  Paradijs 
gesticht  en  gebroken  ligt;  2°.  dat  in  dit  Verbond  de  volstrekte  band  tus- 
schen  innerlijk  bestaan  en  uitwendigen  toestand  ligt  uitgesproken,  die 
desniettemm  eeuwiglijk  doorgaat;  S*'.  dat  God  in  zijn  Genadeverbond  met 
Israël  de  heugenis  van  dit  Werkverbond  vernieuwd  heeft;  en  4*^.  dat  het 
in  symbohschen  en  nationalen  zin  voor  Israël  metterdaad  gold.  Most  en 
olie  zoolang  en  voorzoover  men  God  diende,  honger  en  pestilentie  als  men 
wierook  voor  de  Melecheth  des  hemels  ontstak. 


Zoo  streng  we  dit  echter  vasthouden,  zoo  grif  geven  we  toe,  dat  men 
vooral  sedert  het  opkomen  der  Foederaltheologie  de  vroegere  soberheid 
op  dit  punt  te  veel  heeft  laten  varen.  Men  wist  u  alles  precies  en  tot  in 
de  kleinste  bijzonderheden  voor  te  rekenen.  Wie  de  partijen  waren,  waar 
het  verbond  tusschen  haar  gesloten  werd.  Wanneer  de  Verbondssluiting 
plaats  greep.  Als  hoedanig  partijen  daarbij  voorkwamen.  W^at  beding  en 
voorwaarde  er  gesteld  werd.  W^elke  belofte  als  lokaas  uithing.  En  welke 
straf  als  dreigement  schrik  aanjoeg.  Haast  zouden  we  zeggen,  wist  men 
het  u  notarieel  te  boeken.  Zoo  deed  Calvijn,  zoo  deden  de  beste  Gerefor- 
meerde theologen  intusschen  niet.  Zij  bleven  soberder,  en  hierdoor  meer 
in  overeenstemming  met  het  Paradijsverhaal  zelf.  Toch  erkennen  we 
daarom  het  betrekkelijk   recht   waarmede   men  aldus  te  werk  ging,  voor- 


DE    CONSCIËNTIE   EN    HET   WERKVERBOND.  IGlj 

zooverre  het  zijn  goede  zijde  kan  hebben,  eens  alles  wat  in  de  zaak  schuilt 
naar  het  voetlicht  te  trekken,  en  tot  in  bijzonderheden  na  te  gaan.  En  in 
dien  zin  genomen,  dan  waren  er  zeer  zeker  partijen,  en  ontstonden  er 
verbintenissen,  en  rustten  die  verbintenissen  op  bedingen,  en  golden  die 
verbintenissen  over  Adam  heen  voor  al  zijn  nakomelingschap.  Slechts  voor 
één  ding  wachte  men  zich.  Men  ga  niet  verhalen,  hoe  God  dit  Verbond 
aan  Adam  heeft  voorgesteld,  noch  ook  wat  Adam  hierop  zou  geantwoord 
hebben,  want  dan  komt  men  op  feiten,  en  die  feiten  moet  men  dan  waar 
kunnen  maken  uit  de  Schrift.  In  die  Schrift  vinden  we  desaangaande  in- 
tusschen  niets  hoegenaamd  vermeld.  Dat  Adam  onder  het  Werkverbond 
gesteld  is,  en  wij  met  hem,  en  wat  de  bedingen  en  beloften  en  bedreigingen 
van  dat  Verbond  waren,  en  nog  zijn,  meldt  de  Schrift  ons  duidelijk,  maar 
omtrent  de  wijze  waarop  het  tot  stand  kwam,  zegt  heel  het  Paradijsver- 
haal  ons  niets. 

Dit  zwijgen  bij  zoo  uiterst  gewichtige  zaak  is  nu  alleen  dan  te  verkla- 
ren, indien  we  dit  Werkverbond  in  zijn  eerste  openbaring  niet  als  mecha- 
nisch ineengezet,  maar  als  organisch  werkende  nemen.  Twee  partijen,  die 
eerst  niet  bij  elkaar  hooren,  en  dan  onderhandelen  om  samen  het  eens  te 
worden,  sluiten  hun  verbond,  als  ze  er  toe  komen,  mechanisch  of  werk- 
tuiglijk. Maar  zoo  kan  het  hier  niet  geweest  zijn,  want  God  had  den 
mensch  naar  zijn  beeld  en  voor  zich  geschapen,  zoodat  hij  zijns  was  en  bij 
Hem  hoorde.  Bij  zulk  een  verhouding  nu  kofnt  men  niet  eerst  saam,  maar 
is  men  saam,  en  kan  de  Verbondsvorm  niet  anders  dan  organisch  werken, 
d.  i.  vanzelf  en  als  natuurlijke  uitdrukking  van  de  wederzijdsche  positie. 
Daarom  dat  de  mensch  naar  Gods  beeld  geschapen  is,  kon  de  wederzijd- 
sche verhouding  tusschen  God  en  den  pasgeschapt^n  mensch  geen  andere 
dan  die  van  een  Verbond  zijn;  met  al  de  klem  die  dit  woord  bezit,  en  al 
de  gevolgen,  die  er  in  besloten  liggen.  Verbond  zegt  bond  van  twee,  die 
door  betrekkelijke  zelfstandigheid  onderscheiden  zijn.  Waar  die  zelfstan- 
digheid ontbreekt  is  band,  geen  verbond.  Wat  onder  menschen  een  ver- 
bond heet,  raakt  daarom  het  naast  aan  wat  deze  oorspronkelijke  verhouding 
van  den  mensch  tot  zijn  God  is.  Ook  de  bedingen  zijn  hier  natuurlijk.  Geen 
willekeur  of  gril  spreekt,  maar  het  leven,  het  volkomelijk  leven  naar  Gods 
heilige  ordinantiën.  En  ook  de  bedingen  komen  organisch  uit  de  verhouding 
op.  Een  leven  in  Gods  ordinantiën  leidt  tot  een  natuurlijke  en  volkomene 
ontplooiing  van  ons  aanzijn  in  het  eeuwige  leven;  weerstaan  van  die  ordi- 
nantie  wondt  het  leven  en  brengt  den  dood.  Ook  kon  Adam  zich  niet  voor 
zijn  eigen  persoon  van  zijn  nakomelingschap  afzonderen.  Voor  God  omvat 
de  band  ons  en  al  het  onze,  nu  en  eeuwig.  Adam  kon  niet  anders  zijn  dan 
tegeUjk  eerste  mensch  en  onzer  aller  Verbondshoofd. 

Dit  vooreerst.  Maar  ook  ten  tweede,  de  band  tusschen  het  doen  en  het 
leven,  tusschen  het  laten  en  den  dood  was  evenmin  een  mechanische.  Ook 

I.  u 


162  DE    CONSCIËNTIE   EN   HET   WERKVERBOND 

deze  verhouding  staat  vast  en  laat  zich  niet  op  zij  dringen,  en  het  zou  u  niet 
kunnen  bevredigen,  zoo  men,  achter  enkele  nieuwe  philosofen  aantredende, 
dien  band  óf  toevalHg  maakte  óf  doorsneed.  Dat  die  band  tijdelijk  kon  ver- 
broken worden,  toont  de  uitkomst,  en  dan  juist  moet  het  Genadeverbond 
mechanisch  tusschenbeide  treden,  om  de  breuke  te  herstellen ;  maar  al  redt 
het  Kruis  de  wereld,  toch  blijft  het  Kruis  tegennatuurlijk  en  in  het  spoor 
der  gerechtigheid  zijt  ge  eerst  dan  terug,  als  uw  Heiland  een  naam  ont- 
vangt boven  allen  naam,  en  als  ge  hoort,  dat  alle  knie  zich  voor  hem  zal 
buigen.  Doch  hoe  die  verhouding  ook  tijdelijk  uit  de  voegen  moge  geraken, 
toch  profeteert  het  de  Schrift  en  de  inspraak  van  het  geloof  in  uw  ziele 
u,  dat  in  het  einde  de  oorspronkelijke  verhouding  toch  weer  hersteld  zal 
worden,  en  de  woeling  van  den  chaos  kan  niet  tot  ruste  komen,  alvorens 
in-  en  uitwendige  staat  weer  op  elkander  passen. 


Maakt  ge  hiervan  nu  een  werktuiglijk  gesloten  Verbond,  dan  gaat  ge 
uit  van  de  valsche  onderstelling,  alsof  het  niet  in  de  schepping  alzoo  vast- 
lag, maar  eerst  na  de  schepping  zoo  geklonken  werd.  Gaat  ge  daarentegen 
in  op  de  gedachte,  dat  het  Werkverbond  een  organisch  vastliggend  ver- 
bond is,  dat  in  de  conditiën  des  levens  zelve  vastlag,  dan  sluit  Schepping 
en  Verbond  streng  in  elkaar,  en  ge  verstaat  het,  waarom  nog  tot  op  Gol- 
gotha  in  de  verzoening  en  m  de  voldoening  beide  de  niet  te  breken  wet 
van  het  Werkverbond  doorgaat.  Iets  wat  te  sterker  klemt,  omdat  bij  een 
werktuiglijke  verbondssluiting  heel  het  verbond  aan  het  proefgebod  zou 
hangen.  Dat  gebod  is  uitgesproken.  Dat  is  genoemd.  Daarvan  bericht  het 
verhaal  ons.  Maar  natuurlijk,  een  Verbond  alleen  op  dat  proefgebod  ge- 
sloten, zou  volstrekt  niet  het  Werkverbond  zijn.  Het  Werkverbond  moet 
rusten  op  heel  de  wet  Gods,  en  heel  die  wet  Gods  zou  dan,  evenals  op 
Sinaï,  moeten  zijn  voorgelezen  en  opgeschreven,  indien  het  in  letterlijken 
zin  aan  uitwendige  Verbondssluiting  ware  toegekomen.  Dit  echter  houdt 
niemand  staande.  Wel  hebben  op  het  voorbeeld  van  a  Marck  enkelen  nage- 
rekend, hoevele  geboden  voor  Adam  golden,  en  hoevele  niet;  eene  uitre- 
kening waarbij  zij  natuurlijk  op  echt  Farizeesche  manier  den  wortel  der 
geboden  uit  het  oog  verloren;  maar  die  wijze  van  doen  heeft  toch  geen 
navolging  gevonden.  Wie  bij  Adam  van  de  Wet  Gods  spreekt,  spreekt  van 
die  Wet  als  ingeschapen  in  Adams  hart,  en  als  behoorende  tot,  en  deel 
uitmakende  van  die  „oorspronkelijke  wijsheid"  waarmee  de  eerste  mensch 
gesierd  was.  Overtuigend  blijkt  derhalve  dat  het  beding  van  het  Werkver- 
bond organisch  in  Adams  natuur  was  ingeweven,  en  hoe  zou  dan  een 
verbond,  op  dat  beding  rustend,  werktuiglijk  zijn  toegegaan? 

Toch  overdrijve  men  hier  ook  weer  niet  van  den  anderen  kant,  door  het 
voor  te  stellen,  alsof  deze  Verbondssluiting  buiten  Adams  bewustzijn  ware 


DE   CONSCIËNTIE   EN   HET   WERKVERBOND.  163 

omgegaan.  Integendeel  in  de  eerste  oogenblikken  van  zijn  aanzijn,  toen  de 
pas  geschapen  menscli  ontwaakte  in  de  nieuw  geschapen  wereld,  en  voor 
het  eerst  inleefde  in  de  verhoudingen,  waarin  hij  stond,  ook  in  de  ver- 
houding tot  zijn  God,  moet  het  feit  van  dezen  band  zóó  door  zijn  bewustzijn 
zijn  gegaan,  dat  het  ook  door  hem  als  een  Verbond  gevoeld  werd.  Daarom 
nu  is  God  zelf  Adam  te  hulp  gekomen,  want  wat  we  lezen  van  het  proef- 
gebod  is  metterdaad  mechanisch  toegegaan.  God  heeft  zich  toen  aan  Adam 
geopenbaard,  heeft  tot  hem  gesproken,  heeft  bepaalde  en  licht  begrijpbare 
dingen  tot  hem  gezegd,  en  heeft  geheel  de  verhouding  van  Adam  tot  zijn 
God  saamgetrokken  op  één  enkel  punt,  waarop  als  op  de  punt  van  een 
naald  geheel  de  toekomstige  ontwikkeling  van  ons  geslacht  rusten  zou. 
Hierin  nu  lag  wel  terdege  uitwendige  verbondssluiting,  en  het  is  in  de 
verbondssluiting  op  dit  ééne  punt  dat  Adam  zich  van  geheel  zijn  verhou- 
ding tot  zijn  God  moest  bewust  worden,  en  waarin  geheel  de  beteekenis 
van  het  Werkverbond  als  in  één  greep  lag  saamgetrokken. 


XXIII. 

Uitgangspunt  van  verdere  ontwikkeling. 


En  de  vrouw  zag,  dat  die  boom  goed  was  tot  spijze,  en 
dat  hij  een  lost  was  voor  de  oogen,  ja  een  boom,  die  be- 
geerlijk was  om  verstandig  te  maken;  en  zij  nam  van  zijne 
vracht,  en  at ;  en  zij  gaf  ook  haren  man  met  haar,  en  hij  at. 

Gen.  3  :  6. 


Naar  den  beelde  Gods  geschapen,  in  een  „oorspronkelijke  gerechtigheid" 
die  zijn  natuur  eigen  was,  stond  de  mensch  in  het  Paradijs,  nog  zonder 
consciëntie-werking,  in  oprecht  geloof,  zijnde  wijs,  en  heilig  en  rechtvaardig  ; 
wdjs  in  zijn  verstand,  heilig  voor  de  zedenwet,  voor  God  gerechtig.  Bij  het 
uitgangspunt  alzoo  volkomene  gaafheid.  Geen  enkel  gebrek,  geen  enkele 
zwakheid.  Een  schepsel  naar  den  beelde  Gods,  waarvan  het  naar  waarheid 
heeten  kon:  „En  God  zag  dien  mensch,  en  Hij  zag,  dat  hij  zeer  goed  was." 
Hiermede  was  voor  den  mensch  echter  wel  over  het  uitgangspunt  beslist 
maar  nog  niets  over  het  einde  van  den  weg.  Wel  bij  de  plant  en  bij  het 
dier.  De  spin  spint  eeuw  aan  eeuw  haar  webbemet  even  onberispelijke 
juistheid.  Kraai  en  zwaluw  trekken.  De  mier  leeft  in  haar  mierengezelschap 
van  geslacht  tot  geslacht  even  wonderbaar.  De  donder  waarmee  God  den 
hals  van  het  paard  heeft  bekleed,  jaagt  nog  ontzetting  aan.  De  bij  puurt 
nu  als  toen.  Maar  zoo  is  het  met  den  mensch  niet.  Bij  hem  stond  tweeërlei 


164  UITGANGSPUNT   VAN   VERDERE   ONTWIKKELING. 

voor  de  deur.  Ten  eerste  de  ontplooiing  van  wat  nog  slechts  geponeerd 
was.  En  ten  andere  bij  die  ontplooiing  de  keuze  tusschen  twee  mogelijk- 
heden: een  ontplooiing  in  overeenstemming  met  Gods  bestel,  of  wel  een 
ontplooiing  tegen  dat  bestel  ingaande.  Keuze  dus  altijd,  maar  keuze  die 
óf  aan  den  eisch  van  den  beelddrager  zou  beantwoorden  naar  's  beelden 
eisch  óf  tegen  dat  heeld-zijn  ingaan.  Wie  op  iemands  beeld  zal  gelijken, 
moet  om  zijn  beeld  te  blijven  dragen,  naar  hem  zich  keeren  willen.  Door 
van  hem  af  te  keeren,  valt  het  beeld  weg.  Noem  nu  die  kiesvrijheid  de 
uiting,  den  karaktertrek  van  het  zedelijk  leven,  toch  was  ze  feitelijk  niets 
dan  vrucht  van  het  naar  den  beelde  Gods  geschapen  zijn.  In  Hem  is  de 
vrijmacht.  Geen  natuurnoodwendigheid.  Een  God  boven  alles,  omdat  alles 
zijn  schepsel  is.  In  dat  vrijmachtige  is  het  merk  zijner  Goddelijkheid,  en 
alleen  door  die  vrijmacht  te  belijden,  ontkomen  we  aan  de  klem  van  het 
Pantheïsme,  en  tilt  onze  belijdenis  heel  ons  menschelijk  leven  omhoog. 
Welnu,  van  dien  vri^machtigen  God  moest  de  mensch  het  heéld  dragen, 
en  hierdoor  ontstond  het  tegenstrijdig  probleem,  dat  er  in  den  mensch  èn 
die  trek  van  vrijmacht  moest  zijn,  èn  dat  toch  die  trek  van  vrijmacht 
slechts  als  afschijnsel,  d.  i.  afhankelijk,  in  hem  kon  bestaan.  In  die  tegen- 
strijdige gedachte:  afhankelijke  trek  van  vrijmacht  ligt  heel  het  mysterie 
van  ons  godsdienstig  zedelijk  wezen.  Naar  den  beelde  Gods,  van  daar  ons 
zedelijke  wilskeuze;  zedelijke  wüskeuze  als  trek  uit  het  beeld  Gods,  en 
daarom  afhankelijk.  Wilskeuze  niet  op  elk  punt  van  den  weg,  want  ook 
God  was,  na  eenmaal  zulk  een  wereld  als  deze  is,  geschapen  te  hebben, 
aan  zijn  eigen  creatuur  gebonden.  Ook  de  mensch  zou  diensvolgens,  al 
verder  op  den  weg,  gebonden  zijn  aan  wat  achter  hem  lag.  'Vrijmacht  ligt 
er  uitsluitend  in  de  eerste  wilskeuze.  Niet  alleen  vrijheid  omdat  alsdan 
nog  niets  hem  bindt,  maar  ook  macht  omdat  ze  al  het  volgende  bindt. 
Van  het  eeuwige  Wezen  loofden  de  oude  begripsbepalers,  dat  God  is  een 
Wezen  „alles  bepalend  en  zelf  door  niets  bepaald,"  „omnia  determinans, 
determinatus  a  nihilo."  En  juist  de  schaduwtrek  daarvan  lag  in  die  eerste 
wilskeuze  des  menschen.  In  die  wrUskeuze,  en  in  haar  alleen  school  tegelijk 
tweeërlei :  èn  het  door  niets  gebonden  zijn,  èn  het  ontzettende,  dat  ze  heel 
het  verder  aanzijn  voor  eeuwig  bond.  Zoo  merkt  ge  wel,  dat  we  hier  met 
een  schaduwtrek  uit  Gods  beeld  te  doen  hebben.  Al  wat  zich  van  God  in 
ons  afschaduwt  is  zoo  onvolprezen  heerlijk,  maar  ook  zoo  angstig  ontzet- 
tend. Ge  doet  halfnadenkend  een  keuze,  en  die  keuze  beslist  voor  heel  uw 
aanzijn.  En  toch,  ge  kunt  niet  anders.  Zoo  moet  het  zijn.  Want  zoo  koos 
ook  God  eens,  en  het  besliste  voor  aller  dingen  aanzijn,  voor  toen  en  voor 
nu  en  eeuwig.  Alleen  het  bangste  is  maar,  dat  de  mensch  die  daad  van 
vrijmacht  te  volbrengen  had  met  afgeleide,  met  ontleende,  met  ontvangene, 
met  afhankelijke  krachten ;  want  Adam  was  wel  wijs,  maar  met  ontvangen 
wijsheid,   wel  heüig,   maar  met  een  heiligheid  die  hem  ingeprent  was,  en 


UIÏGiVNGSPUNT   VAN   VERDERE   ONTWIKKELING.  165 

ZOO  ook  wel  gerechtig,   maar  in  een   rechten  staat,  omdat  God  hem  zoo 
recht  gezet  had. 


Die  beshssing  viel,  toen  Adam  vooruit  moest.  Immers  zich  te  moeten 
ontplooien,  was  het  eigenaardige  van  zijn  positie.  Ook  bij  het  dier  is  wel 
zeker  proces  van  ontwikkehng,  ten  deele  zelfs  bij  de  plant,  in  zoover  beide 
van  klein  groot  worden  en  vrucht  dragen;  maar  bij  den  mensch  treedt 
heel  iets  anders  in.  Hij  bezit  niet  alleen  de  ontwikkeling  om  van  kind  vol- 
wassen man  te  worden,  maar  ook  om,  eenmaal  volwassen  zijnde,  steeds  te 
rijpen  in  inzicht  en  beleid;  en  wat  veel  meer  nog  zegt,  om  als  geslacht, 
als  menschheid,  in  den  loop  der  eeuwen  voort  te  schrijden  tot  hoogeren 
staat.  Jakob  is  rijper  als  hij  op  zijn  sterfbed  zijn  zoons  zegent,  dan  toen 
hij  in  bedrieglijke  gestalte  den  zegen  van  zijn  vader  afstal.  Maar  ook  Jesaja 
staat  boven  Jakob.  Bij  Johannes  ontsluiert  zich  een  veel  rijker  wereld  dan 
bij  Jeremia.  Thans  is  het  leven  der  menschheid  rijker  ontplooid  op  alle 
manier  dan  in  de  eeuwen  die  achter  de  Hervorming  liggen.  Adam  kon  uit 
dien  hoofde  niet  volstaan  met  conservatief  te  zijn.  De  gedachte  ware  anders 
nog  zoo  vreemd  niet:  „Eenmaal  zoo  kostelijk  door  uw  God  geschapen,  blijf 
die  ge  zijt,  en  verander  niet."  En  toch  die  mogelijkheid  was  afgesneden. 
Dat  conservatisme  zou  op  zich  zelf  zondig  zijn  geweest.  Als  God  den  mensch 
schept  met  den  last,  dat  hij  voorttrekke  op  gevaar  af  van  te  struikelen,  dan 
staat  het  niet  aan  den  mensch  om  te  zeggen:  Opdat  ik  niet  struikele,  blijf 
ik  waar  ik  ben.  Adam  moest  vooruit.  De  toestand  van  bloot  product  van 
schepping  te  zijn,  kon  niet  voortduren.  Daar  moest  hij  uit,  om  over  te  gaan 
in  dien  tweeden  toestand,  die  product  èn  van  schepping  èn  van  wilskeus  zou 
wezen.  De  mensch  zelf  werkende  in  het  werk  Gods  en  als  zijn  werk.  Of 
ook  als  hij  tegen  God  koos,  tegen  Gods  werk  inwerkende  en  daarom  aan- 
stonds door  de  reactie  van  Gods  souvereiniteit  in  straf  en  vloek  omklemd. 

Ge  kunt  dus  niet  zeggen:  „Och,  ware  die  boom,  en  wat  van  dien  boom 
vermeld  staat,  uit  het  Paradijs  maar  weggebleven,  en  Satan  nooit  tegen 
Eva  losgelaten!",  dit  toch  zou  alles  niets  gebaat  hebben.  De  proef  moest 
doorstaan,  zoo  of  anders.  In  den  mensch,  die  nog  niets  dan  lijdelijk  pro- 
duct was,  moest  actie  aangebracht.  Het  moest  tot  keuze  komen.  De  weg 
die  voor  hem  lag  was  lang,  maar  juist  daarom  moest  te  spoediger  de 
eerste  stap  op  dien  weg  gezet  worden.  Een  leven,  jarenlang  gerekt,  in  de 
weelde  van  het  Paradijs,  zonder  dat  de  mensch  tot  zijn  eerste  zedelijke 
daad  kwam,  is  een  ongerijmdheid  in  de  voorstelhng;  en  al  meet  ge  den 
gang  der  dingen  niet  bij  uren  en  seconden  af,  toch  is  het  denkbeeld,  dat 
onder  het  volk  leeft,  het  meest  aannemeUjke:  De  val  toeft  niet,  maar  komt 
terstond.  De  mensch  is  niet  in  het  Paradijs  gezien,  of  Satan  komt  terstond 
op  hem  af. 


166  UITGANGSPUNT   VAN    VERDERE   ONTWIKKELING. 

We  herhalen  daarom  wat  we  in  den  aanhef  van  dit  artikel  zeiden:  De 
oorspronkelijke  gerechtigheid  was  het  uitgangspunt.  Meer  niet,  en  van 
dat  uitgangspunt  moest  het  door  rijke  ontwikkeling  voortschrijden  tot  nog 
hoogere  existentie.  Want  wel  rijst  hierbij  onwillekeurig  de  vraag,  waarom 
dit  aldus  verordineerd  was,  en  waarom  God  den  mensch  dan  niet  veel 
Hever  op  eenmaal  afschiep,  op  den  hoogsten  trap  van  volmaaktheid,  zoodat 
geen  strijd  of  worstehng  meer  noodig  was,  en  het  eeuwige  leven  als  een 
onverliesbaar  goed  vanzelf  zijn  deel  werd;  maar  gewicht  in  de  schaal 
werpt  die  vraag  niet.  Anders  laat  ze  zich  op  den  eersten  klank  af  wel 
hooren.  Indien,  zoo  zegt  men  dan,  Gods  oogmerk  was,  een  vergadering 
van  volmaakt  rechtvaardigen  in  eeuwige  zaligheid  om  zijn  troon  te  doen 
jubelen,  waarom  dan  die  breede  schare  van  heihgen  niet  op  eenmaal  in 
dien  volkomen  graad  van  heiligheid,  in  den  stand  van  volstrekte  onzondig- 
heid, in  dien  staat  van  onverliesbare  gerechtigheid  geschapen?  Dan  was 
hetzelfde  doel  bereikt,  al  de  jammer  der  zonde  ware  uitgebleven,  en  al 
het  bittere  lijden,  dat  in  Golgotha  geconcentreerd  ligt,  was  voor  altoos 
uitgebleven.  Is  het  niet  begrijpelijk,  dat  zulk  een  denkbeeld  opkomt,  op- 
komt uit  dezelfde  lijn  van  gedachten,  die  nu  ons  vragen  doet,  waarom 
niet  allen  ten  slotte  ten  eeuwigen  leven  zullen  komen?  Kan  God  den 
hardnekkigsten  zondaar  bekeeren,  waarom  dan  ook  niet  den  minder  hard- 
nekkigen?  En  waarom  dan  niet  allen?  Hier  of  hier  namaals?  Wie  bindt 
Hem?  En  zoo  zou  alle  menschelijk  schepsel  zalig  worden!  Een  begrijpe- 
lijke vraag.  Maar  beide  vragen,  die  onverbiddelijk  tuimelen,  zoodra  ge  in 
de  schepping  van  den  mensch  inziet.  Naar  Gods  beeld.  Welnu,  daarom 
moet  zich  ook  de  vrijmadit  in  de  wilskeus  afspiegelen,  en  deswege  is  geen 
bereiken  van  den  eindpaal  mogelijk,  anders  dan  doordien  de  mensch  er 
zelf  heenwandelt.  Hij  kan  gezet  worden  bij  den  eersten  mijlpaal,  maar  niet 
gezet  worden  bij  den  laatsten  mijlpaal.  De  weg  die  tusschen  die  beide  ligt 
moet  afgeloopen.  Dit  nu  ligt  hierin  uitgesproken,  dat  de  mensch  niet  zóó 
geschapen  was,  dat  hij  niet  kon  zondigen.  Daartoe  moest  hij  wel  komen, 
maar  eerst  in  een  tweede  stadium.  Eerst  moest  zijn  goed  verliesbaar  zijn, 
om  eerst  daarna  onverliesbaar  te  worden.  „Volharding  der  heiligen"  is 
een  uitnemendheid,  die  niet  kon  worden  ingeschapen.  Volharding  is  geen 
oorspronkelijke  gave.  Die  komt  eerst  daarna.  Geschapen  zijnde  staat  de 
mensch  dus  aanstonds  onder  een  onverbiddelijke  scheppingsordinantie.  Hij 
moet  de  proef  doorstaan.  En  zoo  eerst  kan  zich  de  poorte  voor  hem  ont- 
sluiten, waardoor  hij  in  zal  gaan  tot  het  „eeuwige  leven,"  d.  i.  tot  dat  hooge 
bestaan,  dat  geen  verandering  of  ontwikkeling  meer  kent,  maar  volhardt 
in  wat  het  is.  Dat  toch  is  het  kenmerk  van  het  eeuwige.  Het  Goddelijk 
conservatisme,  omdat  het  het  volstrekt  volkomene  is. 


UITGANGSPUNT   VAN   VERDERE   ONTWIKKELING.  167 

In  verband  hiermede  nu  plaatste  God  de  Heere  in  het  midden  van  den 
hof  van  Eden  „den  boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads."  Of  dit 
één  boom,  of  een  soort  van  boomen  geweest  zij,  is  moeihjk  uit  te  maken. 
Beide  gevoelens  zijn  steeds  over  en  weer  verdedigd;  maar  al  moet  toe- 
gegeven, dat  de  letterlijke  woorden  ook  toelaten,  dat  er  aan  een  soort  van 
boomen  in  veelheid  van  exemplaren  gedacht  worde,  toch  gaat  men  o.  i. 
veilig  met  aan  de  gewone  voorstelHng  vast  te  houden,  en  slechts  aan  één 
enkelen  boom  te  denken.  In  geen  geval  kan  het  een  boomsoort  geweest 
zijn,  dat  door  heel  den  hof  verspreid  stond,  want  in  Gen.  3 :  3  wordt  ons 
bericht,  dat  ook  deze  boom  alleen  in  het  midden  des  hofs  stond.  Ook 
al  was  het  dus  een  boomsoort,  dan  zou  het  toch  nooit  anders  dan  een 
plantsoen,  een  groep  van  zulke  boomen,  dicht  op  één  kunnen  geweest 
zijn,  en  zou  deze  veelheid  geen  andere  bestemming  kunnen  gehad  hebben, 
dan  om  door  veelvuldige  vrucht  deze  boomsoort  te  sterker  in  het  oog  te 
doen  vallen.  Zulk  een  opzettelijke  verzwaring  van  de  verzoeking  nu  schijnt 
ons  niet  wel  aannemelijk^  en  het  verhaal  zelf  leert,  dat  Adam  eerst  niet 
naar  den  boom  vroeg,  maar  eerst  door  Eva  geprikkeld  werd,  om  er  naar 
te  zien.  We  houden  ons  uit  dien  hoofde  aan  de  voorsteUing  van  één  boom. 
Als  naam  zouden  we  dezen  boom  het  liefst:  den  Boom  der  consciëntie 
noemen,  omdat  gelijk  we  zagen,  de  consciëntie-werking  in  den  pas  ge- 
schapen mensch  nog  ondenkbaar  was,  en  gehjk  we  later  zien  zullen,  juist 
door  dien  boom  werd  opgewekt.  In  geen  geval  kan  men  staande  houden, 
dat  de  vaste  en  eigenlijke  naam  van  dezen  boom  was:  „Boom  der  kennisse 
van  goed  en  kwaad."  Van  den  „Boom  des  levens"  leert  metterdaad  de 
Heilige  Schrift  dat  deze  boom  dien  naam  droeg,  omdat  die  naam  niet 
enkel  in  het  Paradijsverhaal,  maar  op  tal  van  andere  plaatsen,  en  tot  op 
het  laatst  van  de  Openbaringen,  als  boomnaam  voorkomt.  Maar  met  dezen 
boom  is  dit  volstrekt  niet  het  geval.  Deze  boom  wordt  heel  de  Schrift 
door  nergens  meer  genoemd,  en  zelfs  in  het  Paradijsverhaal  komt  de  bijeen- 
voeging van  „Boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads",  slechts  één- 
maal voor,  en  wel  in  Gen.  2 : 9  en  17.  Reeds  m  Gen.  3 : 3  wordt  er  alleen 
gesproken  van  een  „boom  die  in  het  midden  des  hofs  is";  in  vs.  6  alleen 
van  „dien  boom";  in  vs.  11  zegt  God:  „Hebt  gij  gegeten  van  dien  boom 
waarvan  Ik  u  geboden  had",  en  ook  in  vs.  12  spreekt  Adam  zonder  meer 
van  „dien  boom."  Op  dien  grond  spraken  dan  ook  de  meeste  godgeleerden 
als  hun  gevoelen  uit,  dat  in  Gen.  2:9,  17  met  de  woorden:  kennisse  des 
goeds  en  des  kwaads  wel  wordt  aangeduid  het  kwaad  waartoe  die  boom 
geleid  heeft,  maar  niet  een  naam  werd  gegeven,  die  als  zoodanig  aan  dien 
boom  eigen  zou  zijn. 


168  UITGANGSPUNT   VAN   VERDERE    ONTWIKKELING. 

Dezen  Boom  der  consciëntie  hebben  we  nu  met  den  Boom  des  levens 
reeds  in  een  vorig  artikel  zoo  saamgevoegd,  dat  hun  tweeheid  verband 
hield  met  de  tweeheid  van  lichaam^  en  ziel  in  den  mensch.  De  Boom,  des 
levens  als  bestemd  voor  de  verheerlijking  van  het  lichaam,  de  Boom  der 
consciëntie  als  in  verband  staande  met  het  leven  onzer  siele.  Die  twee- 
heid is  noch  willekeurig,  noch  onzeker.  Er  is  nu  eenmaal  het  onzichtbare 
en  het  zichtbare,  en  een  derde  iets  tusschen  die  beide  in  bestaat  niet.  Er 
is  geest  en  stof,  maar  niet  nog  een  derde  iets,  dat  als  „geestelijk-stoffelijk" 
den  schakel  tusschen  beide  zou  vormen.  Waar  nu  God  de  Heere  den 
mensch  geschapen  heeft,  niet  als  een  engel,  uitsluitend  uit  geest  in  het 
onzichtbare,  maar  tegelijk  uit  stof  in  het  zichtbare,  zoo  spreekt  het  van- 
zelf, dat  een  mensch  niet  anders  dan  uit  ziel  en  lichaam  bestaan  kan, 
en  alle  gebeuzel  over  een  bestaan  van  den  mensch  uit  lichaam,  ziel  en 
geest  eenvoudig  ongerijmd  is.  Men  poogt  dat  ook  bij  ons  wel  in  te  voeren. 
Vooral  de  „Psychologie  naar  de  Schrift"  van  Delitzsch  heeft  dit  denk- 
beeld gepropageerd.  Maar  de  Gereformeerde  kerken  bleven  onder  dat  alles 
nuchter,  lieten  zich  geen  oogenblik  van  den  ouden  beproefden  weg  afleiden, 
en  hielden  aan  de  tweeheid,  of  gelijk  men  het  noemde,  aan  de  Dichotomie 
van  den  mensch  onverbiddelijk  vast.  Vooral  de  phrase,  dat  in  's  menschen 
driedeelig  bestaan  zich  de  heilige  Drievuldigheid  zou  afspiegelen,  was  ons. 
Gereformeerden,  hinderlijk.  Of  hoe,  de  geest  in  ons  zou  met  den  Heihgen 

Geest,   de  ziel   met   den  Zoon,   en  dus het  lichaam  met  den  Vader 

overeenkomen.  Voelt  ge  de  heiligschennis  die  in  dat  laatste  ligt?  Uw 
lichaam  het  beeld  van  den  Vader!  Thans  kan  hierop  niet  verder  ingegaan, 
al  zal  het  goed  zijn,  het  verzinsel  der  Trichotomie,  die  den  mensch  in 
lichaam,  ziel  en  geest  indeelt,  eens  volledig  en  in  al  zijn  ijdelheid,  ook  ten 
behoeve  onzer  paedagogie,  op  de  kaak  te  stellen.  Voorshands  is  het  ons 
genoeg,  zoo  de  tweeheid  van  onze  existentie  maar  als  noodzakelijk  wordt 
begrepen.  Die  tweeheid  duurt  voort  ook  in  den  dood.  Dan  toch  is  de  ziel 
wel  afgescheiden,  maar  het  lichaam  is  daarom  niet  weg,  maar  God  houdt 
het.  Dat  gescheiden  zijn  van  het  lichaam  van  de  ziel  is  een  staat  van 
gemis.  En  als  de  heerlijkheid  komt,  komt  aanstonds  het  lichaam  terug, 
om  dan  hemelsch  te  zijn,  en  te  blijven,  evengoed  als  de  ziel. 


Staan  zoo  ziel  en  lichaam-,  dan  past  het  hier  ook  volkomen  op,  dat  voor 
's  menschen  overgang  uit  zijn  oorspronkelijk  in  zijn  duurzaam  stadium  van 
aanzijn,  in  het  Paradijs  twee  boomen,  in  het  midden  van  den  hof,  bij  elkajir 
stonden.  Beide  werkelijke  boomen,  maar  die  niet  tot  de  orde  van  het 
Paradijs  behoorden.  Tot  de  orde  van  het  Paradijs  behoort,  wat  nog  niet 
zonk  en  nog  niet  won.  Beide  is  voor  het  geschapene  mogelijk.  Het  kan 
beneden  zijn   oorspronkelijkcn   stand  zinken  als   er  de   vloek   over  komt; 


UITGANGSPUNT   VAN   VERDERE   ONTWIKKELING.  169 

maar  ook  het  kan  boven  zijn  oorspronkelijken  stand  winnen,  als  het  met 
heerUjklieid  overdropen  wordt.  Van  die  drie  orden  nu  lezen  we  met  opzicht 
tot  de  wereld  der  boomen :  1 ".  van  het  geboomte  gelijk  God  het  schiep ; 
2".  van  het  geboomte  dat  doornen  en  distelen  voortbrengt;  en  3°.  van  den 
boom  des  levens  in  het  nieuwe  Jeruzalem  of  in  het  rijk  der  heerhjkheid. 
Tot  de  orde  van  het  Paradijs  hoorde  dus  zoomin  een  boom  met  doornen 
als  een  boom  des  levens.  Nu  er  van  die  laatste  soort  toch  één  exemplaar 
stond,  was  dit  een  boom  van  hoogere  orde,  die  wees  op  een  hoogere  orde 
des  levens,  en  reeds  als  zoodanig  een  teeken  was.  Ditzelfde  nu  was  blijk- 
baar ook  het  geval  met  den  Boom  der  consciëntie.  Ook  dit  was  kennehjk 
een  boom  van  hoogere  orde.  De  vrouw  toch  zag  dien  boom  aan,  en  zie 
hij  was  „goed  tot  spijze,  en  een  lust  voor  de  oogen,  en  begeerhjk  om 
verstandig  te  maken;"  een  teekening  die  duidelijk  op  iets  buitengewoons 
doelt.  Ons  wordt  gezegd,  dat  deze  boom  niet  was  als  de  andere,  gewone 
boomen,  maar  dat  hij  die  gewone  boomen  in  schoonheid  en  luister  en 
bekoring  voor  de  vrouw,  te  boven  ging.  Op  dien  grond  nu  stellen  we 
dus,  dat  ook  deze  Boom  der  consciëntie,  evenals  de  Boom,  des  levens  een 
boom  van  hoogere  orde  was,  die  reeds  als  zoodanig  ten  teeken  was  van 
de  hoogere  levensorde  welke  de  mensch  eenmaal  zou  innemen.  Zoo  ge- 
nomen passen  dus  beide  bij  elkaar,  en  saam  bij  den  mensch.  De  mensch 
moest  niet  blijven  wie  hij  was,  maar  zich  ontwikkelen  tot  een  hoogere 
levensorde,  tot  een  toestand  van  het  onverhesbaar  goed.  Wehiu,  beide  deze 
boomen  staan  dan  in  het  midden  des  hofs  als  praeformatie  van  wat  het 
in  het  rijk  der  heerlijkheid  zijn  zou.  Zelven  boven  de  heerlijkheid  van  het 
Paradijs  uitgaande,  wezen  ze  den  mensch  op  de  bestemming  en  roeping  die 
tot  hem  kwam,  niet  om  beneden  het  Paradijs  te  zinken,  noch  om  eeuwig 
in  dit  Paradijs  te  blijven,  maar  om  boven  het  Paradijs  op  te  klimmen.  En 
ook,  ze  toonden  hem,  dat  die  overgang  van  het  verhesbare  naar  het  on- 
verliesbare  goed,  hem  geheel,  d.  i.  naar  de  twee  zijden  van  zijn  aanzijn, 
gold.  Dat  zei  hem  de  Boom  des  levens  van  zijn  lichaam,  en  de  Boom  der 
consciëntie  van  het  leven  zijner  ziel. 


Even  natuurlijk  nu  als  het  is,  dat  een  boom  die  op  het  lichaam  doelt, 
spijs  biedt  om  te  eten,  even  natuurlijk  is  het  dat  bij  een  boom  die  op  de 
ziel  doelt,  het  eten  niet  het  middel  ter  doelsbereiking  is.  Het  lichaam  be- 
staat uit  stof,  wisselt  die  stof  uit,  en  neemt  nieuwe  stof  in  zich  op.  Dit 
nu  is  het  eten.  Zoodra  men  dus  slechts  eemnaal  recht  gevat  heeft,  dat 
de  Boom  des  levens  op  het  lichaam  doelt,  verstaat  men  vanzelf,  dat  het 
eten  van  den  boom  het  middel  was,  om  aan  het  menschelijk  Hchaam  een 
hooger  bestand  te  verleenen.  Maar  ook  omgekeerd,  is  het  dan  volkomen 
begrijpelijk,   dat  de  Boom   der   consciëntie,   die  niets  met  het  lichaam  te 


170  UITGANGSPUNT   VAN   VERDERE   ONTWIKKELING. 

maken,  maar  alleen  op  de  ziel  betrekking  heeft,  zijn  werking  volstrekt 
niet  doet  langs  stoffelijken  weg,  maar  moet  doen  langs  geestelijken  weg. 
Men  heeft  ook  dit  wel  anders  voorgesteld,  en  gewaand  dat  in  dezen  boom 
zekere  krachten  scholen,  die  op  den  geest  werken,  en  den  geest  sterken 
konden  of  vergiftigen;  maar  aannemelijk  is  dit  niet.  Wel  moet  men  hier 
redelijkerwijs  toegeven,  dat  de  vrucht  van  een  boom  zeer  wel  invloed  op 
onze  geestesgesteldheid  kan  uitoefenen.  Van  oudsher  wees  men  dan  op 
den  wijnstok,  en  opperde  de  vraag  of  deze  Boom  der  consciëntie  wel  iets 
anders  dan  een  wijnstok  zou  geweest  zijn.  Van  wijn  wist  men  toch  genoeg, 
hoe  hij  den  geest  prikkelen  of  benevelen  kan.  Ook  op  allerlei  planten  die 
de  geslachtsdrift  prikkelen  en  daardoor  den  geest  verwilderen,  is  gewezen 
ten  bewijze,  dat  een  boom  zeer  wel  door  zijn  vrucht  rechtstreeks  op  onze 
hersenen  kan  inwerken.  En  dit  is  ook  zoo.  Vooral  onderscheiden  vergiften 
werken  snel  en  sterk  op  het  hersenleven  in.  Dit  komt  van  den  samenhang 
die  tusschen  hchaam  en  ziel  bestaat,  en  wordt  door  een  iegelijk,  nu  eens 
op  aangename,  dan  weer  op  onaangename  wijze  ondervonden.  Dit  alles  kan 
men  toegeven,  zonder  dat  het  bij  den  Boom  der  consciëntie  ook  maar  iets 
voor  het  uitgaan  van  een  natuurlijke  werking  van  zijn  vrucht  op  ons  ziels- 
leven  bewijst.  Wijn  moge  den  geest  overprikkelen,  maar  als  straks  de  roes 
van  den  wijn  ten  volle  heeft  uitgewerkt,  is  de  geest  gebleven  wat  hij  was, 
en  heeft  de  quahteit  van  het  zielsleven  physisch  geen  enkele  wijziging 
ondergaan.  Er  lag  in  het  toegeven  aan  den  wijn  dan  een  zedelijke  zwak- 
heid en  die  werkt  na,  maar  de  wijn  op  zichzelf  raakt  de  ziel  in  haar  staat 
niet.  De  voorstelling  alsof  Adam  en  Eva  door  een  beet  van  de  vrucht  van 
den  boom  een  omzetting  in  hun  ziel  van  goed  naar  kwaad  hadden  onder- 
gaan, en  dies  een  rechtstreeksche  vergiftiging  van  het  zedelijk  leven  door 
een  genoten  spijs  aanneemt,  moet  daarom  met  alle  beslistheid  verworpen. 
Dat  is  het  zoeken  van  de  zonde  in  het  stoffelijke,  leidt  u  den  weg  der 
Manichaeën  op,  en  past  bij  den  Pantheïst,  die  de  werking  van  stof  en 
van  geest  in  elkaar  doet  vloeien,  maar  niet  bij  den  behjder  van  Gods 
Drievuldig  Wezen,  die  stof  en  geest  in  hun  volstrekte  tegenstelling  neemt. 
Daargelaten  dus  de  vraag,  of  de  vrucht  van  dezen  Boom  der  consciëntie 
wat  men  zegt,  een  geheel  onschuldige  was,  en  toegegeven  zelfs  de  mogelijk- 
heid, dat  er  van  de  vrucht  van  dien  ))Oom  zekere  prikkelende  werking  op 
den  geest  uitging,  in  geen  geval  kan  dit  iets  anders  dan  bijzaak  geweest 
zijn;  en  de  eigenlijke  werking  van  dien  „Boom  der  consciëntie"  bestond 
niet  in  de  prikkeling  die  zijn  vrucht  in  het  bloed  of  in  het  zenuwleven 
mocht  teweegbrengen,  maar  wel  in  zijn  ongemeene  bekoring,  gepaard  met 
Gods  bevel,  om  er  van  af  te  blijven.  Een  boom  op  zichzelf  staat  met  de 
ziel  niet  in  rapport.  Dat  rapport  kan  eerst  ontstaan  wanneer  óf  de  schoon- 
heid van  dien  boom  een  hypnotiseerende  werking  op  ons  uitoefent,  óf  ook 
een  ordmantie  Gods,  door  een  woord  of  bevel,  tusschen  onze  ziel  en  dien 


UITGANGSPUNT   VAN    VERDERE   ONTWIKKELING.  171 

boom  een  opzettelijk  en  mechanisch  verband  legt.  En  zoo  is  de  tegenstel- 
ling hier  volkomen  doorzichtbaar.  De  Boom  des  levens  voor  het  lichaam, 
en  daarom  wel  er  van  eten;  maar  de  Boom,  der  consciëntie  voor  de  ziel, 
en  daarom  hier  tegen  elk  denkbeeld  van  „eten"  het  streng  verhod. 


XXIV. 


De  Paradijstaai. 


Maar  van  de  vrucht  des  booms,  die  in  het  midden  des 
hofs  is  heeft  God  gezegd :  Gij  zult  van  die  niet  eten,  noch 
die  aanroeren,  opdat  gij  niet  stervet.  Gen.   3  :  3. 


De  vraag,  of  de  Boom,  der  consciëntie  een  vrucht  droeg,  die  prikkelend 
op  het  bloed  of  zenu wieven  der  menschen  in  kon  werken,  lieten  we  on- 
beslist. Er  wordt  ons  niet  stelligs  omtrent  bericht.  En  wat  er  staat  dat 
aan  Adam  en  Eva,  toen  ze  de  vrucht  van  dien  boom  genoten  hadden,  de 
oogen  geopend  werden,  dat  zij  naakt  waren,  kan  zeer  wel  geheel  zedelijker- 
wijse  verstaan  worden.  Dat  we  niet  afkeerig  zijn  van  het  gevoelen,  dat  er 
van  deze  vrucht  zekere  werking  op  den  mensch  uitging,  is  dan  ook  alleen, 
omdat  het  neutrale,  het  onverschillige  in  het  werk  Gods  nergens  gevonden 
werd.  Was  nu  deze  Boom,  der  consciëntie  evenals  de  Boom  des  Levens 
een  Boom  van  hoogere  orde,  dan  moet  er  in  zijn  vrucht  ook  een  kracht 
van  hoogere  orde  gewerkt  hebben,  ook  al  weten  wij  niet  hoe  noch  welke. 
In  geen  geval  is  het,  gelijk  velen  vermoeden,  een  wijnstok  geweest,  over- 
mits zijn  vrucht  niet  benevelt  dan  na  de  gisting  van  het  wijnsap.  Veeleer 
zou  men  dan  moeten  denken  aan  een  boom  in  den  geest  van  den  wijnstok, 
maar  van  dien  aard,  dat  de  prikkeling  op  bloed  en  zenuwen  bij  dezen 
boom  rechtstreeks  van  de  vrucht,  zonder  gisting,  uitging.  Toch  laten  we 
dit  onbeslist.  Van  een  soort  roes  waarin  het  eten  van  die  vrucht  hen  zou 
gebracht  hebben,  is  geen  sprake.  Dat  toont  heel  het  verhaal  wel.  Litegen- 
deel,  de  schaamte  roept  in  hen  naar  bedekking  der  schaamte.  Maar  wat 
voor  ons  alles  afdoet,  ook  al  ging  er  een  prikkelende  w^erking  van  de  ver- 
boden vrucht  uit,  zoo  was  die  in  elk  geval  geheel  bijkomstig.  De  verklaring: 
Gij  zult  sterven,  was  immers  stellig  niet  van  een  sterven  door  lichamelijke 
vergiftiging  bedoeld.  Dan  toch  zouden  ze  niet  schaamte  hebben  gevoeld» 
maar  onwel  zijn  geworden,  en  saam  doodelijk  krank  zijn  neergevallen.  De 
natuurlijke  werking  van  de  vrucht  van  den  boom,  die  we  allerminst  ont- 
kennen,  is  hier   alzoo  in  geen  geval  de  hoofdzaak,  waar  het  op  aankomt. 


172  DE   PARADIJSTAAL. 

Dat  deze  boom  een  Boom  der  consciëntie  was,  lag  niet  aan  zijn  natuur- 
kundige eigenschappen,  maar  aan  het  woord  Gods  dat  over  dien  boom  was 
uitgegaan.  Zooals  Eva  tot  Satan  zeide,  God  had  hun  opgelegd,  dat  ze  dien 
boom  zelfs  niet  mochten  aanroeren.  Zelfs  de  aanraking  van  den  Boom 
der  consciëntie  zou  doodelijk  in  haar  gevolgen  zijn.  Iets  wat  hierop  neer- 
komt, dat  niet  de  aanraking  noch  de  lust  in  die  vrucht,  maar  de  moed- 
willige ongehoorzaamheid  die  zich  in  het  eten  van  dien  boom  uitsprak, 
oorzaak  van  den  dood  zou  zijn. 


Het  is  hier  de  plaats  iets  over  de  Taal  te  zeggen.  Dit  zou  niet  noodig 
zijn,  indien  de  vergiftiging  van  de  ziel  gevolg  ware  geweest  van  de  ver- 
giftiging van  het  bloed.  Al  wat  natuurkundigerwijze,  of  wil  men  physisch, 
toegaat,  kan  worden  afgedaan,  zonder  dat  men  de  taal  als  instrument  ge- 
bruikt. Een  gebaar  met  den  vinger  naar  den  open  mond,  duidt  klaarlijk 
genoeg  aan,  dat  ge  eten  bedoelt.  Maar  anders  wordt  het  natuurlijk,  nu 
we  tot  de  slotsom  kwamen,  dat  de  Boom  der  consciëntie  slechts  instru- 
ment, geen  tweede  oorzaak  is,  en  dat  de  eigenlijke  werking  uitging  van 
het  woord  Gods,  aan  welk  woord  zij  gehoorzaam  moesten  zijn,  en  onge- 
hoorzaam werden.  Nu  toch  komt  alles  aan  op  de  gebezigde  woorden,  en 
moet  het  feit  onder  de  oogen  worden  gezien,  dat  Adam  en  Eva  in  staat 
waren,  den  zin  van  deze  woorden  te  vatten.  Gemeenlijk  let  men  hier  niet 
op.  De  woorden  die  het  hier  geldt,  zijn  ons  van  der  jeugd  af  zóó  over- 
bekend, en  al  de  begrippen  die  er  door  worden  uitgedrukt,  zóó  gewoon, 
dat  de  gedachte  zelfs  niet  bij  ons  opkomt,  hoe  Adam  en  Eva  deze  woorden 
konden  begrijpen.  Evenwel  die  vraag  heeft  wel  terdege  recht  van  bestaan. 
Reeds  het  enkele  begrip  van  „sterven",  „zekerlijk  den  dood  sterven",  is 
zoo  moeilijk  en  ingewikkeld,  dat  we  niet  kunnen  ontkomen  aan  de  vraag, 
hoe  Adam,  die  nog  nooit  van  sterven  iets  gehoord  of  gezien  had,  zich  bij 
het  hooren  van  dit  woord,  er  eenige  voorstelhng  van  kon  vormen.  En 
sterker  nog  klemt  de  vraag,  als  ge  de  verzoeking  van  de  slang  er  bij 
rekent.  Ook  die  verzoeking  toch  heeft  in  woorden  plaats,  door  een  fijne 
uitspinning  van  woorden,  door  het  geven  aan  de  woorden  van  een  eenigs- 
zins  gewijzigde  beteekenis,  en  deze  verzoeking  kon  dus  óf  geen  vat  op 
Eva  hebben,  óf  was  te  onmenschelijk  zwaar,  bijaldien  zij  niet  in  staat  was, 
om  met  iets  van  onze  helderheid  te  overzien,  in  wat  strik  Satan  haar 
zocht  te  verschalken.  De  quaestie  van  de  taal  treedt  hier  alzoo  metter- 
daad op  den  voorgrond.  En  eer  we  verder  gaan,  is  het  daarom  noodzakelijk 
onszelven  af  te  vragen,  welke  beteekenis  de  taal  voor  Adam  en  Eva  in 
het  Paradijs  had. 

Wij,  later  geborenen,  leeren  onze  taal  van  lieverlede  aan.  Als  men  een 
kindeke,  dat  pas  ontlook,  duidelijk  wilde  maken,  dat  er  in  een  glas  of  kop 


DE  PARADIJSTAAL.  173 

doodelijk  vergif  was,  zou  men  niet  zeggen:  „Door  daarvan  te  proeven,  zult 
ge  den  dood  sterven,"  maar  men  zou  door  sterke  gebaren  of  forsche  klanken 
van  hall  en  nogmaals  bah  een  indruk  pogen  teweeg  te  brengen  van  iets 
naars.  En  zoo  is  het  met  heel  onze  taal.  Onze  taal  bestaat,  als  wij  pas 
in  het  leven  treden,  reeds  buiten  ons,  in  de  gedachten,  gesprekken  en  ge- 
schriften van  oudere  menschen,  en  wij  groeien  eerst  zeer  van  lieverlede 
in  die  bestaande  taal  in.  Ja  zelfs  blijft  bij  verreweg  de  meesten  dat  in- 
leven in  hun  moedertaal  tot  op  hun  dood  toe  zoo  uiterst  gebrekkig,  dat 
het  al  veel  is,  zoo  een  gewoon  ontwikkelde  vrouw  één  tiende  van  de 
woorden  van  onzen  taalschat  bezigt.  Bij  veel  jonge  mannen,  die  minder 
met  het  werkelijke  leven  in  aanraking  komen,  is  de  beschikbare  woorden- 
schat gemeenlijk  nog  veel  kleiner.  Op  die  wijze  verschilt  ook  weer  taal 
en  taal  onderhng.  Talen  als  die  van  onze  beschaafde  volken  in  West- 
Europa  bezitten  een  ontwikkeling  waarbij  die  van  menige  negertaai  't  een- 
voudig niet  haalt.  Zoo  rijk  als  onze  talen  zijn,  zoo  arm  zijn  de  talen  dier 
natuurvolken;  niet  op  elk  punt,  maar  in  't  generaal.  Hierop  afgaande  zou 
men  nu  bij  het  terugdenken  aan  het  Paradijs  allicht  tot  de  voorstelling 
geraken,  dat  het  spreken  van  Adam  en  Eva  al  uiterst  gebrekkig  moet  ge- 
weest zijn;  een  eerste  stamelen  of  uitstooten  van  eenige  klanken;  en  dat 
zich  eerst  in  den  loop  der  geslachten  uit  die  gestamelde  klanken  iets  wat 
op  een  taal  leek,  ontwikkeld  had.  Hiermede  intusschen  is  hetgeen  het 
Paradijsverhaal  ons  meldt,  ten  eenemale  onvereenigbaar.  Van  meet  af  toch 
openbaart  God  de  Heere  Zich  aan  Adam,  niet  door  teekenen  of  gebaren, 
maar  door  breede  toespraken  in  begrippen  door  woorden.  In  een  zeggen 
als:  „Weest  vruchtbaar,  vermenigvuldigt  en  vervult  de  aarde,"  is  zelfs 
zekere  weelde  door  veelheid  der  woorden,  zekere  stijl,  en  zekere  fijne 
schakeering  van  begrippen.  Grof  uitgedrukt  zou  er  alleen  staan:  „Ge  moet 
de  aarde  vol  van  menschen  maken."  Nu  daarentegen  vinden  we  drie  be- 
grippen: eerst  dat  van  „vruchtbaar  zijn;'  dan  het  daaruit  voortvloeiende 
van  „zich  te  vermenigvuldigen"  en  daarna  eerst  van  het  „vervullen  van 
de  aarde."  Evenzoo  als  er  staat:  „Gij  zult  den  dood  sterven,"  en  niet 
kortweg:  „Dan  gaat  ge  dood,"  vertoont  dit  een  fijner  taalvorm,  en  een 
versterking  van  het  begrip  door  het  woord  zelf,  die  immers  in  een  kinder- 
lijke taal  ondenkbaar  is.  Het  feit  is  uit  dien  hoofde  niet  te  loochenen,  dat 
Adam  en  Eva  in  dit  verhaal  voorkomen,  als  in  staat  om  terstond  na  hun 
schepping,  een  rijke,  fijn  ontwikkelde  taal  volkomen  te  verstaan. 

Onderstelt  ge  toch  het  tegendeel,  en  zegt  ge,  dat  ze  wel  zoo  iets,  zoo 
ongeveer  de  hoofdzaak  gevat  zullen  hebben,  maar  dat  ze  tegen  de  taal  als 
taal  vrij  stompzinnig  overstonden,  dan  sluipt  er  een  gruwel  in  het  verhaal 
in.  Dan  toch  gaat  ge  onderstellen,  dat  God,  wetende  hoe  Adam  en  Eva 
Hem  eigenlijk  niet,  althans  niet  dan  zeer  onvoldoende  verstonden,  niette- 
min aan  een  alzoo  slecht  verstaan  gebod  hun  toekomst  en  de  toekomst  van 


174  DE   PARADIJSTAAL. 

heel  hun  geslacht  had  gebonden.  Dit  zou  ongerechtigheid  in  God  stellen, 
en  kan  dus  niet  worden  aangenomen.  Maar  bovendien  het  verdere  verhaal 
is  met  de  voorstelling  alsof  Adam  de  taal  nog  slechts  zeer  ten  deele  ver- 
stond, niet  te  rijmen.  Al  is  het  toch,  dat  Adam  in  den  aanvang  meer  luistert 
dan  zelf  spreekt,  geheel  anders  wordt  dit  in  het  verdere  beloop  der  ge- 
schiedenis. Dan  gaat  Eva  scherpzinnig  en  fijn  redeneeren  met  Satan  en 
Satan  met  haar.  Zij  redeneert  daarop  met  Adam.  En  na  den  val  hoort  ge 
Adam  en  Eva  beiden  hun  pleit  bij  God  bepleiten,  en  in  verband  daarmee 
God  zijn  oordeel  brengen,  en  dat  alles  op  een  manier  die  geen  zin  zou 
hebben,  als  de  taal  niet  verstaan  was.  Ja,  de  gegevens  die  het  verhaal 
ons  oplevert  gaan  nog  verder.  Er  blijkt  toch  uit,  dat  Adam  en  Eva  van 
meet  af  zelfs  taalvormend  vermogen  in  zich  bezaten,  en  zich  hiervan  ten 
volle  bewust  zijn.  Op  het  zien  van  Eva  noemt  Adam  haar  eerst  Isjah,  d.  i. 
Mannin,  en  straks  Chawah  of  Eva,  d.  i.  Moeder  des  levens.  En  Eva  op 
haar  beurt  noemt  straks  haar  oudsten  zoon  Kaïn,  met  terugslag  op  het 
„verkregen"  hebben  van  dit  kind,  en  naderhand  een  ander  kind  Seth; 
„want,"  zeide  zij,  „de  Heere  heeft  mij  een  ander  zaad  „gezet"  voor  Kaïn." 
Het  Hebreeuwsche  woord  Seth  nu  beteekent  juist  hetzelfde  als  ons  woord: 
zetten.  Hieruit  nu  spreekt  een  krachtig  taalbewustzijn;  en  dat  dit  Adam 
alzoo  ingeprent  was,  blijkt  duidelijk  uit  het  feit,  dat  God  ook  de  dieren 
tot  Adam  bracht,  om  te  zien  hoe  hij  ze  noemen  zou,  en  zooals  Adam  hun 
natuur  en  aard  doorzag,  zoo  noemde  hij  ze.  Nogmaals  alzoo  een  wónder- 
sterke  uiting  van  taalvormende  kracht. 


Zij  hier  in  het  voorbijgegane  een  bedenking  ondervangen,  die  zoo  Hcht 
opkomt.  De  namen  van  Eva,  Kaïn,  Seth  enz.  zijn  namen,  afgeleid  van 
Hebreeuwsche  stammen.  Heeft  men  dan  in  het  Paradijs  Hebreeuwsch  ge- 
sproken? Lange  jaren  heeft  men  dit  metterdaad  gewaand,  en  we  zullen 
niet  zeggen,  dat  het  geslacht  dat  het  zich  zoo  denkt,  reeds  geheel  is  uit- 
gestorven. Nader  onderzoek  en  vergelijking  van  taal  met  taal  geeft  ons 
intusschen  de  zekerheid,  dat  de  Hebreeuwsche  taal,  gelijk  wij  die  uit  de 
Heilige  Schrift  kennen,  van  veel  later  formatie  is,  en  terugwijst  op  een 
oudere  taal  van  veel  eenvoudiger  stammen.  Het  Hebreeuwsch  is  een  dier 
talen,  die  aan  Sems  afstammelingen  eigen  zijn,  en  die  als  groep  sterk  af- 
wijken van  de  talen  die  bij  Japheths  zonen,  en  bij  Chams  nakroost  hooren. 
Het  Hebreeuwsch  komt  op  na  de  spraakverwarring  bij  Babel  en  heeft 
dus  de  gevolgen  daarvan  ondergaan.  Al  moge  het  dus  aannemelijk  zijn  te 
meenen,  dat  de  afstammelingen  van  Sem  het  naast  aan  de  Paradijsstreek 
woonden,  en  dus  een  taal  spraken  met  de  taal  van  den  eersten  mensch 
het  naast  verwant,  dan  ligt  toch  in  elk  geval  tusschen  die  oudste  taal  en 
ons  Hebreeuwsch  zulk  een  onmetelijke  afstand,  dat,  ook  bij  verwantschap, 


DE   PARADIJSTAAL.  175 

tüch  beide  talen  allicht  niet  minder  verschild  hebben  dan  b.v.  het  Russisch 
van  ons  Boeren-Friesch.  Neemt  men  dit  nu  alzoo  aan,  dan  ontstaat  de 
moeilijkheid,  hoe  de  naam  van  Eva,  Isjah,  Kaïn  en  Setli  hier  kunnen  voor- 
komen, als  afgeleid  van  Hebreeuwsche  stammen,  daar  het  Hebreeuwsch 
toen  nog  niet  bestond.  Dit  bezwaar  is  echter  gemakkelijk  uit  den  weg  te 
ruimen.  Reeds  het  woord  Mannin,  dat  onze  Overzetters  bezigen,  toch  toont, 
hoe  men  ook  zulke  namen  vertalen  kan,  om  de  beweegreden  van  de  naam- 
geving voelbaar  te  maken.  Hadden  onze  Overzetters  consequent  willen  zijn, 
dan  hadden  ze  moeten  zetten:  Men  zal  ze  Isjah  heeten,  en  niet  Mannin; 
of  wel  ze  hadden  ook  later  moeten  zetten:  „Voorts  noemde  Adam  den 
naam  zijner  vrouw :  Levensgeefster,  omdat  ze  een  moeder  aller  levenden 
is."  Ware  nu  zoo  niet  van  Adam,  Eva,  Kaïn,  Seth,  maar  van  Mensch, 
Levensgeefster,  Verworvene  en  Plaatsvervanger  gesproken,  dan  zou  de 
zinspeling  in  onze  eigen  taal  zijn  overgebracht,  zonder  dat  iemand  daaruit 
af  zou  leiden,  dat  in  het  Paradijs  Hollandsch  was  gesproken,  al  moet  toe- 
gestemd dat  ook  die  fabel  van  uit  Antwerpen  eens  is  rondverteld.  Alles 
loopt  dus  wel,  zoo  men  zich  voorstelt,  dat  de  Paradijstaai  een  veel  oor- 
spronkelijker taal  was,  en  dat  later  eerst  bij  het  opstellen  van  het  Paradijs- 
verhaal,  deze  zinspeling  op  de  afleiding  der  woorden,  uit  die  Paradijstaai 
in  het  Hebreeuwsch  is  overgebracht. 


We  komen  thans  tot  de  hoofdzaak  terug,  hierin  gelegen,  dat  niet  alleen 
Adam,  maar  ook  Eva,  terstond  na  hun  schepping  in  staat  waren  een 
levende,  rijk  ontwikkelde  menschelijke  taal  én  te  verstaan,  én  zelf  te 
spreken.  Hoe  nu  kwamen  ze  hiertoe?  Natuurlijk  is  er  geen  sprake  van 
dat  ze  deze  taal  uitwendig  van  buiten  zouden  geleerd  hebben.  Hoe  ter 
wereld  ware  dit  denkbaar  geweest?  Waar  was  dan  die  taal?  En  waar 
waren  voor  het  aanleeren  van  die  taal  de  hulpmiddelen?  Het  antwoord 
kan  daarom  niet  anders  luiden,  dan  dat  deze  taal  hun  feitelijk  ingeschapen 
is,  niet  bij  manier  van  taal-  of  spraakvermogen,  maar  als  een  hun  vol- 
komen bekende  taal,  en  die  als  deel  van,  de  oorspronkelijke  gerechtigheid, 
hoorde  bij  het  beeld  Gods.  God  spreekt.  Het  Eeuwige  Woord  uit  te  spre- 
ken is  zelfs  zijn  Goddelijke  majesteit.  Spreken  bij  God  is  scheppen,  en 
scheppen  is  spreken.  En  zoo  kon  het  niet  anders,  of  ook  de  mensch,  als 
naar  Gods  beeld  geschapen,  moest  én  het  spraakvermogen  én  de  taal  be- 
zitten, ten  einde  op  die  wijs  ook  in  deze  taal  het  beeld  Gods  te  kunnen 
vertoonen.  Adam  was,  zoo  vonden  we,  in  zijn  schepping,  volkomen  wijs, 
heilig  en  gerechtig ;  welnu,  die  wijsheid,  dat  wijs-zijn  liet  zich  niet  denken 
zonder  taal.  Spreken  en  denken  behoort  onlosmakelijk  bijeen.  Aan  het 
spreken  hgt  het  denken  ten  grondslag,  en  in  de  taal  is  het  dat  de  ge- 
dachte  en   de  overlegging  van  het  hart  uitvloeit.  Op  zichzelf  hgt  er  alzoo 


176  DE    PARADIJSTAAL. 

in  het  feit,  dat  Adam  een  taal  verstaat  en  een  taal  spreekt,  niets  onge- 
rijmds.  Integendeel,  noch  zijn  schepping  naar  Gods  beeld  zou  in  een  stamelen 
van  Adam  tot  zijn  recht  zijn  gekomen,  noch  in  een  stamelen  van  Adam  de 
oorspronkelijke  „wijsheid"  hebben  uitgeblonken. 

Te  minder  vreemds  ligt  hierin,  naarmate  men  zich  helderder  rekenschap 
geeft  van  het  wezen  en  den  oorsprong  der  taal.  Schier  eindeloos  is  over 
dien  oorsprong  der  taal  getwist,  en  met  name  twee  hoofddenkbeelden 
hebben  steeds  om  den  voorrang  gestreden.  Eenerzijds  toch  hield  men 
staande,  dat  een  taal  een  afgesproken  stukwerk  was.  De  menschen  hadden 
dat  zoo  onder  malkander  klaargemaakt,  dat  een  schepsel  op  twee  pooten 
een  vogel  en  op  vier  pooten  een  dier  zou  heeten.  Zoo  was  de  taal  al  rijker 
geworden,  steeds  vollediger  in  elkaar  gezet.  En  wat  de  nieuw  komende 
menschen  nu  deden,  was  niets  anders  dan  van  buiten  leeren,  wat  vroeger 
door  afspraak  alzoo  in  gebruik  was  gekomen.  Dit  poogde  men  dan  op 
allerlei  manier  aannemelijk  te  maken;  en  alle  deze  stelsels  waren  con- 
ventioneele  taalstelsels,  d.  i.  stelsels  die  den  oorsprong  der  talen  verklaren 
uit  overeenkomst,  afkomst  of  conventie.  —  Maar  hiertegenover  kwam  reeds 
bij  de  Grieken  een  heel  ander  stelsel  op,  dat  de  taal  verklaarde  uit  's  men- 
schen aanleg.  De  mensch,  zoo  zeiden  de  mannen  van  dit  stelsel,  was  zóó 
geschapen,  dat  de  dingen  een  vasten  indruk  op  hem  maakten,  en  dien 
vasten  indruk  gaf  hij  weer,  niet  willekeurig,  maar  uit  noodwendigheid,  in 
een  vaste  daarvoor  door  God  bestemde  klankuiting.  Dit  laatste  stelsel  nu 
is  steeds  ook  door  de  godgeleerden,  die  met  de  Heilige  Schrift  rekenden, 
bepleit.  De  menschelijke  taal,  zoo  zeiden  ze,  is  niet  van  menschelijke  vin- 
ding, maar  van  Goddelijken  oorsprong.  Hoe  deze  menschelijke  taal  zou 
zijn,  is  eerst  door  God  gedacht,  eer  ze  op  ónze  lippen  uitkwam.  Die  taal 
is  door  God  den  mensch  ingeschapen.  In  die  taal  moest  hij  daarom  spreken. 
En  tevens  verklaart  het  zich  op  die  wijs,  hoe  God  in  die  taal  zelf  kon 
spreken  tot  den  mensch.  Ook  de  latere  taaistudie,  die  veel  hooger  vlucht 
nam  dan  de  vroegere,  en  veel  stelselmatiger  gedreven  werd,  kwam  dit  in 
zooverre  bevestigen,  dat  ze  al  meer  er  toe  leidde,  om  metterdaad  tusschen 
alle  talen  zekere  vaste  verwantschap  aan  te  toonen,  en  het  vermoeden  te 
bevestigen,  dat  alle  talen  zich  van  lieverlee  uit  éénzelfde  grondtaal  ont- 
wikkeld hebben. 

Alleen  stuitte  men  hierbij  telkens  op  het  even  onloochenbaar  verschijnsel, 
dat  er  allerlei  verwarring  in  de  talen  valt  op  te  merken,  dat  volkeren  die 
nauwelijks  van  elkaar  in  uitzicht  verschillen,  nochtans  heel  andere  talen 
spreken,  en  dat  er  in  alle  talen  thans  een  geheele  reeks  van  verschijnselen 
is,  die  ge  bijna  niet  anders  dan  uit  toeval  of  willekeur  verklaren  kunt. 
Buiten  de  Heilige  Schrift  om  is  dit  bezwaar  dan  ook  metterdaad  zeer 
moeilijk  uit  den  weg  te  ruimen.  Rekent  men  daarentegen  niet  enkel  met 
het  Paradijs  verhaal,  maar  ook  met  het  verhaal  omtrent  de  spraakverwar- 


DE   PARADIJSTAAL.  177 

ring  bij  Babels  torenbouw,  en  daarna  met  het  gebeurde  op  den  Pinkster- 
dag, dan  wordt  al  het  duistere  opgeklaard.  Het  Paradijsverhaal  verklaart 
ons  dan  de  eenheid  van  den  oorsprong  der  talen;  het  gebeurde  in  de 
vlakte  van  Sinear  maakt  het  dan  duidelijk,  hoe  er  desniettemin  zulk  een 
grenzenlooze  verwarring  in  elke  taal  en  tusschen  de  talen  onderling  ont- 
staan kon  en  moest;  en  eindelijk  het  Pmksterverhaal  zegt  ons,  hoe  te 
midden  van  die  schier  grenzenlooze  verwarring,  de  eenheid  van  onze  men- 
schelijke  taal  toch  nog  altoos  stand  houdt.  De  talen  van  Parthers,  Meders, 
Elamieten,  en  wie  niet  al,  komen  daar  weer  uit  in  de  grondeenheid,  die 
ze  saam  bezitten,  en  zoo  blijken  alle  talen  niet  anders  te  zijn  dan  de  rijke 
veelvormigheid  waarin  de  ééne  menschelijke  taal  zich  onder  de  natiën  ge- 
spreid heeft.  Die  ééne  menschelijke  taal  nu  was  de  oorspronkelijke,  de 
zuivere,  de  nog  onverwarde  en  onbedorvene,  de  moedertaal  onder  alle 
talen,  waaruit  alle  aparte  talen  voortgekomen  zijn.  En  het  is  die  ééne, 
oorspronkelijke  menschelijke  taal,  die  met  noodzakelijkheid  uit  den  aard 
van  's  menschen  schepping  voortvloeide,  die  God  voor  den  mensch  bereid 
had,  en  die  Adam  en  Eva  verstonden  en  spraken,  zoodra  ze  als  mensch 
tot  bewustzijn  kwamen. 

Dat  komen  tot  bewustzijn  doorliep  bij  hen  geen  proces.  Ze  waren  opeens 
wakker  met  heldere  klaarheid,  en  het  is  in  die  klaarheid,  dat  ze  denken 
en  spreken  en  verstaan  konden,  als  stonden  ze  in  de  volkomenheid  van 
het  instinct.  Juist  het  instinct  heeft  dit  eigenaardige,  dat  het,  zonder  leer- 
school, opeens  met  volkomen  juistheid,  het  leven  tot  uiting  brengt.  Meet 
de  hoeken  en  lijnen  van  de  raat  in  de  bijenkorf  maar  na,  en  ge  zult  zien, 
dat  ze  nooit  missen,  maar  altoos  precies  zijn,  even  precies  als  de  hoeken 
en  afrondingen  van  het  web  der  spin,  zonder  dat  toch  ooit  bij  of  spin 
zekere  ontluikende  hersentjes  met  het  aanleeren  van  hoeken  en  lijnen  of 
met  het  zich  verwerven  van  technische  vaardigheid  vermoeid  hebben.  God 
doet  dat  alles  het  dierken  doen,  en  het  dierken  doet  het,  door  niets  dan 
door  instinct  geleid,  nauwkeurig  en  precies.  Op  dat  instinctieve  leven  nu 
is  de  mensch  niet  aangelegd.  Wel  zijn  er  instinctmatige  trekken  in  den 
mensch,  en  ziet  ge  dit  instinctieve  bij  menschen  met  kunstaanleg  soms 
zeer  sterk  uitkomen,  maar  toch  in  den  mensch  heeft  dit  alles  een  anderen 
grond.  Zijn  aard  is  niet  instinctief.  Zijn  aanleg  is  veeleer  om  van  niets  op 
iets  te  komen,  door  aanleeren,  door  afzien,  door  nabootsing,  door  ervaring 
en  door  de  macht  der  gewoonte.  In  Adam  bij  zijn  schepping  daarentegen 
heerscht  niet  het  waggelend  en  onzeker  opkomen  van  het  allengs  ont- 
luikende leven,  maar  veeleer  het  instinctieve  van'  het  terstond  gereede. 
Hij  sprak  en  verstond  zonder  aanleeren  en  zonder  naspreken,  juist  zooals 
wij  dit  alleen  als  vrucht  van  oefening  en  aanwennen  kunnen.  Hadden  wij 
ons  met  Adam  kunnen  onderhouden,  zoo  zou  zeer  stellig  gebleken  zijn, 
dat  wij  velerlei  zaken  en  woorden  l)ezigden,  die*  hem  vreemd  waren,  maar 

I.  12 


178  DE    PARADIJSTAAL. 

voor  het  overige  zouden  we  in  niets  den  indruk  hebben  ontvangen  van  een 
gebrekkige  ontwikkehng.  Veeleer  zelfs  zou  ons  zeker  gevoel  van  minderheid 
bekropen  hebben,  gelijk  we  dit  nog  soms  ervaren,  als  we,  het  stof  onzer 
boekengeleerdheid  afgeschud  hebbende,  te  spreken  komen  met  een  wezenhjk 
wijs  en  verstandig  man  uit  het  volk. 

Op  dat  „wijs  en  verstandig"  leggen  we  zelfs  nadruk.  Er  zijn  toch  men- 
schen  wier  mond  op  een  woordenfontein  gelijkt,  en  die,  zonder  veel  te 
denken,  soms  zelfs  bijna  gedachteloos,  geheele  reeksen  van  volzmnen,  met 
alle  gemak,  over  hun  hppen  doen  vloeien.  De  Franschen  noemen  zulk  soort 
menschen:  woordenmolens,  moulins  a  parole.  Zoo  echter  moogt  ge  het 
gebruik  der  taal  bij  Adam  u  niet  voorstellen.  De  gedachte  moet,  zal  het 
wel  zijn,  de  ziel  van  het  woord  wezen,  en  het  woord  de  behchaming  van  de 
gedachte.  Gedachtelooze  woorden  zijn  als  de  afgestorven,  verdorde  slange- 
huid, waar  de  levende  slang  uit  wegkroop. 

Dat  zulk  een  holheid  bij  menschen  voor  kan  komen,  is  thans  een  gevolg 
der  zonde,  evenals  het  een  gebrek  aan  harmonie  is,  als  wie  diep  denkt 
geen  woorden  voor  zijn  gedachte  kan  vinden.  In  Adam,  die  als  onberispe- 
lijk product,  zonder  vlek  of  rimpel,  ganschehjk  gaaf  uit  de  hand  van  den 
Schepper  was  voortgekomen,  is  alzoo  noch  het  ééne  noch  het  andere  be- 
staanbaar. In  hem  heerschte  harmonie.  Er  was  het  woord  om  de  gedachte 
te  behchamen,  en  er  was  de  gedachte  om  het  woord  te  bezielen.  Ook  greep 
hij  in  het  woord,  dat  tot  hem  kwam,  de  ziel  der  gedachte  die  er  in  uit- 
ging. Dat  dit  nog  geen  uitgewerkte,  ontplooide  rijkdom  van  gedachten 
in  woorden  was,  spreekt  vanzelf.  Telkens  moesten  er  nog  niet  gebezigde 
gedachten  voor  het  eerst  opkomen,  en  uitgaan  in  een  woord  dat  dusver 
nog  nimmer  over  zijn  lippen  gleed.  Maar  wat  nog  niet  uitgewerkt  was, 
was  daarom  wel  terdege  aanwezig,  en  aanwezig  om  op  elk  gegeven  oogen- 
blik  juist  dien  dienst  te  bewijzen,  die  noodig  was.  Of  hierbij  de  voorstel- 
lingen meer  dan  de  begrippen  zijn  bewustzijn  bewerkten,  beslissen  we 
niet.  Stellig  is  voor  het  eerste  veel  te  zeggen.  Mits  men  maar  mmmer  zich 
inbeelde,  dat  Adam  geen  begrip  had,  en  zich  eerst  van  lieverlee  het  eerst 
naïeve  begrip  kon  vormen.  Wie  dat  zegt,  kan  het  Paradijs  verhaal  eenvoudig 
niet  aannemen,  waarin  immers  tal  van  begrippen  voorkomen,  en  dat  wel 
in  zeer  precies  gebruik.  Zeker  er  zijn  begrippen  van  enkelvoudige  en  van 
saamgestelde  dingen,  die  Adam  niet  kon  hebben,  omdat  die  dingen  zelve 
hem  eerst  later  zouden  voorkomen.  Die  toen  reeds  te  bezitten  ware  ballast 
geweest.  Alles  kwam  er  hier  maar  op  aan,  dat  hij  bescliikte  over  die  voor- 
stellingen en  begrippen,  die  in  zijn  toenmahge  wereld  hem  onmisbaar  waren, 
en  deze  bezat  hij  ongetwijfeld.  Dit  verwondere  niemand.  Is  het  God  die  ons 
het  wondere  vermogen  inschiep,  om  allengs  begrippen  te  vormen,  die  be- 
grippen saam  te  voegen,  en  uit  die  saamgevoegde  begrippen  tot  conclusiën 
te  komen,  dan  is  èn  dat  vermogen  en  de  werking  van  dat  vermogen,  van 


DE   PARADIJSTAAL.  179 

Hem  in  ons  gekomen,  en  is  er  geen  enkele  reden  denkbaar,  waarom  die- 
zelfde God,  die  dat  resultaat  bij  ons  bereikt  door  langzame  oefening,  dat- 
zelfde resultaat  niet  in  Adam  kan  gesteld  hebben,  enkel  krachtens  de 
Goddelijke  daad  der  schepping.  Zoo  alleen  handhaven  we  de  volle  werke- 
lijklieid  van  wat  uit  het  Paradijs  ons  bericht  wordt;  en  de  ordinantie  Gods 
die  aan  den  Boom  der  consciëntie  zijn  beteekenis  hechtte,  verstaan  we 
niet  als  later  eerst  alzoo  door  Mozes  of  wie  ook  geformuleerd,  maar  als 
wezenlijk  aldus  van  God  in  het  Paradijs,  en  dat  in  hoorbare,  door  Adam 
uitnemend  begrepen  taal  uitgegaan. 


XXV. 

Het  proefgebüd. 


En  Hij  zeide :  Wie  heeft  u  te  kennen  gegeven,  dat  gij 
naakt  zijt?  Hebt  gij  van  dien  boom  gegeten,  van  welken 
Ik  u  gebood,  dat  gij  daarvan  niet  eten  zoudt? 

Gen.  3:11. 


Onze  korte  uitweiding  over  de  Taal  in  het  Paradijs  strekte,  om  het  ge- 
loof te  herstellen  in  wat  door  en  tot  Adam  en  Eva  in  het  Paradijs  ge- 
sproken is.  In  de  dagen  onzer  vaderen  aanvaardde  men  dit  alles  als  in 
vollen  zin  werkelijk,  maar  zonder  dat  men  zich  rekenschap  gaf  van  de 
wijze,  waarop  dit  spreken  in  het  Paradijs  te  verstaan  zij.  Daarna  heeft 
men,  over  de  Taal  nadenkende,  als  dit  kwansuis  in  het  Paradijs  gesprokene 
meer  als  inkleeding  van  latere  gedachten  opgevat,  en  alzoo  feitelijk  de  ge- 
loofwaardigheid van  het  verhaal  vernietigd.  Eerst  thans  komt  de  kerk  van 
Christus  tot  dit  hoogere  standpunt,  dat  ze  zich  én  ten  volle  rekenschap 
geeft  van  wat  de  Taal  in  het  Paradijs  was,  én  op  dien  grond  het  verhaal 
niet  ondermijnt,  maar  juist  bevestigt  en  de  waarheid  er  van  aanvaardt. 
Bezien  we  nu,  ouder  dit  gezichtspunt,  het  verhandelde  in  het  Paradijs  van 
naderbij,  dan  vloeit  hieruit  terstond  voort,  dat  de  eerste  mensch  zich,  bij 
het  aanhooren  der  tot  hem  gesproken  woorden,  iets  stelhgs  en  bepaalds 
moet  gedacht  hebben.  Die  ééne  boom  werd  onder  alle  boomen  m  het 
Paradijs  voor  hem  uitgezonderd,  als  een  boom  die  in  het  verband  stond 
met  de  kennis  van  goed  en  kwaad.  Het  eten  van  de  vrucht  van  dien  boom 
werd  hem  verboden.  En  hem  werd  aangezegd,  dat  op  overtreding  van  dit 
gebod  nog  denzelfden  dag  „het  sterven  van  den  dood"  volgen  zou.  Natuurlijk 
zou  zulk  een  ordinantie  voor  een  half  onnoozel  mensch-kind  of  kind-mensch, 
gelijk   velen   zich   Adam  droomen,  geen  zin  hebben  gehad.  Of  ik  een  kind 


180  HET   PROEFGEBOD. 

van  anderhalf  jaar  van  een  schotel  prachtig  en  verleidelijk  suikergoed  al 
zeg:  „Proef  niet  van  dit  marsepein,  vv^ant  het  eten  daarvan  zou  u  den 
dood  brengen,"  dit  zou  geen  doel  treffen.  Het  onnoozel  wicht  zou  het  niet 
vatten.  En  als  het  suikergoed  werkelijk  sterk  vergif  inhield,  en  het  kind 
at  er  toch  van  en  stierf,  dan  zou  niet  dat  kind  een  zelfmoord  hebben  ge- 
pleegd, maar  die  roekelooze  vader  of  moeder  aan  kindermoord  schuldig 
staan,  ja  zelfs  door  den  wereldlijken  rechter  kunnen  achterhaald  worden. 
In  dien  gedachtengang  nu  vervalscht  men  de  voorstelhng  van  den  zonde- 
val, zoo  men  ook  bij  Adam  en  Eva  geen  klaar  helder  inzicht  in  het  proef- 
gebod  en  de  daaraan  gehechte  bedreiging  aanneemt.  Hebben  zij  toch  den 
inhoud  van  het  proefgebod  niet  duidelijk  begrepen,  noch  ook  recht  ver- 
staan wat  God  met  dat  „sterven"  bedoelde,  dan  gaat  van  hen  de  schuld 
van  den  val  grootendeels  af,  en  wentelt  ge  dien  voor  geen  gering  deel  op 
God  terug,  die  dan  immers  zijn  schepsel  aan  een  proef  waagde,  waaraan 
ze  in  zedelijken  zin  niet  gewaagd  konden  worden.  Dan  wordt  deze  geheele 
voorstelling  een  spel  der  phantasie.  Er  spreekt  dan  geen  ernst  in.  En  althans 
voor  een  man,  die  leerde  denken  en  pleegt  door  te  dringen  tot  den  grond 
der  dingen,  wordt  het  dan  volslagen  onmogelijk^  om  de  schuld  van  zijn 
eigen  hart  en  het  eeuwig  verderf  van  wien  hij  liefheeft,  uit  het  gebeurde 
met  dat  eten  van  dien  „Boom  der  consciëntie"  af  te  leiden.  Die  ernst  keert 
dan  eerst  terug,  en  dan  eerst  pakt  de  werkelijkheid  van  het  toen  gebeurde 
uw  hart  weer,  als  ge  weet  en  inziet,  dat  Adam  en  Eva  de  taal,  die  ge- 
sproken werd,  minstens  even  helder  verstonden  als  gij  die  verstaat,  en  bij 
het  aanhooren  van  het  proefgebod  en  de  daaraan  gehechte  waarschuwing 
ten  volle  de  meening  des  Geestes  en  den  zin  van  Gods  ordinantie  begrepen. 


Wij  gaan  dus  uit  van  de  voorstelling,  dat  Adam  krachtens  zijn  natuur- 
lijke aanraking  met  de  zedelijke  wereldorde,  geweten  heeft  wat  goed  en 
wat  kwaad  was,  en  evenzoo  krachtens  het  hem  ingeschapen  leven,  wist 
wat  de  dood  en  wist  wat  het  sterven  was;  en  zulks  niet  als  een  van 
buiten  geleerde  les,  maar  door  een  natuurlijke  werking  van  zijn  bewust- 
zijn. Het  gebeurde  met  de  dieren  en  met  Eva's  schepping  licht  ons  dit 
toe.  God  gaf  aan  Adam  niets  in  handen  wat  ook  maar  van  verre  leek  op 
een  school-handboek  over  dierkunde.  Noch  over  hun  indeeling  in  soorten, 
noch  over  hun  aard  en  neiging,  noch  over  hun  onderhnge  verhouding  en 
levenswijs,  ontving  hij  onderwijs.  Ook  kende  hij  ze  niet  van  vroeger,  want 
hij  zag  ze  voor  het  eerst,  en  ze  verschenen  nu  pas  voor  hem.  En  toch 
hoezeer  hij  tegenover  al  deze  schepselen  schijnbaar  vreemd  stond,  bleek 
terstond  dat  ze  hem  niet  vreemd  waren ;  dat  hij  ze  veel  beter  kende  dan 
nu  eenig  hoogleeraar  in  de  dierkunde;  en  dat  hij  den  aard  van  hun  wezen, 
in  zijn  eenheid,  zoo  uitmuntend  greep,  dat  het  noemen  hunner  namen  hem 


HET  PROEFGEBOD.  181 

een  vanzelfheid  was.  Dit  nu  is  alleen  te  verklaren  uit  het  levenscontact 
d.  i.  door  de  rechtstreeksche  inw^erking  van  het  leven  op  het  bewustzijn 
Juist  zooals  het  bij  Eva's  verschijning  uitkomt.  God  brengt  Eva  tot  Adam 
gelijk  Hij  de  dieren  tot  Adam  gebracht  had,  en  zonder  nader  onderricht 
verstaat  Adam  onmiddellijk  wat  dat  nieuwe  wezen  in  het  Paradijs  betee 
kent.  Dat  is  vleesch  van  eigen  vleesch,  been  van  eigen  been.  Geen  man 
en  toch  iiü  den  man  en  voor  den  man,  en  daarom  Mannin  door  hem  ge 
heeten.  En  onmiddellijk  zich  daaraan  vastknoopende,  doorziet  hij  heel  de 
zake  van  den  echt  en  het  huisgezin,  nog  buiten  schaamte,  in  klare  onnoozele 
heiligheid  voor  God.  Over  zulke  feiten  moet  ge  uit  dien  hoofde  niet  heen- 
lezen;  veeleer  moet  ge  er  uw  gespannen  aandacht  op  saamtrekken;  en 
alzoo  wel  verstaan,  hoe  heel  anders  het  menschelijk  bewustzijn  toen  werkte, 
bij  nu  vergeleken.  Nu  is  alles  in  en  om  ons  verduisterd,  toen  glansde  ons 
menschelijk  bewustzijn  in  het  volle  klare  licht.  De  mensch  was  naar  Gods 
beeld  geschapen,  en  zoo  spiegelde  God  zijn  eigen  weten,  in  menschelijke 
mate  en  naar  menschelijken  vorm,  in  's  menschen  bewustzijn  af.  De  mensch 
wist  niets  door  studie,  en  nog  veel  minder  uit  zich  zelf;  ook  onderwees 
hem  de  natuur  zonder  meer  niet;  al  zijn  kennisse  waarin  hij  geschapen 
was,  was  licht  van  God,  dat  in  den  spiegel  van  zijn  bewustzijn  glansde. 


Zóó  moet  het  derhalve  ook  gestaan  hebben  met  zijn  kennis  van  goed  en 
kwaad,  en  met  zijn  kennis  van  het  sterven.  Hadt  ge  Adam  een  examen 
over  de  moraal  willen  afnemen,  hij  zou  bezweken  zijn.  Of  ook  hadt  ge  hem 
over  de  biologie  of  levenskunde  ondervraagd,  hij  zou  u  niet  geantwoord 
hebben.  Maar  zijn  onmiddellijk  besef  werkte  in  beide  opzichten  nog  onbe- 
rispelijk zuiver.  Zoo  vindt  ge  onder  haveloos  gekleede,  en  in  schier  elk 
opzicht  verwaarloosde  kinderen,  soms  een  jongen  of  een  meisje  met  een 
zoo  zuiver  gehoor,  dat  ze  terstond  en  onmiddellijk  elke  valsche  geluids- 
trilling ontwaren  en  dit  zelfs  gewaar  worden  met  zekere  pijn;  doch  als 
ge  datzelfde  meisje  of  dienzelfden  jongen  naar  namen  van  noten  of  gamma's 
gevraagd  hadt,  zouden  ze  u  verwonderd  hebben  aangestaard  en  u  niet 
hebben  begrepen.  Zoo  nu,  in  dien  zin,  wisten  ook  Adam  en  Eva  ervan, 
dat  er  een  schoon,  een  goed,  een  heerlijk  iets  was,  waar  heel  de  ziel  hen 
henendrong,  en  dat  er  omgekeerd  een  zuiging,  een  trekking,  een  te  vlieden 
macht  en  werking  was,  waarvan  ze  verre  hadden  te  blijven.  De  wet  huns 
Gods  was  geschreven  in  hun  hart,  niet  als  een  opgeplakt  gebodenlijstje, 
maar  als  een  fijn,  zedelijk  gehoor  van  hetgeen  trilde  in  Gods  zedelijke 
wereldorde.  Drang  nu  naar  het  heilige  en  goede  is,  zonder  een  vheden 
van  wat  er  tegenover  staat  ondenkbaar.  Er  is  geen  pool  van  het  goede  of 
er  staat  een  pool  van  het  kwade  tegenover.  Zich  den  eersten  mensch  te 
willen   voorstellen,   als  op  zedelijk  gebied  nog  kleurenbhnd,  is  met  hun 


182  HET   PROEFGEBOD. 

schepping  naar  den  beelde  Gods  niet  overeen  te  brengen.  Men  kan  niet 
als  zedelijk  wezen  in  volwassen  staat  en  met  helder  bewustzijn  bestaan, 
dat  men  toch  de  tegenstelling  goed  en  kwaad,  d.  i.  tusschen  hetgeen  te 
zoeken,  en  te  vlieden  was,  niet  zou  kennen.  Er  gaat  van  de  zedelijke 
wereldorde  zelve  magnetische  aantrekkingskracht  uit,  waardoor  elk  zedelijk 
creatuur  aangetrokken  en  waardoor  het  bewogen  wordt. 

Minder  gemakkelijk  is  het  voorzeker,  om  er  in  te  leven,  wat  Adam  en 
Eva  bij  het  hooren  van  „dood  en  sterven"  moeten  gedacht  hebben.  Toch 
ontbreekt  ook  hier  niet  alle  spoor.  Houd  slechts  wel  in  het  oog,  dat  Adam 
plotseling  uit  het  niet  tot  aanzijn  kwam  en  dit  komen  tot  aanzijn  met 
bewustzijn  doorleefde.  Dat  grijpt  bij  geen  onzer  plaats.  Wij  ontstaan,  zon- 
der het  te  weten.  En  eerst  als  we  reeds  maanden  er  geweest  zijn,  en  over 
het  jaar  bestaan,  vestigen  zich  bij  ons  die  allereerste,  allerflauwste  indruk- 
ken, die  ons  later,  als  we  aan  het  verleden  terugdenken,  hoogstens  nog 
doen  weten,  dat  we  destijds  reeds  bestaan  hebben.  Voor  ons  is  er  daarom 
geen  overgang,  nergens  een  moment,  waarvan  we  weten:  toen  was  ik  er, 
en  vóór  dit  moment  was  ik  er  niet.  Bij  Adam  daarentegen  greep  dit  op 
eenmaal  plaats,  en  op  eenmaal  met  volledigheid  en  volle  klaarheid.  Zóó 
was  hij  er  nog  niet  en  dacht  hij  dus  ook  nog  niet,  en  zie,  een  volgend 
oogenblik  is  hij  er,  en  voelt  en  weet  hij  dat  hij  er  is,  met  heel  zijn  wezen, 
en  met  al  wat  in  hem  omgaat.  De  overgang  van  het  niet  zijn  tot  het  Z'^n, 
de  gewaarwording  van  het  ontstaan,  van  het  eerste  komen  uit  het  niet- 
leven  tot  het  leven,  heeft  Adam  dus,  niet  droomend  noch  suffend,  maar  in 
klare  zuivere  nuchterheid  doorgemaakt.  Hij  heeft  gevoeld  hoe  hij  uit  Gods 
hand  voortkwam.  Hij  heeft,  als  we  het  zoo  mogen  zeggen,  zich  voelen 
scheppen,  gevoeld  hoe  hij  ten  leven  kwam.  De  tegenstelling  tusschen  het 
eerst  niet  zijn,  en  toen  wel  zijn,  was  hem  dus  niet  vreemd,  maar  doordrong 
heel  zijn  besef  en  heel  zijn  wezen.  En  zóó,  langs  dien  weg,  is  het  volstrekt 
niet  onbegrijpelijk,  dat  het  denkbeeld,  hoe  dat  leven  weer  kon  worden 
te  niet  gedaan,  klaar  voor  hem  oprees.  Wij  missen  elk  besef  van  het 
sterven,  tot  tijd  en  wijle  we  door  aanschouvring  of  anderer  verhaal  met 
het  sterfbed  of  het  graf  in  aanraking  komen,  maar  voor  Adam  stond  dit 
heel  anders.  Hij  kende  den  dood  van  den  anderen  kant,  doordien  hij  be- 
wust uit  het  niet-zijn  was  ingetreden  in  het  leven. 

Het  denkbeeld  alsof  Adam  eerst  door  het  eten  van  de  boomvrucht  tot 
zedelijk  zelfbesef  zou  ontwaakt  zijn,  en  tot  op  dat  booze  oogenblik  niets 
dan  een  zedelijke  suffer  of  droomer  zou  geweest  zijn,  verwerpen  we  dan 
ook  geheel.  Er  ligt  niet  achter  den  val  duisternis,  en  eerst  na  den  val 
klaarheid.  Eer  omgekeerd  is  het  de  zonde  die  de  verduistering  aanbracht, 
en  ligt  juist  achter  den  val  de  helderheid  van  het  inzien.  Dat  er  door  de 

* 

zonde  een  „opening  der  oogen"  plaats  had,  en  dat  er  tengevolge  der  zonde 
iets  „gekend"  werd,  dat  ze  van  tevoren  niet  kenden,  betwisten  we  daarom 


HET   PROEFGEBOD.  183 

niet.  Dat  staat  er  duidelijk,  en  daaraan  tornen  we  ook  niet,  maar  daarop 
komen  we  eerst  zoo  straks.  Vooraf  echter  moet  wel  verstaan,  dat  Adam, 
toen  God  hem  het  proefgebod  gaf,  niets  met  een  zedelijken  idioot  gemeen 
had,  maar  integendeel  klaarlijk  de  wet  Gods  in  zijn  hart  droeg,  en  de 
tegenstelling  tusschen  hetgeen  met  die  wet  strookte  en  van  die  wet  afweek, 
in  zijn  zielsbesef  kende. 


Wat  doet  uu  het  proefgebod?  Stelt  het  Adam  voor  de  al  of  niet  vol- 
brenging van  één  der  geboden  die  de  wet  Gods  hem  oplegde?  Stellig  niet. 
Het  proefgebod  hield  niet  een  eisch  in,  die  uit  de  zedehjke  wereldorde 
voortvloeide,  maar  een  gansch  willekeurige  ordinantie,  die  op  niets  rustte 
dan  op  de  vrijmachtige  wilsbeschikking  Gods.  Uit  niet  één  der  Tien  ge- 
boden is  af  te  leiden,  dat  er  in  onze  omgeving  in  letterlijken  zin  ergens 
één  boom  moet  zijn,  waarvan  we  niet  eten  mogen.  De  wet  geschreven  in 
hun  hart  had  dit  proefgebod  dan  ook  nooit  kumien  openbaren.  Ware  dit 
proefgebod  niet  opzettelijk  en  zoovele  woorden,  geheel  werktuigelijk,  aan 
Adam  medegedeeld,  hij  zou  het  nooit  gekend  noch  er  ooit  van  geweten 
hebben.  Op  zich  zelf  staat  dit  proefgebod  dus  ganschelijk  buiten  de  zede- 
lijke wereldorde,  valt  het  buiten  de  wet  Gods,  en  was  het  al  of  niet  eten 
van  dien  boom  een  op  zich  zelf  zedelijk  onverschilhg  iets.  Voor  dit  geheel 
eigenaardig  karakter  van  het  proefgebod  moogt  ge  het  oog  geen  oogenbhk 
sluiten,  of  zijn  beteekenis  ontgaat  u.  Dan  toch  verstaat  ge  niet,  hoe  hier 
juist  in  het  nietige  van  het  gebod  zijn  hooge  verbindbaarheid  school.  Immers 
het  was  niet  om  dien  boom,  en  het  was  niet  om  die  vrucht,  dat  het  ging, 
maar  alleen  hierom,  dat  God  hier  met  zijn  volstrekte  vrijmacht  op  den 
mensch  aandringt,  en  krachtens  die  vrijmacht  hem  iets  verbood.  En  wat 
is  nu  het  groote  vraagstuk  dat  hier  achterzit?  Ge  kunt,  niet  waar,  het 
goede  doen  om  het  goede,  of  ge  kunt  het  goede  doen  om  God.  Al  nu  wat 
ge  doet,  omdat  het  met  de  betere  aandrift  van  uw  hart  strookt,  doet  ge 
niet  om  God,  maar  omdat  ge  zelf  voelt  en  bekent  dat  het  zoo  goed  en  met 
de  zedelijke  wereldorde  overeenkomstig  is.  Ge  volgt  dan  de  roepstem  van 
uw  eigen  ideaal;  de  aandrift  van  uw  eigen  hart;  de  inspraak  van  de  zede- 
lijke levenswet  in  uw  hart.  Dit  standpunt  is  het  standpunt  der  ongeloovige 
wereld;  niet  het  standpunt  des  geloofs.  Het  geloofsstandpunt  wordt  eerst 
dan  betreden,  als  ge,  afgezien  van  alle  eigen  oordeel,  doet  wat  ge  doet, 
omdat  God  het  alzoo  wil.  Dan  eerst  strengelt  zich  door  het  zedelijke  het 
godsdienstige  leven,  en  viert  de  aanbiddinge  Gods  door  zijn  beeld  op  aarde 
haar  volkomen  triomf.  Het  doen  van  het  goede  om  het  goede,  buiten  God 
gerekend,  is  „zedelijke  zelfgenoegzaamheid"  die  niet  alleen  met  zeer  onge- 
loovigen  zin  kan  gepaard  gaan,  maar  ten  slotte  feitehjk  alle  geloof  in  de 
ziel  vermoordt.  Ware  dus  Adam  in  het  goede  volstandig  gebleven  om  het 


184  HET   PROEFGEBOD. 

goede,  overmits  het  goede  hem  aantrok  en  strookte  met  de  inspraak  en 
den  zin  van  zijn  hart,  zoo  ware  hij  wel  een  deugdminnaar  geworden,  maar 
zulk  een,  die  den  God  zijns  levens,  naar  wiens  beeld  hij  geschapen  was, 
verloochende. 

En  toch  was  er  iets  in  zijn  schepping  naar  Gods  beeld,  waaruit  het 
gevaar  voor  zulk  een  zelfgenoegzame  ontwikkeling  juist  opkwam.  Juist 
immers  vnjl  hij  naar  Gods  beeld  geschapen  was,  kon  het  niet  anders,  of 
hij  moest  zich  met  Gods  wet  conform  in  zijn  hart  gevoelen,  hij  moest  die 
wet  toestemmen,  hij  kon  niet  anders  dan  die  wet  willen,  en  hij  moest  er 
zoo  geheel  toe  neigen,  om  het  goede  dier  wet  te  volbrengen,  omdat  het 
hem  boeide  en  bekoorde.  Buiten  God  gerekend,  zou  men  zelfs  moeten 
zeggen,  dat  hier  zekere  fatalateil  bestond.  Had  Adam  in  zijn  hart  zekeren 
tegenzin  t(^gen  de  wet  Gods,  als  ware  het  ook  slechts  op  één  punt,  mede 
ter  wereld  gebracht,  dan  had  aan  dat  ééne  punt  kunnen  blijken,  of  hij 
desniettemin  aan  Gods  wil  gehoorzamen  zou,  ook  al  ging  de  aandrift  van 
zijn  eigen  hart  er  tegen  in.  Maar  dat  juist  kon  niet.  Zijn  hart  stemde  op 
alle  punten  met  de  wet  Gods  in.  En  uit  dien  hoofde  was  het  onmogelijk 
en  ondenkbaar,  dat  bij  één  eenig  stuk  der  wet  blijken  kon,  of  hij  het 
volbracht  om  Gods  wil,  of  om  het  goede  dat  er  in  school.  Om  tot  zede- 
lijke beslissing  te  komen,  moest  het  derhalve  één  oogenblik  tot  tegenspraak 
komen  tusschen  God  en  het  goede,  en  moest  het  aldus  blijken,  of  Adam 
voor  het  goede  koos  om  Gods  wil,  of  om  het  goede  zelf.  En  dit  nu,  wat 
in  de  zedenwet  niet  in  kon  zijn,  en  krachtens  de  oorspronkelijke  gerech- 
tigheid niet  uit  Adam  zelf  kon  opkomen,  dat  ligt  in  het  proefgebod.  Een 
gebod,  waarvan  de  inhoud  Adams  hart  niet  toespreekt,  dat  als  gebod  geen 
aantrekkingspunt  in  zijn  innerlijk  besef  vond,  en  tot  welks  volbrenging 
niet  anders  hem  dringen  of  bewegen  kon,  dan  de  nuchtere,  klare,  onvoor- 
waardelijke gehoorzaamheid  aan  het  woord  zijns  Gods  om  dat  woord.  Het 
gold  hier  denzelfden  strijd  die  zoo  telkens  bij  het  kleine  kind,  of  bij  den 
militair  voorkomt.  Ge  gebiedt  of  verbiedt  uw  kleine  kind  iets,  en  nu  wil 
het  wel  gehoorzamen,  mits  ge  het  eerst  uitlegt,  waarom  het  zóó  en  niet 
anders  moet.  Doet  ge  dat  nu,  en  overtuigt  ge  uw  kind,  dan  handelt  het 
naar  uw  gebod,  maar  niet  omdat  gij  het  alzoo  geboodt,  doch,  omdat  het 
zelf  nu  de  zaak  zoo  inziet.  Dan  is  dus  feitelijk  én  uw  gebod  en  de  ge- 
hoorzaamheid opzij  geschoven,  en  wat  overblijft  is:  uw  kind  naar  eigen 
zedelijk  inzicht  handelende.  Dat  acht  men  dan  hoog  te  staan,  en  toch  hebt 
ge  er  feitelijk  den  grondslag  van  alle  opvoeding  door  ondermijnd.  Vraag 
het  aan  groote  veldheeren  maar,  waar  de  kracht  schuilt,  waaraan  ze  hun 
overwinningen  dankten.  Ze  geboden,  en  hun  soldaten  gehoorzaamden. 
Zooals  die  hoofdman  over  honderd  in  de  Evangeliën  zegt:  „Ik  zeg  tot 
dezen:  Ga,  en  hij  gaat,  en  tot  genen:  Kom,  en  hij  komt."  Op  dat  beginsel 
berust  alle  legertucht  en  militaire  veerkracht.  Zegt  daarentegen  de  soldaat : 


HET  PROEFGEBOD.  185 

„Ik  wil  wel  volgen,  maar  toon  mij  dan  eerst  aan,  dat  het  zóó  goed  uit- 
komt", dan  is  de  tucht  weg  en  de  kracht  van  het  leger  gebroken.  En  juist 
zóó  staat  het  nu  ook  met  onze  zake  tegenover  God.  Wij  zijn  die  kinderen, 
en  wij  zijn  die  krijgsknechten,  en  niet  ons  inzicht  in  het  goede,  maar  het 
feit  dat  God  gebiedt,  moet  de  drang  zijn,  die  ons  beweegt  tot  plichtsbe- 
trachting. God  wil  het,  en  zonder  dat  een  waarom  hierbij  geduld  wordt, 
is  die  wiUe  Gods  het  einde  van  alle  tegenspreking. 


Die  twee  moesten  in  den  mensch  alzoo  vereenigd  worden,  ten  eerste 
moest,  omdat  hij  naar  Gods  beeld  geschapen  was,  zijn  eigen  zedelijk  besef 
zuiver  en  volkomen  met  de  wet  Gods  overeenstemmen,  en  hij  alzoo  het 
goede  uit  lust  van  het  goede  doen ;  maar  ook  ten  tweede  moest  deze  gansch 
zedelijke  ontwikkeling  worden  opgehangen  aan  het  om  Gods  wil,  alzoo  het 
stempel  van  gehoorzaamMeid  ontvangen,  en  den  adel  vertoonen  van  het 
geloof.  Welnu,  dit  is  het,  wat  het  proefgebod  beoogde,  en  waarop  het 
volkomen  berekend  was.  Van  den  boom  te  eten  of  niet  te  eten,  was  voor 
Adam  een  op  zich  zelf  volmaakt  onverschillige  zaak.  Tegen  het  eten  er 
van  gold  zedelijk  niets,  en  omgekeerd  kon  er  zekere  prikkel  door  dien 
boom  op  hem  geoefend  worden,  om  het  eten  van  zijn  vrucht  begeerlijk  te 
maken.  Hier  is  alzoo  een  gebod,  een  ordinantie  Gods,  niet  gedragen  door 
eigen  zedelijk  inzicht,  en  alzoo  uitsluitend  daarop  rustende,  dat  God  het 
alsoo  instelde.  Dit  brengt  den  strijd  terstond  van  het  zedelijk  op  het  gods- 
dienstig terrein  over,  van  de  wet  Gods  op  het  geloof,  van  het  eigen  inzicht 
op  de  onderwerping  aan  Hem,  naar  wiens  beeld  hij  geschapen  was.  Had 
hij  nu  hierin  getriomfeerd,  dan  ware  het  onverwijld  m  zijn  hart  tot  be- 
slissing gekomen,  dat  zijn  band  aan  het  goede  niet  óm  dat  goede,  maar 
om  Gods  wil  klemde.  Thans  daarentegen,  nu  hij  tegen  dit  proefgebod 
inging,  nu  stond  het  hiermee  vast,  dat  hij  het  goede  niet  om  God,  maar 
om  het  goede  zelf  zocht,  en  alzoo  God  in  zijn  hart  verloochend  en  zijn 
eigen  deugdenbeeld  tot  zijn  god  verheven  had.  Daarom  was  de  val  abso- 
luut. Het  was  het  doorsnijden  van  slechts  één  schalm,  maar  die  niet  kon 
breken,  of  heel  de  keten  viel  neer.  De  rechte  zuivere  stand  voor  God  was 
prijsgegeven,  en  daarom  moest  het  beeld  scheef  trekken.  Het  was  als  de 
zonnewijzer,  dien  ge  van  zijn  plaats  neemt.  Eens  van  die  plaats,  wdjst  hij 
geen  tijd  meer  aan. 

Tevens  gevoelt  ge  nu,  waarom  het  proefgebod  naar  zijn  inhoud  zóó  on- 
beduidend m,oest  wezen.  Een  wereld  en  een  eeuwigheid  aan  een  perzik 
of  appel  ophangen,  heeft  men  roekeloosheid,  een  spotten  met  den  mensch 
genoemd.  Ten  onrechte.  Als  in  het  proefgebod  een  zware,  moeielijke  zaak 
aan  Adam  ware  voorgelegd,  zou  zijn  eigen  zedelijk  besef  mee  zijn  gaan 
spreken,   en  hij   zou  gehandeld   hebben  uit  eigen  zedelijk  inzicht,  en  niet 


186  HET  PROEFGEBOD. 

uit  de  blinde  gehoorzaamheid  des  geloofs.  Juist  om  het  zedeUjk  inzicht 
deze  ééne  maal  buiten  alle  werking  te  stellen,  en  heel  de  spanning  der 
ziel  saam  te  trekken  op  het  geloofspunt  der  gehoorzaamheid,  moest  de 
zaak  zelve  zóó  futiel,  zoo  nietig,  zoo  onbeduidend  zijn.  Een  krijgsoverste 
die  de  proef  wil  nemen,  of  zijn  soldaat  stipt  gehoorzaamt,  moet  hem  juist 
beproeven  op  zulk  een  order,  waar  zakelijk  niets  inzit,  ja,  die  zakelijk 
hem  een  bespotting  schijnt.  Het  gold  den  strijd,  die  ook  daarna  alle  eeuwen 
doorging  en  nog  doorgaat,  of  God  om  de  wet,  of  de  wet  om  God  is  wat 
ze  is.  Zegt  ge :  Er  is  een  eeuwige  wet,  en  aan  die  wet  was  God  gebonden, 
en  daarom  gaf  Hij  ons  alzoo  zijn  zedenwet  —  dan  is  feitelijk  God  ver- 
loochend, de  deugd  boven  God  als  zelfstandig  ideaal  gezet,  en  uw  plichts- 
betrachtmg  wordt  zelfgenoegzaamheid,  een  voldoen  aan  eigen  inzicht,  in 
stee  van  een  kinderhjk  u  onderwerpen  aan  uw  God.  Is  daarentegen  de 
wet  alleen  daarom  voor  u  bindende,  omdat  God  ze  u  gaf,  en  is  uw  inner- 
lijke sympathie  voor  die  wet  enkel  vrucht  van  het  werk  des  Heiligen 
Geestes  in  uw  binnenste,  dan  deed  het  er  niet  toe,  wat  in  het  proefgebod 
geboden  werd,  en  kwam,  hoe  nietiger  de  zaak  was,  het  feit,  of  er  om 
Gods  wil  zou  gehoorzaamd  worden,  te  beslister  en  te  zekerder  uit. 


XXVI. 

Als  God  zijn. 


Gij  zijt  uit  den  vader  den  duivel,  en  wilt  de  begeerten 
uws  vaders  doen.  Die  was  een  menschenmoorder  van  den 
beginne,  en  is  in  de  waarheid  niet  staande  gebleven ;  want 
geene  waarheid  is  in  hem.  Wanneer  hij  de  leugen  spreekt, 
zoo  spreekt  hij  uit  zijn  eigen ;  want  hij  is  een  leugenaar, 
en  de  vader  der  leugen.  Joh.  8  :  4t. 


Eer  we  tot  de  Paradijs-verzoeking  zelve  komen,  is  het  gewenscht  thans 
de  uitkomst  van  hetgeen  we  dusver  vonden,  saam  te  vatten.  Dit  nu  komt 
hierop  neer.  De  eerste  mensch  was  door  ééne  rechtstreeksche  daad  van 
Gods  almacht,  in  één  oogenblik  des  tijds,  in  geheel  volwassen  afmetingen, 
op  deze  aarde  tot  aanzijn  geroepen.  Hij  stond  midden  tusschen  God  en 
de  wereld  in.  In  die  wereld  was  het  dier  op  hem  aangelegd,  nog  eer  de 
mensch  er  was,  'smenschen  uitwendige  gedaante  en  bestaanswijze  voor- 
vertoonende;  op  het  dier  was  weer  de  plant,  op  de  plant  de  onbewerk- 
tuigde  natuur  aangelegd;  en  alzoo  langs  alle  deelen  der  schepping  ineen- 
geschakeld,  was  er  een  keten  uitloopende  op  den  mensch.  En  terwijl  de 
mensch  alzoo  heel  de  wereld   in  zich  saamvatte,  werd  hij  toch  daardoor 


ALS   GOD   ZIJN.  187 

eerst  wezenlijk  mensch,  dat  in  dit  zijn  wezen  God  zelf  zich  kon  afspiegelen 
én  het  deed.  Alzoo  stond  de  mensch  tegelijk  als  inbegrip  der  schepping, 
en  tegelijk  als  beelddrager  van  den  Schepper  in  den  lusthof.  Als  zoodanig 
was  zijn  lichaam  on  verzwakt  en  ongeschonden,  en  was  hij,  wat  zijn  gees- 
telijk bestaan  betreft,  naar  zijn  verstand  volkomen  wijs,  naar  zijn  zedelijken 
aard  volkomen  heilig,  voor  wat  zijn  stand  voor  God  aangaat,  volkomen 
gerechtig.  Dit  was  zijn  „staat  der  rechtheid",  of  zijn  „oorspronkelijke  ge- 
rechtigheid", die  niet  als  een  nieuw  bestanddeel  bij  zijn  natuur  bijkwam, 
maar  in  zijn  natuur  kleefde.  Intusschen  sloot  de  gaafheid  van  dit  volwassen 
lichamelijk  en  geestelijk  bestaan,  allerminst  den  voortgang  naar  de  vol- 
einding uit,  die  alleen  door  zedelijken  strijd  kon  bereikt  worden,  en  hem 
naar  het  eeuwige  leven,  in  den  glans  der  voltooide  heerlijkheid,  zou  hebben 
overgeleid.  Dit  plaatste  hem  in  de  betrekking,  die  wij  het  Werkverbond 
noemen.  Bleef  hij,  ook  bij  deze  nadere  ontwikkeling,  staan  in  den  zuiveren 
stand,  waarin  hij  bij  zijn  schepping  gezet  was,  zoo  zou  zijn  leven  verhoogd 
zijn  tot  het  eeuwige.  Ontviel  hij  aan  dien  juisten,  rechten  stand  voor  God, 
zoo  zou  zijn  leven,  hoezeer  ook  als  bestaan  onvernietigbaar,  zinken  tot  de 
laagte  des  doods. 

En  dit  nu  kon  niet  tot  beslissing  worden  gebracht  zonder  het  proefgebod 
der  verzoeking.  Heilig  als  Adam  was,  kon  hij  geen  stukske  der  Wet,  die 
in  zijn  hart  geprent  stond,  volbrengen,  of  zijn  hart  sprak  die  Wet  toe,  en 
leidde  tot  een  doen  van  het  goede,  omdat  het  goed  was;  terwi,jl  het  ware 
goed  eerst  volbracht  is,  zoo  het  geschiedt,  omdat  God  het  wil.  Of  nu  Adam 
in  dien  Godebehaaglijken  zin  kiezen  zou,  kon  eerst  recht  blijken  aan  een 
gebod,  dat  niet  in  zijn  hart  geprent  stond,  maar  onbegrepen  als  een  schijn- 
baar willekeurig  gebod  tot  hem  kwam.  Dit  gebod  en  de  rechte  meening 
er  van  kon  hij  verstaan,  omdat  de  taal  in  hem  geen  eerste  stamelen  van 
klanken,  maar  een  genoegzaam  samenstel  in  woorden  voor  de  uiting  zijner 
gedachten  was.  En  zoo  stond  hij  in  het  Paradijs,  met  God,  door  het  geloof, 
verkeerende  als  een  man  met  zijn  vriend,  den  schrik  der  consciëntie,  en 
daarom  de  schaamte  nosr  niet  kennende. 


Dit  is,  kort  saamgevat,  het  resultaat  van  het  dusver  ingesteld  onderzoek. 
Thans  komen  we  tot  de  verzoeking,  die  eerst  Eva,  en  door  haar  Adam, 
tot  overtreding  van  het  proefgebod  geleid  heeft.  Lezing  en  herlezing  van 
de  drie  eerste  hoofdstukken  van  Genesis  laten  toch  geen  anderen  indruk 
achter,  dan  dat  het,  zonder  die  verzoeking,  niet  tot  die  overtreding  zou 
gekomen  zijn.  Dit  vloeide  uit  de  oorspronkelijke  gerechtigheid  dan  ook 
rechtstreeks  voort.  Zonder  verzoeking  kon  het  in  den  staat  der  rechtheid 
niet  tot  strijd,  en  derhalve  zoomin  tot  val  als  tot  overwinning  komen. 
Jezus  verklaart  het  dan  ook  uitdrukkelijk:  niet  Adam  was  zelfmoordenaar, 


188  ALS   GOD   ZIJN. 

maar  Satan  was  de  menschenmoorder  van  den  beginne.  Intusschen  lezen 
we  in  Gen.  2  van  den  Satan  niets.  De  verzoeking  komt  door  een  dier.  Dit 
nu  trekt  in  hooge  mate  de  opmerkzaamheid.  Mensch  en  dier  was  in  het 
Paradijs  de  eenige  rechtstreeksche  tegenstelHng  tusschen  twee  machten, 
en  uitdrukkehjk  was  aan  den  mensch  macht  en  heerschappij  over  het  dier 
toegezegd;  en,  wat  nog  opmerkeHjker  is,  die  meerderheid  had  de  mensch 
over  het  dier  het  eerst  daardoor  uitgeoefend,  dat  de  mensch  in  zijn  taal- 
wereld, door  het  geven  aan  elk  dier  van  zijn  naam,  aan  het  stomme  dier, 
als  sprekend  heerscher,  een  plaats  had  toegewezen.  Die  den  naam  geeft, 
heerscht,  en  het  dier,  dat  tegen  dien  naam  in  slechts  loeien  of  brieschen 
of  liinniken  kon,  droeg  daarin  het  merkteeken  van  zijn  lageren,  minderen 
stand.  Doch  hoor,  nu  gaat  er  tot  Eva  plotseling  taal,  sprake,  gedachten- 
uiting  in  woorden  van  een  dier  uit.  De  slang  spreekt  Eva  toe.  Dit  spreken 
van  de  slang  was  buiten  de  scheppingsorde.  Volgens  die  orde  spreekt  God 
en  spreekt  de  mensch,  maar  heeft  het  dier,  en  dus  ook  de  slang,  de  gave 
der  sprake  niet.  Dat  het  werktuiglijk  uitstooten  van  verstaanbare  klanken 
daarom  bij  het  dier  niet  onmogehjk  is,  weet  ieder.  Bij  enkele  vogels  wordt 
dit  nog,  soms  zeer  schel  en  kras,  gehoord.  Van  Bileams  ezel  bericht  ons 
dit  het  Mozaïsch  verhaal.  Waar  lucht,  keel,  tong,  tand  en  lip  aanwezig  is, 
wekt  dit  dan  ook  geen  de  minste  bevreemding.  Dat  een  dier  niet  spreken 
kan  ligt  dan  ook  aan  heel  iets  anders.  Daaraan  namelijk  dat  het  niet  den 
gedachtenvorm  van  het  bewustzijn  bezit,  en  deswege  het  niet  tot  een  taal 
kan  brengen.  Wel  heeft  ook  het  dier  uiting  van  wil  of  gewaarwording  door 
geluiden,  en  zeer  terecht  is  er  op  gewezen,  dat  de  dieren  onderling  door 
deze  geluiden  elkander  allerlei  beduiden,  of  doen  merken  aan  menschen, 
maar  omdat  de  gedachtenaam  ontbreekt,  wordt  er  geen  taal  in  eigenlijken 
zin  geboren.  De  belachelijke  proeven  van  Professor  Gordner,  die  in  een 
kooi  opgesloten,  de  taal  der  apen  wilde  bestudeeren,  heeft  dit  feit  niet 
weerlegd,  maar  bevestigd.  Heel  anders  daarentegen  komt  de  zaak  te  staan, 
als  het  dier  door  een  hooger  wezen  als  instrument  kan  worden  gebruikt, 
en  als  dit  hooger  wezen  zich  van  de  ademhaling,  de  keel,  de  tong,  de  Hp, 
den  tand,  kortom  van  de  organen  van  het  dier  bedient,  om  door  dat  dier 
te  doen,  wat  dat  dier  zelf  niet  kan. 

Het  hypnotisme  heeft  op  dit  terrein  zelfs  onder  menschen  verrassende 
verschijnselen  aan  het  Hcht  gebracht.  Dusver  meenden  we,  dat  onze  eigen 
spraakorganen  alleen  ons  zelven  dienen  konden,  en  dat  onze  taal  alleen 
het  voertuig  kon  zijn  voor  onze  eigen  gedachten.  Thans  daarentegen  weten 
we  ook  practisch,  dat  de  ééne  mensch  over  een  ander  mensch  zulk  een 
macht  kan  krijgen,  dat  de  sterke  den  zwakke  dwingt  hem  met  zijn  mond 
te  dienen,  en  uit  te  spreken  niet  wat  die  zwakke  zelf,  maar  wat  hij,  als 
sterkere,  denkt,  beoogt  en  wil.  Hier  is  dus  een  indringen  in  de  ziel  van 
een   mensch  tot  op  dat  punt,  waar  de  zenuwen  de  spreekorganen  Ln  be- 


ALS   GOD   ZIJN.  189 

weging  brengen,  en  alsnu  een  spreken  door  eens  anders  mond.  Waar  de 
mensch  dit  kan,  verwondert  het  ons  in  het  minst  niet,  dat  ook  God  een 
profeet  zoo  kon  aangrijpen,  dat  die  profeet  sprak,  niet  wat  hij,  maar  wat 
God  dacht.  Maar  wat  ons  bUjft  verwonderen,  is,  dat  ook  bij  het  dier  soort- 
gelijk verschijnsel  voorkomt,  vooral  waar  die  macht  op  het  dier  wordt  uit- 
geoefend, niet  door  een  ander  dier,  noch  door  den  mensch,  maar  bij  Bileams 
ezel  door  God,  en  bij  de  slang  in  het  Paradijs  door  Satan.  Het  verrassende 
van  dat  verschijnsel  moest  uit  dien  hoofde  ook  Eva  prikkelen.  Ze  wist  dat 
het  dier  niet  sprak,  dat  integendeel  in  het  spreken  het  teeken  van  de  heer- 
schappij van  den  mensch  over  het  dier  lag.  Nu  er  een  dier  zich  hooren  liet 
dat  toch  sprak,  moest  dat  dus  hare  opmerkzaamheid  treffen.  Dat  het  niet 
God  was,  die  aldus  het  dier  gebruikte,  bleek  haar  terstond,  want  wat  die 
slang  sprak,  ging  tegen  God  in.  Ze  wist  ook  dat  een  andere,  vreemde  macht 
zich  in  die  slanggeluiden  tot  haar  richtte,  en  ze  ontwaarde  eveneens,  dat 
die  macht  aan  God  vijandig  en  met  het  dierlijke  gemeenzaam  was.  Nu  was 
den  mensch  door  God  als  plicht  opgelegd,  niet  alleen  om  den  hof  te  6e- 
bouwen,  maar  ook  om  den  hof  te  bewaren  (Gen.  2 :  15).  Bewaren  nu  onder- 
stelt, dat  er  een  macht  was,  tegen  welke  het  Paradijs  beschermd  moest 
worden.  Dat  er  een  macht  der  vernieling  bestond,  wist  de  mensch  alzoo. 
Van  die  macht  had  hij  dusver  nog  niets  ontwaard.  Doch  nu  openbaarde 
zich  die  vreemde,  die  geheimzinnige,  die  dusver  onbekende  macht.  Ze  sprak 
door  dat  dier.  Ze  gebruikte  die  slang  als  instrument.  En  er  is  alzoo  geen 
twijfel,  of  Eva  werd  terstond  gewaar,  dat  ze  niet  met  die  slang  als  gewoon 
dier,  maar  met  die  slang  als  een  beseten  dier  te  doen  had. 

Bij  de  vraag,  welke  die  demonische  macht  was,  hoe  ze  ontstond,  en  op 
welke  wijze  ze  werkt,  houden  we  ons  niet  op.  Daarover  is  genoegzaam 
gehandeld  in  de  artikelenreeks  Van  de  Engelen.  Ook  over  de  vraag,  of  het 
wel  waarlijk  Satan  was,  die  de  slang  als  phonograaf  bezigde,  behoeft  niet 
getwist,  de  duidelijke  uitspraak  van  Jezus  in  Joh.  8 :  44  stelt  dit  buiten 
twijfel.  Waarom  juist  de  slang  en  niet  een  ander  dier  gekozen  werd,  moet 
symbohsch  verklaard.  Slechts  zij  nog  opgemerkt,  hoe  de  slang  in  het 
Paradijs  het  instrumenteele  dier  was,  waardoor  Satan  de  vrouw  belas,  en 
hoe  het  nu  nog  de  mensch  is,  die,  in  Indië  vooral,  maar  ook  elders,  door 
niets  dan  door  geluid  van  tonen  de  machtigste  slangen  betooveren,  be- 
zweren, belezen  en  geheel  machteloos  maken  kan.  De  echte  slangen- 
bezweerder maakt  nu  nog  de  woedendste  slang  enkel  door  toongeluid  vol- 
komen weerloos  en  slingert  ze  als  een  kabel  om  zijn  lichaam.  Doch  al 
stond  dit  met  het  gebeurde  in  het  Paradijs  in  geen  verband,  in  elk  geval 
moet  hetgeen  daar  gebeurd  is,  niet  overdrachtelijk,  niet  zinnebeeldig,  niet 
als  een  innerlijke  ervaring  in  Eva's  ziel,  maar  letterlijk,  zooals  het  er  staat, 
worden  opgevat.  Er  is  taal  in  woorden  tot  Eva  gekomen.  Die  taal  ging 
door  de  slang  van  Satan  uit.  In  die  taal  was  bezieling,  werd  geredeneerd. 


190  ALS   GOD   ZIJN. 

werd  met  onderscheiding  van  woorden  gestreden.  Het  was  een  wezenlijke 
verzoeking,  gelijk  ze  in  de  woestijn  bij  de  Jordaan  aan  Jezus  overkwam 
en  door  Jezus  zegevierend  doorworsteld  is.  Alleen  met  dit  verschil,  dat 
aan  Jezus  Satan  zich,  zonder  tusschenkomst  van  het  dier  als  instrument, 
vergreep,  en  dat  Eva  door  Satan  verzocht  is,  niet  onmiddellijk,  maar 
middellijk,  het  dier  tusschenin  tredende  als  de  eenige  macht  die  de  pas 
geschapen  mensch  in  het  Paradijs  alsnog  in  onderscheiding  van  zich  zelven 
op  deze  aarde  kende. 


Komen  we  thans  tot  de  verzoeking  zelve,  dan  dient  hierbij  allereerst  de 
dusver  veel  te  veel  verwaarloosde  vraag  onder  de  oogen  gezien,  wat  er 
gebeurd  zou  zijn,  bijaldien  Eva  niet  bezweken  ware.  Zou  in  dat  geval  de 
kennisse  van  goed  en  kwaad  voor  het  eerste  menschenpaar  gebleven  zijn, 
wat  ze  was  vóór  het  proefgebod?  Zou,  bij  die  onderstelling,  geen  ver- 
andering in  's  menschen  innerlijk  bestaan  hebben  plaatsgegrepen  ?  En  zou 
hij  derhalve,  gesteld  hij  ware  niet  bezweken,  gebleven  zijn  die  hij  was,  en 
hebben  voortgeleefd,  als  had  hij  nooit  een  proefgebod  ontvangen?  Opper- 
vlakkig schijnt  dit  metterdaad  zoo.  De  stem  die  uit  de  slang  tot  Eva  kwam 
zegt:  „Als  gij  daarvan  eet,  zult  gij  als  God  wezen,  kennende  het  goed  en 
het  kwaad."  Dus,  want  dit  schijnt  er  uit  te  volgen,  als  ge  er  niet  van  eet, 
zult  ge  die  kennisse  derven.  En  dat  er  in  dit  zeggen  van  de  slang  zekere 
waarheid  lag,  valt  kwalijk  te  ontkennen,  als  ge  op  tweeërlei  let.  Ten  eerste 
hierop,  dat  er  staat:  toen  ze  gezondigd  hadden,  werden  hun  oogen  ge- 
opend; wat  wederom  in  zich  sluit,  dat  anders  hun  oogen  gesloten  zouden 
zijn  gebleven.  En  ten  andere  daarop,  dat  God  na  den  val  in  zijn  Drieëenig 
Wezen  spreekt:  „De  mensch  is  geworden  als  onzer  één,  kennende  het  goed 
en  het  kwaad"^  woorden,  die  door  Calvijn  en  velen  na  hem  wel  in  spot- 
tenden  zin  zijn  opgevat,  als  wilden  ze  zeggen:  „Die  dwaze  mensch  beeldt 
zich  nu  in,  als  onzer  één  te  zijn,  en  goed  en  kwaad  te  kennen."  Maar, 
gelijk  we  reeds  vroeger  opmerkten,  deze  uitlegging  is  niet  vol  te  houden, 
want  in  zulk  een  spottend  zeggen  zou  geen  grond  gelegen  hebben  voor 
het  uitdrijven  van  den  mensch  uit  het  Paradijs,  en  nog  veel  minder  voor 
het  stellen  bij  den  ingang  van  het  Paradijs  van  den  Cherub  met  het 
vlammend  zwaard.  Op  het  verband  tusschen  Satans  zeggen:  „Dan  zult  ge 
goed  en  kwaad  kennen",  het  zeggen  der  Schrift:  „Toen  werden  hun  oogen 
geopend",  en  het  zeggen  des  Heeren:  „De  mensch  is  geworden  kennende 
het  goed  en  het  kwaad",  moet  dus  wel  terdege  gelet.  Dat  de  val  in  zonde 
een  nieuwe  wereld  van  kennis  voor  Adam  ontsloot,  en  dat  die  kennis  een 
kennisse  van  goed  en  kwaad  was,  mag  niet  voorgesteld  als  een  leugen- 
achtig verzinsel  van  Satan.  De  uitkomst  bewees  dat  er  waarheid  in  lag. 
En  het  woord   des  Heeren  heeft  het  bevestigd.  Iets  waaruit  dan  tevens 


ALS   GOD   ZIJN.  191 

rechtstreeks  volgt,  dat  de  inensch,  ware  hij  staande  gebleven,  aan  die 
wereld  van  kennis,  die  zich  door  de  zonde  aan  hem  ontsloot,  vreemd  zou 
zijn  gebleven,  en  niet  aldus  het  goede  en  het  kwade  zou  hebben  gekend. 
Toch  volgt  hieruit  volstrekt  niet,  dat  hij  daarom,  bij  niet-overtreding 
van  het  proefgebod,  minder  zou  hebben  gehad;  integendeel  ook  dan  zou 
hem  een  hoogere  kennisse  van  goed  en  kwaad  zijn  toegekomen,  maar  op 
andere  wijze,  in  anderen  vorm,  op  een  manier  die  niet  tot  den  dood,  maar 
tot  het  leven  leidde.  Het  verschil  nu  tusschen  deze  beide  vormen  van 
kemiis  van  goed  en  kwaad,  d.  i.  tusschen  den  zondigen,  doodelijken  vorm, 
waarin  ze  Adam  thans  toekwam,  en  den  heiligen,  het  leven  verheffenden 
vorm,  waarin  ze  anders  zijn  deel  zou  zijn  geworden,  kan  niet  anders  ver- 
klaard, dan  uit  de  tweeërlei  betuiging  des  Heeren,  1".  dat  deze  zondige 
vorm  den  dood  bracht,  en  2".  dat  het  nu  een  kennisse  was,  zooals  ze  in 
God  was,  en  Gode  alleen  toekwam.  Welk  nu  is  het  principieele  verschil 
tusschen  de  kemiis  van  goed  en  kwaad  gelijk  ze  in  God  is,  en  die  afge- 
leide kennis  van  goed  en  kwaad,  die  bij  den  mensch  hoort?  Immers  geen 
ander  dan  dit,  dat  God  zelf  licht  en  duisternis  schept,  zelf  bepaalt  wat 
goed,  en  diensvolgens  wat  kwaad  is,  en  alzoo  het  zedelijk  criterium  tus- 
schen goed  en  kwaad  in  zichzelven  bezit,  zelf  stelt  en  tegenover  alle 
schepsel  doorzet.  Dit  ter  eene  zijde,  terwijl  omgekeerd  ter  andere  zijde  de 
kennisse  van  goed  en  kwaad  voor  den  mensch,  als  schepsel,  geen  andere 
kan  noch  mag  zijn,  dan  dat  hij  niet  zelf  de  grenzen  van  het  onderscheid 
tusschen  hcht  en  duisternis,  tusschen  goed  en  kwaad,  stelt,  maar  het  aan- 
neemt van  God,  gelijk  God  het  als  Schepper  gesteld  heeft.  Hieruit  volgt 
derhalve,  dat  voor  den  mensch  zondig  en  goddeloos  is  alle  kennisse  van 
goed  en  kwaad,  die  hij  niet  als  door  God  gesteld  aanneemt,  maar  zelf  stelt, 
en  dat  omgekeerd  bij  den  mensch  alleen  past,  alleen  waarachtig  en  heilig 
is,  zulk  een  kennis  van  goed  en  kwaad,  als  hij  aan  God  ontleent,  van  God 
aanneemt,  en  door  God  zich  geven  laat.  Wil  nu  daarentegen  de  mensch 
cht  laatste  niet,  maar  wil  hij  een  kennisse  van  goed  en  kwaad  bezitten, 
gelijk  die  alleen  in  God  bestaanbaar  is,  dan  is  dit  juist  zijn  opstand,  zijn 
verlaten  van  zijn  positie  als  schepsel,  en  het  gaan  zitten  in  Gods  stoel. 
Dat  is  dan  wel  niet  wezenlijk.  Het  bestaat  zoo  enkel  in  zijn  verbeelding. 
Maar  voor  zijn  besef,  voor  zijn  bewustzijn  is  het  dan  toch  zoo.  In  zijn 
leugenwereld  stelt  hij  het  aldus.  Hij  voelt  zich  dan  als  kende  hij  het  goed 
en  kwaad  gelijk  God  die  kent.  Zijn  oogen  gaan  open  in  een  wereld,  die 
als  de  wereld  van  leugen  eeuwig  voor  hem  gesloten  had  moeten  blijven. 
En  de  uitkomst  is,  dat  hij  waant  als  God  te  zijn  gew^orden,  en  dat  God 
zeggen  moet:  „De  mensch  is  geworden  als  ware  hij  onzer  één." 


192  ALS   GOD   ZIJN. 

Hoe  aandachtiger  ge  het  Paradijsverhaal  ontleedt,  des  te  duidelijker 
wordt  het  u  dan  ook,  dat  ge  alles  letterhjk  alzoo  moet  nemen  als  het  er 
staat.  Eva,  en  na  haar  Adam,  hebben  niet  van  den  boom  gegeten,  omdat 
ze  oordeelden  dat  dit  kw^aad  was,  maar  omdat  ze,  eigen  oordeel  tegen  het 
oordeel  Gods  stellende,  zich  diets  maakten  en  zich  inbeeldden,  dat  juist 
het  wel  eten  van  den  boom  hun  den  weg  tot  hooger  geluk  zou  ontsluiten. 
God  had  hun  gezegd:  „Dat  is  goed,  en  dat  is  kwaad,"  maar  in  stede  van 
deze  bepaling  geloovig  en  gehoorzaam  van  God  aan  te  nemen,  en  nu  ook 
zelven  te  oordeelen,  dat  het  zoo  was,  omdat  God  het  zoo  gezegd  had, 
dorsten  ze  zich  vermeten  hier  een  andere  opinie,  een  ander  oordeel  tegen- 
over te  stellen,  alsnu  zelven  te  gaan  bepalen  wat  goed  en  wat  kwaad  was, 
en  dit  juist  in  vlak  tegenovergestelden  zin  te  doen.  Zoo  ontroofden  ze  het 
recht,  dat  Gode  alleen  toekomt  om  te  bepalen  wat  goed  en  wat  kwaad 
waS;,  aan  den  Schepper  van  hemel  en  aarde,  en  roofden  het  voor  zich.  Ze 
onderwonden  zich  zelven  te  doen  wat  alleen  Godes  is,  zich  aan  te  stellen 
en  te  gedragen  als  waren  ze  bekleed  met  een  macht  die  alleen  aan  God 
toekomt,  en  dat  ze  dit  deden,  en  dienovereenkomstig  handelden,  dat  was 
hun  zonde.  Hadden  ze  dit  daarentegen  niet  gedaan,  en  staande  voor  de 
verzoeking  om  zelven  de  grens  tusschen  goed  en  kwaad  te  trekken,  met 
helder  bewustzijn  dit  geweigerd,  dit  afgeslagen  en  dit  niet  gewild  en  niet 
gedaan,  dan  zouden  ze  van  dat  oogenblik  af  tot  het  hooger  inzicht  zijn 
opgekomen,  om  van  nu  voortaan  niet  alleen  krachtens  het  instinct  van  hun 
schepping,  maar  nu  ook  willens  en  wetens  God  te  eeren  als  Koning,  Wet- 
gever en  Rechter,  en  alzoo  tot  de  hoogste  gemeenschap  met  het  waarachtig 
zedelijk  leven  zijn  ingegaan.  Ze  zouden  dan  het  goede  gedaan  hebben,  niet 
enkel  wijl  het  alzoo  in  hun  hart  geprent  stond,  maar  nu  ook  wetende  dat 
het  zoo  was,  en  waarom.  Hun  zedelijk  bestaan  zou  met  hun  godsdienstig 
bestaan  tot  hooger  harmonie  ineen  zijn  gesmolten,  en  juist  hierin  het  eeuwig 
leven  gegeven  zijn. 


Nu  daarentegen  kwam  in  plaats  van  die  zalige  gewaarwording  van  hooge, 
heilige  harmonie  in  hen  de  breuke  der  consciöntie.  Wat  toch  anders  is  de 
consciëntie  in  ons,  dan  het  zich  uiten  in  ons  van  de  majesteit  des  Heeren, 
waarmee  Hij,  als  God  Almachtig,  de  ware  zedelijke  wereldorde  tegenover 
de  leugenachtige  inbeelding  van  den  zondaar  handhaaft?  Een  uiting  die  er 
niet  kon  zijn,  zoolang,  vóór  den  val,  het  zedelijk  leven  nog  slechts  instinc- 
tief en  vanzelf  uit  de  inspraak  van  'smenschen  eigen  hart  opwerkte;  die 
eenmaal  weer  verstommen  zal,  als  de  breuke  uit  ons  hart  voor  eeuwig  is 
weggegaan;  maar  die  moest  komen  zoodra,  en  moet  aanhouden  zoolang,  als 
de  leugen  op  zedelijk  gel)ied  in  ons  hart  stand  houdt,  en  als  God  heiliglijk 
in  ons   tegen  ons  reageert  met  zijn  waarheid.   Hoe   de  zondaar  ook  die 


ALS   GOD   ZIJN.  .,  193 

consciëntieuiting  poogt  te  verzwakken  en  tot  zwijgen  te  brengen  en  einde- 
lijk zijn  consciëntie  verhardt,  verstokt  en  toesmoort,  kan  hier  niet  nader 
ontwikkeld  worden.  Dat  zou  ons  te  ver  afleiden.  Genoeg  is  het  ons,  zoo 
maar  wordt  ingezien  en  toegegeven,  dat  de  consciëntie  niet  werkt,  zoolang 
er  geen  breuke  in  ons  hart  is  geslagen,  zoolang  niet  tweeërlei  oordeel  op 
den  bodem  van  ons  wezen  met  elkander  worstelt;  en  er  tweeërlei  wereld 
voor  ons  tegen  elkander  overstaat.  Duidelijk  wordt  deze  eerste  consciëntie- 
uiting dan  ook  aangegeven,  door  wat  de  Schrift  meldt,  dat  terstond  „hun 
heider  oogen  geopend  werden,  en  dat  ze  ontwaarden  dat  ze  naakt  marend 
Wie  over  de  zonde  heen  is,  en  zijn  consciëntie  tot  zwijgen  heeft  gebracht, 
schaamt  zich  niet.  TAe  het  maar  aan  de  eervergeten  vrouw,  die  alle  schaamte 
heeft  uitgeschud,  en  zich  aan  geen  naaktheid  stoort  noch  ergert.  Schaamte 
over  zijn  naaktheid  te  voelen  opkomen,  is  in  den  zondaar,  een  heilige  ge- 
waarwording, een  consciëntie-uiting,  een  inwerkhig  van  God  op  het  hart. 
Die  schaamte  nu  ontwaarden  ze  vóór  hun  val  niet,  hoewel  ze  toen  even 
naakt  tegenover  elkander  stonden.  Toen  kon  deze  beschamende  consciëntie- 
prikkel  nog  niet  op  hen  werken.  Hoe  dit  te  verstaan  zij,  zal  nader  worden 
uitgelegd.  Thans  zij  er  nog  slechts  op  gewezen,  dat  deze  consciëntie-uiting 
terstond  nog  verder  gaat.  Het  is  de  consciëntie  die  voor  God  aanklaagt, 
en  dienovereenkomstig  ziet  ge  Adam  en  Eva  niet  slechts  zichzelven  de 
lendenen  bedekken,  maar  ook  vluchten  in  het  dichtste  van  het  geboomte 
voor  de  nadering  Gods.  Hieruit  blijkt  ten  duidelijkste,  dat  de  eerste  schaamte 
die  in  Adam  en  Eva  opkwam,  volstrekt  niet  zeker  preutsch  gevoel  was  dat 
ze  alzoo  als  man  en  vrouw  tegenover  elkander  stonden;  maar,  veel  sterker, 
een  schaamte  over  hun  geheele  aanzijn  en  hun  geheele  verschijning.  Ze 
voelden  zich  geoordeeld  nog  eer  het  oordeel  werd  uitgesproken,  verkwijnend 
in  hun  misstand,  gelijk  ze  vooraf  fier  en  koninklijk  in  hun  rechten  stand 
voor  God  hadden  gestaan.  En  diezelfde  Adam,  die  naakt  gelijk  hij  was,  uit 
de  hand  zijns  Scheppers  was  voortgekomen,  en  met  zijn  God  had  omge- 
gaan, en  met  zijn  God  gesproken  had,  vlucht  nu,  en  vlucht  en  verbergt 
zich  voor  dienzelfden  God,  omdat  hij  zich  nu  naakt  en  ontbloot  in  zijn 
schaamte  en  schande  voelt.  Voor  elkander  bedekken  ze  zich  met  het  aan- 
eengeregen blad  van  den  wingerd,  maar  voor  God,  dit  zegt  de  consciëntie 
hun,  helpt  die  bedekking  en  die  beschutting  niet.  Zijn  oog  dringt  ook  door 
het  vijgeblad  tot  hun  ontdaauheid  door.  En  daarom,  met  hun  schorten  aan, 
vluchtten  ze  toen  weg  voor  het  zoekend  oog  van  Hem.  Dat  was  de  prikkel 
der  consciëntie  voor  God. 


13 


194  «        KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN. 

XXVII. 

Kennen  als  zelf  keuren. 


Laat  ons  kiezen  voor  ons  wat  recht  is ;  laat  ons  kennen 
onder  ons  wat  goed  is.  Job  31 :  4. 


Thans  moet  de  vraag  beantwoord,  wat  de  eigenlijke  beteekenis  zij  van 
de  zoo  veelszins  raadselachtige  woorden:  „Ten  dage  als  gij  eet  van  den 
Boom  der  kennisse  des  goeds  en  des  kwaads,  z^üt  gij  den  dood  sterven." 
Naar  onze  vaste  overtuiging  is  de  gangbare  verklaring  van  deze  woorden 
niet  de  juiste,  en  we  verzoeken  deswege  onzen  lezers  met  meer  dan  ge- 
wone opmerkzaamheid  hetgeen  hierover  staat  gezegd  te  worden,  te  willen 
volgen.  Beginnen  we  daartoe  met  de  woorden:  kennisse  des  goeds  en  des 
kwaads.  Deze  uitdrukking  verklaart  men  gemeenlijk  in  dien  zin,  dat  Adam 
en  Eva,  door  te  zondigen,  voor  het  eerst  een  proefondervindehjke  kennis 
van  het  booze  kregen.  Ook  onze  Kantteekenaren  vatten  het  zoo  op.  In 
het  Latijn  dier  dagen,  waarin  onze  godgeleerden  destijds  alle  vraagstukken 
van  dien  aard  behandelden,  heette  dit  een  cognitio  experimentalis.  Men 
ontkende  dus  niet,  dat  Adam  ook  vóór  den  val  het  onderscheid  tusschen 
goed  en  kwaad  kende;  alleen  maar,  men  hield  staande,  dat  het  nog  heel 
iets  anders  is,  van  dronkenschap  gehoord  te  hebben,  en  zelf  dronken  ge- 
weest te  zijn.  Het  eerste  geeft  een  afgetrokken  kennis,  alleen  het  laatste 
een  proefondervindelijke  kennis.  De  kinderachtige  opvatting,  als  ware 
Adam  vóór  zijn  val  zedelijk  onnoozel  geweest,  en  als  ware  hij  eerst  door 
te  zondigen  tot  zedelijk  besef  ontwaakt,  is  van  later  uitvinding.  Zulk  een 
ongerijmdheid  bevalen  de  kerkleeraren  nimmer  aan.  Voor  hen  bestond 
het  nieuwe,  dat  Adam  verkrijgen  zou,  in  dat  proefondervindelijke.  Een 
ongehuwde  vrouw  weet  wel  van  moedervreugde,  maar  eerst  wie  zelve 
moeder  werd,  kent  die  vreugde  in  den  diepen  zin  van  het  woord.  Op  zich- 
zelf nu  liet  deze  verklaring  zich  zeer  wel  hooren,  en  ook  schrijver  dezes 
is  er  lange  jaren  meê  medegegaan,  gelijk  het  billijk  is,  dat  een  ieder  begint, 
niet  met  den  arbeid  van  voorgangers  af  te  keuren,  maar  door  er  zich  bij 
aan  te  sluiten.  Van  lieverlede  echter  rezen  er  te  sterke  bezwaren  tegen, 
die  ten  slotte  dwongen  deze  verklaring  als  ongenoegzaam  op  te  geven. 

De  bezwaren  waren  vooral  twee  in  aantal.  Na  den  val  zegt  God  de 
Heere:  „De  mensch  is  geworden  als  onzer  één,  kennende  het  goed  en 
het  kwaad."  Hier  wordt  alzoo  duidelijk  uitgesproken,  dat  de  nieuwe  ken- 
nisse van  goed  en  kwaad,  die  aan  den  mensch  door  het  eten  van  den 
boom  is  toegekomen,  een  soortgelijke  kennis  is  als  God  zelf  van  goed  en 
kwaad  bezit.  Hoe  men  deze  woorden  ook  wende  of  keere,  die  beteekenis 


KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN.  195 

is  er  niet  uit  weg  te  cijferen.  Nu  staat  het  intusschen  vast,  dat  God  zelf 
geen  proefondervindelijke  kennis  van  het  kwaad  kan  hebben.  Indien  iets 
vaststaat  dan  dit.  Ja,  zelfs  kan  God  ook  van  het  goed  geen  proefonder- 
vindelijke kennis  in  dien  bedoelden  zin  hebben,  want  God  geeft  wel  de 
wet,  maar  volbrengt  die  niet.  Doch  laat  dit  loopen,  en  bepaal  u  tot  het 
kwaad.  Dan  immers  is  alle  twijfel  uitgesloten,  en  stemt  ieder  toe,  dat 
het  geen  zin  zou  hebben  te  zeggen:  „De  mensch  is  geworden  als  onzer 
één,  want  thans  bezit  hij  proefondervindelijke  kennis  van  het  goede  en 
van  het  kwade."  Dat  ware  niet  minder  dan  heiligschennis.  —  En  naast 
dit  eerste  bezwaar  staat  een  ander,  dat  evenmin  is  weg  te  cijferen.  De 
oude  uitlegging  verklaart  dan,  op  haar  manier,  nog  wel,  hoe  de  mensch 
proefondervindelijke  kennis  van  het  kwade  kreeg,  maar  niet  hoe  hij  proef- 
ondervindelijke kennis  kreeg  van  het  goede.  De  val  maakt  integendeel  den 
mensch  in  zijn  onherboren  natuur  tot  alle  goed  onhekwaain,  terwijl  hij 
juist  omgekeerd  vóór  zijn  val  reeds  proefondervindelijke  kennis  van  het 
goede  bezat.  Al  heeft  Adam  vóór  den  val  ook  maar  één  halven  dag  be- 
staan, dan  heeft  hij  dien  halven  dag  geleefd  volkomen  conform  de  wet 
Gods,  dan  deed  hij  dus  het  goede,  en  bezat  alzoo  van  het  goede  proef- 
ondervindelijke kennisse.  Een  kennisse  van  het  goede  derhalve,  die  hij 
door  den  val  niet  verkreeg,  maar  veeleer  verloor.  En  hoe  zou  het  dan 
aangaan  om  te  zeggen:  Door  het  eten  van  den  boom  zult  gij  komen  tot  de 
proefondervindelijke  kennisse  van  goed  en  kwaad,  —  als  het  feit  integen- 
deel was,  dat  hij  deze  soort  kennis  van  het  goede  veeleer  verloor,  en 
alleen  van  het  kwade  er  door  verkreeg.  Onze  Kantteekenaren  hebben  deze 
laatste  moeilijkheid  dan  ook  gevoeld,  en  daarom  gezegd,  dat  de  kennisse 
van  het  kwade  hier  in  zedelijken  zin  moet  genomen  worden,  maar  de 
kennisse  van  het  goede  in  de  beteekenis  van  heilgoed.  Adam  zou  onder- 
vinden, zoo  teekenen  ze  aan,  „wat  goed  hij  daardoor  verkrijgen  zou."  Zulk 
een  splitsing  is  echter  weinig  aannemelijk.  Niemand  denkt  er  bij  het  lezen 
aan.  Iets  waaraan  we  nog  toevoegen,  dat  bij  heel  deze  verklaring  de  boom 
niet  tot  zijn  recht  komt.  Deze  proefondervindelijke  kennisse  van  het  kwade 
zou  Adam  toch  bij  elke  zonde  verkregen  hebben.  Ja  de  eerste  gedachte 
van  zondigen  aard  zou  hem  die  evenzoo  hebben  verleend.  Elke  zondige 
gedachte  bezoedelt  het  hart. 


Op  grond  van  deze  bezwaren,  die  voor  ons  overwegend  zijn,  achten  we, 
dat  de  opvatting  van  „kennis"  als  proefondervindelijke  kennis  hier  den  bal 
misslaat,  en  willen  we,  om  geen  afbrekende,  maar  opbouwende  critiek  te 
oefenen,  hierom  zeggen,  welke  andere  verklaring  ons  meer  toelacht,  en  ons 
voorkomt  veel  beter  al  de  moeilijkheden  te  ondervangen.  Wie  het  hierin 
niet   aanstonds   met   ons  eens  is,  luide  nu  niet  terstond  de  alarmklok,  om 


196  KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN. 

in  de  gemeente  rond  te  roepen,  dat  we  de  kerk  in  brand  steken.  Hij 
roepe  geen  brand,  maar  weerlegge.  Zoo  deden  steeds  Gereformeerde  theo- 
logen. Welnu  de  verklaring,  die  we  met  eenig  vertrouwen  aanbevelen  gaat 
uit  van  de  opmerking,  dat  het  woord  kennis  in  de  Heilige  Schrift  ook 
voorkomt  in  een  beteekenis,  die  wij  in  onze  taal  missen,  en  die  juist  het 
tegenovergestelde  van  proefondervindelijk  is.  Onze  Kantteekenaren  hebben 
dit  bij  Gen.  18 :  19  zelven  precies  zoo  opgemerkt.  Daar  spreekt  God  van 
Abraham:  „Want  Ik  heb  hem  gekend,  dat  hij  zijnen  kinderen  en  zijnen 
huize  na  zich  zoude  bevelen",  en  hierbij  teekenen  zij  aan:  „Ik  heb  hem 
uitverkoren,  bedacht  en  verzorgd  als  mijn  eigendom,  Alsoo  wordt  het  woord 
KENNIS  genomen  in  onderscheidene  plaatsen."  En  dan  verwijzen  ze  naar 
Psalm  1:6,  Jeremia  1:5,  Jeremia  24:5,  Hozea  13:5,  Amos  3:2,  Joh.  10:27 
en  2  Petr.  2 :  14.  Wat  we  hier  opmerkten  is  dus  niets  nieuws.  Gelijk  men 
ziet  komt  het  woord  kennis  herhaaldehjk  in  die  beteekenis  voor,  zelfs  in 
nog  veel  meer  plaatsen  dan  de  Kantteekenaren  hier  aanstipten. 

Met  name  wijzen  we  op  Job  34 : 4,  waar  staat :  „Laat  ons  kiezen  voor 
ons  wat  recht  is,  laat  ons  kennen  onder  ons  wat  goed  is."  Deze  plaats  bij 
Job  is  daarom  zoo  merkwaardig,  omdat  we  hier  twee  deelen  in  één  vers 
vinden,  die  beide  hetzelfde  zeggen,  maar  met  eenigszins  andere  woorden, 
gelijk  dit  bij  de  Hebreeuwsche  dichters  telkens  voorkomt.  Als  er  in  vers  21 
staat,  eerst :  „Zijne  oogen  zijn  op  ieders  wegen,"  en  dan :  „Hij  ziet  al  zijne 
treden,"  dan  wordt  hier  tweemaal  precies  hetzelfde  in  andere  woorden 
gezegd,  iets  wat  men  noemt:  het  parallelisme,  d.  i.  het  evenwijdig  loopen 
van  twee  reeksen  woorden.  Juist  zoo  nu  is  het  ook  hier.  Er  staat  eerst: 
„Laat  ons  kiezen  of  keuren  voor  ons  wat  recht  is,"  en  dan  ten  tweede: 
„Laat  ons  kennen  onder  ons  wat  goed  is;"  en  ook  dit  duidt  dus  beide 
malen  hetzelfde  aan.  „Recht"  is  hier  hetzelfde  als  „goed,"  en  zoo  ook 
wordt  kennen  hier  verklaard  door  kiezen  of  keuren.  Geheel  in  den  zin, 
waarin  de  Kantteekenaren  van  Genesis  18 :  19  zeggen,  dat  „Ik  heb  hem 
gekend,"  beteekent:  „Ik  heb  hem  uitverkoren."  Het  Hebreeuwsche  woord 
laat  geen  twdjfel  over.  Bachar  is  keuren,  verkiezen,  uitverkiezen,  en  is  het- 
zelfde woord  dat  gebezigd  wordt  van  de  vrijmachtige  uitverkiezing  Gods. 
Op  de  vele  andere  plaatsen  waar  kennen  deze  beteekenis  heeft,  zullen  we 
thans,  hoe  leerzaam  het  ook  zijn  zou,  niet  ingaan.  Dit  zou  ons  te  lang 
ophouden  en  ware  beter  in  een  wetenschappelijk  betoog  aan  zijn  plaats. 
Slechts  op  één  tekst  zij  het  ons  veroorloofd  nog  even  de  aandacht  te  ves- 
tigen, t.  w.  op  Psalm  1:6.  Daar  staat:  „De  Heere  kent  den  weg  der  recht- 
vaardigen." Onze  Psalmberijmers,  die  deze  diepe  woorden  niet  verstonden, 
maakten  er  van:  „De  Heer  toch  slaat  der  menschen  wegen  gade,"  en 
vatten  deze  woorden  dus  op  in  den  zin  van  proefondervindelijke  kennis, 
van  kennis  der  ervaring,  en  maakten  daardoor  Psalm  1 : 4  in  hun  berijming 
brutaal  Remonstrantsch.   Wie   de   Schrift  verstaat  weet  daarentegen  zeer 


KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN.  197 

wel,  dat  bedoelde  woorden  niet  slaan  op  wat  God  in  den  menscli  bevindt 
en  ziet,  maar  op  hetgeen  Hij  van  hem  heeft  voorzien  naar  zijn  vrijmachtig 
welbehagen.  Nu  is  bovendien  die  plaats  uit  Job  daarom  voor  ons  doel  zoo 
opmerkelijk,  overmits  ook  bij  Job,  evenals  in  het  Paradijs  verhaal,  van  de 
kennisse  van  het  goede  sprake  is,  reden  waarom  het  wel  eenigszins  ver- 
baast, dat  men  deze  plaats  zoo  weinig  bij  den  Boom  des  kennisse  des 
goeds  en  des  kwaads  te  pas  heeft  gebracht.  Dat  dit  ons  te  meer  moet 
nopen  op  het  verband  tusschen  beide  plaatsen  te  letten,  zal  men  ons  wel 
willen  toegeven,  en  doen  we  dit,  dan  blijkt  er  uit,  dat  in  Job  34 : 4  het 
kennen  van  goed  en  kwaad  opgevat  wordt  in  den  voor  ons  geheel  onge- 
wonen,  maar  in  de  Schrift  veelszins  gangbaren  zin  van:  keuren  wat  goed 
en  wat  kwaad  is.  Zelf  bepalen,  zelf  beshssen,  zelf  uitmaken,  zelf  vast- 
stellen, wat  voor  mij  goed  en  wat  voor  mij  kwaad  zal  zijn. 

Zien  we  thans,  of  deze  heel  andere  beteekenis  bij  de  verklaring  van 
Gen.  2 : 9  en  v.v.  al  dan  niet  past.  Iets  waarbij  men  wel  in  het  oog  houde, 
dat  we  hier  in  het  woord  kennen  geen  beteekenis  leggen,  die  in  de  Schrift 
slechts  een  enkel  maal  voorkomt,  maar  integendeel  een  beteekenis  er  van 
aangeven,  die  in  de  Schrift  zeer  gewoon  is,  en  door  niemand  wordt  betwist. 
God  zegt  in  Gen.  3 :  22,  na  den  val :  „De  mensch  is  geworden  als  onzer 
één,  kennende  het  goed  en  het  kwaad."  Schrijf  hiervoor  nu  in  de  plaats: 
„De  mensch  is  geworden  als  onzer  één,  zelf  keurende  d.  i.  bepalende,  wat 
goed  of  kwaad  zal  zijn",  en  de  zin  loopt  uitnemend ;  ja,  wordt  eerst  aldus 
recht  verstaan.  Het  onderscheid  tusschen  God  als  Schepper  en  den  mensch 
als  zedelijk  schepsel  bestaat  juist  daarin,  dat  God  keurt  en  bepaalt  wat 
goed  en  wat  kwaad  is,  en  dat  de  mensch  dit  niet  mag  doen,  maar  het  van 
God  heeft  aan  te  nemen.  Afval  en  zonde  is  het  derhalve,  als  de  mensch 
worden  gaat  als  God,  om  evenals  God  te  willen  keuren  en  bepalen  wat 
goed  en  wat  kwaad  zijn  zal.  Dat  is  God  zelven  naar  de  kroon  steken.  Dat- 
gene willen  doen  als  mensch,  wat  alleen  Gode  als  God  toekomt.  In  Gen. 
3:5  zegt  Satan  tot  Eva:  „God  weet,  dat,  ten  dage  als  gij  daarvan  eet,  zoo 
zullen  uwe  oogen  geopend  worden,  en  gij  zult  als  God  wezen,  kennende 
d.  i.  keurende,  het  goed  en  het  kwaad."  Dit  nu  was  ook  zoo.  God  wist,  dat 
de  mensch  dien  roof  aan  zijn  eere,  als  God,  kon  zoeken  te  plegen.  Alleen 
maar  wijl  Satan  hieruit  afleidde:  Uit  naijver  wil  God  dat  niet,  en  houdt 
u  aldus  van  uw  geluk  af,  —  stond  het  zoo,  dat  God  den  mensch  hiervan 
afhield,  juist  omdat  die  autonome  zedenleer,  d.  w,  z.  dat  zelf  keuren  en 
bepalen  van  wat  goed  en  kwaad  is,  den  aan  God  ontvallen  mensch  in  het 
verderf  zou  storten. 

In  Gen.  2 : 9  lezen  we,  dat  God  dien  Boom  der  kennisse  in  den  hof 
plaatste,  en  in  vs.  17,  dat  Hij  verbood  van  dien  boom  te  eten.  Nu  is  in 
ons  vorig  artikel  aangetoond,  hoe  de  nog  onzondige  mensch,  die  Gods  wet 
in  zijn  hart  had  geschreven,   zijn  toestemming  aan  al  Gods  geboden  gaf. 


198  KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN. 

en  al  dit  goede  dus  deed  omdat  het  goed  was.  En  voorts,  dat  hi],  om  te 
komen  op  het  punt,  dat  hij  iets  deed,  niet  omdat  hij  zelf  er  meê  instemde, 
maar  uitsluitend  omdat  God  het  hem  gebood,  een  gebod,  buiten  de  zeden- 
wet om,  moest  hebben,  dat  hij  in  blinde  gehoorzaamheid,  alleen  omdat 
God  het  hem  oplegde,  had  op  te  volgen.  Welnu,  dat  proefgebod  van  den 
Boom  der  kennisse,  stelde  Adam  dus  juist  voor  de  vraag,  waarop  het  hier 
aankomt :  „Zult  gij  zelf  willen  kennen,  d.  i.  keuren,  wat  goed  of  kwaad  is,  of 
wel  zult  gij,  die  keur  aan  uw  God  overlatende,  blindelings  gehoorzamen?" 
Adam  nu  volgde  niet  blindehngs,  maar  ging  zelf  keuren,  kwam  toen  tot 
een  tegenovergestelde  slotsom  als  God,  ging,  als  zelfstandig  keurder  van 
goed  en  kwaad,  tegenover  God  staan,  en  viel  juist  hierdoor  van  God  af. 
Naast  God  wilde  hij  als  een  tweede  god  gaan  staan,  juist  zooals  Satan  hem 
had  ingefluisterd,  God  en  de  mensch  zouden  alzoo  heiden  zelfstandig  en 
vrijmachtig  keuren  wat  goed  en  wat  kwaad  was,  en  dit  nu  was  de  ont- 
sluiting van  alle  diepten  der  zonde.  Zoo  gevoelt  men  dus,  hoe  juist  dit 
werktuiglijke  proefgebod  van  den  Boom  der  kennisse  het  doeltreffende 
middel  was,  om  het  bij  den  mensch  tot  beslissing  te  brengen,  of  hij  de 
kennisse,  d.  i.  de  keur  van  goed  en  kwaad  aan  God  wilde  laten,  of  wel 
aan  zich  zelven  wilde  nemen. 


Is  nu  deze  opvatting  de  juiste,  dan  wordt  hierdoor  volledig  bevestigd, 
wat  we  over  dien  boom,  als  den  Boom  der  consciëntie,  schreven.  De  con- 
sciëntie  toch  gaat  dan  eerst  werken,  als  er  tweeërlei  oordeel  over  goed  en 
kwaad  in  conflict  komt.  Wie  zich  aan  het  oordeel  Gods  niet  meer  stoort, 
heeft  geen  consciëntiewerking  meer.  Hij  houdt  alleen  zijn  eigen  oordeel 
over.  Wie  gelijk  Adam  vóór  zijn  val,  gelijk  Christus  op  aarde,  of  gelijk  de 
gezahgden  in  den  hemel,  geen  ander  oordeel  in  zijn  binnenste  kent,  dan 
het  oordeel  Gods,  kent  evenmin  een  werking  der  consciëntie.  Die  werking 
der  consciëntie  komt  daarentegen  op,  zoodra,  en  houdt  stand  zoolang,  en 
werkt  zoo  dikwijls,  als  eigen  oordeel  met  Gods  oordeel  in  conflict  komt, 
en  er  ten  slotte  voor  zwichten  moet.  Men  houde  hier  voet  bij  stuk.  Ook 
onder  ons  zijn  er  sinds  Amesius  aldoor  lieden  geweest,  denk  slechts  aan 
Coccejus  en  Lampe,  die  het  primaat  van  den  wil  dreven;  maar  onze  dege- 
lijke en  zuivere  theologen  hielden  destijds  steeds  staande,  dat  de  wil  slechts 
het  keurende  verstand  volgt.  Hoe  snel  die  werking  ook  in  ons  toega,  bij 
elke  zonde  is  er  een  besluit  van  ons  bewustzijn,  dat,  alles  wel  overwogen, 
het  voor  ons  het  best  is,  die  zonde  te  doen;  en  we  doen  ze,  doordien  de 
wil  het  bewustzijn  volgt.  Elke  zonde  gaat  dus  uit  van  en  rust  op  een  oor- 
deel, waarbij  door  ons  gekeurd,  bepaald  en  uitgemaakt  wordt  wat  in  dat 
bepaalde  geval  voor  ons  raadzaam  en  gewenscht  was.  Tegelijk  daarmee, 
of  daarna  komt  mi  echter  een  ander  oordeel  in  het  spel.  het  oordeel  Gods, 


KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN.  199 

en  dit  oordeel  keurt  óf  ons  eigen  oordeel  goed  èf  keurt  het  af.  En  dat  nu 
is  in  ons  de  werking  der  consciëntie.  Juist  zooals  het  in  het  Paradijs  ge- 
schied is.  Zoo  zondigt  de  mensch  niet,  of  het  oordeel  der  consciëntie  waakt 
voor  het  eerst  op,  is  afkeurend,  beschaamt  hem,  en  dwingt  hem  te  schuilen 
en  zich  te  verbergen. 

Hiermede  is  alzoo  voor  de  leer  der  consciëntie  de  vaste  grondslag  ge- 
legd. De  consciëntie  is  een  conflict  tusschen  tweeërlei  oordeel,  het  oordeel 
van  den  mensch  zelf  en  het  oordeel  van  God.  En  dat  conflict  bestaat  niet 
alleen  daar,  waar  de  consciëntie  afkeurt  wat  God  goedkeurde,  maar  in 
zeker  opzicht  evenzoo  waar  het  goedkeurt.  Immers  waar  de  mensch  eerst, 
buiten  Gods  keur  om.  voor  zichzelf  gaat  uitmaken  wat  goed  of  wat  kwaad 
is,  toont  hij  reeds  hierdoor  in  afval  en  zonde  te  staan.  Wie  in  den  staat 
van  rechtheid  staat,  of  ook  weer  van  alle  zonden  is  afgesneden,  keurt  niet 
eerst  zelf,  om  daarna  te  vragen  of  deze  keur  met  Gods  keur  overeenkomt; 
maar  hij  vraagt  eerst  naar  Gods  keur,  en  die  kennende,  volgt  hij  die.  Dit 
conflict,  dat  zich  als  consciëntieuiting  uitspreekt,  roept  juist  deswege  de 
zelfbeschammg  te  voorschijn,  bij  elk  verschil  met  Gods  keur.  In  die  bevin- 
ding of  erkentenis  ligt  toch  de  belijdenis  van  eigen  dwaasheid.  Men  had 
met  Gods  keur  moeten  beginnen,  daarop  alleen  moeten  rusten,  en  daarvan 
alleen  moeten  uitgaan.  De  Heere  is  onze  Wetgever,  is  onze  Koning  en  onze 
Rechter.  Hij  alleen. 


Uit  het  vorenstaande  blijkt  o.  i.  duidelijk,  hoe  bij  deze  opvatting  alle 
moeilijkheid  wegvalt,  en  de  diepe  zin,  zoo  van  het  gebeurde,  als  van  de 
woorden,  waarin  ons  dit  verhaald  is,  wordt  doorzien.  „Kennisse  van  goed 
en  kwaad,"  beteekent,  dat  de  mensch  zelf,  vrijmachtig,  keurt,  bepaalt  en 
beslist,  wat  goed  en  wat  kwaad  voor  hem  is.  De  proef  waarvoor  hij  ge- 
steld wordt  is,  dat  hij  eens  voorgoed  beshssen  moet,  of  hij  zich  bhndehngs 
aan  de  keur  Gods  onderwerpt,  of  wel  tegenover  God  een  eigen  keur  wil 
oefenen,  om  aldus,  als  God,  zelf  wetgever  en  rechter  te  zijn.  Satan  zet 
hem  aan,  om,  evenals  God,  een  eigen  keur  te  gaan  oefenen.  Na  den  val 
constateert  God,  dat  de  mensch  tot  deze  zonde  gekomen  is,  dat  hij  als 
god  is  gaan  staan,  zelf  kennende,  d.  i.  zelf  keurende  wat  goed  en  wat 
kwaad  voor  hem  was.  Die  beslissing  kon  niet  vallen  bij  eenig  stuk  van 
de  zedenwet,  maar  kon  alleen  vallen  bij  een  proefgebod,  dat  blinde  gehoor- 
zaamheid eischte.  En  eindelijk,  door  zelf  te  willen  keuren,  kwam  in  hem 
eigen  oordeel  tegen  het  oordeel  Gods  over  te  staan,  en  uit  de  worsteling 
tusschen  die  beide  oordeelen  ontstond  de  werking  der  consciëntie.  Zoo 
schikt  zich  alles  in  welgeordend  verband,  verklaart  zich  elk  feit  en  elk 
woord  waarin  ons  die  feiten  bericht  worden,  en  blijft  er  letterlijk  geen 
enkele   moeihjkheid  over.   Slechts  houde   men  hierbij  wel  in  het  oog,  dat 


200  KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN. 

bij  het  zelfstandig  kennen,  d.  i.  zelfstandig  keuren  van  goed  en  kwaad, 
niet  aan  een  paragraaf  in  de  Ethica  moet  worden  gedacht,  als  ware  hier- 
mee uitsluitend  een  zelfstandig  keuren  van  zedelijk  goed  en  kwaad  bedoeld. 
Die  onderscheiding  kan  zelfs  voor  de  consciëntie,  en  in  het  practisch  oor- 
deel van  ons  zedelijk  bewustzijn,  niet  zoo  scherp  getrokken  worden.  Goed 
en  kwaad  beduiden  in  algemeenen  zin,  wat  voor  ons  goed  en  wat  voor 
ons  kwaad  was,  zedelijk  en  in  de  gevolgen.  Juist  zooals  de  Kantteekenaren 
het  van  het  goede  opvatten:  „wat  goed  hij  hierdoor  verloor." 


Blijven  nu  nog  alleen  de  raadselachtige  woorden  ter  verklaring:  „Tew 
dage  als  gij  daarvan  eet,  zult  gij  den  dood  sterven."  Om  een  reden,  die 
ons  later  eerst  duidelijk  kan  worden,  is  deze  profetie  van  het  oordeel  niet 
alzoo  aan  Adam  vervuld.  Ten  dage  van  zijn  val  is  Adam  in  den  hem  aan- 
geduiden  zin,  den  dood  niet  gestorven.  De  dood  is  wel  terstond  in  hem 
geslopen.  Niet  later  pas,  maar  op  den  dag  zelf.  Maar  de  dood  is  niet  in 
hem  voleind,  en  indien  men  aan  mag  nemen,  dat  Adam  na  zijn  val  weder- 
geboren, bekeerd,  verlicht  en  gezaligd  is,  behoort  evenzoo  erkend,  dat 
Adam  den  eeuwigen  dood  zelfs  nimmer  gestorven  is,  noch  dien  ooit  sterven 
zal.  Hierop  kunnen  we  echter  thans  niet  ingaan.  De  bespreking  daarvan 
volgt  later.  Thans  merken  we  alleen  op,  dat  de  uitdrukking:  „si*?^  gij  den 
dood  sterven"  wijst  op  een  voleinding  van  den  dood  in  volstrekten  zin. 
De  zegswijze  die  hier  in  het  Hebreeuwsch  voorkomt,  beduidt  letterlijk: 
sterven,  sterven  zult  gij,  en  pleegt  daar  gebezigd  te  worden,  waar  moet 
uitgedrukt,  dat  eenige  daad  of  werking  zoo  sterk  mogelijk,  zoo  volkomen 
mogelijk,  zoo  diep  ingrijpend  mogelijk,  ja,  tot  in  haar  volemding  plaats 
grijpt.  Ook  onze  Kantteekenaren  vatten  dat  zoo  op,  waar  ze  zeggen,  dat 
hier  drieërlei  dood  inligt:  1°.  de  lichamelijke  dood  met  aUe  voorafgaande 
ellende;  2".  de  geestelijke  dood  der  ziele;  en  3".  de  eeuwige  dood,  die 
tegelijk  lichamelijk  en  geestelijk  is.  Ook  zij  leeren  ons  derhalve,  dat  „den 
dood  sterven"  hier  beduidt:  den  dood  ondergaan  in  al  zijn  breedte,  lengte 
en  diepte,  den  dood  volkomenlijk  en  geheel  en  al,  met  inbegrip  van  alles 
wat  in  het  denkbeeld  van  den  dood  inligt.  Juist  daarom  echter  is  het  van 
aanbelang,  hier  geen  verkeerd  denkbeeld  van  den  dood  te  laten  insluipen. 
Gelijk  ons  bleek  behoorde  tot  den  staat  der  rechtheid,  niet,  dat  de  mensch 
niet  in  zonde  kon  vallen  en  alzoo  aan  den  dood  onderworpen  worden,  maar 
wel  dat  de  mensch  onvergankelijk,  onvernietigbaar,  onnitdelgbaar  was, 
iets  wat  heel  iets  anders  is  dan  den  dood  ondergaan.  Had  de  mensch  zich 
in  den  staat  van  rechtheid  weten  te  maintineeren,  zoo  zou  hij  nimmer  dien 
dood  geproefd  hebben.  Niet  den  dood  te  smaken  behoorde  tot  zijn  natuur. 
Dat  hij  thans  wel  sterft,  is  uit  het  bederf  zijner  natuur.  Maar  heel  anders 
staat  de  zaak,  zoo  ge  niet  naar  zijn  natuur,  maar  naar  zijn  wezen  vraagt. 


KENNEN  ALS  ZELF  KEUREN,  201 

Naar  zijn  wezen  toch  kan  in  den  mensch  zijn  schepping  niet  worden  te 
niet  gedaan.  Nu  hij  eenmaal  bestaat,  kan  hij  niet  ophouden  te  bestaan. 
Een  redelijk  zedelijk  wezen  eenmaal  bestaande  is  onvergankelijk,  In  Satan 
is  geen  spiertje  leven.  In  Satan  is  niets  dan  dood.  Maar  niettemin  bestaat 
hij,  en  kan  zijn  bestaan  niet  vernietigd  worden.  Ja,  de  eeuwige  dood  is 
alleen  daarom  eeuwig,  omdat  wat  na  den  dood  komt,  zonder  ooit  te  ver- 
gaan, eeuwiglijk  den  dood  dragen  moet.  Met  de  dusgenoemde  „conditioneele 
onsterfelijkheid"  leert  men  dat  tegenwoordig  wel,  maar  de  Schrift  duldt  die 
leer  niet.  Wij  zouden  wel  willen  dat  Satan  en  de  rampzahge  engelen  en 
de  rampzalige  menschen  met  één  slag  vernietigd  werden.  Dan  ware  hun 
lijden  uit.  Maar  de  Schrift  getuigt  dat  het  niet  kan.  Plant  en  dier  worden 
in  de  stofwisseling  vernietigd,  maar  een  redehjk  zedelijk  wezen,  juist  om 
dat  het  een  ik  is  en  heeft,  kan  niet  vergaan.  En  daarom  verstaat  ge  den 
dood  niet,  zoo  ge  dien  zoekt  in  vernietiging.  De  dood  in  u  is  heel  iets 
anders,  de  dood  is  een  scheiden,  een  uitéénscheuren,  een  vaneentrekken 
van  wat  naar  Gods  schepping  in  uw  persoon  harmonisch  vereenigd  moet 
zijn.  Denk  slechts  aan  uw  tijdelijk  sterven.  Lichaam  en  ziel  hooren  bijeen; 
maar  door  den  dood  worden  ze  uiteengescheurd. 


XXVIII. 

Den  dood  sterven. 


Zoo  geschiedde  het,  als  Jeremia  geëindigd  had  te  spreken 
alles,  wat  de  Heere  geboden  had  tot  al  het  volk  te  spreken, 
dat  de  priesters  en  de  profeten  en  al  het  volk  hem  grepen, 
zeggende :  Gij  znlt  den  dood  sterven.        Jeeemia  26  :  8. 


Dat  „sterven"  niet  beteekent:  vernietigd  worden,  behoeft,  met  de  Heihge 
Schrift  voor  ons,  geen  verder  betoog.  De  eigenlijke  beteekenis  van  het 
sterven  hgt  veeleer,  gelijk  we  reeds  aanstipten,  in  het  losscheuren  of  ont- 
binden van  de  banden,  die  krachtens  onze  schepping  vast  moeten  zitten. 
Losscheuring,  ontbinding,  dat  is  het  eigenlijke  wezen  van  den  Dood,  en 
waar  de  dood  als  een  persoonlijke  macht  wordt  voorgesteld,  is  hij  de  ont- 
binder  van  wat  God  samenbond,  de  losscheurder  van  wat  God  vereenigde. 
Eerst  als  er  teekenen  van  ontbinding  te  zien  zijn,  is  men  zeker,  dat  men 
niet  met  een  schijndoode  te  doen  heeft,  maar  met  een  werkelijk  lijk.  Van- 
daar dat  de  dood  eens  weggaat.  Hij  is  een  vijand  die  overwonnen  wordt, 
Duidehjk  zegt  dan  ook  de  Openbaring :  „En  de  dood  zal  niet  meer  zijn," 
Iets  wat  daai    natuurlijk   beteekent,    dat  er  niets  meer  los  te  scheuren, 


202  DEN   DOOD    STERVEN. 

niets  meer  te  ontbinden  is,  en  volstrekt  niet  dat  daarom  alle  rampzaligen 
het  eeuwige  leven  zullen  hebben.  De  rampzaligheid  blijft  wel  terdege  ook 
als  de  dood  er  niet  meer  zijn  zal.  Een  onloochenbare  waarheid,  die  bewijst 
dat  de  „eeuwige  dood"  niet  beduidt  een  dood,  die  alle  eeuwen  door,  tot 
in  aller  eeuwen  eeuwigheid  zal  stand  houden,  maar  wat  wij  zouden  zeggen, 
een  volstrekte,  een  voleinde,  een  tot  alles  in  ons  doorgedrongen  dood.  Een 
dood,  zoo  diepgaande  en  zoo  alles  omvattend,  als  de  dood  maar  zijn  kan. 
Wel  de  gevolgen  van  den  dood  kunnen  aanhouden  en  voortduren,  maar 
de  dood  zelf,  als  ontbindende  macht,  zal  er  eens  niet  meer  zijn. 

Dat  wezen  nu  van  den  dood  vindt  daarin  zijn  oorsprong,  dat  God  de 
Heere  in  de  schepping  aan  den  mensch  allerlei  banden  heeft  gelegd,  banden 
die  krachtens  de  schepping  een  wonderbare  eenheid  tot  stand  brachten. 
Die  banden  waren  noodzakelijk,  omdat  er  bij  de  schepping  des  menschen 
een  samengesteld  wezen,  in  verband  met  andere  wezens  ontstond.  De 
mensch  was  iets  anders  dan  de  wereld  om  hem  heen;  iii  die  wereld  was 
hij  dus  iets  anders  dan  de  overige  schepselen.  In  den  mensch  was  zijn 
ziel  iets  anders  dan  zijn  lichaam.  In  de  menschenwereld  was  de  man  iets 
anders  dan  de  vrouw,  de  eene  persoon  iets  anders  dan  de  andere.  In 
's  menschen  hart  waren  onderscheidene  vermogens  en  krachten  werkzaam. 
Er  was  in  hem  een  natuurlijk  leven,  een  zedelijk  leven,  een  godsdienstig 
leven,  een  schoonheidsleven.  En  boven  en  behalve  dat,  waren  er  ook 
nog  de  engelen.  En  boven  alle  schepselen  was  God.  Zou  dit  alles  nu 
geen  chaos  vormen,  dan  moesten  al  die  deelen  onderling,  en  saam  met 
God  verbonden  worden.  En  dit  nu  juist  is  het  wat  m  de  scheppingsordi- 
nantie  is  geschied,  en  daarin  betoont  zich  het  leven.  In  de  schepping 
toch  heeft  God  dit  alles  op  zulk  een  wijze  geschapen,  dat  er  vanzelf  een 
band  bestond,  die  dit  alles  saambond;  en  hierdoor  nu  ontstond,  uit  wat 
anders  een  chaos  geweest  zou  zijn,  één  heilig  organisch  saamhangend  ge- 
heel. —  Ge  gevoelt  dit  het  beste,  als  ge  in  de  eerste  plaats  uw  aandacht 
vestigt  op  uw  ziel  en  uw  lichaam.  Die  twee  zijn  feitelijk  onderscheiden. 
Uw  ziel  is  iets  anders  dan  uw  lichaam,  en  uw  lichaam  is  heel  iets  anders 
dan  uw  ziel.  In  het  Paradijs  schept  de  Heere  dan  ook  eerst  het  Uchaam 
voor  den  mensch  uit  het  stof  der  aarde,  en  dan  blaast  Hij  in  hem  den 
adem  des  levens,  en  zoo  wordt  de  mensch  tot  een  levend  persoon.  Die 
twee  ongelijksoortige  deelen  van  ons  wezen  zijn  derhalve  in  de  schepping 
tot  één  geheel  vereenigd;  ze  zijn  in  vasten  samenliang,  in  onderling  ver- 
band geschapen,  en  op  elkander  aangelegd,  als  de  twee  schelpen  die  een 
zelfde  parel  omsluiten.  Niets  is  er  in  het  lichaam  of  het  is  er  op  geschapen 
om  de  ziel  als  instrument  te  dienen.  En  krachtens  die  saamhoorigheid  zijn 
ze  in  de  schepping  zelve  op  mystieke  wijze,  als  we  ons  zoo  mogen  uit- 
drukken, in  elkaar  geklonken.  Toch  denken  we  hierbij  niet  aan  twee  die 
eerst  daarna  één  worden.  (ïelijk  de  drie  deelen  van  ons  been  door  pezen 


DEN  DOOD   STERVEN.  203 

saam  zijn  gevat  die  niet  van  buiten  aangebonden,  maar  van  binnenuit  ge- 
groeid zijn,  zoo  ook  is  de  band,  die  ziel  en  lichaam  saambindt,  niet  een 
mechanisch  aangelegde,  maar  een  organisch  geschapen  band.  Daarom  heeft 
er  als  die  band  losraakt  geen  losmaking  maar  losscheuring  plaats,  evenals 
de  afbreking  van  den  voet  van  het  been,  niet  anders  dan  door  losscheuring 
van  de  pees  die  beide  saam  verbindt,  kan  plaats  hebben.  Voor  wat  ziel 
en  lichaam  aangaat,  valt  het  uit  dien  hoofde  in  het  minst  niet  moeilijk, 
zich  een  helder  begrip  van  het  sterven  of  van  den  dood  te  vormen.  Wat 
ziel  en  Kchaam  aangaat  leven  we,  zoolang  de  band  die  beide  saam  ver- 
bindt, en  nog  saamhoudt,  en  sterven  we,  zoodra  die  band  gewelddadig 
wordt  losgescheurd.  Onze  ouden  noemden  dit  wel  „aflijvigheid",  d.  w.  z. 
als  men  van  zijn  lijf  afraakt.  Door  den  dood  worden  ziel  en  lichaam  ge- 
scheiden. En  eerst  als  in  de  wederopstanding  beide  hereenigd  zullen  worden, 
zal  te  dezen  opzichte  de  dood  voor  ons  zijn  te  niet  gedaan. 
Niets  is  duidelijker. 


Hiertoe  echter  bepaalt  zich  de  dood  niet,  eenvoudig  overmits  de  band 
tusschen  ziel  en  lichaam  niet  de  eenige  band  is,  die  krachtens  de  schepping 
ons  bestaan  beheerscht.  Terecht  merkt  de  Kantteekenaar  op,  dat  de  waar- 
schuwing: Gijlieden  zult  den  dood  sterven,  behalve  op  den  tijdelijken  ook 
slaat  op  den  geestelijken  dood,  en  het  behoeft  voor  den  kenner  der  Schrift 
geen  nadere  aanwijzing,  hoe  gedurig  en  telkens  het  woord  dood.  ook  in 
dien  zin  gebruikt  wordt.  „Wij  waren  van  nature  dood  door  de  zonden  en 
misdaden",  „wij  weten  dat  wij  overgegaan  zijn  uit  den  dood  in  het  leven", 
het  zijn  immers  betuigingen  van  personen,  wier  ziel  en  lichaam  nog  in 
elkaar  zit,  en  die  den  tijdelijken  dood  nog  niet  gesmaakt  hebben.  Toch 
wordt  er  gezegd,  dat  ze  dood  waren  of  nog  dood  zijn,  niettegenstaande 
ze  nog  onder  ons  leven.  Dit  ziet  dus  op  den  geestelijken  dood.  Wat  is  nu 
die  geestelijke  dood?  Ook  natuurlijk  de  losscheuring  van  den  band  door 
God  ons  in  de  schepping  aangelegd,  maar  van  welken  band?  En  dan  luidt 
het  antwoord:  Van  den  geestelijken  band  die  onze  ziel  aan  God  verbindt. 
Niet  alleen  ons  hchaam  is  door  een  band  verbonden  aan  onze  ziel,  maar 
ook  onze  ziel  was  door  een  band  verbonden  aan  God.  Die  band  nu  wordt 
vanzelf  door  de  zonde  losgerafeld,  en  zoo  treedt  op  dit  punt  terstond  met 
de  zonde  ook  de  dood  in.  In  plaats  van  het  leven  met  God  in  te  drinken, 
wordt  de  ziel  op  zich  zelve  teruggeworpen,  evenals  de  buis  die  van  de 
waterleiding  losgeschroefd,  leegloopt  en  in  zich  zelve  verdroogt.  Het  is  dus 
volkomen  begrijpelijk,  dat  er  een  sterven,  dat  er  een  dood  in  tweeërlei 
opzicht  is.  Een  sterven  zóó  dat  ons  de  band  tusschen  lichaam  en  ziel 
wordt  losgerukt,  en  evenzoo  een  sterven  dat  ons  de  band  tusschen  de  ziel 
en  God  wordt  uiteengescheurd.  En  in  zooverre  beteekende  do  bedreiging: 


204  DEN   DOOD    STERVEN. 

„Ten  dage  als  gij  daarvan  eet,  zult  gij  den  dood  sterven",  tweeërlei:  l**. 
Op  dien  dag  zal  de  band  die  uv^  ziel  aan  uw  God  bindt,  door  de  zonde 
verbroken  worden,  en  dus  gij  geestelijk  dood  zijn;  en  2".  op  dien  dag  zal 
de  band,  die  uw  ziel  en  lichaam  saamhoudt,  loslaten,  en  dus  gij  den  tijde- 
lijken  dood  sterven. 

Toch  is  zelfs  hierin  de  beteekenis  van  dat  sterven  nog  niet  uitgeput. 
Krachtens  de  schepping  bestond  er  niet  alleen  een  band  van  het  lichaam 
aan  de  ziel  en  van  de  ziel  aan  God,  maar  bestond  er  ook  een  band  van 
den  mensch  als  zoodanig  aan  de  wereld.  Hij  was  maar  niet  als  een  vreemd 
wezen  op  deze  wereld  geplaatst,  gelijk  wij  een  perzik  op  een  gouden  schaal 
leggen,  zóó  dat  die  edele  vrucht  en  die  kostbare  schaal  niets  met  elkaar 
uitstaande  hebben.  Dat  is  wel  het  geval  met  een  engel  die  op  aarde  ver- 
schijnt. Die  staat  los  op  deze  aarde,  en  heeft  met  die  wereld  geen  orga- 
nischen  band.  Maar  zoo  is  het  met  den  mensch  niet.  De  mensch  is  mikro- 
kosmos,  d.  i.  een  wereld  in  het  klein.  Zijn  lichaam  is  uit  de  aarde  genomen. 
In  de  dierenwereld  was  zijn  beeld  vooruit  reeds  vertoond.  Met  alle  rijken 
der  natuur  staat  hij  in  verband.  Het  licht  is  geschapen  naar  zijn  oog,  de 
lucht  naar  zijn  gehoor-  en  ademhahngsorganen.  Kortom,  er  is  een  orga- 
nische band,  die  den  mensch  aan  de  wereld  verbindt,  evengoed  als  er  een 
band  is  die  zijn  lichaam  en  ziel  saambindt.  Juist  daardoor  is  het  eigenlijk, 
dat  de  mensch  als  inbegrip  der  wereld,  die  wereld  in  zich  saamvat,  en 
haar  Gode,  als  priester  ten  offer  wijdt.  Ook  dien  band  nu  vernietigt  de 
dood,  en  het  niet  meer  hebben  van  zijn  wereld,  tijdelijk  in  den  staat  der 
afgescheidenheid  en  duurzaam  in  de  hel,  is  hiervan  de  pijnlijke  verwerke- 
lijking. Wat  thans  reeds  in  den  vloek  over  de  wereld  gekomen  is,  is  niet 
een  algeheele  losmaking,  maar  een  gedeeltelijke  losscheuring  van  dien  band. 
Als  de  zonnesteek  den  mensch  doodt,  in  stede  van  dat  de  warmte  hem 
ten  leven  bezielt  en  koestert,  als  de  wind  hem  den  dood  in  de  borst  jaagt, 
in  stede  van  zijn  bloed  te  verfrisschen,  is  er  gedeeltelijke  verstoring  van 
den  band  die  mensch  en  wereld  verbond.  Zoo  ook  als  het  wilde  dier  den 
mensch  vermoordt,  in  plaats  van  gelijk  bij  Adam  in  het  Paradijs,  op  zijn 
wenk  te  naderen.  Kortom,  op  elk  punt,  w^aardoor  die  wereld  in  plaats  van 
ons  harmonisch  te  dienen,  ons  schade  of  onheil  berokkent,  komt  uit,  hoe 
de  band,  die  ons  aan  de  wereld  verbond,  nu  reeds  in  de  war  is,  maar  om 
straks  eerst  geheel  afgesneden  te  worden.  Want  ook  het  losgescheurd 
worden  uit  die  wereld,  waarmee  we  verbonden  zijn,  is  een  deel  van  ons 
sterven.  Een  sterven  dat  eerst  te  niet  gedaan  wordt,  als  we  in  de  opstan- 
ding diezelfde  wereld,  maar  dan  vernieuwd  en  verheerlijkt,  terug  zullen 
ontvangen. 

En  zoo  nu  kan  men  in  deze  ontledmg  voortgaan.  De  mensch  staat  niet 
alleen,  maar  is  door  een  organischen  band  verbonden  aan  zijn  medemen- 
schen,  In  dien  band  kiemt  heel  de  samenleving,  de  drijfkracht  er  van  is  de 


DEN   DOOD   STERVEN.  205 

saambindende  liefde.  Treedt  daarentegen  de  zonde  in,  zoo  slaat  deze  liefde 
in  zelfzucht,  het  aantrekken  van  elkander  in  hoogmoedig  afstooten  over. 
Dit  krenkt  het  saamleven,  en  brengt  een  doodelijk  gif  in  het  maatschap- 
pelijk samenzijn.  En  komt  eens  de  ure  van  sterven,  dan  ligt  in  dit  sterven 
ook  een  losscheuren  van  die  soms  zoo  teedere  banden  ook  aan  de  personen. 
Ons  sterven  scheurt  niet  alleen  onze  ziel  van  ons  lichaam  af,  maar  ook 
onzen  persoon  uit  de  wereld,  en  ons  hart  van  onze  lieven  en  dierbaren. 
De  dood  is  altoos  scheiding  en  losscheuring.  Uiteenrukken  en  uitéénscheu- 
ren van  wat  God  verbonden  had.  „Wat  God  verbonden  heeft,  schelde  de 
mensch  niet",  was  dan  ook  in  zijn  algemeenheid  op  heel  het  wezen  van 
den  dood  toepasselijk.  De  mensch  heeft  gescheiden  wat  God  vereenigd 
had,  zijn  ziel  van  zijn  God,  en  nu  volgt  er  uit,  dat  ook  zijn  ziel  van  zijn 
hchaam  af  moet,  zijn  i^ersoon  van  zijn  wereld,  zijn  hart  van  de  zijnen.  En 
in  dit  alles  is  de  natuurhjke,  de  ontzettende  dood. 


Li  de  verscheuring  van  dezen  vierderlei  band  is  eigenlijk  het  wezen  van 
den  dood  voleind.  Er  is  een  band  van  God  aan  de  ziel,  van  de  ziel  aan 
het  lichaam,  van  het  lichaam  aan  de  wereld,  en  in  die  wereld  tusschen 
mensch  en  mensch;  en  waar  nu  de  zonde,  en  met  haar  de  dood  komt, 
daar  worden  die  vier  banden  stuk  gereten.  Toch  gaat  de  dood  ook  in  de 
onderdeden  door.  Hij  is  als  een  kwaad  dat  door  alles  heenvreet.  Het  dui- 
delijkst zien  we  dit  aan  het  lijk.  Is  ziel  en  lichaam  uiteengescheurd,  dan 
bhjft  het  lichaam  niet  wat  het  was,  maar  ondergaat  al  spoedig  een  gewel- 
dige verandering,  die  tot  ontbinding  voert.  En  waarin  bestaat  deze  ont- 
binding nu  anders,  dan  daarin  dat  de  verschillende  stoffen  en  gassen,  die 
het  hchaam  samenstellen,  uit  den  band  raken,  elk  voor  zich  zelf  gaan 
werken,  en  in  die  onderlinge  worsteling  heel  het  eens  zoo  schoone  lichaam 
sloopen?  En  juist  zoo  als  dit  bij  de  ontbinding  van  het  lijk  toegaat,  zoo 
gaat  het  ook  toe  in  de  ziel,  niet  pas  na  ons  sterven  in  den  fcijdelijken 
dood,  maar  terstond  na  het  intreden  van  den  geestelijken  dood.  Evenals  in 
ons  lichaam  allerlei  stoffen  en  gassen  het  ééne  lichaam  uitmaken,  zoo  ook 
onderscheiden  we  in  de  ééne  ziel  allerlei  werkingen,  krachten  en  vermo- 
gens, die  krachtens  scheppingsordinantie  in  nauw  harmonisch  verband  met 
elkander  staan;  en  ons  daardoor  innerlijk  evenwicht,  vrede  des  gemoeds, 
en  volle  inergie  verzekerden.  Er  ging  geen  kracht  te  loor  in  den  staat  der 
rechtheid,  maar  het  was  uit  alle  diepte  der  ziel  één  heilig  akkoord  van 
alle  tonen  die  uit  het  leven  der  ziel  opstegen.  —  Maar  treedt  nu  de  zonde 
in,  dan  heeft  ook  dit  uit.  Het  organisch  en  harmonisch  verband  dat  dit 
alles  ha  de  ziel  saamhield,  breekt;  het  ééne  gaat  tegen  het  andere  inwer- 
ken ;  de  tocht  van  het  hart  wordt  over  het  hart  meester,  en  zoo  komt  de 
hartstocht;  innerlijke  strijd,  wrijving  en  worstehng  wordt  de  gewone  toe- 


206  DEN   DOOD   STERVEN. 

stand;  alle  evenwicht  van  de  ziel  v^ordt  verbroken;  en  in  den  geestelijken 
dood  der  ziel  is  niets  dan  ééne  doorgaande  feitelijke  ontbinding  w^erkzaam. 
Dit  merkt  ge  nu  w^el  niet  altoos.  Zooals  de  gebalsemde  lijken  door  vol- 
komen afvoering  van  alle  scheidende  vochten,  en  door  het  inbrengen  van 
sterke  kruiden,  de  ontbinding  van  het  lijk  in  de  mummie  vermommen,  zoo 
ook  is  er  een  conventioneel  leven,  w^aarachter  de  vermomde  zondaar  zijn 
innerlijke  ontbinding  verbergt  en  zijn  innerlijken  dood  verheelt.  Maar  aan 
het  feit  der  ontbinding  als  feit  doet  dit  niets  af.  De  zonde  maakt  den 
imierlijken  band  in  onze  ziel  los,  en  brengt  daardoor  den  dood  tot  in  de 
binnenkameren  van  ons  weezen. 

Daarom  is  het  wel  zoo,  gelijk  ons  Avondmaalsformulier  het  belijdt,  dat 
wij  voor  ons  zelven,  buiten  Christus,  middenin  den  dood  liggen.  De  dood 
is  rondom  ons.  De  dood  van  binnen  en  van  buiten.  Allerwegen  losrafehng 
en  losrukking  van  banden.  Eén  chaos  van  wat  God  in  zijn  schepping  orga- 
nisch geordend  en  verbonden  had. 


Zoo  valt  elk  denkbeeld  van  vernietiging  weg.  Van  een  lijk  wordt  geen 
enkel  stofdeeltje  vernietigd.  Niets  vergaat  van  het  lijk.  Alleen  maar  wordt 
de  stof  er  van  ontbonden.  En  zoo  nu  is  de  dood  in  heel  haar  werking. 
Nooit  vernietigde  ze.  Al  wat  ze  doet  is:  scheiden  wat  God  vereenigd  had. 
Is  dit  nu  helder  ingezien,  dan  zal  u  tevens  de  noodzakelijkheid  duidelijk 
worden,  waarom  de  zonde  den  dood  baren  moest.  De  zonde,  voleindigd 
zijnde,  zegt  de  heilige  apostel,  baart  den  dood.  En  als  God  in  het  Paradijs 
zegt:  „Ten  dage  als  gij  daarvan  eet  zult  gij  den  dood  sterven,"  beteekent 
dit  volstrekt  niet:  „Dan  zal  Ik  van  buiten  af,  als  werktuiglijke  straf,  u  den 
dood  opleggen";  maar  heel,  heel  anders:  De  zonde  is  een  gif,  en  zoodra 
dit  gif  in  u  werken  gaat,  zult  ge  den  dood  voelen  komen.  De  dood  komt 
niet  als  een  tweede  iets  bij  de  zonde  bij,  maar  de  dood  komt  uit  de  zonde 
op,  en  hoort  bij  de  zonde,  juist  zooals  de  ontbinding  bij  het  lijk  hoort,  en 
er  vanzelf  uit  gaat  werken.  Onderneemt  de  mensch  het,  om  zich  tegen 
God  te  stellen,  en  als  ware  hij  zelf  God,  zelf  goed  en  kwaad  te  gaan 
keuren,  in  plaats  van  de  keur  die  God  tusschen  goed  en  kwaad  gesteld 
had,  in  stille  onderworpenheid  van  Hem  aan  te  nemen,  dan  breekt  door 
deze  daad  vanzelf  de  band,  die  zijn  ziel  aan  zijn  God  bond,  en  treedt  hier- 
door middellijk  de  geestelijke  dood  in.  Was  eenmaal  de  band  tusschen  God 
en  de  ziel  losgescheurd,  dan  zou  als  gevolg  hiervan  ook  de  band  tusschen 
den  mensch  en  de  wereld,  de  band  tusschen  de  menschen  onderling,  de 
band  tusschen  ziel  en  lichaam,  de  band  tusschen  de  deelen  in  het  lichaam, 
en  de  band  die  de  krachten  en  vermogens  in  de  ziel  omsnoerde,  losscheu- 
ren,  en  in  dit  alles  zou  de  dood  voleind  worden.  Dit  alles  zou  zijn.  wat 
God  hem  voorzeide:   Ten   dage  als  hij  die  vermetelheid  aandorst,  zou  hij 


DEN   DOOD   STERVEN.  207 

niet  maar  met  den  dood  in  aanraking  komen,  maar  den  dood  in  volstrekten 
sin  sterven.  Niet  eerst  later,  maar  o^j  den  eigen  dag.  Niet  van  lieverlede 
en  langzamerhand,  maar  op  eenmaal. 


Dat  metterdaad  in  dat  scheiden  van  vv^at  God  vereenigd  had  het  wezen 
van  den  dood  ligt,  v^^ordt  dan  ook  bevestigd  door  het  sterven  van  Christus 
als  Middelaar,  voor  ons,  in  onze  plaats.  Dat  het  bij  Jezus  tot  een  scheiding 
van  ziel  en  lichaam  is  gekomen,  behoeft  geen  nadere  aanwijzing.  De  speer 
die  zijn  zijde  doorwondde,  en  toonde  hoe  in  het  bloed  zelfs  het  water  van 
het  bloed  gescheiden  was,  wordt  door  Johannes  als  het  onomstootelijk  ge- 
tuigenis vermeld,  om  ons  zekerlijk  te  doen  weten,  dat  wel  waarlijk  de 
scheiding  tusschen  ziel  en  lichaam  in  Jezus  was  tot  stand  gekomen.  Maar 
dat  was  niet  al.  In  verband  hiermede  moet  ook  gelet  op  het  kruiswoord : 
„Mijn  God,  mijn  God,  waarom  hebt  Gij  mij  verlaten!"  Ook  dit  toch  wijst 
op  een  scheiding,  op  de  bangste  scheiding,  op  de  scheiding  tusschen  God 
en  de  siel.  En  al  is  het  dan  nu  alle  begrip  te  boven  gaande,  hoe  en  op 
wat  wijs,  de  Middelaar  naar  zijn  menschheid  ook  maar  één  oogenblik  van 
zijn  God  kon  gescheiden  zijn,  het  feit  is  niettemin  onbetwistbaar.  Jezus' 
eigen  woord  in  zijn  sterven  is  er  ons  borg  voor.  Ook  die  scheiding  tusschen 
zijn  ziel  en  zijn  God  heeft  hij  doorworsteld,  toen  hij  wegzonk  in  het  bang 
besef,  ook  van  zijn  God  verlaten  te  zijn.  —  Zelfs  mag  hier  nog  een  derde 
iets  aan  worden  toegevoegd.  Ook  de  verlatenheid,  de  afgescheidenheid,  de 
losscheuring  van  sijn  vrienden  heeft  Jezus  doorworsteld.  Wat  ons  dien- 
aangaande van  Gethsémané  gemeld  wordt,  is  ons,  vooral  na  zijn  roerende 
afscheidsgesprekken,  althans  in  Johannes  en  Jakobus  en  Petrus,  zóó  raadsel- 
achtig, dat  ieder  bij  het  lezen  voelt,  hoe  hier  een  geheimzinnige  macht  op 
de  jongeren  werkte.  Ze  shepen  en  konden  den  slaap  niet  weren,  toen  hun 
Jezus  in  zijn  doodsangst  worstelde.  Ze  vluchten  als  hij  wordt  weggesleept. 
Petrus  verloochent  hem  als  hij  voor  den  rechter  staat.  Maar  hoe  ge  u  dit 
ook  poogt  te  verklaren,  het  feit  blijft,  dat  Jezus  ook  van  de  zijnen  ver- 
laten was,  eer  hij  verlaten  werd  van  zijn  God ;  en  ook  die  verlatenheid 
van  menschen,  die  losscheuring  van  de  teederste  banden  die  hij  als  mensch 
had,  was  het  uitdrinken  van  een  bitteren  teug  uit  den  beker  des  doods,  die 
hem  op  de  hand  was  gezet. 

Reeds  wees  het  slot  van  ons  vorig  artikel  er  op,  hoe  dan  ook  in  het 
Paradijs  terstond  na  de  zonde,  die  scheiding,  die  losscheuring  van  de 
natuurlijke  banden  openbaar  wordt.  Ze  vluchten  voor  God  weg  en  ver- 
bergen zich.  En  ook  de  eenheid,  de  harmonie  tusschen  ziel  en  hchaam  is 
verbroken.  Het  lichaam  is  hun  iets  aparts  geworden.  In  die  afgescheiden- 
heid is  het  hchaam  een  macht  tegenover  hen  geworden,  die  in  het  hoogste 
dat    God  aan  het  lichaam  gaf,   in  het  geslachtsleven  terstond  ontwaard 


208  DEN   DOOD   STERVEN. 

wordt.  Daarom  trekt  de  blos  der  schaamte  over  hen.  Het  hchaam  wordt 
hun  een  hinder  in  die  deelen.  En  daarom  rijgen  ze  vijgeblad  aan  vijgeblad, 
om  die  deelen  van  het  lichaam  niet  te  zien,  en  te  doen  alsof  ze  er  niet 
waren.  In  dit  alles  is  niets  raadselachtigs.  Het  gaat  alles  geheel  natuurlijk 
en  vanzelf  toe.  Wie  eenmaal  het  wezen  van  den  dood  begrijpt,  als  uiteen- 
scheuring van  datgene  wat  God  vereenigd  had  in  de  schepping,  heeft  den 
sleutel  in  handen,  om  dit  alles  in  zijn  natuurlijk  verloop  te  verstaan. 


Juist  hiermee  echter  komen  we  nu  aan  het  gewichtig  oogenblik  toe, 
waarop  de  gemeene  gratie  intreedt  en  haar  werking  gaat  beginnen.  Immers 
het  is  klaar  als  de  dag,  dat  hetgeen  God  gezegd  had,  alzoo  niet  volvoerd 
wordt.  Wat  van  Godswege,  geheel  naar  recht,  als  het  natuurlijk  en  onmid- 
dellijk gevolg  van  de  zonde  was  aangeduid,  komt  alzoo  niet.  Voorzegd  was, 
ten  dage,  d.  i.  op  den  eigen  dag,  dat  ge  daarvan  eet,  zult  ge  den  dood  in 
volstrekten  zin  sterven,  en  alzoo  z^n  ze  op  dien  dag  niet  gestorven.  Deze 
tegenstrijdigheid  te  willen  verbloemen,  is  beneden  de  waarachtigheid  van 
het  Woord  van  God.  Bij  menschelijke  profetie  moogt  ge,  als  ze  slechts  ten 
deele  uitkomt,  er  iets  op  vinden  om  dit  ontbrekende  te  vergoelijken,  waar 
God  gesproken  heeft,  past  en  voegt  u  dit  niet.  Wat  God  spreekt  is  met 
volstrekt  doorziene  en  volkomen  heldere  kennis  van  den  loop  der  dingen 
gesproken,  en  uit  dien  hoofde  mist  ge  elk  recht,  om  óf  dat  ,^ten  dage"  weg 
te  redeneeren,  óf  ook  iets  te  kort  te  doen  aan  de  volstrektheid  van  het 
sterven  die  in  de  uitdrukking:  „Gpj  zult  den  dood  sterven"  besloten  ligt. 

Was  het  alzoo  geschied,  gelijk  God  het  had  aangekondigd,  dan  had,  eer 
de  zon  onderging,  het  lijk  van  Adam  en  het  lijk  van  Eva  dien  avond  voor 
den  Boom  des  levens  moeten  liggen,  en  zou  de  ontbinding  haar  sloopend 
werk  begonnen  hebben.  Uitvluchten  baten  hier  niet.  Want  of  ge  al  zegt, 
dat  ze  toch  geestelijk  stierven,  en  dat  ze  ook  lichamehjk  de  kiem  des  doods 
in  zich  ontvingen,  hiermede  geeft  ge  nog  in  het  minst  geen  verklaring  van 
het  stellige  en  volstrekte :  den  dood  sterven.  Iemand  die  op  zeventigjarigen 
leeftijd  aan  erfelijken  kanker  sterft,  wordt  met  dien  kanker  des  doods  in 
zich  geboren,  en  draagt  die  kiem  des  doods  zeventig  jaren  lang  met  zich 
om.  Maar  wie  zal  nu  daarom  zeggen,  dat  die  man  altoos  dood  is  geweest, 
reeds  toen  hij  geboren  werd  den  dood  stierf,  en  nooit  heeft  geleefd?  Zoo 
spreekt  niemand.  En  ook  al  droeg  iemand  zeventig  jaren  lang  de  kiem  des 
doods  met  zich  om,  daarom  zegt  toch  een  ieder,  dat  hij  zeventig  jaren  heeft 
geleefd,  en  eerst  daarna  stierf.  Met  al  zulk  spelen  met  woorden  vorderen 
we  hier  niets.  De  uitdrukking  „dew  dood  sterven"  is  de  sterkste  en  meest 
volstrekte  uitdrukking  voor  den  vollen  en  volemdigden  dood,  dien  het 
Hebreeuwsch  bezit;  en  ge  moogt  dus  op  die  volstrektheid  niets  afdingen- 
Ge   moogt   het  niet   beperken  tot  een  geestelijken   dood  die  intrad,  noch 


DEN  DOOD   STERVEN,  209 

ook  verklaren  van  een  in  zich  opnemen  van  de  kiem  des  doods.  Overeen- 
komstig het  door  God  gesproken  woord  zou  het  dan  alleen  zijn  toegegaan, 
indien  het  op  dien  eigen  dag  met  Adam  en  Eva  uit  ware  geweest,  de 
vloek  alles  op  aarde  vernield  had,  en  de  volle  chaos  ware  teruggekeerd. 
Dit  nu  is  niet  alzoo  geschied,  en  juist  daarin  dat  het  alzoo  niet  geschied 
is,  ligt  het  intreden  en  het  optreden  der  algemeene  genade  of  der  gemeene 
gratie.  En  vraagt  men,  hoe  dit  dan  nu  met  het  woord  van  God  is  overeen 
te  brengen,  dan  luidt  het  antwoord,  dat  zelfs  alle  moeilijkheid  hier  weg 
zou  vallen,  indien  men  het  zeggen :  „Ten  dage,  als  gij  daarvan  eet,  zult 
gij  den  dood  sterven,"  niet  bedreigenderwijze,  maar  louter  voorzeggender- 
wijze  opvat.  En  wel  in  dezen  zin :  Het  eten  van  dien  boom  zal  in  u  de 
zonde  brengen,  en  de  sonde  heeft  tot  noodzakelijk  gevolg  den  dood,  den 
dood  onmiddellijk,  den  dood  tot  den  einde  toe  doorgaande,  maar  om  er 
stilzwijgend  bij  te  verstaan:  tenzij  Ik,  uw  God,  in  mijn  erbartnen,  die 
doorwerkende  gevolgen  der  zonde  stuit  *). 


XXIX. 

Te  dien  dagje. 


En    wij    weten,    dat    het    oordeel   Gods  naar  waarheid  is, 
over  degenen  die  zulke  dingen  doen.  Rom.  2  :  2. 


De  dood,  beschouwd  in  verband  met  het  eten  van  den  Boom  der  ken- 
nisse,  kan  op  tweeërlei  wijze  worden  verstaan.  Of  als  een  straf  die  be- 
dreigd werd,  óf  wel  als  een  gevolg  dat  er  uit  zou  voortvloeien.  Wordt 
de  dood  op  landverraad  gezet,  dan  is  dit  een  bedreigde  straf,  want  op 
zichzelf  sterft  men  er  niet  van  als  men  hoogverraad  pleegt.  Maar  als 
ik  zeg:  „Neem  niet  van  dat  Pruisisch  blauw,  anders  zult  ge  den  dood 
sterven,"  dan  is  van  straf  op  zichzelf  geen  sprake,  er  wordt  alleen  uitge- 
sproken, dat  dit  vergif  doodelijk  is,  en  dat  wie  het  inneemt  er  aan  sterft. 
Zelfs  kan  ik,   in   het   laatste  geval,   als  iemand  tegen  mijn  raad  het  toch 


')  Een  welwillend  inzender  maakt  er  ons  opmerkzaam  op,  dat  de  uitlegging,  door  ons 
een  vorig  maal  van  het  „kennen  van  goed  en  kivaad"  gegeven,  ook  wordt  aangeduid  in  de 
Summa  Theologica  van  Tomas  Secnnda  Secundae  q.  163,  art.  2,  in  deze  woorden:  ut  scilicet 
per  virtuteiii  propriam  determinaret  sibi,  quid  esset  bonum,  quid  malum  ad  agendum ;  zulks  even- 
als wij,  iu  verband  brengende  met  een  valsche  zucht  om  als  God  te  willen  zijn.  Inordinate. 
Exegetisch  uitgewerkt  is  dit  daar  ter  plaatse  wel  niet.  Maar  het  denkbeeld  is  er  toch  zuiver 
en  helder  uitgesproken. 

I.  14 


210  TE   DIEN   DAGE. 

innam,  nog  een  poging  wagen,  om  door  een  sterk  emeticum  of  braakmiddel 
de  doodelijke  gevolgen  ervan  af  te  wenden.  Dan  heb  ik  wel  volkomen  naar 
waarheid  gezegd:  „Als  gij  daarvan  neemt,  zult  ge  den  dood  sterven,"  maar 
word  ik  deswege  mijzelven  nog  in  het  minst  niet  ongelijk,  zoo  ik  daarna 
den  roekeloozen  gifnemer  beproef  te  redden.  Is  dit  duidelijk,  dan  zal  men 
moeten  toegeven,  dat  zoo  ook  de  woorden:  „Zoo  gij  van  den  Boom  der 
kennisse  eet,  zult  gij  den  dood  sterven,"  ten  volle  tot  hun  recht  komen, 
zoo  ik  ze  versta,  als  hielden  ze  niets  anders  in,  dan  de  betuigmg,  de  waar- 
schuwing: „Weet  wel,  als  ge  u  er  toe  verlokken  laat,  om  van  dien  boom 
te  eten,  dan  zult  ge  zien,  dat  er  de  dood  uit  komt."  En  hadden  ze  deze 
beteekenis,  dan  is  er  niets  strijdigs  in,  dat  de  dood  niet  aanstonds  en  niet 
nog  dienzelfden  dag  in  Adam  volemd  werd,  overmits  diezelfde  God,  die 
hen  gewaarschuwd  had,  na  hun  overtreding,  terstond  toeschoot,  om  de 
gevolgen  van  het  kwaad  te  temperen.  We  neigen  er  daarom  zeer  toe,  om 
ons  de  strekking  dezer  woorden  in  dezen  zin  voor  te  stellen.  Het  eten  van 
den  Boom  der  kennisse  verbrak,  om  reden  vroeger  uiteengezet,  den  levens- 
band tusschen  God  en  hun  ziel.  Door  het  breken  van  dien  band  moest 
ook  die  andere  band  die  ziel  en  lichamn  samenhield,  loslaten.  En  waar 
deze  beide  banden  loslieten,  moest  ook  de  band  scheuren,  die  hen  aan  dit 
aanzijn  bond,  en  alzoo  tegelijk  en  opeens,  d.  i.  te  dien  dage,  de  geestelijke, 
de  lichamelijke,  de  tijdelijke  en  de  eeuwige  dood  voor  hen  intreden.  Dit 
had  God  hun  aangezegd,  en  daarvoor  had  God  hen  gewaarschuwd.  Zoo 
zou  het  dan  ook  zijn  uitgekomen,  en  de  dood  zou  hen  terstond  geheel  en 
al  overweldigd  hebben,  bijaldien  geen  genade  tusschenbeide  ware  gekomen, 
en  mdien  niet  barmhartigheid  deze  ontzettende  uitkomst  had  afgewend. 

Vraagt  men,  of  de  geestehjke,  de  tijdeUjke  en  de  eeuwige  dood  dan  geen 
straf  is,  en  of  ze  dan  uitsluitend  als  een  uitvloeisel  van  de  zonde  is  te 
beschouwen,  zoo  moet  deze  vraag,  overmits  hier  van  een  ordinantie  Gods 
sprake  is,  beslist  worden  afgewezen.  In  Gods  scheppingsordinantie,  en  zoo 
ook  in  zijn  Voorzienig  bestel,  ligt  alles  door  oorzakelijk  verband  in  elkaar 
geschakeld.  Wie  zich  te  buiten  gaat  aan  sterken  drank,  ondervindt  er  de 
droevige  gevolgen  van  in  het  verlies  van  gezondheid,  goeden  naam  en 
welstand;  maar  al  vloeit  dit  verlies  vanzelf  uit  de  zonde  voort,  het  is  er 
tevens  een  straf  voor.  De  vreeselijke  ziekte,  wier  besmettehjk  gif  door  zoo 
menigeen  in  den  weg  van  wellust  wordt  opgenomen,  is  zeer  zeker  een 
gevolg  van  het  begane  kwaad,  maar  is  ze  daarom  iets  minder  een  straf, 
die  de  overtreder  wel  terdege  als  zoodanig,  in  zijn  consciëntie  ondervindt? 
Omgekeerd  zijn  de  gunstige  gevolgen  die  een  leven  van  eer  en  deugd  voor 
gezondheid,  goeden  naam  en  welstand  oplevert,  niet  alleen  een  uitvloeisel 
van  zulk  eerbaar  gedrag,  maar  tevens  een  goedgunstige  belooning,  die  als 
een  uiting  van  de  gunste  Gods  in  de  ziel  ervaren  wordt.  In  het  oorspronke- 
lijk bestel  Gods,  gelijk  dit  krachtens  de  schepping  bestond,  was  zelfs  geen 


TE   DIEN   DAGE.  211 

mechanische  straf  noch  mechanische  belooning  denkbaar.  Alles  hing  in 
organisch  verband  saam.  D.  w.  z.  het  leven  overeenkomstig  de  ordinantie 
Gods  maakte  vanzelf  gelukkig  en  leidde  vanzelf  tot  de  eeuwige  zahgheid. 
En  zoo  ook  omgekeerd,  het  weerstreven  van  de  ordinantiën  Gods  zou  van- 
zelf van  het  geluk  berooven  en  vanzelf  rampzaligheid  na  zich  sleepen. 
Gevolg  en  straf,  uitkomst  en  oordeel  waren  uit  dien  hoofde  één.  Noch  de 
straf  noch  het  loon  kwam  er  uitwendig  bij,  maar  beide  vloeiden  vanzelf 
uit  het  geloof  of  uit  het  ongeloof  voort.  Maar  ook  al  was  dit  zoo,  dit  nam 
volstrekt  het  feit  niet  weg,  dat  deze  uitkomst  van  de  goede  of  schuldige 
daad  tevens  als  loon  en  straf  bedoeld,  en  als  gunst  of  oordeel  ervaren 
werd.  Het  komt  dus  niet  in  ons  op,  om  het  karakter  van  straf  hier  weg 
te  nemen,  onze  toeleg  is  alleen,  om  scherp  en  duidelijk  te  doen  uitkomen, 
dat  het  „te  dien  dage  zult  gij  den  dood  sterven"  niet  te  dien  dage  aan 
Adam  en  Eva  vervuld  is.  Alsook  om  den  weg  der  genade  open  te  houden, 
zonder  dat  de  stellige  uitspraak  Gods  onwaarachtig  wordt.  „Ten  dage  als 
gij  daarvan  eet  zult  gij  den  dood  sterven"  mag  niet  verzwakt,  maar  moet 
staan  blijven  in  deze  zijn  volle  krasse  beteekenis:  „Op  dien  eigen  dag  zult 
gij  in  den  geestelijken,  Hchamelijken  en  eeuwigen  dood  wegzinken."  En  dit 
nu  is  niet  alzoo  geschied. 


Op  dit  punt  in  ons  betoog  aangekomen,  laat  zich  de  vraag  niet  onder- 
drukken, waarom  het  niet  alzoo  geschied  is.  Op  zich  zelf  toch  zal  men  bij 
eenig  nadenken  moeten  toestemmen,  dat  er  ongemeene  voordeelen  aan  ver- 
bonden zouden  geweest  zijn,  indien  het  kort  en  goed  aldus  en  niet  anders 
met  Adam  en  Eva  ware  afgeloopen.  Stel  u  toch  voor,  dat  op  dien  eigen  dag 
Adam  en  Eva  niet  alleen  geestelijk  gedood,  maar  ook  lichamelijk  gestorven 
en  beiden  in  den  eeuwigen  dood  weggezonken  waren,  zoo  zou  hun  per- 
soonlijk geen  genade  zijn  geschied,  maar  zou  ook,  van  den  anderen  kant, 
het  getal  der  rampzaligen  zich  tot  twee  beperkt  hebben,  de  vloek  van  de 
aarde  zijn  weggebleven,  en  al  die  naamlooze  jammer  voorkomen  zijn,  die 
nu  om  der  zonde  wil  en  als  gevolg  der  zonde  door  dien  jammer,  eeuw  na 
eeuw,  als  een  stroom  is  uitgegoten.  Ware  dan  daarna  een  nieuw  menschen- 
paar  op  diezelfde  aarde  en  in  datzelfde  Paradijs  geschapen,  terwijl  de  lijken 
van  Adam  en  Eva  er  nog  lagen,  en  had  God  dit  nieuwe  menschenpaar,  met 
de  vreeselijke  ervaring  van  Adam  en  Eva  voor  oogen,  voor  dezelfde  proef 
gesteld,  dan  laat  het  zich  althans  denken,  dat  dit  nieuwe  menschenpaar  niet 
voor  Satan  bezweken  ware,  en  dat  een  leven  in  eeuwigen  jubel  deze  aarde 
vervuld  had.  Men  zal  toestemmen,  dat  dit  denkbeeld  verre  van  ongerijmd 
is,  en  dat  het  goed  is,  het  ons  zoo  in  te  denken,  omdat  we  zoo  eerst  recht 
verstaan,  wat  het  inhad,  dat  Adam  en  Eva  niet  opeens  verdelgd  werden, 
maar  genade   ontvingen.   Zeker  het  w^as  genade,  maar  een  bange  genade, 


212  TE  DIEN   DAGE. 

een  angstige  genade,  een  genade  waarbij  de  ziel  siddert,  als  ze  indenkt 
wat  oceaan  van  menschelijken  jammer  er  tegelijk  mede  geopend  werd. 

Toch  is  het  niet  moeilijk  in  te  zien,  waarom  die  schijnbaar  eenvoudige 
weg  niet  kon  worden  ingeslagen,  althans  indien  men  niet  hangen  blijft  in 
de  weinig  doordachte  voorstelling,  alsof  ons  menschelijk  geslacht  als  zoo- 
danig verloren  gaat,  en  alsof  slechts  enkele  eenlingen  uit  ons  geslacht  be- 
houden worden.  Kleeft  men  nog  altoos  die  laatste,  wel  ietwat  oppervlakkige 
voorstelling  aan,  dan  is  geen  enkele  reden  in  te  zien,  waarom  die  enkele 
eenlingen  niet  evengoed  door  een  nieuw  menschenpaar,  zonder  tusschen- 
komende  zonde,  hadden  kunnen  geteeld  worden.  Men  let  dan  eenvoudig  op 
de  zahging  en  de  toebrenging  der  enkele  personen,  en  verzuimt  te  rekenen 
met  het  werk  en  met  de  eere  Gods.  En  op  dat  standpunt  was  het  natuurlijk 
voor  de  zaliging  en  toebrenging  dier  eenlingen  volstrekt  niet  noodzakelijk, 
dat  ze  juist  dien  gevallen  Adam  tot  stamvader  hadden.  Een  nieuwe  stam- 
vader onmiddelhjk  na  Adams  bitteren  dood  geschapen,  juist  op  de  wijze 
waarop  hij  zelf  geschapen  was,  zou  aan  die  eenlingen  evengoed  het  aanzijn 
hebben  kunnen  geven,  en  alsdan  zonder  al  den  naamloozen  jammer  die 
thans  eeuw  in  eeuw  uit  werd  uitgegoten. 

Maar  heel  anders  komt  de  zaak  natuurlijk  te  staan,  als  ge  van  zoo  een- 
zijdige beschouwing  dier  eenlingen  afziet,  en  merken  gaat  op  het  werk 
Gods  en  let  op  de  handhaving  van  de  eere  Gods  tegenover  Satan.  Reeds 
het  enkele  denkbeeld  toch,  om  de  schepping  van  het  eerste  menschen- 
paar, nadat  dit  viel,  over  te  doen,  en  met  de  schepping  van  een  tweede 
menschenpaar  van  voren  af  aan  te  beginnen,  wordt  dan  vanzelf  ongerijmd. 
Wie  onder  menschen  iets  moet  overdoen,  blijkt  reeds  daardoor  onvoldoend 
en  gebrekkig  werk  geleverd  te  hebben;  iets  dat  anders  had  moeten  zijn. 
Kan  dit  nu  bij  God  niet,  en  is  zijn  uitspraak,  dat  hetgeen  Hij  geschapen 
had  in  volstrekten  zin  „zeer  goed"  was,  onaantastbaar,  dan  is  overdoen  van 
de  schepping  des  menschen  een  gedachte  die  met  de  volkomenheid  Gods 
onvereenigbaar  is.  In  Adam  schiep  God  niet  maar  een  eenling,  maar  een 
man  in  wien  de  kiem  van  geheel  ons  menschelijk  geslacht  school.  Hij  was 
niet  maar  één  los  op  zichzelf  staand  persoon,  maar  zijn  persoon  en  het 
menschehjk  geslacht  was  in  het  Paradijs  één.  Hij  droeg  ons,  om  met  de 
Schrift  te  spreken,  allen  in  zijn  lendenen.  Ja,  om  het  scherp,  maar  toch 
niet  te  gewaagd  uit  te  drukken,  de  kiem  waaruit  straks  Henoch  en  Noach, 
Abraham  en  Jakob,  David  en  Jesaja,  ja,  alle  uitverkorenen  zouden  geboren 
worden,  zou  er  niet  bijkomen,  maar  was  organisch  in  de  schepping  van 
het  eerste  menschenpaar  gegeven.  Niets  is  hier  los  noch  staat  op  zichzelf. 
Alles  bestaat  in  organischen  samenhang.  En  juist  daarom  was  het  ondenk- 
baar en  onmogeliik  dat  diezelfde  uitverkorenen,  wier  kiem  reeds  in  Adam 
gegeven  was,  door  nieuwe  scheppingsdaad  nu  tot  afstammelingen  van  een 
ander  menschenpaar  zouden  gemaakt  worden.  Zoo  kan  wel  denken  hij,  die 


TE  DIEN   DAGE.  213 

elk  mensch  als  een  op  zichzelf  staand  wezen  beschouwt,  maar  niet  wie 
met  de  Heihge  Schrift  belijdt,  dat  de  nakomelingen  reeds  in  de  lendenen 
van  den  stamvader  besloten  zijn  (Hand.  2 :  30 ;  Hebr.  7:5,  en  evenzoo 
Gen.  35 :  11  en  1  Kon.  8 :  19).  Op  dit  Schriftuurlijk  standpunt  zijn  er  niet 
allerlei  menschelijke  geslachten,  die  God  naar  willekeur  scheppen  zal,  maar 
is  er,  naar  zijn  Raad,  slechts  één  menschehjk  geslacht  bestaanbaar,  dat- 
gene, dat  Hij  feitelijk  geschapen  heeft.  Dat  ééne  menschelijk  geslacht  is 
een  begrip  dat  uit  twee  stukken  bestaat,  en  niet  zooals  de  oppervlakkige 
waant,  slechts  uit  één  stuk. 

De  oppervlakkige  toch  stelt  het  zich  voor,  alsof  ons  menschelijk  geslacht 
niets  is,  dan  de  optelsom  der  individuen.  Dit  nu  is  ten  eenemale  valsch. 
Ons  geslacht  bestaat  uit  twee  dingen:  1°.  uit  de  groepsgewijs  geordende 
individuen  waarin  het  uitkomt;  en  2".  in  datgene  wat  aan  deze  groep  van 
individuen  gemeen,  hun  als  schat  des  levens  geschonken  is,  en  wat  hun 
band  als  geslacht  uitmaakt.  Een  leger  bestaat  volstrekt  niet  alleen  uit  de 
enkele  recruten,  die  er  bij  ingelijfd  zijn,  maar  die  enkele  soldaten  worden 
eerst  tot  een  leger  verbonden  door  het  aan  allen  gemeenschappelijke  uni- 
form, door  het  ééne  vaandel  waaraan  ze  trouw  zwoeren,  door  de  oefening 
die  ze  bezitten,  door  de  tucht  waaronder  ze  gehouden  worden,  en  door  de 
leiding  die  ze  van  hun  hoofden  ontvangen.  En  zoo  nu  ook  is  er  bij  elk 
geslacht,  en  zoo  ook  bij  ons  menschelijk  geslacht,  eenerzijds  te  letten  op 
de  enkele  personen  in  hun  verband  van  gezinnen  en  famihën,  maar  ook 
anderzijds  op  al  datgene  wat  het  gemeenschappehjk  bezit  van  de  gezamen- 
lijke menschheid  aan  allerlei  uitwendig  en  inwendig  goed,  dat  tot  ons  ge- 
luk dient,  uitmaakt.  Neem  b.  v.  de  dichtkunst,  en  de  macht  van  het  lied, 
en  de  bekoring  van  het  harpgetokkel  en  orgelspel,  en  ge  begrijpt  terstond, 
dat  dit  volstrekt  niet  aan  alle  menschen  hoofd  voor  hoofd  eigen  is;  en  ook 
begrijpt  ge,  dat  deze  macht  van  het  lied  niet  een  particulier  iets  van  en 
voor  een  David  en  Asaf,  Bilderdijk  en  Da  Costa  is,  maar  dat  de  schat  van 
den  zang  aan  allen  saam,  aan  ons  geslacht,  toebehoort.  En  zoo  nu  is  het 
met  elke  kunst,  met  elke  gave,  met  alle  uitnemendheid.  Niet  een  ieder 
bezit  ze,  ze  is  het  deel  van  enkelen,  maar  die  enkelen  bezitten  die  uit- 
nemendheid niet  voor  zich,  noch  danken  ze  aan  zich  zelven,  maar  ze  is 
een  deel  van  den  menschelijken  schat  die  in  hen  uitkomt,  en  dien  zij  door 
hun  talent  ten  behoeve  van  ons  geslacht  verrijken.  Wilt  ge  nog  een  ander 
voorbeeld,  zie  dan  op  de  taal.  Ook  de  menschelijke  taal  toch  is  volstrekt 
niet  maar  een  optelsom  van  klanken,  die  individu  bij  individu  uitstooten, 
maar  die  menschelijke  taal  is  een  schat  van  het  volk  en  van  heel  ons 
menschelijk  geslacht,  die  buiten  de  individuen  bestaat,  als  allen  slapen  en 
zwijgen  niet  weg  is,  die  van  eeuw  op  eeuw  overgaat,  en  daarom  hoort  tot 
het  menschelijke,  dat  niet  door  een  eenling  voor  zich  mag  worden  geroofd, 
maar  aller  gemeenschappehjk  erfdeel  is. 


214  TE   DIEN   DAGE. 

Eerst  als  men  op  die  wijze  niet  op  den  waterspiegel  in  zijn  hulkje  blijft 
dobberen,  maar  den  moed  bezit,  om  in  diepte  te  duiken,  en  tot  den  grond 
der  dingen  af  te  dalen,  gaat  men  ten  volle  verstaan,  wat  het  voor  God 
was,  de  in  Adam  en  Eva  gevallen  menschheid  los  te  laten  en  ze  op  staanden 
voet  te  doen  wegzinken  in  de  volstrekte  rampzaligheid  en  dood.  Had  dit 
alzoo  plaats  gegrepen,  dan  zou  ons  gansche  menschelijk  geslacht,  met  al 
dien  verborgen  schat  van  uitnemendheden,  dien  God  de  Heere  in  Adam 
besloten  had,  plotsehng  verdwenen  zijn.  Nooit  en  nimmer  zou  al  de  ver- 
borgen heerlijkheid,  die  God  in  ons  menschelijk  geslacht  besteld  en  naar 
de  kiem  erin  gelegd  had,  uit  zijn  gekomen.  Gelijk  soms  in  de  lente  één 
koude  nachtvorst  al  de  uitgeloopen  vruchtbloesems  versterven  doet,  zoodat 
er  in  den  zomer  niets  kan  gedijen  en  in  den  herfst  geen  enkele  vrucht 
te  plukken  valt,  en  de  boomgaardenier  beschaamd  staat,  zoo  ook  zou  de 
ééne  zonde  van  Eva  en  Adam  plotseling  al  de  bloesems  van  heerlijkheid, 
die  God  ons  geslacht  toebedeeld  had,  voor  altoos  hebben  doen  versterven, 
dat  er  nooit  één  bloem  ontloken  was,  en  nimmer  één  enkele  vrucht  van 
ons  geslacht  tot  prijs  zijns  heiligen  Naams  ware  te  plukken  geweest. 


God  de  Heere  had  bij  Zichzelven  voorgenomen  zijn  Goddelijke  deugden 
in  een  wereld,  die  Hij  scheppen  ging,  te  weerkaatsen.  Niet  om  onzentwil 
schiep  Hij  deze  wereld.  Hij  schiep  alle  ding  om  Zichzelfs  wil,  opdat  de 
majesteit  der  heerlijkheid  van  zijn  Eeuwig  Wezen  zich  tot  prijs  zijns 
Naams  daarin  zou  afspiegelen.  Die  schepping,  hoewel  organisch  één,  klom 
op  in  geledingen.  Van  het  lage  creatuur  in  het  delfstoffenrijk  tot  het  hoogste 
creatuur  in  het  menschelijk  geslacht.  Eerst  in  dat  menschelijk  geslacht  zou 
de  kroonlijst  van  dezen  heerlijken  bouw  schitteren.  Maar  dat  menschelijk 
geslacht  zou  zich  eerst  van  lieverlede,  in  den  loop  der  eeuwen,  uit  een 
kleine  kiem  ontwikkelen.  De  heerlijkheid  van  het  firmament,  van  het 
plantenrijk  en  van  het  dierenrijk  was  terstond  openbaar  en  zichtbaar,  maar 
niet  alzoo  van  ons  menschelijk  geslacht.  De  heerlijkheid  van  ons  geslacht 
was  besloten  als  de  parel  in  de  schelp,  als  de  halm  in  de  are  die  zal  uit- 
schieten in  de  graankorrel.  Wat  te  zien  en  openbaar  was  beantwoordde 
dus  allerminst  aan  het  bestel  van  het  plan  Gods.  Eerst  als  ons  geslacht 
ontloken,  als  het  opgebloeid,  als  het  gerijpt  zou  zijn,  en  in  volle  vrucht 
zou  staan,  dan  zou  hemel  en  aarde  God  kunnen  verheerlijken  om  de  uit- 
nemendheid van  dit  zijn  werk.  God  zag  in  het  Paradijs  dat  het  „seer  goed" 
was,  omdat  Hij  in  de  graankorrel  de  are  doorschouwde,  maar  het  creatuur 
zag  nog  niets  dan  Adam  en  Eva,  heerlijke  gestalten,  majestueuse  verschij- 
ningen ongetwijfeld,  maar  die  toch  nog  niets  vertoonden  dan  den  gesloten 
bloemknop  en  het  eerste  uitbotsel,  die  nog  van  verre  niet  gissen  lieten, 
wat   schatten   er   door  (iod   in   ons  menschelijk  geslacht  besloten  waren. 


TE   DIEN  DAGE.  215 

Ware  dus  met  hen  de  zaak  afgedaan  geweest,  zoo  ware  het  doen  Gods 
ongerechtvaardigd  gebleven,  zijn  Goddelijk  bestel  en  plan  verijdeld,  en  niet 
alleen  de  schepping  van  ons  geslacht  maar  de  schepping  van  heel  de  wereld, 
die  eerst  in  ons  geslacht  haar  kracht  vond,  als  één  reusachtige  mislukking 
in  het  openbaar  ten  toon  gesteld,  en  zulks  wel  als  betoon  van  de  macht 
van  Satan. 


Wat  er  aan  hing  was  dus  niets  minder  dan  Gods  eere.  Gods  eere  niet 
op  één  enkel  pimt,  maar  in  het  majestueus  geheel  van  zijn  scheppings- 
werk. Die  eere  toch  kon  niet  uitkomen,  of  wat  Hij  in  de  kiem  van  ons 
geslacht  verordineerd  en  besloten  had,  moest  voor  aller  oog  openbaar 
kunnen  worden;  en  dit  had  niet  kunnen  geschieden,  dit  ware  voor  altoos 
uitgesloten  en  afgesneden  geweest,  indien  het  aan  Adam  en  Eva  vervuld 
was,  dat  ze  op  dien  eigen  dag  in  den  geestelijken,  tijdelijken  en  eeuwigen 
dood  zouden  wegzinken.  In  dat  te  dien  dage  ligt  dus  eenerzijds  de  kracht, 
om  ons  met  de  huivering  van  ons  hart  te  doen  doorleven,  wat  breuke  voor 
de  eere  Gods  en  wat  verijdeling  van  zijn  scheppingsbestel  het  zou  geweest 
zijn,  indien  het  alzoo  geschied  ware;  maar  ook  anderzijds,  wat  hooge  be- 
teekenis  voor  de  eere  Gods,  voor  heel  de  Theodicee,  en  voor  de  gansche 
historie  der  wereld  het  heeft,  dat  wondere  genade,  zoo  particuliere  als 
gemeene,  dezen  ontzettenden  afloop  voorkomen  heeft. 

Neen,  het  is  niet  alzoo  geschied.  Adam  en  Eva  zijn  op  dien  dag  niet 
den  dood  gestorven.  Zeker,  de  kille  adem  des  doods  is  over  hun  ziel  ge- 
gaan, is  tusschen  hun  ziel  en  hun  God  getogen,  en  heeft  den  geestelijken 
dood  over  hun  inwendig  leven  gebracht.  En  ook,  diezelfde  adem  des  doods 
is  tusschen  hun  ziel  en  Mchaam  ingedrongen,  heeft  hun  oorspronkelijke 
levenskracht  ondermijnd,  hen  aan  ziekte  en  ongeval  blootgesteld,  en  is 
oorzaak  geworden,  dat  eeuwen  later  hun  hchaam  en  ziel  in  den  tijdelijken 
dood  uiteen  is  gescheurd.  Ja  zelfs  de  eeuwige  dood  is  ingetreden,  en  heeft 
ten  slotte,  niet  hen  persoonlijk,  maar  dan  toch  velen  uit  hun  nakomelingen 
als  prooi  en  buit  weggesleurd  in  eeuwig  verderf.  De  dood  is  wel  waarlijk 
gekomen.  Maar  hij  is  niet  op  dien  eigen  dag  in  voleinding  gegaan.  Hij 
is  niet  als  eeuwige  dood  een  macht  geworden  die  Adam  en  Eva  feitelijk 
voor  eeuwig  overmeesterde.  Hij  heeft  als  koning  der  verschrikking  ge- 
heerscht  en  heerscht  nog,  maar  hij  heeft  niet  geheel  ons  menschelijk  ge- 
slacht het  uitkomen,  het  zich  ontwikkelen,  het  ontluiken,  en  het  openbaren 
van  zijn  verborgen  schat  belet.  Veeleer  juichen  de  gezahgden,  en  met  hen 
al  wie  gelooft,  den  dood  in  het  aangezicht:  „Dood,  waar  is  uw  prikkel,  en 
graf  waar  is  uw  overwinning?"  —  Staat  dit  nu  vast,  dat  wel  de  dood 
gekomen  is,  maar  niet  gekomen  is,  om  die  plotselinge  en  onmiddellijke 
voleindiug  teweeg  te   brengen,   die   lag  opgesloten  in  de   woorden:  „Ten 


216  TE   DIEN   DAGE. 

dage  als  gij  daarvan  eet,  dan  zult  gij  den  dood  sterven",  zoo  is  het  dui- 
delijk: 1".  dat  terstond  na  den  val  in  zonde  de  openbaring  der  genade  in- 
treedt: 2".  dat  het  deze  genade  is,  die  de  macht  en  de  overwinning  van 
den  dood  gestuit  heeft,  en  3".  dat  deze  stuiting  van  de  anders  noodzake- 
lijke en  onafwendbare  gevolgen  der  zonde,  in  de  eerste  plaats  ten  doel 
had  de  handhaving  van  de  eere  Gods  tegenover  Satan,  in  de  tweede  plaats 
de  handhaving  van  het  bestel  Gods  in  heel  zijn  scheppingswerk,  en  met 
name  in  ons  menschelijk  geslacht,  en  in  de  derde  plaats  de  volvoering  van 
het  raadsbesluit  zijner  eeuwige  verkiezing.  Het  eerste  geldt  de  Theodicee, 
d.  i.  wat  Paulus  aldus  uitdrukt:  Tot  betooning  zijner  rechtvaardigheid, 
opdat  God  blijken  zou  rechtvaardig  te  zijn."  Het  tweede  ontsluit  het  breede 
terrein  der  gemeene  gratie.  Het  derde  bereikt  door  de  particuliere  genade 
zijn  verwezenhjking. 


Intusschen  al  worden  op  zulk  een  wijze  deze  drie  onderscheiden,  ze 
mogen  daarom  niet  uit  hun  onderling  verband  worden  gerukt.  De  parti- 
culiere genade  eischt  en  onderstelt  de  gemeene  gratie,  omdat  zonder  die 
gemeene  gratie  het  Sion  Gods  geen  plek  zou  hebben  gehad  voor  het  hol 
van  haar  voet.  Omgekeerd  zou  de  heerlijkheid  der  gemeene  gratie  nooit 
in  haar  lente  geschitterd  hebben,  indien  niet  de  particuhere  genade  haar 
tot  volkomen  ontluiking  had  gebracht.  En  ook  het  gelijk  van  God  tegen- 
over Satan  zou  nooit  met  bindende  klem  in  hemel  en  aarde,  ja  door  Satan 
zelf  gevoeld  zijn,  indien  niet  én  het  besluit  der  schepping  én  het  besluit 
der  uitverkiezing  beide  tot  uitvoering  waren  gekomen,  en  in  die  uitvoering 
God  gerechtvaardigd  hadden.  Zij  het  dus  al,  dat  wij  in  deze  artikelenreeks 
uitsluitend  het  middelste  terrein,  dat  der  Gemeene  gratie,  hebben  te  over- 
zien, en  alzoo  van  de  particuhere  genade  slechts  van  ter  zijde  kunnen 
reppen,  toch  vergete  niemand  bij  de  lezing  van  wat  volgt,  dat  de  particu- 
here genade  steeds  het  hoogste  blijft,  de  kern  en  het  middelpunt  is,  waarom 
ook  de  gemeene  gratie  zich  beweegt,  en  dat  het  in  de  toebrenging  van  de 
verkorenen  tot  de  zaligheid  is,  dat  de  diadeem  van  Gods  vrijmachtig  be- 
stel het  zuiverst  schittert. 

Dat  voor  zulk  vergeten  gevaar  bestaat,  werd  reeds  openbaar.  Nauwlijks 
was  er  op  gewezen,  dat  God  de  Heere  niet  de  schepping  van  ons  men- 
schelijk geslacht  prijs  geeft,  om  hoogstens  enkele  steenen  uit  den  omge- 
vallen muur  van  zijn  heiligen  tempel  te  redden,  maar  dat  Hij  ons  geslacht, 
zijn  schepping,  met  al  den  schat,  dien  Hij  er  in  besloot,  eens  in  heerlijk- 
heid uitbrengt,  of  misverstand  en  oppervlakkige  zin  leidde  er  toe,  de  vraag 
op  te  werpen,  of  dit  niet  riekte  naar  de  algemeene  verzoening.  Die  vraag 
was  volkomen  begrijpelijk  voor  wie  zich  bij  het  hooren  van  „ons  men- 
schelijk geslacht"  nooit  iets  anders  dacht  dan  de  optelsom  der  individuen; 


TE   DIEN  DAGE.  217 

maar  heeft  zin  noch  oirbaarheid,  zoodra  men  verstaat,  dat  m  de  arke  ons 
menschelijk  geslacht  gered  werd,  ook  al  vielen  de  tienduizenden  af,  om 
slechts  acht  zielen  over  te  houden;  dat  het  geslacht  van  David  behouden 
werd,  ook  al  werd  vorst  na  vorst  uit  zijn  huis  afgesneden,  en  al  schoot 
er  ten  slotte  niet  anders  op  dan  een  rijsken  uit  een  afgehouwen  stam;  ja, 
dat  het  de  regel  van  Gods  doen  is,  slechts  een  tiende  deel  te  doen  weder- 
keeren,  dat  tiende  deel  nogmaals  te  laten  afweiden,  en  dan  nochtans,  gelijk 
in  den  eik  en  in  den  haageik,  na  de  afwerping  der  bladeren,  een  steunsel 
daarin  over  te  laten,  dat,  als  het  heilige  zaad,  het  leven  van  gansch  den 
stam,  van  heel  de  plant,  van  heel  den  boom  behoudt.  Een  gedachte,  die 
in  dit  verband  tevens  zinrijke  duiding  geeft  aan  wat  Jezus  in  zijn  gelijkenis 
ons  teekende,  dat  de  boozen  worden  afgescheiden  uit  het  midden  der 
rechtvaardigen.  Al  wat  bederft,  verwelkt,  verdort  en  verkleurt,  het  valt 
van  den  stam  af;  aUeen  wat  óf  gezond  bleef  óf  door  de  genade  Gods,  in 
gaafheid  hersteld  werd,  blijft  aan  den  stam  kleven. 


XXX. 

Vormen  van  genade. 


En  niet,  gelijk  de  schuld  was  door  den  éénen  die  ge- 
zondigd heeft,  alzoo  is  de  gift;  want  de  schold  is  wel  nit 
ééne  misdaad  tot  verdoemenis,  maar  de  genadegifte  is  uit 
vele  misdaden  tot  rechtvaardigmaking.  Kom.  5  :  16. 


Over  den  toestand,  die  na  den  val  intrad,  bestaat  twijfel  noch  onzeker- 
heid. Eenerzijds  niet,  omdat  de  Schrift  ons  dien  toestand  zoo  scherp  teekent, 
en  anderzijds  niet,  omdat  die  toestand  ten  deele  nóg  altoos  voortduurt,  en 
alzoo  van  het  levende  model  door  ons  kan  worden  afgezien.  Dat  nu  deze 
nieuw  ingetreden  toestand  niet  beantwoordde  aan  hetgene  als  gevolg  van 
de  zonde  was  aangekondigd,  merkten  we  reeds  op.  De  dood,  in  zijn  vol- 
strekte werking,  kwam  te  dien  dage  niet;  en  de  Gereformeerde  theologen 
hebben  er  steeds  op  gewezen,  hoe  in  dit  niet  komen  van  wat  ten  kwade 
geprofeteerd  was,  het  eerste  opkomen  der  reddende  en  lankmoedige  genade 
ligt.  Niet  alsof  nu  eerst  de  genade  uitging,  want  geen  oogenblik  was  ook  in 
het  Paradijs  de  mensch  zonder  eene  hem  omzwevende  en  in  hem  dringende 
genade  denkbaar.  Genade  is  voor  alle  redehjk  schepsel  de  levenslucht  die 
het  inademt.  Maar  wel  verkreeg  deze  Goddelijke  genade  nu  voor  het  eerst, 
dat  karakter  van  reddende  genade,  waarin  wij,  overmits  we  zondaren  zijn, 
de  genade   het  eerst  en  het  natuurlijkst  verstaan.  Slechts  versta  niemand 


218  VORMEN   VAN   GENADE. 

deze  reddende  genade  als  zeker  toegeven,  als  zekere  zwakheid  in  God,  alsof 
God  eigenlijk  had  moeten  doorgaan  met  het  uiterste  zijner  gerechtigheid, 
en  alleen,  door  mededoogen  bewogen,  zich  hiervan  had  laten  afbrengen. 
Zulk  een  terugdeinzen  voor  wat  het  recht  eischt,  zulk  een  toegeven  uit 
deernis,  is  in  den  Heilige  ten  eenemale  ondenkbaar,  en  zou  zijn  een  over- 
dragen op  God  van  wat  ons  menschen  sieren  moge,  maar.  God  onteeren 
zou.  Nooit  mag  het  daarom  voorgesteld,  alsof  dit  Goddelijk  genadebetoon 
ons  ja,  hielp  en  redde,  maar  eigenlijk  ten  koste  van  de  gaafheid  van  des 
Heeren  majesteit ;  en  een  onzer  bedenkingen  tegen  het  standpunt  der  Infra- 
lapsarii  (waarvan  we  overigens  het  betrekkelijk  recht  volgaarne  erkennen), 
ligt  juist  hierin,  dat  ze  aan  deze  averechtsche  voorstelling  der  zaak  niet 
ontkomen  kumien.  Zonder  hierop  nu  nader  m  te  gaan,  stellen  we  daarom 
vast,  dat  ook  dit  genadebetoon,  in  den  diepsten  grond  der  zaak,  strekte, 
niet  om  ons  te  redden,  maar  om  de  glorie  van  het  Eeuwige  Wezen  te 
doen  uitkomen ;  en  eerst  in  de  tweede  plaats,  d.  i.  als  gevolg  en  uitvloeisel 
hiervan,  om  ons  te  ontrukken  aan  een  zelfgezocht  verderf. 

Dit  genadebetoon  nu  bestond  hierin,  dat  de  gevolgen,  die  anders  uit  de 
zonde  zouden  zijn  voortgevloeid,  er  door  weerden  tegengehouden,  gestuit 
of  in  haar  werking  veranderd.  Het  is  dit  genadebetoon,  dat  de  natuurlijke 
uitwerking  van  het  gif  der  zonde  ondervangt,  en  hetzij  afleidt  en  wijzigt, 
hetzij  tegenstaat  en  vernietigt.  Vandaar  dat  er  in  dit  genadebetoon  tweeërlei 
te  onderscheiden  is:  1".  een  zaligmakende  genade,  die  ten  slotte  de  zonde 
opheft  en  haar  gevolgen  geheel  verijdelt;  en  2°.  een  tijdelijk  ophoudende 
genade,  die  de  doorwerking  der  zonde  stremt  en  stuit.  Die  eerste  of  zalig- 
makende genade  is  uit  den  aard  der  zaak  particulier  en  is  gebonden  aan 
Gods  uitverkorenen.  Die  tweede  genade  is  algemeen  en  breidt  zich  uit 
over  heel  het  terrein  van  ons  menschelijk  leven.  Hierbij  nu  rijst  de  vraag, 
of  deze  tweeërlei  genade,  deze  particuliere  genade  en  deze  genieene  gratie, 
los  naast  elkander  staan,  of  wel  in  onderling  verband  werken,  en  indien 
het  laatste,  op  welke  manier. 

Dat  er  metterdaad  tusschen  de  zaligmakende  genade  die  particulier, 
en  de  stuitende  genade  die  gemeen  is,  zeker  verband  bestaat,  valt  niet 
te  betwijfelen.  Dit  blijkt  reeds  aanstonds  uit  het  onloochenbare  feit,  dat, 
zonder  de  gemeene  gratie,  de  uitverkorenen  niet  zouden  geboren  zijn,  en 
het  levenslicht  niet  zouden  hebben  gezien.  Stel  toch,  dat  Adam  en  Eva 
ten  dage  van  hun  eerste  zonde  onmiddellijk  gestorven  waren,  zoo  zou  noch 
Seth  uit  hen,  noch  Enos  uit  Seth  geboren  zijn,  en  nooit  een  wijdvertakt 
geslacht  van  volken  en  natiën  op  deze  aarde  zijn  ontstaan.  Reeds  uit  dien 
hoofde  onderstelt  dus  alle  particuliere  genade  de  gemeene  gratie.  Maar  er 
is  meer.  Al  naamt  ge  toch  aan,  dat  hun  tijdelijke  dood  ware  uitgesteld, 
zoodat  het  geslacht  kon  geboren  worden,  maar  zoo,  dat  voor  het  overige 
de  zonde  onbeteugeld  in  al  haar  schriklijkheid  ware  uitgebroken,  dan  waart 


VORMEN   VAN   GENADE.  219 

ge  er  nog  niet.  Dan  toch  zou  het  op  aarde  terstond  een  hel  zijn  geworden, 
en  onder  zoo  helschen  toestand  zou  de  kerke  Gods  nergens  een  plek  hebben 
gevonden  voor  het  hol  van  haar  voet.  Men  spreekt,  hoezeer  ook  geheel  ten 
onrechte,  wel  eens  van  een  hel  op  aarde,  en  wijst  dan  op  enkele  schrikke- 
lijke uitbarstingen  van  menschelijke  verdorvenheid,  die  in  enkele  gezinnen 
en  kringen  soms  zoo  duivelsch  karakter  aannemen,  dat  het  op  algemeene 
verdierHjking,  op  doodslag  en  krankzinnigheid  uitloopt;  maar  zulke  toe- 
standen zijn  dan  ook  zoo  diep  schandelijk  en  gruwzaam,  ja  afgrijselijk,  dat 
op  een  wereld  die  uit  niets  anders  dan  uit  zulk  een  maatschappij  bestond, 
het  voortbestaan  van  een  kerke  Gods  eenvoudig  ondenkbaar  ware.  Ze  zou 
te  midden  van  zulk  een  toestand  niet  kimnen  leven,  en  zou  in  minder 
dan  geen  tijd  zijn  uitgemoord.  Hoe  men  het  dus  ook  wende  of  keere,  de 
particuliere  genade  onderstelt  de  gemeene  gratie.  Zonder  die  laatste  kan 
de  eerste  haar  werking  niet  doen. 


Verband  is  alzoo  onmiskenbaar,  maar  hoe  is  nu  dit  verband  op  te  vatten? 
Niet  zelden,  dit  behoeft  onder  geen  stoelen  of  banken  te  worden  gestoken, 
is  dit  verband  zóó  voorgesteld,  alsof  de  algemeene  genade  uitsluitend 
strekte,  om  voor  de  uitverkorenen  het  komen  ter  zaligheid  mogehjk  te 
maken.  Een  stelling  waar  ongetwijfeld  een  deel  waarheid  in  ligt,  maar  die 
soms  overdreven  is  op  een  wijze,  die  u  huiveren  doet  en  ergernis  wekt. 
Het  is  toch  geen  verzinsel,  als  we  zeggen,  dat  er  ook  in  ons  land  nu  en 
dan  een  man  of  vrouw  is  opgestaan,  die,  aan  eigen  uitverkiezing  geloovende, 
terwijl  men  in  vader  en  moeder  niets  dan  verworpelingen  zag,  zich  niet 
ontzagen,  hard  en  rondweg  uit  te  spreken:  „Mijn  ouders,  och,  die  staan 
buiten  alles,  en  die  zijn  er  alleen  maar  gekomen,  om  mijn  bestaan  mogelijk 
te  maken."  Gelukkig  zijn  zulke  uitingen  zeer  zeldzaam,  maar  toch  ongehoord 
zijn  ze  niet,  en  het  is  daarom  hier  de  plaats  op  het  juiste  verband  tusschen 
particuliere  en  gemeene  genade  de  aandacht  te  vestigen.  Het  schrikkelijke 
feit  toch  waarop  we  wezen,  toont  waartoe  misverstand  op  dit  punt  leiden 
kan.  De  fout  ligt  alleen  hierin,  dat  men  bij  het  bepalen  van  dit  verband  op 
eigen  zaligheid  in  plaats  van  op  de  eere  Gods  is  gaan  zien;  en  juist  dit 
is  het  fijne  puntje,  waaraan  ge  altoos  ontwaren  kunt,  of  ge  met  de  kern- 
gezonde Gereformeerde  belijdenis  of  wel  met  gebrekkige  nabootsing  van 
het  Gereformeerde  te  doen  hebt.  Zeker,  er  is  niets  tegen  om  te  zeggen, 
dat  alle  tüng  om  den  Christus  geschiedt,  dat  derhalve  het  lichaam  van 
Christus  het  allesbeheerschende  element  in  de  historie  vormt,  en  dat  op 
dien  grond  mag  beleden  worden,  dat  de  kerk  van  Christus  de  spil  is, 
waarom  feitelijk  het  leven  der  menschheid  draait.  Wie  dit  voorbij  ziet  of 
ontkent,  zal  nooit  eenheid  in  den  gang  der  historie  ontdekken.  Voor  hem 
volgt   eeuw   op  eeuw,   en   volgt   daarin  ontwikkehng  op  achteruitgang,  en 


220  VORMEN   VAN   GENADE. 

weer  vooruitgang  op  teruggang,  maar  de  stroom  van  het  leven  gaat  nergens 
heen,  heeft  geen  doel.  Dit  leven  mist  een  middelpunt,  het  heeft  geen  spil. 
Moet  dit  in  alle  eeuwigheid  zoo  doorgaan,  dan  loopt  het  uit  op  een  ver- 
veling zonder  einde;  en  moet  het  ergens  worden  afgebroken,  doordien  de 
elementen  van  vuur  of  water  onze  aarde  te  machtig  worden,  dan  is  die 
afbreking  geheel  willekeurig,  en  is  er  noch  eenig  doel  bereikt  noch  eenige 
vrucht  gewonnen.  De  Gereformeerde  belijdenis,  die  vasthoudt,  dat  alle  ding, 
ook  in  deze  wereld,  doelt  op  den  Christus,  dat  zijn  Lichamn  het  hoofd- 
element is,  en  dat  men  in  dien  zin  zeggen  kan,  dat  de  kerk  van  Christus 
het  middelpunt  der  wereldhistorie  vormt,  levert  een  beginsel  van  historie- 
beschouwing, dat  zeer  hoog  staat  boven  de  gemeene  opvatting  der  ge- 
scliiedenis.  We  zullen  ons  dan  ook  wel  wachten,  iets,  wat  ook,  hierop  af 
te  dingen.  Niet  de  geineene  genade,  maar  het  bestel  der  particuliere  ge- 
nade heerscht. 

Alleen  dan  echter  gaat  dit  door,  en  leidt  tot  zuiverder  belijdenis,  zoo 
ge  het  in  die  orde  laat  staan.  Om  den  Christus,  en,  alleen  als  uitvloeisel 
daarvan,  om  zijn  Lichaam  en  ter  wille  van  zijn  Kerk.  Dus  niet  om  u,  en 
dientengevolge  om  de  Kerk,  en  zoo  ook  om  het  Lichaam  van  Christus, 
en  dan  eindelijk,  als  gevolg  hiervan,  ook  om  den  Christus.  Neen,  de  Christus 
gaat  hier  voorop.  Hij  door  wien  alle  dingen  zijn,  en  wij  door  hem.  Hij,  het 
afschijnsel  van  Gods  heerlijkheid  en  het  uitgedrukte  beeld  zijner  zelfstandig- 
heid, van  wien  we  belijden,  dat  alle  dingen  door  hem  geschapen  zijn,  hetzij 
zienlijke  of  onzienlijke,  in  den  hemel  en  op  aarde,  en  in  wien  nu  nog  alle 
dingen  te  zaam  bestaan.  Om  dien  Christus  gaat  het  alles,  wijl  in  hem  de 
volheid  Gods  hchamelijk  woont,  en  voor  hem  zich  alle  knie  moet  buigen 
en  hij  door  alle  tong  te  belijden  is  als  Christus  de  Heere,  tot  heerlijkheid 
Gods  des  Vaders.  En  zeker  dan  deelt  in  zijn  eere  ook  zijn  Lichaam,  en 
straalt  iets  van  zijn  glans  op  zijn  Kerk  op  aarde  af,  en  deelt  in  het  schijnsel 
van  dien  glans  ook  elk  iiitverkorene  op  aarde.  Maar  dit  is  dan  toch  heel 
iets  anders,  dan  dat  ik  bij  mijzelven  als  uitverkorene  begin,  mijzelven  op 
den  voorgrond  schuif,  en  eerst  van  daar  ten  leste  bij  den  Christus  uit- 
kome.  In  dit  eenig  juiste  stelsel  volgt  al  het  ander,  en  gaat  de  Christus 
voorop,  en  wordt  hij  ten  middelpunt  gesteld  niet  in  zooverre  als  hij  onze 
broeder  werd,  maar  omdat  hij  de  Zone  Gods,  de  Zoon  des  Vaders  is,  en 
de  Vader  den  Zoon  liefheeft,  en  hem  met  eeuwige  eere  verheerlijkt.  Als 
het  om  den  Zone  Gods  gaat,  gaat  het  om  God  zelf,  en  hierin  eerst  vindt 
ons  zielsbesef  vrede,  als  het  geheel  den  gang  der  historie  van  het  Paradijs 
tot  aan  de  wederkomst  des  Heeren  overziet  en  onder  één  gezichtspunt 
saamvat.  In  dien  zin  dient  derhalve  erkend,  dat  de  gemeene  genade  slechts 
een  uitstraling  is  van  de  particuliere  genade,  en  dat  al  haar  vrucht  in  de 
particuliere  genade  invloeit,  mits  hierbij  maar  wel  verstaan  worde,  dat  de 
particuliere  genade  zelve  allerminst  uitgeput  wordt  in  de  redding  der  uit- 


VORMEN    VAN   GENADE.  221 

verkorenen,   maar   eerst  haar  einddoel  vindt  in  de  verheerlijking  van  den 
Zoon  der  liefde  en  daardoor  in  de  grootmaking  van  de  deugden  onzes  Gods. 


Dat  dit  het  eenig  juiste  standpunt  is,  kan  en  moet  nog  op  een  andere 
wijze  worden  toegelicht,  door  te  komen  op  één  punt,  dat  voor  de  juiste  op- 
vatting der  gemeene  gratie  van  het  uiterste  gewicht  is;  we  bedoelen:  de 
verhouding  waarin  natuur  en  genade  tot  elkander  staan.  In  het  vervolg 
van  ons  betoog  zal  op  dit  zeer  gewichtige  punt  nader  worden  ingegaan, 
doch  reeds  in  dit  verband  behoort  op  één  element  van  beschouwing  ge- 
wezen te  worden. 

Is  de  Christus  alleen  Verzoener  van  schuld? 

Voor  vele,  anders  warme  Christenen,  moet  men  haast  zeggen:  Ja;  maar 
stelUg  niet  voor  de  Heilige  Schrift.  De  voorstelling  alsof  de  Christus  geen 
andere  beteekenis  had,  dan  dat  hij  als  het  Lam  Gods  voor  onze  zonde 
stierf,  is  voor  wie  de  Schrift  raadpleegt,  niet  vol  te  houden.  Men  versta 
ons  wel.  We  laten  ons  nu  niet  in  met  de  opgeworpen  vraag,  of  het  Woord 
toch  vleesch  zou  zijn  geworden,  ook  al  was  Adam  niet  in  zonde  gevallen, 
en  voor  zooveel  men  deze  vraag  stellen  kan,  beantwoorden  we  haar  ont- 
kennend. Neen,  wat  we  thans  bespreken  is  kortweg  aldus  saam  te  vatten: 
Zullen  we  zeggen,  dat  Christus  ons  gegeven  is  alleen  ter  onze  rechtvaar- 
digmaking  en  heiligmaking,  of  wel  zullen  we  met  den  apostel  in  1  Cor.  1:30 
blijven  belijden,  dat  de  Christus  ons  van  God  gegeven  is  ook  tot  wijsheid 
en  ook  tot  volkomen  verlossing  ?  Zullen  we  zeggen,  dat  we  in  hem  aUeen 
de  verzoening  onzer  zonde  hebben,  of  zullen  we  blijven  erkennen,  dat  hij 
het  is  die  ook  onze  vernederde  Lichamen  eens  veranderen  zal  gelijkvormig 
aan  zijn  verheerlijkt  lichaam,  door  de  werking  der  kracht,  waarmee  hij 
ook  alle  dingen  aan  zichzelven  onderwerpt?  Zullen  we  het  werk  van  den 
Christus  op  Golgotha  als  afgedaan  beschouwen,  of  met  de  Schrift  en  heel 
de  kerk  der  eerste  eeuwen  onzen  Heere  uit  den  hemel  blijven  verwachten, 
om  dit  bestand  der  dingen  een  einde  te  doen  nemen,  en  te  doen  uitkomen 
een  nieuwe  aarde  en  een  nieuwen  hemel?  Of  om  het  kort  te  zeggen, 
zullen  we  wanen  genoeg  te  hebben  aan  een  Verzoener  onzer  ziel,  of  zullen 
we  een  Christus  Gods  blijven  belijden,  als  den  Redder  van  ziel  en  lichaam 
beide,  en  als  herschepper  niet  enkel  van  de  dingen  die  onzienhjk,  maar 
ook  van  de  dingen  die  zienlijk  en  voor  oogen  zijn.  Heeft  de  Christus  be- 
teekenis aUeen  voor  het  geestelijke,  of  ook  voor  het  natuurlijke  en  zien- 
lijke? Dat  hij  de  wereld  overwon,  beduidt  dit,  dat  hij  de  wereld  eens  in 
het  niet  terugwerpt,  om  alleen  de  zielen  der  uitverkorenen  over  te  houden, 
of  wil  het  zeggen,  dat  ook  de  wereld  zijn  buit  wordt,  de  tropee  zijner  glorie  ? 

Nu  wenschen  we  hierin  niet  te  overdrijven,  noch  ook  het  oog  te  sluiten 
voor  het  gevaar,  dat  er  in  ligt,   om  de   vergeving  onzer  zonden  op  den 


222  VORMEN   VAN   GENADE. 

achtergrond  te  schuiven.  Het  valt  toch  niet  te  loochenen,  dat  dit  gevaar 
bestaat.  Er  zijn  metterdaad  kringen,  waarin  men  zich  zoo  rusteloos  ver- 
diept in  de  vragen,  die  met  de  wederkomst  des  Heeren  saamhangen,  dat 
de  veel  dieper  liggende  vragen,  die  de  kennis  onzer  zonde  en  de  recht- 
vaardigmaking  van  den  zondaar  raken,  er  nauwelijks  meer  aan  het  woord 
komen.  Met  wijze  voorzichtigheid  heeft  de  kerk  van  Christus  nu  deze 
achttien  eeuwen  steeds  de  zielkundige  vraagstukken  op  den  voorgrond 
geschoven,  en  de  vraagstukken  die  op  de  laatste  dingen  betrekking  hebben, 
eenigszins  in  de  schaduw  gesteld.  De  secten  daarentegen  zochten  steeds 
dit  goede  evenwicht  te  verplaatsen,  en  poogden  aldoor  de  aandacht  van 
de  diepere  stukken  der  rechtvaardigmaking  af  te  leiden,  door  ons  heen  te 
dringen  naar  de  vragen  van  het  Chiliasme  of  het  Duizendjarig  rijk,  veel  te 
spreken  over  de  wijze  waarop  ons  lichaam  zou  opstaan,  over  een  eerste  of 
een  tweede  wederkomst  des  Heeren,  of  de  Joden  naar  Jeruzalem,  volgens 
Paulus,  zouden  terugkeeren,  en  zooveel  meer.  Dan  had  men  toch  een  zoo- 
genaamd godsdienstig  gesprek,  een  gesprek  dat  prikkelde,  en  waaraan  men 
kon  deelnemen,  zonder  zelf  in  de  consciëntie  geraakt  of  van  zijn  ellendigen 
staat  voor  God  overtuigd  te  worden.  —  Tegen  het  gevaar  om  de  gesprekken 
in  de  kringen  der  Christenheid  van  de  zaligheid  der  ziel  op  zulke  uit- 
wendige, pikante  onderwerpen  over  te  leiden,  kan  daarom  niet  genoeg 
gewaarschuwd  worden.  In  waarlijk  Gereformeerde  kringen  mijdt  men  dat 
gevaar  dan  ook,  en  daar  vormt  niet  het  Chiliasme,  en  niet  de  Jodenvraag, 
maar  de  vraag  hoe  God  tot  zijn  eere  komt,  en  onze  ziel  gerechtvaardigd 
wordt,  den  hoofdinhoud  van  het  gesprek. 

Blind  voor  het  gevaar  dat  hier  schuilt  zijn  we  dus  allerminst,  en  we 
wenschen  volstrekt  niet  het  kwaad  in  de  hand  te  werken,  dat  de  aan- 
dacht der  ziele  van  het  kruis  van  Golgotha  naar  de  wederopstanding  des 
vleesches  te  zeer  worde  afgeleid.  Maar  hieruit  volgt  nog  allerminst,  dat 
we  daarom  het  beeld  van  den  Middelaar  anders  mogen  opvatten  dan  de 
Schrift  het  ons  geeft.  En  daarom  gaat  men  te  ver,  en  vervalt  anderzijds 
in  een  verkeerde  eenzijdigheid,  indien  men,  aan  den  Christus  denkende, 
uitsluitend  aan  de  besprenging  met  het  bloed  der  verzoening  denkt,  en 
weigert  met  de  beteekenis  van  den  Christus  ook  voor  het  hchaam,  en 
voor  de  zienlijke  dingen,  en  voor  den  afloop  der  wereldhistorie  te  rekenen. 
Bedenk  toch  wel,  dat  ge  hierdoor  zoo  groot  gevaar  loopt,  den  Christus 
voor  uw  ziel  apart  te  nemen,  en  het  leven  in  de  wereld  en  voor  de  wereld 
te  beschouwen  als  iets  dat  naast  uw  Christelijke  religie  staat,  en  er  niet 
door  wordt  beheerscht.  Dan  komt  het  „Christelijke"  alleen  voor  u  te  pas, 
als  het  een  bepaalde  geloofszaak  betreft,  of  dingen  die  met  het  geloof 
rechtstreeks  samenhangen,  uw  kerk,  uw  school,  de  zending  en  zooveel 
meer,  maar  al  het  overige  terrem  des  levens  valt  dan  voor  u  hutten  den 
Christus.  In  de  wereld  doet  ge  zooals  anderen  doen.  Dat  is  een  min  heilig, 


VORMEN   VAN   GENADE.  223 

bijna  onheilig  gebied,  dat  zichzelf  maar  redden  moet.  En  met  nog  een 
kleine  schrede  verder  komt  ge  ongemerkt  bij  de  Doopersche  richting  uit, 
die  ten  slotte  al  het  heilige  op  de  ziel  concentreerde,  en  tusschen  dit 
innerlijk,  geestehjk  zieleleven,  en  het  leven  om  u  heen  een  klove  groef, 
die  niemand  kan  dempen.  Dan  wordt  de  wetenschap  onheihg,  de  kunst- 
ontwikkeling, handel  en  bedrijf  onheilig,  onheilig  het  Overheidsambt,  kortom 
onheilig  alles  wat  niet  rechtstreeks  geestelijk  is  en  op  de  ziel  doelt.  En 
het  eind  is,  dat  ge  leeft  in  twee  gedachtenkringen.  Eenerzijds  in  den  zeer 
engen,  kleinen,  gedachtengang  van  de  zaliging  uwer  ziel;  en  anderzijds  in 
den  broeden,  ruimen,  heel  het  leven  bespannenden  gedachtenkring  der 
wereld.  Uw  Christus  hoort  dan  wel  in  die  eerste,  kleine  gedachtensfeer, 
maar  niet  in  dien  broeden  gedachtenkring  thuis.  En  uit  die  tegenstelling 
en  valsche  evenredigheid  komt  dan  alle  benepenheid,  innerlijke  onwaarheid, 
zoo  maar  niet  schijnheiligheid  en  machteloosheid  voort. 


Er  moet  uit  dien  hoofde  zoo  beslist  en  zoo  ernstig  als  het  kan  op  worden 
gewezen,  dat  wel  voor  ons  zondaren,  de  vraag:  „Wat  moet  ik  doen  om 
zalig  te  worden?"  in  het  middelpunt  moet  blijven  staan,  en  onze  gedachten 
moet  beheerschen,  maar  dat  anderzijds  even  helder  en  duidelijk  beleden 
dient  te  worden,  hoe  diezelfde  Christus,  die  ons  gegeven  is  tot  rechtvaar- 
digmaking  en  heiligmaking,  ons  ook  gegeven  is  tot  wijsheid  en  tot  volkomen 
verlossing,  d.  w.  z.  tot  herschepping  van  heel  ons  aanzijn,  naar  ziel  én 
Uchaam,  en  zulks  met  inbegrip  van  heel  die  levenswereld  die  bij  onze 
existentie  hoort  en  er  niet  van  is  af  te  scheiden.  De  herstelling  van  dit 
evenwicht  in  onze  belijdenis  eischt  de  Schrift.  Zij,  die  ons  den  Christus 
toont  als  Redder  der  ziel,  maar  ook  als  Genezer  van  de  kranken,  als 
Verzoener  onzer  zonden  maar  ook  als  den  rijken  Heiland  die  de  vijf  en 
de  vierduizend  spijzigt  en  te  Kana  water  in  wijn  verandert.  De  Schrift, 
die  al  den  ernst  onzer  ziel  saamtrekt  op  het  stuk  der  rechtvaardigmaking, 
maar  ook  de  opstanding  des  vleesches  gedurig  in  duidelijke  omtrekken 
voor  ons  stelt.  Ja,  die,  steeds  doelende  op  de  eere  Gods  eerst,  en  daarna 
op  het  heil  der  uitverkorenen,  het  laatste  bedrijf  van  het  machtig  drama 
niet  voor  ons  kan  ontrollen,  zonder  ons  den  Christus  te  doen  zien,  die 
ook  uitwendig  over  alle  vijanden  triomfeert  en  zijn  zegepraal  viert  op  een 
nieuwe  aarde  onder  een  nieuwen  hemel. 

En  hiermee,  dit  springt  in  het  oog,  raakt  ge  terstond  aan  het  verband 
tusschen  natuur  en  genade.  Ware  toch  de  genade  uitsluitend  zonde- 
verzoening en  zielsredding,  dan  kon  men  de  genade  beschouwen  als  iets 
dat  buiten  de  natuur  staat,  buiten  de  natuur  omgaat,  en  als  een  kruike 
oHe  op  de  woelende  wateren  uitgegoten,  afgescheiden  van  die  wateren,  op 
die   wateren   drijft,   enkel  opdat   de   drenkehng  zich   zou   kunnen  redden. 


224  VORMEN   VAN   GENADE. 

redden  in  de  hem  toeschietende  reddingsboot.  Staat  het  daarentegen  vast, 
dat  Christus  onze  Zahgmaker  niet  enkel  met  onze  ziel,  maar  ook  met  ons 
lichaam  te  maken  heeft;  dat  alle  ding  in  de  wereld  van  Christus  is  en 
door  hem  wordt  opgeëischt;  dat  hij  over  allen  vijand  in  die  wereld  eens 
triomfeeren  zal;  en  dat  het  einde  zal  wezen,  niet  dat  Christus  eenige  afge- 
scheidene zielen  om  zich  heen  verzamelt,  gelijk  dit  thans  het  geval  is, 
maar  dat  hij  heerschen  zal  als  Koning  op  een  nieuwe  aarde  onder  een 
nieuwen  hemel;  —  dan  natuurlijk  wordt  dit  alles  geheel  anders,  en  blijkt 
terstond,  dat  de  genade  met  de  natuur  in  onafscheidelijk  verband  staat, 
dat  genade  en  natuur  bijeenhooren,  en  dat  ge  de  genade  niet  in  haar 
rijkdom  kunt  doorzien,  als  ge  niet  speurt,  hoe  haar  wortelvezelen  overal 
in  de  voegen  en  scheuren  van  het  leven  der  natuur  indringen.  En  dien 
samenhang  nu,  dien  kunt  ge  niet  waarmaken,  zoo  ge  bij  de  genade  het 
eerst  op  uw  zielezaligheid,  en  niet  allereerst  op  den  Christus  Crods  ziet. 
Daarom  is  het  dan  ook  dat  de  Schrift  er  ons  gedurig  op  wijst,  dat  de 
Zaligmaker  der  wereld  tevens  de  Schepper  der  wereld  is,  ja,  dat  hij 
daarom  alleen  haar  Zaligmaker  kon  worden,  omdat  hij  haar  Schepper  was. 
Natuurlijk,  niet  de  Zoon  des  menschen,  niet  het  Vleeschgeworden  Woord 
schiep.  Ook  in  den  Middelaar  was  al  het  menschelijke  zelf  geschapen, 
creatuurlijk  gelijk  het  in  ons  creatuurlijk  is.  Maar  de  Schrift  wijst  er  dan 
toch  telkens  op,  dat  deze  eerstgeborene  uit  de  dooden  tevens  de  eerst- 
geborene der  schepping  is,  en  dat  het  Vleeschgeworden  Woord  toch  altoos 
was  en  bleef  datzelfde  eeuwige  Woord,  dat  bij  God  en  God  was,  en  waar- 
van geschreven  staat,  dat  zonder  dat  Woord  geen  ding  gemaakt  is,  dat 
gemaakt  is.  Daar  hebt  ge  dus  de  aansluiting  van  Christus  aan  de  natuur, 
omdat  hij  haar  Schepper  is,  en  tevens  de  aansluiting  aan  de  genade,  om- 
dat hij   herscheppend  in   die  natuur  den  rijkdom  der  genade  openbaarde. 


XXXI. 

Doem  en  g^enade. 


Toen  zeide  de  Heere  God  tot  die  slang :  Dewijl  gij  dit  ge- 
daan hebt,  zoo  zijt  gij  vervloekt  boven  al  het  vee,  en  boven 
al  het  gedierte  des  velds.  Op  nwen  buik  zult  gij  gaan,  en  stof 
zalt  gij  eten,  alle  de  dagen  aws  levens.  Gen.  3  :  lé. 


Ten  dage  toen  Adam  en  zijn  vrouw  van  den  verboden  boom  gegeten 
hadden,  zijn  zij  den  dood  niet  gestorven.  Dit  zou  geschied  zijn,  indien  geen 
genade  over  hen  geheugd  ware  geweest.  Maar  die  genade  trad  in,  en  door 


DOEM  EN   GENADE.  225 

die  genade  is  de  dood  in  zijn  alvernielende  werking,  zoo  op  lichamelijk  als 
geestelijk  terrein,  ondervangen  en  gestuit.  Hiermede  is  niet  beweerd,  dat  de 
dood  niet  intrad,  noch  ook  dat  de  dood  den  tot  zondaar  geworden  mensch, 
en  in  hem  heel  de  schepping,  niet  aangreep ;  maar  slechts  uitgesproken,  dat 
de  dood  in  plaats  van  ten  dage  der  eerste  zonde  terstond  door  te  werken 
tot  de  voleinding,  zich  een  teugel  zag  aanleggen.  Op  het  oogenblik  van  de 
zonde  zelve  stierf  Adam  en  stierf  Eva  in  de  ziel  en  sloop  de  geestelijke 
dood  in  hun  innerlijk  bestaan.  Van  het  oogenblik  van  hun  eerste  zonde  af 
stond  het  vast,  dat  ze  vroeg  of  laat  den  tijdelijken  dood  moesten  sterven, 
gelijk  ze  dien  dan  ook  gestorven  zijn.  Ook  van  hun  lichamelijk  bestaan  was 
de  gaafheid  nu  af.  En  ook  gaat  een  iegelijk,  die  uit  een  vrouw  geboren  is 
eens  in  den  eeuwigen  dood,  tenzij  het  „zaad  der  vrouw"  d.  i.  Christus,  dien 
eeuwigen  dood  voor  hem  droeg  en  alzoo  van  hem  afwentelde.  Daarover 
kan,  met  de  Heihge  Schrift  voor  ons,  geen  geschil  bestaan.  Maar  dit  toe- 
gestemde verzwakt  in  niets  het  feit,  dat  de  volle  doorwerking  van  den 
dood,  naar  Hchaam  en  ziel,  niet  te  dien  eigen  dage  plaats  had,  maar  dat 
integendeel  1°.  de  doorwerking  van  den  dood  werd  opgeschort  en  inge- 
toomd, en  2°.  dat  een  weg  ter  ontkoming  aan  den  dood  ontsloten  werd. 

Bij  dit  licht  bezien  verkrijgt  het  dusgenaamde  oordeel,  dat,  na  den  val, 
over  Adam  en  Eva  ging,  een  ander  dan  een  uitsluitend  veroordeelend  en 
wrekend  karakter,  en  het  is  een  leemte  in  prediking  en  onderwijs,  dat  bij 
de  bespreking  van  deze  vonnissen  te  uitsluitend  op  het  oordeel  dat  er  in 
Hgt,  en  niet  tegelijk,  en  even  beshst,  op  de  genade,  die  er  in  doorstraalt, 
gewezen  is.  School  er  enkel  oordeel,  zonder  genade,  in,  dan  had  én  voor 
Adam  én  voor  Eva  het  vonnis  kortweg  moeten  luiden:  „Gij  hebt  toch  van 
den  boom  gegeten,  waarvan  Ik  u  gebood,  dat  gij  daarvan  niet  zoudt  eten, 
zoo  sterf  dan  nu  den  moedwillig  over  u  gehaalden,  den  eeuwigen  dood," 
en  onmiddellijk  na  het  uitspreken  van  dat  vonnis,  zouden  beiden  dan  dood 
zijn  neergevallen,  ter  helle  zijn  gedaald,  en  door  hun  ondergaan  in  eeuwige 
rampzaligheid,  aan  het  bestaan  van  ons  menschelijk  geslacht  een  einde 
hebben  gemaakt.  Men  zal  toestemmen,  dat  zóó  alleen  zou  zijn  uitgekomen, 
wat  God  hun  vóór  den  val  had  gezegd,  dat  zou  geschieden,  zoo  ze  zon- 
digden. Ja,  we  gaan  nog  verder;  als  God  niet  met  genade  tusschenbeide 
ware  getreden,  zou  het  aldus  en  niet  anders  met  Adam  en  Eva  zijn  afge- 
loopen,  eenvoudig  wijl  het  gif  zelf  der  zonde  hen  alzoo  zou  hebben  gedood. 
Wie  een  doodelijke  dosis  straf  gif  inneemt,  sterft  vanzelf  en  noodzakelijk 
daaraan,  tenzij  helpende  liefde  door  het  toedienen  van  tegengif,  de  doode- 
lijke werking  van  het  gif  stuite.  Ook  zonder  nader  oordeel  of  emdvonnis, 
zou  derhalve  aan  Adam  en  Eva  „het  sterven  van  den  voleinden  dood  te 
dien  eigen  dage"  overkomen  zijn,  mdien  God  de  Heere  niet,  hun  ten  be- 
hoeve, tegen  den  dood  ware  opgetreden.  We  erkennen  daarom  wel,  dat 
er  in  het  vonnis  dat  over  hen  ging  óók  een  straf  hgt,  maar  we  stellen  er 

I.  15 


226  DOEM   EN   GENADE. 

prijs  op,  ook  hier  de  liefde  Gods  te  verheerlijken,  en  te  doen  inzien  hoe 
in  dit  vonnis  dat  over  Adam  en  Eva  ging,  zich  te  gelijker  tijd  de  genade 
openbaarde. 


Aandachtige  herlezing  van  het  gestreken  vonnis  bevestigt  dit.  Tegen  den 
dood  staat  het  leven  over ;  en  voor  het  leven  zijn  twee  dingen  noodig,  t.  w. 
het  ontstaan  en  de  onderhouding  des  levens,  gelijk  die  in  het  Sacrament 
van  Doop  en  Avondmaal  onderscheidelijk  Hggen  aangeduid.  De  Doop  het 
Sacrament  der  geboorte,  het  Avondmaal  het  Sacrament  der  voeding. 

Lees  nu  wat  tot  Eva  gezegd  werd,  en  ge  ziet  het  leven  ontstaan  en  ge- 
boren worden;  en  lees  daarna  wat  tot  Adam  gezegd  is,  en  ge  ziet  hoe  het 
ontstane  leven  wordt  onderhouden  en  gevoed.  Ware  de  dood  regelrecht  en 
volstrekt  doorgegaan,  dan  had  het  vonnis  voor  Eva  moeten  luiden:  „Gij 
sterft,  en  de  moeder  in  u  sterft,  en  geen  kind  zal  ooit  uit  u  geboren 
worden."  Dat  ware  de  moedervloek,  dat  ware  het  oordeel  des  doods  ge- 
weest. Maar  zoo  spreekt  God  niet.  Integendeel,  het  woord  dat  van  Hem 
uitgaat,  zegt  vlak  het  omgekeerde:  „Gij  zult  kinderen  baren",  en  haar 
naam  wordt  genaamd  niet  „de  moeder  des  doods,"  maar  de  „moeder  aller 
levenden" .  Zoo  heet  ze  dan  Eva,  en  verkondigt  het  in  dien  naam  Eva  aan 
alle  komende  geslachten,  hoe  reeds  in  het  Paradijs,  terstond  na  den  val, 
de  dood  gestuit,  en  de  fontein  van  menschelijk  leven  weer  geopend  is. 
Ware  de  volstrekte  dood  ingetreden,  de  moeder  in  Eva,  waaruit  heel  ons 
menschelijk  geslacht  moest  voortkomen,  zou  voor  altoos  gesloten  zijn  ge- 
worden; en  zie,  het  tegendeel  geschiedt,  die  baarmoeder  van  aUe  men- 
schelijk leven  wordt  ontsloten.  De  Heere  zegt:  Gij  zult  kinderen  baren. 
Zoo  ge  wilt,  het  scheppings woord,  waaraan  wij  en  al  wde  mensch  heet, 
het  aanzijn  danken.  Hier  werkt  alzoo  in  plaats  van  den  dood  het  leven. 

En  niet  anders  is  het  met  het  vonnis  dat  over  Adam  gaat.  De  honger 
brengt  den  dood,  het  brood  onderhoudt  het  leven.  Tot  wie  ten  doode  gaat, 
zou  het  heeten  moeten:  „Het  brood  wordt  van  u  genomen  en  de  honger 
zal  u  ten  dood  zijn."  Maar  nu  heet  het  omgekeerd:  Gij  zult  brood  eten. 
En  wat  nu  zegt  dit  anders,  dan  dat  het  leven  niet  onverwijld  in  den  dood 
zal  afvloeien,  maar  dat  het  gevoed  en  onderhouden  zal  worden.  Trekken 
we  derhalve  van  wat  er  verder  bij  staat  een  oogenblik  de  aandacht  af, 
laten  we  wat  de  Heere  er  bijvoegt  een  oogenblik  rusten,  en  nemen  we  uit 
Gen,  3 :  16  alleen  het  zeggen:  „Gij  zult  kinderen  baren",  en  uit  Gen.  3 :  19 
alleen  de  woorden:  „Gij  zult  brood  eten";  dan  ligt  hierin  een  dubbele 
profetie,  die,  tot  één  verbonden,  zeggen  wil:  „Ik,  uw  God,  stuit  den  dood, 
en  in  weerwil  dat  gij  den  dood  inriept  en  over  u  haaldet,  breng  Ik,  uw 
God,  teweeg,  dat  er  integendeel  leven  zal  geboren,  en  leven  zal  onder- 
houden worden." 


DOEM   EN   GENADE.  227 

Zeker,  de  smarte  komt  er  bij.  Bij  beiden,  zoowel  voor  Adam  als  voor 
Eva.  Tot  Eva  heet  het:  „Gij  zult  nog  wel  kinderen  baren,  maar  met 
smarte";  en  evenzoo  tot  Adam:  „Gij  zult  het  brood  uit  de  aarde  eten, 
m,aar  met  smarte".  Of  zooals  er  letterlijk  staat:  „Met  smarte  zult  gij  kin- 
deren baren",  en  tot  Adam:  „Met  smarte  zult  gij  daarvan  eten,  al  de 
dagen  uws  levens".  Meer  nog,  het  pijnlijke  dat  voortaan  het  leven  in  zijn 
geboorte  en  verder  verloop  verzeilen  zal,  staat  in  het  vonnis  zelfs  op  den 
voorgrond.  Het  karakter  van  vonnis  blijft  in  deze  uitspraken  zelfs  de  uit- 
drukkingen beheerschen;  en  we  denken  er  niet  aan,  er  dat  karakter  aan 
te  ontnemen.  In  het  vonnis  dat  over  Eva  ging,  heet  het  met  nadruk:  „Ik 
zal  zeer  vermenigvuldigen  uwe  smart,  nam,elijk  uwer  dracht;  m,et  smarte 
zult  gij  kinderen  haren."  God  spreekt  hier  als  rechter.  Iets  wat  niet 
minder  blijkt  uit  wat  er  op  volgt:  „Tot  uw  man  zal  uwe  begeerte  zijn  en 
hij  zal  over  u  heerschappij  hebben".  Blijkbaar  slaat  dat  terug  op  het  ver- 
verloop der  gepleegde  zonde.  In  die  zonde  had  Eva  over  Adam  heerschappij 
geoefend.  Zij  was  van  Adam  afgezworven.  Zij  had  op  eigen  hand  zich  met 
Satan  in  geestelijk  contact  ingelaten.  En  zij  was  het  die  Adam  had  verleid. 
Tegenover  dat  afzwerven  van  Adam  af,  plaatst  God  nu  de  magnetische 
kracht  waarmee  zij  naar  den  man  zou  getrokken  worden,  en  tegenover  dit 
leiden  van  Adam  het  geleid  worden  door  hem.  Een  sterke  begeerte  zal  u 
naar  hem  trekken,  en  niet  gij  zult  over  hem,  maar  hij  zal  over  u  heerschen. 
Een  vonnis  dat  rechtstreeks  op  den  aard  van  haar  zonde  sloeg.  En  laat 
ons  er  bijvoegen,  een  vonnis,  dat  alle  eeuwen  doorging  en  nog  doorgaat,  en 
waaraan  in  den  grond  niets  veranderd  wordt,  noch  door  de  strikken  waarin 
zoo  menige  vrouw  den  man  vangt,  noch  door  de  emancipatie-koorts  die 
thans  almeer  onder  vrouwen  woedt.  Zelfs  in  dat  nabootsen  van  den  man 
erkent  de  vrouw  nog  diens  meerderheid.  Wat  men  nabootst  erkent  men 
als  boven  zich  staande.  Zie  maar  hoe  zelfs  het  pas  opschietend  maagdelijn 
graag  voor  jongen  wil  spelen,  maar  den  jongen  die  zegt:  „Ik  was  liever 
een  meisje  geweest,"  vindt  ge  niet,  of  ge  ...  .  veracht  hem. 

En  evenzoo  is  het  met  Adams  vonnis.  In  wat  God  tot  Adam  zegt,  merkt 
ge  zelfs  den  vorm  van  het  vonnis  op.  Het  heet  toch :  „Dewijl  gij  geluisterd 
hebt  naar  de  stemme  uwer  vrouwe  en  van  dien  boom  gegeten,  waar  Ik  u 
van  gebood,  zeggende:  Gij  zult  daarvan  niet  eten,  zoo  enz."  Hier  wordt 
dus  hetgeen  volgt  rechtstreeks  als  straf  ingeleid.  Let  er  op,  dat  dit  evenzoo 
bij  het  vonnis  over  de  slang  geschiedt,  maar  niet  bij  Eva.  Tot  de  slang 
heet  het  evenals  tot  Adam:  „Dewijl  gij  dat  gedaan  hebt,  zoo"  enz.  Bij 
de  slang  en  bij  Adam  gaat  alzoo  het  noemen  van  de  misdaad  vooraf,  en 
nadat  de  misdaad  genoemd  is,  volgt  de  bepaling  van  de  straf  in  het  vonnis. 
Alleen  bij  Eva  geschiedt  dit  niet.  Tot  haar  wordt  niet  gezegd:  „Dewijl 
gij  geluisterd  hebt  naar  de  slang  en  uw  man  verleid  hebt,  daarom"  enz. 
Integendeel,   bij   haar  ontbreekt   elke  aanduiding  van  de  misdaad.  In  het 


228  DOEM   EN   GENADE. 

vonnis  over  Eva  staat  enkel  de  aanwijzing  van  de  straf  die  haar  wordt 
opgelegd.  Dit  nu  is  geheel  in  overeenstemming  met  het  feit,  dat  alle  mensch 
schuldig  gesteld  is,  niet  in  de  overtreding  van  Eva,  maar  in  de  sonde  van 
Adam.  Niet  zij,  Adam  was  het  hoofd.  Niet  zij,  Adam  was  de  verantwoorde- 
lijke persoon.  Niet  toen  zij  overtrad,  maar  toen  Adam  viel,  viel  de  mensch- 
heid.  Zij  is  tusschenschakel,  niet  de  persoon  door  welke  de  beshssing  komt. 
De  mensch  door  wien  de  val  komt,  is  en  blijft  Adam,  al  is  Adam  ver- 
leid. Niet  dat  Eva  zich  het  verleiden  door  Satan,  maar  dat  Adam  zich  liet 
verleiden  door  de  verleide  Eva  brak  den  staat  der  rechtheid.  Eva's  en 
Adams  geestelijk  leven  was  sohdair  één.  En  eerst  doordien  Adam  viel 
werd  de  zonde  voldongen,  en  ging  op  heel  zijn  geslacht  over.  Niet  Eva 
gewint  kinderen  naar  haar  beeld  en  gelijkenis.  De  mensch,  de  zondige 
mensch,  van  wien  dit  beschreven  staat  is  niet  Eva,  maar  Adam.  Uit  hem, 
niet  uit  haar  op  zichzelve,  is  de  erfschuld  en  de  erfzonde.  In  overeen- 
stemming hiermede  heet  het  dan  ook  tot  hem  en  niet  tot  haar:  „Het 
aardrijk  zij  vervloekt  om  uwentwille ;  ook  zal  het  u  doornen  en  distelen 
voortbrengen,  en  gij  zult  tot  de  aarde  wederkeeren,  dewijl  gij  daaruit 
genomen  zijt;  want  stof  zijt  gij  en  tot  stof  zult  gij  wederkeeren."  Ook 
deze  straf  slaat  op  de  misdaad  terug.  In  het  Paradijs  was  aan  Adam  een 
lusthof  geboden  vol  heerlijke  boomvruchten,  een  hof  aUe  spijs  den  mensch 
biedende  zonder  inspanning  of  smart.  Met  dien  door  God  voor  hem  be- 
stelden toestand  had  echter  de  mensch  geen  vrede,  geen  genoegen  ge- 
nomen. Die  boom  der  kennisse,  die  van  hooger  orde  was,  en  waarvan  het 
genot  hem  ontzegd  was,  had  hem  geprikkeld.  Gods  bestel  bevredigde  hem 
niet.  Hij  wilde  meer,  dan  God  hem  besteld  had,  en  at  daarom  van  dien 
verboden  boom.  Hiermede  overeenkomstig  daalt  hij  nu  weer  onder  den 
toestand  van  het  Paradijs.  Van  de  boomvrucht  wordt  hij  verwezen  naar 
het  kruid  des  velds.  Dat  veld  zal  hem  zijn  spijze  niet  vanzelf  opleveren. 
Integendeel  uit  zichzelf  zal  het  hem  voor  spijs  doornen  en  distelen  bieden. 
En  wel  zal  hij  brood  kunnen  eten,  maar  dan  in  het  zweet  zijns  aanschijns, 
zoo  hij  zelf  den  verkeerden  aard  van  den  bodem  bestrijdt,  en  dien  bodem 
onder  groote  inspanning  dwingt,  hem  zijn  spijze  voort  te  brengen.  Dat 
vooreerst,  en  in  de  tweede  plaats,  Adam  was,  wat  zijn  lichaam  aangaat, 
wel  uit  het  stof  der  aarde  opgebouwd,  maar  met  zijn  God  door  geestelijke 
inspiratie  vereenigd.  Dien  band,  dien  geestelijken  band  nu  brak  hij,  toen 
hij  zondigde.  Toen  het  tusschen  zijn  God  en  diens  gebod,  en  de  aarde  met 
dien  verlokkelijken  boom  stond,  had  hij  zijn  God  vaarwel  gezegd,  en  voor 
dien  boom  gekozen,  en  hiermede  in  overeenstemming  wordt  hem  nu  aan- 
gezegd, dat  hij  hebben  zal  wat  hij  zelf  koos.  Hij  koos  voor  den  boom  die  uit 
de  aarde  was  opgeschoten,  en  deswege  zal  hij  tot  die  aarde  wederkeeren. 
Stof  uit  stof,  zal  hij  weder  naar  het  lichaam  tot  stof  ontbonden  worden. 


DOEM   EN   GENADE.  229 

Zoo  blijkt  wel,  dat  we  in  niets  het  karakter  van  straffend  oordeel  uit 
dit  vonnis  wegnemen.  Waar  we  alleen  op  staan  is,  dat  men  deswege  de 
genade  niet  voorbijzien  zal,  die  zoo  onmiskenbaar  in  dit  vonnis  zelf  door- 
straalt. Vreemd  toch!  In  het  derde  vonnis,  in  het  vonnis  dat  over  de  slang 
ging,  erkent  een  ieder  dit,  en  wijst  elk  uitlegger  er  op,  dat  in  dit  vonnis 
niets  minder  dan  het  Evangelie  zelf  hgt  uitgesproken;  bij  het  vonnis  dat 
over  Adam  en  Eva  ging  daarentegen,  sluit  men  voor  dit  mysterie  van 
reddende  genade  het  oog.  Ons  standpunt  daarentegen  is,  dat  er  in  alle 
drie  deze  vonnissen  genade  doorstraalt;  niet  alleen  in  het  vonnis  dat  over 
de  slang  ging,  maar  evenzoo  in  het  vonnis  dat  over  Adam  en  Eva  werd 
uitgesproken.  En  zulks  wel,  in  het  vonnis  over  de  slang  de  particuliere 
genade,  en  in  het  vonnis  over  Adam  en  Eva  de  algemeene  genade  of  de 
genieene  gratie. 

Hoe  is  dit  vonnis  over  de  slang  te  verstaan?  Veelal  ghpt  men  hier  aan- 
stonds over  de  slang  heen,  om  uitsluitend  aan  Satan  te  denken,  die  de 
slang  als  werktuig  gebezigd  had.  Niet  zelden  zelfs  verstaat  men  deze 
woorden,  alsof  met  de  slang  Satan  zelf  bedoeld  werd,  iets  waartoe  men 
verleid  wordt  door  wat  in  Openb.  12:9  staat:  „de  oude  slang,  welke  ge- 
naamd wordt  Duivel  en  Satanas",  alsmede  door  den  naam  van  slangen-  en 
adderengebroedsels,  die  in  het  Nieuwe  Testament  op  de  huichelaars  wordt 
toegepast.  Toch  gaat  dit  op  die  wijze  niet  aan.  Op  die  manier  leest  men 
over  de  woorden  van  het  vonnis  heen.  De  uitdrukking  toch:  „Gij  zijt  ver- 
vloekt boven  al  het  vee  en  boven  al  het  gedierte  des  velds;  op  uwen  buik 
zult  gij  gaan,  en  stof  zult  gij  eten  al  de  dagen  uws  levens",  kan  niet  recht- 
streeks op  den  Duivel  slaan,  maar  moet  verstaan  van  de  slang  als  dier. 
In  het  raadsel,  dat  hierachter  schuüt,  is  het  ons  niet  gegeven  in  te  dringen. 
Het  leven  der  dierenwereld  is  voor  ons  een  gesloten  boek,  een  ongeopend 
mysterie.  Hoe  een  dier  schuldig  kan  staan,  en  gestraft  kan  worden,  omdat 
Satan  er  zich  als  werktuig  van  bediend  heeft,  kan  niemand  uitmaken,  en 
ons  rest  niet  anders  dan  het  feit  aan  te  nemen,  gehjk  het  hier  staat,  dat 
de  slang  als  dier  liiermede  schuldig  wordt  gesteld,  en  straf  ondergaat. 
Want  wel  zegt  Calvijn,  dat  er  in  den  toestand  van  de  slang  niets  veran- 
derd werd,  en  dat  ze  ook  van  te  voren  op  haar  buik  kroop  en  stof  at; 
maar  deze  uitlegging  is  o.  i.  onhoudbaar.  Als  God  zegt:  „Dewijl  gij  dit 
gedaan  hebt,  zoo  zal  de  vloek  van  dat  kruipen  en  dat  stof  eten,  u  over- 
komen," dan  hebben  wij  geen  recht  te  zeggen,  dat  dit  niet  daarom  was, 
maar  ook  van  te  voren  zoo  plaats  greep.  Als  er  van  Eva  staat,  dat  ze 
nu  met  smarte  kinderen  zal  baren,  vat  ieder  dit  zóó  op,  dat  ze,  buiten 
zonde,  zonder  smarte  zou  gebaard  hebben.  Als  er  van  Adam  staat,  dat  hij 
nu  in  het  zweet  zijns  aanschijns  brood  zal  eten,  verstaat  een  ieder  dit  in 
dien  zin,  dat  hij,  zonder  zonde,  zijn  spijze  zonder  inspanning  zou  genoten 
hebben.   En  zoo  nu   ook  moet  het  vonnis  over  de  slang  verstaan.  Als  de 


230  DOEM  EN  GENADE. 

slang  niet  instrument  van  Satan  ware  geworden,  zou  de  slang  niet  op  de 
buik  gekropen  en  niet  het  stof  gegeten  hebben.  De  duidelijke  tekst  duldt 
geen  andere  uitlegging.  Dit  nu  is  niet  te  verstaan,  als  men  leeft  in  de 
onderstelling,  dat  er  na  den  val  eigenlijk  niets  aan  en  op  deze  aarde  ver- 
anderd is;  en  dat  de  aarde  zooals  wij  die  nu  kennen,  feitelijk  er  juist  zoo 
uitziet,  als  ze  er  buiten  het  Paradijs  uitzag,  toen  God  haar  schiep.  Maar 
juist  deze  geheele  voorstelling  wraken  we.  Naar  luid  van  het  verhaal  van 
Genesis  3,  bracht  de  aarde  vroeger  geen  distelen  en  doornen  voort,  waren 
er  geen  verscheurende  dieren,  en  moet  dus  de  toestand  een  geheel  andere 
geweest  zijn.  De  vloek  die  over  het  aardrijk  kwam,  is  geen  fictie,  maar 
volle  werkelijkheid.  En  de  aarde  onder  den  vloek  ziet  er  geheel  anders  uit, 
en  doet  zich  als  bodem,  in  het  plantenrijk  en  in  het  dierenrijk  heel  anders 
voor,  dat  toen  het  een  aardrijk  was  onder  den  Scheppingszegen  Gods. 
Van  die  aarde  wordt  gezegd:  En  God  zag  alles  dat  het  zeer  goed  was. 
Nu  daarentegen  rustte  op  die  aarde  en  haar  verschillende  levensrijken 
de  vloek. 

Houdt  men  dit  wel  in  het  oog,  dan  spreekt  het  vanzelf,  dat  er  op  een 
voor  ons  onverklaarbare  wijze,  belangrijke  veranderingen  moeten  hebben 
plaats  gegrepen,  én  in  de  gesteldheid  en  de  gelegenheid  van  den  bodem, 
én  in  het  plantenrijk,  én  in  het  dierenrijk,  en  tot  ééne  dier  veranderingen 
behoorde  nu  ook  de  wijziging  die  het  wezen  en  de  bestaanswijze  van  de 
slang  onderging.  Het  vonnis  over  de  slang  was  geen  sc/^i/n-vonnis,  maar 
een  werkelijk  vonnis.  Hoe  nu  zulk  een  verandering  mogelijk  was,  valt  niet 
uit  te  maken.  Toch  zij  hier  herinnerd  aan  de  rups  en  den  vlinder.  Wie  als 
kind  voor  het  eerst  hoort,  dat  een  rups  en  een  vlinder  hetzelfde  dier  is, 
gelooft  dat  ook  niet.  Dat  griezelige,  kruipende  dier,  zou  dat  hetzelfde  beest 
zijn,  als  die  prachtige  vlinder!  En  toch  is  het  zoo.  En  nu  beweren  we 
natuurlijk  volstrekt  niet,  dat  de  slang  op  gelijke  wijze  oorspronkelijk  een 
prachtdier  als  de  vlinder  was,  en  sinds  tot  een  staat  verlaagd  werd,  die 
met  de  rups  overeenkomt ;  maar  er  mag  toch  op  gewezen  worden,  dat  een 
dier  dat  niet  kruipt,  maar  vliegt,  en  een  dier  dat  niet  vliegt,  maar  kruipt, 
organisch  hetzelfde  dier  kan  wezen;  en  dat  er  alzoo  op  zichzelf  geen  oor- 
zaak is,  om  de  mogelijkheid  af  te  wijzen,  dat  de  slang  eerst  een  andere, 
ons  onbekende  gestalte  heeft  gehad,  en  nu  onder  den  vloek  tot  die  krui- 
pende en  in  het  stof  zich  wentelende  gedaante  verlaagd  werd. 

Ook  de  vijandschap  tusschen  slang  en  mensch  moet,  zoo  men  het  ver- 
haal geen  geweld  vn\  aandoen,  allereerst  van  de  werkelijke  slang  verstaan 
worden,  om  eerst  daarna  door  te  dringen  tot  den  geestelijken  achtergrond. 
Heel  de  Schrift  door  wordt  de  slang  dan  ook  als  de  vijand  van  ons  men- 
schelijk  geslacht  voorgesteld.  Wie  nu  nog  een  vrouw  een  slang  noemt, 
spreekt  daarmee  het  hardste  oordeel  uit  dat  over  een  vrouw  gaan  kan. 
En  op  Jezus'  eigen  lippen  is  slang  de  vreeselijke  naam  die  den  huichelaar 


DOEM  EN   GENADE.  231 

treft.  Wat  duizenden  van  menschenlevens  nu  nog  in  Azië  en  Afrika  telken 
jare  door  slangen  vernield  worden,  is  ongelooflijk.  En  ook  in  het  slangen- 
bezweren  door  toongeluiden  viert  nog  de  mensch  over  de  slangenwereld 
haar  triomf  op  hoogst  opmerkelijke  wijze.  Geen  enkel  wild  dier  is  er,  dat 
de  mensch  zoo  volkomen  machteloos  maken  kan  als  de  slang.  Hij  bergt  er 
tien,  twaalf  in  een  kist,  en  in  het  Oosten  ziet  men  jonge  meisjes  zware 
groote  slangen  om  den  hals  en  om  de  schouders  strikken  alsof  het  geen 
levende  slangen  maar  boa's  van  bont  waren.  Hoe  ondoorgrondelijk  dan 
ook  alle  deze  mysteriën  van  de  dierenwereld  voor  ons  zijn  mogen,  wij 
voor  ons  houden  ons  aan  het  Schriftwoord,  en  verstaan  alzoo  het  vloek- 
vonnis  dat  over  de  slang  ging  in  de  eerste  plaats  van  de  slang  zelve.  Onder 
alle  dieren  bUjft  ook  nu  nog  de  slang  een  gansch  exceptioneele  plaats 
innemen. 

Maar  natuurlijk  hier  bhjft  het  niet  bij.  De  slang  verschijnt  ons  bij  haar 
eerste  vermelding  niet  als  bloot  dier,  maar  als  instrument  van  Satan.  Ze 
wordt  schuldig  gesteld  en  gestraft,  niet  om  eenig  dierlijk  kwaad,  maar 
omdat  ze  zich  tot  instrument  van  Satan  geleend  had.  Het  zou  uit  dien 
hoofde  uiterst'  [oppervlakkig  zijn,  het  vonnis  dat  over  haar  ging  als  een 
vonnis  op  te  vatten,  dat  zich  bepaalde  tot  de  dierenwereld.  Er  is  achter 
het  dierlijke  leven  van  de  slang  een  geestelijke  achtergrond.  En  al  is  ons 
niet  geopenbaard,  welk  reëel  verband  er  tusschen  de  slang  en  Satan  be- 
staat, door  de  slang  heen  gaat  de  straf  op  Satan,  en  ook  met  het  oog  op 
Satan  moet  deswege  het  vonnis  over  de  slang  verstaan  worden. 


XXXII. 

Het  zetten  van  vijandschai). 


En  de  overheden  en  de  machten  nitgetogen  hebbende, 
heeft  Hij  die  in  het  openbaar  ten  toon  gesteld,  en  heeft 
door  hetzelve  over  hen  getriumfeerd.  Col.   2:15. 


Begrijpelijkerwijze  is  meer  dan  eens  de  vraag  opgeworpen,  wat  het 
spreken  van  God  tot  de  slang  beduidde.  De  slang  was  toch  een  dier. 
Een  dier  verstaat  zulke  woorden  niet.  Van  zulk  spreken  in  eigenlijken  zin 
tot  de  slang,  zoo  besluit  men  dan,  kan  derhalve  in  gezonden  zin  geen 
sprake  zijn.  In  het  algemeen  nu  geven  we  dit  toe.  Wie  echter  iets  dieper 
in  het  leven  der  dierenwereld  indrong,  merkte  zeer  wel,  hoe  het  ééne 
dier  in  dit  opzicht  sterk  van  het  andere  verschüt.  Vergelijk  daartoe  slechts 
den  hond  met  de  kat,  het  paard  met  het  rund.  Een  hond  en  een  paard 


232  HET   ZETTEN   VAN   VIJANDSCHAP. 

verstaan  wel  terdege  iets,  zoo  al  niet  door  het  begrip  der  woorden,  dan 
toch  zeer  stellig  door  klank  en  toon ;  terwijl  de  kat  en  de  koe  voor  dezelfde 
klanken  onaandoenlijk  zijn.  En  gaat  men  te  rade  met  hetgeen  dieren- 
temmers, en  zij  die  ook  andere  dieren  schoolsch  oefenen,  uit  de  meest  ge- 
wone dieren  hebben  weten  te  halen,  en  wat  ze  zulke  dieren  op  commando 
niet  al  laten  verrichten,  zoo  kan  men  moeilijk  tot  een  ander  besluit  komen, 
dan  dat  wij  ons  gemeenlijk  zeer  vergissen,  zoo  we  aan  de  dieren  alle  aan- 
doenlijkheid voor  onze  menschelijke  uitingen  ontzeggen.  Is  dit  nu  reeds 
zoo  bij  ons  menschen,  en  veel  sterker  nog  bij  menschen  die  zich  bepaald 
hierop  toeleggen,  hoeveel  verder  moest  dan  die  ontvankelijkheid  voor  in- 
drukken van  stem,  klank  en  toon  niet  zijn,  waar  God  de  Heere  sprak.  Iets 
waarbij  men  niet  vergete,  dat  de  slang  blijkens  de  bezweringen,  die  haar 
verlammen,  nu  nog  voor  de  toonwisseling  in  de  geluiden  uiterst  gevoelig 
blijkt  te  zijn;  alsook,  dat  de  slang  ons  in  de  Heilige  Schrift  steeds  wordt 
voorgesteld  als  begaafd  met  een  bijzondere  mate  van  beleid  en  overleg. 
Dit  is  zoo  waar,  dat  Jezus  ons  de  slang  zelfs  ten  voorbeeld  stelt  door  haar 
„voorzichtigheid",  wat  zeggen  wil,  door  haar  nooit  ondoordacht  handelen; 
dat  „de  weg  der  slang  op  een  rotssteen"  (Spr.  30 :  19)  ons  als  een  wonder 
van  beleid  wordt  aangeprezen,  en  dat  de  eerste  maal  dat  de  slang  in  de 
Heilige  Schrift  optreedt,  van  haar  gezegd  wordt,  dat  ze  zeer  aroeni  is. 

Dit  aroem  is  nu  wel  vertaald  door  listig,  maar  hierbij  mag  tweeërlei 
niet  uit  het  oog  worden  verloren.  Het  eerste  is,  dat  hier  gesproken  wordt 
van  den  aard,  en  van  de  bijzondere  hoedanigheid,  die  aan  de  slang,  ook 
afgezien  van  Satans  inwerking,  eigen  was.  Dit  aroem  was  alzoo  een  eigen- 
schap, die  God  zelf  in  de  slang  had  ingeschapen.  In  kwaden  zin  kan  dit 
dus  niet  bedoeld  zijn.  God  had  ook  de  slang  aangezien,  en  gezien  dat  ze 
zeer  goed  was  (Gen.  1 :  31).  En  in  de  tweede  plaats  mag  niet  uit  het  oog 
verloren,  dat  ditzelfde  woord  aroem,  elders  in  de  Heihge  Schrift,  niet  door 
listig,  maar  door  kloekzinnig  (Spr.  12  :  16,  23 ;  13  :  16 ;  22  :  3,  alibi)  is  uit- 
gedrukt. Om  slechts  één  voorbeeld  te  kiezen:  „Een  Moeksinnig  mensch 
ziet  het  kwaad  en  verbergt  zich;  maar  de  onnoozelen  gaan  henen  door," 
zoo  staat  er  in  Spr.  22 : 3,  ter  vertaling  van  juist  dezelfde  eigenschap,  die 
in  Gen.  3 : 1  aan  de  slang  wordt  toegekend.  Brengt  men  hiermede  nu  in 
verband  wat  Jezus  van  de  „voorzichtigheid  der  slangen"  zegt,  en  let  men 
er  op,  hoe  „voorzichtigheid"  met  „voorzienig"  in  verband  staande,  ongeveer 
hetzelfde  beduidt  als  „vooruitziende,"  dan  komt  het  ons  zelfs  voor,  dat  dit 
woord  van  Jezus  op  Gen.  3 : 1  terugslaat,  maar  dat  dan  ook  in  Gen.  3 : 1 
dat  aroem  niet  door  listig,  maar  als  beleidvol,  kloekzinnig,  vooruitziende, 
voorzichtig,  schrander,  had  moeten  vertaald  worden,  gelijk  ook  oude  uit- 
leggers willen.  Hierdoor  zou  dan  tevens  het  hinderlijke  vervallen,  dat  Jezus 
ons  een  gewraakte,  afgekeurde  eigenschap  van  de  slang  zou  aanprijzen  en 
ten  voorbeeld  stellen.  Zijn  zeggen  toch  zou  dan  niet  slaan  op  de  slang  in 


HET   ZETTEN   VAN   VIJANDSCHAP.  233 

haar  kwade  practijken,  maar  op  de  slang  gelijk  God  die  schiep.  Ook  onder 
menschen,  evenals  onder  de  dieren,  zijn  er  die  onnoozel  weg  geen  kwaad 
vermoeden,  en  geen  twee  passen  voor  zich  uit  zien,  maar  er  zijn  er  ook 
die  schranderder,  en  zooals  men  het  noemt  op  hun  tellen  passend,  alles 
merken  en  op  alles  bedacht  zijn.  Welnu,  dat  op  alles  bedacht  zijn,  die 
aangeboren  schranderheid,  zou  dan  door  God  oorspronkelijk  in  de  slang 
zijn  ingeschapen.  Van  die  eigenschap  van  de  slang  had  Satan  misbruik 
gemaakt.  Door  die  eigenschap  was  de  slang  meer  dan  eenig  dier  in  staat, 
om  den  toorn  Gods  te  ontwaren  bij  de  vloekspreuk.  En  ook  deze  alleszins 
voortreffelijke  eigenschap  zou  het  zijn,  die  door  Jezus  aan  zijn  discipelen 
was  aanbevolen.  Men  ziet,  zoo  sluiten  alle  schalmen  wel  inéén. 


Eer  we  van  de  slang,  als  slang  scheiden,  moet  hier  nog  een  woord 
gezegd  over  het  vijandschap  zetten  tusschen  haar  diersoort  en  ons  men- 
schelijk  geslacht.  Al  wordt  toch,  zeer  zeker,  ook  dit  woord  des  Heeren 
door  de  beteekenis  ervan  voor  de  dierenwereld  niet  uitgeput,  toch  verstaat 
men  Gen.  3 :  14,  15  niet  op  natuurlijke  wijze,  indien  men  deze  verzen  niet 
óók  op  de  dierenwereld  laat  slaan.  Dat  er  thans  metterdaad  vijandschap 
tusschen  den  mensch  en  de  slang  bestaat,  behoeft  geen  omschrijving.  Wie 
in  de  macht  van  een  eenigszins  betooverende  slang  komt,  is  een  kind  des 
doods,  en  nog  worden  jaar  in  jaar  uit  tienduizenden  van  menschen  door 
slangenbeten  gedood.  Dit  nu  doet  de  vraag  rijzen,  of  dit  zoo  van  den  be- 
ginne aan  was.  Toen  God  zijn  schepping  aanzag,  en  verklaarde  dat  ze  zeer 
goed  was,  bezat  toen  de  slang  reeds  de  eigenschap  om  gif  te  spuwen  en 
was  ze  toen  reeds  met  vijandschap  tegen  den  mensch  vervuld?  Zoo  wij, 
voor  ons,  deze  vraag  ontkennend  beantwoorden,  geschiedt  dit  niet,  omdat 
o.  i.  het  leven  van  Adam  en  Eva  dan  in  gevaar  zou  verkeerd  hebben.  Dit 
bezwaar  toch  was  op  te  lossen  door  te  zeggen,  dat  Adam  en  Eva  genoeg- 
zaam heerschende  macht  over  de  dierenwereld  bezaten,  om  ook  de  slang 
te  bedwingen,  gelijk  enkele  menschen  dit  ten  deele  nog  doen.  Maar  wel, 
omdat  het  voor  ons  besef  niet  met  de  volmaaktheid  Gods  te  rijmen  is, 
dat  Hij  alzoo  de  dierenwereld  zou  hebben  geschapen.  De  volkomenheid 
der  schepping  eischt  harmonie,  en  hier  zou  de  schrikkehjke  disharmonie 
door  God  zelf  in  zijn  schepping  zijn  ingedragen.  Ook  zou  afgezien  van  den 
mensch,  het  kleine  tamme  gedierte  in  een  oogenblik  des  tijds  een  prooi 
van  de  slang  en  van  andere  verscheurende  of  giftige  dieren  zijn  geworden. 
En,  wat  nog  meer  zegt,  de  woorden  reeds:  Ik  zal  vijandschap  „zetten"  tus- 
schen het  geslacht  van  de  slang  en  het  geslacht  van  de  vrouw,  toont 
immers  dat  hier  iets  nieuws  intreedt.  Een  vijandschap,  die  er  is,  behoeft 
niet  meer  gezet  te  worden,  ja,  kan  het  niet. 

Leidt  dit  tot  de  onderstelling,  dat  de  schadehjke,  giftige  en  verscheurende 


234  HET   ZETTEN    VAN   VIJANDSCHAP. 

dieren,  in  hun  oorsprong  niet  schadelijk,  bij  hun  schepping  niet  giftig,  in 
hun  eerste  optreden  in  het  Paradijs  niet  verscheurend  waren,  dan  geeft 
dit  zeer  zeker  grond  voor  het  vermoeden,  dat  dit  setten  van  vijandschap, 
hoezeer  ook  in  de  slang  geconcentreerd,  toch  verdere  strekking  had,  en  ons 
aanduidt  hoe  er  in  de  dierenwereld  een  algeheele  omkeering  moet  hebben 
plaats  gegrepen,  waardoor  in  die  dierenwereld  de  vreeselijke  moordzucht 
uitbrak,  die  nu  nog  geheele  diersoorten  tegen  andere  dieren  en  tegenover 
den  mensch  vervult  en  drijft.  Opmerkelijk  is  het  in  dit  opzicht,  dat  de 
profetie  ons  reeds  vanouds  een  toekomst  toekent,  waarin  de  dieren  die 
thans  verscheurend  zijn,  een  anderen  aard  zullen  openbaren.  Zoo  lezen  we 
in  Jes.  65 :  25,  en  zulks  wel  in  verband  met  het  stof  eten  van  de  slang, 
dat  de  leeuw  stroo  zal  eten  als  een  rund,  dat  alle  schadelijk  en  verscheu- 
rend element  verdwijnen  zal,  want  dat  zij  geen  kwaad  zullen  doen  noch 
verderven  zal  op  mijnen  ganschen  heiligen  berg;  en  elders  (hfdst.  11 :  7,  8j 
dat  de  koe  en  de  berin  saam  in  één  weide  grazen  zullen,  dat  kalf  en  beren- 
welp  saam  zullen  nederhggen,  dat  een  zoogkind  zich  vermaken  zal  over 
het  hol  van  een  adder,  en  dat  een  gespeend  kind  schik  zal  hebben  in  een 
basilisk.  Duidelijke  aanwijzingen  alzoo,  dat  de  tegenwoordige  geaardheid 
van  de  giftige,  schadelijke  en  verscheurende  dieren  niet  constant,  niet  de 
oorspronkelijke,  niet  de  noodzakelijk  blijvende  is,  maar  dat  deze  er  als 
tusschenbedrijf  inkwam.  Die  geaardheid  was  er  niet  in  de  schepping;  eens 
gaat  ze  weg,  nu  is  ze  er.  En  wat  ligt  dan  meer  voor  de  hand,  dan  om  de 
oplossing  van  dit  raadsel  te  zoeken  in  het  zoo  veel  zeggende  woord  des 
Heeren:  Ik  zal  tusschen  u  en  deze  diersoort  vijandschap  zetten.  Is  het 
toch  alzoo  dat  de  eerst  niet-giftige  dieren,  en  de  eerst  niet  verscheurende 
dieren,  nu  giftig  en  verscheurend  gemaakt  werden,  dan  hgt  hierin  een  zeer 
duidelijke  en  alleszins  aangrijpende  verklaring  van  de  wdjze  waarop  die 
vijandschap  gezet  is.  Tevens  wordt  het  ons  dan  verklaard,  hoe  de  ééne  en 
dezelfde  leeuw  beurtelings  symbool  van  Satan  en  van  den  Christus  kan 
zijn.  Eenerzijds  toch  heet  het,  dat  de  Duivel  omgaat  als  een  brieschende 
Leeuw,  en  anderzijds  dat  de  Christus  zelf  is  de  Leeuw  uit  Juda's  stam. 
Op  den  Duivel  toegepast  is  dus  bedoeld  de  leeuw  gelijk  hij  nu  is,  en  van 
den  Christus  getuigde  de  leeuw  zooals  hij  oorspronkelijk  was.  De  vraag  nu, 
hoe  zulk  een  ontzettende  verandering  in  de  bestaanswijze  dezer  dieren  kon 
intreden,  kan  de  zoölogische  ontleedkundige  ons  niet  beantwoorden.  De  ont- 
leedkunde der  dieren  kan  niet  anders  ontleden  dan  de  dieren,  zooals  ze  die 
vindt.  Wat  ze  oorspronkehjk  waren,  ontsnapt  aan  haar  onderzoek.  En  al 
toont  ze  ons  nog  zoo  scherpzinnig  aan,  dat  het  dier  gelijk  zij  dit  vindt,  in 
zijn  organen  en  lichaarasdeelen  geheel  op  verscheuren  en  vleesch  eten  is  aan- 
gelegd, dat  bewijst  niets  hoegenaamd  tegen  de  mogendheid  van  het  Eeuwige 
Wezen,  om  wat  Hij  almachtig  vormde  ook  even  almachtig  te  vervormen. 


HET  ZETTEN  VAN   VIJANDSCHAP.  235 

Op  grond  van  het  bovenstaande  nu  komen  we  tot  de  slotsom,  dat  dit 
„zetten  van  vijandschap"  tusschen  de  slang  en  den  mensch  op  niets  minder 
dan  op  die  geweldige  verandering  in  de  geaardheid  en  de  bestaansvnjze 
van  de  slang  doelt,  waardoor  zij  van  een  tam,  onschadelijk  en  schrander 
dier  in  een  giftig,  schadelijk  en  hstig  dier  werd  vervormd.  En  is  dit  zoo, 
dan  ligt  het  voor  de  hand,  dat  hetzelfde  ook  van  de  overige  nu  schade- 
lijke, giftige  en  verdervende  dieren  gold.  Ook  tusschen  deze  dieren  en  den 
mensch  bestond  oorspronkeUjk  geen  vijandschap,  maar  het  is  God,  die  na 
den  val,  de  vijandschap  tusschen  deze  dieren  en  den  mensch  heeft  gezet. 
Een  stuk  uit  de  geschiedenis  van  den  val,  dat  daarom  hier  met  eenige 
uitvoerigheid  moest  in  het  licht  gesteld,  omdat  men  anders  hetgeen  de 
natuur  te  aanschouwen  geeft,  niet  rijmen  kan  met  de  volkomenheid  van 
den  Schepper;  iets  waaruit  het  ongeloof  zoo  vaak  munt  sloeg.  Men  toonde 
u  dan  een  hert  in  al  zijn  pracht  en  lieflijkheid,  en  straks  een  tijger,  die 
het  weerloos  dier  besprong  en  uiteenreet,  of  een  duif  in  haar  aanminnig- 
heid, en  straks  een  sperwer,  die  haar  klauw  en  snavel  in  het  lieve  dier 
sloeg  en  ze  verscheurde,  en  vroeg  u,  of  dat  dan  nu  de  schepping  van  den 
God  van  liefde  is.  Het  zijn  deze  gewone  natuurverschijnselen,  die  bij  de 
Heidenen  allerlei  denkbeelden  deden  opkomen  van  een  vernielend  God, 
die  naast  den  reddenden  God  zou  bestaan.  En  het  moet  erkend,  zulke 
schrikkelijke  feiten,  als  zich  dag  bij  dag,  en  nacht  bij  nacht  in  heel  de 
natuur  herhalen,  zijn  niet  te  rijmen  met  de  belijdenis,  dat  God  alles  naar 
zijn  aard  schiep,  en  dat  Hij  het  aanzag  en  zeer  goed  vond.  En  daarom  nu 
is  dat  „zetten  van  vijandschap,"  en  is  de  profetie  van  den  leeuw  die  stroo 
zal  eten  als  het  rund,  en  van  het  kind  dat  met  adder  en  basilisk  zal 
spelen,  ons  zooveel  waard,  wijl  ze  ons  in  dat  alles  geen  natuur,  maar 
onnatuur  doen  zien,  een  schriklijkheid  die  niet  uit  God  maar  uit  de  zonde 
is.  Neen,  zoo  als  nu  de  dierenwereld  bestaat,  zoo  is  ze  door  God  in  zijn 
scheppingsplan  niet  gedacht  en  niet  in  zijn  scheppingswerk  uitgebracht. 
Wat  m  die  schriklijkheid  in  het  licht  treedt  is  de  vloek.  Ook  die  dieren- 
wereld was  oorspronkelijk  anders,  ze  was  Gode-waardig,  en  dit  in  zulk 
een  mate  zelfs,  dat  de  Cherubijn  des  hemels  ons  als  gesymboliseerd  in 
den  leeuw,  den  adelaar  en  het  rund  kon  worden  voorgesteld. 

Wat  er  ten  slotte  bij  staat,  dat  de  slang  den  mensch  de  verzenen  zal 
vermorzelen,  maar  dat  de  mensch  de  slang  den  kop  zal  verpletteren,  moet 
nu  in  verband  met  het  voorgaande,  natuurlijk  ook  op  de  dierenwereld 
toegepast.  En  dan  kan  de  algemeene  strekking  van  deze  woorden,  in  hun 
toepassing  op  de  dierenwereld,  natuurlijk  geen  andere  zijn,  dan  dat  het 
schadehjke  dier  wel  ons  leven  belagen,  en  ons  geslacht  tergen  en  schaden 
zal,  maar  dat  in  de  groote  worstehng  tusschen  het  schadelijk  gedierte  en 
ons  menschelijk  geslacht  de  overwinning  aan  den  mensch  bhjft.  In  de 
afzonderlijke  worstelingen  tusschen  mensch  en  dier  moge  het  dier  vaak 


236  HET   ZETTEN    VAN   VIJANDSCHAP. 

overwinnen,  maar  in  het  generaal  genomen,  tusschen  „het  zaad  der  vrouw" 
en  „het  zaad  der  slang",  d.  i.  tusschen  diersoort  en  menschelijk  geslacht, 
legt  alle  wüd  gedierte  het  af,  en  zegepraalt  het  geslacht  van  Eva.  In  be- 
volkte, beschaafde  streken  is  nu  reeds  geen  verscheurend  gedierte  meer 
te  vinden,  en  hoe  vreeselijk  een  tijger  of  hyena  ook  moge  gewapend  zijn, 
reeds  nu  bezit  de  mensch  zooveel  treffelijk  wapentuig,  dat  geen  sprong 
van  den  tijger  de  snelheid  van  zijn  schot  te  schande  maakt. 


Is  in  dezer  voege  aan  de  letterlijke  woorden  van  Gen.  3 :  14,  15  recht  ge- 
daan, dan  ontstaat  thans  de  geheel  andere  vraag,  welke  diepere  heteekenis 
in  deze  woorden  schuilt.  Die  diepere  beteekenis  toch  erkennen  ook  wij  vol- 
mondig; alleen  maar,  we  stelden  er  prijs  op,  dat  begonnen  werd  met  ook 
hier  de  woorden  Gods  in  hun  natuurlijken,  meest  voor  de  hand  liggenden 
zin  te  nemen.  En  dit  nu  doet  men  niet,  indien  men  terstond  over  de  slang 
heenspringt,  aan  de  slang  niet  meer  denkt,  en  onverwijld  de  slang  voor 
Satan  in  de  plaats  schuift.  Men  acht  dit  wel  geestelijk,  maar  deze  geeste- 
lijkheid gaat  tegen  de  Heilige  Schrift  in.  Eischt  uit  dien  hoofde  het  recht 
eener  gezonde  uitlegging,  dat  men  eerst  recht  doe  wedervaren  aan  wat  er 
letterhjk  staat,  met  even  onbetwistbaar  recht  doen  we  hierna,  in  de  tweede 
plaats,  onderzoek  naar  de  diepere,  zoo  men  wil,  geestelijke  beteekenis,  die 
in  deze  zelfde  woorden  schuilt.  Dit  recht  rust  op  het  verband  waarm  de 
slang  hier  optreedt.  De  slang  toch  heeft  niet  als  giftig,  schadelijk  gedierte 
Eva  kwaad  gedaan,  maar  daardoor  dat  ze  instrument  van  Satan  was  ge- 
worden. De  straf  in  het  vonnis  uitgesproken,  mag  dus  niet  buiten  verband 
met  den  boozen  geest,  die  achter  deze  slang  school,  beschouwd  worden. 
De  slang  nu  was  hierbij  lijdelijk  instrument  geweest.  De  slang  zelve  had 
eigenlijk  niets  gedaan,  maar  Satan  door  zich  laten  doen.  Als  het  dus  heet 
in  Gen.  3:14:  „Dewijl  gij  dit  gedaan  hebt"  leggen  deze  woorden  een 
rechtstreeksch  verband  tusschen  den  boozen  geest  die  zich  van  de  slang 
bediende,  en  de  slang  die  zijn  instrument  werd.  Dit  verband,  dat  ons  van 
de  slang  als  dier,  op  de  oude  Slang,  d.  i.  den  Duivel,  overleidt,  is  hier  dus 
niet  groot,  maar  in  de  woorden  zelven  aangegeven.  Vat  men  dit  verband 
nu  reëel,  dan  moet  dit  natuurhjk  zóó  verstaan,  dat  de  gevallen  engelen,  of 
wil  men,  de  duivelen,  de  bekwaamheid  bezitten,  om  met  de  dierenwereld 
in  contact  te  treden,  en  dat  er  alzoo  op  een  wijze,  die  ons  verborgen  is,* 
zeker  scheppingsverband  tusschen  de  demonen  en  de  dierenwereld  bestaat. 
Denk  slechts  eenerzijds  aan  de  Cherubijnen,  en  anderzijds  aan  de  demonen, 
die  roepen  dat  ze  in  de  zwijnen  mogen  varen.  En  is  nu  onze  opvatting 
juist,  dat  het  giftige,  het  schadehjke,  het  verscheurende,  het  dol  wordende 
en  zooveel  meer,  niet  oorspronkelijk  in  de  dierenwereld  was  ingeschapen, 
maar  er  door  den  vloek  inkwam,  dan  schuilt  in  dit  giftige,  verscheurende 


HET  ZETTEN   VAN   VIJANDSCHAP.  237 

en  dolle  van  het  dier  iets  demonisch.  Bij  een  mensch  die  van  eon  dollen 
hond  gebeten  is,  komt  dit  dan  ook  op  schrikkelijke  wijze  uit.  De  razernij 
waarin  zulk  een  ellendig  mensch  zichzelf  verwoest,  draagt  metterdaad  een 
demonisch  karakter,  en  wie  ooit  zoo  afgrijslijk  tooneel  aanzag,  moet  wel 
erkennen:  neen,  dat  kan  niet  naar  den  eisch  van  Gods  oorspronkelijke 
schepping  zijn. 

Zoo  nemen  we  dus  het  verband  tusschen  slang  en  Satan  volstrekt  niet 
bij  manier  van  spreken  of  in  louter  overdrachtelijken,  maar  in  eigenlijken 
en  werkelijken  zin.  Satan  was  door  de  slang  heen  tot  den  mensch  gekomen, 
en  omgekeerd  gaat  men  het  oordeel,  ten  aanhoore  van  den  mensch,  door 
diezelfde  slang  heen  op  Satan.  Aldus  nu  verstaan,  verkrijgt  het  ^^zetten  van 
de  vijandschap"  metterdaad  een  veel  ruimer  zin  en  verdere  strekking.  Eva 
had  met  de  slang  minzaam  verkeerd,  zooals  wij  nog  minzaam  verkeeren 
met  een  hond  of  paard;  altoos  wel  te  verstaan,  niet  met  de  kruipende 
slang  zooals  zij  er  nu  uitziet,  maar  met  de  slang  toen  ze  nog  de  gestalte 
van  haar  schepping  bezat,  die  blijkbaar  schoon  en  uitlokkend  moet  geweest 
zijn.  Met  zoo  griezelig  en  afstootend  dier  als  nu  de  slang  is,  pleegt  men 
geen  vriendschap.  Vooral  geen  vrouw.  Die  minzaamheid,  die  vertrouwelijk- 
heid van  omgang  met  de  slang  nu  was  door  Satan  gebezigd,  om  ook  zelf 
met  de  vrouw  op  voet  van  vertrouwelijkheid  te  komen,  en  dat  was  gelukt. 
Zoo  kwam  het  geestelijk  gif  in  'smenschen  ziel,  dat  straks  in  het  gif  der 
slang  slechts  zou  worden  afgebeeld.  Er  was  een  band  tusschen  Satan  en 
het  menschelijk  hart  gelegd,  en  elk  kind  van  God  weet  nog  maar  al  te 
goed,  welke  bange  werkingen  nog  vaak,  in  allerlei  prikkel  tot  het  kwaad 
en  in  allerlei  verzoeking,  van  dien  band  aan  Satan  uitgaat.  Zooals  we  in 
onze  erfzonde  geboren  worden,  staan  we  op  veel  vertrouwelijker  voet  met 
Satan  dan  met  God,  en  kan  tot  op  zekere  hoogte  gezegd,  dat  onze  ver- 
dorven natuur  met  Satan  op  voet  van  vriendschap,  met  God  op  voet  van 
vijandschap  leeft.  Dit  te  veranderen  heeft  de  zondaar  niet  in  zijn  macht, 
omdat  het  niet  anders  kan  worden,  of  zijn  natuur  moet  veranderd  zijn. 
Die  verandering  in  zijn  natuur  nu  is  iets  dat  geen  zondaar  zichzelf  kan 
aanbrengen.  Die  verandering  kan  alleen  God  in  den  zondaar  teweegbrengen. 
Hij  alleen  kan  vijandschap  zetten  tusschen  Satan  en  onze  natuur,  door  die 
natuur  weder  te  haren,  en  ons  wederom,  te  doen  geboren  worden. 


Metterdaad  ligt  dus  in  dit  zeggen:  Ik  zal  vijandschap  zetten,  geheel  de 
openbaring  der  particuliere  genade.  Het  is  de  aankondiging  dat  God  de 
Heere  tusschen  beiden  zal  treden,  en  in  dat  zelfde  menschenhart,  waarin 
Satan  den  ommekeer  van  goed  naar  kwaad  teweegbracht,  nu  op  zijn  beurt, 
den  terugkeer  van  kwaad  naar  goed  zal  tot  stand  brengen.  Dit,  en  niets 
minder  dan  dit,  ligt  in  die  beteekenis volle  woorden  in.  In  de  tweede  plaats 


238  HET   ZETTEN   VAN   VIJANDSCHAP. 

ligt  er  in  de  volgende  woorden:  „tusschen  uw  zaad  en  tusschen  haar  zaad" 
de  profetie,  dat  de  dood  wel  zal  intreden,  maar  niet  op  dien  eigen  dag  in 
volstrekten  zin.  Integendeel,  dan  zou  er  geen  zaad  der  vrouw  zijn  uitge- 
komen, en  ons  geslacht  zou  nooit  geboren  zijn.  In  de  woorden:  „en  tus- 
schen haar  zaad,"  ligt  alzoo  het  raadsbesluit  der  genade,  dat  het  niet  uit 
is  met  ons  geslacht,  dat  er  in  lange  historie  heel  een  menschelijk  geslacht 
zal  uitkomen,  en  dat  de  worstehng  tusschen  mensch  en  Satan  niet  de 
worsteling  zal  blijven  tusschen  Satan  en  die  ééne  vrouw,  maar  worden  zal 
een  eeuwenlange  worsteling  tusschen  Satan  en  ons  menschelijk  geslacht. 
En  eindelijk  hgt  in  de  laatste  bijvoeging:  „datzelve  zal  u  den  kop  ver- 
morzelen, en  gij  zult  het  de  verzenen  vermorzelen,"  de  duidelijke  aankon- 
diging, dat  deze  worsteling  van  ons  menschelijk  geslacht  met  Satan  niet 
een  eindelooze  repetitie  zal  zijn  van  altoos  hetzelfde,  maar  dat  er  een 
proces  in  zal  openbaar  worden,  een  historie  in  eigenlijken  zin,  en  dat  deze 
schrikkelijke  historie  tot  de  finale  besHssing  zal  leiden,  dat  eens  de  princi- 
piëele  overwinning  van  des  menschen  Zoon  over  Satan  bevochten  wordt. 
In  dien  zm  heeft  men  dus  aUe  recht,  om  Gen.  3 :  15  de  eerste  openbaring 
van  het  Evangelie  te  noemen.  Het  Evangehe  is  hier  in  twee  instantiën. 
Onderwerpelijk  in  de  aankondiging  der  wedergeboorte,  d.  i.  na  het  „zetten 
der  vyandschap"  en  voorwerpelijk  en  finaal  in  de  profetie  van  den  eind- 
triomf,  die  er  toe  leiden  zal  dat  een  menschenzoon  den  Satan  onder  zijn 
voeten  verplettert.  Het  is  zoo,  de  uitverkiezing  wordt  niet  vermeld.  De 
beide  voorstellingen,  eenerzijds  dat  ons  geslacht  overwinnen  zal  en  zal 
gered  worden,  en  anderzijds  dat  alleen  wat  wedergeboren  is,  zal  deel 
hebben  aan  dat  heil,  zijn  nog  dooreenge vlochten.  Maar  toch  ligt  ook  het 
persoonlijke  er  reeds  in.  Van  Eva  toch  wordt  met  zoovele  woorden  gezegd, 
dat  God  haar  persoonlijk  wederbaart.  Immers  de  vijandschap  begint  met 
gezet  te  worden  tusschen  haar  en  die  slang.  En  eveneens  blijkt  dat  Eva 
reeds  den  eindtriomf  verstaan  heeft  als  door  één  man  zullende  komen. 
Of  zegt  ze  niet,  na  Kaïns  geboorte:  „Ik  heb  een  man  van  den  Heere  ver- 
kregen," wanende,  dat  in  dat  kind,  dat  het  bloed  van  zijn  broeder  zou 
vergieten,  reeds  de  man  gekomen  was,  die  door  het  storten  van  zijn  eigen 
bloed  zijn  broederen  het  leven  zou  verwerven. 


HERSCHEPPING.  239 

XXXIII. 

Herschepping:. 


En  zij  hoorden  de  stemme  des  Heeren  Goda,  wandelende 
in  den  hof,  aan  den  wind  des  daags.  Toen  verborg  zich  Adam 
en  zijne  vronwe  voor  het  aaugezichte  des  Heeren  Gods,  in 
het  midden  van  het  geboomte  des  hofs.  Gen.   3  :  8. 


Te  dien  dage  zou  Adam  den  dood  volsterven  ^),  en  zie,  hij  leeft  negen- 
maal  zoo  lang  als  de  oudste  onzer,  en  haalt  een  ouden  dag  van  bijna  dui- 
zend jaar.  In  dit  veelzeggende  feit  ligt  de  reddende  gedachte  van  het 
verschuiven,  opschorten,  uitstellen,  door  de  reageerende,  d.  i.  tegen  de 
zonde  inwerkende  en  op  haar  terugwerkende  majesteit  van  Gods  gerech- 
tigheid. Het  oordeel  wordt  voor  een  tijd  opgeschort,  de  uitvoering  van  het 
vonnis  wordt  verschoven,  de  triomf  der  gerechtigheid  wordt  uitgesteld. 
Het  wordt  niet,  zóó  de  zonde  en  regelrecht  daarop  de  voleinde  s^raf,  maar 
tusschen  de  zonde  en  de  volledige  en  volstrekte  executie  wordt  een  tijd- 
perk van  eeuwen  ingelascht.  Dit  is  de  lankmoedigheid  Gods,  dat  eerste 
beding  voor  alle  genadebetoon ;  want  lankmoedigheid  in  God  is,  dat  Hij 
den  toorn  uitstelt,  dat  Hij  de  wrake  zijner  gerechtigheid  voor  een  tijdlang 
inhoudt,  en  liierdoor  ruimte  schept  opdat  de  genade  kunne  intreden.  Zon- 
der deze  lankmoedigheid  Gods  zou  noch  de  zaligmakende  noch  de  gemeene 
genade  denkbaar  zijn.  Het  is  altoos  die  lankmoedigheid  die  voor  alle  red- 
dende genade  den  onmisbaren  achtergrond  vormt.  Zoo  verschuift  wat  anders 
terstond  in  het  Paradijs  zou  gevolgd  zijn,  eeuwen  ver,  naar  den  jongsten 
dag,  en  tusschen  dat  Paradijs  en  den  jongsten  dag  in  komt  nu  plaats  voor 
een  lang  gerekte  historie  der  m,enschheid,  en  het  is  over  die  menschheid 
in  haar  lange  historie,  dat  de  reddende  genade  zich  uitbreidt.  Hier  schuilt 
alzoo  een  machtige,  heel  het  leven  der  menschheid  beheerschende  daad 
Gods,  waarop  terdege  de  aandacht  behoort  gevestigd  te  worden.  Ons  men- 
schelijk  geslacht  was,  krachtens  scheppingsordinantie,  bestemd,  om  als  een 
organisme  in  al  zijn  vertakkingen  allengs  uit  te  komen.  Toen  nu  de  zonde 
intrad  en  als  snelwerkend  gif  de  kiem  van  heel  dit  organisme  met  den 
dood  bedreigde,  heeft  dat  gif  toch  niet  de  dooding  van  heel  dit  organisme 
ten  gevolge  gehad,  maar  is  de  werking  van  dit  gif  des  doods  op  wonder- 
bare vnjze  gestuit. 

Op  zichzelf  zal  niemand,  ziende  op  de  almachtigheid  Gods,  de  mogelijk- 


*)  Volsterven  (naar  de  analogie  van  volstaan,  volharden,  volkomen,  volwassen),  drokt  het 
best  den  zin  van  het  Hebreeuwsch  uit. 


240  I  HERSCHEPPING. 

heid  betwisten,  dat  Adam  en  Eva  onverwijld]  in  den  eeuwigen  dood  waren 
gegaan,  en  dat  diezelfde  God,  die  het  eerste  menschenpaar  schiep,  in  hun 
plaats  een  tweede  menschenpaar  geschapen  had.  Of  ook,  ziet  men  uitslui- 
tend op  de  uitverkorenen,  en  beschouwt  men  die  uitverkorenen  als  niets 
dan  saamvergaderde  eenlingen,  dan  ware  het  op  zichzelf  zeer  wel  denk- 
baar, dat  God  al  zijn  uitverkorenen  op  de  manier  van  Adam  in  het  leven 
had  doen  treden,  door  onmiddellijke  schepping.  Ja,  we  gaan  veel  verder,  en 
aarzelen  niet  te  zeggen:  Indien  niet  een  allesbeheerschend  belang  op  het 
spel  had  gestaan,  zou  het  werpen  van  Adam  en  Eva  in  den  eeuwigen  dood, 
en  een  daarna  nieuw,  en  op  zichzelf  scheppen  van  de  uitverkorenen,  alles 
voor  zich  gehad  hebben.  Denk  slechts  in,  wat  gruwelen  der  zonde  daardoor 
zouden  zijn  afgesneden,  wat  menschelijk  hjden  daardoor  voorkomen  zou  zijn, 
en  bovenal  hoe  op  zulk  een  wijs  de  rampzaligen,  die  nu  in  den  eeuwigen 
dood  gaan,  nooit  tot  aanzijn  zouden  zijn  gekomen.  Dat  nu  God  de  Heere 
desniettemin  dien  weg  van  het  nieuw-scheppen  niet  koos,  maar  het  door 
zonde  vergiftigde  organisme  van  ons  menschelijk  geslacht  in  stand  hield, 
daarin  de  wonderen  zijner  genade  wrocht,  en  daaraan  zijn  uitverkorenen 
het  uitkomen,  als  de  keurbloemen  zijner  mogendheid,  toont  uiteraard,  dat 
aan  deze  instandhouding  van  het,  hoewel  vergiftigde,  menschelijk  geslacht 
een  hoogheihg  belang  hing,  waarvoor  elke  andere  overweging  moest  wijken. 
Dit  allesbeheerschend  belang  kon  natuurlijk  alleen  in  God  liggen,  want  voor 
den  mensch  als  mensch  zou  het  op  zichzelf  veel  heerlijker  geweest  zijn, 
indien  de  rampzahgen  nooit  tot  aanzijn  waren  gekomen.  De  bewegende  oor- 
zaak kon  dus  alleen  daarin  gelegen  zijn,  dat  zulk  een  nieuw-schepping  een 
mislukking  van  de  eerste  schepping,  een  verijdeling  van  Gods  bestel  en 
werk  door  het  bestel  en  werk  van  Satan  zou  geweest  zijn;  en  dat  deswege 
de  eere,  de  majesteit  en  de  hoogheid  onzes  Gods  vorderden,  dat  aan  Satan 
deze  triomf  over  den  Heere  onzen  God  betmst  werd,  en  dat  het  einde  der 
dingen  kon  aantoonen,  hoe  juist  Satans  toeleg  op  enkel  ijdelheid  uitliep,  en 
Gods  bestel  ten  slotte  schitterde  in  zegepralenden  wijsheidsglans. 


Wie  dit  nu  eenmaal  verstaan  heeft,  voelt  iets  van  heihge  verontwaar- 
diging in  zich  trillen,  als  hij  dit  machtig  onderscheid  tusschen  nieuw- 
schepping  en  /ier-schepping  als  van  ondergeschikt  belang  hoort  voorstellen. 
Niet  natuurlijk  alsof  mj  aan  de  Anabaptisten  die  dit  vanouds,  en  aan  allerlei 
latere  groepen  die  dit  op  hun  voetspoor  dreven,  de  booze  bedoeling  zouden 
toedichten,  alsof  zij  opzettelijk  en  met  voorbedachten  rade  God  zijn  eere 
wilden  rooven.  Maar  het  doet  toch  pijn,  als  men  ontwaart,  hoe  weinig 
men  zich  in  zulke  kringen  om  de  eere  Gods  pleegt  te  bekreunen.  Let  er 
toch  wel  op,  dat  wie,  gelijk  de  Dooperschen,  de  /^er-schepping  verwerpt, 
en  voor  meww-schepping  kiest,  Gode  een  gansch  smadelijke  ongerijmdheid 


HERSCHEPPING.  241 

toedicht.  Ware  toch  nieuw  ■schepping  gekozen,  dan  natuurhjk  had  het  uit- 
stellen van  het  oordeel  geen  zin,  miste  het  laten  voortbestaan  van  ons  door 
zonde  vergiftigd  geslacht  elk  doel,  en  zou  de  kring  der  uitverkorenen  door 
nieuwe  scheppingen  kunnen  ontstaan  zijn,  zonder  dat  de  schrikkelijke 
menigte,  die  ten  eeuwigen  verderve  gaat,  er  bij  kwam.  Dat  deze  ramp- 
zaligen nu  toch  geboren  werden  en  worden,  blijft  dan  volkomen  ongemo- 
tiveerd, en  wordt  een  feit  van  stuitende  willekeur.  —  Is  niet  schepping  van 
iets  nieuws,  maar  her-schepping  van  het  eerst  geschapene  de  door  God  ge- 
kozen regel,  dan  verstaat  ge,  waarom  ons  geslacht,  hoezeer  ook  door  zonde 
vergiftigd,  bleef  bestaan,  en  zich  in  zijn  geslachten,  gezinnen  en  millioenen 
van  personen  ontwikkelde,  en  ge  begrijpt  hoe  er  de  eere  Gods  aan  hing, 
dat  ten  slotte  uitkwam,  hoe  zijn  heerlijk  scheppingswerk  niet  mislukt  was, 
maar  de  verheerlijking  van  zijn  naam  diende.  Dan  is  er  een  grond,  waarop 
heel  de  ontwikkeling  dezer  ontzettende  historie  rust.  Hoewel  het  bange 
mysterie  der  rampzaligen  niet  verstaande,  beseft  ge  dan  toch  hoe  ten 
slotte  de  eere  Gods  hooger  staat  dan  het  heil  van  het  schepsel.  En  al  blijft 
het  u  ondoorgrondelijk,  ge  ontvingt  dan  toch  den  indruk  van  het  redelijke, 
zoodat  ge  niet  maar  zwijgt  en  bukt,  maar  neer  kunt  knielen  in  aanbidding- 
voor  den  onnaspeurlijken  rijkdom  der  wijsheid  en  der  kennisse  Gods.  Maar 
verlaat  ge  ook  maar  één  oogenblik  het  alles  beheerschende  denkbeeld  van 
herschepping,  en  glijdt  ge  in  het  valsche  denkbeeld  van  w«eww-herschepping 
over,  dan  valt  elk  redelijk  motief  voor  dit  alles  weg,  verkrijgt  alles  om 
strijd  een  ongerijmd  karakter,  ontvangt  ge  den  indruk  van  enkel  willekeur, 
en  gaat  elke  beweging  tot  aanbidding  in  dof  en  redeloos  verstommen  over. 
Op  het  feit,  dat,  toen  de  zonde  was  ingetreden,  niet  aanstonds  het  vol- 
sterven  van  den  dood  en  daarna  nieuwe  schepping  van  Gods  uitverkorenen, 
maar  integendeel  verschuiving  van  het  oordeel,  en  opschuiving  van  den 
eeuwigen  dood  gevolgd  is,  kan  daarom  niet  genoeg  nadruk  worden  gelegd. 
Hieruit  toch  blijkt  op  overtuigende  wijze,  dat  het  den  Heere  onzen  God 
er  om  te  doen  was,  om  ons  menschelijk  geslacht,  nadat  het  door  zonde 
vergiftigd  was,  juist  zóó  te  laten  voortbestaan  en  zich  te  laten  ontwikkelen, 
als  dit  het  geval  zou  geweest  zijn  buiten  zonde,  en  om  nu,  ten  aanschouwe 
van  heel  het  heelal  te  toonen,  hoe  zijn  wondere  genade  machtig  was,  om 
tegelijk,  tegen  Satans  woelen  in,  zijn  Goddelijk  bestel  door  te  zetten,  en 
desniettemin  ongekrenkt  en  onverzwakt  zijn  heilig  recht  te  handhaven. 
Voor  dit  doel  nu  was  het  allereerst  noodig,  dat  de  eindbeslissing  verscho- 
ven en  opgeschort  werd,  en  ten  tweede,  dat  de  doodelijke  werking  van  het 
gif  der  zonde,  in  de  snelheid  van  haar  proces,  werd  gestuit.  Eerst  waar 
aan  deze  heide  voorwaarden  voldaan  was,  kon  er  een  terrein  ontstaan, 
waarop  de  zaligmakende  genade  ter  redding  en  heihging  van  Gods  uitver- 
korenen haar  volle  werking  kon  doen. 

I.  16 


242  HERSCHEPPING. 

Hiermede  stemmen  de  feiten  dan  ook  volkomen  overeen.  Hadden  wij  in 
onze  dwaasheid  Adam  en  Eva^  na  hun  val,  ter  hulpe  moeten  komen,  wij 
zouden  hun  ongetwijfeld  zeer  breed  den  weg  des  heils  hebben  uitgemeten, 
en  slechts  zeer  bijkomstig  gesproken  hebben  over  hun  gewone,  aardsche 
leven.  Maar  zoo  doet  God  niet.  Tot  Adam  en  Eva  zelven  spreekt  Hij  van 
het  heil  in  Christus  zelfs  geen  woord.  Wat  Hij  van  den  slangvertreder 
zegt,  die  in  Christus  komen  zou,  zegt  Hij  niet  tot  Adam,  niet  tot  Eva, 
maar  tot  de  slang.  Een  opmerkelijk  iets,  waarin  klaarlijk  uitkomt,  hoe  de 
Heere  niet  onze  redding,  maar  de  handhaving  van  zijn  Goddélijhe  eere 
tegenover  Satan  als  hoofddoel  van  het  verlossingswerk  op  den  voorgrond 
stelt.  Zelfs  de  aankondiging  dat  Eva  (van  Adam  zwijgt  de  Heere),  dat 
Eva  wedergeboren  zal  worden,  doordien  God  vijandschap  zal  zetten  tus- 
schen  deze  vrouw,  persoonlijk,  en  tusschen  Satan,  richt  zich  niet  tot  haar 
zelve,  maar  tot  de  slang.  —  Eerst  daarna  wendt  de  Heere  Zich  tot  Adam 
en  Eva,  en  dat  niet  om  hun  den  weg  des  heils  te  ontsluiten,  maar  uitslui- 
tend om  tot  hen  over  hun  aardsch  bestaan  te  spreken,  en  te  doen  uit- 
komen hoe  in  dit  aardsche  bestaan  zijn  oordeel  over  de  zonde  zal  door- 
werken, en  toch  te  gelijker  tijd  genade  dat  aardsche  leven  redden  zal  en 
draaglijk  maken.  Stond  er  niet  bij^,  wat  de  Heere  tot  de  slang  sprak,  dan 
zou  de  particuliere  reddende  genade  ganschelijk  niet  vermeld  zijn.  In  wat 
God  tot  Adam  en  Eva  zegt,  spreekt  niets  dan  het  voorloopig  oordeel  van 
de  gemeene  genade,  en  zelfs  in  wat  de  Heere  tot  de  slang  zegt,  ligt  de 
particuliere  genade  slechts  in  twee  woorden,  in  het  „zetten  van  de  vijand- 
schap" en  in  het  „vermorzelen  van  den  kop",  terwijl  ook  het  overige  wat 
tot  de  slang  gesproken  wordt,  veeleer  met  de  gemeene  genade  in  verband 
staat.  Het  is  dan  ook  onbegrijpelijk,  hoe  men  de  ontzettende  historie  van 
Genesis  3  zoo  telkens  en  telkens  behandelen  kon,  zonder  op  deze  gemeene 
genade,  die  er  bijna  uitsluitend  in  aan  het  woord  is,  zijn  aandacht  te  ves- 
tigen, om  schier  alleen  te  rekenen  met  wat  God  tot  de  slang  zeide,  en 
voorts  met  Adams  en  Eva's  straf. 

Die  stuiting  van  de  zonde  en  van  haar  gevolgen  nu  die  het  eigenhjke 
wezen  der  gemeene  genade  uitmaakt,  komt  reeds  terstond  uit,  in  wat  we 
van  Adam  en  Eva  na  hun  val  lezen.  We  lezen  toch,  dat  ze  zich  in  zelf- 
beschaming  voor  elkander  naar  het  lichaam,  en  voor  God  met  heel  hun 
wezen,  zochten  te  verbergen.  Is  dit  nu  hetgeen  geschied  zou  zijn,  bijaldien 
de  zonde  op  eenmaal  met  volle  kracht  tot  den  einde  toe  m  hen  had  door- 
gewerkt? Of  om  het  anders  te  vragen:  stelt  ge  u  voor,  dat  Satan  na  zijn 
val,  zich  op  gelijke  manier  in  zelf  beschaming  zocht  te  verschuilen?  Immers 
neen.  Een  Satan  schaamt  zich  niet  over  zijn  vermetelen  opstand  tegen 
God,  maar  roemt  er  in,  en  steekt  den  trotschen  kop.  God  tartend,  voor 
den  Driemaal  Heilige  omhoog.  Of  leert  niet  zelfs  de  ervaring  onder  zondige 
menschen  ons,  dat  de  roekelooze  zondaren,  wier  consciëntie  is  toegeschroeid, 


HERSCHEPPING.  243 

en  wier  hart  verstokt  is,  wel  verre  van  zich  over  hun  zonde  te  schamen, 
in  arren  euvelen  moede  pochen  op  hun  zondig  durven,  en  in  het  kwaad 
een  welgevallen  hebben?  En  toch  zelfs  bij  zulke  goddelooze  personen  is 
de  zonde  nog  altoos  niet  tot  aan  de  voleinding  doorgegaan.  Nog  zijn  ze 
niet  vervallen  aan  den  eeuwigen  dood.  Zelfs  uit  zulke  kringen  zijn  er  nog 
ten  eeuwigen  leven  gekomen.  Neemt  ge  dus  voor  een  oogenblik  aan,  dat 
in  Adam  en  Eva  de  zonde  op  eenmaal,  als  een  snelwerkend  gif,  ten  einde 
toe  ware  doorgegaan,  dan  wordt  hun  berouw,  hun  zelfbeschaming,  hun 
schuilen  voor  elkander  en  voor  God  volkomen  onverklaarbaar.  Staat  het 
nu  niettemin  vast,  dat  de  zonde  aan  zichzelve  overgelaten,  en  vrij  door- 
werkende, zulk  een  snelwerkend  doodelijk  gif  is,  zoo  zelfs  dat  niemand 
twijfelt,  of  de  geestelijke  dood  trad  aanstonds  bij  Adam  en  Eva  in,  dan 
volgt  hieruit,  dat  die  zelfbeschaming  en  dit  blozen  voor  elkander  en  voor 
God,  alleen  verklaarbaar  is,  zoo  er  terstond  stuitende  genade  tusschen  beide 
intrad.  Die  stuitende  genade  trad  alzoo  onmiddellijk  na  den  val  in,  en  wat 
onze  kerken  leeren  van  de  „vonkskens"  of  „kleine  overblijfselkeus"  van 
het  beeld  Gods  in  den  zondaar,  is  niets  anders  dan  de  belijdenis  van  deze 
zondestuitende  genade,  die  niet  enkel  bij  de  uitverkorenen,  maar  voor  alle 
personen,  d.  i.  bij  ons  menschelijk  geslacht,  als  zoodanig,  intrad  onmiddellijk 
na  den  val.  Wel  sneed  dit  den  geestelijken  dood  niet  af.  We  worden  allen 
„geestelijk  dood  in  zonde  en  misdaden"  geboren.  Maar  op  den  dood  volgt 
de  ontbinding  van  het  lijk.  En  het  is  die  geestelijke  ontbinding  van  het 
Ujk,  die  gestuit  kon  worden,  en  die  gestuit  is,  niet  geheel,  maar  ten  deele. 
Niet  geheel,  opdat  de  vreeselijke  werking  der  zonde,  aan  een  ieder  duidelijk 
zou  worden,  maar  ten  deele,  opdat  ook  zoo  de  rijkdom  van  Gods  scheppmg 
en  van  zijn  herscheppende  genade  in  ons  zondig  geslacht  zou  verheerlijkt 
worden. 

Als  men  dus  vraagt,  waar  in  Gen.  3  de  stuiting  der  zondekracht  in 
den  mensch  ligt,  dan  moet  ge  allereerst  verwijzen  naar  het  feit,  dat  Adam, 
wel  verre  van  zich  na  zijn  zonde,  in  overmoedigen  zondetrots  tegenover 
God  te  stellen,  integendeel  beefde  van  schrik  voor  God  m  de  ziel,  en  in 
zielsangst  voor  Hem  weg  vlood.  Alsook  dat  Adam  en  Eva,  wel  \erre  van, 
na  hun  val,  zich  in  hun  naaktheid  te  verlustigen,  gelijk  nu  nog  zoovele 
zondaren  en  zondaressen  doen,  integendeel  door  een  pijnlijk  schaamte- 
gevoel werden  aangegrepen,  en  zich  met  het  blad  van  den  wingerd  een 
bedeksel  maakten  van  wat  ze  gevoelden  dat  hun  tot  schande  was  gewor- 
den. Men  versta  ons  wel,  we  zeggen  niet,  dat  hierin  een  berouw  naar 
God  sprak,  droefheid  naar  den  Eeuwige  of  ook  zaligmakende  onrust  der 
consciëntie.  Daarvan  blijkt  niets.  Veeleer  doet  hun  berouw  aan  het  berouw 
van  een  Ezau  denken.  Maar  vergeet  niet,  zelfs  in  het  berouw  van  een 
Ezau,  ja,  van  een  Judas,  spreekt  de  gemeene  genade.  Satan  heeft  nooit 
berouw  en  kan  geen  berouw  hebben.  Ware  óf  Ezau  óf  Judas  reeds  geheel 


244  HERSCHEPPING. 

als  een  duivel  geweest,  ze  zouden  tegen  God  gelachen  en  zich  op  hun 
gruweldaad  verhoovaardigd  hebben.  Ook  al  geven  we  dus  zonder  voorbe- 
houd toe,  dat  al  zulk  berouw  ter  zahgheid  niets  kan  uitwerken,  we  houden 
niettemin  staande,  dat  berouw  op  zich  zelf  nooit  uit  de  zonde  opkomt, 
maar  een  reactie  tegen  de  zonde  is,  en  deswege  alleen  kan  en  mag  ver- 
klaard worden  uit  de  gemeene  gratie. 


Bijna,  hoezeer  ook  niet  geheel,  hetzelfde  geldt  van  de  poging,  die  zoo 
Adam  als  Eva  doet,  om  zich  te  verontschuldigen.  Als  Adam  tot  God  zegt: 
„De  vrouwe,  die  Gij  mij  gegeven  hebt,  die  heeft  mij  van  dien  boom  ge- 
geven, en  ik  heb  gegeten";  en  als  Eva  in  gelijken  geest  antwoordt:  „Die 
slang  heeft  mij  bedrogen  en  ik  heb  gegeten";  spreekt  in  beider  antwoord 
iets,  dat  zich  buiten  gemeene  genade,  d.  i.  buiten  stuiting  der  zonde,  niet 
verklaren  laat.  Satan  zou  zich  nooit  verontschuldigd,  maar  zich  driestweg 
op  zijn  kwaad  verhoovaardigd  hebben.  Satan  siddert  wel  met  al  zijn  dui- 
velen voor  de  mogendheid  des  Heeren,  maar  met  de  siddering  der  strijd- 
vaardigen,  die  gereed  staan,  het  tegen  de  mogendheid  des  Heeren  op  te 
nemen.  Doch  van  dit  duivelsch  karakter  der  voleinde  boosheid  merkt  ge 
hier  niets.  Uit  elk  woord  blijkt,  dat  ze  om  wat  liefs  wilden,  dat  ze  niet 
van  den  boom  gegeten  hadden.  We  zeggen  niet,  dat  het  echt  berouw  over 
de  zonde  als  zoodanig  was,  maar  wel  blijkt  dat  ontzag  voor  Gods  majesteit, 
wiens  toorn  ze  duchten,  hen  van  angst  ineen  deed  krimpen.  Ook  zeggen 
ze  geen  onwaar  woord.  Het  was  zoo,  de  slang  had  Eva  bedrogen,  en  zij 
had  gegeten ;  en  ook  God  had  Eva  aan  Adam  gegeven  tot  een  hulpe,  en  in 
plaats  van  Adam  tot  een  hulpe  te  zijn,  had  ze  hem  verleid,  en  zoo  had  ook 
hij  gegeten.  Er  spreekt  geen  liefde  in  wat  Adam  zegt.  Hij  spaart  zijn  vrouw 
niet,  al  moet  hij  zelf  ondergaan,  maar  hij  klaagt  Eva  aan,  opdat  hij  ontkome. 
Ja,  hij  gaat  nog  verder,  en  poogt  Gods  recht  tot  toorn  te  ontwapenen,  door 
er  bij  te  zeggen:  de  vrouw,  die  Gij  mij  gegeven  heht.  In  zijn  doodsangst 
spaart  hij  zelfs  Gods  bestel  niet.  Iets  van  Jobs  overmoed  spreekt  in  zijn 
vermetel  pleidooi.  Maar  al  is  dit  zoo,  toch  spreekt  in  beider  antwoord  ook 
een  pogen,  om  zich  van  de  zonde  los  te  maken,  en  hun  oorspronkelijke  ge- 
rechtigheid terug  te  grijpen.  Ze  beroemen  zich  niet  op  hun  euveldaad,  maar 
doen  uitkomen,  dat  de  diepste  oorzaak  van  hun  zonde  niet  uit  henzelven  is 
opgekomen,  maar  van  buiten  af  als  een  druppel  gif  in  hun  ziel  gedruppeld  is. 


Het  is  datzelfde  wat  we  bij  onze  kinderen  waarnemen,  en  waar  onver- 
standige ouders  zich  zoo  vaak  ten  onrechte  boos  over  maken,  en  enkele 
onderwijzers  evenzeer.  Een  kind  heeft  iets  verkeerds  gedaan.  En  nu  zouden 
velen  willen,  dat  het  kind  terstond  er  voor  uitkwam,  en  zonder  er  iets  ter 


HERSCHEPPING.  245 

verontscliuldiging  bij  te  voegen,  vlotweg  schuld  beleed  en  al  de  schuld  op 
zich  nam.  Maar  zoo  zijn  onze  kinderen  niet.  Ze  zijn  als  Adam,  althans  de 
beteren  onder  onze  kinderen,  en  ze  pogen  eerst,  als  Adam,  het  kwaad  te 
verbergen,  in  de  hoop  dat  het  niet  zal  uitkomen;  komt  het  toch  uit,  dan 
bekennen  ze  het  wel,  maar  schoorvoetend.  En  als  ze  het  bekennen,  pogen 
ze  altoos  iets  ter  verontschuldiging  er  bij  te  voegen.  Dit  laatste  nu  kunnen 
veel  ouders  en  onderwijzers  niet  zetten,  worden  daar  soms  boos  over,  en 
noemen  dat  praatjes,  die  niet  te  pas  komen.  En  toch  dit  is  geheel  misge- 
zien.  Neen,  in  die  poging  om  zich  te  verontschuldigen,  spreekt  evenals  bij 
Adam  en  Eva,  het  onbewuste  besef,  dat  die  zonde  die  ze  deden,  toch 
eigenlijk  niet  geheel  uit  henzelven  is  opgekomen,  dat  daarbij  een  onver- 
klaarbare macht  op  hen  inwerkte,  en  dat  zij  in  het  diepst  hunner  ziel 
toch  eigenlijk  zelf  met  dit  kwaad  geen  vrede  hebben.  Wie  dat  nu  goed 
begrijpt,  ziet  daarin  iets  heerlijks,  en  als  hij  op  een  jongen  stuit,  die  omge- 
keerd zegt:  „Ik  geef  er  wat  om,  nu  ja  ik  heb  't  gedaan,  en  wat  zou  dat", 
dan  erkent  de  zielkundige  Christen,  dat  deze  laatste  jongen  veel  verder 
heen  is.  Moeilijk  wordt  het  natuurlijk,  als  zich  in  die  verontschuldiging 
een  leugen  mengt,  en  het  kind  begint  met  te  ontkennen  dat  hij  het  gedaan 
heeft,  hoewel  hij  weet,  dat  hij  het  wel  terdege  deed.  Maar  hoe  pijnlijk  en 
gevaarlijk  ook  die  poging  tot  ontkennen  zij,  toch  zullen  we  er  ons  wel  voor 
wachten,  om  in  koor  mee  te  zingen  met  hen,  die  hoog  de  „oprechtheid" 
verheffen  dier  schaamteloozen,  die  brutaal  weg  voor  hun  kwaad  uitkomen, 
en  u  dan  nog  „astrant",  zoo  als  de  wereld  zegt,  er  bij  in  de  oogen  zien. 
Er  liggen  hier  zoo  diepe  zielsmysteriën,  die  de  opvoedkunde  nog  veel  te 
weinig  doorgedacht  en  ontleed  heeft.  Maar  wat  hiervan  ook  te  zeggen  zij, 
dit  staat  vast,  dat  uit  het  feit  zelf,  dat  Adam  en  Eva  zich  verontschul- 
digden, duidelijk  blijkt,  hoe  de  zonde  niet  finaal  in  hen  doorwerkte,  maar 
in  hun  zielsbesef  gestuit  werd.  Zonder  gemeene  genade,  als  het  laatste 
„vonkske"  in  de  ziel  is  uitgebluscht,  en  het  laatste  „overblijfselke"  van 
het  beeld  Gods  is  weggevallen,  en  de  verstokking  en  verharding  tot  den 
einde  toe  is  doorgegaan,  dan  houdt  alle  verontschuldiging  op  en  blijft  er 
niets  over  dan  zelf verhoo vaardiging  op  het  bedreven  kwaad,  dat  dan  geen 
kwaad  meer  heet,  maar  als  goed  geloofd  wordt.  Dat  hiervan  nu  bij  Adam 
en  Eva  nog  geen  spoor  te  ontdekken  valt,  en  dat  veeleer  elke  trek  in  hun 
houding  het  tegendeel  verraadt,  is  alzoo  het  voldingend  bewijs,  dat  de 
stuiting  van  de  zonde  reeds  in  hen  voldongen  was,  en  dat  ze  toen  reeds 
spraken  uit  de  gemeene  genade. 

Dit  is  dan  ook  geheel  in  overeenstemming  met  het  feit,  dat  God  de 
Heere,  toen  Adam  gevallen  was,  den  verloren  zondaar  zocht.  Ware  de 
zonde  terstond  in  Adam  en  Eva  voleind  geweest,  en  niet  gestuit,  dan  ware 
dit  zoeken  ondenkbaar  geweest.  God  zoekt  Satan  nooit,  maar  stoot  altoos 
Satan  af  en  stelt  hem  ten  wederpartijder.  Het  zoeken  der  genadige  liefde 


246  HERSCHEPPING. 

is  alleen  bestaanbaar  ten  opzichte  van  het  schepsel,  dat,  hoezeer  ook  gees- 
telijk dood  en  in  zijn  natuur  verdorven,  desniettemin  toch  nog  een  aan- 
sluitingspunt  bezit  voor  Goddelijke  inwerking.  Het  feit  zelf,  dat  de  Heere 
Adam  niet  verstoot,  maar  Zich  naar  hem  toekeert,  hem  roept,  en  hem 
zoekt,  bewijst  derhalve,  dat  de  zonde  toen  reeds  door  genade  in  hem  ge- 
stuit was,  en  dat  eerst  op  die  verborgene  genade  thans  de  openbaring 
der  genade  door  het  woord  des  Heeren  volgde. 

Afgewezen  moet  deswege  elke  voorstelling,  alsof  de  zonde  wel  doodelijk 
was,  maar  niet  zóó  doodelijk,  of  er  bleef  altoos  nog  een  vleugje  des  levens 
in  den  zondaar  over.  Neen,  de  zonde  op  zichzelve,  als  ze  niet  gestuit 
wordt,  is  terstond  finaal  doodelijk,  een  gif,  dat  niefs  ontziet  noch  spaart. 
Maar  dit  is  de  zaak,  dat  genade,  gemeene  genade  tusschenbeide  trad,  en 
dat  door  deze  gemeene  genade  Gods  de  zonde  verhinderd  werd,  aanstonds 
haar  giftige,  doodelijke  werking  te  voleinden. 


XXXIV. 

Het  bederf  gestuit  in  't  hart. 


Ik  ellendig  mensch  I  Wie  zal  mg  verlossen  uit  het  lichaam 
dezes  doods?  Bom.   7:24. 


Aandachtige  overweging  van  hetgeen  in  het  Paradijs,  na  den  val  des 
mensch  en,  plaats  greep,  toonde:  1".  dat  de  worsteling  tegen  Satan  op  den 
voorgrond  werd  geplaatst,  en  dat  de  eindelijke  zegepraal  over  Satan  niet 
aan  den  gevallen  mensch  beloofd  werd,  maar  dat  ze  in  het  strafvonnis 
over  den  verleider  werd  ingevlochten.  Ten  2".,  dat  aan  Adam  en  Eva 
straffen  werden  opgelegd,  die  bij  beide  verband  hielden  met  hun  per- 
soonlijke levensverlenging  en  met  de  levensverlenging  van  het  menschelijk 
geslacht.  Die  straffen  toch  hielden  in,  eenerzijds  dat  er  menschen  zouden 
geboren  worden,  en  anderzijds  dat  ook  de  gevloekte  aarde  voedsel  voor  hun 
levensonderhoud  zou  opleveren.  En  3°.  dat  zoowel  in  het  plantenrijk  als 
in  het  dierenrijk  een  ommekeer  tot  stand  kwam,  die  samenhing  met  het 
verdwijnen  van  het  Paradijs,  en  de  overplaatsing  van  ons  gevallen  men- 
schelijk geslacht  naar  een  aarde,  die,  onder  den  vloek,  een  geheel  ander 
aanzijn   en  aanzien  ontving. 

Hieruit  ziet  men,  dat  de  gewone  voorstelhng,  alsof  de  genadebemoeiing 
onzes  Gods  met  deze  wereld  na  den  val,  in  de  eerste  plaats  en  hoofd- 
zakelijk, en  dat  wel  rechtstreeks,  de  redding  van  zondaren  gold,  niet 
overeenkomt   met  hetgeen   de   Heilige   Schriftuur  ons  bericht.  Aan  Adam 


HET   BEDERF   GESTUIT  IN   't  HART.  247 

noch  aan  Eva  wordt  ook  maar  bet  allergeringste  beloofd.  Dat  er  redding 
komen  zal,  vernemen  ze,  niet  door  wat  God  tot  hen,  maar  door  hetgeen 
Hij  tot  Satan  zegt.  En  noch  met  Adam,  noch  met  Eva  wordt  over  hun 
eeuwige  zaligheid  ook  maar  één  woord  gesproken.  Hun  wordt  alleen  aan- 
gezegd, dat  benauwdheid  en  smarte  hen  wacht.  En  zelfs  de  levensver- 
lenging van  ons  menschelijk  geslacht  wordt  niet  regelrecht  voor  hun  oor 
uitgesproken,  maar  schuilt  in  het  strafvonnis.  Dit  nu  bevestigt  principieel 
de  Gereformeerde  belijdenis,  dat  op  dit  allesbeslissend  oogenbhk  niet  de 
redding  van  den  zondaar,  maar  de  handhaving  van  Gods  eere  tegenover 
Satan  het  zwaardste  woog,  en  dat  de  genadige  beschikking  over  den  zon- 
daar geheel  door  de  Goddelijke  zorg  voor  zijn  eigen  eere  beheerscht  werd. 
De  Methodistische  opvatting  van  het  Paradijsverhaal  kan  uit  dien  hoofde 
voor  aandachtiger  toetsing  geen  oogenblik  bestaan.  Satan  is  als  vijand 
Gods  opgetreden,  om  het  werk  van  God  in  zijn  schepping  te  vernietigen. 
De  mensch  heeft  in  plaats  van,  gelijk  hem  bevolen  was,  het  Paradijs  „t^ 
bewaren,"  het  aan  Satan  overgegeven,  en  zich  feitelijk  tot  diens  bond- 
genoot gemaakt.  En  hiertegen  nu  gaat  de  almachtige  daad  Gods  in.  Hij 
breekt  dat  bondgenootschap  en  zet  vijandschap,  en  profeteert  aan  Satan, 
dat  hij  door  het  zaad  der  vrouw  zal  verpletterd  worden.  En  waar  de 
zonde,  werd  ze  niet  gestuit  in  haar  werking,  onverwijld  den  voleinden 
dood  over  ons  geslacht  zou  gebracht  hebben,  treedt  God  met  zijn  almacht 
tegen  die  doodelijke  werking  der  zonde  in,  stuit  ze,  en  maakt  daardoor 
het  voortbestaan  van  het  menschelijk  geslacht  mogelijk.  Altoos  zóó  echter, 
dat  de  gerechtigheid  Gods  in  de  benauwdheid,  die  over  alle  ziel  komt, 
gehandhaafd  blijft,  en  in  het  „vermorzelen  van  de  verzenen",  dat  aan  het 
zaad  der  vrouw  zou  overkomen,  ook  voor  de  toekomst  schittert. 

Zoo  blijft  dus  de  handhaving  van  Gods  eere  geheel  op  den  voorgrond 
staan,  en  het  is  onder  de  middelen,  die  daartoe  dienen  moeten,  dat  zoowel 
de  reddende  genade  die  particulier  is,  als  de  gemeene  gratie,  die  zich  over 
heel  ons  geslacht  uitstrekt,  te  voorschijn  treedt;  en  dat  wel  in  zulk  een 
verhouding,  dat  in  hetgeen  tot  Adam  en  Eva  gezegd  werd,  de  gemeene 
gratie  schier  uitsluitend  uitkomt,  en  de  particuliere  genade  slechts  uit 
het  gesprokene  tot  de  slang  door  Adam  en  Eva  kon  worden  afgeleid,  en 
er  door  haar  uit  afgeleid  is,  gelijk  bleek  uit  den  naam  dien  Eva  aan  Kaïn 
gaf.  „Ik  heb  een  man  van  den  Heere  verkregen";  een  betuiging  waaruit 
bleek,  dat  zij  de  vervulhng  van  wat  over  Satan  geprofeteerd  was,  reeds 
van  Kaïn  verwachtte.  En  ook,  bleek  hieruit,  dat  er  toen  reeds  in  Eva's 
hart  vijandschap  tegen  Satan  gezet  was,  want  ze  verheugde  zich  in  de 
nederlaag,  die  ze  waande  dat  Kaïn  aan  Satan  berokkenen  zou. 


248  HET   BEDERF    GESTUIT   IN   't  HART. 

Nu  is  het  in  hooge  mate  opmerkelijk,  dat  we  in  het  Paradijs  zelf  niets 
vernemen  omtrent  de  stuiting  der  zonde  in  het  hart  des  menschen.  Men 
kan  uit  het  verhaal  zelf  het  feit  wel  vaststellen,  dat  die  stuiting  plaats 
greep,  maar  opzettelijk  vermeld  wordt  dit  geestelijke  feit  niet.  Dat  het 
feit  als  zoodanig  plaats  greep,  merkt  ge  aan  de  schaamte  die  over  Adam 
en  Eva  toog,  aan  het  vijgeblad  waarmee  ze  hun  naaktheid  bedekten,  en 
aan  hun  vluchten  voor  het  aangezicht  des  Heeren.  De  voleinde  zondaar 
vlucht  niet,  maar  tart  God  in  het  aangezicht,  gelijk  Satan  dit  doet.  Ook 
ontwaart  ge,  dat  er  zulk  een  stuiting  in  nog  meer  afdoenden  zin  zou  plaats 
grijpen,  uit  wat  God  zegt  over  het  zetten  van  vijandschap  en  uit  de  ge- 
profeteerde verplettering  van  Satan  door  het  zaad  der  vrouw.  Maar  met 
name  genoemd  wordt  de  genadedaad  Gods  in  het  hart  des  menschen  vol- 
strekt niet.  Wat  de  kerk  van  Christus  over  de  nog  glorende  vonkskens 
en  over  „de  kleine  overblijfselkens"  geleerd  en  beleden  heeft,  is  dan  ook 
hij  gevolgtrekking  uit  het  verhaal  getrokken,  maar  er  niet  met  zoovele 
woorden  uit  overgenomen.  Wel  zijn  er  verder  in  de  Heihge  Schrift  allerlei 
aanduidingen,  die  deze  belijdenis  der  kerk  bevestigen,  maar  zelfs  die  aan- 
duidingen spreken  van  de  stuiting  der  zonde  niet  in  dien  bepaalden  vorm, 
waarin  de  kerk  ze  belijdt. 

Toch  staat  de  aldus  beleden  waarheid  daarom  niet  minder  vast,  mits 
men  het  karakter  der  zonde  niet  verzwakke.  Ziet  men  in  de  zonde  wel 
een  oorzaak  van  geestelijke  en  lichamelijke  verzwakking,  maar  niet  een 
doodelijk  snelwerkend  gif,  dat,  zonder  stuiting,  terstond  tot  den  geeste- 
lijken, tijdelijken  en  eeuwigen  dood  leidt,  dan  is  er  van  de  stuiting  der 
zonde,  waarop  Calvijn  het  eerst  w^eer  met  nadruk  wees,  en  waarop  geheel 
de  leer  der  algemeene  genade  gegrond  is,  geen  sprake.  Juist  daarom  heeft 
de  Gereformeerde  belijdenis  op  dat  doodelijk  karakter  der  zonde  steeds 
zoo  vollen  nadruk  gelegd,  en  alle  verzwakking  van  het  zondebegrip  zoo 
ernstig  bestreden.  „Onbekwaam  tot  eenig  goed  en  geneigd  tot  alle  kwaad" 
was  de  formule,  waarin  de  Heidelberger  deze  waarheid  uitdrukte.  En  staat 
ge  in  die  ontzettende  waarheid  onwrikbaar  vast,  dan  ja,  spreekt  het  van- 
zelf, dat  ge  én  in  het  Paradijsverhaal,  én  in  heel  de  verdere  Schrift,  én 
in  het  menschelijk  leven  om  u  heen,  én  in  uw  eigen  menschelijk  hart,  de 
sporen  ontdekt  van  een  Goddelijke  werking,  waardoor  die  snel  en  volstrekt 
doodende  werking  der  zonde  op  velerlei  manier  gestuit  is,  en  nog  wordt, 
ook  daar  waar  van  zaligmakende  genade  geen  sprake  is.  Of  vindt  ge  niet 
bij  heidensche  volken  en  bij  ongeloovigen  in  uw  eigen  omgeving  velerlei  ver- 
schijnsel, waaruit  zekere  geneigdheid  tot  goede  dingen  spreekt,  en  zekere 
verontwaardiging  over  allerlei  misdaad?  Geen  geneigdheid  tot  eenig  zalig- 
makend goed,  het  is  zoo;  maar  dan  toch  zekere  trekking  naar  wat  recht- 
schapen is  en  wel  luidt?  Zijn  er  niet  daden  van  gemeenheid,  oneerlijkheid 
en    rechtsverkrachting,   waartegen   de   publieke  consciëntie   ook   onder   de 


HET   BEDERF   GESTUIT   IN   't  HART.  249 

niet-geloovigen  in  verzet  komt?  En  zijn  er  niet  tal  van  daden  van  menschen- 
liefde  en  barmhartigheid  te  vermelden,  die,  soms  ter  beschaming  van  de  ge- 
loovigen,  door  ongeloovigen  verricht  zijn?  Toen  Farao's  dochter  het  kindeke 
Mozes  uit  den  Nijl  redde,  deed  ze  toen  kwaad,  of  goed?  En  is  het  alzoo 
niet  openbaar,  dat  het  volstrekt  verderf  van  onze  natuur  door  de  zonde, 
een  waarheid,  die  we  volstandig  belijden,  in  tal  van  gevallen  botst  tegen 
de  werkelijkheid?  En  ziet  ge  dan  niet  klaarlijk,  hoe  ge,  staande  voor  zulke 
gevallen,  van  tweeën  één  moet  doen:  óf  uw  belijdenis  van  het  doodelijke 
karakter  der  zonde  prijsgeven,  óf  wel,  die  belijdenis  met  hand  en  tand  vast- 
houden, maar  er  dan  ook  bij  belijden,  dat  er  een  algemeene  genade  werkt, 
die  de  doodelijke  doorwerking  der  zonde  in  tal  van  gevallen  stuit? 


Ook  nog  langs  anderen  weg  komt  ge  tot  dezelfde  slotsom.  Immers  aan 
de  uitwendige  gesteldheid  des  levens  ligt,  zoo  ge  niet  op  een  enkel  geval, 
maar  op  de  algemeene  verhoudingen  let,  altoos  de  geestelijke  gesteldheid 
ten  grondslag.  Een  geslacht,  een  familie,  een  stam,  waarin  de  zonde  roeke- 
loos en  onbeteugeld  doorwerkt,  gaat  ook  uitwendig  ten  gronde.  Volken 
zelfs  als  ze  inwendig  ontwricht  worden,  bezwijken  spoedig  ook  in  het  uit- 
wendige. Zie  het  aan  Babel,  aan  Moab,  aan  Ammon,  zie  het  aan  het  Rome 
der  keizers.  Blijkt  derhalve,  dat  ons  menschelijk  geslacht  in  plaats  van 
spoedig  na  het  Paradijs  bezweken  te  zijn,  integendeel  nu  reeds  al  deze 
eeuwen  stand  hield;  en  dat  er,  onder  vallen  en  opstaan,  zelfs  een  door- 
gaande ontwikkeling  van  ons  menschelijk  geslacht  plaats  greep,  die  teweeg- 
bracht, dat  we  thans  veel  hooger  staan,  dan  het  menschelijk  geslacht  in 
de  dagen  van  Nebucadnezar  of  Kores,  dan  is  hiermede  immers  het  bewijs 
geleverd,  dat  de  geestelijke  inzinking  niet  ongehinderd  en  onbeteugeld  kan 
zijn  doorgegaan.  Een  menschheid  waarvan  niets  anders  te  getuigen  viel,  dan 
dat  ze  onder  den  vloek  lag  van  het  „geneigd  tot  alle  kwaad  en  onbekwaam 
tot  eenig  goed",  kon  zulk  een  historie  niet  gehad  hebben.  De  geschiedenis 
van  ons  menschelijk  geslacht  deze  eeuwen  lang,  is  uit  dien  hoofde  ten  be- 
wijze, dat  wel  eenerzijds  die  ontzettende  wet  der  zonde  heerschte,  maar  dat 
ook  anderzijds  een  wet  der  genade  die  kracht  der  zonde  brak. 

Men  stelle  zich  den  samenhang  der  dingen  toch  helder  voor.  In  de  ziel 
des  menschen  lag  voor  heel  deze  aarde  het  middelpunt  des  levens.  Bezweek 
in  Adams  ziel  het  leven,  dan  sleepte  de  dood  zijner  siel  den  dood  van  zijn 
lichaam,  en  straks  den  dood  van  heel  ons  geslacht  en  daarmee  den  vloek 
over  heel  dese  wereld  na  zich.  Dit  alles  hing  als  de  reeks  schalmen  van 
eenzelfde  keten  ineen.  Zou  dus  die  wereld  niet  ganschelijk  onder  den  vloek 
verzinken,  zou  ons  menschelijk  geslacht  niet  vernietigd  worden,  en  zou 
Adams  hchaam  nog  negen  eeuwen  lang  leven  blijven,  dan  moest  ook  in 
zijn  ziel  de  volstrekte  werking  des  doods  gebroken  worden.  Ware  die  niet 


250  HET   BEDERF   GESTUIT   IN   't  HART. 

gebroken,  zoo  ware  het  met  hem,  met  zijn  hchaam,  met  ons  geslacht  en 
met  heel  de  wereld  uit  geweest.  En  dat  het  niet  uit  was,  maar  dat  die 
wereld  in  stand  bleef,  en  ons  geslacht  op  die  aarde  uitkwam,  en  Adam 
nog  negen  eeuwen  leefde,  was  alleen  daardoor  mogelijk,  dat  in  zijn  ziel 
de  laatste  vonkskens  niet  werden  uitgebluscht  maar  aangeblazen,  en  dat 
toen  het  beeld  Gods  in  hem  op  het  punt  stond  van  geheel  onder  te  gaan, 
Goddelijke  genade  tusschenbeide  trad,  om  er  de  laatste  overblijfselen  van 
te  redden. 


Niet,  men  versta  ons  wel,  uitsluitend  in  de  uitverkorenen.  Van  hen  toch 
handelt  de  algemeene  genade  niet  bijzonderlijk.  Wat  we  hier  uiteenzetten 
geldt  van  ons  menschelijk  geslacht  als  zoodanig.  Wel  trekken  ook  de  uit- 
verkorenen er  het  profijt  van,  en  kan  men  tot  op  zekere  hoogte  zeggen,  dat 
het  alles  om  Gods  kerk  gaat.  Immers  zouden  de  uitverkorenen  uitkomen 
en  geboren  kunnen  worden,  dan  moest  toch  allereerst  ons  menschelijk  ge- 
slacht blijven  voortbestaan.  Of  hoe  zouden  ze  anders  geboren  zijn?  En  ook 
sluit  de  particuliere  genade  zich  zeer  zeker  aan  de  algemeene  genade  aan, 
en  bedient  er  zich  van.  Christus'  kerk  zou  feitelijk  in  ons  menschelijk  ge- 
slacht, zonder  algemeene  genade,  geen  plek  vinden  voor  het  hol  van  haar 
voet.  Eens,  als  de  algemeene  genade  weggaat,  en  de  heerschappij  van  den 
Antichrist  uitbreekt,  zal  de  kerk  dan  ook  opgenomen  worden  in  de  lucht. 
Maar  hoe  nauw  ook  dit  verband  zij,  dat  tusschen  de  particuhere  en  de 
algemeene  genade  bestaat,  toch  moet  steeds  in  het  oog  gehouden,  dat  die 
algemeene  genade  een  doel  in  zichzelve  heeft.  In  China  en  Indië  heeft 
eeuwen  lang  die  algemeene  genade  gewerkt,  zonder  dat  er  van  Christus' 
kerk  in  die  landen  sprake  was.  Nu  nog  genieten  we  in  de  vruchten  die 
van  deze  algemeene  genade  in  Griekenland  en  Rome  zijn  uitgegaan,  in 
dagen  toen  er  van  Christus'  kerk  de  naam  zelfs  nooit  genoemd  was.  Om 
God,  en  niet  om  den  mensch  gaat  het  ten  principale,  en  gelijk  God  de 
Heere  zijn  bloemen  doet  bloeien  en  geuren  op  bergen  en  in  dalen,  waar 
nooit  een  menschelijke  voetstap  gezet  is,  en  zijn  vee  op  duizend  bergen 
heeft,  waar  geen  mensch  profijt  van  heeft,  zoo  ook  heeft  God  het  wonder 
zijner  algemeene  genade  om  Zichzelf  onder  alle  volk  en  bij  alle  natie  ge- 
werkt, ook  daar  waar  dit  met  de  zaliging  der  uitverkorenen  in  geen  recht- 
streeksch  verband  stond. 

De  algemeene  genade  moet  deswege  op  zichzelve  bezien.  Ge  moet  het 
wonder  verstaan,  dat  God  onmiddellijk  na  den  val  in  het  hart  des  menschen 
gewrocht  heeft,  door  er  tegengif  tegen  het  gif  der  zonde  in  te  druppelen. 
Dat  wonder  van  genade  was  reeds  verricht,  toen  Adam  voor  God  vlood, 
en  eer  de  zoekende,  reddende  genade  uitgmg,  die  Adam  uit  zijn  schuilhoek 
te  voorschijn  riep.  Ware  er  niets  aan  Adams  hart  gedaan,  zoo  zou  de  dood 


HET  BEDERF  GESTUIT  IN   't  HART.  251 

onmiddellijk  ten  volkomen  verderve  hebben  doorgewerkt,  en  dat  ze  niet 
op  eenmaal  tot  de  voleindiging  van  den  eeuwigen  dood  leidde,  was  alleen 
daaraan  te  danken,  dat  God  Adam  in  zijn  hart  aangreep,  en  er  het  wonder 
der  algemeene  genade  in  tot  stand  bracht.  Dat  wonder  was  niet  de  weder- 
geboorte. Die  hoort  bij  de  particuliere  genade.  Wedergeboorte  stuit  de  zonde 
niet,  maar  overwint  en  vernietigt  haar.  Wedergeboorte  zet  van  kwaad  in 
goed,  van  ongerechtig  in  gerechtig,  van  dood  in  levend  om.  Ze  is  een  daad 
die  in  den  wortel  zelf  den  kanker  uitsnijdt  en  er  de  kracht  des  eeuwigen 
levens  voor  in  de  plaats  stelt.  Maar  zoo  is  de  algemeene  genade  volstrekt 
niet.  Deze  dempt,  maar  bluscht  niet.  Ze  temt,  maar  zet  de  natuur  niet  om. 
Ze  beteugelt  en  houdt  in  bedwang,  maar  zóó,  dat  als  de  teugel  ophoudt 
te  werken,  het  kwaad  weer  vanzelf  doorholt.  Ze  besnoeit  de  wilde  loten, 
maar  geneest  den  wortel  niet.  Ze  laat  de  innerlijke  drijfkracht  van  het  ik 
in  den  mensch  aan  zijn  eigen  boosheid  over,  maar  belet  de  volle  door- 
werking der  boosheid.  Ze  is  een  inbindende,  een  ophoudende,  een  belem- 
merende kracht,  die  remt  en  tot  staan  brengt. 

Juist  daardoor  werkt  deze  algemeene  genade  zoo  onderscheidenlijk.  In 
het  gemeen  na  den  Zondvloed  sterker  dan  vóór  den  Zondvloed.  Sterker 
bij  Japheth  dan  bij  Cham.  En  zoo  onder  alle  volken  en  natiën,  onder  alle 
stammen  en  geslachten  met  verschü  van  graad.  En  niet  alleen  dat  deze 
zeer  onderscheidene  werking  der  algemeene  genade  bij  volk  en  volk  ver- 
schilt, maar  ze  loopt  evenzoo  uiteen  tusschen  gezin  en  gezin,  en  in  het- 
zelfde gezin  tusschen  vader  en  moeder,  tusschen  broeder  en  broeder, 
tusschen  zuster  en  zuster.  Feitelijk  is  ze  bij  niet  twee  menschen  in  haar 
beteugelende  werking  gelijk.  Meer  nog,  ze  verschilt  naar  den  loop  van 
tijden  en  eeuwen.  Nu  eens  ontsluit  zich  een  tijdperk,  waarin  het  schijnt 
of  de  algemeene  genade  haar  werking  almeer  inhoudt,  en  de  zonde  almeer 
kan  doorhollen,  en  dan  weer  volgen  er  tijden,  die  een  zoo  prachtige  werking 
van  algemeene  genade  openbaren,  dat  er  een  eeuw  van  geluk  schijnt  te 
zijn  aangebroken.  Ja,  zelfs  in  uw  persoonlijk  leven,  (nu  buiten  uw  bekeering 
en  uw  particuliere  genade  gerekend)  zullen  er  dagen  en  soms  jaren  zijn 
geweest,  dat  het  was  of  de  algemeene  genade  u  losliet,  en  dan  weer  viel 
er  in  een  werking  dier  algemeene  genade  te  roemen,  die  u  hield  op  het 
pad  van  deugd  en  eer. 


Zoo  is  dan  deze  algemeene  genade  een  alomtegenwoordige  werking  van 
Goddelijke  goedertierenheid,  die  zich  openbaart  allerwegen  waar  menschen- 
harten  kloppen,  en  over  die  menschenharten  haar  zegen  spreidt.  Want  het 
is  wel  zoo,  dat  ge  soms  hoort  van  onverlaten  en  schurken,  zoo  diep  ge- 
zonken en  verdierlijkt,  dat  ge  bijna  twijfelen  zoudt,  of  in  hun  hart  nog  het 
flauwste   spoor  van  deze  algemeene  genade  aanwezig  kan  zijn ;  maar  toch, 


252  HET   BEDERF   GESTUIT   IN  't  HART. 

is  het  ons  Christenen  geleerd,  dat  zelfs  de  diepst  gezonken  booswicht 
nog  voorwerp  van  particuliere  genade  kan  worden,  hoe  zouden  we  dan 
ooit  stellen  kunnen,  dat  uit  eenig  menschenhart  het  laatste  spoor  van 
algemeene  genade  ooit  geweken  zou  zijn?  Waar  het  laatste  vonkske  van 
algenieene  genade  ondergaat,  daar  blijft  niets  over  dan  een  duivelsch  be- 
staan, en  is  de  laatste  mogelijkheid  van  redding  afgesneden.  Het  is  juist 
de  algemeene  genade  die  in  den  zondaar  het  menschelijke  nog  ophoudt, 
opdat  hij  een  voorwerp  van  ontferming  zou  kunnen  worden.  Al  is  het  dan 
ook  dat  wij  soms  zelfs  het  zwakste  schijnsel  van  deze  algemeene  genade 
niet  meer  ontdekken  kunnen,  toch  blijven  we  belijden,  dat  er,  onder  de 
asch  verscholen,  nog  altoos  zulk  een  vonkske  gloort.  Zeker,  sommige  gruwe- 
lijke menschen  kunnen  ongelooflijk  diep  vallen,  maar  toch,  hun  val  zou  nóg 
dieper  zijn,  indien  ze  volkomen  duivelsch  waren  geworden,  en  de  laatste 
werking  van  algemeene  genade  uit  hen  verdwenen  ware.  Zelfs  het  feit, 
dat  ze  nog  leven,  en  dat  ze  hun  bestaan  op  deze  aarde  nog  rekken,  toont, 
dat  er  nog  een  kracht  werkt,  die  hen  ophoudt.  Werden  ze  toch  (/eheel  los- 
gelaten, zoo  zou  het  op  eenmaal  met  hun  aanzijn  op  deze  aarde  uit  zijn, 
en  zouden  ze  wegzinken  in  den  eeuwigen  dood. 


Door  nu  van  „vonkskens"  en  „o verblijf selkens"  te  spreken  heeft  de  kerk 
van  Christus  willen  uitdrukken,  dat  deze  algemeene  genade  zich  haar  steun- 
punt in  den  zondaar  zelf  heeft  verschaft.  Ge  kunt  een  wild  dier  achter 
tralies  opsluiten,  of  ge  kunt  het  temmen.  Doet  ge  het  eerste,  dan  vindt  ge 
uw  steunpunt,  om  het  dier  onschadelijk  te  maken^  in  zijn  hok  en  in  zijn 
tralies;  dus  in  iets  buiten  hem.  Maar  gelukt  het  u,  om  het  wilde  dier 
volkomen  te  temmen,  dan  gebruikt  ge  tralies  noch  hok,  maar  hebt  ge  uw 
steunpunt  in  het  dier  zelf  gevonden.  Met  verscheurende  dieren  gaat  dit 
bijna  nooit,  maar  de  eerst  wilde  olifant  b.  v.  wordt  metterdaad  op  die  wijs 
tam  gemaakt.  Zoo  ontstaat  dan  ook  hier  de  vraag,  of  de  algemeene  genade 
niets  dan  een  kracht  buiten  den  mensch  is,  die  hem  het  uitbarsten  in  de 
voleinding  der  zonde  onmogelijk  maakt,  of  wel  dat  ze  in  den  mensch  zelf, 
die  viel,  een  steunpunt  zoekt,  en  hem  aldus  van  binnen  uit  temt.  En  dan 
moet  zeer  zeker  erkend,  dat  de  algemeene  genade  ook  vaak  geheel  van 
buiten  af  werkt,  door  de  gelegenheden  tot  zonde  te  benemen,  iemand  onder 
tucht  en  hoede  te  stellen,  en  zooveel  meer ;  doch  dit  raakt  niet  deze  alge- 
meene genade  in  haar  natuur,  d.  w.  z.  in  haar  algemeene  strekking  voor 
geheel  ons  menschelijk  geslacht.  Want  onderzoekt  men  die  natuur  der 
algemeene  genade,  dan  spreekt  de  belijdenis  van  de  nog  „glinsterende 
vonkskens"  en  van  de  nog  uitkomende  „overblijfselen",  niet  van  iets  uit- 
wendigs,  maar  van  iets  dat  in  den  mensch,  in  zijn  binnenste  gevonden 
wordt.  Uit  ons  persoonlijk  ik  werkt  het  leven,  dat  in  ons  is,  op,  en  gaat 


HET   BEDERF   GESTUIT  IN   't  HART.  253 

alzoo  uit  in  onze  genegenheden  en  vermogens.  Uit  den  aard  der  zonde 
sluipt  dan  na  den  val  het  kwaad  in  ons,  vervalscht  ons  leven,  en  poogt 
in  te  dringen  in  die  genegenheden  en  vermogens,  om  ons  zoo  tot  zondige 
daden  te  brengen.  Had  nu  de  stuiting  der  zonde  pas  op  dat  punt  plaats, 
waar  het  zonder  die  stuiting  tot  de  zondige  daad  zou  komen,  zoo  zou  de 
algemeene  genade  niets  dan  een  uitwendige  bedwingende  macht  zijn.  Maar 
zoo  is  ze  niet.  Ze  stuit  van  binnen  in  ons  de  doorwerking  en  de  door- 
dringing van  het  gif  der  zonde,  zoodat  ze  niet  geheel  ons  leven,  niet  al 
onze  geneigdheden,  en  niet  geheel  onze  vermogens  berooft  van  alles  wat 
Gods  beeld  er  als  stempel  op  had  afgedrukt.  Ons  verontschuldigt  dit  niet, 
want  lag  het  aan  ons,  wij  zouden  het  gif  opeens  geheel  laten  doorwerken. 
Het  ontneemt  het  bederf  aan  onze  natuur  niet,  want  week  een  oogenblik 
die  algemeene  genade,  zoo  zou  die  natuur  zich  op  eenmaal  in  haar  vol- 
strekte boosheid  toonen.  Maar  wel  is  het  een  steunpunt,  hetwelk  de  alge- 
meene genade  zich  voor  haar  werking  naar  buiten  in  ons  eigen  hart 
verkoos.  Zoo  gloren  dan  in  ons  de  vonkskens  nog,  zoo  zijn  er  nog  over- 
blijfselkens  merkbaar,  en  het  is  daarvan  dat  de  algemeene  genade  zich 
bedient,  om  de  razernij  der  zonde  in  ons  te  bedwingen.  Het  is  geen  nieuwe 
kracht  die  in  ons  geschapen  werd,  maar  iets  van  de  oorspronkelijke  kracht, 
dat  nog  in  stand  werd  gehouden.  De  vlam  smeult  en  lekt  wel  van  binnen, 
maar  het  alvernielend  uitslaan  van  die  vlam  wordt  van  binnen  uit  belet. 
Deze  genade  nu  heeft  God  aan  Adam  en  Eva  terstond  na  hun  val  be- 
wezen. Anders  zouden  ze  God  na  hun  val  gehoond  en  gevloekt  hebben; 
nu  sidderden  ze  voor  zijn  heilige  majesteit  en  vloden.  En  deze  algemeene 
genade  is  hun  bewezen,  niet  persoonlijk  gelijk  de  particuliere  genade,  maar 
als  dragers  van  onze  menschelijke  natuur.  Het  is  onze  menschelijke  ver- 
dorvene  natuur  waarin  deze  stuitende  en  temmende  macht  zich  verheer- 
lijkt heeft.  En  toen  de  gevallen  Adam  zonen  gewon  „naar  zijn  beeld  en 
zijne  gelijkenis,"  toen  heeft  hij  kinderen  gegenereerd,  als  hij  verdorven, 
maar  in  wie  de  verdorven  menschelijke  natuur  ditzelfde  merkteeken  der 
algemeene  genade  vertoonde. 


254  HET    BEDERF   GESTUIT   IN   't   LICHAAM. 

XXXV. 

Het  bederf  gestuit  in  't  lichaam. 


Want  het  schepsel  is  der  ijdelheid  onderworpen,  niet  ge- 
willig, maar  om  diens  wille,  die  het  der  ijdelheid  onder- 
worpen heeft.  UoM.   8  :  20. 


Het  vaste  uitgangspunt  voor  de  belijdenis  der  Gemeene  gratie  is  dan 
nu  aangewezen.  Sparenderwijze  ligt  het  hierin,  dat  de  mensch  toen  hij 
viel,  niet  onverwijld  ook  verviel,  maar  de  voleinding  des  doods  zag  uitge- 
steld; en  in  stelligen  zin  treedt  de  „gemeene  gratie"  daarmede  in,  dat, 
onmiddellijk  na  de  insluiping  van  de  zonde  in  het  menschelijk  hart,  de 
regelrechte  en  volstrekte  doorwerking  van  die  zonde  in  ons  menschelijk 
geslacht  wordt  gestuit.  Of  wil  men  korter,  en  beide  in  onderling  verband, 
zeg  dan,  dat  én  de  zonde,  én  de  dood  als  haar  vrucht,  beide  wel  heer- 
schappij over  den  mensch,  zijn  geslacht  en  zijn  wereld  erlangden,  maar 
een  heerschappij  die  door  God  aan  handen  werden  gelegd,  en  zulks  wel 
ten  principale  in  het  menschelijk  hart  zelf.  „Vonkskens",  „o verblijf selkens", 
die  anders  onverbiddelijk  en  onverwijld  zouden  zijn  gebluscht  en  vernietigd ; 
maar  die  nu  glinsteren  en  gloren  bleven,  niet  door  een  deugd,  die  in  ons 
zou  zijn,  maar  enkel  dank  zij  de  „algemeene  genade"  Gods.  Het  leerstuk 
van  de  erfzonde,  d.  i.  van  de  algeheele  verdorvenheid  onzer  menschelijke 
natuur,  loopt  telkens  gevaar  in  half-Pelegiaanschen  zin  verzwakt  te  worden, 
zoolang  ge  uit  iets  anders  dan  uit  deze  „algemeene  genade"  die  „kleine 
overblijfselkens"  poogt  te  verklaren. 

Doch  al  ligt  het  vaste  uitgangspunt  voor  de  „gemeene  gratie"  aldus  in 
den  mensch  zelven,  toch  bepaalt  ze  zich  niet  tot  deze  stuitende  werking 
in  het  menschelijk  hart.  De  mensch  is  niet  enkel  een  geestelijk  wezen, 
maar  bestaat  tegelijk  lichamelijk,  en  evenzoo  is  er  een  bij  dat  lichaam 
behoorende  wereld.  Ziel,  lichaam  en  wereld  hooren  bijeen.  De  ziel,  nog 
staande  in  haar  oorspronkelijke  zuiverheid,  heeft  een  lichaam  in  oorspron- 
kelijke gaafheid,  en  tot  wereld  een  paradijs.  Eens  in  de  voleinding  zal  de 
gezaligde  ziel  een  verheerlijkt  lichaam  bezitten  met  tot  wereld  het  rijk 
der  heerlijkheid.  De  duivelsch  geworden  ziel  van  een  rampzalige  zal  eens 
bestaan  in  een  geheel  tegennatuurlijk  lichaam,  met  tot  wereld  een  hel. 

Een  in  zonde  verzonken  ziel,  maar  waarin  de  doorwerking  der  zonde 
voor  een  tijd  gestuit  is,  zal  dus  evenzoo  een  aan  krankheid  en  dood  onder- 
worpen lichaam  moeten  bezitten,  maar  waarin  de  doorwerking  van  den 
dood  nog  voor  een  tijd  gestuit  is,  en  hij  zal  in  die  ziel  en  met  dat  lichaam 
moeten  leven   in   een  wereld,   die  onder   den  vloek  ligt,  maar  zonder  dat 


HET   BEDERF   GESTUIT  IN   't  LICHAAM.  255 

die  vloek  nog  voleind  wordt.  Men  gevoelt,  dat  zoo  en  niet  anders  de 
samenhang  tusschen  de  gesteldheid  van  ziel,  lichaam  en  wereld  tot  zijn 
recht  komt. 

Luther  en  Calvijn,  maar  vooral  de  laatste,  hebben  er  dan  ook  nadruk 
op  gelegd,  hoe  al  hetgeen  van  de  thans  bestaande  orde  van  zaken,  van 
den  kant  onzes  lichaams  of  van  de  zijde  der  wereld,  voor  den  mensch 
hinderlijk,  storend  of  gevaarlijk  is,  niet  in  het  Paradijs  bestond,  maar  eerst 
intrad  toen,  om  der  zonde  wil,  de  vloek  over  het  aardrijk  toog,  en  met  al 
het  zichtbare,  ook  's  menschen  lichaam  aangreep.  „Ex  codem  fonte  pro- 
diise  omnes  praesentis  vitae  aerumnas,  quas  experientia  innumerahiles 
esse  ostendif'  is  volgens  Calvijn  de  beteekenis  van  den  tot  stand  gekomen 
ommekeer;  wat  beduidt,  dat  al  de  geluk  verstorende  dingen  in  ons  men- 
schelijk  leven,  ontelbaar  als  ze  blijkens  de  ervaring  zijn,  uit  ééne  en  de- 
zelfde bron  zijn  voortgekomen.  Hij  noemt  dan  zelfs  de  guurheid  van  het 
weer,  de  vorst,  den  hagel  en  zooveel  meer  op,  om  wel  te  doen  verstaan, 
dat  hier  niets  is  uitgezonderd. 


Nu  is  ons  uiterst  weinig  medegedeeld  omtrent  de  wijziging  die  in  's  men- 
schen lichamelijken  toestand  tot  stand  kwam.  Slechts  drieërlei  aanduiding 
staat  ons  ten  dienste.  En  wel  in  de  eerste  plaats  het  over  Eva  geheugde 
oordeel,  dat  zij  met  smarte,  ja,  met  veelszins  vermenigvuldigde  smarte 
kinderen  zou  baren.  „Ik  zal  zeer  vermenigvuldigen  uwe  smarte,  namelijk 
uwer  dracht;  met  smarte  zult  gij  kinderen  baren".  Dat  op  het  smartelijk 
hier  de  nadruk  valt,  is  kwalijk  te  weerspreken.  Het  „weest  vruchtbaar 
en  vermenigvuldigt"  was  scheppingsordinantie.  Niet  dit  is  dus  het  nieuwe, 
dat  de  vrouw  aan  kinderen  het  aanzijn  zal  geven,  maar  wel  dat  ze  baren 
zal  met  smarte.  Met  de  vraag,  of  de  wijze  van  baren,  buiten  zonde,  anders 
zou  geweest  zijn,  laten  we  ons  niet  in.  We  bepalen  ons  tot  het  feit,  dat 
hetgeen  op  zichzelf  een  gansch  natuurlijke  gebeurtenis  behoorde  te  zijn, 
thans  in  hooge  mate  pijnlijk  geworden  is,  niet  alleen  bij  het  baren,  maar 
vaak  ook  in  de  dracht,  en  dat  men  van  nabij  wetende,  waarop  het  bezit 
van  eigen  kind  de  vrouw  vaak  te  staan  komt,  allerminst  den  indruk  ver- 
krijgt, dat  het  aldus  naar  de  oorspronkelijke  scheppingordinantie  zou  ge- 
weest zijn,  en  dat  God  daarvan  zou  gezegd  hebben :  En  zie,  het  was  goed. 
We  staan  hier  voor  iets,  dat  aan  de  natuur  op  velerlei  manier  geweld 
aandoet,  en  het  opkomen  van  een  heelen  tak  van  wetenschap,  noodzakehjk 
heeft  gemaakt,  om  de  ergste  gevolgen  af  te  keeren.  Hulpe,  liefst  zeer 
kundige  hulpe  is  noodig.  Desniettemin  valt  de  moeder  nog  telkens  als  offer 
voor  het  leven  van  haar  kind.  En  zeer  terecht  wijst  meer  dan  één  uitleg- 
ger er  op,  dat  zoo  velerlei  lijden  de  vrouw  overkomt,  niet  enkel  in  en  voor 
het  baren,   maar   ook   al  blijft  ze   kinderloos,  door  allerlei   krankheid  en 


256  HET   BEDERF   GESTUIT   IN   't   LICHAAM. 

smart,  die  van  het  vrouwelijk  leven  vaak  onafscheidelijk  is.  Schrift  en 
ervaring  dekken  elkander  hier  dus  volkomen.  En  dit  ontzettende  feit  nu, 
dat  deze  zijde  van  het  vrouwelijk  leven  zoo  op  allerlei  manier  met  onge- 
mak en  smarte  als  overstelpt  is,  en  zoo  telkens  zelfs  haar  leven  in  gevaar 
brengt,  is  niet  uit  de  schepping  te  verklaren,  maar  kan  alleen  uit  de 
zonde  verklaard  worden,  en  wijst  er  ons  op,  welke  aanmerkelijke  veran- 
dering er,  ten  gevolge  van  den  val  in  zonde,  ook  in  de  lichamelijke  gesteld- 
heid des  menschen  moet  hebben  plaats  gegrepen. 

Dit  mechanisch  op  te  vatten  is  niet  zeer  wijs.  Het  lichaam  staat  in 
organisch  verband  met  de  ziel,  en  het  is  daarom  veel  begrijpelijker,  dat 
een  zoo  geweldige  ommekeer  als  door  de  zonde  in  de  ziel  tot  stand  kwam, 
ook  zijn  invloed  op  de  gesteldheid  van  het  lichaam  uitoefende.  Hoe  sterk 
die  invloed  van  onzen  geest  op  de  gesteldheid,  ja  zelfs  het  voorkomen  van 
het  lichaam  is,  weten  we  uit  eigen  persoonlijke  ervaring,  als  we,  bij  zeer 
onderscheiden  gemoedsstemming  ons  eigen  gelaat  in  den  spiegel  aanschou- 
wen, en  merken  we  dagelijks  om  ons  heen.  Bij  krankzinnigen  is  dat  vaak 
ontzettend,  om  te  aanschouwen.  Doch  al  zien  we  den  invloed,  die  van  de 
ziel  op  het  lichaam  uitgaat,  voor  oogen,  en  al  weet  de  kunstschilder  ons 
dit  op  duidelijke  wijze  weer  te  geven,  toch  blijft  de  zaak  zelve  voor  ons 
een  geheimenis,  en  niemand  is  in  staat,  duidelijk  aan  te  wijzen,  hoe  het 
insluipen  van  de  zonde  in  Eva's  hart  op  haar  hchaam  zulk  een  invloed 
had,  dat  ze  haar  kinderen  niet  anders  dan  met  smarte  zou  kunnen  baren. 
Het  feit  staat  intusschen  vast,  ook  al  ontsnapt  ons  het  inzicht  in  de 
toedracht  der  zaak.  Wat  we  weten  is  derhalve,  dat  de  zonde  niet  alleen 
haar  ziel,  maar  ook  haar  lichaam  aangreep,  en  ook  in  haar  lichaam  zulk 
een  verzwakking,  ontaarding  en  ontreddering  teweegbracht,  dat  de  op  zich 
zelf  meest  natuurlijke  gebeurtenis  thans,  geheel  onnatuurhjk,  een  bloedige 
operatie,  soms  een  halve  moord,  en  erger,  zou  worden. 


Het  tweede  punt,  waarin  soortgelijke  aanduiding  ligt,  is  wat  God  tot 
Adam  sprak.  Reeds  op  zichzelf  behoeft  het  geen  nader  betoog,  dat  de 
inwerking  van  de  zonde  op  het  lichaam,  niet  enkel  de  vrouw,  maar  even- 
zoo den  man  gold.  Voor  wat  den  band  tusschen  ziel  en  lichaam  betreft, 
staan  beiden  gelijk.  Weten  we  derhalve  uit  het  woord  tot  Eva,  hoe  Eva's 
vrouwelijke  natuur  en  de  natuur  aller  vrouwen  hcliamelijk  ontredderd 
wordt,  dan  weten  we  hiermede  tevens,  dat  hetzelfde  bij  Adam  plaats  greep, 
en  dat  ook  zijn  lichaam  de  gevolgen  der  zonde  rechtstreeks  onderging.  En 
dit  nu  wordt  ons  bevestigd  door  wat  de  Heere  tot  Adam  zelven  sprak, 
dat  hij  voortaan  arbeiden  zou  in  het  zweet  zijns  aanschijns,  en  met  smart 
zijn  brood  zou  eten.  Hierin  toch  ligt  de  „vermoeidheid"  des  lichaams  uit- 
gesproken, het  perelen  van  het  sweet  op  het  aanschijn  als  teeken  van  die 


HET   BEDERF   GESTUIT   IN   't   LICHAAM.  257 

vernioeitllieid,  en  in  verband  hiermede  de  behoefte  aan  zwaarder  voeding. 
Vroeger  de  boomvrucht,  nu  brood.  Vooral  toen  er  nog  slechts  een  twee- 
tal menschen  op  de  nog  zoo  veelszins  weelderige  aarde  was,  kon  het  open- 
houden van  twee  monden  op  zichzelf  nog  geen  bezwaar  opleveren.  Wordt 
nu  desniettemin  op  de  smart  en  de  inspanning  van  den  arbeid  zoo  sterke 
nadruk  gelegd,  dan  is  dit  alleen  te  verklaren  uit  het  gevoel  van  lichaams- 
zwakheid, dat  als  gevolg  der  zonde  den  eersten  mensch  bekroop.  Wij  zijn 
hieraan  van  der  jeugd  af  gewoon,  en  vinden  hierin  niets  bijzonders,  en 
verstaan  daarom  zoo  moeilijk,  wat  straf  er  in  dat  „werken  voor  zijn  brood" 
lag.  Maar  als  ge  u  Adam  voorstelt,  die  eerst  in  de  oorspronkelijke  gaafheid 
des  lichaams  had  gestaan,  waaraan  alle  gevoel  van  zwakheid  of  loomheid 
volkomen  vreemd  was,  dan  zult  ge  verstaan  hoe  ook  in  deze  aankondiging 
van  het  „zweet  des  aanschijns"  een  aanduiding  ligt  van  de  verzwakking 
die  ook  Adams  lichaam  ondergaan  had. 

Een  derde  aanduiding  eindelijk  ligt  in  Gen.  3:21,  waar  staat:  „En  de 
Heere  God  maakte  voor  Adam  en  zijne  vrouw  rokken  van  vellen,  en  toog 
ze  hun  aan."  Gemeenlijk  is  dit  opgevat,  als  doelde  het  alleen  op  een 
bedekking  der  schaamte.  Doch  al  erkennen  we  gaarne,  dat  ook  dit  er 
in  ligt  opgesloten,  toch  kunnen  we  niet  toegeven,  dat  hiermede  de  zin 
dier  woorden  is  uitgeput.  Er  ligt  veel  meer  in.  Niet  alleen  in  verband 
met  de  offer-idee,  doch  ook  wat  het  lichaam  aangaat.  Let  op  tweeërlei. 
Vooreerst  hierop,  dat  Adam  en  Eva  zelven  zich  reeds  schorten  van  het 
blad  van  den  wingerd  hadden  gemaakt,  en  alzoo  reeds  een  bedekking  voor 
hun  schaamte  in  engeren  zin  gevonden  hadden.  Maar  ten  tweede  dient 
men  te  weten,  dat  het  woord  rokken  hier  niet  mag  genomen  in  den  zin 
van  wat  wij  een  vrouwenrok  noemen,  d.  i.  een  kleedingstuk,  dat  om  de 
middel  vastgemaakt,  het  benedenste  gedeelte  van  het  lichaam  bedekt.  Er 
staat  in  het  oorspronkelijke  een  woord,  dat  steeds  elders  als  lijfrok  voor- 
komt, en  ook  later  het  gewone  kleed  onder  Israël  was,  d.  i.  een  nauw 
sluitend  kleedingstuk,  dat  heel  het  bovenlijf  bedekte  en  tot  over  de  heup 
afhing.  In  wat  wij  een  gekleeden  rok  noemen,  is  nóg  dergelijke  be teekenis 
over.  Er  is  hier  dus  veeleer  te  denken  aan  een  kleedingstuk,  dat  den 
mensch  werd  aangewezen,  om  hem  uit  den  ongekleeden  in  den  gekleeden 
toestand  te  doen  overgaan,  in  samenhang  met  de  meerdere  gevoeligheid 
van  het  verzwakte  lichaam,  voor  regen,  wind,  koude  en  warmte.  En  zoo 
nu  genomen,  ligt  hierin  metterdaad  een  derde  aanduiding  van  den  achter- 
uitgang in  lichaamssterkte.  Het  lichaam  had  een  behoefte  gekregen,  die 
het  vroeger  niet  kende. 


Besluiten  we  hieruit  tot  het  feit,  dat  metterdaad,  terstond  na  den  val, 
niet  alleen  de  gaafheid  der  ziel,  maar  ook  de  gave  kracht  van  het  lichaam 

I.  17 


258  HET   BEDERF   GESTUIT   IN    't   LICHAAM. 

gebroken  werd,  dan  komt  hier  deze  licliaamsverzwakking  voor  als  een 
inwerking  van  den  dood.  Het  is,  gelijk  reeds  Aiignstinns  opmerkte,  het  is 
een  proces  des  doods,  indien,  ook  zonder  oogenblikkelijk  sterven,  het  leven 
gaandeweg  inzinkt,  wijl  het  de  kiem  van  zijn  verderf  in  zich  draagt.  Welnu, 
zoo  en  niet  anders,  moet  dan  ook  de  ontreddering  van  het  menschelijk 
lichaam  verstaan  worden.  Het  weerstandsvermogen  van  het  menschelijk 
lichaam  was  verzwakt,  en  de  schadelijke  invloeden  die  den  welstand  des 
lichaams  van  binnen  en  buiten  belaagden,  daagden  van  alle  zijden  op. 
Want  wel  spreken  we  ook  thans  nog  van  gezond  en  ziek,  en  weet  ieder 
onzer  rechtstreeks  uit  zijn  gevoel,  of  hij  wel  of  onwel  is,  maar  toch  gezond, 
in  volstrekten  zin,  is  alleen  de  mensch  in  het  Paradijs  geweest,  toen  hij 
nog  was,  gelijk  God  hem  geschapen  had,  en  gaaf  gezond  zullen  ook  wij 
eerst  dan  weer  zijn,  als  eenmaal  ons  lichaam  zal  verheerlijkt  wezen.  In 
dien  tusschentoestand  dragen  we  allen  de  kiem  des  doods  met  ons  om, 
en  het  onderscheid  tusschen  gezond  en  ziek  zijn,  dat  we  ook  nu  consta- 
teeren,  is  nooit  anders  dan  betrekkelijk.  Iets  wat  vooral  duidelijk  wordt, 
zoo  ge  er  op  let,  dat  ge  hier  niet  alleen  met  het  persoonlijk  lichamelijk 
bestaan  van  Adam  en  Eva,  maar  met  den  hygiënischen  toestand  van  heel 
ons  menschelijk  geslacht  te  doen  hebt.  Die  toestand  is  van  dien  aard,  dat 
er  onder  alle  volk  een  heir  van  artsen  en  heelmeesters  is  moeten  opkomen, 
om  het  heir  van  ziekten  en  kwalen  te  bestrijden,  en  dat  steeds  allerlei 
voorzorgsmaatregelen  te  nemen  zijn,  om  door  voorzichtigheid,  matigheid 
en  ingetogenheid  het  betrekkelijk  gevoel  van  welstand  te  blijven  genieten. 
Want  zeker  er  zijn  enkele  sterke  naturen,  wier  bloeiende  gezondheid  u 
weldadig  aandoet,  en  die  niet  weten  wat  schat  ze  ontvingen ;  maar  anders 
als  ge  één  voor  één  onze  gezinnen,  en  in  die  gezinnen  één  voor  één  de 
personen  gadeslaat,  en  u  de  geschiedenis  van  hun  erupties  en  kwalen  en 
zieken  en  onaangename  gewaarwordingen  laat  verhalen,  dan  merkt  ge  maar 
al  te  spoedig,  dat  het  lijden  op  allerlei  manier  schier  algemeen  is,  en  dat 
een  schaduw  als  des  doods  helaas,  al  te  somber  over  ons  menschelijk  leven 
hangt.  Voeg  daarbij  de  pestilentie,  met  haar  Gode  zij  dank,  thans  veelszins 
ingehouden  vernielende  kracht.  Denk  aan  de  raadselachtige  kiemen  des 
doods,  die  voor  ieder  onnaspeurbaar  in  de  influenza  plotseling  weer  over 
bijna  heel  Europa  togen.  Breng  u  te  binnen  de  kiemen  van  erfelijken  dood, 
die  in  de  zoo  bange  tering,  en  nog  schrikkelijker  kanker,  zoo  menig  ge- 
slacht als  een  bange  plage  des  doods  achtervolgen.  Denk  ook  aan  die  kleine 
kwalen  van  hoofdpijn,  van  mondpijn,  van  zenuwpijn  en  zooveel  meer,  die 
soms  een  geheel  levensgeluk  verwoesten.  Ja,  vraag  u  af,  hoe  telken  keere 
als  het  jaargetijde  guurder  wordt  en  de  lucht  snijdender,  heel  een  reeks 
van  soms  krachtige  mannen  en  vrouwen  in  de  ademhalingswerktuigen 
worden  aangetast  en  in  korten  tijd  naar  het  graf  gedragen.  En  immers,  ge 
ziet  het,  dit  alles  indenkende,   als  voor  uw  oogen,   hoe  de  dood  als  een 


HET   BEDERF   GESTUIT   IN   't  LICHAAM.  259 

verderf  brengende  adem  over  heel  ons  menschelijk  leven  uitgaat,  en  u  de 
ontzettende  gevolgen  die  de  zonde  ook  voor  ons  lichamelijk  bestaan  heeft, 
klaarlijk  toont. 

Een  kwaad  dat  zelfs  nog  erger  wordt,  doordien  het  niet  alleen  uit  den 
wortel  van  ons  leven  opwerkt,  maar  ook  incidenteel  zich  telkens  vernieuwt. 
Het  is  toch  niet  alleen  de  oorspronkclijli-e  zonde,  die  deze  lichamelijke 
ontreddering  in  onze  natuur  als  zoodanig  heeft  aangebracht,  maar  de  bange 
wet  des  doods  is,  dat  ze  bovendien  gedurig  en  telkens  uit  de  actueele  sonde 
zich  nieuwe  verdervende  kracht  bereidt.  De  dood  bedreigt  ons  lichaam 
niet  enkel  door  de  oorspronkelijke  zonde  in  het  Paradijs,  maar  telkens 
evenzoo  door  nieuwe  zonden  in  de  geslachten  en  personen.  Dat  Kaïn  Abel 
moordt,  is  een  macht  des  doods  die  door  Kaïns  zonde  over  Abel  komt. 
Doch  ook  al  denkt  ge  niet  aan  rechtstreekschen  moord  en  vergiftiging, 
hoeveel  verzwakking  aan  lichaamskracht  komt  niet  voort  uit  allerlei  zonde 
van  onmatigheid,  van  brooddronkenheid,  van  ontuchtigiijk  leven,  van  een 
zich  niet  houden  aan  Gods  ordinantiën.  Hoeveel  familiën  en  geslachten,  ja 
volken  en  natiën,  zijn  op  dien  weg,  door  allerlei  uitspatting  van  zonde, 
niet  tot  een  toestand  van  lichamelijke  verzwakking  afgedaald  en  wegge- 
zonken, dat  ge  ten  slotte  de  ontaarding  aflaast  van  het  ontadeld  gelaat 
en  kondt  afmeten  naar  de  verwrongen  en  gebogen  gestalten.  Wat  tal  van 
booze  ziekten  zijn  er  niet,  die  als  werkelijke  plagen  sommige  familiën  ver- 
volgen, en  schier  onafwendbaar  blijken.  En  vne  zal  dan,  al  deze  lichame- 
lijke jammeren  overziende,  ook  nog  maar  een  oogenblik  de  openbaring 
der  Schrift  in  twijfel  trekken,  dat  de  zonde  niet  alleen  's  menschen  ziels- 
leven,  maar  wel  terdege  ook  zijn  lichamelijk  bestaan  aangetast,  verzwakt 
en  ontredderd,  ja,  aan  den  dood  onderworpen  heeft. 


Doch  zie  nu  ook  hier  de  gemeene  gratie. 

Ware  die  ook  wat  het  lichaam  aangaat,  niet  ingetreden,  zoo  spreekt  het 
vanzelf,  dat  deze  vreeselijke  macht  van  ziekte  en  dood,  zoo  al  niet  ter- 
stond, dan  toch  kort  daarop,  aan  het  hchamelijk  bestaan  van  den  mensch 
een  einde  zou  hebben  gemaakt,  vooral  toen  heel  het  geslacht  nog  slechts 
uit  zeer  enkele  personen  bestond.  Doch  zoo  geschiedt  het  niet.  Integendeel, 
ook  wat  het  lichaam  betreft,  treedt  er  een  genade  tusschenbeide,  die  de 
booze  werking  van  de  gevolge  der  zonde  stuit.  Aan  den  eersten  mensch 
wordt  niet  alleen  levensverlenging,  maar  zelfs  een  levensverlenging  van 
eeuwen  geschonken,  en  dat  velen  gepoogd  hebben,  die  lange  levens  der 
oud-patriarchen  weg  te  cijferen,  is  alleen  wijl  zij  de  groote  genade  niet 
verstonden,  che  in  het  rekken  van  het  leven  der  oudvaderen,  niet  enkel 
voor  hen  zelven,  maar  voor  heel  ons  geslacht  gelegen  was.  Behalve  dit 
wondere   rekken   van  het  leven  der  oudvaderen,  komt  de  gemeene  gratie, 


260  HET   BEDERF   GESTUIT   IN   't   LICHAAM. 

voor  wat  het  lichaam  aangaat,  uit  tot  in  de  straf  die  aan  Adam  en  Eva 
wordt  opgelegd.  Het  is  zoo,  zij  zal  met  smarte  baren,  maar  dan  toch  haren. 
Er  zullen  kinderen  geboren  worden.  De  dood  zal  het  uitkomen  van  het 
jonge  nieuwe  leven  niet  kunnen  verhinderen;  en  al  is  het,  dat  ook  nu 
nog  de  dood  vooral  onder  de  jonggeborenen  de  meeste  offers  opeischt, 
toch  verordent  God  in  zijn  gemeene  gratie  de  wet  der  geboorte,  die  tegen 
de  wet  des  doods  inroept,  en  onder  alle  volk  haar  in  macht  te  boven 
gaat.  Evenzoo  spreekt  die  gemeene  gratie  in  de  ordinantie  Gods  voor  den 
arbeid,  als  middel  tot  sterking  van  het  lichaam,  en  tot  verkrijging  van 
voedsel  om  dat  lichaam  te  onderhouden.  Het  menschelijk  geslacht  is  niet 
afgesneden,  het  zal  geboren  worden,  en,  na  geboren  te  zijn,  op  deze  aarde 
leven  kunnen.  De  schaduw  des  doods  zal  ons  geslacht  wel  overdekken, 
maar  ook  met  de  kiem  des  doods  in  het  bloed,  zal  het,  dank  zij  de  ge- 
meene  gratie,  toch  zijn  innerlijken  schat  van  leven  openbaren  kunnen,  een 
historie  erlangen,  waarin  het  zijn  beteekenis  openbaart,  en  in  zijn  rijke 
verscheidenheid  van  gaven  en  talenten  den  Schepper  verheerlijken  kunnen. 
De  geschiedenis  zelve  wordt  in  het  feit  dat  God  zelf  den  mensch  op  de 
kleeding  wijst,  reeds  in  een  machtig  stuk  aangeduid.  Wie  toch  weet,  wat 
het  zegt,  of  een  wild  volk  nog  zoo  goed  als  naakt  loopt,  of  dat  een  ont- 
wikkeld volk,  zelfs  onder  heeten  hemel,  zich  kleedt,  moet  gevoelen,  hoe 
reeds  in  dit  ééne  feit  der  kleeding  de  ontsluiting  van  een  wereld  van 
ontwikkeling  ligt,  die  nog  steeds  voortgaat  haar  wonderen,  natuurlijk  mét 
haar  zonden,  ons  te  ontsluieren. 

Ja,  de  gemeene  gratie  gaat  hier  nog  veel  verder.  Het  feit  toch  waarop 
we  zoo  straks  reeds  wezen,  dat  we  ook  in  onzen  ontredderden  toestand 
nog  van  welstand  en  van  welzijn,  en  van  gezondheid^  zij  het  ook  slechts 
in  betrekkelijken  zin,  spreken  kunnen,  is  uitsluitend  een  vrucht  van  deze 
gemeene  gratie  onzes  Gods.  Wie  zich  ook  maar  een  oogenblik  recht  wel 
en  flink  gezond  gevoelt,  dankt  dit  alleen  daaraan,  dat  zijn  God  uit  loutere 
genade  de  werking  des  doods  in  hem  ten  onder  houdt,  en  heeft  er  dus 
zijn  God  voor  te  loven.  En  als  ge  dan  leest  hoe  God  zelf  tegen  de  guur- 
heid van  den  dampkring  den  gevallen  mensch  met  de  wol  der  schapen 
bekleedt,  ligt  hierin  dan  niet  de  aanwijzing,  hoe  het  een  der  schoonste 
stukken  van  de  gemeene  gratie  is,  als  blijkt  hoe  die  aarde,  ja,  wel  doornen 
en  distelen,  maar  toch  ook  genezende  kruiden  tegen  allerlei  ziekte  voort- 
brengt. Een  stuk  van  wondere  gemeene  gratie,  als  de  geest  des  menschen 
vaardig  wordt  gemaakt,  om  de  tweede  oorzaken  van  velerlei  pestilentie 
en  ziekte  op  te  sporen  en  er  daardoor  de  gevolgen  van  af  te  wenden.  Ja, 
proeft  ge  dan  niet  de  barmhartigheid  en  de  goedertierenheid  uws  Gods  er 
in,  als  Hij  deze  gemeene  gratie,  ook  wat  het  lichaam  aangaat,  tot  zulk  een 
macht  in  het  leven  verheft,  dat  ten  slotte  allerlei  leed  verzacht,  allerlei 
onheil  voorkomen   wordt,   en  bij  ziekte  en  ongeval  zooveel  kundige  hulpe 


HET   BEDERF   GESTUIT  IN   't   LICHAAM.  261 

ons  ten  dienste  staat,  om  stuitend  op  de  doodelijke  werking  der  zonde  in 
te  werken?  Dat  lange  jaren  de  medische  wetenschap  zich  tegen  de  eere 
Gods  gekeerd  heeft,  en  zich  heeft  aangesteld  als  ware  zij  zelve  God,  om 
over  ons  leven  te  beschikken,  mag  toch  voor  ons  geen  oorzaak  zijn,  om 
de  wondere  liefde  onzes  Gods  voorbij  te  zien,  die  ook  in  dit  stuk  der 
„gemeene  gratie"  zoo  kennelijk  spreekt.  Hier  toch  geldt  het,  den  dood  niet 
voor  altoos  tegen  te  werken,  want  ten  grave  zullen  we  allen  dalen,  maar 
wel  om  de  goedertierenheid  onzes  Gods  te  aanbidden,  die  door  het  kruid 
dat  Hij  groeien  laat  en  door  de  kunde  die  Hij  menschen  instort,  tijdelijk 
de  werking  van  het  gif  des  doods  stuit. 


XXXVI. 

Het  bederf  gestuit  in  de  natuur. 


Zoo  zij  het  aardrijk  om  uwentwille  vervloekt. 

Gen.  3  :  176. 


Zoo  begon  de  „gemeene  gratie"  in  de  ziel  des  menschen,  door  in 
's  menschen  ziel  de  „kleine  vonkskens"  voor  uitdooving  te  bewaren.  Ze 
nam  haar  tweede  steunpunt  in  het  lichaam  des  menschen  door  een  onder- 
steuning aan  zijn  physieke  levenskracht  te  schenken,  die  den  tijdehjken 
dood  verschoof.  Maar  nu  moest  de  gemeene  gratie  bovendien  nog  een 
derde  werking  teweegbrengen,  t.  w.  in  de  wereld  des  menschen,  en  het 
is  over  dit  derde  uitgangspunt  der  gemeene  gratie,  dat  het  onderhavig 
artikel  handelen  gaat. 

De  feiten,  die  ons  in  verband  hiermee  worden  medegedeeld,  zijn:  V.  dat 
het  aardrijk  om  des  menschen  wil  vervloekt  werd;  2^.  dat  er  een  wijziging 
kwam  in  de  gesteldheid  van  het  plantenrijk,  zoodat  de  aarde  nu  doornen 
en  distelen  voortbrengt;  B".  dat  er  een  verandering  ontstond  in  de  gesteld- 
heid van  het  dierenrijk;  denk  slechts  aan  de  slang;  en  4".  dat  het  Paradijs 
verdween. 

Deze  vier  feiten  in  hun  samenhang  wijzen  alzoo  op  een  hoogst  belang- 
rijke vervorming  van  de  gedaante  dezer  wereld.  Gelijk  ons  in  de  eerste 
artikelen  over  de  gemeene  gratie  bleek,  is  tijdens  den  Zondvloed  een 
tweede  ommekeer  in  die  gesteldheid  van  onze  wereld  tot  stand  gekomen, 
die  op  zichzelf  reeds  maakt  dat  wij  uit  den  thans  bestaanden  toestand 
volstrekt  nooit  besluiten  kunnen  tot  den  toestand,  die  vóór  den  Zondvloed 
bestond.  Maar  ook  uit  dien  toestand  vóór  den  Zondvloed  mag  nimmer  be- 
sloten worden  tot  den  toestand,  die  door  en  na  de  Schepping  intrad,  want 


262  HET   BEDERF   GESTUIT   IN   DE   NATUUR. 

ook  in  dien  eersten  toestand  was  reeds,  door  wat  de  Heilige  Schrift  den 
vloek  noemt,  een  zeer  geweldige  omwenteling  tot  stand  gekomen.  Ge  moet 
dus,  wat  onze  planeet  betreft,  vier  perioden  of  toestanden  wel  onder- 
scheiden. Ten  eerste  den  toestand,  die  ons  beschreven  wordt  in  Gen.  1  : 2, 
met  deze  woorden:  „De  aarde  nu  was  woest  en  ledig,  en  dnisternisse  was 
op  den  afgrond.  En  de  Geest  Gods  zweefde  op  de  wateren."  In  de  tweede 
plaats  den  toestand,  die  ontstond  door  de  almachtige  daden  Gods  in  de 
vijf  volgende  scheppingsdaden,  waarvan  de  uitkomst  in  het  Paradijs  werd 
gezien,  en  waarvan  we  in  Gen.  1 :  31  lezen :  „En  God  zag  al  wat  Hij 
gemaakt  had,  en  zie,  het  was  zeer  goed."  In  de  derde  plaats  den  toestand, 
die  ontstond  door  wat  we  in  Gen.  3  :  17  lezen,  „dat  het  aardrijk  ver- 
vloekt werd  om  des  menschen  wille."  En  in  de  vierde  plaats  den  toestand, 
die  geboren  werd  toen  „de  fonteinen  van  den  grooten  afgrond  geopend 
werden."  Eerst  zoo  zijt  ge  toegekomen  aan  die  gesteldheid  der  aarde,  die 
thans  nog  in  hoofdzaak  voortduurt,  en  die  aldus  zal  blijven  voortbestaan, 
totdat  de  dag  komt,  waarop  „deze  aarde  nogmaals  zal  bewogen  worden" 
(Hebr.  12 :  26)  en  „de  elementen  brandende  zullen  zijn"  (2  Petr.  3 :  10). 

Deze  duidelijke  aanwijzing  der  Heilige  Schrift,  dat  de  gesteldheid  van 
deze  wereld  reeds  driemalen  veranderd  is,  en  nog  eenmaal  staat  veranderd 
te  worden,  strekt  in  het  minst  niet,  om  ons  een  natuurkundige  verklaring 
van  deze  veranderingen  te  geven.  Dat  blijft  aan  het  wetenschappelijk  onder- 
zoek overgelaten,  en  in  het  algemeen  mag  gezegd,  dat  het  onderzoek  van 
onzen  aardbol  en  van  het  ingewand  der  aarde,  metterdaad  toont,  dat  er 
meer  dan  één  dergelijke  gewelddadige  wijziging  in  de  korst  der  aarde  heeft 
plaats  gegrepen.  Iets  waarbij  het  hoogst  opmerkelijk  is,  dat  door  de  oudste 
boeken  der  Heilige  Schrift  reeds  van  zulke  gewelddadige  omkeeringen  ge- 
sproken werd  in  een  tijd,  toen  nog  niemand  aan  zulk  natuurkundig  onder- 
zoek dacht,  en  toen  men  op  grond  van  eigen  onderzoek,  nog  niets  hoe- 
genaamd desaangaande  wist.  Ons  is  het  dan  ook  genoeg,  dat  Schrift  en 
natuuronderzoek  nu  reeds  in  zooverre  tot  gelijk  resultaat  kwamen,  dat 
beide  het  feit  van  meer  dan  één  van  zulke  omkeeringen  vaststellen,  al 
ligt  het  in  den  aard  der  zaak,  dat  beide  op  deze  zelfde  zaak  elk  hun 
eigen  licht  werpen.  De  natuuronderzoeker  toch  put  al  zijn  kennis  uit  de 
stoffelijke  verschijnselen,  en  poogt  die,  zooveel  hij  kan,  uit  de  natuurlijke 
oorzaken  toe  te  lichten ;  terwijl  omgekeerd  de  Schrift,  van  zulk  een  natuur- 
kundige verklaring  geheel  afziende,  ons  uitsluitend  wijst  op  de  geestelijke 
oorzaak,  die  deze  geweldige  ommekeeringen  teweegbracht,  en  die  ook  den 
laatsten  gewelddadigen  ommekeer  die  nog  te  komen  staat,  zal  veroorzaken. 
Dien  bepaalden  ommekeer  die  na  den  val  plaats  greep,  noemt  de  Schrift: 
het  komen  van  den  vloek,  en  ze  zegt  ons,  dat  deze  vloek  over  de  aarde 
gekomen  is  om  des  menschen  wil.  Dit  mi  kan  de  natuurkunde  natuurlijk 
niet  beoordeelen,   daar  weet  ze   ons  niets  van  te  zeggen,  zij  is  voor  dien 


HET   BEDERF   GESTUIT   IN  DE  NATUUR.  263 

geestelijken  achtergroud  stekeblind,  en  moet  zich  bepalen  tot  het  onderzoek 
van  de  lagere,  stoffelijke  werkingen  die  plaats  grepen.  Van  het  geestelijke 
weet  zij,  tenzij  ze  zich  door  het  Woord  van  God  onderrichten  late,  niets. 
De  korst  en  de  schoot  der  aarde  kan  haar  wel  zeggen,  wat  daarin  ont- 
redderd is,  maar  wat  de  diepste  oorzaak  was,  die  deze  ontreddering  ver- 
oorzaakte, daaromtrent  kan  de  mensch,  de  natuurkundige,  niets  weten, 
tenzij  God,  van  vden  deze  werking  uitging,  het  ons  openbare. 


Reeds  op  zichzelf  echter  is  de  gedachte  ons  volstrekt  niet  vreemd,  maar 
spreekt  ze  ons  veeleer  toe,  dat  er  tusschen  het  geestelijke  en  het  stoffelijke 
zekere  samenhang  bestaat.  De  verhouding  in  ons  eigen  wezen  tusschen 
onze  ziel  en  ons  lichaam  toont  ons  dit.  Zonde  in  de  ziel  brengt  vanzelf 
een  vloek  over  het  lichaam,  ontzet  het  lichaam,  en  doet  het  dalen  in  stand. 
Staat  het  nu  evenzoo  vast,  dat  er  rechtstreeksche  samenhang  bestaat  tus- 
schen den  mensch  en  de  w^ereld,  die  hij  bewoont,  dan  is  het  ons  in  het 
minst  niet  vreemd,  dat  de  ommekeer,  die  in  den  toestand  van  den  mensch, 
zoo  naar  ziel  als  naar  lichaam,  tot  stand  kwam,  óók  gevolgen  moest 
hebben  voor  de  gesteldheid  van  dit  aardrijk.  Zelfs  in  de  gewone  historie, 
waarin  wel  onderhoudende  krachten,  maar  geen  scheppingskrachten  meer 
werken,  ontwatirt  men  telkens,  hoe  de  komst  van  den  mensch  de  gedaante 
van  een  landstreek  mjzigt.  Wie  de  gesteldheid  van  ons  eigen  landsbodem 
uit  den  tijd  der  Batavieren  vergelijkt  met  de  gedaante  die  ons  land  thans 
vertoont,  herkent  in  wat  thans  gezien  wordt  ternauwernood  hetgeen  eer- 
tijds bestond.  Toch  zijn  alle  veranderingen  van  dien  aard  niet  dan  zeer 
langzaam  en  van  lieverlede  tot  stand  gekomen,  ook  al  brengt  men  in 
rekening  de  wijziging  die  het  dalen  of  rijzen  van  den  bodem,  in  verband 
met  onze  zeekusten,  onafhankelijk  van  's  menschen  toedoen,  veroorzaakt 
heeft.  Hoe  aanmerkelijk  deze  soort  veranderingen  van  de  landsgesteldheid 
in  den  loop  der  historie  dan  ook  mogen  geweest  zijn,  ze  bieden  nochtans 
niet  dan  een  zeer  zwakke  analogie,  voor  de  ontzettende  omkeeringen,  die 
plaats  grepen  in  wat  men  noemt  het  voorhistorisch  tijdperk.  Ook  volgens 
de  natuurkundige  uitkomsten  hebben  er  toen  krachten  gewerkt,  die  thans 
veelszins  tot  rust  zijn  gekomen,  en  niet  slechts  kleine,  langzaam  voort- 
schrijdende wijzigingen,  maar  zeer  gewelddadige  en  plotselinge  omwente- 
lingen in  de  korst  zelve  van  deze  aarde  hebben  teweeggebracht. 

Voor  ons,  die  niet  als  natuurkundigen,  maar  als  onderzoekers  der  Schrift 
deze  ontzettingen  hebben  toe  te  lichten,  staat  het  nu  vast,  dat  deze  zeer 
sterke  wijzigmgen  in  de  gesteldheid  der  aarde  veroorzaakt  zijn  door  Godde- 
lijke inwerkingen,  die  als  met  één  ontzettende  beroermg  heel  onze  wereld 
hebben  aangegrepen,  en  in  haar  bestand  en  toestand  gewdjzigd  hebben. 
Naar  Gods  bestel  gaat  de  gesteldheid  én  van  's  menschen  ziel,  én  van  [zijn 


264  HET  BEDERF  GESTUIT  IN  DE  NATUUR. 

lichaam,  én  van  zijn  wereld  gelijkelijk  op  en  neer.  Naar  het  ééne  is,  is  het 
andere.  Alles  op  deze  wereld  is  op  den  mensch  aangelegd,  bereikt  eerst  in 
den  mensch  zijn  voleinding,  en  alleen  uit  den  mensch  wordt  heel  het  plan 
der  schepping  en  de  gesteldheid  van  de  aarde  en  het  aardrijk  verklaard. 
Naar  wat  bestel  en  wet  onzes  Gods  het  geestelijke  de  gesteldheid  van  het 
zichtbare  bepaalt,  blijft  ons  een  mysterie.  Dit  weten  wij  niet;  en  alle  ge- 
beuzel  hierover  is  ijdel  geklap.  Het  feit  staat  vast,  maar  de  verklaring  er 
van  is  ons  onthouden;  en  we  zullen  uit  dien  hoofde  tevreden  zijn  met  de 
wetenschap,  dat  de  rechte  of  scheeve  verhouding  waarin  de  mensch,  als 
de  spil  der  gansche  schepping,  tot  God  staat,  oorzaak  is,  dat  Gods  aan- 
gezichte  zich  in  zegening  en  gunste  of  wel  in  toorn  en  vloek  naar  deze 
wereld  keert.  Eu  dit  verschil  nu,  of  de  mensch  recht  staat,  en  dus  Gods 
gunst  zich  naar  dit  aardrijk  keert,  of  wel  dat  de  mensch  scheef  gaat  staan, 
en  daardoor  den  toorn  Gods  naar  deze  aarde  trekt,  brengt  teweeg,  dat 
diezelfde  wereld  de  ééne  maal,  als  van  God  gezegend,  een  Paradijs  is,  en 
de  andere  maal,  onder  zijn  vloek  verdonkerd,  de  elementen  op  schadelijke 
manier  in  worsteling  brengt,  en  den  voortgang  van  het  leven  in  alle  rijken 
der  natuur  dempt  of  verwildert. 


Er  is  liier  alzoo  geen  sprake  van  een  uitwendige,  werktuiglijke  straf, 
zooals  de  straf  uitwendig  en  werktuiglijk  is,  als  men  een  dief  geeselslagen 
toedient.  Ge  moogt  niet  zeggen:  Omdat  de  mensch  in  zonde  viel,  daarom 
is  het  schoone  en  lieflijke  uit  het  Paradijs  voor  hem  weggenomen.  Neen, 
er  bestond  verband  en  samenhang  tusschen  val  en  vloek.  Zooals  er  bij  den 
dronkaard  verband  en  samenhang  bestaat  tusschen  zijn  zonde  en  de  ver- 
nieling van  zijn  lichaamskracht,  zijn  huislijk  geluk  en  zijn  maatschappelijke 
welvaart,  zoo  ook  bestond  er  verband  en  samenhang  tusschen  de  zonde  in 
het  Paradijs  en  het  verlies  van  dat  Paradijs.  De  aardsche  rechter  voegt  straf 
bij  de  zonde,  en  zoo  ook  moet  de  vader  bij  het  opvoeden  van  zijn  kind  te 
werk  gaan.  Als  hij  bij  zijn  kind,  het  niet- willen  werken  met  onthouding  van 
eten  straft,  wordt  die  straf  hem  uitwendig  toegevoegd.  Maar  bij  den  Rechter 
van  hemel  en  aarde  komt  hier  de  straf  uit  de  zonde  zelve  voort.  De  zonde 
zelve  brengt  haar  straf  in  haar  gevolg  mede.  Zonde  en  straf  worden  niet 
werktuiglijk  of  mechanisch  aan  elkander  gesmeed,  maar  staan  met  elkander 
in  organisch  verband.  En  dit  is  het  wat  de  Schrift  uitdrukt,  vooreerst  door 
de  bijvoeging,  dat  de  vloek  over  de  aarde  komt  om  des  menschen  wille,  en 
ten  andere  door  het  verdwijnen  van  het  Paradijs  rechtstreeks  met  den 
zondigen  toestand  van  Adam  en  Eva  in  verband  te  zetten. 


HET   BEDERF   GESTUIT   IN  DE   NATUUR.  265 

Wil  nieii  nu  op  dit  punt  de  gemeene  gratie  verstaan,  dan  moet  in  lu;t 
oog  gehouden,  dat  ook  hier  de  genade  in  het  kwaad  zelf  door  stuiting  van 
zijn  vernielende  werking  uitkwam.  Op  die  wijs  werkte,  gelijk  we  zagen,  de 
gemeene  gratie  in  's  menschen  geestelijke  natuur.  Die  natuur  werd  ver- 
dorven, maar  genade  stuitte  die  verdervende  werking  op  het  punt  waar 
ze  zich  voleind  zou  hebben,  en  zoo  bleef  er  iets  van  het  oorspronkelijke 
over  in  de  vonkskens.  Ook  naar  's  menschen  lichamelijke  natuur  werkte 
de  dood,  maar  ook  die  dood  werd  in  zijn  werking  gestuit,  en  zoo  werd 
zekere  welstand  des  lichaams  behouden,  kruid  wies  tegen  krankheid,  en 
de  tijdelijke  dood  werd  verschoven.  En  evenzoo  greep  het  nu  plaats  ten 
opzichte  van  's  menschen  wereld,  of  wil  men  in  de  natuur  om  hem.  De 
toorn  werkte,  de  vloek  kwam,  maar  de  werking  ervan  ging  niet  door  tot 
de  voleinding.  Ook  hier  had  stuiting  plaats,  en  in  die  stuiting  lag  ook  hier 
de  gemeene  gratie.  Had  die  stuiting  niet  plaats  gegrepen,  dan  zou  de  ver- 
nieling aanstonds  doorgegaan  zijn  tot  het  „woest  en  ledig",  dat  deze  aarde 
kenmerkte,  eer  schepping  uit  deze  aarde  een  aardrijk  formeerde.  Dood  is 
ontbinding,  en  indien  alle  kracht  en  macht  tot  ontbinding  ware  overgegaan, 
zou  er  ten  slotte  niets  dan  „woest  en  ledig"  zijn  overgebleven.  Doch  dit 
was  niet  alzoo.  De  doodelijke  werking  ging  uit,  maar  op  zeker  punt  werd 
ze  tegengehouden  door  genade.  Dit  nu  spreekt  de  Schrift  uit  door  de  een- 
voudige tegenstelling,  dat  de  aarde  ons  wel  distelen  en  doornen  zou  voort- 
brengen, maar  dat  ze  desniettemin  het  brood  nog  voor  den  mensch  zou 
uitgeven.  Welnu,  die  distelen  en  doornen  toonen  u  den  vloek,  dat  brood 
spelt  u  de  gemeene  gratie.  En  heeft  van  alle  tijden  her  de  roos  den  mensch 
op  geheimzinnige  wijze  toegesproken,  waarom  anders  was  dit,  dan  wijl  de 
rozestengel  met  de  scherpe  doornen  aan  den  stengel,  maar  met  den  ont- 
loken knop  die  geurt  en  het  oog  bekoort,  ons  als  een  bloem  uit  het  Paradijs 
toespreekt,  die  thans  wel  door  de  doornen  kwetsend  werd,  maar  in  de  roos 
zelve  ons  het  symbool  biedt  der  gemeene  gratie. 

Ge  staat  dan  ook  verkeerd,  zoo  ge  u  beklaagt  over  de  doornen,  en  u 
niet  veeleer  verwondert  over  de  bekoring,  die  u  in  de  geuren  en  kleuren 
van  den  rozeknop  gelaten  is.  Wie  de  diepte  der  zonde  bij  het  licht  van 
Gods  Woord  peilen  leerde,  beseft  en  weet,  dat  als  het  naar  verdienste 
ware  gegaan  heel  de  wereld  om  hem  heen  woest  en  ledig  moest  zijn,  en 
geen  graankorrel  aan  den  halm  moest  rijpen  om  zijn  honger  te  stillen,  ja, 
geen  bron  of  stroom  hem  water  moest  bieden  tot  lessching  van  zijn  dorst. 
Ontzaglijke  woestenijen  liggen  dan  ook  in  alle  windstreken  over  de  aarde 
uitgespreid,  als  om  ons  toe  te  roepen,  hoe  de  wereld  voor  ons  zijn  zou, 
als  er  geen  gemeene  gratie  tusschenbeide  ware  getreden ;  en  in  de  teeke- 
ning  die  de  Schrift  ons  van  de  wereld  der  rampzaligen  geeft,  is  metterdaad 
tot  het  water  toe  weggenomen,  en  is  al  het  roepen  van  den  rijken  man 
in   de  plaats  der  pijniging,   of  iemand  het  uiterste  van  zijn  vinger  in  het 


266  HET   BEDERF   GESTUIT   IN   DE    NATUUK. 

water  mocht  doopen,  om  zijn  brandende  lippen  te  verkoelen.  Tot  het  water 
toe  is  daarom  genade,  een  wondere  gifte  onzes  Gods,  ons  gelaten  door  de 
gemeene  gratie.  En  wie  zich  te  binnen  brengt,  wat  weelde  dat  aardrijk 
thans  nog  voor  oog  en  mond  en  oor  en  gevoel  in  lente,  zomer  en  herfst 
bieden  kan,  hoe  zou  die  niet  in  dankbare  aanbidding  nederknielen,  voor 
een  God,  zoo  ontfermend  en  genadig,  dat  Hij  ons  dat  alles  nog,  niettegen- 
staande wij  den  vloek  over  ons  haalden,  liet.  Als  in  den  winter  dat  alles 
wijkt,  en  de  lijkwade  over  de  aarde  wordt  gespreid,  en  zelfs  het  water 
tot  ijs  vastvriest,  ligt  in  dit  wintertafereel  ook  voor  ons  een  gedurige 
herinnering  van  Godswege,  aan  wat  ons  leven  zonder  gemeene  gratie  zijn 
zou ;  en  wat  in  de  lente  zoo  verrukt,  is  juist,  dat  ze  ons  de  weelde  dier 
gemeene  gratie  weer  nieuw  doet  indrinken.  En  nu  overlegt,  wie  geen 
kennis  van  zonde  heeft,  wel  bij  zichzelven,  dat  de  mensch  niet  zoo  diep 
gevallen  kan  zijn,  wijl  hij  nog  zulk  een  rijke  wereld  om  zich  heen  bezit; 
maar  wie  van  God  geleerd  is,  geleerd  ook  in  het  stuk  der  zonde,  werpt 
zoo  ijdele  verheffing  van  zich,  bekent  dat  de  dorre  woestijn  zijn  wereld 
had  moeten  zijn,  en  verheft  in  lof  de  gemeene  genade  zijns  Gods,  die  nog 
altoos  zijn  zon  doet  opgaan  over  boozen  en  goeden  en  regent  over  recht- 
vaardigen en  ontrechtvaardigen,  de  leliën  voor  ons  met  pracht  bekleedt, 
en  de  vogelen  in  het  woud  voedt,  opdat  ze  voor  Hem  ja,  maar  ook  opdat 
ze  voor  ons,  zondaren,  zingen  zouden. 


Zoo  voelt  ge  den  vloek  en  de  gemeene  gratie  in  de  aarde  zelve,  in  het 
plantenrijk,  en  in  het  dierenrijk.  In  de  gesteldheid  der  aarde  zelve  zoo 
ge  woestijn  en  oase,  zoo  ge  wildernis  en  vruchtbaar  land  vergelijkt,  en 
zoo  ge  den  winter  stelt  tegenover  de  lente.  Ge  ziet  dezelfde  tegenstelling 
voor  oogen  in  het  plantenrijk,  waarin  ge  eenerzijds  den  vloek  ontwaart  in 
doornen  en  distelen,  in  wilde  woekerplanten  en  schimmelplanten,  in  giftige 
en  schadelijke  gewassen ;  maar  anderzijds  ook  de  gemeene  gratie  in  het 
brood  dat  u  voedt,  in  de  edele  vrucht  die  u  verkwikt,  in  de  bloem  die  u 
tegengeurt,  en  in  het  kruid  dat  u  geneest.  En  zoo  ook  in  het  dierenrijk 
stuit  ge  van  den  eenen  kant  op  den  vloek,  die  u  tegenkomt  uit  het  nu 
wild  en  verscheurend  gedierte,  uit  allerlei  giftige  insecten,  en  uit  die  alleen 
microscopisch  waar  te  nemen  dierkens,  die  als  microben  in  uw  lichaam 
dringen;  maar  ook  anderzijds  de  gemeene  gratie  die  u  tegenkomt  in  allerlei 
nuttig  dier  dat  u  dient  en  helpt,  u  voedt  met  zijn  vleesch  en  zijn  melk, 
zijn  eieren  u  afstaat,  u  als  huisdier  de  gezelligheid  des  levens  verhoogt,  of 
met  een  van  God  ontvangen  zang  voor  u  kwinkeleert. 

Diezelfde  tweeërlei  werking  nu  valt  overal  in  de  natuur  om  ons  heen  te 
bespeuren.  Storm  en  orkaan  zijn  machten,  die  verwoesting  aanbrengen  en 
het   leven   bedreigen,   maar  in  milder  vorm  is  de  wind  de  kracht,  die  ons 


HET   BEDERF   GESTUIT   IN   DE   NATUUR.  267 

ten  dienste  staat  en  den  dampkring  zuivert.  De  zon  zengt  en  koestert  te 
gelijk.  De  vorst  doet  het  leven  verstijven,  maar  doodt  een  heir  van  onge- 
dierte en  hardt  den  akker.  De  donder  verschrikt  en  doet  den  bhksem 
inslaan,  maar  verfriseht  de  te  zwoel  geworden  lucht.  En  zoo  is  het  feitelijk 
met  alle  verschijnselen  in  de  natuur.  Er  is  altoos  eenerzijds  die  vernielende, 
verwoestende  werking,  die  ons  uit  den  vloek  toekomt,  en  anderzijds  die 
stuiting  van  het  kwade,  die  ons  de  krachten  der  natuur  ten  dienste  stelt 
en  ons  tot  heul  doet  strekken.  Een  tegenstelling  die  ge  scherp  in  het  oog 
moet  vatten  om  het  Voorzienig  bestuur  onzes  Gods  te  verstaan,  want  de 
Voorzienigheid  Gods  werkt  thans  niet  meer  op  het  standpunt  der  oor- 
spronkelijke schepping,  maar  wordt  geheel  beheerscht  door  dit  tweezijdige 
van  den  vloek  en  van  de  gemeene  gratie  die  dezen  vloek  tempert.  Slechts 
houde  men  wel  in  het  oog  dat  deze  gemeene  gratie  niet  persoonlijk  ver- 
bijzonderd is,  en  zich  dus  niet  richt  naar  iemands  persoonlijke  zonde,  maar 
uitsluitend  verband  houdt  met  de  gemeene  zonde  van  ons  geslacht  in  den 
val.  De  gemeene  gratie  staat  ten  deze  regelrecht  tegenover  de  particuliere 
genade.  De  particuliere  genade  is  persoonlijk  en  regelt  zich  naar  het  per- 
soonlijke, de  gemeene  gratie  daarentegen  gaat  altoos  naar  den  regel,  dat 
God  regent  over  rechtvaardigen  en  onrechtvaardigen,  zijn  zon  doet  opgaan 
over  boozen  en  goeden.  Wie  dit  uit  het  oog  verliest,  staat  gedurig  voor  de 
vraag  der  wanhoop,  waarom  de  storm  de  schuit  van  een  braven  visscher 
op  zee  vergaan  deed,  terwijl  het  schip  van  een  goddeloozen  kaper  in  dien- 
zelfden  storm  gespaard  bleef. 


Ons  rest  dus  alleen  nog  een  woord  over  het  verdwijnen  van  het  Paradijs. 
Zoo  men  wil  wordt  ons  dit  in  de  Schrift  niet  als  zoodanig  bericht,  maar 
alleen  gezegd,  dat  de  mensch  uit  het  Paradijs  verdreven  werd.  Het  één 
strijdt  intusschen  in  het  minst  niet  met  het  ander.  Veeleer  moest  de 
mensch  eerst  uit  het  Paradijs  worden  uitgeleid,  alvorens  het  Paradijs  zou 
kunnen  verdwijnen.  Over  dat  verdwijnen  zelf  echter  vorme  men  zich  geen 
phantastische  voorstelling,  en  denke  het  zich  niet,  gelijk  de  Roomschen 
doen,  alsof  het  Paradijs  opgenomen  en  elders  heengevoerd  zou  zijn.  Wat 
toch  was  het  Paradijs  anders,  dan  een  breed  stuk  van  deze  zelfde  aarde 
waarop  wij  wonen,  maar  diezelfde  natuur,  die  wij  thans  slechts  in  haar 
verarming  kennen,  blonk  in  hooger  heerlijkheid.  Het  geldt  hier  hetzelfde 
vraagstuk  als  bij  de  oorspronkelijke  gerechtigheid  van  den  mensch.  Die 
oorspronkelijke  gerechtigheid  was,  zoo  belijden  onze  kerken,  niet  iets  dat 
bij  onze  natuur  bijkwam,  maar  een  hoogere  ontwikkeling  van  diezelfde 
natuur  die  thans  in  ons  verdorven  is.  En  zoo  ook  was  het  Paradijs  niet 
iets  dat  van  buiten  af  aan  de  natuur  van  dit  aardrijk  was  toegevoegd, 
maar  een  ontwikkeling  van  diezelfde  natuur  op  hooger  trap.  Wie  de  natuur 


268  HET   BEDERF    GESTUIT   IN   DE   NATUUR. 

om  ons  heen  in  winter,  lente,  zomer  en  herfst  met  elkander  vergelijkt, 
ziet  als  voor  oogen,  M^at  alles  beheerschende  verandering  enkel  door  een 
kleine  wijziging  in  de  verhouding  van  een  deel  der  aarde  tot  de  zon  tot 
stand  komt.  Bij  het  Paradijs  hebt  ge  daarom  aan  niets  anders  te  denken, 
dan  aan  de  oorspronkelijke  heerlijkheid  en  gaafheid  van  de  natuur  om  ons 
heen,  hoerende  en  passende  bij  de  oorspronkelijke  gerechtigheid  in  het 
menschelijk  hart.  Het  verdwijnen  van  het  Paradijs  volgde  dan  vanzelf, 
evenals  het  zomerkleed  der  natuur  voor  ons  in  den  herfst  en  in  den  winter 
ondergaat,  doordat  God  zijn  zegenende  werking  ten  deele  terugtrok.  Al 
vond  ge  dus  in  Kashmir,  of  waar  ook,  de  plaats  terug  waar  het  Paradijs 
gestaan  heeft,  het  Paradijs  zelf  zou  er  niet  meer  te  vinden  zijn,  en  op  die- 
zelfde plek  zoudt  ge  thans  een  gewoon  stuk  wereld  vinden,  gedrukt  door 
den  vloek,  en  alleen  door  gemeene  gratie  opgehouden. 

Dit  neemt  echter  in  het  minst  niet  weg,  dat  deze  verdwijning  van  het 
Paradijs  in  verband  kan  hebben  gestaan  met  den  geheelen  omkeer  van 
geweldige  veranderingen  die  toentertijd  in  de  aardkorst  is  tot  stand  ge- 
komen, en  waarvan  de  sporen  nog  op  alle  manier  aanwijsbaar  zijn.  De 
vloek  toch  was  een,  alles  omvattende  en  alles  doordringende  werking,  die 
van  God  Almachtig  en  zijnen  heiligen  toorn  uitging,  en  die  de  natuur  van 
de  aarde  zelve  en  van  de  planten-  en  dierenwereld  zoo  geweldig  aangreep, 
dat  ze  voortaan  gansch  andere  verschijnselen  vertoonden.  Het  is  niet  op 
dit  of  dat  punt,  het  is  niet  in  deze  of  die  plant,  het  is  niet  in  dit  of  dat 
dier,  dat  deze  vloek  en  zijn  stuiting  door  de  gemeene  gratie  merkbaar 
werd.  De  werking  van  den  vloek  was  algemeen,  heel  de  natuur  aangrij- 
pend; en  letterlijk  van  niets  kunt  ge  zeggen,  dat  het  zooals  het  thans 
bestaat,  zoo  ook  eenmaal  in  het  Paradijs  geweest  is.  Wat  wij  thans  zien, 
en  om  ons  heen  waarnemen,  is  de  natuur,  niet  zooals  ze  oorspronkelijk 
was,  maar  zooals  ze  geworden  is.  En  tot  een  klare,  heldere  wereldbeschou- 
wing, levensopvattmg  en  natuurvoorstelling,  kunt  ge  niet  komen,  tenzij  ge 
op  elk  punt  u  te  binnen  brengt,  dat  het  oorspronkelijke  onderging  in  wat 
thans  het  merkteeken  van  den  vloek  draagt,  en  tegelijk  de  hetemjelinfj  van 
dien  vloek  ontwaart  in  het  aanbiddelijk  werk  der  gemeene  gratie. 


VAN   HET   PARADIJS   TOT   OP   DEN   ZONDVLOED.  269 

XXXVII. 

Van  het  Paradijs  tot  op  den  Zondvloed. 


Toen 

zeide 

1  de 

Heere : 

Mijn 

Geest  zal 

niet  in  eeuwigheid 

twisten 

met 

den 

mensch, 

,  dewijl  hij 

ook 

vleesch  is. 

Gen.  6  ; 

;3a. 

De  nauwkeurige  herlezing  en  wederindenking  van  de  zoo  uiterst  ge- 
wichtige drie  eerste  hoofdstukken  van  Genesis,  die  hiermede  ten  einde  Hep, 
leidde  ons  tot  tweeërlei  uitkomst:  ten  eerste,  dat  de  mensch  die  viel  den 
dood  in  zich  opnam,  prooi  des  doods  werd,  en  nu  middenin  den  dood  ligt, 
zoodat  hij,  ook  maar  één  oogenblik  aan  zichzelven  overgelaten,  terstond, 
naar  lichaam  en  ziel  in  den  eeuwigen  dood,  krachtens  zijn  verdorven  na- 
tuur, zou  wegzinken.  Maar  ook,  ten  tweede,  dat  zoodra  deze  dood  en  vloek 
in  den  mensch,  naar  ziel  en  lichaam,  en  evenzoo  in  zijn  wereld  insloop, 
een  genadige  werking  van  Gods  zijde  tusschenbeide  trad,  om  in  zijn  ziel, 
in  zijn  lichaam  en  in  zijn  wereld  dezen  dood  en  dezen  vloek  ten  deele  te 
stuiten;  en  dat,  overmits  deze  genade  zich  niet  tot  enkele  personen  be- 
paalde, maar  zich  op  ons  menschelijk  geslacht  als  zoodanig  richtte,  deze 
genadige  inwerking  Gods  terecht  den  naam  draagt  van  „algemeene  genade" 
of  van  „gemeene  gratie." 

Van  dit  punt  uit  keeren  we  thans  tot  het  Noachietische  tijdperk  terug, 
met  welks  uiteenzetting  we  onze  verklaring  van  de  „gemeene  gratie"  open- 
den. Tusschen  het  Paradijs  en  Gods  verbond  met  Noach  liggen  intusschen 
nog  ruim  zestien  eeuwen,  die  in  haar  beteekenis  voor  ons  menschelijk  ge- 
slacht, een  korte  toelichting  eischen.  Houden  we  ons  toch  voorshands  aan 
de  gangbare  gegevens,  dan  leidt  het  geslachtsregister  van  Adam  tot  Noach 
ons  tot  de  slotsom,  dat  het  verbond  met  Noach  gesloten  werd  in  het  jaar 
2340  vóór  Christus,  d.  i.  in  het  jaar  1656  van  Adams  schepping  af.  En  nu 
is  ons  over  dit  tijdperk  van  ruim  zestien  eeuwen  wel  ongemeen  weinig 
geopenbaard  en  ov^ergeleverd ;  maar  als  we  van  uit  onzen  tijd  teruggaande 
in  het  verleden,  eerst  nemen  de  achttien  eeuwen  die  verliepen  sinds 
Christus'  geboorte,  daarna  de  ruim  drie  en  twintig  eeuwen,  die  tusschen 
den  Zondvloed  en  Christus'  geboorte,  naar  de  aangenomen  tijdrekening 
verloopen  zijn,  en  hiernaast  de  ruim  zestien  eeuwen  plaatsen,  die  Noach 
van  Adams  schepping  scheiden,  dan  blijkt  toch  hoe  in  deze  schier  geheel 
onbekende  eerste  periode  ongeveer  één  derde  van  de  historie  der  menscli- 
heid  schuilt,  zoodat  het  van  ernstig  belang  is  te  achten,  dat  we  ons  omtrent 
de  beteekenis  van  deze  eerste  periode  althans  eenig  denkbeeld  vormen. 
Daartoe  nu   is  alleen  te  geraken,   zoo  Ave  de  kleine  aanduidingen  die  in 


270  VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED. 

Gen.  4 — 6  :  6  voorkomen,  zooveel  doenlijk  in  onderling  verband  bijeenvoegen, 
tevens  lettende  op  hetgeen  in  de  Noachietische  periode  nieuw  kwam. 


Dat  in  dit  eerste  tijdperk  van  ruim  zestien  eeuwen  de  toestand  van  ons 
geslacht  een  andere  was  dan  nu,  blijkt  al  aanstonds  uit  drie  aanduidingen, 
die  kennelijk  op  een  ingetreden  wijziging  van  toestand  doelen. 

In  de  eerste  plaats  hoort  hiertoe  wat  we  lezen  in  Gen.  6 : 3,  waar  staat  : 
,,Mijn  Geest  zal  niet  in  eeuwigheid  twisten  met  den  mensch,  dewijl  hij 
ook  vleesch  is."  Deze  woorden  toch  geven  te  verstaan,  dat  de  Heilige 
Geest  vóór  den  Zondvloed  op  een  andere  wijs  getwist  heeft  met  den  mensch 
dan  daarna.  De  reden  van  deze  verandering  wordt  opgegeven.  De  mensch 
toch  is  gebleken  niet  in  staat  te  zijn,  dit  twisten  met  den  Heiligen  Geest 
te  kunnen  doorstaan,  dewijl  hij  ook  vleesch  was.  De  spanning,  de  strijd,  de 
worsteling  van  den  Geest  Gods  met  's  menschen  geest  bestaat  ook  nu,  en 
kan  niet  ophouden  dan  na  het  oordeel  van  den  jongsten  dag.  Maar  God 
de  Heere  kan  dezen  twist  van  zijnen  Geest  met  's  menschen  geest  op  zeer 
onderscheidene  wijze  doorzetten.  Streng  en  geweldig,  of  ook  met  ingehouden 
toorn  en  sparenden  ernst.  En  nu  komt  Gen.  6  : 3  eerst  dan  tot  zijn  recht, 
zoo  ge  het  u  aldus  voorstelt,  dat  de  twisting  van  Gods  Geest  met  's  men- 
schen geest  in  de  eerste  zestien  eeuwen  veel  geweldiger  en  veel  minder 
sparender  was,  en  dat  ze  daarentegen  in  de  periode  na  Noach  veel  ge- 
matigder vorm  aannam  en  minder  geweldig  karakter  droeg.  Gelijk  een 
vader  op  aarde  met  een  weerbarstig  kind  tweeërlei  wijze  van  tucht  kan 
volgen,  óf  de  zeer  strenge,  óf  de  meer  gematigde  wijze  van  tuchtoefening, 
om  het  eerst  met  hardheid,  en  dan  met  meerdere  zachtheid  te  beproeven, 
zoo  ook  geeft  dit  woord  ons  den  indruk,  dat  God  de  Heere  in  de  eerste 
periode  veel  scherper  en  strenger,  en  in  de  tweede  periode  veel  genadiger 
met  den  mensch  gehandeld  heeft.  De  strenge  wijze  van  doen  had  den 
zondaar  verhard  en  verstokt,  en  de  ongerechtigheid  doen  overloopen.  Daarom 
wordt  dit  eerste,  onredbare  geslacht,  nu  in  den  Zondvloed  uitgeroeid,  en 
na  den  Zondvloed  begint  dan  eene  nieuwe  bedeeling  van  overvloediger 
„algemeene  genade." 

De  tweede  aanduiding  van  dien  aard  ligt  in  Gen.  8 :  22,  waar  we  lezen 
dat  „voortaan  alle  de  dagen  der  aarde  zaaiing  en  oogst,  en  koude  en  hitte, 
en  zomer  en  winter,  en  dag  en  nacht,  niet  zullen  ophouden."  Hierin  toch 
ligt  opgesloten,  dat  de  gang  van  het  leven  eerst  na  den  Zondvloed  tot 
geregelde,  vaste  orde  is  gekomen.  Iets  wat  niet  zóó  te  verstaan  is,  alsof 
vóór  den  Zondvloed  alle  regelmaat,  en  alle  orde  ontbrak.  De  ordening  van 
dag  en  nacht  kan  niet  verbroken  zijn  geweest.  Zie  het  in  Jeremia  33 :  20 
en  25.  Maar  gelijk  de  invloed  van  het  wentelen  der  hemelboUen,  en  zoo 
ook  de  invloed  van  den  dampkring  thans  wel  zekere  regelmaat  volgt,  maar 


VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED.  271 

nochtans  in  die  regelmaat  zeer  grootc  ongelijkheden  toelaat,  zoodat  nu  eens 
de  winter  zeer  streng,  dan  slap,  de  eene  maal  de  lente  zoel,  dan  weer 
guur  is,  en  zoo  ook  zomer  en  winter  zich  in  zeer  ongelijken  graad  van 
hitte  en  koude  voordoen,  zoo  laat  het  zich  zeer  wel  verstaan,  dat  deze 
verschillen  vroeger  nog  veel  sterker  geweest  zijn,  zóó  sterk,  dat  het  vaak 
scheen,  of  de  vaste  orde  der  natuur  geheel  gestoord  was.  De  wetten  die 
deze  variatiëu  in  den  dampkring  beheerschen,  zijn  nog  voor  het  meeren- 
deel  een  geheimnis,  ook  al  is  men  op  weg  er  iets  van  op  te  sporen.  Maar 
waren  die  wetten  eenmaal  ontdekt,  dan  zou  natuurlijk  blijken,  dat  deze 
variatiën,  naar  gelang  de  bewegende  oorzaak  sterker  of  zwakker  werkt, 
ook  zelve  sterker  of  zwakker  kunnen  zijn.  En  nu  is  Gen.  8 :  22  niet  anders 
te  verstaan,  dan  in  dien  zin,  dat  er  na  den  Zondvloed  meerdere  duurzaam- 
heid, gestadigheid,  bestendigheid,  en  daardoor  meerdere  vastheid  in  deze 
overgangen  gekomen  is,  terwijl  vóór  den  Zondvloed  die  overgangen  soms 
zulk  een  ongestadigheid  bezaten,  dat  de  regelmaat,  die  natuurlijk  aldoor 
bestaan  bleef,  voor  de  waarneming  bijna  schuil  ging ;  iets  waardoor  het  men- 
sclielijk  leven  in  dien  tijd  uiteraard  geweldig  ontrust  moet  zijn  geworden. 
De  derde  aanduiding  eindelijk  ligt  in  Gen.  6 : 5,  vergeleken  met  Gen. 
9 :  21.  Beide  plaatsen  handelen  van  de  gesteldheid,  waarin  zich  's  menschen 
innerlijk  leven  bevond.  En  nu  omschrijft  Gen.  6 : 5  ons  die  gesteldheid  vóór 
den  Zondvloed  in  dezer  voege:  „dat  al  het  gedichtsel  der  gedachten  zijns 
harten  te  allen  dage  alleenlijk  boos  was",  terwijl  na  den  Zondvloed  Gen. 
9 :  21  zich  bepaalt  tot  de  constateering  van  het  eenvoudige,  en  veel  minder 
scherp  geteekende  feit,  dat  „het  gedichtsel  van  's  menschen  hart  boos  is 
van  zijne  jeugd  aan."  Op  het  in  het  oog  springend  verschil  tusschen  beide 
teekeningen  van  de  gesteldheid  van  het  menschehjk  hart,  is  reeds,  bij  de 
bespreking  van  de  Noachietische  periode  door  ons  gewezen.  In  Gen.  9 :  21 
is  noch  van  „aü  het  gedichtsel",  noch  van  te  „allen  dage",  noch  van  het 
„alleenlijk  boos  zijn",  sprake.  Kennelijk  hebben  we  in  Gen.  6 : 5  dus  niet 
de  beschrijving  van  den  normalen  geestelijken  toestand  des  menschen  onder 
de  heerschappij  der  algemeene  genade,  maar  van  den  toestand  zooals  die, 
door  een  ten  deele  ontzinken  aan  de  algemeene  genade  allengs  geworden 
was.  Er  staat  toch  in  Gen.  6 : 5  uitdrukkelijk  bij :  „De  Heere  zag  dat  de 
boosheid  des  menschen  menigvuldig  was  op  de  aarde;"  iets  wat  kennelijk 
doelt  op  den  achteruitgang,  de  verslechtering,  de  verwildering  en  verbas- 
tering, die  was  ingetreden,  sinds  het  geslacht  van  Seth  zich  met  het  ge- 
slacht van  Kaïn  vermengd  had.  In  verband  met  de  eerste  aanduiding,  die 
we  in  Gen.  6 : 3  vonden,  kan  dit  niet  anders  verstaan,  dan  in  cUen  zin  dat 
de  strenge  twisting  van  Gods  Geest  met  's  menschen  geest  den  geest  des 
menschen  verhard  en  verstokt  had,  en  alzoo  de  vrucht  der  algemeene 
genade  bijna  ganschelijk  had  doen  teloor  gaan.  In  verband  waarmede  het 
opmerkelijk  is,  dat  het  Paradijswoord :  te  dien  dage  zult  gij  den  dood  ster- 


272  VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED. 

ven,  dan  ook  letterlijk  aan  de  lieden  van  dat  geslacht  vervuld  is.  Zoodra 
de  verwildering  zóó  ver  was  voortgeschreden,  dat  de  werking  der  alge- 
meene  genade  op  het  hart  schier  tot  niets  herleid  was,  ging  op  één  dag 
heel  de  menschenmassa  in  den  waterdood  onder. 


Nemen  we  nu  deze  drie  aanduidingen  saam,  dan  stellen  ze  ons  in  staat, 
om  wat  men  noemt  de  signatuur  van  dit  tijdperk,  of  wil  men  zijn  geeste- 
lijke beteekenis,  niet  al  te  onjuist  te  omschrijven.  Uitgesloten  is  natuurlijk 
de  anders  voor  de  hand  liggende  voorstelling,  alsof  er  ten  deze  bij  God 
vergissing  ware  geweest,  en  alsof  de  Heere  na  het  eerst  op  strenge  wijze 
beproefd  te  hebben,  nu  van  achteren  inzag  dat  het  zoo  niet  ging,  dat  hei 
menschdom  er  onhandelbaar  onder  werd,  en  dat  Hij  toen  en  uit  dien 
hoofde  eerst  dit  mislukte  geslacht  verdeed,  om  het  na  den  Zondvloed  op 
vroeder  en  meer  doeltreffende  wijze  met  den  mensch  te  beproeven.  Want 
wel  sch^'nt  het  soms  of  de  Heilige  Schrift  zelve  deze  voorstelling  steunt, 
b.  V.  door  te  zeggen,  „dat  het  God  berouwde  dat  Hij  den  mensch  op  den 
aardbodem  gemaakt  had"  en  „dat  het  Hem  smartte  aan  zijn  harte"  (Gen. 
6  :  6),  maar  de  zin  en  beteekenis  van  deze  menschelijke,  op  God  over- 
gedragene  zegswijze  is  zóó  doorzichtig,  dat  het  de  moeite  niet  loonen  zou, 
geheel  dit  onderwerp  hier  nogmaals  opzettelijk  toe  te  lichten.  Al  wat  de 
Heihge  Schrift  ons  omtrent  God  openbaart,  als  zijnde  Hij  een  God,  Wien 
zijn  werken  van  eeuwigheid  bekend  zijn  en  bij  Wien  geen  verandering  is 
noch  schaduw  van  omkeering,  sluit  zoo  stellig  mogelijk  elke  onderstelling 
van  mislukte  proefneming  bij  den  Heere  onzen  God  uit.  In  dien  zin  is  Hij 
^geen  mensch  dat  Hem  iets  berouwen  zoude"  (1  Sam.  15 :  29).  Wel  heeft 
daarentegen  die  geheel  andere  toestand,  die  vóór  den  Zondvloed  bestond, 
een  zeer  ernstige  beteekenis  voor  ons  zondaren.  Ware  toch  na  den  val  de 
algemeene  genade  terstond  zoo  sterk  bedwingend  en  stuitend  geweest  als 
thans,  zoo  zou  waarachtig  besef  van  zonde  onder  menschen  ondenkbaar 
zijn  geweest.  Wie  geboren  wordt,  ja,  met  een  gif  in  zich,  maar  tegelijk 
met  in  zijn  hart  het  tegengif,  waardoor  de  werking  van  het  gif  goeddeels 
onschadelijk  wordt  gemaakt,  moet  wel  eindigen  met  zichzelven  diets  te 
maken,  dat  hij  eigenlijk  niet  vergiftigd  is,  dat  er  wel  iets  aan  hem  hapert; 
dat  niet  alles  in  den  haak  is,  maar  dat  er  toch  van  een  doodelijk  gif,  dat 
hij  in  zijn  hart  met  zich  om  zou  dragen,  geen  sprake  kan  zijn.  Onder  lieden, 
die  buiten  kennisse  van  het  Woord  staan,  is  dat  dan  ook  nu  nog  feitelijk 
de  gangbare  en  gewone  voorstelling.  Ze  dragen  wel  het  doodelijk  gif  in  het 
hart,  maar  de  goedheid  Gods,  die  door  het  tegengif  der  algemeene  genade, 
de  doodehjke  werking  der  zonde  in  hen  stuit,  en  hen  aldus  bij  burgerlijke 
gerechtigheid  en  rechtschapenheid  onder  menschen  bewaart,  brengt  teweeg, 
dat  ze  aan  het  diep  bederf  der  zonde  niet  gelooven,  dat  ze  dit  diepe  bederf 


VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED.  273 

ronduit  loochenen,  en  wel  erkennen  ja,  dat  ze  soms  uitglijden,  en  nog  niet 
volmaakt  zijn,  maar  otn  voorts  te  leven  in  de  inbeelding,  dat  ze  beste, 
brave,  goede  menschen  zijn,  naar  de  volmaaktheid  steeds  op  w^eg. 

Ware  dus  de  algemeene  genade  terstond  na  den  val  op  diezelfde  wijze 
ingetreden,  waarop  ze  nu  werkt,  dan  zou  het  doordringen  tot  de  kennisse 
der  zonde  voor  ons  geslacht  ondenkbaar  zijn  geweest,  en  wijl  aan  die 
kennisse  der  zonde  het  indrinken  van  de  zaligmakende  genade  hangt,  zou 
de  algemeene  genade  de  particuliere  genade  niet  in  de  hand,  maar  tegen- 
gewerkt hebben.  Geheel  naar  zielkundigen  eisch  was  het  derhalve,  dat  de 
algemeene  genade  niet  terstond  met  die  volle  kracht  werken  ging,  waar- 
mede ze  nu  werkt.  Het  raadsbesluit  der  particuliere,  zaligmakende  genade 
vorderde  een  ander  begin.  Een  begin  hierin  bestaande,  dat  God  de  Heere 
door  de  gemeene  gratie  aanvankelijk  minder  sterk  te  doen  werken,  aan 
den  mensch  door  de  uitkomst  zelve  toonde,  wat  er  bij  minder  en  anders 
werkende  genade  van  ons  menschelijk  geslacht  werd.  Hadt  ge  Adam  na 
zijn  val,  en  vóór  zijn  bekeering,  kunnen  vragen,  of  hij  nu  zóó  slecht  was, 
dat  hij  niet  anders  dan  ten  verder ve  kon  gaan,  en  of  een  uit  hem  geboren 
geslacht  welhaast  in  verwildering  en  verdierlijking  zichzelf  zou  vernietigen, 
Adam  had  stellig  neen  geantwoord,  en  zich  nog  zeer  wel  in  staat  gerekend, 
om  er,  mits  hij  zijn  best  deed,  te  komen.  Dat  is  het  zelfbedrog,  waarin  de 
zonde,  sterk  gemuilband  door  de  algemeene  genade,  noodzakelijkerwijze  den 
zondaar  vangt.  Maar  zie  nu  de  uitkomst.  Kaïn,  het  eerste  kind  uit  Adam, 
en  gelijk  de  Schrift  betuigt,  ,,naar  zijn  heeld  en  zijn  gelijkenis  geboren" 
zinkt  reeds  zóó  diep,  dat  hij  broedermoord  pleegt,  alle  gehoudenheid  tot 
de  wet  der  hefde  driestweg  loochent,  en  het  in  zijn  misdaad  vermetel 
tegen  God  opneemt.  Toch  stond  nog  eeuwenlang  tegenover  deze  booze 
Kaïnitiesche  ontwikkeling  de  zachtere  ontwikkeling  van  Seths  geslacht, 
onder  de  inwerking  der  particuliere  genade  over.  Zoo  scheen  het  dus,  of 
•dit  booze  uitbreken  van  Kaïn  en  zijn  geslacht  meer  aan  den  persoon,  dan 
aan  onze  menschelijke  natuur  lag.  En  daarom  duurt  dit  voort,  tot  ten  leste 
de  beide  geslachten  zich  vermengen.  En  nu  eerst  blijkt  recht  duidelijk,  hoe 
wel  waarlijk  onze  menschelijke  natuur  verdorven  is,  hoe  in  die  natuur  het 
doodelijk  gif  der  zonde  hand  over  hand  toeneemt,  en  hoe  ons  menschelijk 
geslacht  in  korten  tijd  reeds  bij  dat  heillooze  punt  was  aangekomen,  waarbij 
het  menschelijke  allengs  geheel  verwilderde,  al  het  hoogere  onderging,  en 
een  leven  in  onderhngen  moord,  in  zinnendienst  en  wellust,  de  hel  op 
aarde  bracht. 


Aldus  heeft  God  de  Heere  aan  ons  menschelijk  geslacht  in  de  feiten 
zelve  der  historie  getoond,  waar  het  op  uitloopt,  als  God  de  Heere  ons  ge- 
slacht gaan  laat,  en  het  nog  wel  spaart  uit  genade,  maar  niet  zóó  krachtig 

I.  18 


274  VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED. 

met  zijn  genade  tusschenbeide  treedt,  dat  de  booze,  dierlijke,  terstond  in 
razernij  overslaande  geest  in  den  mensch  geheel  beteugeld  en  bedwongen 
wordt.  Voortzetting  van  het  toenmalige  menschelijk  leven  zou  dan  ook 
alle  hope  voor  de  toekomst  hebben  afgesneden.  Ons  geslacht  ware  geheel 
verwilderd.  Atavistisch,  d.  i.  bij  overerving  der  geslachten,  zou  die  ver- 
wilderde gesteldheid  op  de  nakomelingen  zijn  overgeplant,  en  in  hen  nog 
verergerd  zijn.  Opvoeding,  omgang,  voorbeeld,  zou  het  kwaad  in  nog  vreese- 
lijker  vormen  hebben  doen  uitbreken.  En  te  midden  van  zulk  een  mensch- 
heid  zou  God  nooit  tot  zijn  eere  uit  ons  geslacht  zijn  gekomen,  en  de  kerk 
van  den  Zone  Gods  nooit  een  plek  hebben  gevonden  voor  het  hol  van  haar 
voet.  Zoo  verstaat  het  zich  dan  vanzelf,  dat  algeheele  vernietiging  van  het 
toen  levend  geslacht,  om  voorts  uit  den  afgehouwen  tronk,  d.  i.  uit  het 
ééne  aan  God  trouw  gebleven  gezin,  het  menschelijk  geslacht  nieuw  te 
laten  opbloeien,  de  eenige  weg  was,  die  tot  volvoering  van  Gods  raads- 
besluit kon  leiden.  Maar  is  dit  zoo,  dan  volgt  hieruit  ook  tevens  dat  na 
den  Zondvloed  de  algemeene  genade  op  sterkere  en  andere  wijze  moest 
gaan  werken.  Ware  toch  de  inwerking  der  „gemeene  gratie"  dezelfde  ge- 
bleven, als  vóór  den  Zondvloed,  dan  zou  uit  Noach  juist  zulk  een  geslacht 
zich  ontwikkeld  hebben,  als  zich  de  eerste  maal  ontwikkeld  had  uit  Adam. 
Cham  zou  Sem  hebben  doodgeslagen,  en  al  de  vreeselijke  ellende  zou  zich 
op  gelijke  wijze  herhaald  hebben.  Er  is  toch  op  zichzelf  geen  enkele 
oorzaak  te  bedenken,  waarom  het  met  Sem,  Cham  en  Japheth  beter  zou 
zijn  afgeloopen,  dan  met  Kaïn,  Abel  en  Seth. 

Hierop  legge  men  vollen  nadruk,  wil  men  helder  en  krachtig  gevoelen, 
welke  hooge  beteekenis,  die  eerste  mislukte  en  in  den  Zondvloed  onder- 
gegane ontwikkehng  van  ons  geslacht,  voor  onze  kennisse  én  van  onze 
menschehjke  toestanden,  gelijk  die  nu  zijn,  én  voor  de  kennisse  van  den 
weg  der  zaligheid  heeft.  De  apostel  Petrus  vergelijkt  den  Zondvloed  met 
den  heiligen  Doop,  en  onze  Gereformeerde  kerken  stellen  er  prijs  op,  om 
bij  elke  Doopsbediening  de  hooge  beteekenis  van  den  Zondvloed,  van  het 
ten  ondergaan  van  het  toenmalig  geslacht,  en  van  de  redding  van  Noach 
en  de  zijnen  te  doen  uitkomen.  Oppervlakkige  zin  verstond  dat  niet  meer, 
en  de  meeste  Dienaren  des  Woords  heten  ten  slotte  dit  stuk  uit  het  gebed 
bij  den  Doop  eenvoudig  weg.  Ze  vonden  het  een  ongerijmde  bijvoeging.  En 
ongerijmd  moest  ze  wel  zijn  in  het  oog  van  Dienaren  der  kerk  die  op  een 
gansch  ongerijmde  wijze  van  de  Schrift  vervreemd  waren.  Voor  een  iegelijk 
daarentegen,  die  ons  menschelijk  leven  bij  het  licht  des  Woords  beschouwt, 
is  het  duidelijk,  dat  gelijk  de  heilige  Doop  een  kring  overspant,  die  een 
heiliger  geslacht,  d.  i.  een  geslacht  met  rijker  genade  voorzien  afzondert  van 
het  geslacht  der  Heidenen,  zoo  ook  de  Zondvloed  in  het  Noachietische  ge- 
slacht een  vergelijkenderwijs  door  meerdere  genade  minder  diep  gezonken 
geslacht  afzonderde  van  het  in  eigen  boosheid  verwilderde  geslacht  dat  aan 


VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED.  275 

den  Zondvloed  voorafging.  Zoo  zijn  er  dus  na  den  val  drie  stadiën  van 
genade  te  onderscheiden.  Ten  eerste:  de  gemeene  gratie,  die  terstond  na 
den  val  intrad,  en  die  wel  het  menschdom  spaarde,  maar  zoo  dat  het 
toch  uit  zijn  eigen  aard  zich  in  korten  tijd  tot  alle  boosheid  ontwikkelde. 
Ten  tweede:  de  gemeene  gratie  gelijk  wij  die  nu  kennen,  en  gelijk  die 
eerst  na  den  Zondvloed  intrad.  Een  genade  die  het  menschdom  niet  alleen 
spaarde,  maar  zijn  ontwikkehng  in  hoogeren  graad  van  burgerlijke  gerech- 
tigheid mogelijk  maakte.  En  ten  derde:  de  particuliere  genade,  die  wel 
reeds  uit  het  Paradijs  doorwerkte,  en  in  Israël  een  voorloopigen  vorm 
aannam,  maar  die  toch  eerst,  dank  zij  de  Vleeschwording  des  Woords, 
onder  de  heerschappij  van  den  heiligen  Doop,  het  dubbele  effect  heeft 
bereikt,  én  om  Christus'  kerk  op  aarde  te  doen  opbloeien,  én  om,  dank  zij 
het  optreden  dier  kerk,  de  werking  der  „gemeene  gratie"  bij  de  Christen- 
natiën  tot  haar  volle  uitwerking  te  doen  komen. 


Nog  op  één  punt  moet  hier  de  aandacht  gevestigd. 

De  „gemeene  gratie"  heeft  in  haar  eerste  periode  (van  Adam  tot  Noach) 
een  sterke  uitwerking  op  het  lichamelijk  bestaan  van  den  mensch  gehad, 
gepaard  aan  een  minder  sterke  werking  op  geestelijk  gebied.  Iets  wat 
blijkt  uit  het  feit,  dat  de  levensduur  bij  het  eerste  geslacht  minstens  acht- 
maal  langer  was  dan  thans.  Dit  nu  wijst  voor  de  periode  vóór  den  Zond- 
vloed ongetwijfeld  op  een  sterker  tegengaan  van  de  werking  des  doods  in 
's  menschen  lichamelijk  bestaan,  gelijk  bevestigd  wordt  door  Genesis  6 : 4, 
waar  we  lezen,  dat  er  in  die  dagen  „reusen  op  de  aarde  waren,  geweldigen, 
die  van  ouds  geweest  zijn  mannen  van  naam."  Thans  is  dit  niet  meer  zoo, 
en  terstond  na  den  Zondvloed  ziet  ge  den  levensduur  van  ons  geslacht 
bijna  op  de  tegenwoordige  maat  dalen.  In  ander  verband  komen  we  op  dit 
punt  terug.  Doch  reeds  hier  zij  opgemerkt,  dat  sterking  van  onze  lichame- 
l^ke  kracht  tegen  den  dood  in  omgekeerde  verhouding  staat  tot  de  sterking 
van  onze  geestelijke  kracht  tegen  den  geestelijken  dood.  Vleesch  en  geest 
begeeren  nu  eenmaal  tegen  elkander.  Vandaar  dat  wie  lichamelijk  oversterk 
en  krachtig  is  gemeenlijk  sterker  verleiding  tot  zinlijke  zonde  kent,  dan 
wie  zwakker  en  teederder  is.  Gevoel  van  overmaat  van  kracht  lokt  uit 
tot  geweldenarij,  tot  brutaliteit  en  wellust.  Men  zegge  dus  niet,  dat  de 
„gemeene  gratie"  in  dit  opzicht  aan  het  vóór-Noachietisch  geslacht  milder 
was  toebedeeld.  De  zaak  staat  omgekeerd.  De  inkrimping  van  onzen  levens- 
duur is  een  meerdere  genade.  Oude  zondaars  zijn  gemeenlijk  de  gevaar- 
lijkste, en  wie  eeuwen  voor  zich  heeft  om  in  zijn  boosheid  voort  te  varen, 
heeft  alle  kans  dat  hij  in  nog  vreeslijker  ongerechtigheid  uitbreekt.  Zoo  is 
dus  alles  in  harmonie.  Juist  bij  de  mindere  „gemeene  gratie"  vóór  den 
Zondvloed  hoorde  de  sterkere  sparing  van  het  lichaam.  En  omgekeerd  was 


276  VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED. 

het  een  meerdere  genade,  dat  na  den  Zondvloed  aan  dezen  langen  levens- 
duur een  eind  werd  gemaakt,  en  de  overgroote  lichaamskracht  slonk. 
Hierin  toch  school  een  verzwakking  van  het  vleesch,  die,  gepaard  gaande 
met  een  sterking  van  den  geest,  van  twee  kanten  tegelijk  op  hetzelfde 
doel  aanstuurde,  om  namelijk  een  menschelijken  levenstoestand  te  scheppen, 
waarin  de  heerschappij  van  den  sterkeren  geest  over  het  zwakkere  vleesch, 
een  minder  verwilderd  menschelijk  leven  zou  te  voorschijn  roepen.  Zoo  valt 
elke  strijd  weg,  en  gelukt  het  ons,  om^  mits  we  op  alle  gegevens  der 
Schrift  in  onderling  verband  letten,  het  verschil  van  bedeeling  vóór  en  na 
den  Zondvloed  helder  in  te  zien. 


XXXVIII. 

Van  het  Paradijs  tol  op  den  Zondvloed.  (Vervolg.) 


Is  er  niet,  indien  gij  weldoet,  verhooging?  En  zoo  gij 
niet  weldoet,  de  zonde  ligt  aan  de  deur.  Zijne  begeerte  is 
toch  tot  u,  en  gij  zult  over  hem  heerschen. 

Gen.  4  :  7. 


Over  de  ernstige  beteekenis  van  het  stuk  historie,  dat  tusschen  het  Pa- 
radijs en  den  Ararat,  of  wil  men  tusschen  Adam  en  Noach  ligt,  bestaat 
alzoo  geen  verschil.  In  dat  lange  tijdperk  van  zestien  eeuwen  was  een 
minder  deel  van  gemeene  gratie  aan  ons  menschehjk  geslacht  geschonken, 
dan  thans.  Gevolg  hiervan  was,  dat  de  ontwikkeling  der  zonde  meer  onbe- 
teugeld doorging.  Daaruit  werd  allengs  een  zoo  verwilderde  toestand  voor 
de  samenleving  der  menschen  geboren,  dat  niets  dan  uitroeiing  van  heel 
dit  geslacht,  om  alleen  het  ééne  en  éénige  gezin  dat  nog  weerstand  bood, 
te  redden,  als  uitweg  overbleef.  Aldus  is  toen  proefondervindelijk  gebleken, 
op  wat  selfvernieling  de  verdorvenheid  onzer  natuur  uitloopt,  indien  niet 
van  alle  zijden  de  genade  mildelijk  toevloeit,  om  haar  doodelijke  werking 
te  stuiten.  En  die  m^eerdere  genade,  die  mildere  gratie,  nu  is  het,  die  na 
den  Zondvloed  naar  ons  is  uitgegaan,  en  het  zegel  van  die  meerdere  ge- 
nade is  het  eigen  kenmerk  van  het  Noachietisch  Verbond.  Hieraan  behoeft 
dan  ook  geen  woord  te  worden  toegevoegd. 

Maar  wat  wel  nog  uw  aandacht  vergt,  is  de  nauwkeuriger  beschouwing 
van  den  toestand,  waarin  ons  geslacht  tusschen  het  Paradijs  en  den  Ararat 
verkeerd  heeft,  en  wat  er  reeds  onder  het  nog  voortduren  van  dien  eersten 
toestand,  van  de  werking  der  gemeene  gratie  merkbaar  werd.  Schaarsch 
mogen  de  berichten  zijn,  die  Gen.  4,  5  en  6  ons  daarover  mededeelen,  toch 


VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED.  277 

laten  ze  ons  niet  geheel  verlegen,  en  wat  ze  ons  weten  doen,  is  in  hooge 
mate  belangrijk. 

Op  welk  cijfer  men  de  vermenigvuldiging  van  het  menschelijk  geslacht 
ten  dage  van  den  Zondvloed  stellen  moet,  is  zelfs  bij  benadering  niet  op 
te  geven.  Gaat  men  enkel  te  rade  met  een  vruchtbaarheid,  die  empirisch 
denkbaar  is,  dan  overdrijft  men  stellig  niet,  door  zich  verdubbeling  van  het 
aantal  aanwezige  personen  in  elk  halve  eeuw  te  denken.  Soms  bleek  die 
vruchtbaarheid  nog  veel  sterker  te  zijn,  en  de  voorbeelden  hggen  voor  het 
grijpen  van  huisgeziimen,  die  met  man  en  vrouw  begonnen,  na  verloop  van 
een  halve  eeuw,  van  twee  op  twaalf  en  meer  personen  waren  gedijd,  en 
in  dien  tusschentijd  door  het  begin  van  een  derde  geslacht  nogmaals  het 
getal  levende  personen  zich  in  dien  kring  hadden  zien  uitbreiden.  Mag  men 
nu  aannemen,  dat  de  oorspronkelijke  hchaamskracht  de  onze  te  boven 
ging,  dat  erfehjke  ziekten  nog  niet  veel  bestonden,  dat  er  ruimte  op  de 
aarde  in  overvloed  was,  en  rekent  men  dan  daarl>ij  met  het  feit,  dat  de 
levensduur  van  den  mensch  over  eeuwen  ging,  dan  zou  op  zich  zelf  het 
vermoeden  voor  de  hand  liggen,  dat  de  toeneming  van  de  bevolking  der 
aarde  nog  veel  sneller  zal  gegaan  zijn.  —  Vooral  de  toenmaals  veel  langer 
levensduur  van  den  mensch  komt  hier  in  rekening.  In  tweeërlei  opzicht. 
Bij  ons  moet  ge  altoos  van  het  getal  der  geboorten  het  cijfer  der  sterfge- 
vallen aftrekken,  om  eerst  door  die  aftrekking  te  weten  te  komen,  hoe 
groot  de  toeneming  was.  Bereikten  nu  in  die  eerste  eeuwen  de  menschen 
in  het  gemeen  zulk  een  leeftijd  van  eeuwen,  dan  zou  hieruit  volgen,  dat 
in  de  eerste  acht  eeuwen  geen  aftrek  voor  sterfgevallen  in  aanmerking 
kwam.  En  in  de  tweede  plaats  rijst  de  vraag,  of  de  periode  van  vrucht- 
baarheid, die  na  den  Zondvloed,  blijkens  het  verhaal  omtrent  Abraham  en 
Sara,  bij  den  man  zoowel  als  bij  de  vrouw,  op  verre  na  de  eeuw  niet 
haalde,  destijds  niet  over  meerdere  eeuwen  aanhield.  Let  er  nu  op  dat 
Jered  Henoch  kreeg,  toen  hij  reeds  een  leeftijd  van  162  jaar  bereikt  had; 
dat  Methusalah  187  jaar  oud  is  als  hem  Lamech  geboren  wordt;  en  dat 
Noach  het  levenslicht  zag,  toen  zijn  vader  Lamech  reeds  182  jaar  was. 
Of  hier  nu  telkens  het  eerst  geboren  kind  wordt  aangeduid,  laten  we  in 
het  midden.  Er  staat  niets  van,  en  het  kan  dus  zijn,  dat  in  deze  geslachts- 
lijst  niet  het  eerst  geboren  kind,  maar  het  kind,  dat  feitelijk  het  patriar- 
chaat erfde,  wordt  opgegeven.  Doch  in  elk  geval  blijkt  er  uit,  dat  de  pa- 
triarchen vóór  den  Zondvloed  nog  kinderen  kregen  op  een  leeftijd,  die  ons 
reeds  tijdens  Abrahams  leven,  door  de  Schrift  zelve,  (altoos  buiten  een 
wonder  Gods)  als  geheel  onvruchtbaar  wordt  voorgesteld.  De  mogelijkheid 
bestaat  derhalve,  dat  deze  patriarchen  ook  daarna  nog  kinderen  hebben 
gekregen,  ja,  de  bijvoeging  der  Schrift,  na  de  vermelding  van  Lamechs 
geboorte  m  Methusalahs  1878*^  jaar,  dat  Methusalah  nóg  782  jaren  leefde 
en  zonen  en  dochteren  gewon,  verheft  dit  bijna  tot  zekerheid.  Thans  strekt 


278  VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED 

zich  de  vruchtbaarheid  bij  de  vrouw  over  de  helft  van  een  hoog  menschen- 
leven  uit,  en  bij  den  man  over  drie  vierden  hiervan.  Naar  dien  maatstaf, 
zou  Methusalah  dus  kinderen  kunnen  gegenereerd  hebben  tot  in  de  zesde 
eeuw  zijns  levens.  Op  zichzelf  was  het  dus  zeer  wel  denkbaar,  dat  een- 
zelfde patriarch  op  zijn  ouden  dag  een  aantal  kinderen  om  zich  verzameld 
zag,  dat  bij  tientallen  telde.  Voegt  men  nu  die  beide  saam,  het  eeuwenlang 
uitblijven  van  sterfgevallen,  en  het  vermoedelijk  veel  hooger  cijfer  van 
geboorten  uit  eenzelfde  menschenpaar,  dan  wordt  hierdoor  ons  vermoeden 
gesterkt,  dat  de  verdubbeling  van  het  aantal  levende  personen  in  een  halve 
eeuw,  eer  veel  te  laag,  dan  te  hoog  is  genomen. 


Blijven  we  echter,  zekerheidshalve,  bi]  de  verdubbehng  in  een  halve 
eeuw,  dan  zou  nochtans  na  verloop  van  tien  eeuwen,  dus  niet  zoo  lang 
na  Adams  sterven,  het  menschelijk  geslacht  reeds  tot  één  millioen  per- 
sonen kunnen  zijn  uitgegroeid.  En  rekent  men  van  daar  tot  op  Noach  hier 
nog  zes  eeuwen  bij,  dan  geeft  dit,  bij  verviervoudiging  in  elke  eeuw,  reeds 
een  cijfer  tot  uitkomst,  dat  de  tegenwoordige  bevolking  der  aarde  verre 
te  boven  gaat. 

Hierop  afgaande  zou  men  derhalve  (ook  al  liet  men  bij  de  gestadige 
uitbreiding  allengs  het  cijfer  van  toeneming  dalen)  tot  de  voorstelling  ge- 
raken, dat  ten  dage  van  den  Zondvloed  de  onderscheidene  deelen  der  aarde 
vrij  dicht  bevolkt  moeten  geweest  zijn,  en  dat  dit  op  zichzelven  kon, 
weerspreken  we  dan  ook  in  het  minst  niet.  Letten  we  daarentegen  met 
eenige  nauwkeurigheid  op  hetgeen  de  Schrift  ons  over  den  Zondvloed  en 
hetgeen  er  aan  voorafging  meedeelt,  dan  is  de  vermoedelijke  uitkomst 
waartoe  w^e  geraken,  een  geheel  andere.  Ons  wordt  toch  in  die  verhalen 
zeer  duidelijk  de  voorstelling  gegeven,  dat  Noach  het  destijds  levende 
menschdom,  als  we  zoo  zeggen  mogen,  overzien  kon.  Hij  heeft  in  den  naam 
des  Heeren  de  toenmaals  levende  menschheid  gewaarschuwd ;  hij  heeft  hun 
het  Evangelie  der  behoudenis  gepredikt,  en  de  Zondvloed  is  niet  gekomen, 
dan  nadat  de  aankondiging  van  het  oordeel  dat  te  komen  stond  de  toen 
levenden  bereikt  had.  Dit  nu  geeft  niet  de  voorstelling  van  een  toestand, 
die  werelddeel  bij  werelddeel  bevolkt  doet  zijn,  maar  veeleer  van  een 
samenleving,  die  zich  niet  bewoog  buiten  de  grenzen  van  wat  wij  thans 
één  volk  of  één  land,  van  zeer  matige  afmeting,  zouden  noemen.  Hier  komt 
bij  dat  het  geslacht  van  Seth  met  het  geslacht  van  Kaïn  blijkbaar  eerst 
kort  vóór  den  Zondvloed  in  nadere  aanraking  kwam.  Eerst  toen,  zoo  lezen 
we,  begonnen  ze  onderlinge  huwelijken  te  sluiten.  Dit  nu  kan  men  zich 
niet  anders  voorstellen  dan  zóó,  dat  Kaïn,  na  Abels  sterven,  over  een  berg- 
rug naar  een  geheel  andere  vallei  getrokken  was,  zich  daar  heeft  geves- 
tigd en  zijn  geslacht  uitgebreid  had,  en  dat  alzoo  beide  geslachten,  elk  aan 


VAN  HET   PARADIJS  TOT   OP  DEN   ZONDVLOED  279 

een  kant  van  zulk  een  gebergte  eeuwenlang  een  afgezonderd  leven  hebben 
voortgezet,  tot  ten  leste,  bij  uitbreiding  van  beider  kring,  de  herders  en 
herderinnen  van  beide  zijden,  almeer  met  elkander  in  aanraking  kwamen, 
en  zoo  ten  slotte  de  vermaagschapping  begon.  Is  dit  nu  zoo,  dan  valt  ook 
hieruit  af  te  leiden,  dat  de  bevolking  der  aarde  in  den  tijd,  die  aan  den 
Zondvloed  voorafging,  nog  zoo  gering  was,  dat  ze  slechts  een  betrekkelijk 
klein  stuk  van  Midden  en  West-Azië  bewoonde.  En  tot  gelijke  slotsom 
komt  men  indien  men  let  op  de  volkomen  ontstentenis  vóór  den  Zondvloed 
van  elke  onderscheiding  tusschen  volk  en  volk,  en  van  elke  aanwijzing  van 
koningen  of  opperhoofden,  ja  zelfs  van  elke  vermelding  van  gevoerde  oor- 
logen; terwijl  toch  indien  de  bevolking  der  aarde  reeds  honderden  mil- 
lioenen  had  beloopen,  zulke  indeelingen,  aanstellingen  van  hoofden  en 
onderlinge  krijgen  niet  had  kunnen  uitblijven.  —  In  plaats  hiervan  nu 
ontvangen  we  geheel  den  indruk,  dat  heel  de  bevolking  nog  als  één  groote 
familie  saamleefde,  en  dat  hun  patriarchen,  de  ééne  uit  Seths  en  de  ander 
uit  Kaïns  geslacht,  aartsvaderlijk  gezag  uitoefenden.  Van  machtige  staten  of 
van  wereldveroveraars  wordt  nog  niets  vernomen.  Het  gaat  alles  nog  huislijk 
toe,  geheel  naar  den  eisch  der  familie-usantiën.  En  het  is  op  deze  gronden 
dat  we  meenen  te  mogen  onderstellen,  dat  bij  het  opkomen  van  den  Zond- 
vloed de  bevolking  der  aarde  nog  betrekkelijk  zeer  gering  is  geweest,  en 
niet  als  een  verspreide  massa,  maar  als  een  bijeenlevende  groep  familiën 
moet  gedacht  worden. 


Stelt  men  nu  de  vraag,  waaraan  zoo  betrekkelijk  beperkte  toeneming 
van  de  bevolking  der  aarde  bij  zoo  langen  levensduur  en  bij  zoo  gunstige 
conditie,  is  toe  te  schrijven,  dan  geeft  misschien  het  begin  van  Gen.  9  ons 
hiervoor  een  verklaring.  Daar  toch  zien  wij  na  den  Zondvloed  de  gemeene 
gratie  tusschenbeide  treden,  om  op  drieërlei  wijze  het  leven  der  menschen 
te  beveihgen.  Er  wordt  toegezegd,  dat  de  loop  der  natuur  voortaan  ge- 
regeld zal  ommegaan,  en  dat  alzoo  de  vernielende  kracht  der  elementen 
zal  worden  getemperd.  Er  wordt  uitgesproken,  dat  de  verscheurende  dieren 
niet  zoo  sterk  zullen  uitbreken,  om  den  mensch  te  vernielen.  En  er  wordt 
een  ordinantie  Gods  uitgevaardigd,  om  het  leven  van  den  mensch  tegen 
den  mensch  zelven  op  meer  afdoende  wijze  te  beschermen.  Valt  hieruit  nu 
niet  het  vermoeden  af  te  leiden,  dat  vóór  den  Zondvloed  de  vernieling  van 
menschelijk  leven  door  onnatuurlijken  dood  zeer,  zeer  sterk  moet  geweest 
zijn?  En  gaat  men  op  deze  gedachte  in,  zoodat  we  het  ons  hebben  voor 
te  stellen,  dat  de  woede  der  elementen  destijds  veel  grooter  was,  dat  het 
verscheurend  gedierte  op  vreeselijke  wijze  onder  ons  geslachtge  woed  heeft, 
en  dat  de  moord  door  Kaïn  ingeleid  onder  ons  geslacht  op  gruwzame  wijze 
is  voortgegaan,  dan  ligt  hierin  de  gereede  verklaring,  waarom  het  geslacht 


280  VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED. 

in  getalsterkte  verre  bleef  onder  het  hooge  cijfer  dat  het  anders  allicht  be- 
reikt had.  Het  geslacht  dat  in  den  Zondvloed  onderging,  was  dus,  als  we 
ons  zoo  mogen  uitdrukken,  overzienbaar ;  tot  heel  dat  geslacht  kon  de  predi- 
kmg  ter  behoudenis  uitgaan;  en  na  den  Zondvloed  was  het  een  ware  ver- 
kwikking en  een  ongemeen  groote  genade,  dat  de  woede  der  elementen  onder 
vaste  wet  beteugeld  werd,  dat  het  wilde  dier  meer  in  toom  werd  gehouden, 
en  dat  moord  van  Godswege  door  den  mensch  met  den  dood  gestraft  werd. 

Zelfs  mag  men,  tot  op  zekere  hoogte,  zeggen,  dat  Noach  hier  alleen  heel 
het  toenmaals  levende  geslacht  nog  bereiken  kon;  maar  ook  dat  hij,  hoe 
zwak  ook  zijn  gezag  erkend  werd,  het  hoofd,  de  vorst,  de  koning  van  heel 
het  toenmalige  menschdom  was.  Dat  er  door  de  patriarchen  vóór  den  Zond- 
vloed zeker  gezag  werd  uitgeoefend,  spreekt  van  zelf.  In  eiken  levenskring 
valt  er  altoos  te  regelen,  te  oordeelen,  te  straffen,  en  dat  het  gezag  hiertoe 
eerst  bij  Adam  als  vader  over  zijn  kinderen,  en  daarna  als  patriarch  over 
zijn  geslacht  heeft  berust,  zal  niemand  in  twijfel  trekken.  De  eerste  negen 
eeuwen  zal  dus  dit  gezag  hem  verbleven  zijn,  en  bij  Adams  sterven  zal  het 
op  Seth  zijn  overgegaan.  Alzoo  overgaande  moet  dan  dit  gezag  ten  leste 
bij  Lamech,  Noachs  vader,  zijn  gekomen.  Hij  stierf  vijf  jaren  vóór  den 
Zondvloed,  en  die  laatste  vijf  jaren  moet  Noach  dus  zelf  met  dit  patriar- 
chaal gezag  bekleed  zijn  geweest ;  iets  wat  ook  daarom  waarschijnlijk  is,  wijl 
het  booze  geslacht  hem  anders  allicht  het  bouwen  van  de  arke  belet  had. 

Naast  dit  patriarchaal  gezag  in  Seths  geslacht  moet  er  echter  een  ander 
patriarchaal  gezag  in  Kaïns  familie  hebben  gegolden,  zoodat  metterdaad 
eeuwenlang  twee  groepen  menschen,  elk  onder  een  eigen  hoofd,  en  naar 
eigen  usantie  levende,  n((ast  elkander  moeten  bestaan  hebben.  Tot  botsing 
gaf  dit  eerst  aanleiding  toen  beide  geslachten  zich  door  huwelijk  vermaag- 
schapten,  en  alzoo  strijd  tusschen  en  in  de  gezinnen  over  levensusantie 
en  gezag  ontstaan  moest.  In  verband  hiermede  lezen  we  dan  ook,  dat  na 
die  vermaagschapping  „de  geweldigen  opstonden,  die  van  ouds  geweest 
zijn  mannen  van  naam".  Hoe  zwevend  ook  deze  uitdrukking  zijn  moge, 
ze  wijst  toch  duidelijk  genoeg  op  familiehoofden,  die  weigerden  langer  het 
patriarchaal  gezag  van  het  geslachtshoofd  te  erkennen,  en,  zich  aan  geen 
hooger  autoriteit  meer  storende,  eenvoudig  met  de  sterke  hand  doorzetten 
wat  hun  in  den  zni  kwam.  Stellig  was  dus  reeds  onder  Lamech  het  patri- 
archaal gezag  aanmerkelijk  gedaald,  en  de  vijf  jaren  vóór  den  Zondvloed, 
dat  dit  gezag  bij  Noach  berustte,  heeft  het  voor  een  goed  deel  stellig  niet 
anders  dan  in  naam  bestaan. 


Over  de  toenmalige  voortschrijding  van  ons  geslacht  in  algemeen  men- 
schelijke  ontwikkeling  geven  twee  andere  feiten  ons  eenige  kennis :  ten 
eerste  de  uitvindingen  van  Lamechs  drie  zonen,  en  ten  andere  het  bouwen 


VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED.  281 

van  de  Arke.  Het  eerste  feit  leert  ons  drie  ontdekkingen  of  uitvindingen 
kennen :  de  bewerking  van  het  ijzer,  de  vervaardiging  van  muziekinstru- 
menten en  de  gereedmaking  van  tenten  voor  bewoning.  Natuurlijk  heeft 
God  dit  alles  den  mensch  geleerd.  Elke  uitvinding  van  aanbelang,  die  aan- 
merkelijke wijziging  brengt  in  het  leven  der  menschheid,  is  een  uitvinding 
die  God  aan  den  mensch  in  het  hart  geeft.  Het  is  een  vonk  van  genie 
ontstoken  in  den  geest  eens  menschen,  die  zich  richt  op  een  door  God 
gewild  doel;  en  reeds  de  voortschrijding  die  in  deze  drie  uitvindingen  lag, 
was  metterdaad  zeer  groot.  En  nu  trok  het  reeds  van  oude  dagen  de  aan- 
dacht, dat  God  deze  drie  uitvindingen,  waarin  een  sterke  proeve  van  zijn 
gemeene  gratie  aan  ons  geslacht  werd  geschonken,  niet  in  mannen  uit 
Seths  geslacht,  maar  in  mannen  uit  het  geslacht  van  Kaïn  liet  opkomen. 
Op  zichzelf  zouden  we  dit  niet  verwacht  hebben.  Wij  zouden  ons  heb- 
ben voorgesteld,  dat  Kaïns  geslacht  onder  den  vloek  des  Heeren  aan  zich- 
zelven  was  overgelaten  geweest,  en  dat  de  zegen,  dien  de  gemeene  gratie 
op  allerlei  wijs  voor  ons  menschelijk  geslacht  aanbrengt,  van  Seths  nako- 
melingen zou  zijn  uitgegaan.  En  toch  juist  het  omgekeerde  is  het  geval. 
Van  zulke  belangrijke  en  gewichtige  uitvindingen  leest  ge  bij  Seths  ge- 
slacht niets,  en  daarentegen  vindt  ge  in  één  gezin  uit  Kaïns  geslacht  drie 
zonen,  die  elk  een  zoo  gewichtige  uitvinding  aan  hun  naam  verbinden. 
Jabal,  Jubal  en  Tubal  Kaïn  staan  onder  de  mannen,  die  door  zulke  uit- 
vindmgen  ons  menschelijk  leven  verrijkt  hebben,  bovenaan.  Brengt  men 
hiermede  nu  het  niet  te  loochenen  feit  in  verband,  dat  ook  in  de  verdere 
historie  der  menschheid,  de  ontwikkeling  van  de  natuurlijke  zijde  van 
's  menschen  leven  meest  niet  van  de  vrome  lieden,  maar  veel  meer  van  de 
ongeloovigen  is  uitgegaan,  dan  blijkt  hierin  een  ordonnantie  openbaar  te 
worden,  die  heel  den  gang  der  gemeene  gratie  beheerscht.  Niet  Israël 
heeft  de  ontwikkeling  van  kunsten  en  wetenschappen  en  bedrijven  en 
ambachten  verder  gebracht,  maar  wat  de  oudheid  in  dit  opzicht  aan  de 
Christennatiën  overleverde,  is  ons  bijna  uitsluitend  toegekomen  van  de 
Heidensche  volken  in  Babylonië,  Egj^^te,  Perzië,  Griekenland  en  Rome.  En 
als  straks  in  Europa  zich  een  menschelijk  leven  onder  gedoopte  natiën 
ontwikkelt,  zijn  het  weer  in  den  regel  niet  de  mannen  die  hun  leven  aan 
den  dienst  des  Heeren  wijdden,  maar  veeleer  de  lieden  die  zijn  dienst 
voorbijzagen,  die  op  stoffelijk  gebied  het  menschelijk  leven  verder  brachten. 
Wat  men  in  Salomo's  dagen  zag,  dat  wel  het  volk  dat  God  vreest  Hem 
een  tempel  wil  bouwen,  maar  dat  uit  het  Heidensche  Phenicië  een  archi- 
tect komen  moet,  om  dat  werk  te  voleinden,  blijkt  vaste  regel  en  ordon- 
nantie op  het  erf  der  gemeene  gratie  te  zijn.  Het  is  altoos  weer  de  ge- 
schiedenis van  Mozes.  De  man  Gods  gaat  ter  schole  bij  de  vnjzen  van 
Egypte,  en  het  is  uit  Egypte  dat  Israël  de  kennis  van  velerlei  handwerk 
met  zich  brengt.   Feiten   waaruit  is  af  te  leiden,  dat  God  de  Heere,  wel 


282  VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED. 

verre  van  de  Heidensche  volken  en  de  ongeloovige  lieden  buiten  zijn  be- 
stel en  buiten  zijn  wereldplan  te  plaatsen,  veeleer  juist  dit  van  Hem  af- 
dolend  geslacht  gebruikt,  om,  waar  het  Hem  niet  dienen  kan  in  zijn  tempel 
en  in  zijn  heihgdom,  Hem  te  dienen  en  zijn  raad  te  volbrengen  op  stoffelijk 
en  natuurlijk  gebied,  opdat  daarna  ook  de  geslachten  die  Hem  vreezen,  van 
deze  vondsten  op  natuurlijk  gebied  het  profijt  mochten  hebben. 


Dit  laatste  zien  we  bij  het  bouwen  van  de  arke.  Dat  hiertoe  hooger 
leiding  onmisbaar  was,  ontkennen  we  in  het  minst  niet.  Scheepsbouw  in 
grootere  afmeting  was  uiteraard  volslagen  onbekend  bij  een  geslacht  dat 
op  bergen  en  in  valleien  woonde,  en  hoogstens  de  riviervaart  beoefende. 
Het  houwen  van  zulk  een  kolossaal  schip  als  de  arke  was  alzoo  iets  bui- 
tengewoons en  ongemeens,  iets  waarvan  geen  voorbeeld  bestond.  In  zoover 
erkennen  ook  wij  dus,  dat  het  architectonisch  genie  voor  het  bouwen  van 
de  arke  een  buitengewone  gave  Gods  moet  gew^eest  zijn.  Maar  ook  al  er- 
kennen we  dit,  er  blijkt  dan  toch  tevens  uit,  dat  het  gewone  ambacht 
destijds  reeds  een  aanmerkelijke  hoogte  moet  bereikt  hebben,  en  dat  op 
dit  terrein  reeds  vóór  den  Zondvloed  zeer  aanmerkelijke  vorderingen  door 
ons  geslacht  moeten  gemaakt  zijn. 

Denkt  men  'toch  in,  wat  vaardigheid  en  geoefendheid  in  het  bedrijf  voor 
zulk  een  bouw  vereischt  werd,  en  tot  wat  betrekkelijke  volkomenheid  de 
instrumenten  en  gereedschappen  voor  de  bewerking  van  het  hout  en  ijzer 
reeds  moesten  gekomen  zijn,  dan  verkrijgt  men  waarlijk  geen  geringen 
indruk  van  hetgeen  de  gemeene  gratie  op  dit  terrein  reeds  destijds  in  ons 
geslacht  ontwikkeld  had.  Die  kennisse  is  natuurlijk  in  de  arke  meegegaan, 
en  uit  de  arke  onder  het  daarna  komend  geslacht  overgeërfd,  en  in  zoo- 
verre mag  beweerd,  dat  de  periode  van  vóór  den  Zondvloed  ook  voor  de 
ontwikkeling  van  de  menschheid,  die  daarna  kwam,  van  hooge  beteekenis 
is  geweest. 


Daarnaast  nu  loopt  een  ander  bestel  Gods,  dat  in  Seth,  Enos,  Henoch 
en  Noach  uitkomt.  Onder  Enos  begon  men  den  naam  des  Heeren  aan  te 
roepen,  wat  natuurlijk  niet  beteekent,  dat  Adam  niet  bad  en  Eva  voor 
God  niet  knielde,  maar  aanduidt,  dat  eerst  onder  Enos  een  soort  openbare 
eeredienst  van  den  Heere  werd  ingesteld.  Dit  nu  greep  natuurlijk  niet 
plaats  toen  Adam  nog  leefde,  maar  eerst  veel  later,  toen  Enos  aan  het 
hoofd  van  ons  geslacht  als  patriarch  was  komen  te  staan.  Alzoo  omstreeks 
de  tiende  eeuw.  Hoe  deze  eeredienst  was  ingericht,  weten  we  niet,  maar 
uit  het  zeggen,  dat  „men  toen  begon  den  naam  des  Heeren  aan  te  roepen," 
valt  af  te  leiden,  dat  er  sprake  is  van  een  eeredienst  waaraan  destijds  heel 
het  geslacht  van  Seth  deelnam.  De  hooge  beteekenis  van  dit  openlijk  op- 


VAN  HET  PARADIJS  TOT  OP  DEN  ZONDVLOED.  283 

treden  der  religie  voor  de  ontwikkeling  van  ons  geslacht  stond  misschien 
op  dezelfde  lijn  met  de  beteekenis  der  uitvindingen  van  Lamechs  drie 
zonen.  Het  is  toch  voor  geen  tegenspraak  vatbaar,  dat  de  openbare  eere- 
dienst  op  de  vorming  van  een  volk  misschien  even  sterk  inwerkt,  als  de 
gewichtigste  uitvinding  op  stoffelijk  gebied.  En  al  ligt  het  nu  in  den  aard 
der  zaak,  dat  die  oprichting  van  den  openbaren  eeredienst  ook  een  meer 
rechtstreeksche  bedoeling  had  voor  de  particuliere  genade,  toch  mag  niet 
ontkend  dat  er  zich  ook  een  gemeene  gratie  in  uitsprak,  in  zooverre  ze 
niet  enkel  doelde  op  de  uitverkorenen,  maar  op  geheel  het  menschelijke 
leven  in  Seths  geslacht  een  godsdienstig  stempel  drukte. 

Henochs  wegneming  op  een  leeftijd  van  365  jaar  blijft  een  raadselachtig 
feit,  waarvan  de  indruk  destijds  zeer  sterk  moet  geweest  zijn,  wijl  het  ook 
als  een  geheel  buitengewone  gebeurtenis  geboekstaafd  wordt.  Zijn  vader 
en  zijn  zoon  werden  acht  eeuwen  en  meer  oud,  en  hij  werd  weggenomen 
op  een  leeftijd  die  niet  aan  de  helft  dezer  eeuwen  reikte.  Ware  dit  nu 
aan  een  goddeloos  man  overkomen,  zoo  zou  dit  te  verstaan  zijn  geweest. 
Maar  nu,  juist  van  Henoch  wordt  ons  bericht,  wat  van  geen  anderen  pa- 
triarch geboekt  staat,  dat  hij  wandelde  tnet  God,  d.  i.  dat  hij  door  was 
gedrongen  tot  Gods  verborgen  omgang  en  het  raadsel  eener  heilige  mys- 
tiek zich  had  zien  ontsluieren.  En  zulk  een  man  wordt  nu  weggenomen 
in  het  midden  zijner  jaren,  op  een  wijze  die  ons  wel  niet  nader  toegelicht 
wordt,  maar  die  toch  zoo  moet  zijn  toegegaan,  dat  ieder  w^st:  God  heeft 
Henoch  tot  Zich  genomen.  Die  band  met  den  hemel,  dat  voor  het  eerst 
zich  afteekenen  van  de  heilige  mystiek,  en  dat  openbaar  worden  van  het 
mysterie,  dat  juist  de  vrome  weggaat,  liield  natuurlijk  een  schat  van 
leering  in,  die  juist  om  het  indrukwekkende  van  het  feit  niet  meer  kon 
verloren  gaan.  En  voegt  ge  hier  nu  bij,  hoe  in  Noach  de  profetie  optrad, 
en  de  openbaring  Gods  die  sinds  het  Paradijs  gezwegen  had,  haar  stem 
weer  onder  ons  geslacht  deed  hooren,  dan  springt  het  in  het  oog,  hoe  hier 
de  particuliere  genade  zich  aan  de  gemeene  gratie  aansluit,  om  voor  een 
oogenblik  in  de  Arke  geheel  ineen  te  vloeien. 

En  daartegenover  staat  dan  de  zedelijke  en  godsdienstige  ontreddering 
van  Kaïns  geslacht,  en,  na  de  vereeniging  van  heel  de  afvallige  mensch- 
lieid.  Ge  ziet  dit  aan  den  baldadigen  en  wellustigen  Lamech,  aan  zijn  ver- 
heerlijking van  Kaïn,  aan  zijn  onheilige  huwelijken,  aan  de  geweldige 
mannen  van  naam  die  opstonden,  aan  het  spotten  met  Noach,  aan  het  eten 
en  drinken,  het  huwen  en  gehuwd  worden,  tot  op  den  dag  dat  de  Zond- 
vloed kwam,  —  en  ge  ontwaart  uit  dit  alles,  hoe  er  wel  gemeene  gratie 
in  die  eeuwen  ook  op  zedelijk  ggbied  was  uitgegaan,  maar  toch  in  zoo 
beperkte  mate,  dat  er  ook  een  loslating  in  school,  een  verharding  en  ver- 
stokking van  het  menschelijk  hart. 


284  DK  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD. 

XXXIX. 

De  Zondvloed  oordeel  en  g:cii{uledaud. 


Waarin  weinige  (dat  is  acht)  zielen  behoaden  werden  door 
het  water ;  waarvan  het  tegenbeeld,  de  doop,  ons  nu  ook 
behoudt.  1   Petr.   3:206,    21a. 


Zoo  is  dan  de  Zondvloed  ongetwijfeld  een  oordeel  geweest,  maar  noch- 
tans ook,  en  minstens  evenzeer  een  genadedaad,  een  betoon  van  heil,  een 
gansch  gewichtig  stuk  in  geheel  het  bestel  van  Gods  gemeene  gratie. 
Reeds  is  er  in  het  voorgaande  op  gewezen,  hoe  de  heilige  apostel  Petrus, 
den  Zondvloed  met  den  heiligen  Doop  vergelijkende,  in  beide  een  daad 
Gods  ter  behoudenis  ziet,  en  het  water,  zoo  van  den  Zondvloed  als  van 
den  Doop,  kenteekent  als  een  water  ter  behoudenis.  Al  ontkent  hij  niet, 
dat  er  ook  een  oordeel  in  den  Zondvloed  school,  toch  is  dit  voor  hem 
feitelijk  geen  ander  oordeel  dan  voor  ons  in  den  Doop  schuilt.  Wie  toch 
in  het  water  des  Doops  afdaalde,  bekende  daarmede  zijn  zonde  en  aan- 
vaardde het  oordeel  des  doods,  dat  uit  dien  hoofde,  voor  die  zonde,  over 
hem  gaan  moest.  Wie  gedoopt  wordt,  wordt  begraven,  en  in  dat  begraven 
worden,  ligt  de  voleinding  des  doods,  en  die  voleinding  van  den  dood  is 
het  oordeel.  Op  deze  beteekenis  van  den  heiligen  Doop  wordt  gemeenlijk 
minder  gelet,  maar  de  Schrift  spreekt  hier  duidelijk,  en  ook  de  publieke 
taal  der  Gereformeerde  kerken  laat  hier  geen  plaats  voor  twijfel.  „Of  gij 
niet  bekent,  dat  onze  kinderen  in  zonde  ontvangen  en  geboren  en  daarom 
allerlei  ellende,  ja  der  verdoemenis  zelve  onderworpen  zijn."  Gelijk  in  de 
dagen  van  den  Zondvloed,  de  stroom  der  wateren  de  toen  levenden  bedolf 
en  verzwolg,  zoodat  zij  in  dit  watergraf  begraven  werden,  zoo  ook  worden 
wij  begraven  in  den  Doop.  Maar  al  moet  aan  deze  oordeelende  beteekenis 
van  den  Zondvloed  streng  vastgehouden,  en  al  zou  het  zijn  nut  hebben, 
zoo  op  die  oordeelende  zijde  van  den  Doop  meer  nadruk  werd  gelegd, 
toch  laat  de  heilige  apostel  Petrus  in  zijn  bekende  uitspraak  over  Zond- 
vloed en  Doop,  die  oordeelende  beteekenis  glippen,  om  schier  uitsluitend 
te  wijzen  op  de  behoudende  strekking  van  beide,  in  den  Doop  door  parti- 
culiere genade,  in  den  Zondvloed  door  gemeene  gratie. 

Hij  zegt  er  m.  a.  w.  dit  van :  „In  de  dagen  van  Noach,  toen  de  Arke 
was  toebereid,  en  de  lankmoedigheid  Gods  niet  door  bekeering  van  het 
toen  levend  geslacht  gevolgd  was,  zijn  nochtans  een  klein  aantal  menschen 
behouden  door  het  water,  en  in  dit  water  van  den  Zondvloed  lag  als  in 
een  tegenbeeld  afgeschaduwd  een  ander  water,  t.  w.  het  water  van  den 
heiligen  Doop,  dat  ons  thans  als  middel  ter  behoudenis  is  geboden,  gelijk 


DE  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD.  285 

toenmaals  het  water  de  Arke  droeg  en  behouden  op  den  Ararat  liet  neer. 
komen."  Op  dat  eigenaardig  karakter  van  het  water,  om  beide  tegehjk  te 
kunnen  doen :  én  te  smoren  in  den  dood  én  te  redden  ten  leven,  vestige 
men  daarom  wel  zijn  aandacht.  Deze  eigenschap  is  aan  alle  water  eigen. 
Bij  schipbreuk  is  het  hetzelfde  water,  dat  uw  mond  in  wil  dringen  om  u 
te  dooden,  en  dat  aan  uw  arm  een  punt  van  weerstand  biedt,  om  u  hoven 
te  kunnen  houden.  Niets  is  daarom  zoo  geschikt,  om  ons  in  een  beeld  het 
karakter  van  de  gemeene  gratie  uit  te  drukken,  dat  juist  schier  altijd 
daarin  bestaat,  dat  deze  genade  in  het  oordeel  inkomt  en  slechts  een 
andere  zijde  van  het  oordeel  vertoont.  Schrikkelijk  was  het  oordeel  dat 
over  ons  menschelijk  geslacht  ging,  toen,  op  acht  personen  na,  heel  de 
bundel  takken  en  twijgen,  die  aan  onzen  stam  waren  uitgeschoten,  als 
met  één  houw  werden  afgesneden,  om  slechts  die  enkele  rijskens  over  te 
laten ;  maar  tegelijk  lag  in  dit  oordeel  de  zedelijke  redding  van  ons  geslacht. 
Ware  de  boosheid  blijven  voortgaan  zich  op  zoo  gruwelijke  wijze  te  ont- 
wikkelen, als  dit  vóór  den  Zondvloed  het  geval  was  geweest,  dan  zou  het 
beter  deel  der  menschheid,  dat  nu  reeds  op  één  gezin  geslonken  was,  zeer 
spoedig  geheel  door  de  goddelooze  meerderheid  verzwolgen,  en  alle  hooger, 
edeler  toekomst  voor  ons  menschelijk  geslacht  afgesneden  zijn.  Na  Noachs 
verscheiden  stond  het  toch  reeds  Sem  tegenover  Cham,  en  Japheth  half- 
slachtig tusschen  beiden  in.  Wat  zou  het  dan  geweest  zijn,  indien  de  Zond- 
vloed niet  ware  gekomen,  en  dus  Cham  heel  de  booze  wereld  achter  zich 
had  gehad,  en  Japheth  ijlings  weer  ware  verleid?  Het  afsnijden  van  de 
goddelooze  meerderheid,  om  een  edeler  ontwikkeling  van  ons  geslacht 
mogelijk  te  maken,  was  alzoo  metterdaad  een  daad  van  behoudenis.  Mits 
men  er  nu-  maar  op  denkt,  dat  deze  behoudenis  niet  uitsluitend  daarin 
bestond,  dat  Noach  met  zijn  vrouw,  en  zijn  drie  zonen  met  hun  vrouwen, 
er  het  leven  afbrachten,  maar  veeleer  hierin,  dat  door  het  sparen  en 
redden  van  dat  ééne  gezin  de  zedelijke  behoudenis  van  heel  ons  geslacht 
mogelijk  was  geworden. 

Petrus  zelf  wijst  op  die  hoogere  beteekenis  door  wat  hij  van  den  heihgen 
Doop  zegt.  Immers  hij  snijdt  elk  denkbeeld  af,  alsof  men  bij  den  Doop  zich 
bepalen  kon  tot  de  uitwendige  werking.  Den  Doop,  zoo  zegt  hij,  moet  ge 
niet  verstaan  als  een  afwasschen  van  de  onreinheid  die  aan  het  Hchaara 
kleeft.  Het  is  wel  zoo,  dat  wie  destijds  in  het  badwater  afklom  en  geheel 
onderdook,  óók  lichamelijk  gereinigd  werd.  Maar  dit  is  hier  bijzaak.  Het 
is  hier  middel,  geen  doel.  Het  eigenlijk  doel  hgt  in  de  geestelijke  strekking 
ervan,  en  die  geestelijke  strekking  richt  zich  op  de  behoudenis  van  het 
geestelijk  leven.  Niet  op  een  rein  lichaam,  maar  op  een  goede  consciëntie. 
Dat  en  dat  alleen  is  het  wat  ge  van  den  Doop  vraagt,  of  van  den  Doop 
verwacht.  En  dat  de  Doop  u  dat  brengt,  komt  niet  door  het  water  zelf, 
maar  door   de   kracht  die   van   Christus  uitgaat,  dank  zij  zijn  opstanding. 


286  DE  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD. 

Welnu,  geheel  op  dezelfde  manier  gaat  het  nu  ook  bij  den  Zondvloed  door. 
Ook  hier  toch  is  het  wel  zoo,  dat  de  arke  die  op  de  wateren  dreef  in  de 
eerste  plaats  lichamelijk  redde,  en  Noach  met  de  zijnen  bij  het  leven  be- 
hield. Maar  toch,  voor  hem  was  dat  niet  de  hoofdzaak,  niet  het  eigenlijke 
wit,  dat  tot  doel  strekte.  Dat  eigenlijke  doel  lag  in  de  redding  van  het 
hooger  goed  der  menschheid,  in  de  behoudenis  van  Gods  kerke,  in  het 
standhouden  van  de  mogelijkheid  dat  de  Christus  zou  geboren  worden,  en 
in  het  open  blijven  van  den  weg  tot  heihger  levensontwikkeling  van  ons 
menschelijk  geslacht.  Voor  het  recht  begrip  der  gemeene  gratie  is  er  dan 
ook  bijna  geen  uitspraak  der  Heilige  Schrift  zoo  gewichtig  als  dit  woord 
van  1  Petrus  3 :  18 — 22.  Wie  dit  kernachtig,  zij  het  ook  eenigszins  gewrongen 
woordj  terdege  verstaan  heeft,  doorziet  het  karakter  der  gemeene  gratie 
volkomen. 


Het  recht  om  bij  de  „gemeene  gratie"  in  letterlijken  zin  van  gratie, 
d.  i.  van  genade  te  spreken,  treedt  dan  ook  eerst  bij  den  Zondvloed  aan 
het  licht.  Ook  na  den  val  in  het  Paradijs  werkte  die  gratie  wel,  maar  ze 
bleef  verscholen.  We  hooren  oordeelen,  en  niets  dan  oordeelen  uitspreken, 
en  daarbenevens  komt  alleen  de  particuliere  genade,  die  op  Christus  doelt, 
aan  het  woord.  Om  na  den  val  de  „gemeene  gratie"  te  ontdekken,  moesten 
we  daarom  achter  het  oordeel  omzien,  en  vonden  we  die  gratie  in  de 
feiten,  in  de  beschikkingen,  in  de  ordinantiën  Gods,  maar  altoos  uitsluitend 
van  den  kant  des  oordeels  opgevat.  Het  was  genade  dat  Eva  bij  het  leven 
gespaard  werd  en  moeder  aller  levenden  zou  worden,  maar  wat  zij  hoort 
en  verneemt,  zegt  alleen  dat  ze  m,et  smarte  haren  zal.  Juist  dit  echter 
wordt  bij  en  na  den  Zondvloed  anders.  Hier  toch  is  ook  wel  de  taal  des 
oordeels,  maar  even  beslist  wordt  van  meet  af  de  gedachte  der  behoudenis 
uitgesproken,  en  na  den  Zondvloed  is  het  zelfs  of  het  oordeel  geheel  in  de 
schaduw  treedt,  en  alleen  de  gedachten  van  genade  aan  het  woord  komen. 
Als  Noach  met  de  zijnen  uit  de  arke  is  gegaan,  verneemt  ge  niets  dan  taal 
ter  bemoediging  en  ter  geruststelling.  Hiertoe  nu  bestond  aanleiding.  Het 
feit  toch,  dat  heel  de  bestaande  samenleving  der  menschen  verzwolgen  en 
verdwenen  was,  en  dat  Noach  met  zijn  klein  gezin  daar  plotseling  eenzaam 
en  verlaten  op  de  uitgeledigde  aarde  stond,  die  nog  al  dè  teekenen  der 
verwoesting  vertoonde,  en  die  de  lijken  van  mensch  en  vee  in  gansch 
groote  menigte  droeg,  moet  voor  Noach  en  de  zijnen  zoo  onvergelijkelijk 
aangrijpend  en  hartverscheurend  zijn  geweest,  dat  ge  het  u  zoudt  kunnen 
voorstellen,  zoo  krankzinnigheid  aller  deel  ware  geworden.  Zouden  ze  dus 
den  levensmoed  en  de  levensenergie  terugkrijgen,  om  na  die  ontzettende 
gebeurtenissen  een  nieuw  leven  der  menschheid  te  beginnen,  dan  was  het 
noodig,  dat  hun  God  hen  in  genade  opzocht,  en  hun  wankelende  schreden 


DE  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD.  287 

op  den  pijnlijken  weg  ondersteunde.  Daaraan  beantwoordt  de  verschijning 
des  Heeren  na  den  Zondvloed  dan  ook  geheel.  Schier  enkel  woorden  van 
bemoediging  en  vertroosting  komen  aan  het  geredde  menschelijk  geslacht 
toe,  en  de  gemeene  gratie  werkt  van  deze  ure  af  niet  meer,  gelijk  ze  reeds 
sinds  eeuwen  werkte,  maar  ze  wordt  thans  ook  uitgesproken,  en  als  gratie, 
als  genade  geopenbaard. 

Dit  is  natuurlijk  geschied  in  eene   Verhondsluiting. 

Als  God  met  zijn  schepsel  in  een  Verhond  treedt,  is  zulks  een  daad 
van  gunste,  van  neerbuigende  goedheid,  van  genade.  Genade  nu  voor  den 
zondaar,  is  zonder  Verbondsluiting  zelfs  ondenkbaar,  eenvoudig  wijl  alle 
grondbetrekking,  alle  principiëele  betrekking  tusschen  God  en  menschen, 
zelve  op  het  Verbond  der  werken  berust,  uit  dien  hoofde  alle  zonde  het 
karakter  van  Verhondbreuk  draagt,  en  deswege  geen  herstel  van  betrekking 
mogelijk  is,  zoo  niet  een  ander  verbond  voor  het  geschonden  en  verbroken 
verbond  in  de  plaats  treedt.  Het  is  op  dezen  grond,  dat  onze  latere  god- 
geleerden het  Genadeverbond,  hoewel  het  eerst  bij  Abraham  vermeld  staat, 
toch  reeds  van  het  Paradijs  gedagteekend  hebben.  Particuliere  genade 
zonder  een  Genadeverbond  laat  zich  niet  denken.  En  al  is  het,  dat  zelfs 
Calvijn  nog  pas  bij  Abrahams  historie  van  het  Genadeverbond  gewag 
maakt,  toch  leert  ook  hij  dat  de  kerk  er  geweest  is  van  het  Paradijs  af, 
en  natuurlijk  een  kerk  zonder  het  Genadeverbond  als  fundament,  leerde 
ook  Calvijn  niet.  De  nog  altoos  zoo  diep  betreurde  Dr.  Van  den  Bergh, 
heeft  in  zijn  godgeleerd  proefschrift,  dan  ook  zeer  terecht  de  meening 
weersproken,  alsof  het  Genadeverbond,  volgens  Calvijn  en  de  Calvinisten, 
eerst  bij  Abraham,  incidenteel,  tusschenbeide  zou  zijn  getreden.  Op  dit 
punt  zijn  onze  Gereformeerde  denkers  en  uitleggers  dan  ook  eenstemmig. 
Wat  slechts  betreurd  kan  worden  is,  dat  zij,  met  een  open  oog  voor  de 
hooge  beteekenis  en  den  vroegen  oorsprong  van  het  Genadeverbond,  te 
uitsluitend  op  het  Verbond  van  zaligmakende  genade  hebben  gelet,  en  te 
weinig  aandacht  schonken  aan  het  Verbond  van  gemeene  genade,  dat  noch. 
tans  in  de  Heilige  Schrift  zelfs  het  eerst  genoemd  wordt,  breed  optreedt 
nog  eer  het  particuliere  Genadeverbond  klaarder  uitkomt,  en,  zelfs  in 
duidelijke  trekken  in  Noachs  geschiedenis  staat  geteekend,  door  het  parti- 
cuhere  Genadeverbond  in  de  historie  van  Abraham. 


Verbondsluiting  is  een  daad  van  vriendschap.  Stond  nu  ons  menschelijk 
geslacht,  in  zijn  door  de  zonde  verdorvene  natuur,  vijandig  tegen  God 
over,  dan  springt  het  in  het  oog,  hoe  de  sluiting  van  het  Verbond  na  den 
Zondvloed,  een  niet  rekenen  met  die  vijandschap  is,  een  doen  alsof  de 
mensch  vriend  in  plaats  van  vijand  ware,  een  zich  met  den  mensch  ver- 
binden tegen  een  derde,  d.  i.  tegen  den  Bo'oze  en  het  verderf  dat  hij  over 


288  DE  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD. 

ons  geslacht  en  onze  wereld  had  gebracht  en  nog  steeds  bezig  is  te 
brengen.  Houd  u  toch  aan  de  eenvoudige,  oorspronkelijke  beteekenis  der 
w^oorden,  en  laat  een  term  als  die  van  Verbond,  toch  niet,  zoodra  hij  in 
de  Heilige  Schrift  voorkomt,  een  klank  zonder  zin  voor  u  worden.  Als 
Duitschland  met  Oostenrijk  en  Itahë  een  verbond  sluit,  dan  verstaat  een 
ieder  wat  dit  beteekent,  en  begrijpt  men  dat  zulk  een  verbond  ten  doel 
heeft,  om  het  gevaar  dat  van  den  kant  van  Frankrijk  of  Rusland  dreigen 
mocht  af  te  wenden.  Dit  nu  is  altoos  de  zin  en  beteekenis  van  een  ver- 
bond. Men  verbindt  zich  saam,  om  gevaren,  die  dreigen,  af  te  wenden, 
teneinde  een  derde  onheilspellende  macht  te  weerstaan,  en  treedt  om  dit 
doel  te  bereiken  in  nauwe  betrekldng.  Zien  we  dus  na  den  Zondvloed  God 
den  Heere  met  den  mensch  in  verbond  treden,  dan  moet  dit  denkbeeld  van 
verbond  ook  hier  in  gelijken  zin  worden  opgevat,  en  wordt  ons  te  verstaan 
gegeven,  dat  de  mensch  in  gevaar  verkeerde,  dat  dit  gevaar  dreigde  van 
een  kant  die  ook  aan  God  vijandig  is,  en  dat  God  nu  met  den  mensch 
een  verbond  aangaat  tegen  de  booze  macht  van  Satan  en  Dood,  van  wie 
dat  gevaar  dreigt  te  komen.  Zelfs  moet  ge  niet  den  misslag  begaan,  om  u 
dit  verbond  voor  te  stellen,  als  doelende  alleen  op  onze  redding.  Door 
Satan  werd  volstrekt  niet  alleen  ons  heil,  maar  evenzoo  de  eere  Gods  be- 
dreigd. Door  ons  menschelijk  geslacht  naar  zijn  beeld  te  scheppen,  had 
God  zelf  nu  eenmaal  de  eere  zijns  naams  aan  de  gaafheid  van  ons  geslacht 
verbonden.  Ons  geslacht  kon  niet  ondergaan  in  zonde  en  dood,  zonder  dat 
Gods  eere  hierbij  leed.  Als  we  ons  een  oogenblik  op  menschelijke  wijze 
mogen  uitdrukken,  zouden  we  daarom  wel  willen  zeggen,  dat  niet  alleen 
de  mensch,  maar  ook  God  belang  had  bij  het  niet  afsnijden  van  de  toe- 
komstige ontwikkeling  van  ons  geslacht.  Dat  belang  van  Gods  eere  kon 
niet  tegenover  Satan  verdedigd  worden  dan  door  den  mensch.  En  zoo  strekt 
het  Verbond  dat  God  met  den  mensch  sluit,  metterdaad,  om  het  tweeledig 
belang,  eenerzijds  van  de  eere  Gods  en  anderzijds  van  de  redding  van  ons 
geslacht,  tegenover  Satan  veilig  te  stellen.  God  verbindt  zich  daartoe  aan 
ons  geslacht,  en  Hij  verbindt  daartoe  ons  geslacht  aan  zich.  Niet  natuurlijk 
alsof  de  mensch  zijnerzijds  ook  maar  iets  Gode  kon  toebrengen,  maar  juist 
opdat  hij  voor  de  eere  Gods  van  beteekenis  zou  zijn,  verwekte  de  Heere 
hem  door  zijn  genade  en  schonk  hem  door  genade  de  wapenen,  om  voor 
zijn  eere  te  strijden.  Feitelijk  is  de  eere  van  Gods  naam  dan  ook  door  de 
wolke  der  getuigen  tegenover  Satan  gehandhaafd  en  verdedigd,  ook  al 
spreekt  het  vanzelf  dat  God  hiertoe  zijn  getuigen  bekwamen  moest. 


God  vat  alzoo  in  het  Noachietisch  Verbond  heel  ons  geslacht  en  met 
ons  geslacht  heel  deze  aarde,  geheel  de  natuur  saam,  om  uit  datzelfde 
wat  Satan  zich   als  een  instrurtient   tegen   God  had  verkoren,  nu  als  een 


DE  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD.  289 

instrument  voor  Zich  te  bereiden  en  tegen  Satan  te  keeren.  De  zonde  is 
daarom  niet  weggenomen,  en  de  natuur  des  menschen  blijft  van  zichzelve 
voor  als  na  verdorven,  en  de  werking  van  zonde  en  dood  gaat  rusteloos 
door,  maar  de  opkomende,  stuitende,  verschuivende  en  uitstellende  genade, 
die  van  het  Paradijs  af  reeds  gewerkt  en  ons  geslacht  in  stand  had  ge- 
houden, treedt  nu  voor  aller  oog,  in  den  vorm  van  een  Verbondsluiting 
aan  het  licht.  Van  dit  oogenblik  af  werkt  daarom  de  gemeene  genade  niet 
alleen,  maar  wordt  ze  ook  geproclameerd,  en  de  regenboog  staat  in  de 
wolken,  om  zoo  dikwijls  het  licht  der  zon  met  de  wolk  van  regendruppelen 
worstelt,  te  toonen,  hoe  het  licht  niet  alleen  door  de  wolken  heenbreekt, 
maar  zelfs  die  wolk  aan  zich  dienstbaar  maakt,  om  een  eerst  schuilend 
schoon  te  doen  uitkomen.  Gelijk  het  Verbond  dan  ook  de  vorm  is  waarin 
de  gemeene  gratie  optreedt,  zoo  is  de  regenboog  haar  heilig  symbool. 
Denkt  ge  u  toch  den  regen,  vooral  gehjk  hij  in  het  oosten,  maanden 
achtereen  valt,  als  het  verdonkerende  element,  dan  ziet  ge  in  den  regen- 
boog, hoe  de  zon  wel  niet  den  regen  verdrijft,  maar  den  regen  onder  het 
nederdalen  zich  ten  instrument  kiest,  om  er  haar  glansen  op  af  te  stralen, 
en  ze  in  rijker  schoon  als  het  reine  licht  vertoont,  naar  's  menschen  oog 
te  doen  uitgaan.  En  juist  ditzelfde  is  nu  immers  het  wezen  der  gemeene 
gratie.  De  werking  van  zonde  en  dood  worstelt  tegen  het  licht  in.  En  nu 
heft  God  die  w^erking  van  zonde  en  dood  niet  op;  veeleer  gaan  zijn  oor- 
deelen  door ;  maar  in  die  oordeelen  zelf  openbaart  zich  zijn  gemeene  gratie. 
Werkten  dood  en  zonde  niet  meer,  dan  kon  er  geen  stuitende  macht  tegen 
inwerken.  Maar  juist  om  hun  rusteloos  doorwerken,  werkt  even  rusteloos 
de  gerneene  gratie  er  reddend  tegen  in. 

Geheel  de  voorstelling,  die  onder  Roomschen  invloed  veld  won,  alsof 
het  menschelijk  leven  en  de  wereld  buiten  de  kerk  buiten  alle  Verbonds- 
genade stond,  en  alsof  eerst  door  de  geïnstitueerde  kerk  zeker  heilig  beslag 
op  ons  menschelijk  leven  kon  gelegd  worden,  moet  uit  dien  hoofde  ver- 
worpen worden.  Zeer  zeker,  de  wereld  ligt  in  het  booze,  en  heel  de  wereld 
is  voor  God  verdoemelijk,  maar  dit  heft  het  stellige  feit  niet  op,  dat  God 
met  dit  ons  zondig  geslacht  en  met  die  verdorven  wereld,  ook  afgezien 
van  de  persoonlijke  zaliging  der  individuen,  ten  dage  van  den  Zondvloed 
een  verbond  in  Noachs  persoon  heeft  aangegaan,  en  dat  dit  verbond  met 
Noacli  was  en  blijft  een  Verhond  der  genade.  Niet  eerst  door  de  kerk 
ontstaat  alzoo  een  reddende  betrekking  tusschen  God  en  de  wereld;  maar 
omgekeerd  heeft  God  die  wereld  met  heel  ons  geslacht,  en  zelfs  met  aUe 
levend  gedierte,  reeds  ten  dage  van  den  Zondvloed  in  genade  aangenomen, 
opdat  ons  geslacht  op  deze  wereld  een  erve  zou  kunnen  aanbieden  aan  de 
kerke  Gods.  Dat  er  in  de  particuliere  genade,  en  dus  ook  in  het  optreden 
der  kerk,  tevens  een  element  ligt  waardoor  de  gemeene  gratie  versterkt 
wordt,   is  onloochenbaar.  De  eenvoudige  vergehjking  van  landen  als  Enge- 


290  DE  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD. 

land  en  de  Vereenigde  Staten  met  Borneo  of  Nieuw-Guinea,  verheffen  dit 
boven  allen  twijfel.  Waar  de  kerk  van  Christus  beslag  op  de  geesten  legt, 
en  de  pubHeke  opinie  beheerscht,  is  dit  voor  de  ontwikkeling  van  de  ge- 
meene  gratie  alleszins  bevorderlijk.  Maar  deswege  mag  niemand  de  orde 
der  dingen  omkeeren.  Het  Verbond  met  Noach  is  niet  met  de  kerk,  maar 
met  ons  menscheUjk  geslacht  en  met  de  natuurlijke  wereld  gesloten,  en 
dit  Verbond  blijft  zijn  werking  oefenen  ook  in  landen  en  bij  volken  waar 
de  kerk  van  Christus  nog  zelfs  niet  gekend  is. 


Dat  deze  Verbondsluiting  met  Noach,  en  dit  proclameeren  van  de  ge- 
meene  gratie  in  den  regenboog,  tevens  gepaard  ging  met  aanvankelijke 
wijziging  in  den  feitelijken  levenstoestand  van  het  toenmalig  geslacht,  is  in 
het  begin  van  deze  studie  breedvoerig  aangetoond.  Naar  die  uiteenzetting 
wordt  hier  alzoo  teruggewezen,  onder  de  korte  herinnering  dat  drieërlei 
verhouding  tot  stand  kwam.  Ten  eerste,  de  gedaante  van  deze  aarde 
onderging  aanmerkelijke  wijziging  door  en  onder  den  Vloed,  en  werd  eerst 
na  den  Zondvloed  in  hoofdzaak  wat  ze  thans  is.  Ten  tweede,  de  mensch 
onderging  een  wijziging  in  zijn  physieke  kracht,  blijkens  het  feit,  dat  zijn 
levensduur  na  den  Zondvloed  terstond  sterk  afnam,  en  al  spoedig  de  lengte 
bereikte,  die  nu  nog  vaak  bereikt  wordt.  En  in  de  derde  plaats  maakt  de 
zedelijke  verwildering  van  vóór  den  Zondvloed  plaats  voor  meerder  ernst 
in  de  opvatting  van  het  leven.  Cham  blijft  een  schadelijk  element,  maar 
overigens  heerscht  in  het  menschelijk  geslacht,  dat  nu  vernieuwd  was, 
een  hoogere  levenstoon.  Japheth  slingert  nog  wel  tusschen  goed  en  kwaad 
door,  maar  toch,  als  het  er  op  aankomt,  kiest  hij  voor  Sem  en  tegen 
Cham  partij.  In  hoofdzaak  brengt  de  periode  na  Noach  dus  een  herhaling 
van  hetgeen  we  in  het  Paradijs  na  den  val  vonden.  Ook  daar  toch  werkte 
de  gemeene  gratie  ten  eerste  op  de  natuur,  ten  tweede  op  's  menschen 
lichamelijk,  en  in  de  derde  plaats  op  zijn  geestelijk  leven.  De  Zondvloed 
sluit  alzoo  af  het  tijdperk,  waarin  een  zwakkere  doorwerking  der  gemeene 
gratie  het  verderf  van  het  kwaad  juist  op  het  schrikkelijkst  had  doen  uit- 
komen, en  opent  alsnu  een  geheel  andere  periode,  waarin  de  gemeene 
gratie,  zich  sterker  en  machtiger  ontplooiend,  wel  de  verwildering  van 
allerlei  groepen  in  de  menschheid  niet  afsnijdt,  maar  toch  de  edeler  ont- 
wikkeling van  wat  in  ons  menschelijk  geslacht  school  én  op  natuurlijk  én 
op  geestelijk  gebied,  Gode  tot  prijs,  mogelijk  maakte.  Niet  alsof  de  gemeene 
gratie  van  dat  oogenblik  af,  tot  nu  toe,  bleef,  wat  ze  ten  dage  van  den 
Zondvloed  was.  Integendeel,  gelijk  ons  blijken  zal,  hgt  in  de  spraakver- 
warring bij  Babel,  en  zooveel  meer  nog  allerlei  nieuw  element,  waardoor 
de  werking  der  gemeene  gratie  gewijzigd  werd.  Maar  én  die  spraakver- 
warring bij  Babel,  én  de  roeping  van  Abraham,  én  de  keer  die  met  Jezus' 


DE  ZONDVLOED  OORDEEL  EN  GENADEDAAD.  291 

komst  op  aarde  tot  stand  kwam,  niet  enkel  op  kerkelijk  gebied,  maar  ook 
in  de  genieene  gratie,  wijzigt  wel  de  werking  er  van,  maar  verandert  niet 
ten  derden  male  het  terrein  waarop  de  gemeene  gratie  werkte.  De  andere, 
de  lichamelijke  gesteldheid  van  den  mensch,  en  zijn  geestelijke  dispositie 
zijn  twee  malen  gewijzigd:  ten  eerste  onmiddellijk  na  den  Val,  en  ten 
tweeden  male  door  en  na  den  Zondvloed,  maar  sinds  die  ure  zijn  alle 
deze  dingen  in  hoofdzaak  gebleven  zooals  ze  bij  den  Zondvloed  geworden 
zijn.  In  de  aardkorst  hebben  nog  wel  verschuivingen  en  wijzigingen  plaats 
gehad,  maar  niet  de  geheele  gedaante  des  aardrijks  is  opnieuw  veranderd. 
Lichamelijk  is  ons  geslacht  wel  beurtelings  sterker  en  zwakker  geworden, 
maar  in  hoofdzaak  is  zijn  levensduur  binnen  de  eeuw  besloten  gebleven. 
En  ook  de  geestelijke  dispositie  bij  menschen  moge,  naar  tijden  en  streken, 
verschild  hebben,  maar  toch  ontwaren  we  heel  de  historie  door,  bij  Assy- 
riërs  en  Perzen,  bij  Egyptenaren  en  Phoeniciërs,  bij  Grieken  en  Romeinen, 
menschen  van  gelijke  bewegingen  en  gelijke  aspiratiën  als  we  nu  nog  onder 
ons  vinden.  En  zoo  mag  gezegd,  dat  ons  menschelijk  geslacht  langs  twee 
trappen  van  gemeene  gratie  is  opgeklommen  tot  het  niveau,  waarop  het 
thans  nog  leeft,  en  leven  zal  tot  aan  de  wederkomst  des  Heeren.  Er  ligt 
in  den  Zondvloed  een  oordeel,  maar  er  is  ook  in  den  Zondvloed  opstanding 
van  ons  menschelijk  geslacht. 


XL. 

Na  den  Zondvloed. 


Dit  zijn  de  huisgeziDnen  der  zonen  van  Noach,  naar  hnnne 
geboorten,  in  hnnne  volkeren;  en  van  deze  zijn  de  volkeren 
op  de  aarde  verdeeld  na  den  vloed.  Gen.   10  :  32. 


Tusschen  den  Zondvloed  en  Abrams  uittrekken  uit  Ur  der  Chaldeën 
liggen  naar  de  nog  meest  gangbare  tijdrekening  zeventien  kwarteeuwen. 
Men  stelt  dan  den  Zondvloed  in  2348  vóór  Christus,  en  Abrahams  optreden 
in  1921.  Tenzij  er  in  de  vruchtbaarheid  van  het  toenmalig  geslacht  een 
buitengewone  stijging  hebbe  plaatsgegrepen,  kan  men  derhalve  de  bevolking 
der  gansche  aarde  in  de  dagen  van  Abrams  optreden  niet  hooger  stellen 
dan  op  ruim  twintig  millioen.  Eer  we  echter  aan  den  toestand  in  Abrams 
dagen  toekomen,  vraagt  de  Heihge  Schrift  onze  aandacht  nog  voor  drie 
gebeurtenissen:  t.  w.  1".  voor  Noachs  profetie  over  ons  menschelijk  ge- 
slacht, 2'.  voor  de  spraakverwarring  in  het  dal  van  Sinear,  en  3**.  voor 
het  optreden  van  Nimrod,  die  genoemd  wordt  een  geweldig  jager  voor  den 


292  NA   DEN   ZONDVLOED. 

Heere.  Ook  deze  drie  gebeurtenissen  nu  staan  in  rechtstreeksch  verband 
met  de  ontw^ikkeling  der  algemeene  genade.  Niet  alsof  de  particuliere  ge- 
nade eerst  bij  Abram  haar  werking  begon.  Integendeel,  gelijk  w^e  zagen, 
v^^erkte  ook  de  particuliere  genade  terstond  na  den  val.  Toen  Eva  Kaïn  ont- 
ving w^as  zij  reeds  ten  leven  gekomen.  Maar  tot  op  Abrams  geschiedenis 
toe,  grijpt  de  werking  der  particuliere  genade  nog  niet  in  het  rad  der 
wereldgeschiedenis.  Tot  op  Abram  toe  zijn  kerk  en  wereld  vermengd,  en 
eerst  door  zijn  roeping  uit  Ur  der  Chaldeën  verkrijgt  de  kerk  een  afzonder- 
lijk terrein,  zij  het  ook  voorloopig  nog  nationaal  gebonden  aan  één  bepaald 
volk.  Doch  zoo  was  het  in  de  dagen  van  Noach  tot  op  Therah  niet.  Ook 
toen  waren  er  kinderen  Gods  en  kinderen  der  wereld,  maar  ze  leefden 
nog  ondereen.  De  kinderen  Gods  waren  nog  niet  op  zich  zelf  georganiseerd, 
zoomin  nationaal  als  kerkelijk.  Alles  wat  tusschen  Noach  en  Abram  in  ligt 
doelt  daarom  wel  zijdelings,  maar  nog  niet  rechtstreeks  op  de  particuliere 
genade,  doch  heeft  betrekking  op  heel  ons  menschelijk  geslacht,  en  behoort 
diensvolgens  tot  het  terrein  der  algemeene  genade.  Dit  toch  vormt  tusschen 
beide  soort  van  genade  het  altoos  doorgaand  en  beslissend  onderscheid, 
dat  de  algemeene  genade  is  die  genade  die  werkt  in  heel  ons  menschelijk 
geslacht,  gelijk  het  Adam,  tot  Verhondshoofd  en  Noach  tot  tweeden  stam- 
vader heeft,  terwijl  omgekeerd  de  particuliere  genade  alleen  werkt  in  de 
gemeente  der  uitverkorenen,  d.  i.  in  die  herstelde  en  vernieuwde  niensch- 
heid,  die  tot  Verhondshoofd  den  Christus  ontving. 

Nu  maakt,  oppervlakkig  beschouwd,  het  verhaal  van  Noachs  profetie 
een  vreemden,  zonderlingen  indruk.  Er  heeft  in  Noachs  gezin  een  klein, 
onbeduidend  voorval  plaats,  en  nu  schijnt  het,  alsof  het  lot  der  wereld 
zich  regelt  naar  de  straf  en  naar  het  loon,  dat  in  verband  met  dit  huislijk 
voorval,  over  de  drie  zonen  van  Noach  beschikt  werd.  Ten  opzichte  van 
Sem  en  Japhetli  deert  ons  dit  nu  niet;  maar  als  we  van  Cham  lezen,  dat 
hij  in  een  onbewaakt  oogenblik  zich  even  vergat,  en  we  hooren  daarna, 
dat  dit  kleine  vergrijp  niet  alleen  aan  hem,  maar  aan  al  zijn  nakomelingen 
zoo  bitterlijk  gew^roken  wordt,  zoodat  nu  nog  gansche  volken  en  natiën  als 
onder  een  vloek  verkeeren,  die  ter  oorzake  van  die  huislijke  overtreding 
op  Cham  gelegd  werd,  dan  komt  ons  gevoel  van  gerechtigheid  hiertegen 
in  opstand  en  stuit  dit  verhaal  ons  tegen  de  borst.  Het  eerste  wat  ons  te 
doen  staat  is  derhalve,  deze  gebeurtenis  van  den  schijn  van  onbeduidend- 
heid te  ontdoen,  en  haar  historische  beteekenis  in  het  licht  te  stellen. 


Denk  u  nu  op  een  spoorbaan,  rails  die  met  enkel  spoor  beginnen,  maar 
op  een  gegeven  punt  in  drieërlei  richting  uiteengaan.  Dan  is  er,  gelijk  ge 
het  vaak  met  uw  oogen  zaagt,  eerst  een  punt  waar  de  afbuiging  van  die 
paren  rails  begint,  en   op  dit   punt  waar  de   afbuiging  pas  een  aanvang 


NA   DEN   ZONDVLOED.  293 

neemt,  loopen  beide  paren  rails,  en  in  het  hier  onderstelde  geval  de  drie 
paren  rails  eerst  nog  zoo  dicht  bij  elkander,  dat  men  de  rails  op  dat  punt 
half  af  moest  vijlen,  om  den  overgang  mogelijk  te  maken,  en  ook  als  men 
de  uitgesneden  stukken  rail  voorbij  is,  loopt  spoorstaaf  en  spoorstaf  een 
meter  lang  nog  zoo  dicht  naast  een,  dat  ge  bei^ler  afstand  nog  met  uw 
voet  overdwarst.  Daarna  echter  begint  de  afstand  tusschen  de  drie  paar 
rails  al  toe  te  nemen.  Niet  zoolang  meer  of  ze  buigen  al  verder  van  elkaar 
af.  Allengs  liggen  er  heele  weilanden  tusschen  elk  der  drie  paar  rails  in. 
En  eenige  honderd  meters  ver  zijn  ze  reeds  zoodanig  afgeweken,  dat  men, 
rijdende  op  de  ééne  rails  aan  de  andere  niet  meer  denkt.  Toch  blijft  het 
uitgangspunt  van  de  snijding  voor  de  richting  waarin  die  spoorbanen  al 
verder  loopen,  beslissend.  Die  schijnbaar  nietige  afbuiging  bij  het  eerste 
punt  stuurt  als  ze  rechts  ging  heel  den  verderen  weg  naar  rechts,  of  ook 
als  ze  links  afweek  drijft  ze  den  geheelen  verderen  weg  in  linksche  richting. 
Een  voorbeeld  uit  de  stoffelijke  wereld  genomen,  dat  ons  toont,  hoe  een 
zeer  kleine  afwijking  bij  het  uitgangspunt  de  geheele  verdere  ontwikkehng 
kan  beheerschen.  Het  is  er  meê,  als  met  een  schot  uit  een  stuk  geschut 
op  vijf  kilometers  afstand.  Zal  zulk  een  schot  raak  zijn,  dan  moet  de  rich- 
ting van  het  stuk  tot  op  een  haar  zuiver  worden  genomen.  Want  wijkt  de 
kogelbaan  bij  het  uitgangspunt  uit  den  mond  van  het  stuk  ook  maar  één 
onnoembaar  klein  gedeelte  af,  dan  verbreedt  zich  deze  schijnbaar  niets 
beduidende  afwijking  aan  het  eind  van  de  vijf  kilometers  tot  een  zeer 
merkbaren  afstand,  en  heel  het  schot  is  om  niet. 

Welnu,  op  gelijke  wijze  gaat  het  ook  op  geestelijk  gebied  toe.  Er  zijn  in 
het  leven  van  een  kind  soms  schijnbaar  zeer  nietige  gebeurtenissen,  die 
toch  feitelijk  voor  heel  de  toekomst  van  zulk  een  kind  beslissen.  Het  is 
maar  de  vraag,  of  zulk  een  schijnbare  nietigheid,  gelegen  in  een  gevaarlijk 
woord,  in  een  slecht  voorbeeld,  in  een  verkeerde  behandeling,  of  wat  ook, 
op  het  kind,  door  bijomstandigheden,  of  ten  gevolge  van  de  stemming 
waarin  het  verkeert,  een  buitengewoon  diepen  indruk  maakt ;  of  deze  diepe 
indruk  tijd  heeft  zich  te  vestigen,  zonder  dat  andere  tegenovergestelde  in- 
drukken den  eersten  verkeerden  indruk  verzwakken;  en  of  er  zich  spoedig 
daarna  weer  iets  voordoet,  waardoor  die  eerste  indruk  wordt  versterkt. 
Hierdoor  is  het  mogelijk,  dat  de  schijnbaar  nietigste  zaak,  indien  ze  ons 
in  een  bepaalde  stemming  of  gesteldheid  van  geest  vindt,  een  indruk  op 
ons  maakt,  die  blijft  hangen,  die  niet  meer  weggaat,  ten  leste  een  plooi 
aan  ons  karakter  geeft,  en  alzoo  heel  onze  toekomstige  ontwikkehng  be- 
heerscht.  —  Doch  liier  blijft  het  niet  bij.  Al  telen  toch  de  karakters  als 
zoodanig  niet  voort,  evenmm  valt  te  loochenen,  dat  in  zekere  famihën  de 
cene  of  andere  karaktertrek  schijnt  over  te  erven.  Sommige  familiën  dragen 
zelfs  een  naam,  die  van  vader  op  kind  meegaat,  en  die  door  de  analogie 
van  een  dier,   of  een   bijvoeglijke  beteekenis,   vrij   zuiver  nog  altoos  den 


294  NA   DEN   ZONDVLOED. 

hoofdtrek  uitdrukt  van  hetgeen  een  ieder  nog  altoos  in  het  karakter  van 
zulk  een  familie  opmerkt.  Namen  te  noemen  zou  hier  kwetsend  kunnen 
worden.  Doch  dit  hoeft  ook  niet.  Wie  aan  de  shmheid  of  andere  eigen- 
schappen van  bepaalde  diersoorten  denkt,  krijgt  zulke  algemeen  gebruike- 
lijke famihenamen  vanzelf  voor  zich.  Denkt  men  nu  in,  hoe  de  meest 
sprekende  karaktertrek  van  zulk  een  familie  herkomstig  is  uit  het  karakter 
van  hem  die  stamvader  van  deze  familie  was;  alsook  hoe  op  het  karakter 
van  dezen  stamvader  allicht  een  der  nietigste  gebeurtenissen  in  zijn 
kindsche  jaren  merkbaar  invloed  kon  oefenen,  dan  gevoelt  ge  terstond  hoe 
metterdaad  uit  de  schijnbaar  nietigste  oorzaken  de  verst  reikende  gevolgen 
kunnen  voortvloeien.  Een  famihe  waarin  drift  en  twistzucht  sloop  en  over- 
heerschend  werd,  kan  eeuwen  lang  allerlei  bittere  familie-ellende  te  door- 
worstelen hebben,  die  oorzakelijk  saamhing  met  het  driftige  of  twistzieke 
karakter  dat  zich  in  den  stamvader  dier  familie  ontwikkelde ;  en  dit  driftige 
of  twistzieke  karakter  van  dien  stamvader,  kan  tot  die  scherp  geteekende 
ontwikkeling  gekomen  zijn  door  een  ruzie  bij  een  kinderspel. 


Deze  tragische  aaneenschakeling  van  eeuwen  van  ellende  aan  een  oor- 
spronkelijk onbeduidend  voorval  bestaat  evenzoo  op  lichamelijk  gebied. 
Het  kan  zijn,  dat  eeuwen  geleden  een  man,  die  stamvader  van  een  nieuw 
geslacht  werd,  door  onvoorzichtigheid  de  tering  opliep,  dat  deze  tering 
hem  ten  grave  sleepte,  op  zijn  kinderen  overging,  en  zoo  erfelijk  in  de 
famihe  geworden,  de  toekomst  van  tien,  twintig  geslachten  in  die  famihe 
beheerscht  heeft,  en  een  stroom  van  ellende  eeuwen  lang  over  haar  heeft 
uitgegoten.  —  Zelfs  de  gelaatstrekken  van  de  familie  rekenen  hier  mede. 
Die  gelaatstrekken  toch  hangen,  gelijk  heel  de  bouw  en  vorm  van  het 
lichaam,  saam  met  de  geaardheid  van  het  geestelijk  wezen,  dat  in  zulk 
een  lichaam  huist.  Een  scherpe  kop  met  vooruitstekende  üjnen  verraadt 
een  heel  ander  soort  mensch  dan  een  ronde  kop  met  sterke  welving.  Ieder 
weet  dat  en  rekent  er  meê.  Er  zijn  menschen  die  ons  sympathetisch  aan- 
doen door  hun  vriendelijk  gelaat,  en  anderen  die  ons  afstooten  door  hun 
scherpen  bUk;  al  hetwelk  steunt  op  den  stelregel,  dat  zooals  het  gelaat 
zich  vertoont,  zóó  ook  het  wezen  is  van  den  mensch,  die  achter  dat  gelaat 
schuilt.  Gaan  nu  deze  gelaatsvormen  in  een  familie,  scherpgeteekend  van 
vader  op  kind  en  kleinkind  over,  dan  blijkt  ook  hieruit  duidelijk,  hoe  sterk 
de  invloed  is,  dien  een  stamvader  door  zijn  eigen  innerhjke  bestaanswijze 
op  al  zijn  nakomelingen  tot  in  verre  geslachten  oefent.  —  Eerst  wie  dit 
wel  en  scherp  indenkt,  begint  iets  te  beseffen  van  de  ontzettende  verant- 
woordelijkheid waaronder  ons  persoonlijk  leven  staat.  Haast  zou  het  ons 
bang  maken,  en  voor  wie  niet  aan  een  albestierend  God  gelooft,  is  het 
ook  om  bang  te  worden.  Maar  het  feit  is  daarom  niet  weg  te  cijferen,  en 


NA   DEN  ZONDVLOED.  295 

indien  er  iets  uit  volgt,  dan  wel  dit,  dat  elke  familie  onder  de  verplichting 
staat,  om  haar  zondige  karaktertrekken  op  te  merken,  te  bestrijden  en 
met  Gods  hulp  te  wijzigen,  opdat  de  familie-ellende,  die  haar  als  een  vloek 
achtervolgt,  eerst  ingebonden  worde,  en  ten  slotte  moge  verdwijnen.  —  Niet 
te  huwen,  en  geen  kinderen  te  verwekken,  maakt  daarom  het  leven  van 
een  man  of  vrouw  van  karakter  zoo  onbeduidend.  Wie  huwt  en  kinderen 
krijgt,  legt  een  spoorbaan  aan,  die  zich  over  niet  te  overzienen  afstand  uit- 
strekt, terwijl  het  leven  van  een  ongehuwde  hoogstens  een  spoorlijntje  van 
een  paar  kilometer  is,  waarop  het  wagentje  van  zijn  eigen  persoonlijk  leven 
op  en  neer  rijdt.  Doch  juist  daarom  staat  er  ook  tegenover,  dat  wie  huwt 
en  kinderen  verwekt,  onder  zooveel  hooger  verantwoordelijkheid  staat.  Zulk 
een  toch  leeft  in  zijn  eigen  leven  het  leven  van  heel  zijn  geslacht,  dat 
daarna  komen  zal,  in  zeker  opzicht  voor  een  aanmerkelijk  deel  vooruit. 


Valt  nu  tegen  de  hoofdstrekking,  die  we  aan  deze  onloochenbare  feiten 
toeschreven,  weinig  in  te  brengen,  dan  treedt  reeds  hierdoor  het  gebeurde 
met  Sem,  Cham  en  Japheth  in  een  geheel  ander  licht,  dan  bij  incidenteele, 
oppervlakkige  en  huislijke  beschouwing.  Immers  het  ligt  in  den  aard  der 
zaak,  dat  de  stamvader  van  een  groote  familie  grooter  verantwoordelijkheid 
draagt  en  verder  met  zijn  invloed  reikt,  dan  de  stamvader  van  een  kleine 
famihe.  Maar  dan  ook  dat  de  stamvader  van  een  geheelen  stam  in  dit  alles 
den  stamvader  van  een  enkel  geslacht  nog  verre  overtreft.  Alsook  dat  wie, 
gelijk  Jakob,  stamvader  van  een  geheel  volk  wordt,  nog  weer  dien  stam- 
vader van  een  enkelen  stam  in  macht  en  beheerschenden  invloed  zeer 
verre  te  boven  gaat.  Volk  bij  volk  maakt  hierin  ook  weer  verschil  door 
zijn  talrijkheid  en  langen  bestaansduur.  Is  heel  het  Chineesche  volk  uit 
één  stamvader  gesproten,  dan  oefent  die  ééne  man  al  de  eeuwen  door, 
uiteraard  veel  machtiger  invloed  dan  Moab,  die  slechts  de  stamvader  van 
een  klein  en  spoedig  verdwijnend  volk  werd.  En  gaat  ge  nu  nog  verder, 
en  komt  ge  van  den  stamvader  der  volken  op  de  stamvaders  der  rassen, 
en  khmt  ge  van  deze  tot  den  stamvader  van  heel  de  bevolking  der  aarde 
op,  dan  behoeft  het  toch  waarlijk  geen  betoog,  dat  een  man  als  Noach, 
en  de  drie  zonen  die  hij  gewon,  ook  afgezien  van  wat  ze  deden,  enkel 
door  hun  persoonlijk  bestaan,  zoo  naar  lichaam  en  voorkomen,  als  naar 
ziel  en  karakter,  op  heel  de  ontwikkeHng  van  ons  geslacht,  en  op  heel  de 
gescliiedenis  der  menschheid  een  invloed  hebben  geoefend,  waarbij  zelfs 
de  invloed  van  een  Alexander  den  Groote  of  Napoleon  in  de  verste  verte 
niet  te  vergelijken  is.  En  past  ge  nu  hierop  toe,  wat  we  zoo  straks  ont- 
wikkelden, hoe  schijnbaar  nietige  gebeurtenissen  in  iemands  leven  op  de 
vorming  van  zijn  persoonlijk  karakter  soms  den  gewichtigsten  invloed 
kunnen   oefenen,   dan  volgt  hieruit  het  resultaat,   dat  bij  de  stamvaders 


296  NA   DEN   ZONDVLOED. 

der  rassen  en  bij  Adam  en  Noach  als  de  stamvaders  van  heel  ons  ge- 
slacht, de  nietigste  voorvallen  in  hun  leven  van  zeer  gewichtige  beteekenis 
konden  worden  voor  heel  de  historie,  waarin  zich  ons  menschelijk  geslacht 
ontwikkelen  zou.  En  herleest  ge  nu,  met  deze  wetenschap  voor  oogen,  het 
verhaal  van  Gen.  9 :  20 — 29,  dan  is  immers  uw  blik  op  dat  verhaal  een 
geheel  andere  geworden,  en  vat  ge  op  eenmaal  hoe  hier  metterdaad  een 
uiterst  gewichtig  stuk  van  onze  menschelijke  historie  geboekt  staat. 

Mannen  van  beteekenis,  die  tijd  vonden,  om  hun  eigen  leven  te  be- 
schrijven, en  die  den  moed  bezaten,  om  de  vorming  van  hun  eigen  karakter 
bloot  te  leggen,  hebben  ons  keer  op  keer  meegedeeld,  hoe  er  in  hun  kinder- 
jaren allerlei  kleine  nietige  nesterijen,  zouden  we  in  huislijke  taal  zeggen, 
zijn  voorgevallen,  die,  volgens  de  klare  uitspraak  van  hun  bewustzijn  en 
hun  heugenis,  van  ongemeenen  invloed  op  geheel  hun  verdere  ontwikke- 
ling en  op  heel  hun  levensloop  zijn  geweest.  Welnu,  wat  God  de  Heere 
ons  hier  in  zijn  Woord  biedt,  is  de  biographie  van  ons  menschelijk  ge- 
slacht, en  wijl  God  nu  wist,  hoe  deze  kleine  gebeurtenis  in  Noachs  gezin 
veel  meer  dan  allerlei  groot  werk,  dat  later  door  Noachs  zonen  verricht 
is,  op  de  vorming  van  hun  karakter,  en  dus  ook  op  de  vorming  van  het 
karakter  der  rassen  en  volken  van  invloed  geweest  is,  daarom  doet  God 
ons  niet  die  andere  daden  van  Sem,  Cham  en  Japheth,  maar  wel  dit  kleine 
onbeduidende  huislijke  tafereel  mededeelen.  Hadden  wij  Noachs  historie 
moeten  schetsen,  dan  zou  dit  verhaal  stelhg  zijn  weggebleven,  en  zouden 
we  bericht  hebben,  hoe  Sem,  Cham  en  Japheth  het  aanlegden,  om  zich 
tegen  de  wilde  dieren  te  beschermen,  om  zich  woningen  te  bouwen,  om 
den  bodem  te  ontginnen  en  zooveel  meer.  God  daarentegen  gaat  dit  alles 
voorbij.  Hij  weet  hoe  de  eigenlijke  cultuurgeschiedenis  der  menschheid 
veel  meer  door  de  innerlijke  drijfveeren  van  het  stam-karakter,  dan  door 
alle  uitwendige  ontwikkeling  beheerscht  wordt;  en  daarom  bhjft  in  het 
Goddehjk  verhaal  al  dat  overige  weg,  en  wordt  alleen  dit  verhaal,  breed, 
in  negen  verzen  opgenomen. 


Toch  zij  men  hierbij  tegen  ééne  misvatting  op  zijn  hoede.  Wat  we  be- 
doelen is  volstrekt  niet,  alsof  Sem,  Cham  en  Japheth  tot  op  dit  voorval 
van  binnen  blank  papier  waren,  en  alsof  eerst  door  dit  voorval  de  grond- 
trek  van  hun  karakter  op  dat  blanke  papier  geteekend  werd.  Waren  ze 
toch  tot  dat  oogenblik  toe  blank  papier  geweest,  dan  zou  zulk  een  klein 
en  nietig  voorval  onmogehjk  die  diepe  insnijding  in  hun  karakter  hebben 
kunnen  teweegbrengen.  Daarom  wezen  we  er  zoo  straks  nog  op,  hoe  de 
vraag  of  zulke  voorvallen  een  onuitwischbaren  indruk  op  ons  maken, 
geheel  afhangt  van  de  stemming  en  geestehjke  gesteldheid  waarin  we 
verkeeren.  Men  kan  dus  beide  zeggen,  zoowel  eenerzijds  dat  in  Sem,  Cham 


NA   DEN   ZONDVLOED.  297 

en  Japheth  reeds  een  geestelijke  gesteldheid  aanwezig  was,  die  hier  eerst 
recht  uitkwam,  als  anderzijds,  dat  dit  voorval,  in  verband  met  die  gesteld- 
heid, voorgoed  over  den  grondtrek  van  hun  karakter  en  hun  aard  besliste. 

Noach  was  niet  als  Adam  een  nieuw  man.  Adam  was  zonder  vader  en 
moeder  en  zonder  geslachtsrekening,  maar  Noach  niet.  Lamech  was  zijn 
vader,  en  heel  zijn  geslachtslinie  van  Adam  af  wordt  ons  medegedeeld. 
In  hem  persoonlijk  hebben  we  dus  reeds  te  doen  met  een  geërfd  en 
erfelijk  karakter.  Zielkundige  ontleding  zou  getoond  hebben  hoe  er  in 
Noachs  karakter  allerlei  gemengd  was  uit  het  karakter  van  zijn  voor- 
geslacht. En  als  nu  uit  den  éénen  Noach  zich  het  drietal  van  Sem,  Cham 
en  Japheth  splitst,  dan  hebben  we  ook  in  hen  met  geen  oorspronkelijke 
karakters  te  doen,  maar  met  een  drietal  mannen  in  wie  veel  uit  wat 
achter  Noach  lag,  en  van  Noach  op  hen  overging,  nawerkte.  —  Zelfs  mag 
de  huisvrouw  van  Noach  hierbij  niet  worden  vergeten.  Het  is  toch  een 
feit,  dat  in  de  kinderen  volstrekt  niet  altoos  het  karakter  van  den  vader 
nawerkt.  Zelfs  ziet  men  maar  al  te  vaak,  hoe  geheele  familietakken  een 
ander  gelaat  en  een  ander  karakter  erlangen,  door  het  huwelijk  met  een 
vrouw,  die  haar  stempel  op  de  kinderen  van  dien  famihetak  afdrukte.  We 
hebben  daarom  bij  Sem,  Cham  en  Japheth  volstrekt  niet  alleen  met  Noach 
zelf,  maar  misschien  evenzeer  met  zijn  huisvrouw  te  rekenen,  iets  wat  we 
niet  stellig  zeggen  kunnen,  omdat  de  regel  niet  altoos  doorgaat,  maar 
waarvan  de  mogelijkheid  toch  moet  worden  toegegeven.  Ja  zelfs  mag  men 
hierbij  niet  staan  blijven.  Het  feit  toch  is  telkens  opgemerkt,  hoe  soms 
het  karakter  van  vader  en  grootvader  merkbaar  verschilt,  en  dat  toch  in 
het  kleinkind  meer  het  karakter  van  den  grootvader  dan  van  den  vader 
uitkomt.  Zoo  nu  kan  het  gebeuren  en  komt  het  metterdaad  voor,  dat,  als 
er  uit  één  gezin  drie  zoons  voortkomen,  de  één  het  karakter  van  zijn 
vader,  de  ander  meer  het  karakter  van  zijn  moeder,  en  de  derde  weer 
meer  het  karakter  van  een  der  beide  grootvaders  of  der  grootmoeders 
vertoont.  Er  ligt  hier  geheel  een  veld  van  onderzoek  braak,  waarop  de 
wetenschap  nog  weinig  haar  aandacht  gevestigd  heeft,  en  waarop  toch, 
al  ware  het  slechts  in  de  vorstelijke  geslachten,  stoife  voor  onderzoek  te 
over,  voorhanden  ligt.  Maar  ook  al  kan  men  deswege  op  dit  terrein  nog 
niet  van  uitgewerkte  uitkomsten  .spreken,  toch  is  het  feit  zelf  aan  geen 
twijfel  onderhevig. 

Want  wel  gaat  het  vaak  ook  anders,  en  komt  het  evenzoo  voor,  dat 
het  is,  of  het  ééne  karakter  van  den  vader  zich  in  drieën  splitst,  zoodat 
elk  der  drie  kinderen  één  deel  van  zijn  geest  schijnt  ontvangen  te  hebben, 
en  dit  ééne  deel  zich  nu  als  eigen  karaktertrek  meer  zelfstandig  en  op 
eigen  wijze  ontAAakkelt.  Maar  ook  al  neemt  men  dit  bij  Noach  aan,  zoodat 
men  in  zijn  karakter  de  oorspronkelijke  saamvoeging  aanneemt  van  wat 
zich  in  Sem,   Cham   en   Japheth  splitste,  toch  heft  dit  het  oorspronkelijk 


298  NA   DEN   ZONDVLOED. 

verband  met  de  grootvaders  en  grootmoeders  van  Noach  en  zijn  huis- 
vrouw niet  op.  In  dit  geval  toch  bezat  Noach  een  gemengd  karakter, 
waarin  drieërlei  grondtrek  was  samengevloeid,  en  heeft  hetgeen  zijn  huis- 
vrouw als  karaktererfenis  van  haar  voorgeslacht  bezat,  scheidend  op  dit 
gemengde  ingewerkt,  zoodat  zich  in  Sem,  Cham  en  Japheth  geïsoleerd 
vertoonde,  wat  in  Noach  nog  één  was.  —  Alleen  in  Adam  was  niets  erfe- 
lijks,  niets  afgeleids,  in  hem  was  die  ééne  volheid  door  God  zelf  geschapen, 
waaruit  alle  trek  van  alle  menschelijk  karakter,  in  heiligen  of  onheiligeu 
zin  is  voortgekomen.  Maar  zoo  was  Noach  niet,  en  daarom  is  dus  onze 
verhouding  tot  Noach  een  geheel  andere  dan  onze  verhouding  tot  Adam, 
wijl  in  Adam  niet,  in  Noach  wel  heel  een  voorgeslacht  nawerkte.  Dit 
immers  moet  verondersteld,  al  ontbreekt  het  bewijs  er  voor,  dat  met  den 
Zondvloed  geen  enkele  grondtrek  van  het  menschelijk  karakter  voorgoed 
is  te  loor  gegaan,  en  dat  in  Noach  en  zijn  huisvrouw,  genomen  in  het 
verband  met  hun  ouders  en  voorouders,  alle  stralen  van  het  menschelijk 
karakter  als  in  één  bundel  saamvielen.  Anders  toch  zou  onze  menschelijke 
natuur  door  den  Zondvloed  verminkt  zijn,  en  zou  het  niet  te  verstaan 
zijn,  hoe  in  Sem,  Cham  en  Japheth  zich  de  drie  grondtypen  van  heel  ons 
menschelijk  geslacht  hebben  vastgezet. 


XLI. 

Babels  torenbouw. 


Alzoo  verstrooide  ze  de  Heere  van  daar  over  de  gansche 
aarde.  En  zij  hielden  op,  de  stad  te  bouwen. 

Gen.   11  :  8. 


De  indeeling  van  het  menschelijk  geslacht  in  drie  rassen,  naar  het  drietal 
van  Noachs  zonen,  klopt  oogenschijnlijk  niet,  althans  niet  met  de  noodige 
juistheid,  op  de  onderscheidenheid  van  rassen,  die  we  feitelijk  op  aarde 
vinden.  Want  wel  kan  men  in  het  gemeen  zeggen,  dat  de  groote  Indo- 
Germaansche  volkerenkring,  de  Semitische  volkerengroep,  en  de  bevolking 
van  Afrika  eenigermate  een  indeeling  opleveren,  die  met  die  van  de  zonen 
van  Japheth,  de  zonen  van  Sem  en  de  zonen  van  Cham  overeenstemt; 
maar  hiermede  is  men  van  het  geding  niet  af.  Behalve  deze  drie  volkeren- 
groepen  toch  stuit  men  nog  op  die  machtige  groep,  die  Mongolië,  China, 
Japan,  Annam  en  Siam  omvat;  voorts  op  het  groote  Maleische  ras,  dat  we 
uit  onze  Indien  en  een  deel  van  Afrika  kennen;  hierbij  komt  dan  nog  het 
ras   der   Amerikaansche   Indianen,    om    nu    van    de   Azteken   en   kleinere 


BABELS  TORENBOUW.  299 

groepen  niet  te  spreken ;  terwijl  ook  niet  onopgemerkt  mag  blijven,  dat  in 
Afrika  zelf  lang  niet  al  wat  zwart  en  donkerkleurig  is,  zich  herleiden  laat 
tot  éénzelfde  hoofdtype.  Op  deze  indeehng  der  natiën  en  volkeren  komen 
we  bij  het  bespreken  van  de  volkerentafel  uit  Gen.  10  terug;  maar  reeds 
thans  wensehen  we  toch  uit  te  spreken,  hoe,  in  verband  met  ons  vorig 
artikel,  de  driedeeling  naar  Sem,  Cham  en  Japheth,  er  volstrekt  niet  met 
noodzakelijkheid  toe  leidt,  om  slechts  drie  rassen  aan  te  nemen.  Huwen 
ook  nu  nog  een  Schot  met  een  Spaansche,  dan  ziet  men  niet  zelden,  hoe 
uit  zulk  een  huwelijk  drie  soorten  van  kinderen  geboren  worden:  het  ééne 
blond  met  blauwe  oogeu,  het  andere  zwart  met  donkere  oogen,  en  het  derde 
uit  beiden  gemengd.  Zoodoende  kon  ook  uit  Sem,  Cham  en  Japheth  niet 
een  drietal,  maar  een  negental  zeer  uiteenloopende  menschensoorten  zijn 
voortgekomen,  mits  men  maar  onderstelt,  gelijk  volgens  ons  voorgaand 
artikel  wel  ondersteld  moet  worden,  dat  drie  vrouwen  van  Sem,  Cham  en 
Japheth  vrouwen  van  een  eigenaardig  type  zijn  geweest,  elk  op  haar  beurt 
van  haar  man  zeer  duidelijk  onderscheiden.  Bij  die  onderstelling  toch  heeft 
het  niets  vreemds,  dat  onder  de  kinderen  van  Sem  het  ééne  sterk  op  Sem 
leek,  het  andere  juist  het  type  van  zijn  vrouw  droeg,  terwijl  een  derde 
tusschenin  stond.  Dit  kan  dan  voorts  evenzoo  worden  aangenomen  van  de 
zonen, van  Japheth  en  van  de  zonen  van  Cham,  en  hierdoor  reeds  zou  men 
tot  negen  wezenlijk  onderscheiden  soorten  van  menschen  komen.  Zelfs  is 
de  mogelijkheid  niet  uitgesloten,  dat  dit  verschil  nog  broeder  uitliep  in 
zoover  men  niet  zelden  nu  nog  ziet,  hoe  in  kleinkinderen  soms  het  onder- 
gegane type  van  grootvader  of  grootmoeder  weer  opleeft,  ook  waar  vader 
of  moeder  in  niets  dit  type  vertoonde.  Wat  men  in  de  vogelenwereld  soms 
waarneemt,  dat  een  blankwitte  eend  en  even  blanke  waard,  toch  jongen 
krijgen  met  gekleurde  of  zwarte  vederen,  berust  op  hetzelfde  verschijnsel. 
En  zoo  ziet  men  dus,  hoe  op  zichzelf  het  feit,  dat  Noach  slechts  drie  zonen 
had,  volstrekt  niet  de  mogelijkheid  uitsluit,  dat  de  wereld  der  menschen- 
kinderen  zich  in  negen  of  zelfs  meer  groepen  of  rassen  gedeeld  hebbe. 
Hierbij  blijft  het  intusschen  opmerkelijk,  dat  de  meer  rechtstreeksche  af- 
stammelmgen  van  Sem  en  Japheth  van  oudsher  de  geschiedenis  van  ons 
menschelijk  geslacht  beheerscht  hebben,  en  dat  Chams  nakomelingen  nim- 
mer tot  beteekenis  komen  konden,  terwijl  de  andere  rassen,  die  men  buiten 
deze  hoofdgroeden  vindt,  met  uitzondering  van  de  Mongolen,  óf  kwijnen  óf 
ondergaan.  Doch  hierover  later  meer. 


Wat  thans  onze  aandacht  vraagt,  is  het  gebeurde  met  Babels  torenbouw, 
een  feit  van  de  hoogste  beteekenis,  en  waarop  dusver  veel  te  weinig  is  gelet. 

We  vernemen  namelijk  uit  Gen.  11:2  dat  het  menschelijk  geslacht  na 
reeds  weer  sterk  vermenigvuldigd  te  zijn,  naar  het  Oosten  toog,  en  zoo  in 


300  BABELS   TORENBOUW. 


de  vlakte  van  Sinear  kwam.  Dit  verhaal  strookt  met  het  verhaal  van  den 
Zondvloed.  Volgens  dit  verhaal  toch  begon  de  nieuwe  samenleving  in  den 
omtrek  van  den  berg  Ararat,  d.  i,  op  het  hoogland  van  Armenië,  en  in 
verband  hiermede  laat  het  zich  uitnemend  begrijpen,  dat  men,  bij  sterker 
vermenigvuldiging,  omdat  het  bergland  geen  plaats  meer  ter  woning  aan- 
bood, besloot  af  te  dalen  naar  de  vlakte.  Op  een  hoog  bergterrein  kunnen 
betrekkelijk  altoos  slechts  weinig  menschen  leven,  en  altoos  is  de  trek  van 
het  bergland  ten  slotte  naar  de  vlakte.  De  vallei  waarheen  men  afdaalde  was 
de  groote  vlakte,  die  het  stroombed  van  den  Tiger  en  Eufraat  uitmaakte, 
en  lag  alzoo  in  de  richting  van  het  vroegere  Paradijs.  Ons  geslacht  keerde 
alzoo,  door  dien  trek,  naar  zijn  oorspronkelijke  bakermat  terug.  Ze  togen 
zuidoostwaarts,  en  kwamen  ten  slotte  in  de  streek,  waar  later  Babel  lag. 
Nu  is  het  opmerkelijk,  dat  men  zich  niet  van  het  hoogland  uit  naar  die 
vlakte  uitbreidde,  maar  er  allen  saam  henen  aftoog.  Het  ging  niet  zoo  toe, 
dat  de  gevestigde  familiën  bleven  waar  ze  waren,  terwijl  alleen  de  jongere 
zuidoostwaarts  trokken,  maar  men  trok  allen  saam  uit.  Het  was  zoo  men 
wil  de  eerste  volksverhuizing.  Een  zich  verplaatsen  van  heel  ons  geslacht. 
Er  bleef  niemand  in  Armenië's  hoogland  achter.  „De  gansche  aarde," 
d.  i.  heel  het  menschelijk  geslacht,  „was  van  eenerlei  sprake  en  eenerlei 
woorden,  en  zij  togen  tegen  het  oosten,  en  vonden  een  laagte  in  den  lande 
Sinear  en  woonden  aldaar."  Een  mededeeling  waarvan  de  eenvoudige  op- 
vatting is,  dat  men  allen  saam  derwaarts  toog,  zonder  familiën  achter  te 
laten.  We  zeggen  niet,  dat  dit  uitgesloten  was,  maar  het  verhaal  duidt  dit 
niet  aan,  en  leidt  eer  tot  de  onderstelling  van  het  tegendeel. 


Natuurlijk  heeft  deze  groote  tocht  plaats  gehad  onder  zekere  leidhig.  In 
de  bergen  leefde  men,  gelijk  nu  nog  in  alle  berglanden,  ingedeeld  door  de 
bergglooüngen,  in  kleine  groepen  saam,  en  elk  dier  kleine  groepen,  zal 
wel  patriarchaal  onder  een  oud  vader  hebben  gestaan.  Maar  thans,  nu  men 
uit  de  bergen  naar  de  vlakte  toog,  verviel  die  sphtsing  en  indeeling,  en 
kwam  men  allen  bijeen  te  wonen.  Dit  nu  vereischte  zeker  bestuur,  zekere 
indeeling,  zekere  regehng,  zekere  leiding,  eerst  bij  den  tocht,  en  straks  bij 
het  zich  vestigen  in  de  vlakte  van  Sinear.  Waarschijnlijk  ging  die  leiding 
uit  van  de  vergadering  der  oudvaders,  die  saam  een  zekeren  raad  vormden. 
Van  wat  nu  in  dien  raad  der  oudsten  besloten  werd,  vernemen  we,  dat  ze 
er  op  bedacht  waren,  om  niet  verstrooid  te  raken ;  dat  ze  vreesden  uiteen 
te  zullen  dolen,  als  de  één  hier  en  de  ander  daarheen  aftoog  om  te  weiden; 
en  dat  ze  om  dit  te  voorkomen,  het  besluit  namen,  om  één  groote  stad  te 
bouwen,  binnen  wier  muren  en  onder  wier  rook  heel  de  bevolking  als  één 
man  kon  blijven  samenwonen.  Ook  besloten  ze  in  die  stad  een  zeer  hoogen 
toren  op  te  trekken,  wiens  opperste  tot  aan  de  wolken  zou  reiken,  en  wiens 


BABELS   TORENBOUW,  301 

hooge  spitse  het  middel  zou  zijn,  om  de  verstrooide  en  dolende  groepen 
altoos  te  doen  weten,  naar  welk  punt  ze  terug  hadden  te  keeren.  In  de 
bergen  hadden  ze  natuurlijk^  gelijk  alle  bergvolken  nu  nog  doen,  in  houten 
huizen  gewoond.  Op  de  bergen  staat  het  hout  om  te  kappen,  en  ontbreekt 
meest  de  steen.  Vandaar  dat  nu  nog  in  de  berglanden  van  Zwitserland, 
Tyrol,  Noorwegen  enz.  zoogoed  als  alle  woningen,  en  zelfs  de  kerken  en 
scholen  geheel  van  hout  zijn  gebouwd.  Men  mag  dus  aannemen  dan  ook  de 
nakomelingen  van  Noach  op  Armenië's  hoogland  in  zulke  houten  woningen 
huisden.  Thans  echter  nu  ze  afgedaald  waren  naar  de  vlakte  van  Sinear, 
ontbrak  dit  overvloedige  hout,  en  zoo  moesten  ze  wel  naar  ander  bouw- 
materiaal omzien.  Daarvoor  nu  bood  van  oudsher  de  vlakte  om  Babel  het 
uitnemendste  wat  men  wenschen  kon.  De  bodem  bestond  uit  vette  tichel 
of  klei,  waaruit  zich  uitnemende  steen  liet  bakken,  gehjk  men  nog  in  de 
Musea  te  Leiden,  Londen,  Parijs  en  Berlijn  zulke  steenen  in  menigte  zien 
kan.  En  behalve  die  klei  of  tichel  was  er  overvloedig  lijm  aanwezig,  dat 
dienst  kon  doen  voor  leem  of  cement.  Het  was  dus  volkomen  natuurlijk, 
dat  ze  aanstonds  het  besluit  namen,  om  steenen  huizen  te  bouwen;  die 
huizenmassa  met  een  muur  te  omringen;  en  in  die  aldus  gevormde  stad 
een  toren  te  bouwen.  Zoo  lezen  we  dan,  dat  ze  zeiden:  „Komaan,  laat  ons 
tichelen"  d.  i.  steenen,  „strijken,  en  wel  doorbranden.  En  de  tichel  was 
hun  voor  steen,  en  de  lijm  was  hun  voor  leem"  of  cement.  „En  zij  zeiden: 
Komaan,  laat  ons  voor  ons  eene  stad  bouwen,  en  een  toren,  welks  opperste 
in  den  hemel  zij;  en  laat  ons  eenen  naam  voor  ons  maken,  opdat  wij  niet 
misschien  over  de  gansche  aarde  verstrooid  worden," 


Hierin  nu  lag  een  diepe  zonde,  een  rechtstreeks  weerstaan  van  de  ordi- 
nante  Gods.  Immers  reeds  van  de  ure  der  schepping  af,  was  den  mensch 
bevolen  en  gelast,  om  te  vermenigvuldigen  en  „de  aarde  te  vervullen." 
En  na  den  Zondvloed  was  dezelfde  ordinantie  nogmaals  herhaald:  „God 
zegende  Noach  en  zijne  zonen,  en  Hij  zeide  tot  hen:  Zijt  vruchtbaar  en 
vermenigvuldigt  en  vervult  de  aarde."  Hierover  kan  dus  geen  verschil 
bestaan.  Het  was  de  last  door  God  aan  ons  geslacht  meegegeven,  dat  we 
niet  op  één  plek  bij  elkaar  zouden  blijven,  maar  ons  over  heel  de  aarde 
zouden  verspreiden,  en  zoo  heel  het  aardrijk  zouden  vervullen.  En  het  was 
nu  tegen  dezen  last,  en  tegen  deze  stellige  ordinantie  Gods,  dat  men  lijn- 
recht inging  door  zijn  opzet,  om  zich  niet  te  verspreiden,  niet  uiteen  te 
gaan,  maar  op  één  kleine  plek,  in  ééne  vlakte,  in  één  reuzenstad,  allen 
saam  te  bhjven,  —  De  werking  van  en  de  verantwoordelijkheid  voor  zulk 
een  zonde  te  verstaan,  is  niet  hcht.  Op  zichzelf  toch  kan  men  vragen: 
Mochten  er  dan  toch  niet  zeker  aantal  gezinnen  in  de  vlakte  van  Sinear 
blijven?  En  indien  ja,  hoe  maakt  ge  dan  uit,  wie  weg  moest  en  wie  moest 


302  BABELS   TORENBOUW. 

blijven?  En  indien  dit  niet  uit  te  maken  is,  bij  wien  lag  dan  schuld,  en 
hoe  maakt  ge  die  schuld  uit?  Met  enkel  op  de  persoonlijke  zonde  van 
dezen  en  genen  te  letten,  komt  ge  er  dan  ook  niet.  Integendeel,  de  hier 
begane  zonde  was  een  kwaad,  dat  uit  den  boezem  van  heel  het  toen 
levend  geslacht  was  opgekomen.  Hun  leidslieden  hadden  het  geformuleerd, 
en  de  menigte  was  willig  om  het  uit  te  voeren.  Er  was  hier  sprake  van 
een  beweging  der  gemoederen,  van  een  allesbeheerschende  en  prikkelende 
aandrift.  —  Toen  onder  de  Kaapsche  Boeren  de  dusgenaamde  „trek"  op- 
kwam, greep  die  neiging  om  te  „trekken"  allengs  een  geheele  menigte 
aan.  Die  „trek"  hield  ook  later  stand,  en  heeft  nog  niet  uitgewerkt.  Nu 
van  achteren  gevoelt  dan  ook  ieder,  hoe  in  dien  „trek"  der  Kaapsche 
Boeren,  zonder  dat  iemand  het  vermoedde,  een  macht  door  God  gewekt 
is,  die  heel  de  toekomst  van  Afrika,  en  ten  deele  zelfs  de  geschiedenis  der 
wereld  beheerscht.  Welnu,  zulk  een  „trek"  is  juist  het  tegendeel  van  wat 
zich  in  Sinears  vlakte  openbaarde.  Ook  toen  moesten  ze  trekken,  maar  ze 
wdlden  niet,  en  stelden  zich  nu  uit  beginsel  en  met  voorbedachten  rade 
tegen  het  beginsel  van  het  trekken  over.  Niet  „trekken",  maar  „bijeen 
blijven",  was  het  wachtwoord.  En  gehjk  men  nu  van  achteren  wel  zal 
toestemmen,  dat  de  Kaapsche  Boeren  het  bestel  Gods  zouden  weerstaan 
hebben,  indien  ze  niet  waren  uitgetogen,  evenzoo  weerstond  het  toenmalig 
geslacht  in  de  vlakte  van  Sinear  den  wil  des  Heeren,  door  zich  niet  te 
willen  verspreiden,  maar  van  het  bijeenblijven  in  Sinear  een  welbewust 
opzet,  een  grondgedachte  voor  heel  zijn  saamleven,  het  richtsnoer  voor 
zijn  handehng  te  maken. 


Dat  het  gebeurde  zóó  moet  worden  opgevat,  blijkt  uit  twee  opmerke- 
lijke uitdrukkingen,  die  in  het  verhaal  voorkomen.  Vooreerst  uit  wat  in 
VS.  6  God  zegt:  „En  dit  is  het  wat  zij  heginnen  te  tnaken;  maar  nu,  zou 
hun  niet  afgesneden  worden?"  en  ten  tweede  uit  wat  in  vs.  4  de  menschen 
roepen:  „Laat  ons  eenen  naam  voor  ons  maken."  Natuurlijk  konden  ze 
zich  geen  naam  maken  hij  anderen;  want  andere  menschen  waren  er  niet. 
Dat  „naam  maken"  kan  alzoo  niet  anders  slaan  dan  op  de  toekomst,  alsof 
ze  zeiden:  Laat  ons  hier  een  naam  grondvesten,  die  de  eeuwen  verduurt. 
Dit  nu  klopt  met  de  andere  uitdrukking:  „dit  is  het,  dat  zij  heginnen  te 
maken."  Wel  terdege  spreekt  dus  uit  beide  uitdrukkingen  het  denkbeeld, 
om  door  een  opgevat  plan,  om  door  dien  torenbouw  van  Babel  aan  het 
toekomstig  menschelijk  geslacht  de  wet  te  stellen,  en  het  doelwit  aan  te 
wijzen  waarop  men  had  aan  te  houden.  Er  lag  in  hun  spreken  een  wereld- 
plan,  en  dat  wereldplan,  dat  rechtstreeks  tegen  Gods  plan  met  de  wereld 
overstond,  was  als  volgt  te  omschrijven:  Niet  te  zeer  vermenigvuldigen, 
niet  ons  over   de  aarde  verspreiden,  niet  heel  de  wereld  bevolken,  maar 


BABELS   TORENBOUW.  303 

ons  bepalen  tot  het  formeeren  van  één  enkel,  betrekkelijk  klein  volk,  en 
het  overige  deel  der  aarde  ongebruikt  laten. 

Neemt  ge  nu  eenerzijds  de  geschiedenis  der  volken  zooals  deze  zich  nu 
feitelijk  in  thans  vijf  werelddeelen  ontwikkeld  heeft,  en  stelt  ge  daartegen 
over  dat  Sinear-plannetje  van  één  kleine  groep  menschen,  in  en  bij  één 
enkele  stad,  in  het  gezicht  van  één  toren  saamwonende,  dan  voelt  g^  ter- 
stond de  machtige  tegenstelling  tusschen  de  groote,  rijke,  machtige  ge- 
dachte Gods,  en  den  kleinzieligen,  enghartigen  en  bekrompen  geest,  die 
in  dit  plan  der  menschen  sprak.  Naar  het  plan  Gods  zouden  allengs  alle 
krachten  en  gaven,  die  Hij  in  ons  geslacht  had  ingelegd,  tot  de  eere  zijns 
Naams  in  het  hcht  treden;  maar  volgens  dat  zelfzuchtig  plan  van  Babels 
torenbouw  zou  dit  alles  verstikt  en  te  niete  gedaan  zijn.  Naar  het  plan 
Gods  wordt  de  overloopende  maat  vol  tarwekorrelen  over  den  broeden 
akker  uitgezaaid,  en  straks  schitteren  de  velden  in  de  gouden  golving  der 
halmen.  Maar  naar  het  plan  van  Sinear  zou  het  zaaikoren  in  een  muffen 
kelder  besloten  zijn,  om  er  te  verstikken  en  te  beschimmelen.  Zooals  het 
naar  den  raad  en  het  bestel  van  den  Heere  der  heirscharen  zou  gaan, 
heeft  God  zich  een  Naam  gemaakt,  en  is  het  de  verheerlijking  van  dien 
Naam  onzes  Gods  waarop  heel  de  historie  van  ons  geslacht  uitloopt.  Maar 
ging  het  naar  Sinears  bestel  en  raad,  dan  zou  de  Naam  des  Heeren  over- 
schaduwd en  verdrongen  zijn  door  den  naam  van  deze  God-vergeten  klein- 
zieligheid. Zoo  bleek  dus  genoegzaam,  hoe  de  grondtoon  in  het  hart  van 
hem,  die  zulk  een  plan  ingaf,  niet  anders  was,  dan  een  zoeken  van  zich 
zelf  en  vijandschap  tegen  God.  Het  was  niet  een  vergissing,  een  verkeerd 
beleiden  raadslag,  maar  wel  terdege  de  uiting  van  een  Gode  vijandigen  zin, 
die,  zonder  zich  hiervan  in  alle  deelen  bewust  te  zijn,  op  rechtstreeksche 
verijdelmg  van  Gods  raad  en  op  het  verhinderen  van  zijn  Koninkrijk  zou 
zijn  uitgeloopen. 

Al  geven  we  dan  ook  toe,  dat  niet  ieder  man  en  vrouw  en  kind  zich 
aanstonds  het  gebod  „om  de  aarde  te  vervullen"  zal  herinnerd  hebben,  en 
al  achten  we  nog  veel  minder  dat  een  ieder,  hoofd  voor  hoofd  bedoelde, 
opzettelijk  tegen  deze  Goddelijke  ordinantie  in  te  gaan;  toch  spreekt  het 
vanzelf,  dat  de  hoofden  en  oudsten  des  volks  zeer  goed  wisten,  wat  God 
bevolen  had,  zoodat  ze  hun  plan  niet  konden  ontwerpen  noch  doorzetten, 
zonder  opzettelijk  en  wetende  wat  ze  deden,  dien  Goddelijkeu  last  op  zij 
te  zetten  en  te  overtreden.  Er  lag  dus  niet  alleen  schuld,  maar  wel  terdege 
ook  bewuste  schuld  in.  Er  werd  in  Sinears  vlakte  tegen  God  gezondigd  met 
opgeheven  handen. 


Eerst  zoo  wordt  ons   het  gewicht  en  de  beteekenis  van  dezen  opstand 
tegen   God   in   Sinears   vlakte  duidehjk.   Het  was   dwarsdrijven  van  den 


304  BABELS   TORENBOUW. 

mensch  tegen  zijn  God  in.  Het  stellen  van  onzen  wil  en  onze  wijsheid 
tegen  den  wil  en  de  wijsheid  onzes  Gods.  En  zoo  klinkt  het  dan  ook  niet 
meer  vreemd,  als  we  nu  verder  lezen,  met  wat  toorn  vol  majesteit  God 
dit  booze  opzet  en  dit  zondig  bestaan  verijdelde.  Natuurlijk  is  de  wijze 
van  het  optreden  des  Heeren  menschelijk  ingekleed.  In  eigenlijken  zin 
vaart  God  niet  neder,  om  het  doen  der  menschen  te  bezien,  want  alle 
dingen  liggen  naakt  en  geopend  voor  het  oog  Desgenen  met  Wien  wij  te 
doen  hebben.  En  bovenal  hechte  men  niet  te  sterk  aan  dat  nedervaren 
van  God,  omdat  de  schilderkunst  en  vermenging  met  Heidensche  verhalen, 
daarbij  op  een  dwaalspoor  heeft  geleid.  Onder  de  Heidenen  liep  namehjk, 
onder  meer  dan  één  vorm,  een  verhaal  van  reuzen  of  titanen,  die  het 
wrevelig  en  vermetel  opzet  hadden  gesmeed,  om  de  hoogste  bergen  te  be- 
klimmen, en  van  die  hooge  toppen  uit,  den  hemel  te  bestormen.  Met  dit 
verhaal  heeft  men  toen  het  verhaal  van  den  torenbouw  van  Babel  in  ver- 
band gezet,  omdat  daarin  gesproken  werd  van  een  toren  „welks  opperste 
in  den  hemel  zij."  En  overmits  nu  het  verhaal  van  die  reuzen  of  titanen 
daarmee  emdigt,  dat  de  hemelgod  met  bliksemen  nedervaart  en  de  titanen 
terugwerpt,  heeft  men  nu  de  fout  begaan,  om  ook  het  gebeurde  van  Smears 
vlakte  zich  voor  te  stellen,  alsof  God  ware  nedergedaald  om  met  bliksem 
en  donder  den  hemelhoogen  toren  neer  te  werpen  en  te  verbrijzelen. 

Geheel  deze  voorstelling  echter  is  met  het  verhaal  van  Gen.  11  ten 
eenemale  in  onverzoenlijken  strijd.  Aandachtige  lezing  van  het  verhaal 
doet  zelfs  betwijfelen,  of  de  bouw  van  den  toren  wel  ver  was  voortge- 
schreden. Er  staat  toch  duidelijk  in  vs.  4,  dat  ze  eerst  een  stad,  en  pas 
daarna  in  die  stad  een  toren  wilden  bouwen;  en  daarop  volgt  in  vs.  8  de 
mededeehng:  „En  ze  hielden  op  de  stad  te  bouwen."  De  ingrijpende  daad 
Gods  heeft  dus  niet  getoefd  tot  tijd  en  wijle  stad  en  toren  volbouwd 
waren,  maar  trad  integendeel  tusschenbeide,  toen  ze  pas  met  den  bouw 
der  stad  begonnen  waren,  en  toen  hoogstwaarschijnlijk  de  toren  nog  slechts 
even  boven  het  fundament  verrees.  Maar  wat  veel  scherper  de  aandacht 
verdient,  is,  dat  er  met  geen  enkel  woord  gemeld  wordt,  dat  God  de  stad 
of  den  toren  verwoestte.  Daar  staat  niets  van.  Niet  van  één  steen  wordt 
gemeld,  dat  God  dien  neerwierp.  Er  staat  alleen  dat  ze  in  hun  bouwen 
gestoord  werden,  en  dat  ze,  tengevolge  van  die  storing,  ophielden  met 
houwen.  De  majesteit  van  Gods  doen  wordt  ons  dan  ook  niet  geteekend 
als  bestaande  in  uitwendig  machtsvertoon,  maar  veeleer  als  die  stille 
majesteit  die  de  grootste  doeleinden  bereikt  met  de  schijnbaar  nietigste 
middelen.  Zoo  toch  staat  er:  „Komaan,  laat  ons  nedervaren,  en  laat  ons 
hun  sprake  aldaar  verwarren,  dat  een  iegelijk  de  sprake  zijns  naasten 
niet  hoore"  (vs.  7).  Met  het .  oog  zag  men  dus  niets.  Wat  er  gebeurde, 
merkte  noch  begreep  men  aanvankelijk,  en  plotseling  ontdekten  ze,  dat  ze 
elkaar  vreemd  waren  geworden  in  de  taal.  Ze  verstonden  elkander  niet 


BABELS   TORENBOUW.  305 

meer.  En  wat  ze  ook  deden,  om  elkander  hun  bevreemding  te  kennen  te 
geven,  en  den  slagboom  die  tusschen  hen  gevallen  was,  weg  te  nemen,  ze 
stonden  plotseling  als  vreemde  wezens  tegenover  elkander.  Over  dit  feit 
zelf  handelen  we  in  een  volgend  artikel.  Doch  hier  reeds  zij  opgemerkt, 
hoe  oneindig  veel  fijner  en  Goddelijker  deze  toedracht  der  zaak  is,  dan 
dat  men  de  bliksemen  of  een  tornado  den  toren  van  Babel  laat  omver- 
werpen. Schijnbaar  doet  God  niets.  Alleen  in  de  spraakmiddelen  komt 
ongemerkt  een  kleine  wijziging  tot  stand.  En  van  dit  schijnbaar  nietige 
is  het  onmetelijke  gevolg,  dat  heel  de  historie  der  menschheid  een  gansch 
anderen  loop  neemt. 


XL  II. 

De  spraakverwarring. 


Daarom  noemde  men  haren  naam  Babel ;  want  aldaar 
verwarde  de  Heere  de  sprake  der  gansche  aarde,  en  van 
daar  verstrooide  ze  de  Heere  over  de  gansche  aarde. 

Gen.    11  :  9. 


De  spraakverwarring  van  Babel  is  niet  het  gevolg  geweest  van  de  uit- 
eenspatting en  verstrooiing  van  ons  menschelijk  geslacht;  maar  omgekeerd 
spatte  ons  geslacht  uiteen  ten  gevolge  van  de  spraakverwarring.  Doordien 
ze  elkander  niet  meer  verstonden,  geraakten  de  destijds  levende  personen, 
gezinnen  en  geslachtsgroepen  van  elkaar  af.  Elke  poging  om  hetgeen  bij 
Babel  plaats  greep,  op  natuurlijke  wijze  te  verklaren,  moet  daarom  worden 
afgewezen.  Duidelijk  bericht  de  Heilige  Schrift  ons,  dat  hier  een  machtig, 
heel  de  toekomst  beheerschend  wonder  plaats  greep;  dat  in  dit  wonder 
een  oordeel  school;  en  dat  dit  oordeel  aan  het  gansche  toen  levende  ge- 
slacht is  voltrokken.  Zelfs  wordt  dit  wonder  en  dit  oordeel  aan  den  naam 
van  de  stad  Babel  vastgeknoopt :  „Daarom  noemde  men  haren  naam  Babel, 
want  aldaar  verwarde  de  Heere  de  sprake  der  gansche  aarde."  Balal  be- 
teekent :  dooreenwarren,  verstoren.  Van  dit  woord  is  de  stam :  Bal,  en  door 
verdubbeling  zal  van  dezen  stam :  Bal,  de  naam  Bal-bél  zijn  afgeleid,  die 
dan  later,  door  uitvalling  van  de  eerste  l,  in  Babél  zal  zijn  saamgetrokken. 
De  klemtoon  viel  in  dit  woord  op  de  laatste,  niet  op  de  eerste  lettergreep. 
Men  sprak  uit:  Babél,  niet  Babel.  Dat  Babél  spraken  de  Grieken  uit  als 
Babyl-on.  En  zoo  komt  het,  dat  we  in  het  Nieuwe  Testament  steeds  Ba- 
bijlon  vinden,  en  in  het  Oude  Testament  Babel.  Een  naam,  die  blijkens 
het  verhaal  in  Gen.  11,  pas  na  de  verstrooiing  der  menschenkinderen  ont- 


306  DE   SPRAAKVERWARRING. 

staan  is,  en  die,  overmits  de  stamverwante  Hebreen,  of  in  het  algemeen, 
de  nakomelingen  van  Sem  hier  huizen  bleven,  vanzelf  uit  de  Semitiesche 
taalgroep,  waartoe  ook  het  Hebreeuwsch  behoort,  genomen  is.  Of  het  ge- 
voelen juist  is,  dat  we  in  de  bouwvallen  van  Babyion,  die  nog  overig  zijn, 
metterdaad  nog  overblijfselen  van  den  „toren  van  Babel"  bezitten,  is  niet 
wel  uit  te  maken.  Oudtijds  meende  men  die  overblijfselen  nog  te  bezitten 
in  de  ruïne  die  den  naam  van  Birs  Nimriid  draagt;  thans  oordeelen  velen 
dat  veeleer  in  de  ruïne,  aan  de  andere  zijde  van  den  Eufraat,  Babil  ge- 
naamd, het  overoude  monument  zou  te  vinden  zijn.  De  overlevering  houdt 
in  elk  geval  staande,  dat  de  afgebrokkelde  toren  er  nog  is,  en  de  geleerden 
zijn  over  het  algemeen  van  oordeel,  dat  voor  de  juistheid  dezer  overleve- 
ring veel  te  zeggen  valt.  Is  nu  de  opvatting  juist,  dat  de  Birs  Nimrud 
nog  een  stuk  van  den  oorspronkelijken  toren  is,  dan  blijkt  tevens,  dat  de 
„toren  van  Babel"  geen  rechtopgaande  toren  in  den  vorm  van  onze  torens 
was,  maar  een  toren  in  den  vorm  van  onze  trapgevels;  van  onderen  ont- 
zaglijk breed,  en  daarna  telkens,  tot  zes  malen  toe,  inspringende  met  een 
geduchten  rechthoek.  Dit  zou  dus  metterdaad  overeenkomen  met  het  be- 
stek voor  een  geweldig  hoog  uitloopend  gebouw,  al  blijkt  uit  het  verhaal 
zelf,  dat  de  toren  pas  begonnen,  en  allerminst  voltooid  was.  Eerst  veel 
later  schijnen  onderscheidene  vorsten  pogingen  te  hebben  gewaagd,  om 
het  kolossale  gebouw  hooger  op  te  trekken,  zonder  dat  blijkt  dat  de  vol- 
tooiing naar  het  oorspronkelijk  bestek  ooit  gelukt  is. 


Komen  we  nu  van  den  „toren  van  Babel"  op  de  „Babylonische  spraak- 
verwarring" terug,  dan  zij  allereerst  opgemerkt,  dat  we  in  het  zondige 
opzet  der  in  Sinears  vlakte  verzamelde  familiën  met  een  opgaan  van  het 
hetere  in  het  booze  element  te  doen  te  hebben.  Ook  nu  weer,  evenals  in 
Gen.  6,  blijkt  ons,  hoe  de  „kinderen  der  menschen"  de  overhand  kregen 
over  „de  kinderen  Gods."  De  tegenstelling  die  reeds  onder  Noachs  zonen 
tusschen  Sem  en  Cham  begint,  terwijl  Japheth  aarzelend  tusschen  beiden 
staat,  heeft  zich  uiteraard  onder  hun  nakomelingen  voortgeplant.  Maar  nu 
reeds  in  Sinears  vlakte  heeft  de  onheilige  groep  zoozeer  de  overhand  over 
de  heilige  groep  gekregen,  dat  het  booze  opzet  der  eerste  doorgaat,  en  dat 
de  laatste  er  zich  zonder  verzet  in  voegt.  Althans  in  heel  het  verhaal  valt 
geen  spoor  te  ontdekken  van  eenig  protest  tegen  het  vermetele  plan,  dat 
van  de  toen  levende  vromen  zou  zijn  uitgegaan.  Blijkbaar  waren  zij  toen 
reeds  lang  overstemd,  konden  zich  nauwlijks  roeren  noch  bewegen,  en 
lieten  de  leiding  der  zaken  geheel  in  handen  van  de  afvaUige  lieden.  Ten 
slotte  doen  allen  mede,  en  deze  tweede  afval  van  ons  geslacht,  de  afval 
na  den  Zondvloed,  draagt  een  gansch  algemeen  karakter.  Eenparig  en  een- 
stemmig bedrijven   ze   het  kwaad,   dat  den  toorn  van  Gods  majesteit  op- 


DE   SPRAAKVERWARRING.  307 


wekt.  Op  dit  feit  is  niet  genoeg  de  aandacht  gevestigd.  De  diepe  zonde 
die  hier  door  heel  ons  geslacht  begaan  werd,  is  niet  helder  genoeg  inge- 
zien, en  dientengevolge  is  de  ernstige  beteekenis  van  het  hier  gebenrde 
niet  verstaan.  In  verband  hiermede  lette  men  er  op,  dat  in  het  verhaal 
van  Gen.  11  niet  de  algemeene  naam:  God,  gelijk  in  Gen.  9,  maar  de  Ver- 
bondsnaam :  Heere  gebezigd  wordt ;  iets  waaruit  blijkt,  dat  het  wonder  en 
oordeel  der  spraakverwarring  strekte  om  de  Verhondsgenade  tegen  ver- 
ijdeling te  vrijwaren.  De  stroom  der  zonde  had  weer  heel  ons  geslacht 
verzwolgen,  en  uit  dien  hoofde  zou  het  doel  van  het  Genadeverbond  ver- 
ijdeld zijn,  indien  niet  straks  dank  zij  Abrams  roeping  en  afscheiding,  door 
de  particuliere  genade  een  particulier  volk  ware  afgezonderd.  Voor  die 
afzondering  en  afscheiding  was  het  noodig,  dat  de  ééne  menschheid  in 
deelen  gesplitst  werd,  en  zoo  staat  de  „spraakverwarring"  bij  Babel  recht- 
streeks, als  voorbereiding  voor  wat  komen  zou,  met  Abrams  afzondering 
en  de  particuliere  roeping  van  Israël  in  verband.  Onmiddellijk  na  het  ver- 
haal van  wat  in  Sinears  vlakte  voorviel,  volgt  dan  ook  de  geslachtstafel 
die  van  Sem  op  Abram  doorloopt,  en  reeds  in  het  eerste  vers  van  het 
volgende  hoofdstuk  komt  de  heerlijke,  heel  de  toekomst  verhelderende 
openbaring  van  Abrams  roeping.  Babylons  spraakverwarring,  en  hier  lette 
men  op,  ligt  achter  ons,  alvorens  de  eerste  openbaring  van  het  Woord, 
of  van  de  Heilige  Schrift,  in  engeren  zin  begint. 


Die  spraakverwarring  zelve  nu  is  niet  te  verstaan,  tenzij  men  zich  de 
moeite  gunne,  een  oogenblik  over  het  wezen  van  de  taal  na  te  denken, 
gelijk  omgekeerd  elke  poging,  om  de  geaardheid  en  den  saamhang  der 
onderscheidene  talen  te  verstaan  volstrekt  mislukt,  zoo  men  met  dit  feit 
der  „spraakverwarring"  niet  genoegzaam  rekent.  Wie  toch  met  eenigen 
ernst  over  onze  menschelijke  talen,  in  haar  wezen  en  samenhang  nadenkt, 
stuit  telkens  op  twee  met  elkaar  strijdige  verschijnselen.  Eenerzijds  ont- 
dekt men  namelijk  in  elke  taal  zekeren  vasten  regel,  zekere  regelmaat, 
zekere  vastheid  van  vormen;  maar  evenzeer  van  den  anderen  kant  allerlei 
afwijking  van  den  regel,  allerlei  uitzondering,  allerlei  onregelmatigheid. 
Reeds  de  Grieksche  wijsgeeren  geraakten  door  dit  strijdige  m  de  taal  in 
verlegenheid.  Al  wat  naar  den  regel  ging,  noemden  ze  analogie  of  over- 
eenstemming, en  al  wat  uitzondering  was,  anomalie,  of  onregelmatigheid, 
en  al  naar  gelang  ze  van  het  ééne  of  van  het  andere  verschijnsel  uit- 
gingen, kwamen  ze  tot  geheel  uiteenloopende  voorstellingen  omtrent  het 
wezen,  den  oorsprong  en  den  aard  der  taal.  Juist  deze  tegenstrijdigheid 
nu,  eenerzijds  van  zekere  regelmaat,  en  anderzijds  van  zekere  onregelma- 
tigheid, wordt  volkomen  verklaard,  zoo  ge  let  op  de  „spraakverwarring." 
Deze  toch   onderstelt,   dat  er  eerst  enkel  regelmaat,  overeenstemming  en 


308  DE   SPRAAKVERWARRING. 

eenparigheid  bestond,  en  dat  daarna  onregelmatigheid  deze  regelmaat  brak. 
Iets  waar  nog  bijkomt,  dat  in  de  oudste  talen  die  we  kennen  de  regel- 
maat een  veel  grootere  is,  terwijl  we  de  ontbindende  anomalie  als  een 
eenmaal  ingeslopen  kwaad,  steeds  verder  zien  voortwoekeren.  En  evenzoo 
staat  het  met  den  samenhang  der  talen  onderling.  De  overtuiging  dat  de 
talen  onderling  samenhangen,  en  niet  los  naast  elkander  zijn  opgekomen, 
is  vooral  dank  zij  de  historische  taaistudie,  waartoe  onze  Lambertus  ten 
Kate  in  zijn  Aanleiding  tot  de  kennis  van  het  verheven  deel  der  Neder- 
duitsche  sprake,  Amst.  1723,  den  eersten  stoot  gaf,  steeds  meer  algemeen 
geworden.  Terwijl  men  langen  tijd  waande,  dat  b.  v.  het  Russisch  en  het 
Nederlandsch  niets  met  elkander  gemeen  hadden,  is  thans  tot  in  bijzonder- 
heden aangetoond,  hoe  alle  Germaansche,  Romanische  en  Slavische  talen 
in  wortelverband  met  elkander  staan.  Ook  den  samenhang  tusschen  de 
Indo-Germaansche  en  Semietische  talen  is  men,  dank  zij  de  studiën  van 
Dr.  Abel,  reeds  op  het  spoor.  En  men  twijfelt  er  niet  aan,  of  voortgezette 
studie  zal  tot  het  inzicht  leiden,  hoe  metterdaad  alle  menschelyke  taal  in 
den  grond  één  is,  en  door  de  onderscheiden  talen  slechts  „verbijzonderd" 
is  in  eindelooze  schakeering.  —  Van  den  anderen  kant  echter  kan  men 
zich  niet  ontveinzen,  dat  de  splitsing  van  de  ééne  menschelijke  taal  in  de 
vele  talen  zoo  vreemd,  raadselachtig  en  zonderbaar  is  toegegaan,  dat  men 
bijna  wanhoopt  om  voor  den  saamhang  b.  v.  tusschen  de  negertalen  en  onze 
Europeesche  talen  ooit  iets  meer  of  iets  anders  dan  zeer  vage,  zwevende, 
algemeene  aanduidingen  te  zullen  ontdekken.  Welnu  ook  deze  tegenstrijdig- 
heid tusschen  de  blijkbare  eenheid  van  oorsprong  en  het  toch  zoo  zonder- 
bare uiteenloopen  der  talen,  is  alleen  te  verklaren,  zoo  men  zich  houdt  aan 
het  Bijbelsch  verhaal.  Houdt  ge  u  toch  aan  het  dubbele  feit,  én  dat  alle 
taal  eenmaal  één  was,  én  dat  die  ééne  taal  niet  geleidelijk  uiteengegaan, 
maar  gewelddadig  verward  is,  dan  hebt  ge  den  volkomen  passenden  sleutel 
in  handen,  om  u  én  die  onmiskenbare  eenheid  van  oorsprong,  én  tegelijk 
die  zonderbare  en  anders  onverklaarbare  „verbijzondering"  der  talen,  dui- 
delijk voor  te  stellen.  Ontwaardet  ge  niets  dan  geleidelijke  ontwikkehng, 
zoo  zou  er  voor  de  „spraakverwarring"  van  Babel  geen  plaats  zijn.  Nu  ge 
daarentegen  het  spoor  dier  geleidelijke  ontwikkeling  gedurig  bijster  raakt, 
is  het  juist  die  „Babylonische  spraakverwarring",  die  uw  overtuiging  om- 
trent de  eenheid  van  oorsprong  met  uw  onmacht  om  haar  organische  split- 
sing aan  te  toonen,  verzoent. 


Intusschen  is  hier  tweeërlei  wel  te  onderscheiden:  1".  de  eigenlijke  ver- 
storing of  verwarring  der  talen;  en  2".  het  beginsel  van  onregelmatigheid 
en  onregelmatige  „verbijzondering,"  dat  in  het  wezen  van  alle  menscheHjke 
taal  indrong. 


DE   SPRAAKVERWARRING.  309 

Om  met  het  laatste  te  beginnen,  weet  een  ieder  hoe  onze  eigen  Neder- 
landsche  taal  op  verre  na  niet  in  alle  gewesten  eender  wordt  gesproken. 
Wie  een  Zeeuw  en  een  Fries  hoort  spreken,  hoort  beide  malen  heel  iets 
anders.  En  evenzoo  verschilt  het  Vlaarasch,  het  Brabantsch,  het  Groningsch, 
het  Geldersch  en  zooveel  meer.  Dit  is  het  verschil  van  tongval,  dat  niet 
alleen  in  ons  land,  maar  in  alle  landen  wordt  waargenomen,  en  elke  taal 
weer  splitst  en  „verbijzondert"  in  tal  van  dialecten.  Evenzoo  weet  men,  hoe 
onze  taal  sterk  lijkt  op  het  Duitsch,  zoodat  we  hier  een  overgang  van  taal 
in  taal  hebben,  die  onder  ieders  bereik  valt.  En  eindelijk  is  het  duidelijk, 
hoe  in  die  onderscheiden  tongvallen  en  verwante  talen  zeer  onderscheiden 
regelen  gelden,  en  hoe  die  regelen  in  die  tongvallen  en  in  die  verwante 
talen  zelve  gedurig  verbroken  worden  door  allerlei  uitzonderingen,  die  zich 
vaak  niet  uit  dien  tongval  of  die  taal  zelve,  maar  dan  ten  leste  uit  ver- 
wante tongvallen  of  verwante  talen  verklaren  laten.  Hieruit  blijkt  derhalve 
hoe  ook  in  die  talen  en  tongvallen,  die  eerst  eeuwen  na  Babylons  spraak- 
verwarring tot  haar  formatie  zijn  gekomen,  toch  nog  steeds  een  beginsel 
van  spraakverwarring  doorwerkt.  Ware  dit  niet  het  geval  geweest,  en  had 
de  spraakverwarring  zich  bepaald  tot  de  splitsing  van  de  ééne  toenmalige 
taal  zeg  in  twaalf  afzonderlijke  talen,  zoo  zou  men  na  dien  tijd  op  aarde, 
onder  de  volken  en  natiën,  nooit  meer  noch  andere  dan  die  twaalf  talen 
gevonden  hebben,  en  die  talen  zouden  eeuw  in  eeuw  uit  gebleven  zijn,  wat 
ze  oorspronkelijk  waren.  Nu  daarentegen  blijkt,  dat  ook  lang  na  Babels 
spraakverwarring,  zich  aldoor  andere  talen  uit  de  vroeger  bestaande  afge- 
scheiden hebben,  dat  elk  dezer  nieuwe  talen  weer  in  dialecten  uiteen- 
gingen en  elk  dezer  dialecten  of  tongvallen  zich  weer  gestadig  vervormden 
en  allerlei  ongelijkmatigheid  opnamen,  is  het  feit  niet  te  weerspreken,  dat 
er  sinds  Babel  een  beginsel  van  splitsing  en  verwarring  in  de  menschelijke 
taal  sloop,  dat  nog  steeds  doorwerkt. 


Van  dit  beginsel  der  verstoring  echter  moet  wel  onderscheiden  worden 
de  feitelijke  verstoring  die  op  dat  ééne  oogenblik  plaats  greep,  en  die  oor- 
zaak werd  van  die  diepe  insnijding  tusschen  taaistam  en  taaistam,  die  nu 
nóg  maakt,  dat  we  den  samenhang  tusschen  die  onderscheiden  taaistam- 
men, zoo  bijna  niet  op  het  spoor  kunnen  komen.  De  verwarring,  die  plaats 
greep,  had  tengevolge,  dat  de  één  den  ander  eenvoudig  niet  meer  verstond ; 
ze  spraken  heel  anders;  ze  waren  elkander  vreemd  geworden;  en  wat 
moeite  ze  zich  ook  gaven,  om  weer  taalverbinding  met  elkander  aan  te 
knoopen,  het  bleek  ondoenlijk.  Dit  wil  natuurlijk  niet  zeggen,  dat,  stel  er 
waren  een  300,000  menschen  bijeen,  die  300,000  elk  een  eigen  taal  gingen 
spreken,  zoodat  er  300,000  talen  ontstonden  en  niemand  een  tweede  vond, 
die  sprak  gelijk  hij.  Dit  te  denken  ware  onzinnig.  Kennelijk  is  de  bedoeling 


310  DE   SPRAAKVERWARRING. 

van  het  verhaal,  dat  het  in  Sinears  vlakte  bijeen  zijnde  geslacht  in  zekere 
groepen  uiteenviel,  misschien  niet  meer  dan  tien  of  twaalf  in  aantal,  die 
wel  onder  elkander  eenzelfde  taal  spraken,  maar  als  groepen,  elk  met  een 
eigen  taal,  plotseling  geheel  vreemd  tegenover  andere  groepen  met  een 
andere  stonden.  Zelfs  mag  op  grond  van  hetgeen  we  nu  nog  van  den 
samenhang  der  talen  weten,  worden  aangenomen  dat  de  afstammelingen 
van  Sem  een  eigen  groep  vormden  naast  die  van  Japheth  en  Cham,  en  dat 
de  taaisplitsing  binnen  elk  dezer  drie  groepen  minder  ver  uiteenging  dan 
tusschen  die  drie  hoofdgroepen  onderling.  Misschien  gaat  men  zelfs  niet  te 
ver  met  te  beweren,  dat  de  toenmalige  splitsing  der  ééne  taal  niet  verder 
ging,  dan  er  nu  nog  bij  den  wortel  gesphtste  taalgroepen  zijn  aan  te  wijzen. 


Vraagt  men  zich  nu  af,  hoe  deze  splitsing  van  de  ééne  toen  gesproken 
taal  in  tien,  twaalf  afzonderlijke  talen  tot  stand  kwam,  zoo  gaat  stellig 
mis,  wie  het  zich  voorstelt,  alsof  God  aan  elk  dezer  groepen  een  vooruit 
gereed  gemaakte  taal  werktuiglijk  en  uitwendig  in  het  geheugen  indroeg 
en  alzoo  onderwees.  Dit  is  een  werktuiglijke,  uitwendige  opvatting  van 
het  wezen  der  taal^,  die  een  onkundige  zich  vormen  kan,  maar  die  geen 
kenner  kan  aannemen.  Onze  menschelijke  taal  is  de  inkleeding  in  klanken 
van  wat  zich  innerlijk  in  onze  ziel  roert.  In  ons  innerlijk  wezen  komen 
beseffen,  komen  neigingen,  komen  gedachten  op;  onze  ziel  ontvangt  ge- 
waarwordingen, aandoeningen,  indrukken;  ze  neemt  waar,  ze  merkt  op,  ze 
verbindt  en  onderscheidt;  en  dit  al  te  zaam  noopt  en  dringt  ons  innerlijk 
wezen,  om  wat  van  binnen  in  ons  omgaat^  naar  buiten  te  uiten,  voor  ons- 
zelven,  voor  God  of  voor  mensch  of  dier  uit  te  roepen,  en  de  klanken,  de 
geluiden,  de  tonen,  de  woorden,  die  ons  daarbij  ten  dienste  staan,  vormen 
zoodra  die  uiting  onder  vaste  beheersching  van  onze  rede  komt,  onse 
menschelijke  taal.  Het  anders  zijn  van  de  ééne  taal  dan  de  andere  is 
alzoo  daaruit  te  verklaren,  dat  het  ééne  volk  innerlijk  anders  bestaat  dan 
het  andere,  dat  het  andere  beseffen  heeft,  andere  gewaarwordingen  ont- 
vangt^ anders  gevoelt,  op  andere  wijze  denkt,  en  zich  deswege  anders  uit 
en  spreekt  in  een  andere  taal.  Sprak  men  derhalve  in  Sinears  vlakte  nog 
altoos  eenzelfde  taal,  en  is  te  dier  plaatse  die  ééne  taal  gesplitst  in  een 
dozijn  talen^  dan  volgt  hieruit,  dat  er,  door  een  machtdaad  Gods,  een  ver- 
andering is  teweeggebracht  in  het  innerlijk  bestaan  van  de  toenmalige 
menschheid.  Zooals  nu  nog  iemand  soms  een  aangrijpende  levenservaring 
heeft,  waarvan  hij  achteraf  zegt:  „Ik  ben  toen  een  ander  mensch  gewor- 
den," en  zoo  ook  moet  God  Almachtig  op  dat  oogenblik  zoo  majestueus  en 
geweldig  in  het  wezen  dier  groepen  van  menschen  hebben  gewerkt,  dat  ze 
als  andere  m,enschen  tegenover  elkander  stonden,  en  dientengevolge  een 
taal  spraken,  die  de  een  van  den  ander  niet  verstond. 


DE   SPRAAKVERWARRING.  311 

Dat  dit  samenging  met  een  wijziging  van  hun  spraakorganen,  wordt 
daarmee  niet  miskend.  Nauwkeurige  taaistudie  heeft  bewezen,  hoe  de  ver- 
anderingen van  taal  in  taal  metterdaad  voor  geen  gering  deel  het  gevolg 
zijn  van  wijzigingen,  die  door  khmaat,  levenswijs,  gesteldheid  van  het  land, 
als  anderszins,  in  de  verhouding  van  keel,  lip,  verhemelte,  tong  en  tand 
ontstaan  zijn.  Keelgeluiden  als  nu  nog  de  Arabieren  en  Mooren  uitstooten, 
kunnen  wij  uit  onze  keel  niet  voortbrengen,  gelijk  op  hun  beurt  de  Fran- 
schen  b.  v.  onzen  sch  en  andere  sisklanken  met  den  besten  wil  niet  zuiver 
kunnen  nabootsen.  Rekent  men  hierbij  nu  met  het  feit,  dat  metterdaad 
de  geheele  formatie  van  het  hoofd  van  ras  op  ras  sterk  verschilt,  en  met 
name  ook  de  spraakorganen  geheel  anders  doet  voorkomen,  dan  Hgt  het 
vermoeden  voor  de  hand,  dat  uit  het  gebeurde  bij  Babels  torenbouw  niet 
alleen  het  verschil  van  taal  met  taal,  maar  tegelijk  het  machtig  verschil 
tusschen  ras  en  ras,  zoo  geestelijk  als  lichamelijk,  en  met  name  wat  de 
spraakorganen  betreft,  zal  te  verklaren  zijn. 


Aandachtige  beschouwing  van  hetgeen  in  Sinears  vlakte  voorviel,  leidt 
derhalve  tot  de  uitkomst,  dat  het  wonder  dat  hier  plaats  greep  van  veel 
verder  strekking  en  veel  geweldiger  in  zijn  gevolgen  was,  dan  men  gemeen- 
lijk waant.  Volgens  de  gewone  voorstelling,  zou  er  niets  in  noch  aan  den 
toen  levenden  mensch  veranderd  zijn,  en  zou  zich  alleen  het  werktuiglijke 
verschijnsel  hebben  voorgedaan,  dat  ze  vreemd  begonnen  te  spreken.  Zoo 
raakten  ze  van  elkander  af.  En  dat  was  al.  Nu  men  daarentegen  weet,  hoe 
een  taal  rechtstreeks  samenliangt  met  's  menschen  innerlijk  wezen,  en  zijn 
wijze  van  spreken  met  de  gesteldheid  van  keel,  lip  en  tong,  nu  zien  we 
als  door  een  sluier,  hoe  we  hier  staan  voor  een  veel  machtiger  gebeurtenis, 
die  feitelijk  heel  de  daarna  komende  historie  van  ons  geslacht  beheerscht. 
God  verbrak  door  een  machtig  wonder  plotseling  de  geestelijke  eenheid 
van  ons  geslacht  en  de  eenheid  van  onze  lichamelijke  formatie.  En  zóó 
was  die  innerlijke  en  uiterlijke  eenheid  niet  gebroken,  of  als  noodzakelijk 
gevolg  hiervan  spraken  de  onderscheidene  groepen  anders  dan  voorheen, 
en  anders  dan  de  andere  groepen.  Er  werd  een  wigge  in  den  stam  van 
ons  geslacht  gedreven.  Die  stam  spleet.  En  met  die  sphjting  van  den  stam 
der  menschheid,  spleet  ook  de  menschelijke  taal  in  veelheid  van  talen. 
Daarmee  was  de  oorspronkelijke  ééne  taal  weg.  Die  bestond  niet  meer, 
ook  al  is  het  dat  elk  der  nieuw  ontstane  talen  als  een  afzonderlijke  loot 
uit  die  oorspronkelijke  taal  opschoot,  zoodat  de  kennis  der  oorspronkelijke 
taal  ons  opeens  weer  den  samenhang  tusschen  al  die  onderscheidene  talen 
zou  ontdekken. 

In  verband  hiermede  is  meer  dan  eens  de  schoone  gissing  gewaagd,  dat 
het  spreken  van  de  Apostelen  op  den  Pirdisterdag,  en  ten  deele  het  spreken 


312  DE   SPRAAKVERWARRING. 

in  glossalatie  waarvan  1  Cor.  14  *)  melding  maakt,  meer  een  spreken  in  de 
oorspronkelijke  taal  van  het  Paradijs  zal  geweest  zijn,  en  hieruit  zou  zich 
dan  tevens  verklaren,  hoe  de  Parthen,  Meden  en  Elamieten,  die  voor  de 
opperzaal  bijeen  waren,  elk  voor  zich  meenden  hun  eigen  taal  te  hooren, 
en  zulks  wijl  in  aller  taal  die  ééne  oorspronkelijke  taal,  die  aller  gemeen- 
schappelijke moeder  was,  naklonk.  Die  gissing  spreekt,  gelijk  men  weet, 
ook  ons  toe,  wijl  ze  oneindig  verhevener  en  geestelijker  is  dan  de  platte 
werktuiglijke  opvatting,  alsof  de  apostelen  daar  elk  voor  zich  opeens,  door 
elkaar,  talen  gingen  spreken,  die  ze  zelven  niet  kenden  noch  verstonden. 
De  uitstorting  van  den  Heiligen  Geest  herstelde,  op  geestehjke  wdjze,  de 
eenheid  van  ons  geslacht,  die  in  Sinears  vlakte  verbroken  was.  En  juist 
hiermee  strookt  het  zoo  schoon  en  zoo  Godverheerlijkend,  én  dat  op  den 
Pinksterdag  de  Paradijstaai  weer  terugkwam,  én  dat  de  Parthen,  Meden  en 
Elamieten,  hoe  ver  ook  afgedoold,  die  Paradijstaai  nog  verstonden,  ook  al 
kon  ze  hun  niet  anders  toeklinken  dan  als  ware  het  hun  eigen  Parthische, 
Medische  of  Elamietische  tongval.  Eerst  bij  deze  opvatting  herkrijgt  het 
taalwonder  zijn  geestelijke  beteekenis  en  staat  rechtstreeks  met  de  uit- 
storting van  den  Heiligen  Geest  in  verband;  terwijl  evenzeer  de  reusach- 
tige ontwikkeling  van  de  taaistudie,  waarop  onze  eeuw  roem  mag  dragen, 
elke  werktuiglijke  opvatting  van  zulk  een  verschijnsel  op  taalgebied  uitsluit. 


XLIII. 

Abrahams  roepinj?  universalistisch. 


En  Ik  zal  zegenen,  die  u  zegenen,  en  vervloeken,  die 
u  vloekt ;  en  in  u  znllen  alle  geslachten  des  aardrrjks  ge- 
zegend worden.  Gen.   12  :  3. 


Met  het  twaalfde  hoofdstuk  van  Genesis  ontsluit  zich   in  het  Schrift- 
verhaal  der  openbaring  een  nieuw  vergezicht.  Abraham  treedt  nu  op,  en 


')  Men  houde  wel  in  het  oog,  dat  het  spreken  in  glossai  of  tongen,  waarvan  én  in 
Hand.  2  én  in  1  Cor.  14  sprake  is,  wel  beide  malen  met  dezelfde  uitdrukking  wordt  be- 
richt, maar  dat  toch  tasschen  beide  verschijnselen  een  aanmerkelijk  verschil  bestaat.  Alleen 
op  den  Pinksterdag  was  het  verschijnsel  oorspronkelijk,  gaaf  en  volkomen,  zoodat  er  toen 
niet  alleen  in  Paradijstaai  gesproken  werd,  maar  dat  ook  het  gesprokene  door  een  ieder  als 
nit  zijn  eigen  taal  werd  verstaan.  De  glossalatie  daarentegen,  waarvan  we  in  1  Cor.  14  de 
beschrijving  vinden,  is  een  verzwakt,  nabloeiend,  ten  slotte  wegstervend  verschijnsel,  waarbij 
de  ziel  nog  wel  tot  God  spreekt  in  heilige  taal,  maar  waarbij  het  verstaan  slechts  het  deel 
is  van  een   enkele,   die   het  vertolken   kan. 


ABRAHAMS   ROEPING   UNIVERSALISTISCH.  313 

met  dezen  „vader  der  geloovigen"  gaat  het  verhaal  op  eenmaal  van  het 
spoor  der  „gemeene  gratie"  op  dat  der  „particuliere  genade"  over.  De 
elf  eerste  hoofdstukken  handelden  van  de  wereld  en  het  menschelijk  ge- 
slacht in  't  gemeen;  maar  met  hoofdstuk  twaalf  versmalt  zich  op  eenmaal 
het  stroombed^  en  krimt  in  het  geschiedverhaal  het  wereldtooneel  in  tot 
Palestina  en  ons  menschelijk  geslacht  tot  Israël.  Al  wat  verder  in  Genesis 
volgt,  en  daarna  komt  in  Exodus,  Leviticus,  en  wat  meer  onder  Mozes' 
naam  tot  ons  kwam,  of  ook  nader  in  de  geschiedboeken,  in  de  Psalmen, 
in  de  Profeten,  ja  zelfs  tot  in  de  Evangeliën  ons  gemeld  wordt,  heeft  door- 
loopend schier  uitsluitend  op  Abrahams  zaad  betrekking,  tot  eerst  op  den 
Pinksterdag  de  volkeren  er  weer  bij  komen,  en  ten  slotte  in  het  apocalyp- 
tisch visioen  op  Pathmos  de  schare  die  niemand  tellen  kan,  uit  alle  natiën 
en  tongen  en  talen,  jubelt  voor  Hem,  die  op  den  troon  zit  en  het  Lam. 
Deze  schijnbare  onevenredigheid  dat  slechts  elf  hoofdstukken  gewijd  zijn 
aan  hetgeen  aan  geheel  ons  geslacht  gemeen  was,  en  dat  de  meer  dan 
duizend  die  daarna  komen,  in  hoofdzaak  slechts  één  kleine  wereldstreek 
en  één  enkel  volk,  met  den  aankleve  van  dien,  bestrijken,  heeft  bij  gemis 
aan  nadenken,  dan  ook  op  gevaarlijke  wijze  het  particularisme  in  de  hand 
gewerkt,  en  ingang  aan  de  valsche  voorstelling  geschonken,  alsof  het  lot 
der  volkeren  en  de  beteekenis  der  wereld  ons  minder  aangingen,  en  als 
had  men  den  afgedoolden  Jood  ook  de  Christen  zich  angstvallig  op  te 
sluiten  binnen  de  enge  wanden,  eerst  van  de  Joodsch-particularistische 
hut,  dan  van  een  op  Joodsche  leest  geschoeide  kerk,  en  voor  de  komende 
eeuwen  in  een  Joodsch-getint  Koninkrijk  der  hemelen,  met  een  herbouwd 
Jeruzalem  als  middelpunt.  Zelfs  de  Zending  klimt  dan  tot  geen  hooger 
gezichtspunt  op,  dan  om  uit  de  volkerenmassa  zielen  te  redden  en  over 
te  zetten  in  de  particuliere  schaapskooi.  En  beheerscht  wordt  ten  slotte 
én  die  Zending,  én  het  leven  der  kerk,  én  de  toekomst  der  Christenheid 
door  de  vraag  der  Jodenbekeering.  Zoolang  de  Joden  niet  weer  als  natie 
voor  Israëls  Messias  kiezen,  ontbreekt  de  hoogere  kracht  die  het  Godsrijk 
moet  doen  doorbreken.  Een  particularistisch  streven  en  drijven,  dat  uit 
een  valsche  voorstelling  van  Abrahams  roeping  opkomt,  en  niet  kan  rusten 
dan  in  het  steeds  door  alle  Gereformeerde  kerken  bestreden  en  verworpen 
Chiliasme. 

Immers  het  vraagstuk  van  het  Chiliasme,  met  zijn  Joodsche  droomerijen, 
is  niet,  gelijk  men  waant,  alleen  een  uitlegkundig  vraagstuk,  maar  een 
vraagstuk  dat  heel  de  stelling  beheerscht,  waarin  ge  als  behjder  van  den 
Christus  u  tegenover  de  openbaring  plaatst,  en  alzoo  beslist  over  geheel  uw 
levens-  en  wereldbeschouwing.  De  droomerij  van  het  Chihasme  en  de  Gere- 
formeerde geloofs-  en  levensopvatting  staan  in  beginsel  vlak  tegen  elkander 
over.  Het  Chihasme  is  valsch-Joodsch-particularistisch,  de  Gereformeerde 
belijdenis  daarentegen  universalistisch,  en  verzoening  tusschen  deze  beide 


314  ABRAHAMS   ROEPING    UNIVERSALISTISCH. 

standpunten  is  ondenkbaar.  Is  het  Chiliasme  waar,  dan  is  onze  Gerefor- 
meerde belijdenis  leugen.  Maar  ook  omhelst  ge  uw  Gereformeerde  belijdenis, 
op  het  getuigenis  des  Heiligen  Geestes,  dan  moet  ge  u  beslist  en  vierkant 
tegen  al  dit  Joodsche  bederf  der  waarheid  Gods  overstellen.  Niet  natuurlijk 
alsof  ge  de  broederen  in  ons  midden,  die  nog  min  of  meer  met  deze  dwaling 
behept  zijn,  zoudt  mogen  verdenken  van  kwaad  opzet.  Integendeel,  hun 
doling  is  slechts  de  wrange  vrucht  van  de  verslapping  die  in  het  Gerefor- 
meerd belijden  sinds  twee  eeuwen  veld  won.  Slechts  wordt  uitgesproken, 
dat  ge,  ook  om  hunnentwil,  niet  voor  hun  valsche  voorstelhng  uit  den  weg 
moogt  gaan,  en  dat  met  name  de  Gereformeerde  kerken  nimmer  door  eenige 
uitspraak,  die  voor  haar  verantwoording  komt,  dit  kwaad  mogen  voeden. 
Door  Deputaten  voor  de  Zendmg  onder  de  Joden  is  dit  in  hun  Rapport  van 
1896  dan  ook  helder  ingezien,  en  het  getuigde  van  ernst,  geloofsmoed  en 
plichtsbesef,  toen  ze  ééne  enkele  zinsnede,  waar  de  oude  zuurdeesem  nog 
in  nawerkte,  eigener  beweging  terugnamen.  Men  versta  dan  ook  wel,  dat 
een  dusgenaamd  verbrokkelde  uitlegging  van  allerlei  profetische  uitspraak, 
waardoor  men  zich  van  die  zijde  poogt  te  sterken,  geen  het  minste  gewicht 
in  de  schaal  legt.  Alles  hangt  hier  af  van  een  juist  inzicht  in  den  samen- 
hang tusschen  de  „particuliere  genade"  en  de  „gemeene  gratie",  of  wilt  ge 
van  een  juist  inzicht  tusschen  dat  oorspronkelijke  werk  Gods  dat  we  be- 
wonderen in  de  Schepping,  en  dat  andere,  waarvoor  we  jubelend  dank- 
zeggen, na  gedronken  te  hebben  uit  de  Fontein  des  heils. 


Handelende  van  de  „gemeene  gratie",  ligt  het  uiteraard  niet  op  onzen 
weg  het  verloop  der  „particuliere  genade"  na  te  speuren,  gelijk  dit  met 
Gen.  12  begint  en  eerst  in  Hand.  2  zijn  keerpunt  bereikt.  Maar  wel  be- 
hoort het  tot  het  stuk  der  „gemeene  gratie"  om  te  onderzoeken,  in  welke 
verhouding  de  „particuliere  genade"  te  haren  opzichte  optreedt,  en  in  hoe- 
verre de  „gemeene  gratie"  onder  het  werk  der  „particuliere  genade"  door- 
loopt, dan  wel  door  haar  optreden  tot  stilstand  komt  en  gestuit  wordt.  De 
laatste  voorstelling  was  lange  jaren  onder  ons  de  algemeen  heerschende, 
en  is  zulks  op  practisch  gebied  nog  in  niet  geringe  mate.  Vertoont  toch 
de  aanleg  van  de  in  zwang  gekomen  vragenboekjes  over  de  Bijbelsche 
geschiedenis  een  niet  te  onjuist  beeld  van  het  ondermjs  lange  jaren  op 
onze  catechisatiën  gegeven,  dan  mag  zonder  vrees  voor  overdrijving  gezegd, 
dat  na  vluchtige  afdoening  van  de  elf  eerste  hoofdstukken  van  Genesis, 
geheel  dat  onderwijs  zich  veelal  in  de  particuhere  genade  opsluit,  en  van 
de  gemeene  gratie  gemeenlijk  zwijgt.  En  boekte  men  met  eenige  nauw- 
keurigheid de  teksten,  waarover  een  geheel  jaar  lang  in  al  onze  kerken 
gepredikt  werd,  dan  zou  aandachtige  bestudeering  dier  tekstenreeks  u 
evenzeer  tot  geen  ander  resultaat  leiden,  dan  dat,  de  gelukkige  uitzonde- 


ABRAHAMS  ROEPING   UNIVERSALISTISCH.  315 

ringen  nu  daargelaten,  ook  de  prediking  zich  gemeenlijk  in  de  particuliere 
genade  opsluit.  Iets  wat  niet  zoo  verstaan  worde,  alsof  we  een  catechisatie 
en  predikatie  bepleitten,  die  zich  niet  het  inleiden  in  de  particuhere  genade 
tot  hoofdtaak  stelde ;  maar  de  opmerking  bedoelt,  dat  de  particuliere  ge- 
nade te  veel  als  op  zich  zelf  bestaande  behandeld  wordt,  met  voorbijzien 
van  haren  grondslag  in  de  „gemeene  gratie",  en  van  haar  einddoel  in  de 
behoudenis  van  de  door  God  geschapen,  in  stand  gehouden  en  nooit  los- 
gelaten wereld.  Deze  fout  toch  heeft  tot  droef  gevolg,  dat  de  „particuhere 
genade"  in  de  lucht  zweeft,  de  behoudenis  der  ziel  van  onze  positie  en 
van  ons  leven  in  de  wereld  losmaakt,  voor  het  weer  binnenvloeien  van 
het  Joodsch-particularisme  de  sluizen  openzet,  en  ons  Christenvolk  ver- 
hindert tot  een  kerngezonde,  echt-Christelijke,  hun  geloof  bezielende  en 
hun  veerkracht  stalende  levens-  en  wereldbeschouwing  te  geraken. 


Dat  het  ingeslopen  Methodisme  dit  kwaad  in  de  hand  werkte,  was  van 
zijn  ernstige  bedoehng  onafscheidelijk,  en  het  kan  zijn  nut  hebben  op  die 
ernstige  bedoeling,  haast  schreven  we,  op  die  ernstige  roeping  van  het 
Methodisme,  ter  afsnijding  van  velerlei  misverstand  iets  scherper  de  aan- 
dacht te  vestigen.  Om  toch  de  licht-  en  de  schaduwzijde  van  het  Metho- 
disme wel  te  onderscheiden,  mag  men  nimmer  uit  het  oog  verliezen,  dat 
het  oorspronkelijk  volstrekt  niet  optrad  als  een  kerkstichtende  maar  uitslui- 
tend als  een  kerkhezi etende  macht.  De  Staatskerk  in  Engeland  was  in  de 
dagen  van  Wesley  en  Whitfield  in  haar  hiërarchische  deftigheid  versteend. 
Ze  deed  denken  aan  het  praalgraf  meer  dan  aan  een  tempel  des  levenden 
Gods.  Vele  waren  de  dorre  doodsbeenderen,  weinige  de  ritselingen  van  den 
Heiligen  Geest.  Die  doodsche,  dorre  staat  van  zijn  kerk  heeft  toen  Wesley 
in  het  hart  gegrepen,  en  deed  hem  zich  afvragen,  hoe  weer  het  leven  te 
brengen  in  deze  doodsvallei.  Daarop  is  toen  het  Methodisme  zijn  machtig, 
overweldigend  antwoord  geweest.  Het  moest  tot  een  opwekking  komen,  de 
dooven  moesten  worden  wakker  geschud,  en  naar  de  beste  methode  om  dit 
doel  te  bereiken,  moest  practisch  gezocht  ^).  Tegenover  dien  smadelijken 
toestand  der  kerk  was  het  optreden  van  het  Methodisme  dus  volkomen  in 
zijn  recht;  en  zoo  dikmjls  eenige  kerk,  waar  ook,  in  gelijken  doodslaap 
dreigt  weg  te  zinken,  zal  de  nawerking  van  Wesley's  en  Whitfields  pogen 
steeds  in  zijn  recht  blijven.  Ook  den  reveil  ten  onzent  in  de  eerste  helft 
onzer  eeuw,  die  gelijken  oorsprong  kende,  juicht  daarom  elk  kind  van  God 
hartelijk,   zij  het  ook   onder  de  critiek  des  Geestes,  toe.  Aldus  blonk  zijn 


')    Den    naam    van    Methodisten    droegen    te   Oxford  eerst  een  soort  van  artsen,  die  bij  de 
genezing  een  vaste  methode  invoerden.  Later  ging  deze  naam  op  Wesley  en  de  zijnen  over. 


316  ABRAHAMS   ROEPING   UNIVERSALISTISCH. 

lichtzijde,  waaraan  ge   den  tol  van  uv^  eerbied  en  van  uw  dank  nimmer 
zult  onthouden. 

Maar  ten  kwade  boog  ditzelfde  Methodisme  af,  toen  het,  in  plaats  van 
de  herwonnen  levenskracht  tot  reformatie  der  kerk  te  doen  strekken,  en 
zoodra  die  gelukt  was,  zijn  taak  als  geëindigd  te  beschouwen,  al  spoedig 
voor  de  kerk  onverschillig  werd,  het  kerkelijk  leven  gering  ging  schatten, 
en  ten  slotte  een  „Methodistische  gemeenschap"  voor  de  kerk  in  de  plaats 
stelde.  Het  Methodisme,  hoe  uitnemend  ook  om  een  in  slaap  gezonken 
kerk  wakker  te  schudden,  verlaat  het  spoor  der  waarheid,  zoodra  ze  de 
kerk  van  Christus,  met  haar  ambten  en  diensten,  als  bijkomstig,  als  doel- 
loos, als  overtollig  gaat  beschouwen,  acht  haar  eigen  menschelijke  actie 
voor  de  instelling  van  Christus  in  de  plaats  te  kunnen  stellen,  en  ten 
slotte  het  waagstuk  onderneemt,  om  voor  haar  gebrekkig  vereenigingsleven 
den  titel  en  de  rechten  van  Christus'  kerk  op  te  eischen.  Daarop  is  het 
Methodisme  niet  aangelegd,  daar  is  het  niet  voor  berekend,  daar  mist  het 
de  gegevens  en  de  leidende  gedachte  voor.  Men  ziet  dit  ook  nu  weer  aan 
de  Methodistische  uiting  van  het  Heilsleger.  Het  zegt,  u  niet  uit  uw  kerk 
te  willen  halen,  slechts  geestelijk  leven  te  willen  aankweeken,  en  toch  is 
het  resultaat,  dat  voor  het  besef  der  soldaten  en  soldatinnen  dier  sekte, 
de  kerk  niets  meer  is,  het  Heilsleger  alles,  en  dat  dit  Heilsleger  zich 
feitelijk,  als  een  geheel  nieuwe  openbaring  van  Christus'  Koninkrijk,  voor 
de  door  hem  ingestelde  kerk  in  de  plaats  schuift. 


De  oorzaak  nu,  dat  het  Methodisme  in  deze  ernstige  fout,  die  ten  laatste 
in  zonde  en  heiligschennis  ontaardt,  vervallen  is,  Hgt  uitsluitend  daarin, 
dat  het  den  samenhang  tusschen  natuur  en  genade,  en  dus  ook  tusschen 
de  „gemeene  gratie"  en  de  „particuliere  genade"  te  kwader  ure  uit  het 
oog  verloor.  Het  woord  Methodist  zelf  bewijst  dit.  Wat  toch  beduidt  de 
naam  Methodist?  Die  naam  is  afgeleid  van  het  woord  methode,  en  duidt 
aan  iemand,  die  naar  een  vaste  methode  een  zondaar  tot  bekeering  brengt. 
Hieraan  nu  ligt  de  gedachte  ten  grondslag,  dat  het  komen  ten  leven  bij 
alle  zondaren  op  dezelfde  wijze  moet  plaats  grijpen;  dat  het  op  waken  uit 
den  dood  tot  het  leven  aan  een  zekere  m^ethode  gebonden  is;  dat  wie  bij 
zijn  bekeeringswerk  deze  methode  aanwendt  slaagt,  en  dat  wie  niet  deze 
methode  aanwendt  op  rotsen  ploegt;  en  zoo  ook,  dat  wie  zelf  naar  deze 
vaste  methode  zijn  bekeeringsweg  doorloopt,  waarlijk  in  het  bundelke  der 
levenden  besloten  is,  terwijl  aan  den  genadestaat  van  wie  dien  vasten 
bekeeringsweg  niet  afliep,  steeds  getwijfeld  moet  worden.  —  Dit  zou  dan 
ook  volkomen  juist  zijn,  als  de  genade  los  van  de  natuur  werkte,  de  parti- 
culiere genade  los  van  de  gemeene  gratie.  Dan  zou  evenals  bij  een  leger 
de  methode   van  geestelijke  exercitie  en  geestelijke  africhting  voor  allen 


ABRAHAMS   ROEPING   UNIVERSALISTISCH.  317 

één  en  dezelfde  moeten  zijn,  en  het  is  dan  ook  uit  het  militair  begrip  van 
eenheid  van  exercitie  en  africhting  dat  de  gedachte  van  een  heilsleger  is 
opgekomen.  Maar  dit  nu  is  juist  niet  zoo.  De  ééne  zelfde  lichtstraal  der 
genade  breekt  in  zeer  onderscheidene  tinten  en  kleuren,  al  naar  gelang 
hij  in  het  prisma  van  ons  natuurlijk  leven  valt,  en  de  particuliere  genade 
openbaart  ons  niet  de  eenvormige,  maar  de  veelvoudige  of  veelvormige 
wijsheid  Gods,  juist  doordat  de  „gemeene  gratie"  in  allerlei  onderscheidene 
vormen  en  gestalten  optreedt. 

Iemands  verleden  vóór  zijn  bekeering  kan  bij  den  één  zoo  heel  anders 
zijn,  dan  bij  den  ander.  Men  kan  geboren  zijn  in  een  wilde  omgeving,  waar 
men  met  God  noch  zijn  gebod  rekende,  of  ook  in  een  stil  gezin  en  vromen 
kring,  waarin  de  vreeze  des  Heeren  als  begin  van  aller  wijsheid  gold.  De 
één  zal,  als  gevolg  van  zijn  zinlijke  natuur  en  veelvuldige  verleiding,  ver- 
vallen zijn  in  roepende  zonden,  terwijl  een  ander  meer  heimelijk  en  stil 
het  kwaad  aan  zijn  ziel  liet  uitbotten.  Uw  lot  kan  vallen  in  een  tijd  van 
opgewekt  geestelijk  leven,  of  ook  in  jaren  van  doodschheid  en  verdorring. 
Uw  natuur  en  aard  kan  uitslaande  zijn  en  naar  de  wereld  trekken,  of  ook 
kan  uw  temperament  u  teruggetrokken  in  u  zelven  maken.  Het  zaad  des 
eeuwigen  levens  kan  reeds  voor,  onder  of  kort  na  uw  geboorte  in  u  gelegd 
zijn,  of  eerst  later  naar  Gods  vrijmachtig  bestel  in  uw  doode  ziel  worden 
uitgestrooid.  Zoo  heerscht  er  tusschen  mensch  en  mensch  allerlei  verschil, 
is.  ieders  aard,  aanleg  en  verleden  uiteenloopend.  En  dit  nu  juist  is  oorzaak, 
dat  het  opwaken  tot  het  zalige  bewustzijn  des  geloofs  en  de  daarin  uitko- 
mende bekeering,  bij  den  één  zulk  een  geheel  anderen  vorm  aanneemt  dan 
bij  den  ander.  Ook  hier  dreunt  bij  den  één  het  onweder  des  Heeren  door 
de  ziel,  terwijl  de  ander  niet  anders  ontwaart  dan  het  ruischen  der  zachte 
koelte;  en  zulks  niet  omdat  de  laatste  den  schrik  der  wet  niet  kent,  maar 
omdat  hij  met  die  wet  door  een  vrome  opvoeding  reeds  vertrouwd  was, 
ook  al  verstond  hij  ze  nog  niet  in  haar  geestelijke  strekking. 

Voor  dit  rijke  en  veelvoudige  verschil  heeft  nu  de  echte  Gereformeerde 
een  oog  en  daarom  liet  Calvijn  zelfs  in  den  regel  kinderen  van  14  a  15 
jaar  tot  het  heilig  Avondmaal  toe.  De  Gereformeerde  ziet  door  de  genade 
henen  op  de  natuur  die  er  achter  en  er  onder  ligt,  en  rekent  dies  met 
de  gemeene  gratie  en  de  particuliere  genade  heide.  Den  Methodist  daaren- 
tegen zijn  eigenlijk  de  ergste  en  diepst  gezonken  zondaars  het  liefst,  omdat 
juist  bij  deze  de  bekeering  het  sterkst  het  karakter  van  het  plotselinge 
en  overweldigende  vertoont.  Juist  bij  dezulken  is  het  een  overgang  als 
van  hel  in  hemel.  Ook  het  Heilsleger  wendt  zich  daarom  bij  voorkeur  tot 
dronkaards,  overspelers,  dieven  en  dergelijken.  Bij  de  zoodanigen  toch  komt 
de  methode  het  best  en  het  volst  tot  haar  recht.  Maar  ook  al  passen  ze 
gelijke  methode  ook  op  minder  grof  uitspattende  zondaren  en  ongeloovigen 
toe,  hmi  regel  blijft  toch  altoos,  dat  de  bekeering  aan  allen  gelijke  stadiën 


318  ABRAHAMS   ROEPING   UNIVERSALISTISCH. 

moet  doen  doorloopen,  gelijke  gewaarwordingen  en  bevindingen  bij  allen 
moet  opwekken,  en  dat  men  juist  aan  deze  volkomen  regelmatigheid  van 
den  bekeeringsweg  de  echte  kinderen  Gods  herkent.  Dat  scheelt  dan  wel 
of  ge  met  een  bemoeiziek  Methodist,  of  met  een  meer  mystiek  aangelegd 
Methodist  te  doen  hebt;  want  de  bekeerder  van  anderen  let  meer  op  de 
methode  om  te  weten  hoe  hij  zelf  een  ander  bekeeren  moet,  terwijl  de 
mystieke  Methodist  die  methode  meer  als  keursteen  gebruikt,  om  de  echt- 
heid van  anderer  bekeering  te  toetsen ;  maar  in  den  grond  is  beider  dwaling 
één.  Ze  wanen  dat  de  genade  los  van  de  natuur  is,  en  stellen  daarom  een 
vaste  bekeeringsmethode  voor  allen  die  ten  leven  komen.  Van  een  werk 
Gods  in  den  onbekeerde  lang  voor  zijne  bekeering  weten  ze  dan  ook  niets. 
Het  is  en  blijft  voor  hen  alles  éénvormig.  En  dit  nu  juist  maakt  dat  de 
Methodist  zoo  bijna  alleen  hecht  aan  de  toepassing  van  zijn  methode  door 
menschen  op  menschen,  en  het  oog  niet  genoegzaam  ontsluiten  kan  voor 
het  werk  Gods  dat  aan  's  menschen  werk  voorafgaat,  er  in  werkt,  en  het 
alleen  gelukken  doet.  Gelijk  men  dan  ook  weet,  is  Wesley  juist  ten  gevolge 
van  die  eenvormige  methode  al  schriller  in  het  Arminianisme  verzonken; 
en  wel  heeft  Whitfield  daartegen  geprotesteerd,  maar  de  uitkomst  heeft 
getoond,  dat  het  Methodisme  als  wereldverschijnsel  genomen,  allerwegen 
bijna  Withfield  verloochend  en  mét  Wesley  voor  het  Arminianisme  ge- 
kozen heeft. 


Daartegenover  nu  houdt  de  Gereformeerde  belijdenis  aan  het  verband 
tusschen  natuur  en  genade,  en  zoo  ook  tusschen  de  gemeene  gratie  en  de 
particuhere  genade  met  beslistheid  vast,  en  kan  noch  mag  zij  de  Metho- 
distische opvatting  anders  dulden  dan  als  noodmiddel  om  een  tijdehjk  in 
slaap  gezonken  kerk  uit  haar  sluimering  te  doen  opwaken;  mits  ook  dan 
nog  altijd  op  beding  dat  ze  nimmer  den  regel  en  de  wet  van  haar  extra- 
ordinair en  helpend  karakter  aan  de  kerk  van  Christus  opdringe  en  voor 
den  regel  en  de  wet  dier  kerk  in  de  plaats  schuive.  En  hierbij  nu  oor- 
deelen  de  Gereformeerden,  dat  zij  uitsluitend  de  onderwijzing  der  Heilige 
Schrift  volgen,  en  haar  eenig  juiste  opvatting  tegenover  andersdenkenden 
verdedigen.  Immers  op  het  snijpunt,  waar  de  lijn  der  particuliere  genade 
bij  Abraham  een  eigen  spoor  kiest,  en  afwijkt  van  dat  andere  spoor  der 
gemeene  gratie,  waarin  de  particuliere  tot  op  Abraham  gestrengeld  lag, 
wordt  duidelijk  en  met  zoovele  woorden  door  den  Heere  onzen  God  uit- 
gesproken^ dat  Abrahams  afzondering  in  de  particuliere  genade  haar  eind- 
doel vindt  in  den  broeden  stroom  der  volkeren,  van  welke  deze  particuliere 
genade  op  dit  punt  afboog.  Het  slotwoord  toch  van  Abrahams  roeping  is 
niet  dat  enkele  uit  de  volkeren  bij  zijn  geslacht  zullen  worden  ingelijfd, 
maar  heel  anders,  dat  alle  geslachten  des  aardrijks  (en  alle  geslachten  des 


ABRAHAMS   ROEPING    UNIVERSALISTISCH.  319 

aardrijks  maken  toch  saam  ons  menschelijk  geslacht  uit)  in  hem  sullen 
gezegend  worden.  Er  staat  niet  alle  personen,  maar  alle  geslachten,  om 
duidelijk  aan  te  geven,  dat  de  enkele  personen  verloren  gaan,  maar  dat 
de  geslachten  zullen  behouden  worden.  Iets  wat  volstrekt  niet  beduidt 
alle  familiën;  dit  toch  toont  de  uitkomst  wel  anders.  Zoo  waren  b.  v.  zelfs 
heele  Negerstammen  reeds  lang  in  Afrika  uitgeroeid,  alvorens  nog  ooit  de 
blijmare  des  Evangehes  tot  het  hart  van  Afrika  was  doorgedrongen.  Neen, 
alle  geslachten  beteekent  hier:  het  menschelijk  geslacht  in  zijn  groote  ge- 
ledingen. De  profetie,  dat  hij  tot  een  groot  volk  zou  worden,  wordt  in 
Gen.  17  dan  ook  nader  aldus  verklaard,  dat  hij  tot  een  vader  van  menigte 
der  volkeren  zal  worden.  De  voorstelling  alsof  Abraham  in  Gen.  12:1  v.  v. 
uitsluitend  tot  vader  van  het  Joodsche  volk  gesteld  wordt,  kan  dan  ook 
voor  de  nadere  verklaring,  die  de  Schrift  zelve  geeft,  geen  oogenblik  stand 
houden.  „Niet  de  kinderen  des  vleesches",  zegt  de  heilige  apostel  Paulus, 
m  Rom.  9:7,  8,  maar  de  kinderen  der  heloftenisse  worden  voor  het  zaad 
gerekend."  En  in  Gal.  3 :  28,  29,  verklaart  hij  dit  nader  aldus,  dat  er  in 
Christus  is  Jood  noch  Griek,  maar  dat  allen  die  in  Jezus  gelooven  „Abra- 
hams zaad  en  naar  de  heloftenisse  erfgenamen  zijn."  Abraham  is  hem  dan 
ook  „de  vader  van  allen  die  gelooven",  onverschillig  of  ze  uit  de  voorhuid  of 
uit  de  besnijdenis  zijn  (Rom.  4: 11  v.  v.).  Er  is  ten  deze  metterdaad  geen  ver- 
schil van  meening  bestaanbaar,  althans  niet  onder  hen,  die  voor  de  Heihge 
Schrift  buigen.  Het  staat  onomstootelijk  vast,  dat  het  „zaad  Abrahams",  in 
zijn  profetische  opvattmg,  niet  de  Joden,  maar  „de  geloovigen"  zijn,  en  dat 
hij  vader  is  van  allen  die  gelooven,  uit  alle  geslachten  der  aarde.  Hiermee 
valt  alzoo  de  voorstelling,  alsof  de  Joden  „de  kinderen  Abrahams"  in  den 
zin  der  belofte  waren,  en  alsof  uit  de  overige  volken  slechts  enkelen  tot 
het  Joodsche  volk,  na  zijn  redding,  zouden  worden  toegebracht.  Neen,  het 
uitgangspunt  in  Abrahams  roeping  is  terstond  en  in  hoogen  en  vollen  zin 
zoo  universalistisch  mogelijk,  en  omvat  volstrekt  niet  alleen  de  Joden,  maar 
alle  geslachten  der  aarde.  God  trekt  zich  dus  niet  bij  Abrahams  roeping 
uit  de  wereld  terug,  om  van  nu  voortaan  de  overige  wereld  als  een  over- 
tolligheid, en  alleen  het  Joodsche  volk  als  het  eigenlijke  menschdom  te 
beschouwen ;  maar  van  meetaf  .blijft  zijn  oog  op  de  hehoudenis  der  wereld 
gericht;  aan  haar  behoudenis  wordt  ook  Abrahams  roeping  dienstbaar  ge- 
maakt; en  alleen  als  instrument  om  dat  hooge  doel  te  verwezenlijken, 
heeft  de  afzondering  van  Abraham  en  het  doen  opkomen  van  het  Joodsche 
volk  plaats.  Dit  mi  kan  niet  anders  verstaan,  dan  dat  God  de  Heere  in  de 
eeuwen  van  voorbereiding  van  het  heil,  die  tusschen  Abraham  en  Bethle- 
hem  liggen,  wel  terdege  ook  met  de  volkeren  bemoeienis  heeft  gehad,  om 
hen  ten  slotte  zóó  te  doen  staan,  als  ze  staan  moesten,  om  den  Christus 
te  kunnen  ontvangen. 


320  ABRAHAMS   HISTORIE. 

xnv. 

Abrahams  historie. 


En  Ik  zal  u  gansch  zeer  vruchtbaar  maken,  en  Ik  zal  u 
tot  volken  stellen ;  en  koningen  zullen  uit  u  voortkomen. 

Gen.  17  :  6. 


De  geschiedenis  van  Abraham,  en  van  de  beide  Groot-patriarchen  na 
hem,  verhep  geheel  anders,  dan  de  gewone  opvatting  omtrent  zijn  roeping 
zou  doen  vermoeden.  Naar  die  gangbare  opvatting  toch  werd  Abraham  uit 
Ur  der  Chaldeën  weggeroepen,  opdat  hij  in  Kanaan,  te  midden  van  hem 
gansch  vreemde  stammen,  op  zichzelf  leven  zou,  en  door  vermijding  van 
alle  aanraking  met  andere  geslachten,  het  overblijfsel  van  de  ware  Gods- 
kennisse  onvervalscht  en  onvermengd,  als  heilige  erfenis,  aan  zijn  nage- 
slacht zou  overleveren.  Had  het  dan  ook  aan  ons  gestaan,  om  Abrahams 
leven  te  bestellen,  we  zouden  hem  zijn  tente  liefst  in  een  eenzame  streek 
hebben  doen  opslaan ;  als  regel  zou  hebben  gegolden,  dat  hij  zich  zoo 
weinig  mogelijk  met  de  omwonende  stammen  mocht  inlaten;  en  slechts 
één  weg  van  aanraking  zou  open  zijn  gebleven,  t.  w.  dat  alleen  wie  onder 
Abraham  wilde  komen  en  zich  in  zijn  geslacht  had  willen  doen  inlijven, 
welkom  zou  geweest  zijn  binnen  zijn  tente.  Maar  overigens  zou  Abraham 
zich  hebben  moeten  afsluiten  van  wat  om  hem  heen  woonde.  Hij  moest 
uit  Ur  weg,  om  niet  besmet  te  worden  met  de  in  Chaldéa  heerschende 
afgoderij.  En  dus  sprak  het  vanzelf,  dat  hij  ook  in  Kanaan  zich  te  spenen 
had  aan  wat  in  Ur  oorzaak  van  zijn  val  had  kunnen  worden.  Naar  deze 
onderstelUng  zou  Abrahams  levenshistorie  alzoo  in  volkomen  isolement 
hebben  moeten  verloopen.  Hij  had  te  midden  van  de  Kanaanietische  stam- 
men moeten  omzwerven,  gelijk  een  ohedrop  op  de  wateren  op  en  neer 
glijdt.  Er  door  gedragen,  er  door  omgeven,  maar  zonder  ander  dan  afstoo- 
tend contact. 

Slaat  men  nu  daarentegen  de  veertien  hoofdstukken  in  Genesis  op  (122—6), 
waarin  ons  kortelijk  Abrahams  levenshistorie  wordt  meegedeeld,  dan  vin- 
den we  van  zulk  een  strenge  afzondering,  van  zulk  een  scherp  isolement, 
letterlijk  niets,  en  staan  we  veeleer  voor  het  feit,  dat  deze  historie  zeker 
niet  uitsluitend,  maar  toch  voor  een  zeer  aanmerkelijk  deel  juist  bestaat 
uit  verhalen  omtrent  allerlei  ontmoeting  en  bemoeiing,  die  Abraham  had 
met  wat  buiten  zijn  geslacht  lag  of  raakte. 

Het  loont  dan  ook  de  moeite,  eenigszins  nauwkeuriger  na  te  gaan,  wat 
daaromtrent  vermeld  staat,  opdat  de  verkeerde  indruk,  dien  valsch  doctri- 
narisme  gaf,  moge   wijken   voor  den  juisten  indruk,  dien  het  verhaal  op 


ABRAHAMS   HISTORIE.  321 

ons  maken  wil.  En  dan  blijkt  ontwijfelbaar,  dat  niet  alleen  in  het  woord 
van  Abrahams  roeping  op  de  zegening  „der  volkeren"  als  einddoel  nadruk 
werd  gelegd,  maar  dat  feitelijk  heel  zijn  uitgang  naar,  en  zijn  optreden  in 
Kanp,an,  en  zijn  leven  als  herdersvorst  te  midden  der  andere  vorsten  van 
Palestina,  eer  een  zoeken  van  contact,  een  aanleggen  van  allerlei  verbin- 
ding, een  doen  ontstaan  van  allerlei  verhouding  en  betrekking  was,  dan 
dat  er  sprake  kon  zijn  van  een  zich  opsluiten  en  afzonderen.  —  Dit  is  zóó 
waar,  dat  zelfs  de  geheele  voorstelling,  alsof  de  verplaatsing  uit  Ur  der 
Chaldeën  naar  Kanaan  vooral  die  afzondering  beoogde,  ook  met  het  oog  op 
de  in  Egypte  en  Babylonië  gevonden  schriftelijke  overblijfselen,  gewijzigd 
zal  dienen  te  worden.  We  zijn  thans  toch  in  het  bezit  van  deels  zelfs  zeer 
uitvoerige  schrifturen  uit  de  eeuw  waarin  Abraham  leefde.  Wel  niet  van 
schrifturen  op  papier  of  perkament.  Die  toch  zouden  reeds  lang  vergaan 
zijn.  Maar  van  schrifturen  op  steen,  hetzij  opschriften  of  gedenkteekenen, 
hetzij  aanteekeningen  en  brieven  op  langwerpige  steenen.  Destijds  namelijk 
had  men  de  gewoonte,  zoowel  in  Egypte  als  in  Babylonië,  om  te  schrijven 
op  ongebakken  steen,  door  middel  van  teekens  en  letters,  die  men  met 
een  metalen  stift  m  den  weeken  tichel  inschreef.  Die  aldus  beschreven 
ongebakken  steenen,  werden  dan  daarna  aan  den  gloed  van  den  oven 
blootgesteld.  Zoo  werden  ze  hard.  En  op  die  manier  kwam  dan  het  schrift 
er  zoo  vast  in,  dat  het  nu  nog,  na  duizenden  van  jaren,  voor  ons  volkomen 
leesbaar  is. 

Uit  deze  tamelijk  uitgebreide  verzameling  nu  weten  we  thans  reeds  met 
vrij  groote  zekerheid,  dat  wie  destijds  uit  Ur  der  Chaldeën  naar  Kanaan 
trok,  volstrekt  niet  ontkwam  aan  den  invloed  der  in  Chaldéa  heerschende 
afgoderij,  want  dat  uit  Babyion  de  daar  heerschende  levenstoon  en  de 
daar  inheemsche  afgoderij  reeds  lang,  eer  Abraham  bij  Mamre  aankwam, 
naar  Kanaan  was  overgebracht.  Er  bestond,  gelijk  onbetwistbaar  blijkt,  een 
zeer  levendig  verkeer  zoowel  met  Egypte  zuid-,  als  met  Chaldéa  of  Ba- 
byion oostwaarts.  Schier  alles  wat  Abraham  in  Ur  der  Chaldeën  achter 
zich  liet,  vond  hij  dus  bijna  evenzoo  in  Kanaan  terug.  We  ontkennen 
daarom  volstrekt  niet,  dat  het  breken  met  zijn  familie,  en  het  gaan  wonen 
onder  hem  niet-verwante  stammen,  niet  een  scheidenden  invloed  geoefend 
heeft.  Het  zoeken  van  een  vrouw  voor  Izak  buiten  de  Kanaanieten  bewijst 
het  tegendeel.  Waar  we  slechts  tegen  opkomen  is  de  voorstelhng,  alsof 
Abraham,  eenmaal  in  Kanaan  aangekomen,  opeens  te  midden  van  een  hem 
vreemde  wereld  stond,  en  van  alle  aanraking  met  die  nieuwe  wereld  om 
hem  heen  was  afgesneden.  Het  doen  uitgaan  van  Abraham  naar  Jiet  land 
dat  de  Heere  hem  wijzen  zou",  strekte  dan  ook  veel  meer  om  het  terrein 
der  Openbaring  (dat  eerst  in  het  hart  van  Azië  was  te  zoeken,  overmits 
in  het  hart  van  Azië  de  oorsprong  en  bakermat  van  ons  menschelijk  ge- 
slacht had  gelegen)  alsnu  te  verplaatsen  naar  de  kust  van  de  Middelland- 


322  ABRAHAMS   HISTORIE. 

sche  zee,  of  wil  men,  naar  wat  men  gewoonlijk  de  Levant  noemt.  Immers 
Palestina  op  het  kruispunt  van  de  Levantsche  levensbeweging  gelegen, 
was  door  God  besteld  en  verordend,  om  de  komst  van  zijn  Koninkrijk  te 
dienen.  Met  Babyion  en  Perzië  achter  zich,  Egypte  zuidwaarts,  Griekenland 
ten  noorden  en  Rome  westwaarts  in  verbinding,  vormde  Palestina  juist 
het  middelpunt  van  wat  in  de  dagen  van  Jezus  „het  groote  wereldrijk" 
zou  zijn.  Veel  meer  op  dat  land,  dan  op  het  volk  dat  er  woonde,  wordt 
dan  ook  in  de  Godspraak  nadruk  gelegd.  Abraham  moest  gaan  naar  „het 
land  dat  God  hem  wijzen  zou;"  en  ook  verder  spreekt  de  Openbaring 
telkens  van  den  berg  Sion,  als  van  de  „plaatse  der  ruste,"  die  God  Zich 
verkoren  had. 


Ondergaat  reeds  hierdoor  de  gewone  voorstelling  zekere  wijziging,  die 
wijziging  wordt  bovendien  nog  eer  versterkt  dan  verzwakt,  door  wat  ons 
verder  omtrent  Abrahams  wederwaardigheden  verhaald  wordt.  Al  aanstonds 
toch  verdient  het  opmerking,  dat  Abraham  uit  Chaldéa  optrekt,  niet  alleen, 
maar  vergezeld  wordt  door  zijn  neef  Lot.  De  vraag  of  dit  alzoo  door  God 
verordend  was,  dan  wel  als  toegeeflijkheid  in  Abraham  dient  afgekeurd, 
laten  we  daarbij  rusten.  Het  feit  valt  in  geen  geval  te  loochenen,  dat  Lot 
meeging,  en  dat  dit  meegaan  van  Lot  tengevolge  had,  dat  vlak  bij  Pales- 
tina, twee  nieuwe  volken  opkwamen,  de  Moabieten  en  de  Ammonieten, 
die  niet  tot  Israël  zouden  behooren,  en  geheel  afgodische  volken  waren, 
en  dre  als  zoodanig  onder  „de  volken"  zijn  te  rekenen,  alsook  dat  door 
deze  beide  volken  het  volk  van  Israël  zelf  in  familieverwantschap  kwam 
te  staan  tot  de  omringende  natiën.  Juist  het  tegendeel  dus  van  een  par- 
ticularistisch  isolement.  Zal  nu  niemand  het  opkomen  van  deze  beide  volken 
buiten  het  Godsbestuur  willen  plaatsen,  zoo  blijkt  reeds  hieruit,  dat  Israëls 
afzondering  in  geen  geval  zóó  mag  worden  opgevat,  alsof,  w^e  zeggen  niet 
de  godsdienstige,  noch  zelfs  de  nationale,  maar  alsof  de  menschelijke  band 
tusschen  Israël  en  de  volken  ware  afgesneden. 

Nog  sterker  spreekt  in  dit  opzicht  het  gebeurde  met  Ismaël.  Hagar  was 
een  Egyptische  slavin;  alzoo  waarschijnlijk  niet  uit  het  geslacht  van  Sem, 
maar  uit  dat  van  Cham.  Toch  wordt  Hagar  in  Abrahams  huisgezin  opge- 
nomen. Ze  is  niet  slavin  in  den  verachtelijken  zin  des  woords,  maar  Sarahs 
vertrouwelinge.  En  als  de  zoon  der  belofte  niet  komt,  en  Sarah  onvrucht- 
baar blijft,  overlegt  Sarah  met  Abraham  niet  om  een  vrouw  uit  haar  eigen 
geslacht  in  haar  plaats  te  stellen,  maar  kiest  zij  hiervoor  deze  vrouw  van 
vreemden  bloede,  terwijl  uit  niets  blijkt  dat  Abraham  zich  hiertegen  verzet, 
of  op  het  kiezen  van  een  andere  plaatsvervangster  aangedrongen  heeft. 
Neen,  het  is  bij  deze  vreemde  vrouw,  van  Egyptische  herkomst,  dat  Abra- 
ham Ismaël  verwekt,   en  hij  noemt   dat   kind   met  den  naam  „God  heeft 


ABRAHAMS   HISTORIE.  323 

verhoord",  als  om  hem  als  den  „zoon  der  belofte"  aan  te  nemen.  Hierin 
nu  spreekt  ongetwijfeld  ongeloof,  en  zwaar  heeft  Abraham,  en  heeft  Sarah 
voor  deze  daad  van  ongeloof  geboet ;  maar  er  blijkt  dan  toch  uit,  dat  beiden 
„de  afzondering  van  de  volken"  allerminst  in  particularistischen  zin  ver- 
stonden. Immers  hun  zonde  wordt  niet  daarin  gezocht,  dat  zij  de  toevlucht 
namen  tot  een  Egyptische  vrouw,  alsof,  zoo  zij  een  Semietische  slavin 
hadden  genomen,  de  zonde  minder  zou  zijn  geweest.  Neen,  de  zonde  van 
hun  ongeloof  bestond  uitsluitend  daarin,  dat  zij  aan  God  het  werk  uit  de 
hand  namen,  en  aan  Hem  de  volvoering  zijner  belofte  niet  overlieten.  Maar 
het  kiezen  van  een  Egyptische  als  zoodanig  wordt  allerminst  als  zonde 
gebrandmerkt.  Integendeel,  het  is  deze  Egyptische  slavin,  die  feitelijk  de 
eerste  verschijning  van  den  Messias  ontvangt.  Haar  valt  te  beurt,  wat  elk 
kind  van  God  als  een  wondere  genade  in  zijn  eigen  zielshistorie  zou  be- 
schouwen. En  niet  alleen  dat  Goddelijke  vertroosting  haar  toekomt,  maar 
zegen  in  den  rijksten  zin  wordt  aan  haar  nakomelingschap  toegezegd.  Zelfs 
tot  Abraham  sprak  God  omtrent  Ismaël:  ,,Ik  heb  hem  gezegend,  en  zal 
hem  vruchtbaar  maken,  en  hem  gansch  zeer  vermenigvuldigen.  Twaalf 
vorsten  zal  hij  gewinnen,  en  Ik  zal  hem  zeer  groot  maken"  (Gen.  17 :  20). 
En  wat  nog  sterker  is,  Ismaël,  de  zoon  der  Egyptische,  ontvangt  niet  alleen 
de  belofte  van  wonderen  zegen,  maar  als  God  zijn  verbond  met  Abraham 
heeft  opgericht  en  het  sacramenteele  teeken  der  Besnijdenis  voor  de  bon- 
delingen van  dat  verbond  heeft  mgesteld,  is  Ismaël  de  eerste  die  dit  tee- 
ken ontvangt,  en  alzoo  door  Abraham  beschouwd  wordt  als  één,  die  in 
het  Verbond  Gods  besloten  is. 

Dit  alles  nu  druischt  lijnrecht  in  tegen  de  voorstelling,  alsof  de  hoofd- 
strekking van  Gods  leiding  met  Abraham  ware,  om  hem  van  de  volkeren 
geheel  af  te  snijden  en  op  te  sluiten  in  zijn  eigen  geslacht.  Immers,  de 
geboorte  van  Ismaël  uit  Abraham  heeft  voor  een  verre  toekomst,  die  nóg 
haar  voleinding  niet  bereikt  heeft,  een  band  van  vleeschelijke  stamge- 
meenschap  gelegd  tusschen  het  volk  van  Israël  en  het  breed  vertakte 
Arabische  geslacht.  Geheel  de  Mohammedaansche  wereld  ziet  nog  steeds 
op  Ismaël  als  haar  stamvader  terug.  De  bittere  worsteling  tusschen  de 
Halve  maan  en  het  Kruis  is  eeuwenlang  niet  anders  dan  de  voortzetting 
van  den  strijd  tusschen  Ismaël  en  Izak  in  Abrahams  tent.  En  de  tegen- 
spoed waarmee  de  Zending  in  de  landen  van  de  Islambelijders  dusver  te 
worstelen  had,  evenals  het  bloedige  drama  dat  nog  onlangs  in  Armenië  en 
te  Constantinopel  werd  afgespeeld,  is  in  den  diepsten  grond  niets  dan 
nawerking  van  de  tegenstelling  die  in  Abrahams  huisgezin  is  ingezet. 


Dit  alles  nu  zou  uiteraard  juist  omgekeerd  moeten  zijn  toegegaan,  bijal- 
dien naar  Gods  raad  en  bestel,  de  roeping  van  Abraham  de  afsnijding  van 


324  ABRAHAMS  HISTORIE. 

zijn  volk  van  het  menschelijk  geslacht  ten  doel  had  gehad.  Dan  toch 
moesten  de  bestaande  vroegere  banden  zijn  doorgesneden,  en  geen  nieuwe 
banden  zijn  aangelegd.  In  plaats  hiervan  nu  vinden  we,  dat  die  nieuwe 
banden  zelfs  op  zeer  sterke  wijze  zijn  aangelegd,  doordien  èn  de  Moabieten 
èn  de  Ammonieten,  en  evenzoo,  wat  veel  meer  zegt,  de  Islamieten,  feitelijk 
uit  Abrahams  kring  als  nieuwe,  aan  zijn  geslacht  verwante  volken,  zijn 
opgetreden.  Iets  wat  in  de  derde  plaats  evenzoo,  en  nog  sterker  geldt  van 
de  Edomieten,  die  uit  den  tweeden  Groot-patriarch  door  Ezau  zijn  voort- 
gekomen; weshalve  ook  op  hen  hier  de  aandacht  dient  gevestigd  te  worden. 
Er  bestaat  toch  tusschen  het  opkomen  van  de  Moabieten,  Ammonieten 
en  Ismaëlieten  eenerzijds,  en  dat  der  Edomieten  anderzijds  een  in  het  oog- 
loopend  verschil,  dat  voor  ons  van  het  uiterste  gewicht  is.  Ammon  en 
Moab  zijn  opgekomen  uit  zondige  vermenging,  en  Ismaël  is  geboren  uit 
ongeloof.  In  zoover  zou  men  dus  altoos  nog  kunnen  zeggen,  dat  wel  deze 
drie  volkeu  met  Abraham  vleeschelijk  verwant  zijn,  maar  dat  deze  ver- 
wantschap tegen  de  leiding  Gods  met  Abraham  inging.  Al  blijft  dus  niet- 
temin het  feit  vaststaan,  dat  het  opkomen  van  geheele  volken,  vooral  van 
een  volk  als  dat  uit  Ismaël,  dat  nóg  altoos  zulk  een  belangrijke  rol  in  de 
historie  speelt,  niet  buiten  Gods  bestel  is  te  plaatsen,  toch  verbiedt  ons 
de  zonde  van  de  dochteren  van  Lot  en  het  ongeloof  van  Abraham  en 
Sarah,  om  uit  deze  beide  feiten,  zonder  meer,  een  besluit  te  trekken  tot 
Gods  geopenbaarden  wil.  —  Maar  met  Ezau's  geboorte  staat  dit  heel 
anders.  Het  is  volstrekt  onaanwijsbaar,  dat  er  in  de  gelijktijdige  geboorte 
van  Jakob  en  Ezau  uit  Rebekka  een  zonde  van  beider  moeder  of  een  daad 
des  ongeloofs  van  Izaks  zijde  school.  Integendeel,  waar  Paulus  in  den  brief 
aan  de  Romeinen  op  beider  geboorte  komt,  spreekt  hij  het  veeleer  uit- 
drukkehjk  uit,  dat  hier  niets  werkte  dan  de  voorverordening  Gods,  en  dat 
nog  eer  óf  Jakob  eenig  goeds  óf  Ezau  eenig  kwaad  ding  gedaan  had,  beider 
levenslot  en  levensloop  vaststond.  De  geboorte  van  Ezau  uit  Izak,  en  het 
opkomen  uit  Ezau  van  de  Edomieten,  en  het  aldus  verwant  zijn  van  Israël 
aan  dit  afgodisch  volk  wordt  ons  in  Oud-  en  Nieuw  Testament  opzettelijk 
voorgesteld  als  een  daad  van  Gods  vrijmachtige  souvereiniteit.  Hij,  de 
Schepper  van  alle  kinderen  der  menschen,  heeft  dit  in  Rebekka's  moeder- 
schoot alzoo  besteld,  en  door  een  daad,  die  van  menschehjke  wilskeus 
geheel  onafhankelijk  was,  dezen  opmerkelijken  band  tusschen  Israël  en 
Edom  vastgelegd;  een  band  dien  we  zelfs  in  de  dagen  van  Jezus  nog  zien 
nawerken,  als  Herodes  de  Idumeër  den  zone  Davids  voor  zijn  rechterstoel 
stelt.  En  neemt  ge  dit  feit  nu  als  uitgangspunt,  en  beziet  ge  van  hieruit 
het  gebeurde  met  Ismaël,  ook  in  verband  met  Gods  verschijning  aan  Hagar 
en  de  besnijdenis  van  Ismaël,  en  gaat  ge  dan  van  daar  op  Moab  en  Am- 
mon terug,  dan  zijt  ge  volkomen  gerechtigd  tot  de  gevolgtrekking,  dat  het 
Gods  raad  en  bestel  is  geweest,  om  zijn  volk  Israël  niet  van  den  samen- 


ABRAHAMS  HISTORIE.  325 

hang  met  ons  menschelijk  geslacht  af  te  snijden,  maar  om  integendeel  op- 
zettelijke banden  te  vlechten,  waardoor  ook  „de  volken"  met  Abraham 
verwantschap  en  menschelijke  gemeenschap  zouden  hebben. 


Doch  hierbij  blijft  het  niet.  Er  worden  in  Abrahams  historie  niet  alleen 
banden  gelegd  tusschen  het  volk  dat  uit  zijn  lendenen  zou  voortkomen, 
en  andere  volken  die  uit  zijn  eigen  geslacht  als  nieuwe  volken  zouden 
opkomen,  maar  ook  met  de  volken,  die  hij  in  Kanaan  en  om  Kanaan  vond, 
blijft  Abraham  gemeenschap  onderhouden.  Abraham,  zoo  lezen  we  in  Gen. 
14  :  13,  had  ;,bondgenooten."  Dit  beteekent  natuurlijk,  dat  hij  als  herdervorst 
zich  met  andere  herdervorsten  van  gelijke  waardigheid  uit  de  Kanaanieten, 
verbonden  had,  opdat  zij  hem  zouden  bijstaan,  en  hij  hen.  Ze  worden  zelfs 
met  name  genoemd.  Ze  waren  drie  broeders,  Mamre,  Eskol  en  Aner.  Het 
was  met  deze  „bondgenooten"  dat  hij  saam  optrok  tegen  Kedor-Laomer, 
den  koning  van  Elam,  die  van  den  kant  van  Babyion  tegen  de  Kanaanie- 
tische  vorsten  van  het  Zoutdal  was  opgetrokken  en  Lot  met  zijn  have  had 
weggevoerd.  Abraham  stelde  daarbij  318  gewapenden  in  slagorde;  waar- 
schijnlijk Mamre,  Eskol  en  Aner  elk  evenveel,  zoodat  de  gezamenUjke 
strijdmacht  een  1300  man  bedroeg;  en  hiermee  werd  Kedor-Laomer,  dien 
men  thans  ook  uit  de  Babylonische  schrifturen  als  toenmalig  vorst  van  het 
oosten  kent,  verslagen.  Dit  wordt  ons  zoo  ter  loops  gemeld,  maar  er  bhjkt 
dan  toch  uit,  dat  Abraham  zich  volstrekt  niet  isoleerde.  Wie  een  bond- 
genootschap sluit  zoekt  gemeenschap,  en  gemeenschap  is  het  tegendeel  van 
isolement.  Ook  was  dit  bondgenootschap  reeds  vroeger  gesloten,  zoodat 
Abraham  klaarblijkelijk  reeds  van  den  aanvang  positie  koos  te  midden  der 
toenmalige  staatkundige  verhoudingen;  met  het  oog  hierop  er  een  leger  op 
na  hield,  dat  ons  klein  toeschijnt,  maar  voor  dien  tijd  zeer  aanzienlijk  was; 
en  dat  hij  dus  wel  terdege,  als  één  der  machten  in  Kanaan  in  zijn  tijd 
meeleefde.  Dit  ter  loops  vermelde  voorval  gunt  ons  dus  een  geheel  anderen 
blik  op  de  wijze  van  Abrahams  optreden  dan  wij  ons  gemeenlijk  zouden 
hebben  voorgesteld.  Wij  zijn  zoo  licht  geneigd,  ons  Abraham  en  Sarah  voor 
te  stellen  als  twee  eenzame  zwervelingen,  die  buiten  alle  contact  met  de 
omliggende  stammen  leefden,  en  de  feiten  toonen  ons,  dat  Abraham  veeleer 
zekere  macht  vertegenwoordigde,  en  zich  met  deze  zijn  macht  in  de  ge- 
wone landsverhoudingen  had  ingeschakeld. 


Wat  ons  voorts  omtrent  zijn  optreden  in  Egypte,  te  Gerar,  onder  de 
Hethieten,  en  vooral  te  Salem  vermeld  wordt,  bevestigt  deze  gewijzigde 
beschouwing  in  elk  opzicht.  Hij  trekt  naar  Egypte  op,  omdat  er  in  Pales- 
tina geen  koren  is,  en  in  Egypte  houdt  hij  zich  zoo  weinig  schuil,  dat  hij 


326  ABRAHAMS   HISTORIE. 

veeleer  met  het  hof  en  de  hofbeambten  in  aanraking  komt,  die  Sarah, 
wanende  dat  zij  zijn  zuster  was,  zelfs,  als  vrouw  van  vorstelijke  afkomst, 
in  het  paleis  van  Egypte's  koning  binnenleidden;  en  bij  zijn  vertrek  uit 
Egypte  schuwt  hij  niet  van  den  koning  van  Egypte  rijke  geschenken  in 
vee  en  trekdieren  aan  te  nemen.  —  Nog  opmerkelijker  is  zijn  wedervaren 
te  Gerar,  bij  Abimelech,  een  herdervorst  als  hij.  Immers  de  voorstelling 
alsof  reeds  destijds  de  afgoderij  der  Kanaanieten  zoo  schromelijke  verhou- 
dingen had  aangenomen,  dat  alle  kennisse  van  den  eenig  waren  God  er 
ten  eenemale  ontbrak,  wordt  door  het  Schriftverhaal  omtrent  Abimelech 
lijnrecht  weersproken.  Dit  gaat  zelfs  zoover,  dat  het  een  oogenblik  al  den 
schijn  heeft,  alsof  Abraham  minder  dan  Abimelech  naar  den  geopenbaarden 
wil  des  Heeren  vroeg.  Abraham  had  zich  door  een  schijnleugen  omtrent 
Sarah  pogen  te  dekken,  en  het  is  Abimelech  die  hem,  Abraham,  wijst  op 
de  zonde  die  hierin  voor  God  stak.  Zelfs  verschijnt  God  aan  Abimelech 
in  den  droom,  en  het  is  aan  die  openbaring  Gods,  dat  Abimelech  terstond 
gevolg  geeft.  Sarah  wordt  naar  Abrahams  tente  teruggezonden,  en  rijke 
geschenken  verzeilen  haar,  niet  alleen  van  vee,  maar  zelfs  van  duizend 
zilverlingen  in  geld.  Abraham  treedt  als  profeet  voor  Abimelech  op,  en 
beiden  gaan  uiteen,  niet  de  een  als  afgodendienaar,  en  de  ander  als  dienaar 
van  God,  maar  als  beiden  zich  voor  den  God  des  hemels  en  der  aarde 
buigende. 


De  koop  van  Machpela's  spelonk  geeft  gelijksoortigen  indruk.  Natuurlijk 
Abraham  was  „vreemdeling  en  bijwoner"  in  Palestina,  d.  w.  z.  hij  had  geen 
territoor  dat  hem  toekwam.  Het  land  was  reeds,  eer  hij  er  kwam,  door 
anderen  in  bezit  genomen.  Deze  waren  dus  de  gevestigde  lieden,  en  hij 
was  een  nomadenvorst,  d.  i.  een  rondtrekkend  patriarch,  die  bij  de  zeer 
schaarsche  bevolking  dezer  landen  in  die  dagen,  altoos  weilanden  te  over 
vond,  om  zijn  vee  op  te  doen  grazen.  Hij  had  geen  vaste  woning,  maar 
leefde,  evenals  de  Bedouïnen  nu  nog,  in  tenten.  Maar  voor  het  overige 
leefde  hij  zoo  weinig  op  zich  zelf,  dat  hij,  ook  blijkens  het  gebeurde  bij 
den  koop  van  Machpela's  spelonk,  met  de  gevestigde  iulandsche  vorsten 
op  uitnemenden  voet  stond.  Zegt  hij  zijnerzijds:  „Ik  ben  een  vreemdeling 
en  inwoner  bij  u",  de  vorst  der  Hethieten  antwoordt:  „Gij  zijt  een  vorst 
in  het  midden  van  ons."  Ja,  ten  bewijze  dat  ook  in  Efron  niet  als  een 
roekeloos  afgodendienaar  tegenover  Abraham  als  dienaar  des  Allerhoogsten 
stond,  voegt  hij  er  bij:  „Gij  zijt  een  vorst  Gods  in  het  midden  van  ons." 
Voorts  draagt  geheel  de  verdere  ontmoeting  en  onderhandeling  in  het  minst 
niet  het  karakter  van  vijandschap  of  priegelige  neiging  om  zich  apart  te 
houden,  maar  Abraham  spreekt  als  met  zijns  gelijken,  staat  blijkbaar  gunstig 
bij   hen  bekend,   vindt  deernis   in  zijn  rouw,  en  gulle  bereidwilligheid  om 


ABRAHAMS   HISTORIE.  327 

hem  in  het  afstaan  van  Machpela's  spelonk  ter  wille  te  zijn.  Zelfs  willen 
ze  hem  de  spelonk  om  niet  geven,  en  het  is  eerst  op  Abrahams  aandringen, 
dat  ze  de  driehonderd  sikkelen  voor  den  koop  aannemen. 

Ook  al  laten  we  dus  voor  een  oogenblik  de  nog  veel  belangrijker  ont- 
moeting met  Melchizedek  buiten  rekening,  zoo  bhjkt  uit  het  aangevoerde 
reeds  op  alle  manier,  dat  1".  Abrahams  vleeschelijke  maagschap  onder 
Gods  bestel  niet  tot  het  volk  van  Israël  beperkt  werd,  maar  ook  banden 
vlocht  tusschen  hem  en  „de  volken;"  2".  dat  Abraham  in  Kaïiaan  niet  als 
een  geïsoleerd  zwerver  geleefd  heeft,  maar  met  de  stammen,  in  wier  midden 
hij  woonde,  op  voet  van  vertrouwelijke  gemeenschap  verkeerd  heeft;  en 
3".  dat  Abraham  niet  als  de  eenige  dienaar  van  God  te  midden  van  enkel 
booze  afgoderij  verkeert,  maar  dat  hij  ook  bij  die  stammen,  hier  en  daar, 
nog  zekere  kennisse  vindt  van  den  eenig  ware  God,  ja,  dat  God  zelf,  b.  v. 
met  Abimelech,  nog  openbaringsgemeenschap  heeft. 

Het  huwelijk  met  Ketura,  dat  we  slechts  met  een  woord  aanstippen, 
ligt  natuurlijk  geheel  op  dezelfde  lijn.  Immers  door  dit  tweede  huwelijk 
laat  de  Schrift  ook  banden  van  herkomst  leggen  tusschen  Abraham  eener- 
zijds  en  anderzijds  tusschen  de  Midianieten  en  heel  een  reeks  van  andere 
volkeren.  Ja,  het  is  of  de  Schrift  ons  door  dit  huwelijk  met  Kötura  als  in 
overtollige  mate  opnieuw  op  den  band  tusschen  Abraham  en  „de  volken" 
buiten  Israël  wijzen  wü. 


XI.  T. 

Abraham  en  Melchizedek. 


Aanmerkt  nu,  hoe  groot  deze  geweest  is,  aan  denwelken 
ook  Abraham,  de  patriarch,  tienden  gegeven  heeft  uit  den 
buit.  Hebb.  7  :  4. 


Het  feit,  dat  de  drie  Groot-patriarchen:  Abraham,  Izak  en  Jakob,  en 
met  name  de  eerstgeroepene,  die  zelf  nog  in  Ur  der  Chaldeën  geboren  en 
gehuwd  was,  volstrekt  niet  hermetisch  van  het  leven  der  volkeren  werden 
afgesloten,  maar  integendeel  door  allerlei  band  met  de  volkeren  verbonden 
bleven,  en  zelfs  nieuwe  banden  met  het  volkerenleven  buiten  Israël,  óf 
zelven  aanknoopten  óf  zich  door  Gods  bestel  zagen  aanleggen,  vereischt  na 
hetgeen  in  ons  vorig  artikel  uiteen  werd  gezet,  geen  nader  betoog.  GeUjk 
echter  dat  artikel  reeds  te  verstaan  gaf,  ligt  de  hoofdgebeurtenis,  die  Abra- 
hams verhouding  tot  de  volkeren  toekent,  in  de  nog  niet  besproken  ont- 
moeting van  Abraham  met  Melchizedek;  en  het  is  op  deze  gebeurtenis  dat 


328  ABRAHAM   EN   MELCHIZEDEK. 

we  thans  nader  de  aandacht  hebben  te  vestigen.  Gelijk  vanzelf  spreekt, 
volgen  we  daarbij  de  uitlegging  van  het  desbetreffend  verhaal,  die  ons  in 
den  brief  aan  de  Hebreen,  in  verband  met  Psalm  110,  geboden  wordt.  Zoo 
dikwijls  toch  de  Schrift  zelve  eenig  ander  deel  dierzelfde  Schrift  uitlegt, 
neemt  alle  verschil  van  meening  over  de  juiste  beteekenis  van  zulk  een 
stuk  een  einde.  Nu  we  derhalve  ook  hier  de  beteekenis  van  Gen.  14  in 
Hebr.  6  en  7,  coll.  Psalm  110,  omstandig  vinden  toegelicht,  dient  elke  voor- 
stelling omtrent  Abrahams  optreden,  die  met  deze  uitlegging  in  strijd  is, 
verworpen  te  worden,  en  moet  omgekeerd  de  sleutel  tot  het  recht  ver- 
stand van  Abrahams  afzondering  juist  in  Hebr.  6  en  7  worden  gezocht. 
Bij  alle  overige  aanraking  van  Abraham  met  de  volkeren  is  nog  twijfel 
mogelijk,  en  kan  tot  op  zekere  hoogte  plaats  worden  gelaten  voor  tweeërlei 
meening;  maar  hier  is  die  mogelijkheid  afgesneden.  Hier  spreekt  de  Schrift 
zelve,  duidelijk  en  breedvoerig,  over  de  eigenlijke  beteekenis  en  den  waren 
zin,  van  wat  ze  ons  zelve  verhaald  heeft,  en  op  dit  punt  zou  tegenspraak 
of  zelfs  twijfel  alzoo  met  verwerping  van  het  Schriftgezag  gelijk  staan. 
Steeds  schrijvende  voor  hen,  die  met  ons  dit  gezag  hoog  houden,  leggen 
we  er  daarom  bijzonderen  nadruk  op,  dat  we  hier  aan  een  punt  toe  zijn, 
dat  ons  een  vast  en  zeker  uitgangspunt  aanbiedt  voor  onze  geheele  be- 
schouwing over  de  verhouding  tusschen  Israël  en  de  volkeren,  en  evenzoo 
over  de  verhouding  tusschen  de  gemeene  gratie  en  de  particuliere  genade, 
en  dit  wel  in  beider  verband  zoo  met  de  oorspronkelijke  Schepping  Gods, 
als  met  de  toekomende  heerlijkheid. 


Dat  de  ontmoeting  van  Abraham  met  Melchizedek  metterdaad  voor  Gods 
kind  zoo  hooge  en  gewichtige  beteekenis  heeft,  blijkt  op  overtuigende  wijze 
uit  Hebr.  6:1  v.v.  Daar  toch  lezen  we:  „Daarom  nalatende  het  beginsel 
der  leer  van  Christus,  laat  ons  tot  de  volmaaktheid  voortvarend  En  wat 
rekent  nu  de  gewijde  schrijver  tot  „d«e  eerste  beginselen  onzer  rehgie"? 
Hij  noemt  het  zelf  op,  en  zegt,  daarmee  het  oog  te  hebben  op:  1".  de  leer 
van  God;  2".  de  leer  der  bekeering;  3".  de  leer  der  doopen;  4°.  de  leer  der 
handoplegging;  5".  de  leer  van  de  opstanding  der  dooden;  en  6".  de  leer  van 
het  laatste  oordeel.  Dat  zijn  hem  altemaal  niets  dan  de  eerste  beginselen 
van  de  Christelijke  belijdenis,  die  hij  in  Hebr.  5 :  12  omschreef  als  „de  melk 
voor  de  pas  beginnenden."  En  tegenover  deze  „melk  voor  de  kinderkens" 
plaats  hij  nu  ,,de  vaste  spijzen  voor  de  volmaakten" ,  en  roept  zijn  lezers 
op,  om  nu  met  hem  „tot  de  volmaaktheid  voort  te  varen,"  door  alsnu  met 
hem  in  te  gaan  op  de  historie  van  Melchizedek. 

Wonderlijk,  zoudt  ge  zeggen?  Is  dat  dan  nu  de  leer  der  hoogere  vol- 
maaktheid? En  gaat  dit  op,  om  m  de  kerk  van  Christus  te  verklaren,  dat 
de  geschiedenis  van  Melchizedek  voor  ons  belangrijker  en  gewichtiger  is. 


ABRAHAM   EN   MELCHIZEDEK.  329 

dan  de  leer  van  God,  van  den  Doop,  van  de  bekeering,  van  de  opstanding, 
en  van  het  laatste  oordeel  ?  Ge  knnt  het  bijna  niet  gelooven ;  en  lange 
jaren  heeft  men  het  dan  ook  niet  geloofd.  Men  las  er  overheen,  en  bleef 
voorshands  ook  onder  de  dieper  ingeleide  broeders  en  znsters  zich  nog 
altoos  met  „de  eerste  beginselen"  bezig  houden,  redekavelende  en  rede- 
twistende over  de  leer  der  doopen  en  der  bekeering  en  der  opstanding  en 
des  oordeels,  om  dat  diepere  stuk  van  Melchizedek,  waarop  Paulus  wees, 
rustig  te  laten  voor  wat  het  was.  Het  was  eerst  de  Heraut,  die  zich  ge- 
roepen gevoelde,  om  bij  meer  dan  ééne  gelegenheid,  weer  de  aandacht  der 
Gereformeerde  Christenheid,  op  wat  Paulus  noemt:  een  voortvaren  tot  de 
volmaaktheid,  te  vestigen,  door  uit  te  spreken,  dat  de  summiere  inhoud 
van  dit  veelzeggend  stuk,  geen  mindere  is,  dan  de  leer,  dat  de  bijzondere 
openbaring,  en  dus  ook  de  particuliere  genade,  slechts  een  tusscheninge- 
schoven  beteekenis  heeft,  en  dat  niet  de  particuliere  openbaring,  maar  de 
schepping sordinantie  het  duiirza'me  en  blijvende  is. 

Zoo  verviel  derhalve  de  naieve  voorstelling  alsof  Paulus  het  „voortvaren 
tot  de  volmaaktheid,"  gezocht  zou  hebben,  in  de  uitlegging  van  een  wat 
netelige  plaats  uit  het  Oude  Testament.  Naar  die  opvatting  toch,  zou  het 
voortvaren  van  Gods  kinderen  tot  de  volmaaktheid,  bestaan  in  zekere  uit- 
legkundige  bekwaamheid.  Deze  of  gene  moeilijke  plaats  uit  het  Oude  Tes- 
tament te  kunnen  verklaren,  zou  kenteeken  van  zuiverder  genade  en  hooger 
geestelijk  leven  zijn  geworden.  Een  averechtsche  en  onzinnige  voorstelling, 
waartegen  het  gezond  verstand  der  kerk  gelukkig  met  kracht  opkwam. 
Neen,  als  de  heilige  apostel  ons,  met  zoo  indrukwekkend  woord  ter  inlei- 
ding, in  twee  geheel  e  hoofdstukken  met  de  ontmoeting  van  Melchizedek 
bezig  houdt,  en  nu  zegt,  dat  in  het  recht  verstand  van  die  ontmoeting,  de 
sleutel  ligt  tot  een  dieper  inzicht  in  het  mysterie  Gods,  dan  spreekt  het 
vanzelf,  dat  deze  gebeurtenis  veel  verder  strekking  moet  hebben,  en  ver- 
staat ge  den  apostel  niet,  zoo  ge  deze  verdere  strekking  van  zijn  woord 
niet  weet  op  te  merken.  —  Leest  en  herleest  ge  daarentegen  Gen.  14, 
Psalm  110  en  Hebr.  6  en  7,  met  de  noodige  aandacht,  dan  blijkt  al  spoedig, 
dat  hier  metterdaad  de  hoofdvraag  ligt  voor  geheel  het  verband  tusschen 
de  ordinantie  der  scheppmg  en  de  ordinantie  der  bijzondere  heilsopenbaring, 
en  dat  men  eerst  aan  de  hand  van  het  hier  verhaalde  het  ware  en  breede 
licht  kan  doen  vallen  op  geheel  den  gang  der  openbaring  Gods. 

Er  is  namelijk  een  voorstelling  van  de  openbarmg  Gods,  die  het  doet 
voorkomen,  alsof,  na  den  val  in  zonde,  de  scheppingsordinantie  die  daar- 
achter ligt,  van  ondergeschikte  beteekenis  wordt,  en  alsof  nu  de  heilsopen- 
baring optreedt,  om  een  geheel  nieuwe  orde  van  zaken  tot  stand  te  brengen. 
Wat  daarentegen  de  apostel  ons  hier  openbaart,  wraakt  die  voorstelling 
als  onwaar  en  onjuist,  en  stelt  er  de  waarheid  voor  in  plaats,  dat  de  heils- 
openbaring slechts  een   tijdelijk  karakter  draagt,   komt  om   weer  te  ver- 


330  ABRAHAM   EN   MELCHIZEDEK. 

dwijnen,  en  dat,  als  eenmaal  de  heilsopenbaring  haar  vollen  inhoud  zal 
gerealiseerd  hebben,  in  het  eeuwig  koninkrijk  van  onzen  God  de  oorspron- 
kelijke scheppingsorde,  maar  nu  voltooid  en  ontkwetsbaar  gemaakt,  het 
altoosdurend  bestand  van  alle  dingen  in  hemel  en  op  aarde  zal  worden.  — 
Beide  voorstellingen  zijn  uiteraard  niet  te  verzoenen.  De  ééne  sluit  de 
andere  uit.  En  waar  nu  de  laatste  voorstelling  ons  door  de  Schrift  zelve 
geopenbaard  wordt,  en  de  eerste  eeniglijk  op  menschelijke  inbeelding  rust, 
lijdt  het  voor  ons,  en  voor  wie  met  ons  aan  de  Schrift  vasthoudt,  geen 
oogenblik  twijfel,  of  we  hebben  de  eerste  te  verwerpen,  en  de  laatste  te 
kiezen,  en  dus  ook  de  gemeente  Gods  en  al  haar  Godgeleerden  en  Dienaren 
op  te  wekken,  om  met  beslistheid  de  laatste  te  aanvaarden.  Het  breede 
stuk  dat  we  onlangs  uit  Prof.  Steffens  oratie  vertaalden,  was  juist,  wijl 
het  zich  geheel  op  deze  zelfde  lijn  bewoog,  ten  volle  waard  om  in  ons 
land  m  breeder  kring  bekend  te  worden  gemaakt.  Het  standpunt  waarop 
ge  u  toch  ten  deze  plaatst,  beheerscht  ten  slotte  geheel  uw  opvatting  van 
de  Christelijke  religie  en  de  kerk,  en  van  beider  verband  met  het  natuur- 
lijke leven ;  en  we  achten  het  een  eere  en  zeldzaam  privilegie  der  Gere- 
formeerde Belijdenis  te  zijn,  dat  ze,  ook  zonder  op  dit  punt  nog  tot  volle 
klaarheid  te  zijn  gekomen,  toch  ook  hierin,  alleen  onder  alle  Belijdenissen, 
de  hoofdlijn  zuiver  trok. 


Gaan  we  nu  op  het  verhaal  zelf  nader  m,  dan  trekt  het  al  aanstonds 
onze  opmerkzaamheid,  dat  we  niet  alleen  te  Gerar  bij  Abimelech,  maar 
ook  bij  Melchizedek  te  Salem,  nog  kennisse  van  den  eenigen  waren  God 
vinden.  Uitdrukkelijk  wordt  deze  koning  toch  „een  priester  des  Allerhoog- 
sten"  genoemd.  De  gemeene  voorstelling  alsof  Abraham,  Ur  der  Chaldeën 
verlatende,  in  Kanaan  een  land  ging  bewonen,  waar  de  afgodendienst  reeds 
alle  ware  geloof  verstikt  had,  zoodat  er  geen  geestelijk  aanrakingspunt  met 
de  bevolking  des  lands  voor  hem  overbleef,  blijkt  reeds  hierdoor  onhoud- 
baar te  zijn.  Dat  de  Kanaanietische  volken  vierhonderd  jaren  later  zijn 
uitgeroeid  ter  oorzake  van  hun  schandelijke  afgoderij,  staat  vast.  Maar  men 
beeft  geen  recht  uit  dat  feit  de  conclusie  te  trekken,  dat  deze  jammerlijke 
gruwel  reeds  m  de  dagen  van  Abraham  geheel  Palestina  verpest  had. 
Integendeel,  in  heel  Abrahams  historie  komt  niets  voor,  dat  op  een  buiten- 
gemeen gruwelijk  uitbreken  van  den  afgodendienst  wijst,  en  omgekeerd 
vinden  we  er  drie  herdervorsten  die  Abraham  zich  tot  bondgenoot  kiest, 
te  Gerar  een  koning  die  nog  openbaringen  van  God  ontvangt,  te  Salem 
een  koning  die  een  priester  des  Allerhoog  sten  is,  en  zelfs  bij  de  Hethieten 
hooren  we  Abraham  nog  eeren  als  „een  vorst  Gods".  Allee^  aan  het  hof 
van  Egypte  blijft  elke  vermelding  van  dien  aard  uit ;  maar  voor  het  overige 
maakt  schier  elke  ontmoeting  van  Abraham  met  de  inlandsche  vorsten  op 


ABRAHAM   EN   MELCHIZEDEK.  331 

ons  den  indruk  alsof  de  dienst  van  den  waren  God  nog  naast  allerlei  inge- 
slopen afgoderij  stand  hield. 

Tusschen  het  Ur  der  Chaldeën,  waaruit  hij  wegtoog,  en  het  Kanaan, 
waar  hij  heentoog,  alzoo  onder  dit  oogpunt,  wehiig  verschil  te  hebben  be- 
staan. In  het  land,  waaruit  Abraham  vertrok,  was  de  dienst  der  Teraphim 
zelfs  in  zijn  eigen  familie  doorgedrongen,  en  in  het  land  waar  hij  kwam, 
waren  de  sporen  van  den  dienst  van  den  waren  God  nog  telkens  merk- 
baar, en  worden  duidelijk  vermeld.  Iets  wat  geheel  overeenstemt  met  de 
berichten,  die  thans  uit  de  oude  Egyptische  en  Babylonische  archieven  en 
monumenten  tot  ons  zijn  gekomen.  Ook  volgens  die  zeer  uitgebreide  en 
eenparige  berichten  toch  was  Kanaan  ook  destijds  reeds  geheel  onder  den 
invloed  van  Chaldéa  geraakt,  en  was  uit  Babyion  de  daar  heerschende 
afgoderij  naar  Kanaan  doorgedrongen.  Het  verschil  tusschen  het  volk  in 
Ur  der  Chaldeën  en  het  volk  in  Kanaan  schijnt  dan  ook  veel  meer  in  hun 
natuurlijken  aanleg  en  nationale  neiging,  dan  in  een  reeds  toen  schrikkelijk 
uitgebroken  afgoderij  te  hebben  bestaan.  Vandaar  dat  Abraham,  toen  voor 
Izak  een  vrouw  moest  worden  gezocht,  niet  een  vrouw  voor  zijn  zoon  koos 
uit  die  familiën  in  Kanaan,  waar  men  God  nog  kende,  maar  zijn  knecht 
gelastte,  dat  hij  een  vrouw  voor  zijn  zoon  zou  zoeken  „niet  uit  de  doch- 
teren  des  lands" ;  alzoo  wel  op  haar  afkomst  en  geslacht  doelende,  maar 
met  geen  woord  melding  makende  van  haar  afgodischen  zin.  Is  nu  de 
voorstelling  juist,  dat  de  bevolking  van  Kanaan  voor  een  goed  deel  van 
Cham  afstamde,  dan  Kgt  ook  de  tegenstelling  in  Abrahams  dagen  nog  niet 
m  den  „dienst  Gods"  en  „de  afgoderij",  maar  heel  anders  in  den  zegen 
die  Sem  was  toegezegd  en  den  vloek  die  gelegd  was  op  Cham. 


Doch  hoe  dit  zij.  Abraham  ontmoet  Melchizedek,  die  uit  Salem  was  uit- 
gegaan, om  Abraham  als  overwinnaar  te  eeren.  Abraham  had  den  inval 
der  Elamieten  onder  Kedor  Laomer  afgeslagen,  en  het  was  deswege  dat 
de  koning  van  Salem  hem  tegemoet  trok,  om  hem  brood  en  wijn  aan  te 
bieden.  Dat  dit  juist  de  koning  van  het  latere  Jeruzalem  deed,  is  zeker 
opmerkelijk.  Wat  men  vroeger  niet  wist,  maar  nu  uit  de  Egj'ptische  ar- 
chieven te  weten  kwam,  is  dat  Jeruzalem  reeds  destijds  een  plaats  van 
gewicht  was,  die  herhaaldelijk  door  de  Egyptenaren  bezet  was,  om  zich 
van  de  heerschappij  over  heel  het  latere  Jüda  te  verzekeren.  Jeruzalem 
was  van  nature  het  gewichtige  punt,  dat  over  het  bezit  van  heel  Kanaan 
beshste.  En  waar  nu  onder  Gods  bestel,  een  voorlooper  van  David  in  de 
rij  der  koningen,  die  hun  troon  te  Jeruzalem  gevestigd  hadden,  uitgaat  om 
Abraham,  uit  wiens  lendenen  David  zou  geboren  worden,  te  begroeten, 
daar  wordt  een  dier  historische  momenten  doorleefd,  die  onder  Gods  bestel 
een  heerlijke  profetie  in  zich  dragen.  David  zelf  heeft  als  koning  van  Je- 


332  ABRAHAM  EN  MELCHIZEDEK:. 

ruzalem  dan  ook  blijkbaar  aan  zijn  voorganger  op  den  troon  gedacht,  en 
hieruit  is  het  te  verkhxren,  dat  hij,  in  den  geest  van  Christus  profeteerende, 
hem  ons  geteekend  heeft  als  een  koning,  die  niet  meer  een  hoogepriester 
naast  zich  zou  hebben,  maar  zelf  koning  en  hoogepriester  beiden  zou  zijn ; 
en  het  is  om  deze  gedachte  uit  te  drukken,  dat  hij  zijn  grooten  Zoon  be- 
zong „als  priester  naar  de  ordening  van  Melchizedek."  Immers  Melchi- 
zedek,  zijn  voorganger  op  den  troon  te  Jeruzalem,  was  feitelijk  én  koning 
én  priester  des  Allerhoogsten  gew^eest.  Dit  noemen  van  Melchizedek  in 
Davids  zang  was  alzoo  volkomen  natuurlijk.  David  regeerde  waar  voor  hem 
een  Melchizedek  geregeerd  had.  Hij  was  de  eerste  koning  over  Jeruzalem 
van  wien  de  Schrift  na  Melchizedek  melding  maakt.  En  juist  in  dien  Mel- 
chizedek zag  een  meerder  iets,  dat  hij  dierf.  Hij  was  zelf  wel  koning,  maar 
geen  hoogepriester.  Dat  meerdere  had  wel  Melchizedek  gehad,  maar  bezat 
hij  niet.  Maar  juist  dat  meerdere,  dat  hoogere  zou  in  Christus  eens  terug- 
keeren.  En  daarom  de  Messias  zou  niet  alleen  als  David  koning,  maar  ook 
als  Melchizedek  een  „priester  des  Allerhoogsten",  zijn. 

Hier  moet  dus  vóór  alle  dingen  aan  worden  vastgehouden,  dat  Melchi- 
zedek hier  verschijnt  als  de  meerdere,  niet  als  de  mindere.  „Zonder  eenig 
tegenspreken,"  zegt  de  apostel,  „hetgeen  minder  is  wordt  gezegend  van 
hetgeen  m-eerder  is.'  (Hebr.  7 :  7).  En  ook  de  meerdere  neemt,  de  mindere 
geeft  tienden.  Is  het  nu  alzoo,  dat  Melchizedek  den  zegen  gaf,  en  Abraham 
dien  ontving,  en  dat  omgekeerd  Melchizedek  de  tienden  nam,  en  Abraham 
die  hem  aanbood,  dan  is  het  hiermede  beslist,  dat  Abraham  in  Gen.  14  op- 
treedt als  de  mindere,  en  dat  Melchizedek  door  hem  als  de  meerdere  wordt 
erkend  en  gehuldigd.  —  De  apostel  roept  dan  ook  al  de  macht  der  taal 
te  hulp,  juist  om  die  meerderheid,  die  verhevenheid,  die  uitnemendheid 
van  Melchizedek  te  doen  uitkomen.  Hij  prijst  hem  als  „priester  des  Aller- 
hoogsten, als  koning  des  vredes,  als  koning  der  gerechtigheid" ;  wijst  er  op, 
hoe  zijns  een  koningschap  en  priesterschap  was,  dat  niet  hing  noch  aan 
zijn  vader  of  moeder,  noch  aan  de  geslachtsrekening  van  zijn  afkomst;  dat 
niet  begon  en  geen  einde  zou  hebben;  hoe  hij,  meer  dan  Abraham,  Aaron 
en  David,  deswege  den  Zone  Gods  gelijk,  en  alzoo  zijn  voorbeeld  en  af- 
schaduwing was;  en  dat  koningschap  en  priesterschap,  in  hem  tot  één 
verbonden,  derhalve  niet  uit  een  particuliere  heilsdaad,  maar  uit  de  oor- 
spronkelijke ordinantie  Gods  was  opgekomen.  Wie  dit  anders  opvat,  voor 
dien  zijn  al  deze  uitdrukkingen  van  Paulus  eenvoudig  onverstaanbaar,  en 
zoo  is  men  er  dan  ook  toe  gekomen,  om  van  Melchizedek  een  onwezen- 
lijken  persoon  te  maken;  niet  een  historisch  koning  van  Jeruzalem,  maar 
een  soort  vluchtige  verschijning  van  den  Christus;  iets  wat  met  het  dui- 
delijk verhaal  van  Gen.  14  ten  eenemale  in  strijd,  met  Psalm  110  onver- 
zoenbaar, en  met  Hebr.  6  en  7  ten  eenemale  onvereenigbaar  is. 

Ge  moet,  om  én  het  verhaal  van  Gen.  14  én  Hebr.  6  en  7  te  verstaan, 


ABRAHAM   EN   MELCHIZEDEK.  333 

onverbiddelijk  vasthouden  aan  de  wezenlijkheid  van  het  geschiedkundig 
bericht,  dat  er  destijds  in  Salem,  het  latere  Jeruzalem,  een  vorst  regeerde, 
die  God  nog  vreesde,  die  naar  het  oorspronkelijk  bestel  nog  de  koninklijke 
met  de  priesterlijke  waardigheid  in  zijn  eigen  persoon  vereenigde,  en  die 
deze  priesterlijke  waardigheid  bezat,  niet  krachtens  een  bijzondere  heils- 
openbaring, maar  krachtens  die  oorspronkelijke  scheppingsordinantie,  die 
den  mensch  als  mensch  opriep,  om  in  den  naam  des  Heeren  als  koning 
te  regeeren  over  zijn  schepping,  Hem  als  priester  het  offer  van  liefde  en 
lof  te  mengen,  en  als  profeet  zijn  naam  te  verkondigen.  De  zegen  dien 
Melchizedek  over  Abraham  uitsprak  was  dan  ook  de  priesterlijke  zegen, 
en  door  het  geven  van  de  tienden  heeft  Abraham  hem  als  priester  geëerd. 


Tegenover  dat  priesterschap  van  Melchizedek,  dat  uit  de  scheppingsor- 
dinantie opkwam,  stelt  Pauhis  nu  dat  andere  priesterschap,  dat  naar  Aarons 
naam  genoemd  wordt,  en  zijn  stellige  uitspraak  is,  dat  het  priesterschap 
van  Aaron  in  beteekenis  voor  God  verre  beneden  het  priesterschap  van 
Melchizedek  stond.  Iets  wat  hij  op  drieërlei  manier  bewijst.  Ten  eerste 
door  aan  te  toonen,  dat  Abraham  den  stam  van  Levi,  en  dus  ook  het 
priesterschap  van  Aaron  in  zich  droeg,  en  dat  dus,  in  Abraham,  Levi  en 
Aaron  tienden  gegeven  hebben  aan  Melchizedek,  alzoo  de  meerderheid  van 
zijn  priesterschap  erkennende.  Ten  andere  daardoor,  dat  Aarons  priester- 
schap gebonden  is  aan  de  afstamming  uit  een  bepaald  geslacht  en  aan  de 
geboorte  uit  een  bepaalden  vader  en  moeder,  terwijl  het  priesterschap  van 
Melchizedek,  hiervan  geheel  onafhankelijk,  eenvoudig  uit  het  menschelijk 
leven,  naar  Gods  scheppings-ordinantie,  opkomt;  zoo  ge  wilt  uit  het  ge- 
schapen zijn  van  den  mensch  naar  den  beelde  Gods. 

Ten  derde  bewijst  hij  Melchizedeks  meerderheid  en  Aarons  mmderheid 
daaruit,  dat  Aarons  priesterschap  slechts  voor  zeker  aantal  eeuwen  stand 
hield,  en  daarna  ophield  en  verdween,  terwijl  het  priesterschap  van  Mel- 
chizedek, als  in  onze  menschehjke  natuur  zelve  gegrond^  de  eeuwigheid 
verduren  zal.  —  En  eindelijk  in  de  vierde  plaats  daaruit,  dat  Aarons  pries- 
terschap wel  de  verzoening  afbeeldde,  maar  dit  niet  schenken  kon,  omdat 
het  slechts  symbolisch  was,  terwijl  het  priesterschap  van  Melchizedek,  in 
den  Christus  weer  oplevend  en  voleind,  met  ééne  offerande  de  eeuwig 
blijvende  verzoening  teweegbrengt,  en  alzoo  wezenlijk  datgene  scJienkt,  wat 
in  Aarons  offerande  slechts  was  afgebeeld. 

Uit  al  hetwelk  hij  ten  slotte  dan  de  conclusie  trekt,  dat  derhalve  de 
Zone  Gods,  den  mensch  gelijk  geworden  zijnde,  niet  is  opgetreden  in  het 
priesterschap  van  Aaron,  maar  in  het  oorspronkelijke  priesterschap  van 
Melchizedek,  en  alzoo  in  een  priesterschap  dat  hij  niet  erfde  van  Jozef  of 
Maria,   maar  op   zich   nam   door  het   aannemen  der  menschelijhe  natuur, 


334  ABRAHAM   EN  MELCHIZEDEK. 

naar  de  ordinantie  Gods,  uitgesproken  in  Psalm  110.  In  een  priesterschap, 
dat  niet  onder,  maar  boven  Abraham,  Levi  en  Aaron  stond.  In  een  pries- 
terschap, dat  niet  slechts  voor  een  tijd  opkwam,  om  straks  weer  te  ver- 
dwijnen, maar  bestemd  was  om  van  eeuwige  kracht  te  zijn.  En  eindelijk 
in  een  priesterschap,  dat  niet  slechts  het  wezen  der  zaak  afbeeldde,  maar 
het  wezen  der  zaak  hezat,  in  zich  droeg  en  gaf.  —  Gegevens  die  ge  niet 
kunt  saamvatten,  of  er  volgt  rechtstreeks  en  onmiddellijk  uit,  dat  in  Christus, 
in  zijn  Evangelie  en  in  zijn  Koninkrijk,  niet  een  voortzetting  is  te  eeren 
van  de  voorloopige,  tijdelijke  en  voorbijgaande  heilsopenbaring  in  Israël, 
maar  integendeel  een  uitbrengen  in  heerlijkheid  van  wat  in  de  scheppings- 
ordinantie  door  God  was  bedoeld,  maar  door  de  zonde  was  verbroken.  In 
de  verschijning  van  den  Zone  Gods  spreekt  een  eeuvnge  liefde,  die  niet 
in  beperkten  zin  Israël,  maar  die  de  wereld  heeft  liefgehad.  Niet  „Zoon 
van  Israël",  maar  Zoon  des  tnenschen  is  voor  Messias  de  eeretitel.  Zonder 
de  particuliere  genade  zou  én  de  wereld  én  de  meuschelijke  natuur  zijn 
gebleven  in  dood  en  verderf.  Maar  anderzijds  heeft  de  particuliere  genade 
geen  andere  strekking  noch  roeping,  dan  om  én  die  wereld  én  onze  men- 
scheUjke  natuur,  geheel  in  universalistischen  zin,  te  redden.  Israël  dient  de 
volken,  en  de  vrucht  van  Israëls  lijden  is  dat  die  volken  ingaan  in  het 
Koninkrijk  Gods. 


XI.VI. 

Het  isolement  slechts  tusschenbedrijf. 


Toen  zeide  Hij  tot  Abram :  Weet  voorzeker,  dat  nw 
zaad  vreemd  zal  zijn  in  een  land,  dat  hunlieder  niet  is, 
en  zij  zullen  hen  dienen,  en  zij  zullen  ze  verdrukken  vier- 
honderd jaar.  Gen.  15  :  13. 


Onhoudbaar  en  valsch  bleek  alzoo  de  echt-Joodsche,  helaas,  ook  onder 
sommige  Christenen  nog  altoos  gangbare  voorstelling,  alsof  God  de  Heere 
met  Abrahams  roeping  voorloopig  afscheid  neemt  van  de  volken;  Zich  van 
nu  af  eeuwenlang  schier  uitsluitend  met  Israël  bezig  houdt,  en  alsof  eerst 
op  den  Pinksterdag  de  volkeren  weer  uit  deze  vergetelheid  worden  opge- 
roepen. Naar  die  voorsteling  toch  zou  in  Gods  bestel  over  Abraham  alles 
hebben  moeten  strekken,  om  hem  af  te  zonderen  van  de  natiën,  af  te 
scheiden  van  zijn  omgeving,  en  af  te  sluiten  van  het  leven  der  volkeren; 
terwijl  we,  in  strijd  hiermee,  juist  zagen,  hoe  zijn  roeping  rechtstreeks  op 
„de  volken"  doelt;   hoe  geheel   een   reeks  van  volken   naar  vleeschelijke 


HET   ISOLEMENT   SLECHTS  TUSSCHENBEDRIJF.  335 

afstamming  uit  hem  voortkomt;  hoe  zijn  levenshistorie  vol  is  van  ont- 
moetingen, van  blijken  van  omgang  en  verkeer,  tot  zelfs  van  bondgenoot- 
schappen met  de  hem  omringende  stammen;  ja,  hoe  de  dienst  van  den 
eenigen  waren  God  nog  sporadisch  bij  de  volken  van  Kanaan  nawerkte, 
en  Melchizedek,  Salems  koning,  als  priester  des  Allerhoogsten,  zelfs  boven 
Abraham  gesteld,  door  dezen  als  zijn  meerdere  geëerd  wordt;  en  hoe  ten 
slotte  in  dezen  Melchizedek  het  „leven  der  volkeren"  ons  wordt  aangeduid 
als  het  eigenlijke  terrein  waarop  het  Koninkrijk  Gods  tot  zijn  luister  zal 
komen,  en  waaraan  de  Christus  zelfs  zijn  priesterorde  als  Messias  zal  ont- 
leenen.  Op  de  ontmoeting  van  Abraham  met  Melchizedek  kan  daarom  niet 
genoeg  nadruk  worden  gelegd.  Men  zou  zoo  wanen,  dat,  als  Abraliam  in 
Kanaan  verschijnt,  alle  eere  van  Gods  wege  zich  alsnu  geheel  op  zijn  hoofd 
zou  samentrekken,  en  dat  al  wat  Kanaan  zelf  opleverde,  verachtelijk  en 
gedoemd  in  de  oogen  des  Heeren  zou  zijn.  Hij  de  verkorene;  heel  Kanaan 
verworpen.  In  hem  de  vreeze  Gods;  en  onder  de  natiën  in  wier  midden 
hij  optrad,  niets  dan  gruwelijke  afgoderij.  En  zie,  geheel  in  strijd  met  dien 
waan,  waar  de  Jood  zoo  gaarne  aan  wil,  om  zich  boven  de  volkeren  te 
verheffen,  vinden  we  niet  alleen  nog  de  duidelijkste  sporen  van  kennisse 
Gods  bij  Hagar,  de  Egyptische,  bij  Efron,  den  Hethiet,  en  bij  Abimelech, 
den  Filistijn,  maar  treedt  in  Melchizedek  zelfs  een  priester  des  Allerhoog- 
sten op,  die  lang,  eer  Israël  op  Sion  rookte,  op  dien  door  God  verkoren 
heuveltop  de  offerande  der  volken  Gode  opdroeg;  voor  wien  Abraham  zich 
als  voor  zijn  meerdere  nederbuigt ;  aan  wiens  priesterschap,  in  tegenstelling 
met  Aarons  priesterschap,  de  Psalmist  het  hoogepriesterschap  van  onzen 
Heiland  ontleent;  en  op  wiens  indrukwekkende  verschijning  de  heilige 
apostel  ons  wijst,  om  ons  recht  duidelijk  de  verhouding  te  leeren  verstaan 
tusschen  Israël  en  de  volken,  tusschen  natuur  en  genade,  tusschen  gemeene 
en  particuliere  gratie.  —  De  kinderkens  nu,  die  „nog  der  melk  deelachtig 
zijn,"  verstaan  deze  dingen  niet.  Zij  moeten  nog  hangen  blijven  in  de  leer 
der  doopen  en  in  de  bekeering  van  doode  werken.  Zie  Hebr.  6:1,  2.  Maar 
wie  van  de  melk  af  raakt,  en  lust  krijgt  in  „de  vaste  spijze,"  om  alzoo  tot 
volmaakter  kennis  en  klaarder  inzicht  voort  te  schrijden,  die  is  geroepen 
juist  in  de  ontmoeting  van  Abraham  en  Melchizedek  den  sleutel  te  zien 
van  die  diepe  verborgenheid^  waarop  Paulus  ons  zoo  telkens  wijst;  de  ver- 
borgenheid namelijk  van  Gods  wil,  naar  het  welbehagen,  hetwelk  God  voor- 
genomen had  in  Zichzelven,  om  in  de  bedeeling  van  de  volheid  der  tijden 
wederom  alles  bijeen  te  vergaderen  in  Christus.  (Ef.  1 : 9, 10).  Immers  wat 
we  desaangaande  opmerkten  is  niet  onze  voorstelling  van  de  zaak,  maar 
de  klare,  duidelijke  openbaring  omtrent  de  verhouding  tusschen  Abraham 
en  Melchizedek,  gelijk  de  Heihge  Geest  zelf  ons  die  in  de  Schriftuur  ge- 
geven heeft.  Wat  de  Particularisten  en  Chiliasten  ook  aan  tegenredenen 
inbrengen,  het  feit  blijft  vaststaan,  dat  Christus  niet  hoogepriester  is  naar 


336  HET   ISOLEMENT    SLECHTS   TUSSCHENBEDRIJF. 

de  ordening  van  Aaron,  maar  naar  de  ordening  van  Melchizedek,  en  dat 
deswege  Abraham  als  de  mindere  tegenover  Melchizedek  als  zijn  meer- 
dere stond,  de  stamvader  van  Israël  als  de  onder  geordende  tegenover  den 
priesterkoning  uit  de  volkeq. 


Om  dit  nu  onomwonden  te  kunnen  erkennen,  en  nochtans  Abrahams  hooge 
en  geheel  eenige  roeping  niet  te  onderschatten,  dient  op  drieërlei  gelet. 

Ten  eerste  op  het  ware  karakter  van  Abrahams  roeping  en  afzondermg. 
Dat  er  toch  zeer  beslist  afzondering  plaats  greep,  mag  geen  oogenblik  be- 
twijfeld worden.  Het  staat  er  te  duidehjk:  „Ga  gij  uit  uw  land,  en  uw 
maagschap,  en  uws  vaders  huis ;"  en  ook  het  komt  te  klaar  uit  o.  a.  in  de 
keuze  van  een  vrouw  voor  Izak,  in  het  afkeuren  van  Ezau's  huwelijk  met 
Kanaanietische  vrouwen,  in  Jakobs  echtverbintenissen,  in  Dina's  zonde  te 
Sichem,  in  de  opsluiting  van  Israël  in  een  eigen  Verbond,  in  de  isoleering 
van  Israël  als  volk  onder  de  volken,  en  het  sterkst  misschien  nog  in  Jezus' 
vraag  aan  de  Kananeesche  vrouw,  of  het  geoorloofd  was  het  brood  der 
kindekens  te  nemen,  en  het  den  hondekens  voor  te  werpen.  —  Niemand 
dichte  daarom  aan  onze  uiteenzetting  van  de  gemeene  gratie  ook  maar 
het  minst  de  strekking  toe,  om  deze  door  God  gewilde  afzondering  te  ver- 
zwakken of  te  loochenen.  Die  afzondering  treedt  zoo  klaar  als  de  dag  in 
Oud  en  Nieuw  Testament  op  den  voorgrond.  Alleen  maar,  die  afzondering 
draagt  in  de  Heilige  Schrift  niet  een  volstrekt,  maar  een  zeer  duidelijk 
aangewezen  betrekkelijk  karakter.  Ze  is  tijdelijk  van  aard,  niet  duurzaam 
en  blijvend.  Ze  doelt  uitsluitend  op  de  totstandbrenging  van  het  heil,  niet 
op  de  ontplooiing  er  van.  Ze  schept  de  bedeeling  der  schaduwen,  niet  de 
bedeeling  der  werkelijkheid.  En  ook,  ze  is  gemunt  op  de  concentreering 
van  het  geloofsleven,  niet  op  de  ontwikkeling  van  de  kracht  door  God 
ingeschapen  in  onze  nienschelijke  natuur.  Hiermede  hangt  het  dan  ook 
samen,  dat  de  Heilige  Schrift  zeer  scherp  tusschen  de  Abrahamietische 
en  de  Mozaïsche  periode  onderscheidt.  De  apostelen  sluiten  zelden  aan 
Mozes,  maar  gedurig  aan  Abraham  aan,  om  juist  in  Abrahams  roeping, 
in  het  karakter  van  zijn  geloof,  en  in  de  leiding  Gods  met  hem  duidelijk 
den  onverbrekelijken  band  tusschen  de  particuhere  genade  in  Israël  en  de 
gemeene  gratie  onder  de  volken  te  doen  uitkomen.  „De  wet  is  bovendien 
ingekomen"  (Rom.  5 :  20) ;  en  niet  de  wet  maar  de  belofte,  dat  Abraham 
„een  vader  van  vele  volken"  (Rom.  4 :  17)  (en  volstrekt  niet  dat  hij  de 
vader  van  één  volk)  zou  zijn,  is  de  grondslag  waarop  de  afzondering  van 
Abraham  rust. 


II KT    TSOLKMENT    SLECHTS    TlfSSCHENBEDRIJF.  337 

In  de  tweede  plaats  dient  gelet  op  wat  we  lezen  in  Gen.  15 :  16 :  „  Want 
de  ongerechtigheid  der  Amorieten  is  tot  nog  toe  niet  volkomen."  Dit  sprak 
God  tot  Abraham  vier  eeuwen  vóórdat  Kanaans  zonde  gerijpt  zou  zijn,  en 
juist  in  dit  woord  ligt  de  sleutel  tot  het  raadsel,  hoe  eenerzijds  in  de  dagen 
van  Abraham  de  afgoderij  in  Kanaan  nog  zoo  gematigd  was,  en  hoe  ander- 
zijds in  de  dagen  van  Jozua  deze  afgoderij  zoo  schel  en  schriklijk  was  uit- 
gebroken, dat  het  oordeel  der  uitdelging  over  alle  deze  volken  uitging. 
Het  contrast  is  sprekend.  In  Abrahams  dagen  ternauwernood  één  enkele 
vermelding  van  afgoderij  in  Kanaan,  en  integendeel  herhaalde  vermeldmg 
van  nawerking  van  de  kennisse  van  den  eenig  waren  God  onder  deze 
volken.  In  Mozes'  en  Jozua's  dagen  daarentegen  de  kanker  der  afgoderij 
zoo  schriklijk  in  het  leven  van  deze  volken  ingevreten,  dat  redding  onmo- 
gelijk blijkt.  Op  die  tegenstelhng  is  nu  gemeenlijk  niet  gelet,  en  men  heeft 
de  fout  begaan,  om  zich  reeds  in  Abrahams  dagen  de  volken  in  Kanaan 
even  afgodisch  en  diep  gezonken  voor  te  stellen,  als  ze  in  Jozua's  dagen 
optreden ;  en  de  vier  eeuwen  die  daartusschen  liggen,  heeft  men  eveneens 
overgesprongen.  Toch  gaat  dit  niet  aan.  Indien  we  in  ons  eigen  volksleven 
vier  eeuwen  teruggaan,  komen  we  op  omstreeks  1500,  en  staan  dus  nog 
vóór  de  Reformatie,  toen  karakter,  gesteldheid  en  beteekenis  van  het  volk 
in  de  Nederlanden  nog  ganschelijk  verschilde  van  wat  het  nu  is.  Ziet  men 
reeds  hieruit,  hoe  ongelooflijk  de  staat  en  de  toestand  van  een  volk  in  den 
loop  van  vier  eeuwen  veranderen  kan,  dan  springt  het  in  het  oog  hoeveel 
sterker  dat  verschil  nog  zijn  kon  in  den  toenmaligen  heerschenden  staat 
der  volken.  De  overgangen  uit  toestand  in  toestand  zijn  in  de  kindsche 
jaren  veel  sterker  dan  op  volwassen  leeftijd.  Een  kind  van  één  of  van  vijf 
jaar,  en  zoo  ook  een  knaap  van  veertien  of  van  achttien  jaar,  verschilt  in 
het  oog  loopend,  terwijl  omgekeerd  een  man  van  veertig  of  van  vier  en 
veertig  jaar  soms  zoo  weinig  verandert,  dat  ge  tevergeefs  u  inspant  om 
wijziging  in  zijn  persoonlijke  verschijning  of  in  de  uiting  van  zijn  geest 
te  constateoren.  Diensvolgens  mag  men  aannemen,  dat  de  wijziging  die 
door  den  loop  van  vier  eeuwen  in  de  gesteldheid  van  den  toestand  der 
Kanaanietische  volken  werd  teweeggebracht,  zoo  overweldigend  sterk  was, 
dat  wie  ze  had  leeren  kennen  in  Abrahams  dagen,  ze  in  Mozes'  tijd  ter- 
nauwernood als  dezelfde  volken  zou  herkend  hebben.  De  uitdrukking:  „De 
zonde  of  de  ongerechtigheid  der  Amorieten  is  nog  niet  vol  geworden,  is 
tot  nog  toe  niet  volkomen",  moet  dan  ook  niet  zóó  verstaan  alsof  ze  reeds 
bijna  vol  was,  zoodat  er  nog  slechts  iets  bij  behoefde  te  komen;  maar 
heel  anders  en  dat  wel  in  dezen  zin:  „De  kanker,  de  kiem  des  verderfs, 
die  in  het  hart  van  deze  volken  onmiskenbaar  aanwezig  is,  moet  nog  rijpen 
en  uitkomen  en  voleind  worden."  Dat  hier  juist  de  Amorieten  genoemd 
worden  is  in  overeenstemming  met  den  jubel  die  in  Mozes'  dagen  uitging 
van  de  vernieling  van  het  rijk  van  Og.  den  koning  van  Basan,  en  evenzoo 

I.  22 


338  HET   ISOLEMENT   SLECHTS   TUSSCHENBEDRIJF. 

met  den  politieken  invloed,  die  ook  door  de  Egyptisclie  overblijfsels  aan 
den  stam  der  Amorieten  wordt  toegekend.  De  Amorietische  geest  was 
de  onder  alle  volken  van  Kanaan  overheerschende  en  toongevende  geest. 
Vraagt  men  nu  of  Abraham  zelf  in  die  dagen  reeds  zien  kon,  dat  in  den 
stam  der  Amorieten  zoo  diep  bederf  en  zoo  ongeestelijke  kanker  school, 
zoo  zouden  we  deze  vraag  niet  gaarne  bevestigend  beantwoorden.  Er  blijkt 
althans  niets  van.  Maar  men  vergete  niet,  dat  wie  hier  spreekt,  niet  Abra- 
ham, maar  God  zelf  is,  en  dat  God  de  Heere,  die  de  Amorieten  kende,  en 
hun  hart  en  nieren  proefde,  natuurlijk  als  God  wist,  wat  doodelijk  gif  in 
het  nationale  leven  van  dit  volk  destijds  reeds  was  ingedrongen,  en  waarop 
de  doorwerking  van  dit  doodelijk  gif,  na  verloop  van  vier  eeuwen,  moest 
uitloopen.  En  zoo  nu  verstaan,  ligt  er  niet  de  minste  tegenstrijdigheid  in, 
dat  we  in  Abrahams  dagen  nog  zoo  weinig  van  het  diep  verval  van  deze 
volken  merken,  en  dat  toch  in  Mozes'  dagen,  d.  i.  vier  eeuwen  later,  de 
ongeneeslijke  ongerechtigheid  dezer  volkeren  voleind  was. 


Waar  we  eindelijk,  in  de  derde  plaats,  de  aandacht  op  vestigen,  is  de 
profetie  des  Heeren  aan  Abraham,  „dat  zijn  zaad  vier  eeuwen  lang  vreemd 
zou  zijn  in  een  land  dat  het  hunne  niet  was,  daar  in  slaventoestand  zou 
verkeeren,  en  verdrukt  worden"  (Gen.  15 :  13).  Hieruit  toch  blijkt  ons,  dat 
naar  Gods  bestel,  de  scheiding  en  tegenstelling  tusschen  Israël  en  de 
volken,  niet  in  Kanaan,  maar  in  Egypte  tot  stand  is  gekomen.  Onder  de 
Kanaanieten  bewogen  Abraham,  Izak  en  Jakob  zich  vrij  en  ongehinderd, 
ze  gingen  bondgenootschappen  aan,  waren  er  geëerd  en  gevierd,  en  vonden 
er  zelfs  nog  geestelijke  verwantschap  voor  den  dienst  van  den  eenig  waren 
God.  Maar  in  Egypte  zouden  ze  als  in  „een  vreemd  land"  verkeeren,  daar 
zou  hen  slavernij  wachten,  en  daar  zouden  ze  verdrukt  worden,  om  juist 
door  die  verdrukking  als  volk  tot  een  nauw  aaneengesloten  eenheid  te 
worden  gevormd.  Let  er  dan  ook  op,  hoe  niet  van  de  vorsten  der  Kanaa- 
nieten, maar  van  den  Farao  of  koning  van  Egypte  door  God  gezegd  wordt, 
„dat  Hij  hem  verwekt  heeft,  opdat  Hij  m  hem  zijn  kracht  zou  bewijzen 
en  door  zijn  ondergang  zijn  naam  zou  doen  verkondigen  op  de  gansche 
aarde"  (Exod.  9 :  16  en  Rom.  9 :  17).  Metterdaad  schijnt  dan  ook  reeds  in 
Abrahams  dagen  de  tegenstelling  tusschen  de  afgoderij  en  den  dienst  van 
God  in  Egypte  veel  scherper  dan  in  Kanaan  te  zijn  uitgekomen;  en  blijkt 
veehneer  nog  —  iets  waaraan  vooral  aandacht  worde  geschonken  —  dat 
het  kastenstelsel,  waardoor  de  eenheid  onzer  menschelijke  natuur  werd  ver- 
broken en  mensch  van  mensch  werd  afgescheiden,  reeds  destijds  in  Egypte 
grondslag  van  het  nationale  bestaan  was.  Als  Jozefs  broeders  in  Egypte 
komen  om  koren  te  koopen,  is  voor  hen  een  afzonderlijke  tafel  in  Jozefs 
paleis   aangericht,   want,   zoo  lezen  we   in   Gen.  43  :  32,  „de  Egyptenaren 


HET  ISOLEMENT  SLECHTS  TU.*iS(IlENHEDKMF.  339 

mogen  geen  brood  eten  met  de  Hebreen,  dewijl  zulks  den  Egyptenaren  een 
gruwel  is."  Het  sprak  toch  vanzelf,  dat  een  volk,  dat  in  scherp  gescheiden 
kasten  was  ingedeeld,  en  ternauwernood  menschelijken  omgang  tusschen 
(leze  onderscheidene  deelen  van  het  eigen  volk  toeliet,  elk  nader  verkeer 
met  den  vreemdeling  moest  afsnijden.  De  aristocratische  trots  in  eigen 
Ix^ezem  moest  wel  nationalen  trots  tegenover  den  buitenlander  kweeken. 
In  het  land  Gosen  bewonen  Jakobs  nakomelingen  dan  ook  een  afgezonderde 
landstreek.  Het  isolement,  dat  in  Kanaan  nog  niet  bestond,  en  dat  ook  in 
Egypte  door  hen  niet  gezocht  werd,  wordt  hun  door  den  particularistischen 
geest  van  het  Egyptische  hof  opgelegd. 

Zoo  moet  derhalve  de  voorstelling,  alsof  de  afzondering,  het  isolement 
van  Abrahams  geslacht,  door  de  Patriarchen  gezocht  ware,  en  door  de 
tegenstelling  met  de  Kanaanietische  volken  was  tot  stand  gekomen,  worden 
losgelaten,  en  moet,  in  overeenstemming  met  de  talrijke  en  duidelijke  ver- 
klaringen der  Heilige  Schrift,  hiervoor  het  zekere  bericht  in  plaats  gesteld, 
dat  deze  afscheiding,  deze  afzondering,  dit  op  zich  zelf  staan,  en  dit  natio- 
nale isolement  door  hen  in  Egypte  vanzelf  gevonden  is,  en  krachtens  hun 
uitzending  naar  Egypte,  door  God  zelven  is  gewüd.  Ware  het  bericht  van 
Abrahams  merkwaardig  gezicht  in  den  droom  niet  tot  ons  gekomen,  zoo 
zou  men  nog  zeggen  kunnen,  dat  Jakobs  zonen,  om  den  honger  te  ontgaan, 
uit  eigen  aandrift  naar  Egypte  waren  getogen.  Maar,  met  het  bericht  van 
dezen  veelzeggenden  droom  voor  ons,  vervalt  al  zulke  opvatting  van  het 
gebeurde.  De  overbrenging  van  Abrahams  nakomelingen  naar  Egypte,  is 
slechts  de  uitvoering  van  een  raadslag,  die  in  het  Goddelijk  heilsplan  lag, 
en  die  reeds  in  de  eerste  tijden  van  Abrahams  verblijf  in  Kanaan  door 
God  zelven  aan  hem  was  medegedeeld. 


Doch  juist  daardoor  verkrijgt  dit  isolement,  dit  particularisme,  dan  ook 
het  karakter  van  een  ingeschoven  tussclienhedrijf,  en  kan  het  niet  meer 
het  eigenlijke  stempel  zijn,  dat  op  Abrahams  uitzending  als  zoodanig  ge- 
drukt staat.  Abrahams  roeping,  Abrahams  uitzending,  geheel  zijn  optreden 
in  Kanaan,  de  beloften  hem  gegeven,  zijn  verkeer  onder  de  volken,  en  de 
merkwaardigste  ontmoetingen  van  zijn  leven  dragen  geen  particularistisch 
karakter,  maar  strekken  veeleer  in  elk  opzicht,  om  zijn  roeping  geestelijk 
te  duiden,  en  den  band  die  hem  aan  het  leven  der  volken  bindt,  en  alzoo 
met  het  leven  der  menschheid  in  samenhang  houdt,  niet  te  verzwakken, 
maar  te  versterken.  Ware  Abraham  in  Ur  der  Chaldeën  gebleven,  hij  zou 
alleen  met  zijn  eigen  volk  in  aanraking  zijn  gebleven.  En  juist  door  zijn 
o\  erplaatsing  naar  Palestina  werd  hij  met  elk  der  toongevendc  volken  uit 
die  dagen  in  contact  gebracht.  Al  is  het  dus  volkomen  waar,  dat  hij  zich 
met  de   vreemde   volken   niet   vermaagschapte,   en  dat  zulk  een  vermaag- 


340  HET    ISOLEMENT    SLECHTS    TUSSCHENBEDKIJF. 

schapping  in  het  geval  van  Ezau  door  Izak  gewraakt  en  betreurd  wordt, 
en  al  is  het  evenzoo  ontwijfelbaar,  dat  bij  den  overgang  uit  het  patriarchale 
in  het  nationale  leven,  én  door  Gods  bestel  én  door  zijn  wetgeving,  de 
afscheiding  tusschen  Israël  en  de  volken  in  het  optrekken  van  een  hoogen 
scheidsmuur  voor  een  tijdlang  volkomen  wordt  gemaakt,  toch  treedt  ook 
dat  geheel  tijdelijke  nationale  isolement  niet  in,  dan  nadat  in  de  historie 
der  patriarchen,  en  zeer  bijzonderlijk  in  het  leven  van  Abraham,  de  breede 
fundamenten  gelegd  zijn  voor  een  hoogere  ontwikkehng,  die  alle  volken 
omvatten  en  heel  het  leven  der  wereld  in  zich  zal  sluiten. 

Al  wie  derhalve  de  fout  begaat,  om  alleen  op  die  tusschenperiode  van 
het  nationale  volksisolement  te  turen,  zich  daarop  blmd  staart,  en  daar- 
door geen  oog  heeft  voor  het  heel  andere  grondkarakter,  dat  de  heils- 
openbaring in  Abrahams  roeping,  geloofsworsteling  en  optreden  onder  de 
volken  ontving,  beziet  de  heilgeheimen  met  een  Joodsch  oog,  en  niet  met 
het  oog  der  apostelen,  bij  ChiHastisch  schemerlicht,  en  niet  bij  het  volle 
daglicht  der  openbaring  in  Oud  en  Nieuw  Verbond.  Immers  geheel  Paulus' 
strijd  tegen  het  Joodsche  particularisme  komt  er  altoos  weer  op  neer,  om 
niet  te  blijven  staren  op  dien  muur  der  afscheiding,  die  het  nationale  leven 
van  Israël  afsloot,  maar  om  achter  dien  muur  van  Sinaï's  wet  het  oog  der 
geloovigen  op  Abraham  te  richten,  als  den  vader  aller  geloovigen,  in  wiens 
geheele  verschijning  het  grondkarakter  der  openbaring  voor  ons  geteekend 
staat.  De  Wet,  d.  i.  de  nationale  bedeehng  van  Israël  als  volk,  is  niet  het 
eigenlijke,  niet  het  oorspronkelijke,  niet  het  blijvende.  Heel  deze  bedeehng 
is  „tusschenin  gekomen."  Ze  is  een  tusschenbedrijf.  Een  schakel  in  de  keten. 
En  niet  naar  deze  wetsbedeeling  voor  het  geïsoleerde  Israël,  maar  naar  de 
belofte  Gods  aan  Abraham,  als  een  vader  van  vele  volkeren  gegeven,  moet 
de  strekking  en  beteekenis  van  het  Genadeverbond  beoordeeld  worden.  „De 
belofte  nu  is  niet  door  de  wet  aan  Abraham  of  zijn  zaad  geschied,  verklaart 
de  apostel,  want  indien  degenen  die  uit  de  wet  zijn,  erfgenamen  zijn,  zoo 
is  het  geloof  ijdel  geworden  en  de  beloftenis  te  niet  gedaan.  Neen,  de  be- 
lofte is  uit  het  geloof,  teneinde  ze  vast  zij  al  den  zade,  niet  alleen  dat  uit 
de  wet  is,  maar  ook  dat  uit  het  geloof  Abrahams  is,  welke  is  een  vader 
van  ons  allen"  (Rom.  4 :  13  v.  v.). 

Tusschen  wortel  en  kroon  van  den  olijfboom  is  de  opgesloten  stam  als 
ingeschoven.  Die  stam  nu  is  door  dikke  schors  geïsoleerd,  en  heeft  noch 
met  den  bodem  noch  met  de  lucht  gemeens(;hap.  Maar  niet  naar  dien  ge- 
ïsoleerden,  in  zijn  schors  opgesloten  stam,  maar  naar  wortel  en  kroon  moet 
de  olijfboom  beoordeeld  worden,  want  uit  den  wortel  is  zrjn  leven,  en  in 
die  kroon  bloeit  zijn  vrucht.  Beide  nu,  wortel  en  kroon,  zijn  niet  geïsoleerd, 
maar  hebben  volle  gemeenschap,  de  wortel  met  den  bodem  waarin  hij  zijn 
vezelen  uitdrijft,  en  de  kroon  door  de  ontelbare  bladeren  met  zon  en  lucht. 
En  zoo  nu  ook  staat  het  met  de  plantinge  des  heils.  In  Abraham  is  de 


HET    ISOLEMENT    SLECHTS   TUSSCHENBEDRLTF.  341 

wortel,  in  Christus'  kerk  de  kroon,  en  tusschen  die  beiden  in  ligt  de  met 
dikke  schors  afgesloten  nationale  bedeeling  van  Israël.  Maar  juist  daarom 
mag  de  aard  en  het  karakter  van  de  plantinge  des  heils  niet  naar  schors 
en  stam,  maar  moeten  ze  naar  den  wortel,  gelijk  die  in  Abraham  ligt,  en 
naar  de  vrucht,  gelijk  die  aan  de  kroon  in  Christus'  kerk  uitkomt,  worden 
afgemeten.  Zoo  alleen  oordeelt  ge  Schriftuurlijk.  Zoo  alleen  volgt  ge  de 
apostolische  onderscheiding.  En  zoo  alleen  drijft  ge  den  Joodschen  zuur- 
deesem  ook  uit  uw  Christehjke  belijdenis  uit.  Het  is  deze  waarheid,  die 
de  profetie  van  Israël  steeds  tegenover  de  Schriftgeleerden  gehandhaafd 
heeft.  Het  is  dit  fundament  des  heils,  waarop  Christus  zelf  in  zijn  strijd 
met  de  Farizeën  steeds  teruggaat.  Het  is  deze  primordiale  openbaring, 
waarop  Paulus  zich  steeds  in  zijn  ziels-  en  levensworsteling  met  de  Joden- 
Christenen  beroept.  Het  is  dit  pand,  dat  onze  Gereformeerde  kerken  steeds 
met  hand  en  tand  tegenover  alle  minnaars  van  Chihastische  droomerijen 
verdedigd  hebben.  Geen  bijzaak  geldt  het  hier  dus,  maar  niets  minder  dan 
„de  diepe  verborgenheid,  die  vele  eeuwen  verzwegen  was  geweest,  maar 
die  nu,  in  overeenstemming  met  de  profetische  schriften  is  geopenbaard 
geworden,  en  zulks  naar  het  bevel  des  eeuwigen  Gods,  om  tot  gehoor- 
zaamheid des  geloofs  onder  de  Heidenen  bekend  te  worden  gemaakt" 
(Rom.  16:25,  26). 


XliVlI. 

De  groote  verborgenheid. 


Ons  bekend  gemaakt  hebbende  de  verborgenheid  Zijns 
willens,  naar  Zijn  welbehagen,  hetwelk  Hij  voorgenomen 
had  in  Zichzelven.  Eféze  1  :  9. 


Reeds  het  slot  van  ons  vorig  hoofdstuk  wees  op  de  „verborgenheid," 
die  met  name  door  den  apostel  Paulus  verheerlijkt  werd  in  de  roeping 
der  volkeren.  Thans  dient  op  hetgeen  de  apostel  dienaangaande  zegt,  nader 
te  worden  ingegaan.  Blijkbaar  toch  ligt  achter  het  spreken  over  deze  „ver- 
borgenheid" meer  dan  men  bij  oppervlakkige  lezing  vermoedt.  Als  Paulus 
in  zoo  plechtige  taal,  en  op  zoo  bezielden  toon,  niet  ééns,  maar  keer  op 
keer^,  gewaagt  van  een  „verborgenheid,  die  van  de  tijden  der  eeuwen  ver- 
zwegen was,  maar  nu  geopenbaard  is,  naar  het  bevel  des  eeuwigen  Gods," 
gaat  het  dan  aan,  hierbij  aan  niets  anders  te  denken,  dan  aan  de  moge- 
lijkheid, dat  ook  een  heiden,  die  zich  bekeert,  zalig  worde?  Stel,  Paulus 
had  ganschelijk  niet  van  deze  „verborgenheid"  gerept,  zou  iemand,  wie  dan 
ook,    ooit   gedacht   hebben,   dat  alleen  een  Jood   van  afkomst  zalig  kon 


342  DE   GROOTE    VERBORGENHEID. 

worden?  Of  leerde  dan  niet  zelfs  de  starste  particularist,  onder  de  sekte 
der  Farizeën,  dat  ook  een  heiden  aan  Israëls  heilgoed  deel  kon  erlangen? 
Ja,  dreven  ze  niet  ijverig  zending,  en  omreisden  ze  niet  zee  en  land  om 
uit  heidenen  Jodengenooten  te  gewinnen?  Het  feit,  dat  ook  een  geboren 
heiden  zalig  kon  worden,  was  alzoo  voor  niemand  een  „verborgenheid." 
Dat  wist  ieder,  en  stemde  ieder  toe.  En  ook  daarin,  dat  een  heiden  thans 
zalig  kan  worden,  zonder  de  besnijdenis,  kan  de  diepe  verborgenheid  niet 
liggen.  Noch  Abel,  noch  Henoch,  noch  Noach,  noch  Sem  zijn  besneden  ge- 
worden, en  toch  beweert  niemand  dat  ze  deswege  verloren  zijn.  En  stel 
al,  dat  de  zaligheid  voor  den  heiden  er  metterdaad  nu  nog  aan  hing,  dat 
ze  zich  in  Israël  als  natie  lieten  inlijven,  wat  zou  dat  er  op  zichzelf  voor 
dien  mensch  toe  doen?  Ingelijfd  of  niet  ingelijfd  in  de  Joodsche  natie,  als 
hij  maar  zalig  werd.  Veilig  raag  dan  ook  gezegd,  dat  hij  die  bij  het  lezen 
van  wat  Paulus  over  deze  „verborgenheid"  zegt,  er  niet  anders  onder  ver- 
staat, dan  dat  ook  de  geboren  heidenen  zalig  kunnen  worden,  en  dat  wel 
zonder  inlijving  in  Israël,  en  dat  we  daarom  zendmg  moeten  drijven,  — 
het  apostolisch  woord  niet  tot  zijn  recht  doet  komen,  over  den  diepen  zin 
ervan  heen  leest,  en  onwillekeurig  onder  den  indruk  moet  komen,  dat 
Paulus  zich  soms  toch  zeer  hoogdravend  uitdrukt. 

Zoo  weinig  wordt  de  strekking  van  het  apostolisch  getuigenis  dan  ook 
verstaan,  dat  men  er  niet  aan  denkt,  om  deze  „verborgenheid"  in  de  Chris- 
telijke kerk  te  onderwijzen.  Wel  onderwijst  men  de  „verborgenheid"  der 
vleeschwording  van  het  Woord,  ook  wel  de  „verborgenheid"  die  groot  is, 
namelijk  dat  het  huwelijk  een  afschaduwing  is  van  den  band  tusschen  Jezus 
en  zijn  kerk,  maar  van  deze  „verborgenheid",  waarop  Paulus  niet  ééns, 
maar  telkens  wijst,  wordt  ternauwernood  gerept.  Ze  is  niet  in  het  Chris- 
telijk besef  opgenomen.  Ze  wordt  onder  de  mysteriën  der  Christelijke  religie 
niet  meegeteld.  Men  leest  er  over  heen.  En  onder  het  overheen  lezen,  vat 
men  Paulus'  zeggen  dienaangaande  op  in  zoo  matten,  niets  zeggenden  zin, 
dat  we,  zoo  opgevat,  feitelijk  niets  zouden  verloren  hebben,  indien  Paulus 
ganschehjk  van  deze  „verborgenheid"  gezwegen  had. 

We  beginnen  daarom  eerst  met  hier  bijeen  te  voegen  wat  feitelijk  door 
den  heiligen  apostel  dienaangaande  gezegd  is. 


Ten   eerste  lezen  we   dan  in  den  brief  aan  de  kerk  van  Rome,  in  kap. 
16:25—27  dit: 

Hem  nn,  die  machtig  is  u  te  bevestigen,  naar  mijn  Evangelie  en  de  prediking 
van  Jezus  Christus,  naar  de  openbaring  der  verborgenheid,  die  van  de  tijden  der 
eeuwen  verzwegen  is  geweest, 

Maar  nu  geopenbaard  is,  en  door  de  profetische  Schriften,  naar  het  bevel  dos 
eeuwigen  Gods,  tot  gehoorzaamheid  dos  geloofs,  onder  alle  de  heidenen  bekend  is 
gemaakt ; 


DE   GROOTE   VERBORGENHEID.  343 

Denzelven  alleen  wijzen  God  zij  door  Jezns  Christus  de  heerlijkheid  in  der 
eeuwigheid,  Amen. 

In  de  tweede  plaats  schrijft  hij  in  den  brief  aan  de  kerk  van  Epheze, 
kap.  1:9—11: 

Ons  bekend  gemaakt  hebbende  de  verborgenheid  zijns  willens,  naar  zijn  welbe- 
hagen, hetwelk  Hij  voorgenomen  had  in  zichzelven, 

Om  in  de  bedeeling  van  de  volheid  der  tgden  wederom  alles  tot  één  te  ver- 
gaderen in  Christus,  beide  dat  in  den  hemel  is,  en  dat  op  de  aarde  is; 

In  hem,  in  welken  wij  ook  een  erfdeel  geworden  zijn,  wij  die  te  voren  veror- 
dineerd  waren  naar  het  voornemen  desgenen,  die  alle  dingen  werkt  naar  den  raad 
zijns  willens. 

In  de  derde  plaats  lezen  we  in  denzelfden  brief,  kap.  3 : 9 — 11 : 

En  allen  te  verlichten,  dat  zij  mogen  verstaan  welke  de  gemeenschap  der  ver- 
borgenheid zij,  die  van  alle  eeuwen  verborgen  is  geweest  in  God,  welke  alle  dingen 
geschapen  heeft  door  Jezns  Christus ; 

Opdat  nu,  door  de  gemeente,  bekend  gemaakt  worde  aan  de  overheden  en 
de  machten  in  den  hemel  de  veelvuldige  wijsheid  Gods ; 

Naar  het  eeuwig  voornemen,  dat  Hij  gemaakt  heeft  in  Christus  Jezus  onzen  Heere. 

In  de  vierde  plaats  leest  ge  in  Col.  1 :  26,  27 : 

Namelijk  de  verborgenheid,  die  verborgen  is  geweest  van  alle  eeuwen  en  van 
alle  geslachten,  maar  nu  geopenbaard  is  aan  zijne  heiligen ; 

Aan  wie  God  heeft  willen  bekend  maken,  welke  daar  zij  de  rijkdom  der  heer- 
lijkheid dezer  verborgenheid  onder  de  heidenen,  welke  is  Christus  onder  u,  de 
hope  der  heerlijkheid. 

In  de  vijfde  plaats  schrijft  Paulus  aan  Timotheüs,  korter  omdat  Timotheüs 
het  mysterie  reeds  kende  (2  Tim.  1:9  en  10) : 

Die  ons  heeft  zalig  gemaakt,  en  geroepen  met  eene  heilige  roeping ;  niet  naar 
onze  werken,  maar  naar  zijn  eigen  voornemen  en  genade,  die  ons  gegeven  is  in 
Jezus  Christus  vóór  de  tijden  der  eeuwen. 

Doch  nu  geopenbaard  is  door  de  verschijning  van  onzen  Zaligmaker  Jezus  Chris- 
tus, die  den  dood  heeft  te  niete  gedaan,  en  het  leven  en  do  onverdorfolijkheid  aan 
het  licht  gebracht  door  het  Evangelie. 

En  cvenzoo,  nog  korter,  aan  Titus  (Tit.  1:1  en  2) : 

Paulus,  een  dienstknecht  Gods  en  een  apostel  van  Jezus  Christus,  naar  hel  geloof 
der    uitverkorenen    Gods,  en  de  kennis  der  waarheid  die  naar  de  Godzaligheid  is, 

In  de  hope  des  eeuwigen  levens,  welke  God,  die  niet  liegen  kan,  beloofd  heeft 
vóór  de  tijden  der  eeuwen,  maar  geopenbaard  heeft  te  zijner  tijd. 

Terwdjl  eindehjk  de  heilige  apostel  Petrus,  in  bijna  gelijken  stijl,  zij  het 
ook  minder  omstandig,  zich  in  dezer  voege  uitlaat  (1  Petr.  1 :  20  en  21) : 

Dewelke  wel  voorgekend  is  geweest  vóór  de  grondlegging  der  wereld,  maar 
geopenbaard  is  in  deze  tijden  om  uwentwille ; 

Gij  die  door  hem  gelooft  in  God,  welke  hem  opgewekt  heeft  uit  de  dooden,  en 
hem  heerlijkheid  gegeven  heeft,  opdat  uw  geloof  en  hope  op  God  zijn  zoude. 

Reeds  de  eenvoudige  bijeenvoeging  van  deze  zeven  opmerkelijke  uitspraken 
toont  genoegzaam,  dat  hier  gehandeld  w^ordt  niet  van  een  bijkomstige  zaak, 


344  DE   GROOTE   VERBORGENHEID. 

maar  van  een  zeer  gewichtig  stuk  der  Openbaring;  terwijl  de  uitdrukking 
„verborgenheid",  die  gedurig  gebezigd  wordt,  alsmede  de  hooggestemde 
taal,  waarin  de  gedachte  wordt  uitgedrukt,  bewdjst,  dat  er  gehandeld  wordt 
van  een  waarheid,  die  niet  slechts  gewichtig,  maar  tevens  verheven  is.  Iets 
wat  evenzoo  uitkomt  in  een  ander  woord  van  Paulus,  dat  eenigszins  een 
gewijzigd  doel  heeft,  maar  toch  feiteliik  op  hetzelfde  mysterie  wijst,  en  dat 
ge  leest  in  Rom.  9 :  25  en  26,  waar  staat : 

Gelijk  Hij  ook  in  Hoséa  zegt:  Ik  zal  hetgene  mijn  volk  niet  was,  mijn  volk 
noemen,  en  die  niet  bemind  was,  mijne  beminde ; 

En  het  zal  zijn,  in  de  plaatse  waar  tot  hen  gezegd  was :  Gijlieden  zijt  mijn  volk 
niet ;  aldaar  znllen  zij  kinderen  des  levenden  Gods  genaamd  worden. 


Nu  heeft  intusschen  de  Christelijke  kerk,  in  de  eeuwen  die  achter  de 
Hervormmg  liggen,  dit  stuk  zoo  weinig  tot  zijn  recht  doen  komen,  dat 
Calvijn  nog  schrijven  moest:  „Wat  hier  onder  deze  verborgenheid,  die  be- 
dekt was,  te  verstaan  was,  staat  onder  de  Godgeleerden  nog  geenszins 
vast".  En  dan  stemt  hij  wel  toe,  dat  diegenen  op  het  goede  spoor  zijn,  die 
erkennen  dat  hier  op  de  roeping  der  heidenen  wordt  gedoeld;  maar  hij 
voegt  er  toch  bij,  dat  deze  oppervlakkige  oplossing  hem  niet  bevredigt,  en 
dat  hij  niet  verre  is  van  het  vermoeden,  dat  er  heel  het  verschU  tusschen 
Oud  en  Nieuw  Verbond  in  schuilt.  Toch  is  Calvijn  zelf  er  volstrekt  niet 
in  geslaagd,  om  de  zaak  tot  klaarheid  te  brengen.  Dat  hij  er  mede  getobd 
heeft,  bhjkt  uit  de  breede  inlasschingen  die  hij  in  zijn  tweede  editie  in- 
vlocht; en  het  is  feitelijk  eerst  aan  het  slot  van  de  laatste  inlassching,  dat 
het  licht  hem  even  opging,  maar  zonder  dat  hij  het  uitwerkte,  toen  hij  het 
mysterie  daarin  zocht,  dat  God  heel  de  wereld,  heel  ons  geslacht,  of  gelijk 
hij  het  uitdrukt,  „al  de  volken  des  aardrijks  zich  in  de  gehoorzaamheid 
des  geloofs  onderwerpen  wilde."  Alzoo  wacht  ook  na  Calvijn  dit  stuk  der 
leer  op  nadere  uitwerking.  Ook  met  wat  Calvijn  schreef  kwam  het  nog  op 
verre  na  niet  tot  zijn  recht,  en  ook  na  hem  is  het  door  onze  Godgeleerden 
veel  te  pijnlijk  veronachtzaamd. 

De  sleutel  tot  het  recht  verstand  van  heel  deze  reeks  uitspraken  ligt 
namelijk  daarin,  dat  het  mysterie  eenerzijds  eenvoudig  in  de  Vleeschwor- 
ding  des  Woords  schijnt  gezocht  te  worden,  en  dat  het  anderzijds  gezocht 
wordt  in  de  toebrenging  der  volken.  Die  twee  zijn  telkens  ineengestrengeld. 
De  roeping  der  volken  komt  niet  bij  de  Vleeschwording  bij,  en  ook  is  niet 
genoeg  gezegd,  zoo  ge  erkent,  dat  ze  er  een  uitvloeisel  van  is,  maar  dan 
eerst  doorgrondt  ge  Paulus'  zeggen,  als  ge  inziet,  dat  hij  deze  twee,  eener- 
zijds de  Vleeschwordmg  of  de  komst  van  Christus,  en  anderzijds  de  roeping 
der  heidenen,  als  één  en  hetzelfde  mysterie,  als  geheel  dezelfde  verbor- 
genheid in  uw  voorstelhng  laat  optreden. 


DE   GROOTE    VERBORGENHEID.  345 

De  zin  hiervan  nu  is  deze:  Ge  verstaat  de  Vleeschwording  des  Woords 
niet,  zoolang  ge  staan  blijft  bij  het  feit,  dat  Jezus  als  Jood  geboren  is.  Dit 
feit  is  w^el  onloochenbaar.  Hij  zelf  toch  sprak :  De  zaligheid  is  uit  de  Joden, 
en  tegenover  de  kettersche  gevoelens  der  Samaritaansche  vrouv^»^  moest  dit 
stellige  feit  gehandhaafd  worden;  inaar  toch  zonder  meer  verstaat  ge  de 
Vleeschwording  niet.  Het  Woord  is  niet  Jood,  maar  vleesch  geworden. 
D.  w.  z.  gelijk  de  kindekens  des  vleesches  en  des  bloeds  deelachtig  zijn, 
zoo  ook  heeft  de  Zone  Gods  onze  menschelijke  natuur  aangenomen.  Hij 
heeft  die  menschelijke  natuur  aangenomen,  niet  uit  de  lucht,  noch  door 
nieuwe  schepping.  Neen,  hij  heeft  ze  aangenomen  uit  het  menschelijk  ge- 
slacht dat  bestond;  uit  het  wezenlijke  menschelijke  vleesch  en  bloed,  dat 
uit  Adam  van  geslacht  tot  geslacht  tot  in  de  dagen  van  Bethlehems  kribbe 
was  voortgeplant.  Hij  heeft  dus  die  menschelijke  natuur  aangenomen  in 
een  bepaalden  vorm,  in  een  bepaald  volk,  in  een  bepaalden  stam,  uit  een 
aangewezen  vrouw ;  en  als  ge  op  dit  nader  bepaalde  komt,  dan  is  hij  Maria's 
zoon,  uit  Juda's  stam,  de  zone  Davids,  uit  het  zaad  Abrahams  (Hebr.  2 :  16). 
Maar  dit  alles  geldt  en  raakt  slechts  de  nadere  bepahng.  Als  ge  doopt, 
sprenkelt  ge  een  bepaald  water  op  het  voorhoofd  van  den  doopehng.  Ge 
kmit  niet  anders.  Het  is  water  uit  dien  of  dien  stroom,  uit  dien  of  dien 
put,  uit  die  bepaalde  pomp  of  aan  die  aangewezen  waterleidmg.  Maar  al 
deze  nadere  bepaling  is  bijzaak.  Ge  kunt  daar  wel  niet  buiten,  maar  noch- 
tans blijft  het  bij  den  Doop  hoofdzaak,  niet  dat  het  water  uit  deze  of  die 
fontein,  maar  dat  het  water  zij.  Onverschilhg  is  het  niet,  welk  water.  Ge 
zult  niet  troebel,  riekend,  maar  liefst  helder  en  zuiver  water  nemen.  Maar 
toch  het  water  als  zoodanig  is  en  blijft  bij  den  Doop  het  eigenlijke  waarom 
het  te  doen  is.  Geen  olie,  geen  wijn,  geen  bloed  moet  het  vocht  zijn,  maar 
water,  evenals  het  bi]  het  Sacrament  des  heiligen  Avondmaals  geen  water, 
noch  bloed,  noch  olie,  maar  wijn  moet  zijn,  en  zulks  wel  wdjn  die  rood  is. 
En  ook  bij  dien  wijn  gebruikt  ge  wel  altoos  een  bepaalden  wijn,  uit  dat 
en  dat  land  herkomstig,  geperst  uit  druiven  van  dien  en  dien  wijnstok, 
maar  toch  die  nadere  bepaling  is  ook  bij  den  wijn  van  het  Avondmaal 
bijkomstig,  en  de  hoofdzaak  blijft,  dat  het  wijn  zij. 

En  zoo  nu  ook  staat  het  hier.  Het  Woord  wordt  vleesch.  De  Zone  Gods 
neemt  onze  menscheUjke  natuur  aan.  Dit  nu  han  hij  niet  doen  dan  door 
geboren  te  worden  in  een  bepaald  volk,  uit  een  aangewezen  stam,  uit  een 
met  name  genoemd  geslacht^  uit  één  daartoe  verordineerde  vrouw,  die  hem 
in  haar  schoot  draagt  en  hem  haar  vleesch  en  bloed  meedeelt,  en  dan 
natuurlijk  is  dat  volk  Israël,  en  die  stam  Juda,  en  dat  geslacht  David  en 
en  die  vrouw  Maria.  Maar  toch  ook  hier  is  al  die  nadere  bepahng  bijkom- 
stig; middel,  niet  doel;  en  hoofdzaak  en  doel  blijven,  dat  hij  aannam  de 
m,enschelijke  natuur,  het  vleesch  en  bloed  van  Adam,  de  natuur  van  ons 
menschelijk  geslacht,  datgene  wat  over  heel  de  wereld  den  mensch  als 


346  DE    GROOTE    VERBORGENHEID. 

mensch  van  alle  overige  creaturen  onderscheidt.  Steeds  heeft  dan  ook 
de  Christelijke  kerk  beleden,  en  belijden  ook  onze  Gereformeerde  kerken 
nog,  dat  onze  zahgheid  in  begmsel  daaraan  hangt,  dat  hij  de  waarachtige 
menscJielijke  natuur  heeft  aangenomen,  ook  al  kon  hij  naar  Gods  bestel 
die  niet  anders  aannemen  dan  uit  Maria.  Of  om  het  kort  te  zeggen:  op 
zichzelf,  in  het  afgetrokkene,  zou  de  geboorte  van  Jezus  uit  een  andere 
maagd  denkbaar  zijn  geweest,  maar  het  zou  niet  denkbaar  zijn  gevreest, 
dat  hij  een  andere  dan  de  menschelijke  natuur  had  aangenomen.  Dan  toch 
ware  hij  niet  onze  Heiland,  en  kon  hij  onze  zonden  niet  verzoend  hebben. 


Is  het  hieruit  nu  duidelijk  geworden,  dat  de  hoofdzaak  van  de  „Verbor- 
genheid der  Godzaligheid"  daarin  ligt,  dat  het  Woord  vleesch  werd,  en  dat 
de  Zone  Gods  onze  menschelijke  natuur  heeft  aangenomen,  dan  zal  men  ook 
kunnen  begrijpen,  hoe  dit  feit  nu  rechtstreeks  saamhangt  met  de  behou- 
denis niet  van  Israël,  maar  van  de  wereld,  van  ons  geslacht,  van  den  mensch 
als  mensch.  Ware  toch  het  geboren  zijn  als  Jood  de  hoofdzaak  of  het  eigen- 
lijke, en  had  de  Zone  Gods  wel  de  Joodsche  natuur,  maar  niet  de  men- 
schelijke natuur  aangenomen,  dan  natuurlijk  zou  hij  wel  de  Zaligmaker  der 
Joden,  maar  niet  de  Zaligmaker  der  menschen  als  zoodanig  zijn,  en  zou  hij 
wel  de  zonde  der  Joden,  maar  niet  de  menschelijke  zonde  verzoend  hebben. 
Staat  daarentegen  de  zaak  zóó,  dat  hij  niet  het  specifiek  Joodsche,  maar  de 
algemeen  menschelijke  natuur  aannam,  die  natuur  die  onzer  aller  is,  waarin 
al  wat  mensch  heet,  leeft  en  bestaat,  zoodat  het  Joodsche  slechts  het  aan- 
vattingspunt  was,  om  het  wezen  onzer  algemeene  menschelijke  natuur  aan  te 
nemen,  dan  volgt  hier  ook  uit,  dat  hij  niet  de  Zaligmaker  der  Joden,  maar 
de  Zahgmaker  en  Heiland  der  wereld  is,  en  dat  niet  enkel  der  Joden  zonde, 
maar  de  menschelijke  zonde,  de  zonde  onzer  menschelijke  natuur  door  hem 
verzoend  is.  Iets  wat  dus  neerkomt  juist  op  hetgeen  Paulus  ons  als  de 
diepe  verborgenheid  verheerlijkt,  t.  w.  dat  er  bij  de  komst  van  den  Christus 
geen  sprake  is  van  een  uitsluitend  Joodsch  heil,  maar  integendeel  van  een 
genade  Gods,  die  zich  uitstrekt  naar  al  "ivat  mensch  heet,  naar  alle  de  volken. 
„Alzoo  lief  heeft  God,  niet  de  Joden,  maar  de  wereld  gehad,  dat  Hij  zijnen 
eeniggeboren  Zoon  gegeven  heeft,  opdat  een  iegelijk  (d.  i.  een  iegelijk  die 
mensch  is)  die  in  hem  gelooft,  niet  verderve,  maar  het  eeuwige  leven  hebbe". 


Wie  nu  na  deze  korte  uitlegging  en  toelichting,  de  straks  aangehaalde 
uitspraken  der  Heilige  Schrift  herleest,  zal  zien,  dat  hiermee  aanstonds  de 
eerst  schijnbare  verwarring  verdwijnt,  en  dat  het  volkomen  klopt,  als  de 
ééne  maal  de  verborgenheid,  gezocht  wordt  in  de  vleeschwording,  en  de 
andere  maal  in  de  roeping  der  volken.  Beide  toch  drukken  geheel  hetzelfde 


DE   GROOTK    VERBORGENHEID.  347 

f 

uit.  Vleeschwording  wil  zeggen:  de  menscheli^ke  natuur,  en  niet  enkel  de 
Joodsche  natuur  aannemen.  En  dat  de  volken  geroepen  zijn,  beduidt  pre- 
cies evenzoo,  dat  de  Zone  Gods  komt,  niet  enkel  om  de  Joden,  maar  om 
de  wereld  te  zaligen.  En  heeft  men  dat  eenmaal  helder  ingezien,  dan  blijkt 
het  ook  van  achteren,  dat  niet  alleen  in  de  aangehaalde  plaatsen,  maar  ook 
elders  geheel  diezelfde  verborgenheid  geleerd  wordt.  Als  er  b.  v.  in  1  Tim. 
3 :  16  sprake  is  van  groote  verborgenheid,  dan  wordt  ook  daar  deze  ver- 
borgenheid eenerzijds  gezocht  in  het  feit  dat  God  geopenbaard  is  in  het 
vleesch,  en  anderzijds  daarin  dat  Hij  gepredikt  is,  niet  onder  de  Joden, 
maar  onder  de  heidenen,  en  dat  H\j  geloofd  is,  niet  in  Israël,  maar  in  de 
wereld.  Alzoo  toch  lezen  we  daar :  En  buiten  allen  twijfel,  de  verborgenheid 
der  Godzaligheid  is  groot:  God  is  geopenbaard  in  het  vleesch,  is  gerecht- 
vaardigd in  den  Geest,  is  gezien  van  de  engelen,  is  gepredikt  onder  de 
heidenen,  is  geloofd  in  de  wereld,  is  opgenomen  in  heerlijkheid.  Ja,  dan 
blijkt  veel  meer  nog,  dat  deze  zelfde  verborgenheid  volstrekt  niet  alleen 
door  Paulus  geleerd  wordt,  maar  dat  de  heilige  apostel  Johannes,  ons  ge- 
heel dezelfde  waarheid  verkondigt,  waar  hij,  van  de  geboorte  van  Jezus  uit 
Maria  nauwelijks  gewagende,  ja,  Maria  als  de  moeder  van  Jezus  zelfs  min 
of  meer  in  de  schaduw  stellende,  al  den  nadruk  daarop  legt,  dat  het  Woord 
vleesch  is  geworden,  en  dat  de  Christus  als  zoodanig  de  wereld  behoudt. 
En  nu  mochten  die  broeders,  die  nog  altoos  in  dezen  rijkdom  des  Evan- 
gelies niet  kunnen  indringen,  toch  gebeden  zijn,  om  hierbij  elk  vermoeden 
te  bannen,  als  bedoelden  we  hiermede  óf  een  zahging  van  alle  personen 
óf  van  een  algemeene  verzoening  te  bepleiten.  Heel  deze  dwaalleer  heeft 
met  het  stuk  van  waarheid,  dat  we  verdedigen  en  toelichten  en  aan  de 
kerke  Gods  op  het  harte  binden,  niets  hoegenaamd  te  maken,  en  die  dat 
waande,  wijte  dit  niet  aan  ons,  maar  beschuldige  hierin  zijn  eigen  onver- 
stand van  de  Heilige  Schrift.  Het  is  toch  zoo  klaar  en  zoo  duidelijk,  als 
iets  maar  klaar  en  duidelijk  zijn  kan,  dat  de  Heihge  Schrift  een  bijzondere, 
geen  algemeene  verzoening  leert,  en  niet  de  zaliging  van  alle  personen, 
maar  uitsluitend  van  de  uitverkorenen  leert;  en  dat  nochtans  diezelfde 
Schrift  zoo  steUig  en  beslist  mogelijk  ons  onderwijst,  dat  de  wereld  be- 
houden wordt  en  dat  de  Zone  Gods  onze  menschelijke  natuur  heeft  aange- 
nomen. Het  staat  er  toch  immers,  en  gij  moogt  hier  niet  over  heen  lezen, 
dat  de  Zone  Gods,  niet  den  Jood,  maar  „den  menschen"  is  gelijk  geworden 
(Phil.  2  : 7),  dat  hij  in  de  gedaante  geworden  is  als  een  mensch  (hfdst.  2 : 8), 
en  dat  de  Middelaar  Gods  en  der  menschen,  is  de  mensch  Christus  Jezus 
(1  Tim.  2:5);  en  niet  dat  de  Jood  Christus  Jezus  is  de  Middelaar  Gods  en 
der  Joden.  En  zoo  ook  staat  er  even  steUig,  dat  Christus  is  „de  Zaligmaker 
der  wereld"  (Joh.  4 :  42),  dat  hij  „der  wereld  het  leven  geeft"  (hfdst.  6 :  33), 
en  dat  hij  „zijn  leven  geven  zal  voor  het  leven  der  wereld"  [Mdst.Q-.bl).  Hij 
zegt  niet:  „Ik  ben  het  licht  der  Joden",  maar:  „Ik  ben  het  licht  der  wereld" 


348  DE    GROOTE    VERBORGENHEID. 

(hfdst.  8 :  12).  En  het  zijn  niet  de  Joden,  maar  het  is  de  wereld  die  God  alzoo 
hef  heeft  gehad,  dat  Hij  ons  zijn  Zoon  schonk  (hfdst.  3 :  16).  Iets  wat  zoo  sterk 
is,  en  zoo  ernstig  door  Johannes  bedoeld  wordt,  dat  hij,  gehjk  we  nader 
breeder  uiteenzetten,  het  Eeuwige  Woord  niet  eerst  in  de  roeping  van 
Abraham,  maar  in  de  daad  der  Schepping  laat  uitkomen,  en  het  ons  niet 
eerst  als  de  bron  der  openbaring  aan  Israël,  maar  reeds  als  het  licht  en 
het  leven  der  wereld  teekent.  En  nu  zegge  men  niet,  dat  dit  alzoo  wel  bij 
Johannes,  maar  niet  in  de  andere  Evangeliën  voorkomt;  want  vooreerst 
verstaan  we  die  tegenwerping  niet,  alsof  hetgeen  de  apostelen  Paulus, 
Petrus  en  Johannes  ons  zeggen,  minder  de  waarheid  zou  zijn,  dan  hetgeen 
de  apostel  Mattheüs  ons  bericht,  of  Lukas,  de  medicijnmeester.  Maar  ook 
het  feit  wordt  aldus  onjuist  voorgesteld.  Niet  toch  bij  Johannes  of  Paulus, 
maar  bij  Lukas  lezen  we,  dat  de  engelen  in  de  velden  van  Efrata  zongen, 
niet  van  een  „welbehagen  in  Joden",  maar  van  een  „welbehagen  Gods  in 
menschen" ,  en  van  vrede  niet  in  Palestina,  maar  van  „vrede  op  aarde." 
De  vraag  is  niet,  wat  een  Jood,  maar  wat  een  tnensch  zal  geven  voor  de 
lossing  zijner  ziel.  De  discipelen  krijgen  de  belofte,  niet  dat  ze  Joden,  maar 
dat  ze  menschen  zullen  vangen.  Bovenal  de  Christus  is  zeer  zeker  de  Zone 
Davids  en  uit  Abrahams  zaad,  maar  nochtans  noemt  hij  zichzelven  door- 
gaande en  bijna  vastehjk  niet  Zone  Davids,  noch  Zone  Abrahams,  maar 
Zoon  des  menschen.  Tot  acht  en  tachtig  malen  toe  komt  deze  naam :  Zoon 
des  menschen,  in  de  Evangeliën  voor,  tegenover  den  naam  van  Zone  Davids 
slechts  een  zeer  enkele  maal,  en  dan  nog  nooit  als  eigenlijke  naam.,  waarmee 
hij  zichzelven  noemde. 

Zoo  is  het  dan  ontwijfelbaar,  dat  de  komst  van  den  Christus  tot  deze 
wereld  vanzelf  inhoudt,  dat  hij  tot  heel  de  menschheid,  tot  al  wat  mensch 
heet,  niet  tot  Israël  maar  tot  de  volken  gekomen  is,  en  dat  dit  alzoo  ge- 
schied is  doordat  hij  onze  menschelijke  natuur  en  ons  menschelijk  vleesch 
heeft  aangenomen.  En  als  Paulus  dit  nu  noemt  de  groote  verborgenheid, 
het  eigenlijke  w^ysterie  des  Evangelies,  dan  blijkt  hieruit,  dat  wie  opkomt 
voor  het  universalisme  des  Evangelies,  en  het  particularisme  hetzij  in  zijn 
Dooperschen  hetzij  in  Chihastischen  vorm  bestrijdt,  waarlijk  niet  tegen 
windmolens  strijdt,  of  knoopen  in  biezen  zoekt,  maar  de  wacht  betrekt  bij 
de  hoofdpoort  van  de  veste  des  Evangelies,  en  alzoo  laf  zou  zijn,  en  ver- 
raad aan  de  zake  van  zijnen  Heere  zou  plegen,  indien  hij  door  wien  ook 
zich  hiervan  liet  afhouden.  Dat  nu  Paulus  dit  een  „verborgenheid"  noemt, 
„die  lange  eeuwen  niet  gekend  was",  verklaart  zich  daaruit,  dat  metterdaad 
van  Abrahams  roeping  af,  d.  i.  gedurende  een  tijdsverloop  van  bijna  twee 
duizend  jaren,  de  Goddelijke  openbaring  zich  uit  den  breeden  universahs- 
tischen,  heel  de  wereld  besproeienden  stroom  in  de  nauwe,  zeer  enge,  streng 
particularistische  bedding  van  Israël  had  teruggetrokken.  Maar  wijl  dit  nu 
natuurlijkerwijze  den  indruk  had  gemaakt,  alsof  dit  zich  terugtrekken  van 


DE   GROOTE   VERBORGENHEID. 


34Ö 


de  Openbaring  in  deze  nauwe  enge  bedding  van  het  Joodsche  volk  een 
prijsgeven,  een  opgeven,  een  aan  haar  lot  overlaten  van  de  vrereld  en  de 
mensehheid  en  de  volken  ware  geweest,  is  dit  nu  het  heerlijke,  dat  nu 
van  achteren  blijkt,  hoe  deze  concentratie  van  de  Openbaring  in  Israël, 
wel  verre  van  de  prijsgeving  der  wereld  te  zijn  geweest,  naar  Gods  bestel 
en  plan  juist  ten  doel  had,  om  straks  die  wereld  terug  te  vinden,  en  aldus 
die  wereld  te  behouden. 


XI.VI1I. 

Geen  oase  in  de  woestijn. 


Maar  Jeruzalem,  dat  boven  is,  dat  is  vrij,  hetwelk  is  ons 
aller  moeder.  Gal.  4  :  26. 


Naar  we  onderstellen  durven,  is  thans  onze  poging  geslaagd,  om  onze 
lezers  althans  hét  gewicht  en  den  ernst  van  het  punt,  waarover  we 
handelen,  scherp  en  helder  te  doen  inzien.  Er  is  toch  door  ons  aan- 
getoond, hoe  de  apostel  het  stuk  over  Melchizedek  op  den  voorgrond 
schuift,  als  één  dier  punten,  waaraan  ge  juist  „den  voortgevarene  tot  de 
volmaaktheid'"  herkent;  en  evenzoo  is  duidelijk  gemaakt,  hoe  „cïe  groote 
verborgenheid'"  waarop  Paulus  keer  na  keer  zulk  een  nadruk  legt,  in 
niets  anders  is  te  zoeken  dan  daarin,  dat  de  Zone  Gods  niet  de  Joodsche 
natuur,  maar  „de  menschelijke  natuur"  heeft  aangenomen,  en  als  zoodanig 
Zahgmaker  niet  der  Joden,  maar  van  de  mensehheid  is,  natuurlijk  met  de 
Joden  in  die  mensehheid  begrepen. 

Is  dit  alzoo  het  stuk,  waarmede  men  van  de  „melk  der  kinderen"  tot 
„de  vaste  spijze  der  volmaakten"  overgaat,  en  tegelijk  „de  groote  verhor- 
genheid"  die  lange  eeuwen  schuil  bleef,  maar  in  de  kribbe  van  Bethlehem 
aan  het  licht  trad,  dan  is  het  een  leemte,  een  gebrek  in  onze  Christelijke 
beschouwing,  indien  zoodanig  uiterst  gewichtig  stuk  er  niet  in  is  opgeno- 
men. Die  leemte  nu  is  hoofdzakelijk  veroorzaakt  door  het  niet  genoegzaam 
letten  op  het  leerstuk  van  de  „algemeene  genade",  d.  i.  op  de  bemoeienis, 
die  God  met  den  mensch  als  mensch  heeft,  ook  buiten  den  eigenlijken  be- 
keeringsweg.  Hoe  verder  we  dit  stuk  der  „algemeene  genade"  ontwikkelen, 
hoe  klaarder  men  dan  ook  ontdekken  zal,  welke  ver  reikende  beteekenis 
dit  leerstuk,  niet  enkel  voor  de  Dogmatiek,  maar  ook  voor  geheel  onze 
levens-  en  wereldbeschouwing,  en  voor  de  practijk  des  levens  heeft. 

Twee  grondbeschouwingen  staan  ten  deze  tegenover  elkander. 

De    ééne   is,   dat  Satan,  door  den  mensch   in  den   strik  der  zonde   te 


350  GEEN    OASE    IN    DE    WOESTIJN. 

vangen,  het  heerlijke  werk  van  Gods  schepping  verijdeld  heeft.  Ten  ge- 
volge van  den  val  is  dan  nu  de  mensehelijke  natuur  geheel  verdorven,  het 
menschelijk  leven  één  gruwel,  deze  wereld  één  schouwplaats  van  zonde 
en  ellende  geworden.  Noch  aan  die  menschehjke  natuur,  noch  aan  dit 
menscheliik  leven  valt  dus  iets  meer  te  doen,  en  het  eeuwige  wonder  van 
Gods  genade  is,  dat  er  enkele  zielen  gered  worden.  Voor  die  is  het  heil 
in  een  aparten  kring  afgezonderd  en  bereid.  Al  het  overige  menschdom 
laat  God  varen.  Al  wat  verder  op  de  wereld  en  in  de  wereld  werkte,  was 
uit  den  Booze,  en  alleen  in  dien  eigen  kring  werkt  God.  In  dien  eigen 
kring  is  door  die  werking  Gods  het  heil  dan  ook  tot  stand  gekomen,  en 
zijn  alle  voorwaarden  vervuld,  waaraan  voldaan  moest  worden,  om  de 
zielen  te  redden.  Zulke  enkele  zielen  die  gered  worden,  moeten  dan  in 
dien  engen  kring  worden  ingelijfd.  En  zoo  gaat  het  dan  tot  den  einde  toe. 
En  dan  komt  het  oordeel.  Een  oordeel  waarin  onze  mensehelijke  natuur, 
ons  geslacht,  heel  ons  menschelijk  leven,  met  gansch  de  wereld,  wegzinkt, 
en  dan  zal  het  eeuwng  Koninkrijk  van  God  hierin  bestaan,  dat  die  enkele 
geredde  zielen,  als  heerlijke  geestelijke  wezens  om  Gods  troon  blinken. 

Deze  valsche  grondvoorstelling  vindt  nu  intusschen  een  geheel  andere 
grondvoorstelling  op  grond  van  de  Heilige  Schrift  tegenover  zich  staan. 
En  deze  ware.  Schriftuurlijke  grondvoorstelling  leert  ons,  dat  Satan  het 
werk  Gods  niet  verijdeld,  maar  slechts  voor  een  tijd  in  zijn  glans  ver- 
donkerd  heeft.  Dat  God,  wel  verre  van  onze  mensehelijke  natuur,  ons 
menschelijk  geslacht  en  ons  menschelijk  leven  aan  Satan  prijs  te  geven, 
integendeel  deze  zijn  rijke  schepping  aan  Satan  is  blijven  betwisten,  en 
hem  ten  slotte  weer  ontrukt.  Dat  God  te  dien  einde  twee  dingen  heeft 
gedaan.  Ten  eerste  dat  zijn  algemeene  genade  de  algeheele  doorwerking 
van  zonde  en  verderf  in  onze  natuur,  in  ons  geslacht  en  in  ons  mensche- 
lijk leven  gestuit  heeft;  en  ten  tweede  in  een  aparten  kring  zijn  bijzon- 
dere genade  heeft  voorbereid,  uitgewerkt  en  voltooid.  Dat  Hij,  toen  deze 
afzondering  zijn  raad  had  uitgediend,  met  dit  verworven  heil,  dat  voor 
de  wereld,  voor  ons  geslacht,  voor  een  iegelijk  menscli  die  gelooven  zou, 
bestemd  was,  tot  de  wereld  is  uitgegaan,  en  den  hoofdstroom  van  het 
menschehjk  leven  onder  den  invloed  en  de  heerschappij  van  dat  heil  ge- 
bracht heeft,  om  uit  alle  volken  zijn  uitverkorenen,  en  ten  dienste  dier 
uitverkorenen  en  tot  zijn  eigen  verheerlijking,  geheel  het  menschelijk  leven 
voor  Christus  op  te  eischen.  Dat  hieruit  een  crisis  geboren  wordt  die  over 
het  satanische  roersel  in  die  wereld  van  den  zuurdeesem  des  Evangelies 
uitgaat.  Dat  deze  crisis  eerst  in  het  laatste  oordeel  haar  voleinding  vindt. 
En  dat  alsdan  onze  natuur,  onze  inenschheid,  ons  menschelijk  leven,  naar 
lichaam  en  ziel  met  de  vernieuwde  aarde,  gered  zal  blijken  te  zijn,  opdat 
na  de  verdoemenis  der  ongeloovigen,  het  oorspronkelijke  werk  Gods  in 
eeuwigheid  heerlijk  bloeie  voor  zijn  Troon. 


GEEN    OASK    IN    DE    WOESTIJN.  351 

Dit  zijn  twee  saam  vatten  de  grondvoorstellingen  die  heel  den  blik  op  het 
Koninkrijk  der  hemelen,  op  het  Evangelie,  op  het  Christendom  en  op  het 
menschelijk  leven  beheerschen. 

Intusschen  treedt  de  eerste,  valsche  grondstelling  in  drieërlei  zeer  gewij- 
zigden,  ten  deele  gemengden  vorm  op;  en  het  is  van  aanbelang  op  dezen 
drieërlei  vorm  van  voorstelling  de  aandacht  te  vestigen.  We  onderscheiden 
haar  liefst  als  de  Chiliastische,  de  Roomsche  en  de  Spiritualistische. 

De  Chiliastische,  of  bekrompen  Joodsche  voorstelling,  zegt  u,  dat  God, 
toen  de  wereld  Hem  ontzonk.  Zich  in  Abraham  een  man  heeft  uitverkoren, 
en  uit  dien  man  zich  een  volk  heeft  bereid,  dat  niet  slechts  tijdelijk,  en 
in  ziimebeelden  afschaduwend,  drager  van  zijn  heil  zou  zijn,  maar  feitelijk 
den  kring  zou  bepalen  van  wat  gered  zou  worden.  Niet  alsof  elk  Jood 
gered  zou  worden;  maar  al  wie  zou  gered  worden,  moest  uit  de  Joden 
zijn,  of  onder  de  Joden  worden  opgenomen.  Al  wat  daar  buiten  lag  was 
aan  het  verderf  prijs  gegeven,  en  strekte  alleen  om  het  leven  te  schenken 
aan  hen,  die  uit  de  volken,  tot  de  Joden  zouden  overkomen.  In  de  dagen 
van  Paulus  werd  dit  principieel  en  in  volstrekten  zin  gedreven.  Een  iegelijk 
kon  tot  den  Christus  komen,  maar  de  toegang  tot  den  Christus  stond  hem 
alleen  open  door  de  besnijdenis.  Men  moest,  als  men  uit  de  volken  geboren 
was,  Jood  worden,  om  eerst  zóó  Christen  te  kunnen  zijn.  Het  is  deze  leuze 
waartegen  Johannes  de  Dooper  en  Paulus  zich  het  felst  hebben  aangekant. 
God  kan,  zoo  riep  de  heraut  van  den  Christus,  Zich  ook  uit  deze  steenen 
Abraham  kinderen  verwekken.  En  Paulus  hield  niet  op  te  betuigen,  dat 
er  in  Christus  niet  is  Jood  noch  Griek,  Scyth  noch  Barbaar,  en  dat  wie 
zich  in  bovengemelden  zin  besnijden  Het,  Christus  niet  won  maar  verloor.  — 
Maar  sinds  is  dit  Joodsche  gevoelen,  onder  den  drang  der  omstandigheden, 
in  gewijzigden  vorm  opgetreden.  Toen  namelijk  Jeruzalem  verwoest,  en  de 
Joodsche  volksstaat  vernietigd  was,  en  een  ieder  voor  zijn  oogen  zag,  hoe 
de  Christelijke  kerk  zich  uit  de  Heidenen  recruteerde,  is  geheel  deze  grond- 
voorsteUing  in  dier  voege  gewijzigd,  dat  wel  voor  een  tijd  de  Joden,  ter 
oorzake  van  hun  schuld,  terug  zijn  gedrongen,  maar  dat  dit  slechts  voor 
een  tijd  is ;  dat  straks  de  Joden  hun  oude,  oorspronkelijke  plaats  hernemen ; 
dat  Jeruzalem  dan  herbouwd ;  de  Joodsche  volksstaat  hersteld  zal  worden ; 
dat  Christus  als  Jodenkoning  nogmaals  op  deze  aarde  zal  heerschen;  en 
dat  de  geredden  uit  de  volken  dan  nogmaals  onder  de  schaduw  van  Israël 
zalig  zullen  zijn. 

Afwijkend  hiervan,  maar  formeel  van  dezelfde  gedachte  uitgaande,  is  de 
Roomsche  voorsteUing,  alleen,  dat  hier  de  Roomsche  kerk  in  de  plaats 
treedt  van  de  Joodsche  natie.  Ook  naar  de  Roomsche  voorstelhng  toch  is 
al  wat  buiten  de  kerk  ligt,  prijsgegeven;  is  in  den  kring  der  zaligmakende 
kerk  het  heil  besloten;  komt  derhalve  alleen  dat  deel  van  het  menschelijk 
leven  terecht,  dat  in  de  sfeer  van  die  kerk  wordt  opgenomen;  moet  heel 


352  GEEN    OASE    IN    DE    WOESTIJN. 

het  menschelijk  leven,  voorzoover  het  dezen  heihgen  invloed  ondergaat, 
zijn  levensregel  van  die  kerk  ontvangen,  en  aan  den  bloei  en  den  glans 
dier  kerk  dienstbaar  worden  gemaakt;  en  zal  het  einde  zijn,  dat  al  wat 
tot  die  kerk  behoorde  en  door  die  kerk  overschaduwd  werd,  eens  voor 
Gods  Troon  zal  schitteren,  terwijl  al  wat  daar  buiten  ligt  omkomt. 

Terwijl  de  derde,  of  Spiritualistische  vorm  van  deze  grondvoorstelling, 
die  ge  bij  de  Dooperschen  en  bij  de  Mystieken  vindt,  den  afgezonderden 
kring  noch  in  de  Joodsche  natie  noch  in  de  geïnstitueerde  kerk,  maar 
in  het  geestelijk  gezelschap  der  verhchten  en  wedergeborenen  zoekt.  Ook 
naar  deze  voorstelling  nu  is  het  menschelijk  leven  buiten  dien  geestelijken 
kring  waardeloos  en  slechts  bestemd  om  te  vergaan.  Alleen  op  dien  geeste- 
lijken kring  komt  het  aan.  Daarmee  alleen  houdt  God  Zich  in  enger  zin 
bezig.  Die  kring  vernieuwt  zich  alle  eeuwen  door  de  toebrenging  der  ver- 
korenen. Die  kring  van  verkorenen  scheidt  zich  van  de  wereld  en  mijdt 
haar.  En  zoo  gaat  het  voort  tot  den  emde  toe,  tot  aan  het  jongste  oor- 
deel, als  God  al  wat  buiten  dien  kring  toeft  verdoen  zal,  om  alles  wat  in 
dien  kring  besloten  was,  dat  wil  eigenlijk  zeggen,  alleen  de  zielen  der 
verkorenen,  om  zijn  Troon  te  vergaderen.  De  wereld  gaat  dan  weg,  ons 
menschelijk  leven  gaat  weg,  ook  het  lichaam  valt  weg.  Dat  alles  krijgt 
Satan,  en  wat  aan  God  eeuwiglijk  büjft  zijn  alleen  de  zielen  der  gerecht- 
vaardigden. 


Gehjk  men  ziet  wijkt  deze  drieërlei  voorstelling  zeer  ver  uiteen.  Maar 
dit  is  niettemin,  aan  elk  van  deze  drie  beschouwingswijzen  als  grondvoor- 
stelling gemeen,  dat  ze  alle  drie  scheiding  maken  tusschen  ons  menschelijk 
leven  in  onze  menschelijke  wereld  eenerzijds,  en  anderzijds  tusschen  een 
afzonderlijken  kring  in  dat  leven  en  in  die  wereld.  Die  kring  is  voor  de 
Chiliasten,  evenals  eertijds  voor  de  Joodsche  Christenen,  wat  zij  noemen 
Israël.  Die  kring  is  voor  de  Roomschen  de  geïnstitueerde  Roomsche  kerk. 
En  die  kring  is  voor  de  Spiritualisten  van  alle  gading  het  gezelschap  der 
verlichten.  Tegenover  dien  afgezonderden  kring  heeft  nu,  naar  aller  voor- 
stelling, het  overige  menschelijk  leven  slechts  voorbijgaande  beteekenis. 
Het  bUjft  slechts  voort  bestaan  tot  aan  den  oordeelsdag.  Dan  gaat  het 
voor  eeuwig  onder,  wordt  een  prooi  des  verderfs,  en  een  buit  voor  Satan. 
En  wat  alsdan  eeuwig  blijft,  en  het  Koninkrijk  der  hemelen  zal  uitmaken 
is,  óf  Israël,  met  wat  van  Israël  werd  ingelijfd  of  door  Israël  overschaduwd, 
óf  wat  in  de  triomfeerende  kerk  is  en  onder  haar  schaduw  leeft,  óf  wat 
door  wedergeboorte  overgezet  werd  uit  de  wereld  in  het  gezelschap  der 
heiligen.  Voor  het  zeer  aanmerkelijk  verscliil  dat  in  de  uitwerking  der 
grondgedachte  tusschen  deze  drie  onderscheidene  voorstellingen  bestaat, 
hebben  we  een   open  oog.  We  dingen  er  niets  op  af,  en  weten  zeer  wel, 


GEEN    OASE    IN    DE   WOESTIJN.  353 

dat  de  Chiliasten  de  zaak  anders  voorstellen  dan  de  Joodsche  Christenen 
in  Paulus'  dagen;  dat  de  Roomsche  kerk  de  zaak  heel  anders  opvat,  dan 
(Ie  Chiliasten;  en  dat  zoo  ook  de  Spiritualisten  in  tal  van  opzichten  vlak 
tegen  de  Chiliasten  en  tegen  de  Roomschen  overstaan.  Zeker  zullen  we 
nog  meermalen  gelegenheid  hebben  op  dat  velerlei  onderscheid  te  wijzen. 
Doch  hierin  komen  alle  deze  drie  toch  in  hoofdzaak  overeen,  dat  het  haar 
niet  om  de  behoudenis  der  wereld,  maar  alleen  om  de  verheerlijking  van 
hun  afgezonderden  kring  te  doen  is,  zoodat  al  wat  buiten  dien  kring  ligt, 
feitelijk  alleen  dienst  doet,  om  dien  kring  te  verheerlijken. 

Tegen  deze  grondgedachte  nu  staat  de  door  ons  beledene  grondvoor- 
stelling  over.  Wij  zeggen,  dat  God  aan  Satan  zijn  scheppingswerk  niet 
heeft  prijsgegeven,  om  er  slechts  één  enkelen  afgezonderden  kring  uit  te 
redden,  maar  dat  God  de  wereld  heeft  liefgehad;  naar  ons  menschelijk 
geslacht  Zich  in  erbarming  heeft  uitgestrekt;  daarom  door  de  algemeens 
genade  de  doorwerking  van  zonde  en  verderf  gekeerd  heeft;  alle  eeuwen 
door  in  de  menschenwereld  is  blijven  werken,  ook  buiten  de  particuliere 
genade ;  en  wel  uit  die  wereld  een  kring  heeft  afgezonderd,  om  den  balsem 
van  Gilead  te  bereiden;  maar  ook  dat  Hij  dien  balsem  bereid  heeft,  niet 
opdat  de  wereld  slechts  voor  dien  balsem  zou  bestaan,  maar  opdat  die 
balsem  de  wereld  zou  dienen  en  redden.  En  dat  alzoo  het  werk  Gods  in 
algemeene  en  particuliere  genade  er  op  gericht  is,  om  deze  aarde  in  een 
nieuwe  aarde,  deze  wereld  in  een  nieuwe  wereld,  de  menschheid  in  een 
nieuwe  menschheid,  en  daartoe  den  zondaar  in  een  kind  van  God  te  her- 
scheppen. Natuurlijk  ligt  hierin  opgesloten,  dat  alleen  de  uitverkorenen 
zahg  zullen  worden,  en  dat  alleen  wie  in  den  Zoon  des  menschen  gelooft 
het  verderf  zal  ontvlieden,  maar  in,  met  en  voor  die  verkoren  gezaligden, 
die  eens  de  nieuwe  menschheid  zullen  vormen,  wordt  (van  de  personen 
nu  afgezien)  alles  weer  aan  Satan  ontrukt,  wat  hij  eens  greep,  en  geheel 
de  oorspronkelijke  schepping  tot  het  einddoel  gevoerd,  waartoe  God  Al- 
machtig haar  tot  aanzijn  riep. 


Staande  voor  de  keuze  tusschen  deze  twee  grondvoorstellingen,  noopt 
nu  al  wat  we  dusver  uit  de  Heilige  Schrift  ter  sprake  brachten,  tot  ver- 
werping van  de  eerste  en  tot  aanvaarding  van  de  tweede  grondvoorstelling. 
Staat  Melcliizedek  hoven  Abraham ;  keert  in  Christus  de  ordening  van  Mel- 
chizedek  terug,  onderwijl  die  van  Aaron  ondergaat  en  verdwijnt;  luidt  het 
Evangelie,  niet  dat  God  alzoo  Hef  de  Joden,  maar  de  wereld  heeft  gehad, 
dat  Hij  haar  zijnen  Zoon  gaf;  is  Jezus'  naam  niet  Zoon  der  Joden,  maar 
Zoon  des  menschen;  en  is  dit  de  groote  verborgenheid,  dat  het  heil  in 
Israël  voor  de  volken,  d.  i.  voor  ons  menschelijk  geslacht  bereid  is :  en 
luidt   de   profetie,   dat   eens   ook   ons   lichaam    verheerlijkt   wordt,   en   dat 

I  23 


354  GEEN    OASE   IN   DB   WOESTIJN. 

deze  aarde,  na  versmolten  te  zijn,  in  nieuwen  luister  zal  hersteld  worden, 
dan  is  het  hiermede  uitgemaakt,  dat  God  niet  de  wereld  en  ons  mensche- 
hjk  leven  aan  Satan  liet,  om  slechts  een  zekeren  kring  te  redden,  maar 
dat  integendeel  die  afgezonderde  kring,  eertijds  in  Israël,  nu  in  de  geïnsti- 
tueerde kerk,  slechts  middel  en  instrument  in  Gods  hand  is,  om  aan  Satan 
geheel  zijn  roof  te  betwisten,  en  wat  God  eens  schiep,  maar  van  Hem 
afviel,  aan  de  eere  Gods  te  hergeven. 

Natuurhjk  moet  op  het  terrein  der  Heilige  Schrift  dit  pleit  in  hoofd- 
zaak beslecht  worden,  door  duidelijk  te  maken,  hoe  de  Heihge  Schrift  de 
positie  van  Israël  verstaat.  In  Israël  toch  komt  het  denkbeeld  van  den 
afgezonderden  kring  naar  Gods  bestel  op,  en  alle  kerkelijk  of  geestelijk 
particularisme  beoogt  nooit  iets  anders  dan  de  voortzetting  of  nabootsing 
van  dien  afgezonderden  kring  van  Israël  te  zijn.  De  Roomsche  ziet  het 
Sion  Gods  in  zijn  geïnstitueerde  kerk,  en  de  Spiritualist  zoekt  datzelfde 
Sion  Gods  in  het  gezelschap  der  heiligen.  Iets  waar  tot  op  zekere  hoogte 
dan  ook  niets  tegen  te  zeggen  valt.  Er  blijft  een  afgezonderde  kring  tot 
den  einde  toe  bestaan,  en  steeds  zal  die  afgezonderde  kring,  hetzij  men 
'dien  in  de  kerk  of  in  het  gezelschap  der  heiligen  zoekt,  het  beeld  van  het 
Sion  Gods  in  Israël  dragen.  Maar  is  dat  zoo,  dan  hangt  het  ook  geheel 
van  onzen  juisten  of  onjuisten  blik  op  de  afzondering  van  Israël  af,  of 
wij  de  beteekenis  van  de  afzondering  der  kerk  of  van  de  afzondering  der 
vromen  verkeerd  dan  wel  naar  eisch  der  Schrift  verstaan  zullen.  Het  pleit 
toch  loopt  niet  daarover,  of  er  zulk  een  afgezonderde  kring  al  dan  niet 
bestaan  moet.  Over  de  waarheid  dat  er  zulk  een  afgezonderde  kring  tot 
aan  het  jongste  oordeel  bestaan  moet  en  zal,  bestaat  tusschen  ons  en  hen 
wier  gedachten  we  bestrijden  geen  verschil.  Deze  eisch  en  dat  feit  worden 
beiderzijds  aanvaard.  Al  het  geschil  loopt  slechts  over  de  vraag:  in  welke 
verhouding  die  afgezonderde  kring  staat  en  staan  moet  tot  hetgeen  buiten 
dien  krmg  tot  ons  menschelijk  leven  behoort.  Die  verhouding  nu  meet 
men  meestal  af  naar  de  verhouding  waarin  Israël  tot  de  volkeren  stond. 
En  het  is  daarom  van  zoo  overwegend  belang,  dat  we  ons  omtrent  die 
door  God  gewilde  verhouding,  uit  de  Heilige  Schrift  juiste  en  klare  denk- 
beelden vormen. 

Desaangaande  nu  bleek  ons  dat  de  Groot-Patriarchen  zich  nog  niet  van 
het  leven  der  volken  afzonderden  in  een  zin  als  ging  het  leven  der  men- 
schen  buiten  hun  eigen  tente  hun  niet  meer  aan;  doch  dat  die  afzondering 
in  strengen  zin  eerst  opkwam  na  Israëls  doorgang  door  de  Roode  Zee. 
Bleek  ons  evenzoo,  dat  er  in  Abrahams  dagen  nog  kennisse  Gods  was  bij 
Abimelech,  bij  Efron  en  bij  den  koning  van  Salem,  alsook  bemoeienis  van 
God  met  deze  vorsten;  dat  Melchizedek  niet  een  bijkomstige  figuur  is, 
maar  als  voorbeeld  van  den  Christus  boven  Abraham  wordt  gesteld;  en 
dat,   hetgeen  Israël  niet  verstaan  had,   na   Golgotha   en  den  Pinksterdag 


GEEN    OASE    IN    DE    WOESTIJN.  355 

uitkwam,   t.  w.  dat  de  afzondering  van  Israël  alleen  gediend  had  om  voor 
de  wereld  den  balsem  van  Gilead  te  bereiden. 


Op  geheel  dezelfde  lijn  uu  ligt  de  even  onloochenbare  waarheid,  dat  in 
Israël  slechts  de  schaduw,  niet  het  wezen  der  zaak  was;  wel  de  symbo- 
hsche  uitdrukking  der  ware  religie,  niet  onze  „redelijke,"  d.  i.  het  denk- 
beeld verwezenlijkende  godsdienst.  Dit  nu  spreekt  de  Heilige  Schrift  het 
klaarst  uit  in  wat  ze  ons  zegt  omtrent  het  tweeërlei  Jeruzalem.  Er  staat 
geschreven,  zegt  Paulus  in  Gal.  4 :  22  v.  v.,  dat  Abraham  twee  zonen  had. 
Den  éénen  uit  het  vleesch,  den  anderen  uit  de  belofte.  En  zoo  was  de  ééne 
geboren  uit  de  dienstmaagd,  de  andere  uit  de  vrije  Sara.  Deze  dingen  nu, 
zegt  hij,  hebben  andere  beduidenis,  dan  men  oppervlakkig  zeggen  zou.  Er 
Ugt  namelijk  in,  dat  het  Verbond  van  Sinaï  tot  dienstbaarheid  was,  en  dat 
de  Joden  kinderen  wareu  van  dit  dienend  Verbond.  Maar  dat  omgekeerd, 
het  Verbond  des  Nieuwen  Testaments  het  Verbond  der  vrijheid  is,  uit- 
komende in  de  kinderen  der  belofte.  En  om  alsnu  deze  ver  reikende  ge- 
dachte in  het  volle  licht  te  stellen,  komt  hij  op  het  aardsch  Jeruzalem,  als 
de  stad  op  den  van  God  verkoren  berg,  waarheen  de  Joodsche  Christenen 
in  Galatiëns  kerk  nog  steeds  bleven  uitzien,  en  wijst  dan  met  een  aan- 
grijpend woord  op  eenmaal  de  religieuse  consciëntie,  van  dat  aardsche 
Jeruzalem  af,  op  een  heel  ander  Jeruzalem,  dat  niet  om  den  Moria  lag, 
maar  een  Jeruzalem  is  in  den  hemel.  Uw  Jeruzalem,  o  kinderen  der  Joden, 
dat  op  Sion  ligt,  is  dienstbaar,  maar  het  ware  „Jeruzalem  dat  boven  is, 
dat  is  vrij,  hetwelk  is  ons  aller  moeder."  Tweeërlei  Jeruzalem  wordt  hier 
dus  tegen  elkander  over  gesteld:  in  de  eerste  plaats  het  aardsche  Jeru- 
zalem, dat  slechts  de  afschaduwing  droeg  van  het  ware,  en  alzoo  zelf 
onwezenlijk  was;  en  in  de  tweede  plaats  het  ware,  wezenlijke  Jeruzalem, 
dat  bij  God  is,  en  daarom  vrij.  Meer  nog,  deze  opmerkehjke  uitspraak,  die 
op  zich  zelf  de  zaak  reeds  beslissen  zou,  staat  niet  alleen  noch  op  zich- 
zelf. In  Openb.  21 : 2  lezen  we  evenzoo :  „En  ik,  Johannes,  zag  de  heilige 
stad,  het  nieuwe  Jeruzalem,  nederdalende  van  God  uit  den  hemel";  en 
nogmaals  in  het  10"^^  vers:  „En  hij  —  een  van  de  zeven  engelen  die  tot 
Johannes  kwam  vs.  9  —  voerde  mij  weg  in  den  geest  op  een  grooten  en 
hoogen  berg,  en  hij  toonde  mij  de  groote  stad,  het  heilige  Jeruzalem,  neder- 
dalende uit  den  hemel,  van  God."  In  Openb.  3 :  12  schrijft  Christus  aan  de 
kerk  van  Philadelphia :  „Die  overwint,  ik  zal  op  hem  schrijven  den  naam 
mijns  Gods,  en  den  naam  der  stad  mijns  Gods,  namelijk  des  nieuwen  Jeru- 
zalems,  dat  uit  den  hemel  van  mijnen  God  afdaalt."  En,  om  niet  meer  te 
noemen,  in  Hebr.  12 :  22  wordt  aan  Gods  volk  aangezegd,  dat  het  onder 
het  Nieuwe  Testament  gekomen  is  „tot  de  stad  des  levenden  Gods,  tot  het 
Jiemelsche  Jeruzalem."  Klaar   en   duidelijk  wordt  alzoo  het  aardsch  Jeru- 


356  GEEN   OASE   IN   DE   WOESTIJN. 

zalem,  met  zijn  tempel  op  Sion,  gesteld  tegenover  een  ander  Jeruzalem, 
en  dit  andere  Jeruzalem  wordt  van  het  aardsche  daardoor  onderscheiden, 
dat  het  heet:  het  nieuwe  Jeruzalem,  het  heilige  Jeruzalem,  het  hemelsche 
Jeruzalem,  het  Jeruzalem  dat  van  God  uit  den  hemel  afdaalt.  Dit  is  alzoo 
het  oogpunt  van  waaruit  al  wat  we  van  het  aardsche  Kanaan,  van  het 
aardsche  Sion,  en  van  het  aardsche  Jeruzalem  lezen,  moet  beoordeeld  en 
verstaan  worden.  In  dat  aardsche  Kanaan,  in  dat  aardsche  Sion,  in  dat 
aardsche  Jeruzalem  is  nimmer  het  wezen,  het  eigenlijk  van  God  gewilde 
en  duurzame.  Er  Hgt  nooit  iets  anders  in  dan  de  afschaduwing,  de  ver- 
zinnebeelding, het  voorbeeld  of  het  type.  En  al  wie  de  profetie  anders 
verstaat  of  uitlegt,  geraakt  op  doolpaden. 


XLIX. 

Symbool  en  Type. 


Hetwelk  dingen  zijn,  die  andere  bedniding  hebben. 

Galaten  4  :  24a. 


Voor  het  Jeruzalem  van  Melchizedek,  van  David  en  van  Herodes,  is 
alzoo  na  Golgotha  en  den  Olijfberg,  het  „heihge",  het  „hemelsche"  Jeru- 
zalem, het  Jeruzalem  „dat  boven"  is,  en  „van  God  uit  den  hemel  afdaalt", 
in  de  plaats  getreden.  De  Heihge  Schrift  zegt  het  duidelijk ;  niet  eens  maar 
herhaaldelijk;  en  wie  het  anders  zegt  of  voorstelt,  om  zijn  Joodsche  en 
particularistische  voorstellingen  staande  te  houden,  weerspreekt  op  onver- 
geeflijke wijze  hetgeen  de  apostelen,  door  den  Geest  gedreven,  ons  in  naam 
des  Heeren  geopenbaard  hebben;  meer  nog  hetgeen  de  Christus  zelf  op 
Patmos  aan  Johaimes  heeft  getoond. 

Zonder  bij  die  tegenspraak  ons  op  te  houden,  gaat  nu  ons  voortgezet  be- 
toog eenvoudig  uit  van  het  vaststaande  feit,  dat  het  Jeruzalem  van  David 
voor  het  Koninkrijk  Gods  niet  van  bhjvende,  doch  slechts  van  voorbij- 
gaande beteekenis  is  geweest,  en  dat  de  Christus  ons  uit  het  toenmalige 
en  schaduwachtige  in  het  ware,  wezenlijke  en  blijvende  Jeruzalem  zou 
overleiden. 

Intusschen  dient  op  dit  pas  een  voor  de  hand  liggend  en  lichtelijk  in- 
sluipend misverstand  afgesneden.  Velen  namelijk,  die  van  dit  „hemelsche" 
Jeruzalem  hooren,  vatten  dit  geheel  overdrachtelijk  in  geestelijken  zin  op. 
Jeruzalem  was  voor  hen  de  plaats  waar  God  zijn  tegenwoordigheid  open- 
baarde; zoo  hadden  we  dan  thans  onder  Jeruzalem  te  verstaan  de  heilige 
verborgenheid,  waarin  onze  ziel  soms  ervaren  mag,  hoe  goed  het  ons  is 


SYMBOOL   EN  TYPE.  357 

nabij  God  te  zijn.  En  waar  op  aarde  deze  onze  gemeenschap  met  het 
Eeuwige  Wezen  nog  altoos  gebrekkig  en  onvolkomen  blijft,  heette  dan 
Jeruzalem  in  nog  hoogeren,  in  voleinden  zin  die  nabijheid  des  Heeren, 
die  de  gezaligde  geesten  in  den  hemel  genieten.  Aldus  verstaan,  wordt 
Jeruzalem  derhalve  in  oneigenlijken  zin  genomen,  als  naam  voor  wat  in 
geestelijke  mystiek  wegschuilt.  Zoo  intusschen  is  het  niet  bedoeld,  als  we 
op  grond  der  Heilige  Schrift  zeggen,  dat  het  Jeruzalem  van  David  thans 
is  ondergegaan,  om  door  het  hemelsche,  en  niet  weer  door  het  vroegere 
Jeruzalem,  vervangen  te  worden.  Hetgeen  Johannes  op  Patmos  zag,  was 
niet  eene  geestelijke  gebeurtenis,  maar  de  afbeelding  van  een  toekomstige 
werkelijkheid.  Wat  hij  zag,  geeft  ons  in  groote  lijnen  de  wedergeboorte, 
niet  der  ziel,  maar  van  „hemel  en  aarde"  te  aanschouwen.  Het  toont  ons, 
hoe  wat  is,  versmelt  en  ondergaat,  en  hoe  voor  den  „ouden"  stand  der 
dingen,  een  nieuwe  orde  van  zaken  in  de  plaats  treedt.  Hij  ziet  als  in 
een  dioramatisch  vergezicht  de  heerlijkheid  van  de  nieuwe  aarde  en  van 
den  nieuwen  hemel,  en  uit  dien  hemel  ziet  hij  op  die  aarde  het  nieuwe 
Jeruzalem  nederdalen;  en  die  stad  des  levenden  Gods  wordt  nu  met 
haar  paarlen  poorten  ons  beschreven.  In  het  kort  saamgevat,  kan  men 
dus  zeggen,  dat  er  ook  op  die  nieuwe  aarde,  onder  dien  nieuwen  hemel, 
een  middelpunt  van  Godsopenbaring  en  Godsvereering  zal  zijn,  en  dat  het 
dit  middelpunt  is,  dat  ons  wordt  voorgesteld  als  het  Jeruzalem,  dat  van 
God  uit  den  hemel  afdaalt.  In  nadere  toelichting  hiervan  treden  we  thans 
niet.  Natuurlijk  mag  dit  niet  grofzinlijk  noch  naar  de  beperking  van  onzen 
tegenwoordigen  toestand  worden  opgevat;  maar  uitgesloten  is  toch  elk 
denkbeeld,  als  ware  dit  alles  in  louter  geestelijken  zin  te  verstaan.  De 
aarde  is  er  weer,  maar  vernieuwd.  De  gezaligden  zijn  in  het  verheerlijkt 
Hchaam  opgestaan  en  bevinden  zich  op  die  vernieuwde  aarde.  En  het  is 
niet  voor  het  zielsoog,  maar  voor  hun  verhoogde  zinlijke  gewaarwording, 
dat  het  hemelsch  Jeruzalem  is  ontdekt. 


Staat  dit  uitgangspunt  nu  eenmaal  vast,  dan  is  er  voorts  op  te  wijzen, 
hoe  behalve  de  naam  van  Jeruzalem,  ook  andere  namen  uit  het  Oude 
Verbond  in  het  Nieuwe  Testament  los  worden  gemaakt  van  de  bepaalde 
plaatsen  en  steden  en  bergen  die  er  oudtijds  meê  genoemd  werden.  Neem 
zoo  b.  V.  den  naam  van  Sion,  die  aan  den  naam  van  Jeruzalem  het  naast 
verwant  is.  Er  blijkt  toch  daghelder  uit  Hebr.  12 :  22  en  uit  Openb.  14 : 1, 
dat  in  deze  beide  plaatsen  de  naam  Sion  voorkomt,  niet  als  aanduiding  van 
den  heuveltop,  waarop  eens  de  tempel  van  Salomo  stond,  maar  in  geheel 
andere  beduidenis.  Zoo  immers  lezen  we  in  Hebr.  12 :  18  v.v. :  „Want  gij 
zijt  niet  gekomen  tot  den  tastelijken  berg;  maar  gij  zijt  gekomen  tot  den 
berg  Sion,   en  de  stad  des  levenden  Gods,  tot  het  hemelsche  Jeruzalem, 


358  SYMBOOL    EN    TYPE. 

en  de  vele  duizenden  der  engelen,  tot  de  algemeene  vergadering  en  de 
gemeente  der  eerstgeborenen,  en  tot  God,  den  Rechter  over  allen,  en  de 
geesten  der  volmaakt  rechtvaardigen,  en  tot  den  Middelaar  des  Nieuwen 
Testaments,  Jezus,  en  het  bloed  der  besprenging,  dat  betere  dingen  spreekt 
dan  Abel."  Hierbij  nu  aan  een  herbouwing  van  het  oude  Sion  te  denken 
ware  eenvoudig  ongerijmd.  Duidelijk  toch  wordt  hier  het  Nieuwe  Testa- 
ment gesteld  tegenover  het  Oude,  het  bloed  van  Christus  tegenover  het 
bloed  der  martelaren  en  der  offerande,  de  wereldkerk  tegenover  de  parti- 
cularistische  kerk  in  Israël,  het  hemelsche  tegenover  het  oude  aardsche 
Jeruzalem,  en  zoo  ook  het  nieuwe  Sion  tegenover  het  Sion  dat  belend 
was  aan  Davids  paleis.  Juist  zooals  het  hemelsche  Jeruzalem  het  aardsche 
Jeruzalem  vervangt,  oud  maakt  en  te  niet  doet,  zoo  ook  komt  hier  het 
hemelsch  Sion,  het  Sion  dat  eens  het  middelpunt  der  triomfeerende  kerk 
zal  zijn,  het  oude,  aardsche  Sion  overtollig  maken  en  afschaffen. 

En  tot  geheel  hetzelfde  resultaat  leidt  de  lezing  van  Openb.  14 :  1,  waar 
staat:  „En  ik  zag,  en  zie,  het  Lam  stond  op  den  berg  Sion,  en  met  hem 
honderd  vier  en  veertig  duizend,  hebbende  den  naam  zijn  Vaders  geschre- 
ven aan  hunne  voorhoofden."  Ook  hier  toch  is  geen  sprake  van  den  heuvel- 
top in  Palestina,  maar  van  een  verheerlijkt  Sion,  waarop  de  Christus  in 
zijn  glorie  verschijnt.  Reeds  de  vermelding  dat  de  144.000  gezaligden  daar 
met  hem  verschijnen,  toont  dit.  Ook  dit  cijfer  toch  is  niet  een  cijfer  als 
optelsom,  maar  in  symbohschen  zin  bedoeld.  Alle  gezahgden  saam  zijn 
oneindig  meer  dan  144.000.  Neen,  dit  cijfer,  ontstaan  uit  de  vermenigvul- 
diging van  12  met  12,  en  duizend,  dient  symbolisch  om  de  vollieid  en  de 
compleetheid  van  het  rijke  getal  aan  te  duiden.  Drie  is  het  cijfer  van  het 
Goddelijke,  ontleend  aan  de  Goddelijke  Drievuldigheid.  Vier  is  het  cijfer 
dat  de  wereld  aanduidt,  genomen  van  de  vier  windstreken.  3  X  4  of  12 
beduidt  alzoo,  dat  het  Goddelijke  hier  het  menschelijke  geheel  doordrongen 
heeft.  Die  12  wordt  met  12  vermenigvuldigd,  om  de  volheid  der  bedeeling 
uit  te  drukken.  Het  zijn  twee  bedeehngen,  die  van  Israël  en  van  de  volken, 
die  ineen  vloeien.  En  dat  cijfer  van  12  X  12  of  144  wordt  nu  nogmaals  met 
1000  vermenigvuldigd,  om  de  volheid  van  het  aantal  der  enkele  personen 
aan  te  geven.  144.000  is  alzoo  een  symbolisch  getal,  beteekenende  de  vol- 
heid van  geheel  de  gezaligde  menschheid,  gelijk  ze  toen  reeds  in  de  aan- 
schouwdng  voor  God  stond.  Voor  deze  onafzienbare  schare  nu  zou  op  den 
betrekkelijk  kleinen  heuveltop  van  het  oude,  aardsche  Sion  eenvoudig  geen 
plaats  zijn  geweest.  In  de  verste  verte  niet.  En  reeds  dit  beslist  derhalve 
de  zaak,  dat  hier  niet  van  het  oude,  maar  van  het  hemelsche  Sion  sprake  is. 

Wat  nu  van  den  naam  „Jeruzalem",  en  den  naam  „Sion"  geldt,  geldt 
evenzoo  van  den  naam  „Israël".  Als  er  in  Gal.  6:16  staat:  „Zoovelen  als 
er  naar  dezen  regel  zullen  wandelen,  over  deze  zal  zijn  vrede  en  barm- 
hartigheid,  en   over  het   Israël   Gods'\   dan  zou  van  Paulus'  brief  aan  de 


SYMBOOL   EN   TY?E.  359 

kerken  van  Galatië  niets  verstaan,  wie  dit  „Israël"  opvatte,  als  ware  er 
het  Joodsche  volk  mede  bedoeld.  Ieder  deskundige  weet  dan  ook,  dat  hier 
met  „Israël  Gods"  wordt  aangeduid,  niet  het  Joodsche  volk,  maar  de  kerk 
des  Nieuwen  Verhonds.  Geheel  in  gelijken  zin,  als  waarin  Paulus  aan  de 
kerk  van  Rome  schreef:  „Die  is  een  Jood,  die  het  in  het  verborgen  is,  en 
de  besnijdenis  des  harten;  in  den  geest,  niet  in  de  letter,  is  de  besnijdenis" 
(2 :  29),  of  in  Rom.  9:8:  „Niet  de  kinderen  des  vleesches,  die  zijn  kinderen 
Gods ;  maar  de  kinderen  der  beloftenis  worden  voor  het  zaad  gerekend" ; 
of  eindelijk,  om  niet  meer  te  noemen,  in  Gal.  3:7:  „Zoo  verstaat  gij  dan, 
dat  degenen,  die  uit  het  geloof  zijn,  Abrahams  kinderen  zijn." 


Geheel  deze  opvatting  der  Schrift  is  dan  ook  zoo  diep  in  het  leven  der 
gemeente  doorgedrongen,  dat  we  van  Kanaan  spreken  in  den  zin  van  het 
hemelsch  Kanaan;  van  den  Jordaan  in  den  zin  van  den  stroom  des  doods, 
dien  we  doorwaden  moeten,  om  in  het  hemelsch  Kanaan  te  komen;  en  dat 
het  dal  Achor,  de  balsem  Gileads  en  zooveel  meer,  schier  vaste  en  staande 
uitdrukkingen  zijn  geworden  voor  wat  niet  in  tijdelijk  Joodschen,  maar  in 
universeel-geestelijken  zin  is  bedoeld.  Een  taalgebruik  der  gemeente,  dat 
wel  verre  van  willekeurig  te  zijn,  zich  veelal  rechtstreeks  aansluit  bij  wat 
Paulus  verklaart,  dat  alle  deze  dingen  „andere  beduiding  hebben",  en  aan 
zijn  constante  gewoonte,  om  de  dingen  des  Ouden  Verbonds  in  geestelijken 
zin  op  de  dingen  des  Nieuwen  Verbonds  toe  te  passen. 

In  de  Heihge  Schrift  gaat  deze  overbrengmg  zelfs  zóó  ver,  dat  ze  niet 
alleen  plaats  grijpt  bij  den  naam  van  het  heilige,  maar  ook  bij  den  naam 
van  wat  als  onheilig  gebrandmerkt  staat.  Als  het  (zie  Openb.  14 : 8)  in  het 
engelenlied  de  Apocalypse  heet:  „Zij  is  gevallen,  zij  is  gevallen,  Babyion, 
die  groote  stad,  omdat  zij  uit  den  wijn  des  toorns  harer  hoererij  alle  volken 
heeft  gedrenkt,"  dan  komt  het  niemand  in  den  zin,  daarbij  te  denken  aan 
het  oude  Babyion  van  Nebucadnezar,  dat  reeds  lang  vergaan  is,  noch  ook 
aan  een  herstelling  van  het  oude  Babel  in  vroegere  glorie,  welks  herbou- 
wing door  de  profetie  rechtstreeks  is  buitengesloten;  maar  dan  verstaat 
een  ieder  hier  den  naam  van  Babyion  in  zulk  een  zin,  dat  er  door  wordt 
aangeduid  de  geconcentreerde,  de  Gode  vijandige  wereldmacht.  Evenzoo 
als  er  in  Openb.  16:19  staat:  „Het  groote  Babyion  is  gedacht  geworden 
voor  God,  om  het  te  geven  den  drinkbeker  van  den  wijn  des  toorns 
zijner  gramschap."  Niet  anders  als  de  vrouw  uit  Openb.  17 : 5  op  haar 
voorhoofd  geschreven  heeft:  „een  naam,  Verborgenheid,  het  groote  Ba- 
byion, de  moeder  der  hoererijen,  en  der  gruwelen  der  aarde."  De  Christe- 
lijke dichtkunde  heeft  dien  naam  van  Babyion  dan  ook  beurteüngs  gegeven 
aan  allerlei  steden,  die  een  tijdlang  het  middelpunt  en  de  zetel  van  de 
onheilige  wereldmacht  waren.   Da  Costa  deed   het  in   zijn  aangrijpenden 


360  SYMBOOL    EN   TYPE. 

zang  met  opzicht  tot  Parijs.  Deze  overdrachtelijke  aanwending  van  zulke 
namen  is  in  de  Heilige  Schrift  zelfs  zóó  gewoon,  dat  we  in  Openb.  11:8 
iets  dergelijks  met  opzicht  tot  den  ^  naam  van  Sodom  en  Egypte  lezen. 
Sodom  was  de  stad  in  Kanaan,  waar  zich  de  gruwel  der  geslachtszonde 
het  eerst  op  het  afgrijselijkst  geopenbaard  had,  en  Egypte  was  het  land, 
dat  het  eerst  onder  de  Pharao's  uit  Mozes'  dagen  den  rechtstreekschen 
strijd  tegen  God  had  aangebonden.  En  het  is  nu  in  herinnering  hieraan, 
dat  er  in  Openb.  11:8  staat:  „Hunne  doode  lichamen  zullen  liggen  op  de 
straat  der  groote  stad,  die  geestelijk  genoemd  wordt  Sodoma  en  Egypte, 
alwaar  ook  onze  Heere  gekruisigd  is."  Deze  geestelijke  aanwending  van 
in  het  Oude  Testament  voorkomende  namen  heeft  dan  ook  op  de  wereld 
indruk  gemaakt,  en  het  is  aan  dit  gebruik  der  eigennamen  vooral  dat  zij 
haar  zegswijze  van  „tale  Kanaans"  ontleende. 


Met  deze  feiten  voor  oogen  vrage  men  zich  nu  af,  wat  te  oordeelen  van 
de  uitleggers  der  Oud-Testamentische  profetieën,  die  al  hetgeen  daar  over 
de  toekomstige  heerlijkheid  van  Israël,  van  Jeruzalem,  van  Sion  en  van 
Davids  huis  geschreven  staat,  in  ernste  vertolken  wülen,  als  doelde  dit 
op  het  oude,  aardsche,  Joodsche  Jeruzalem,  en  hieruit  afleiden,  dat  de 
Christus,  wederkomende,  beginnen  zal  met  plaatselijk  in  Kanaan,  en  hoogst 
eigenlijk  in  het  nu  Mahomedaansche  Jeruzalem  zijn  Koninkrijk  te  her- 
stellen? Reeds  het  dioramatisch  karakter  der  profetie  zelf  sluit  dit  uit. 
Onder  dioramatisch  verstaat  men,  dat  het  profetisch  vergezicht  de  ver- 
scliillende  stadiën  van  de  ontwikkeling  der  kerk  onder  Oud  en  Nieuw 
Verbond,  en  tot  in  het  rijk  der  heerlijkheid  zoo  voor  elkander  schuift,  dat 
ze  op  eenmaal  van  uit  het  Jeruzalem  in  de  dagen  der  profetie  één  door- 
loopend doorzicht  geven  tot  in  het  hemelsche  Jeruzalem  dat  komt.  Neem 
zoo  b.  V.  Jesaja  60:13—22,  aldus  luidende: 

De  heerlijkheid  van  Libanon  zal  tot  a  komen,  de  denneboom,  de  beuk,  en  de 
boksboom  tegelijk,  om  te  versieren  de  plaatse  mijns  Heiligdoms,  en  Ik  zal  de 
plaatse  mijner  voeten  heerlijk  maken. 

Ook  zullen,  zich  buigende,  tot  u  komen  de  kinderen  dergenen,  die  u  onderdrukt 
hebben,  en  allen,  die  a  gelasterd  hebben,  zullen  zich  nederbuigen  aan  de  planten 
uwer  voeten ;  en  zij  zullen  u  noemen  de  stad  des  Heeren,  het  Sion  van  den 
Heilige  Israëls. 

In  plaats  dat  gij  verlaten  en  gehaat  zijt  geweest,  zoodat  niemand  door  u  henen- 
ging, zoo  zal  Ik  u  stellen  tot  eene  eeuwige  heerlijkheid,  tot  eene  vreugde  van 
geslachte  tot  geslachte. 

En  gij  zult  de  melk  der  heidenen  zuigen,  en  gij  zult  de  borsten  der  koningen 
zuigen ;  en  gij  zult  weten,  dat  Ik  de  Heere  ben,  uw  Heiland  en  uw  Verlosser,  de 
Machtige  Jakobs. 

Voor  koper  zal  Ik  goud  brengen,  en  voor  ijzer  zal  Ik  zilver  brengen,  en  voor 
hout  koper,  en  voor  steenen  ijzer;  en  zal  uwe  opzieners  vreedzaam  maken,  en 
uwe  drijvers  rechtvaardigen. 


SYMBOOL    EN   TYPE.  361 

Er  zal  geen  geweld  meer  gehoord  worden  in  uw  land,  verstoring  noch  ver- 
breking in  uwe  landpalen  ;  maar  uwe  muren  zult  gij  Heil  heeten,  en  uwe  poorten  Lof. 

De  zon  zal  u  niet  meer  wezen  tot  een  licht  des  daags,  en  tot  eenen  glans  zal 
u  de  maan  niet  lichten ;  maar  de  Heere  zal  u  wezen  tot  een  eeuwig  licht,  en  uw 
God  tot  uwe  sierlijkheid. 

Uwe  zon  zal  niet  meer  ondergaan,  en  uwe  maan  zal  haar  licht  niet  intrekken : 
want  de  Heere  zal  u  tot  een  eeuwig  licht  wezen,  en  de  dagen  uwer  treuring  zullen 
een  einde  nemen. 

En  uw  volk  zullen  allen  te  zamen  rechtvaardigen  zijn ;  zij  zullen  in  eeuwigheid 
de  aarde  erfelijk  bezitten  ;  zij  zullen  zijn  eene  spruite  mijner  plantingen,  een  werk 
mijner  handen,  opdat  Ik  verheerlijkt  worde. 

De  kleinste  zal  tot  duizend  worden,  en  de  minste  tot  een  machtig  volk.  Ik,  de 
Heere,  zal  zulks  te  zijner  tijd  snellijk  doen  komen. 

Hier  nu  is  een  vergezicht,  dat  vlak  vooraan  in  den  aanhef,  op  Jeru- 
zalem met  den  tempel  en  het  brandaltaar  doelt,  want  vs,  7  spreekt  van 
de  „rammen  van  Nebajoth,  die  met  w^elgevallen  komen  zullen  op  het  altaar 
van  Sion."  Maar  daarbij  blijft  het  niet.  Het  vergezicht  wordt  aldra  een 
doorzicht  tot  in  de  eeuwigheid,  en  het  eindigt  met  ons  den  nieuwen  toe- 
stand, de  nieuwe  orde  van  zaken  te  doen  zien,  die  bestaan  zal  op  de 
nieuwe  aarde,  onder  een  nieuwen  hemel;  zooals  blijkt  uit  de  vermeldmg, 
dat  er  geen  zon  en  geen  maan  meer  zal  wezen,  dat  alle  leed  zal  zijn  weg- 
gedaan, dat  al  wat  er  nog  aan  menschen  is  „enkel  rechtvaardigen  zullen 
wezen",  ja  dat  de  rechtvaardigen  „het  aardrijk  erfelijk  zullen  bezitten," 

Zoo  nu  is  het  gedurig,  zoo  is  het  telkens  in  de  profetie,  het  vergezicht 
gaat  bijna  altoos  van  het  bestaande  Jeruzalem,  van  het  plaatselijke  Sion, 
van  het  feitelijke  lijden  van  het  Joodsche  volk  uit,  maar  glijdt  van  daaruit, 
door  alle  stadiën  der  openbaring  door,  om  eerst  te  rusten  in  den  aanblik 
der  eeuwige  heerlijkheid,  die  op  de  nieuwe  aarde,  onder  den  nieuwen 
hemel  komt.  Wie  nu  daarentegen,  omdat  alle  deze  profetieën  van  de  kerke 
Gods  in  het  toenmalig  Israël  d.  i.  van  Jeruzalem  af  rekenen,  zich  inbeeldt, 
dat  dus  al  wat  daarna  komt,  aan  dat  vroegere  Joodsche  element  gebonden 
blijft,  en  daarop  terugziet,  miskent  den  geest  der  profetie,  toont  het  diora- 
matisch  karakter  van  deze  visioenen  niet  te  verstaan,  en  komt  in  openbare 
tegenspraak  met  de  uitlegging  die  de  Heilige  Geest  in  het  Nieuwe  Testa- 
ment, ons  door  de  apostelen  gegeven  heeft.  In  het  Nieuwe  Testament  hgt 
de  sleutel,  die  ons  „de  sleutel  der  kennisse"  tot  het  Oude  Verbond  is,  en 
wie  dien  „sleutel  der  kennisse"  niet  aanwendt  of  niet  kent,  blijft  voor  het 
Oude  Testament  staan  als  voor  een  gesloten  poorte. 


Later  biedt  zich  allicht  de  gelegenheid  aan,  om  op  dit  gewichtig  stuk  de 
oude  belijdenis  der  waarheid  meer  in  bijzonderheden  tegenover  de  Chilias- 
tische  neiging  van  velen  in  onze  eeuw  nader  te  handhaven.  Thans  be- 
palen we  er  ons  toe,  om  aan  onze  lezers  duidelijk  te  maken,  hoe  het  hier 


362  SYMBOOL   EN   TYPE. 

metterdaad  geen  bijzaak,  maar  een  zaak  van  het  hoogste  gewicht  geldt. 
Van  het  aardsche  Jeruzalem  heeft  de  Christus  zelf  zoo  pertinent  moge- 
lijk gezegd:  „Uw  plaatse  worde  u  woest  gelaten."  Dit  is  niet  gezegd 
voor  een  tijd,  of  onder  zeker  beding,  maar  volstrekt.  Van  de  ure  van 
Golgotha  af,  heeft  alzoo  het  vroegere  Jeruzalem  afgedaan.  Het  is  ver- 
worpen. Het  wachtte  nog  slechts  op  zijn  vreeselijke  verwoesting.  En  de 
zienersblik  van  het  volk  van  God  wordt  van  die  ure  af  niet  meer  gericht 
op  het  Jeruzalem  dat  zijn  ondergang  beidt,  maar  op  het  Jeruzalem  dat 
van  God  uit  den  hemel  komt,  het  Jeruzalem  dat  boven  is.  Dit  nu  staat 
niet  op  zichzelf,  maar  hangt  rechtstreeks  saam  met  het  stuk  der  Ver- 
zoening.  Het  oude  Jeruzalem  toch  had  haar  middelpunt  in  Sion,  en  ont- 
leende haar  beteekenis  aan  den  Tempel,  en  die  tempel  was  groot,  niet 
door  zijn  hout  en  steen,  zijn  goud  en  koper,  maar  door  de  tegenwoordig- 
heid des  Heeren  Heeren  achter  het  voorhangsel  en  het  offer  der  ver- 
zoening op  het  brandaltaar.  Die  offerande  en  die  tegenwoordigheid  Gods 
was  de  ziel  van  den  tempel,  die  tempel  was  de  ziel  van  Sion,  Sion  de 
ziel  van  Jeruzalem.  Zoomin  ge  nu  den  mensch  in  het  leven  houden  kunt 
door  enkel  zijn  lijk  te  galvaniseeren,  zoo  lang  zijn  ziel  er  niet  weer  invaart, 
evenmin  kunt  ge  Jeruzalem  herstellen  zonder  Sion,  Sion  zonder  zijn  tempel, 
en  dien  tempel  zonder  het  offer  en  de  tegenwoordigheid  Gods  achter  het 
voorhangsel.  Jeruzalem  is  niet  die  berg,  niet  die  stroom,  niet  die  gebouwen, 
niet  die  poorte.  Jeruzalems  uitwendige  verschijning  was  slechts  het  lichaam 
waarin  het  heilige  woonde.  Stel  dus  al  dat  men  kunstmatig  Palestina  aan 
de  Turken  ontnam,  de  Mahomedanen  uit  Palestina  verjoeg,  en  heel  het 
land  door  Joden  liet  bewonen,  onder  een  Joodsch  bestuur,  dan  zouden  de 
Joden  wel  weer  een  tempel  kunnen  bouwen,  en  wel  weer  gaan  offeren, 
maar  nooit  zouden  ze  achter  het  voorhangsel  weer  de  tegenwoordigheid 
Gods  kunnen  realiseeren.  Het  zou  een  tempel  zonder  God,  en  een  hoon 
aan  de  majesteit  des  Heeren  zijn  en  blijven.  Immers  de  Christus  zelf  heeft 
gezegd,  dat  thans  de  tempel  niet  meer  op  Sion  is,  maar  in  zijn  hchaam. 
Het  voorhangsel  des  tempels  is  gescheurd,  van  boven  tot  beneden.  God  is 
uit  zijn  tempel  op  Sion  uitgegaan.  En  op  den  Pinksterdag  is  God,  de  Heilige 
Geest,  in  zijn  wezenlijken  tempel,  d.  i.  in  de  gemeente  der  uitverkorenen, 
als  in  het  ware,  mystieke  Lichaam  van  Christus  ingegaan.  Na  zijn  wezen- 
lijke offerande  op  Golgotha  zijn  alle  Joodsche  offeranden  nietig,  doelloos  en 
ijdel  geworden.  En  elke  poging  om  óf  die  offerande,  óf  die  tempel,  óf  het 
aardsche  Jeruzalem  te  herstellen,  houdt  niet  minder  in  dan  de  loochening 
van  de  ware  offerande  die  Christus  gebracht  heeft,  en  van  het  machtige 
feit,  dat  zijn  tempel  thans  in  het  Lichaam  van  Christus  is.  of,  breeder 
opgevat,  dat  de  bedeeling  der  schaduwen,  die  aan  het  aardsche  Jeruzalem 
glans  schonk,  eens  en  voor  altijd  vervangen  is  door  de  bedeeling  der  ver- 
vulling,  die  niet  verbonden  is  aan  het  aardsche,  maar  aan  het  Jiemelsche 


SYMBOOL    EN   TYPE. 


363 


Jeruzalem.  Beide  saam  te  willen  vasthouden,  én  de  vervulling  in  Christus  én 
de  bedeeling  der  schaduwen,  is  vanzelf  een  onmogelijkheid.  Het  één  sluit 
het  andere  uit.  En  Paulus  noemt  al  zulk  een  bestaan  „onzinnig"  in  de  on- 
zinnige Galaten.  Wie  naar  d(;  schaduwen  teruggrijpt,  laat  zijn  Heiland  varen. 


Dat  men  nochtans  gedurig  weer  in  deze  uiterst  bedenkelijke  en  hoogst 
gevaarlijke  dwahng  vervalt,  en  dat  zelfs  anders  uitstekende  mannen,  als 
Darby  en  Da  Costa,  hier  min  of  meer  in  vervallen  zijn,  en  op  hun  voet- 
spoor allerlei  anders  vrome  Christenen  hiermede  meegaan,  moet  dan  ook 
alleen  daaruit  verklaard,  dat  Israël  niet  alleen  een  zinheeldige,  maar  ook 
een  voorbeeld ende  beteekenis  had,  niet  alleen  symholisch,  maar  ook  typisch 
was.  Het  verschil  tusschen  een  louter  zinnebeeld  of  symbool,  en  een  type 
of  voorbeeld  is  duidelijk  te  maken,  als  ge  het  Paaschlam  met  David  ver- 
gelijkt. Het  Paaschlam  verzinbeelde  den  Christus,  zonder  meer.  Zooals  het 
Paaschlam  voor  Israël  geslacht  werd,  zoo  is  ons  Pascha  voor  ons  geslacht, 
namelijk  Christus.  David  daarentegen  was  niet  zinnebeeld,  maar  type  van 
den  Christus.  Immers  met  opzicht  tot  David  moet  niet  alleen  gezegd,  dat 
hij  in  zijn  koningschap  het  Koningschap  van  Christus  verzinbeeldt,  maar 
ook  is  daadwerkelijk  de  Christus  uit  de  lendenen  van  David,  zooveel  het 
vleesch  aangaat,  voortgekomen.  In  het  zinnebeeld  of  symbool  is  enkel 
gelijkheid  van  trekken.  In  de  type  of  het  voorbeeld,  is  behalve  de  gelijk- 
heid van  trekken,  sadmhang  in  de  werkelijkheid.  Christus  was  Davids 
zoon.  En  ditzelfde  geldt  nu,  tot  op  zekere  hoogte,  ook  voor  Israël.  Israël 
verbeeldde  niet  alleen  het  volk  van  God,  maar  het  was  het  voor  een  tijd, 
en  bij  den  ondergang  van  Israëls  volksstaat  is  het  volk  van  God  uit  Israël 
gegenereerd.  De  zaligheid  is  uit  de  Joden.  En  zoo  ook  moet  beleden,  dat 
op  Sion  niet  alleen  het  heil  was  afgebeeld,  maar  dat  het  heil  der  wereld 
daadwerkelijk  uit  Sion  is  voortgekomen. 

Die  twee  nu,  die  symbolische  en  die  typische  beteekenis  van  Israël,  van 
Sion,  van  Jeruzalem,  heeft  verwarring  in  veler  geest  aangebracht,  in  dier 
voege,  dat  men  wel  het  zinbeeldige  als  in  Christus  opgegaan  varen  liet, 
maar  het  typische  vasthield,  en  dit  ook  thans  nog,  en  vooral  voor  het 
einde  der  dagen,  in  uitwendige  werkelijkheid  wilde  vasthouden.  Men  denkt 
niet  helder  genoeg  door,  om  te  verstaan  hoe  Israël,  omdat  het  tevens 
typisch  was,  ook  in  de  werkelijkheid  een  eigen  plaats  onder  de  volkeren 
inneemt,  tot  in  de  eeuwigheid  onder  de  natiën  zal  geteld  worden,  en 
onder  die  natiën  een  typische  plaats  zal  behouden,  zonder  dat  daarom  de 
vroegere,  nu  afgeloopen  en  voorbijgegane  verhouding  hersteld  wordt.  Zelfs 
al  wilde  men  toch  aannemen  dat  die  plek  der  aarde  waar  Sion  staat,  ook 
op  de  nieuwe  aarde  een  bijzondere  beteekenis  zal  terugerlangen,  toch  zou 
immers  die  nieuwe  beteekenis  van  dat  Sion  onder  zoo  geheel  andere  ver- 


364  SYMBOOL   EN    TYPE. 

houdingen  en  in  zulk  een  gansch  andere  orde  van  zaken  optreden,  dat  we 
er  eenvoudig  niets  omtrent  gissen,  vermoeden  of  uitspreken  konden.  Zelfs 
het  stamelen  is  ons  hier  niet  gegund.  Maar  wat  ons  wel  gegund  niet 
slechts,  maar  ten  onafwijsbaren  plicht  gesteld  werd,  is  dat  we,  gehoor- 
zaam aan  den  Woorde  Gods  en  al  onze  gedachten  en  voorstellingen  in  de 
waarheid  der  Schrift  gevangen  gevende,  verstaan  zullen,  dat  wanneer  het 
wezen  komt  de  schaduw  voorbij  is  gegaan;  dat  het  ons  verboden  is  terug 
te  vallen  in  de  dwalingen  en  droomerijen,  die  Paulus  én  in  den  brief  aan 
de  Romeinen,  én  in  dien  aan  de  Galaten  én  in  dien  aan  de  Hebreen,  met 
zooveel  ernst  en  strengheid  bestreden  heeft;  en  dat  we  alle  Joodsch  parti- 
cularisme uit  onze  Christelijke,  uit  onze  Gereformeerde  Belijdenis  uitban- 
nende, het  den  apostel  zullen  nazeggen:  „Het  nieuwe  Verbond  heeft,  het 
eerste  oud  gemaakt.  Wat  nu  oud  gemaakt  is  en  verouderd,  is  rijp  niet 
voor  herstel  en  weeropbouwing,  maar  voor  de  verdwijning"  (Hebr.  8 :  13). 


I.. 

Israël  om  de  volkeren. 


Voorwaar  zeg  ik  a,  onder  degenen,  die  van  vronwen  ge- 
boren zijn,  is  niemand  opgestaan  meerder  dan  Johannes  de 
Dooper.  Doch  wie  de  minste  is  in  het  koninkrijk  der  he- 
melen, is  meerder  dan  hij.  Matth.   11  :  11. 


Als  het  wezen  komt,  verdwijnt  vanzelf  de  vooruitgeworpen  schaduw.  Na 
Golgotha  is  geen  offerande  van  ram  of  var  meer  op  het  altaar  des  Heeren 
denkbaar.  Nu  de  Christus,  die  zelf  onze  Hoogepriester  is,  en  in  wiens 
mystiek  Lichaam  God  de  Heilige  Geest  woning  maakte,  het  altaar  m  het 
heiligdom  daarboven  bedient,  is  er  geen  tempel  en  geen  heilige  der  heiligen 
op  Sion  meer  bestaanbaar.  Het  voorhangsel  is  gescheurd  van  boven  tot  be- 
neden met  een  scheur  die  nooit  meer  fcaw,  en  zelfs  nooit  mag  worden  ge- 
heeld. Immers  elke  poging  om  eenigen  dienst  der  schaduwen  te  herstellen, 
nadat  de  Christus  gekomen  is,  staat  met  verloochening  van  den  Christus 
en  loochening  van  de  waardij  zijner  eenige  offerande  gelijk.  Zoolang  de 
man  op  zee  is,  mag  de  visschersvrouw  haar  kind  op  het  portret  van  vader 
wijzen,  maar  als  de  schipper  weer  aan  wal  is,  wijst  ze  haar  kind  op  vader 
zelf.  Dan  hem  voorbij  te  gaan,  om  op  zijn  schaduwbeeld  te  wijzen,  ware 
krenking  der  liefde  of  daad  van  waanzin.  En  daarom  hebben  onze  vaderen 
er  steeds  op  gewezen,  dat  wie,  na  Christus'  verschijning,  nog  aan  de  scha- 
duwen en  ceremoniën,  nog  aan  tijden  en  plaatsen  blijft  hangen,  niet  slechts 
dwaalt,   maar  aan  de  eere  van  den  Christus  te  kort  doet.  Juist  zooals  de 


ISRAËL    OM   DE    VOLKEREN.  365 

apostel  dit  kwaad  scherp  en  zonder  sparen  bestreed  in  de  schaduw-ver- 
eerders  van  zijn  dagen,  zoo  tastten  ook  zij  dit  zeKde  kwaad  in  de  ceremo- 
niedienaars  van  hun  dagen  aan.  En  ook  wij  hopen  tot  den  einde  toe  in  de 
bestrijding  van  dit  kwaad  getrouw  te  worden  bevonden. 

Niet  de  volken  zijn  er  om  Israël,  maar  Israël  is  ter  wille  van  de  volkeren^ 
in  het  groote  drama  der  wereldgeschiedenis,  een  tijdlang  als  ingeschoven 
geweest.  Israël  heeft  en  houdt  zijn  beteekenis  totdat  het  Koninkrijk  der 
hemelen  komt.  Maar  nauwlijks  is  de  komst  van  dat  Koninkrijk  der  hemelen 
dan  ook  aangekondigd,  of  de  taak,  die  aan  Israël  was  toevertrouwd,  neemt 
een  einde.  Iets  wat  Jezus  het  scherpst  uitsprak,  toen  hij  Johannes  den 
Dooper  „meer  dan  een  profeet",  ja  den  grootste  noemde  die  onder  Israël 
uit  vrouwen  geboren  was,  maar  er  onmiddellijk  op  volgen  liet,  dat  deze 
grootste  onder  de  grooteren  in  Israël  nog  altoos  lager  stond  dan  de  minste 
en  laagst  geplaatste  in  het  Koninkrijk  der  hemelen. 

Israël  zag  dat  niet  in  en  begreep  het  niet.  Israël  droomde,  dat  het  zelf 
Gods  Koninkrijk  was,  en  waande  deswege  dat  de  Heidenen  door  den  pro- 
selietendoop  in  Israël  moesten  overgaan.  Zelfs  de  discipelen  konden  het 
zich  aanvankelijk  maar  nooit  anders  voorstellen^  of  Jezus  was  gekomen,  om 
aan  Israël  het  Koninkrijk  weder  op  te  richten.  Het  is  voor  Jezus  een  lijden 
op  zichzelf  geweest,  altoos  weer  zijn  jongeren  op  dat  Koninkrijk  van  Israël, 
in  Joodschen  zin  genomen,  te  hooren  terugkomen.  Maar  Johannes  de  Dooper 
sloeg  van  meet  af  aan  dien  Joodschen  waan  den  bodem  in.  Niet  de  Hei- 
denen moesten  door  den  schijndoop  in  Israël  overgaan,  maar  Israël  zelf 
moest,  met  de  Heidenen,  door  den  waren  Doop  overgaan  in  het  Koninkrijk 
der  hemelen.  Het  stond  niet  zoo,  dat  Israël  was  waar  het  wezen  moest, 
en  dat  de  volkeren  zich  moesten  bekeeren  tot  Israël;  neen,  Israël  zelf 
moest  zich  bekeeren,  Israël  zelf  moest  gedoopt  worden,  Israël  zelf  moest 
ophouden  Jood  te  zijn,  en  ingaan  in  het  Koninkrijk  der  hemelen.  De  besten 
uit  de  Joden  moesten  hetzelfde  doen  wat  de  heidensche  krijgslieden  hadden 
te  doen:  zich  te  bekeeren,  en  zich  te  laten  doopen^  om  alzoo  uit  het  Ko- 
ninkrijk der  schaduwen,  in  het  wezenlijk  Koninkrijk,  in  het  Koninkrijk  der 
hemelen  over  te  gaan.  De  vleeschelijke  afkomst  uit  Abraham  bracht  geen 
voorkeur.  Er  was  bij  God  geen  aanneming  des  persoons.  Ook  uit  deze 
steenen  kon  God  Abraham  kinderen  verwekken.  En  de  uitkomst  was  dan 
ook,  dat  er  toentertijd  honderden  en  duizenden  Joden  uit  alle  steden  en 
vlekken,  zoo  in  Palestina  als  in  de  verstrooiing,  tot  Christus  bekeerd  zijn ; 
dat  deze  groote  massa  van  bekeerde  Joden  toen  in  de  Christelijke  kerk  is 
opgenomen;  maar  dat  deze  in  volgende  geslachten  zoo  volkomen  hun  Jood- 
sche  afkomst  vergeten  hebben,  dat  na  verloop  van  eenige  eeuwen  niemand 
meer  wist  te  zeggen,  of  iemand  oorspronkelijk  tot  de  Joodsche  natie  of  in 
zijn  vaderen  tot  de  volkeren  had  behoord. 


366  ISRAËL    OM   DE   VOLKEREN. 

Hoog  tijd  nu  is  het,  dat  dit  door  de  Christelijke  kerk  weer  duidehjk 
worde  ingezien.  Het  weeropkomend  Chihasme  is  niet  maar  een  exegetische 
dwaling,  maar  randt  de  geheele  ordinantie  voor  het  heil  in  Christus  aan; 
sluit  het  oog  voor  den  samenhang  tusschen  het  werk  der  schepping  en  der 
herschepping;  zet  het  particularisme  weer  op  den  troon,  waar  alleen  het 
universalisme  heerschen  mag;  dreigt  de  Christelijke  reügie  weer  als  sekte 
te  nationaliseeren,  in  stee  van  in  haar  het  heil  der  wereld  te  begroeten; 
en  staat  meer  dan  iets  aan  de  waarachtige  bekeering  der  Joden  in  den 
weg,  in  zooverre  het  hun  nationaal  gevoel  onevenredig  prikkelt,  en  de 
bekeerde  Joden  onder  ons  belet  tot  volle  bekeering  door  te  breken.  Ook 
van  den  Jood  toch  geldt  het  dat  hij  er  dan  eerst  is,  als  hij  roemen  kan: 
„Niet  meer  de  Jood  leeft,  maar  Christus  leeft  in  mij,  en  wat  ik  nu  leef,  dat 
leef  ik  niet  meer  als  Jood,  maar  door  hem  die  mij  met  zijn  bloed  gekocht 
heeft."  Het  eenige  reëele  punt  in  al  deze  droomerijen  ligt  uitsluitend 
daarin,  dat  Israël  reëel  een  plaats  onder  de  volkeren  heeft  verkregen,  en 
deze  plaats  behoudt.  Een  punt  dat  later  iets  broeder  zal  besproken  worden ; 
maar  waarvan  hier  toch  zooveel  zij  uitgesproken,  dat  deze  realiteit  er  toe 
leiden  moet,  niet  om  de  volken  in  Israël,  maar  om  Israël,  als  één  der 
volken,  onder  de  volken  te  doen  opgaan;  en  dat  naar  Christus'  eisch  elk 
bekeerd  Jood  hiervan  te  zeggen  heeft:  „Heere,  geef  ons  onder  de  volkeren 
de  laagste,  de  minste,  de  laatste  plaats,  want  meer  dan  eenig  volk  heeft 
mijn  volk  zich  aan  uw  lieven  Zoon  vergrepen  en  uw  kerk  ten  bloede  toe 
vervolgd" ;  opdat  de  Heere  hem  dan  antwoorde,  dat  niet  om  der  Joden 
verdienste,  maar  om  de  onberouwlijkheid  zijner  verkiezing,  Israël  niet  meer 
apart,  maar  onder  de  volken  gerekend,  eeuwigiijk  eens  de  plaats  zal  be- 
zitten, die  het  duizendwerf  heeft  verbeurd,  maar  die  door  zijn  verkiezende 
genade,  reeds  blijkens  de  wonderbare  geboorte  van  Izak,  van  alle  eeuwig- 
heid bepaald  was. 


Niet  de  volken  zijn  er  om  Israël,  maar  Israël  is  er  om  der  volkeren 
wille.  Ga  van  deze  grondwaarheid  nooit  af.  Zie,  indien  de  toeleg  en  de 
bedoehng  des  Heeren  geweest  ware  om  vóór  alle  dingen  het  isolement  van 
Israël  te  zoeken,  en  Israël  buiten  contact  met  de  volken  te  houden,  zou  het 
dan  ook  maar  denkbaar  zijn  geweest,  dat  de  Heere,  wiens  heel  de  wereld 
is,  de  landstreek  van  Palestina  voor  Israël  had  uitverkoren,  en  op  Sion  de 
plaatse  zijner  rust  had  gezocht?  Wilt  ge  een  stam,  een  natie,  een  volk 
isoleeren,  dan  moet  ge  het  doen  wonen  op  een  afgelegen  eiland,  in  een 
hooge  bergstreek,  of  aan  een  van  de  einden  der  aarde.  God  bezat  op  deze 
aarde  eilanden  in  overvloed,  groot  genoeg  om  heel  het  volk  van  Israël  te 
herbergen;  eilanden  die  vooral  destijds  toen  de  scheepvaart  op  zee  nog 
zoogoed   als  geene  was,   het  Joodsche   volk   volkomen  konden   geïsoleerd 


ISRAËL   OM   DE   VOLKEREN.  367 

hebben.  Ook  op  hooge  bergvlakten,  als  in  Pamir  of  Kashmir,  zou  Israël 
zich  geheel  afgescheiden  van  de  overige  volken  hebben  kunnen  ontwikkelen, 
gelijk  er  nu  nog  natiën  in  deze  hooglanden  van  Azië  zijn,  met  w^elke  in 
den  loop  der  eeuwen  door  de  overige  volken  zoogoed  als  geen  gemeen- 
schap is  gepleegd.  En  zelfs  al  had  de  Heere  voor  dit  isolement  noch  een 
eiland  noch  een  bergvlakte  willen  uitkiezen,  dan  had  Hij  Abraham  uit  Ur 
der  Chaldeën  eenvoudig  oostwaarts  in  plaats  van  westwaarts  behoeven  te 
laten  trekken,  om  in  het  land  waar  sinds  de  Chineezen  vasten  voet  kregen, 
het  Joodsche  volk  eeuwenlang  buiten  allen  omgang  met  de  overige  volken 
te  doen  voortbestaan. 

Feitelijk  daarentegen  vindt  ge  van  dat  alles  vlak  het  tegendeel ;  en  zonder 
overdrijving  mag  gezegd,  dat  God  de  Heere  aan  Abraham  juist  die  land- 
streek aanwees^  die  het  minst  geïsoleerd,  en  het  meest  met  de  volken  der 
aarde  in  gemeenschap  was.  Metterdaad,  als  ge  aan  een  kenner  der  historie 
de  vraag  voorlegt :  Welk  punt  van  deze  aarde  was  destijds  het  punt  waar 
de  levenslijnen  der  meeste  volken  elkander  kruisten?  —  dan  zou  geen  plek 
aanwijsbaar  zijn,  die  aan  deze  vereischten  in  stelliger  zin  voldeed,  dan  juist 
Palestina.  Zoolang  Amerika  en  Australië  nog  niet  meetelden,  had  men  in 
de  bekende  en  bewoonde  wereld  slechts  met  drie  werelddeelen  te  doen, 
t.  w.  met  Azië,  met  Afrika  en  Europa.  Van  elk  dier  drie  werelddeelen  telde 
intusschen  slechts  een  betrekkelijk  klein  deel  meê.  Westelijk  Midden-Azië, 
zuidoostelijk  Europa,  en  noordoostelijk  Afrika.  Die  drie  naar  elkander  toe- 
gekeerde brokstukken  van  de  drie  eenige  destijds  bekende  werelddeelen, 
lagen  aan  de  Middellandsche  zee  naar  elkander  toegekeerd.  Wat  men  toen- 
tertijd „de  bekende  wereld"  rekende  te  zijn,  werd  gevormd  door  één  groot 
water  dat  in  het  midden  lag,  de  Middellandsche  zee,  en  om  die  zee  lagen 
drie  groote  stukken  lands:  West- Azië,  Zuid-Europa  en  Noord- Afrika.  Ook 
elders  leefden  wel  menschen,  maar  binnen  de  aangewezen  grenzen  bewoog 
zich  de  groote,  machtige  levensstrooming  van  ons  menschelijk  geslacht:  de 
Aramaeën,  Arabieren  en  Perzen  in  Azië,  de  Egyptenaren  in  Afrika,  de 
Romeinen  en  Grieken  in  Europa.  De  overige  stammen  en  natiën  waren  er 
wel,  maar  oefenden  geen  invloed,  en  tellen  niet  meê.  En  vraagt  ge  nu 
waar  het  punt,  middenin  die  beperkte  wereld  van  die  dagen  was,  waar 
drie  hoofdstroomingen,  die  Aziatische,  die  Afrikaansche,  en  die  Europeaan- 
sche  elkaar  ontmoetten,  sneden  en  kruisten,  niet  op  één  oogenblik,  maar 
gerekend  over  de  bijna  twintig  eeuwen  die  tusschen  Abrahams  roeping 
en  de  geboorte  van  Christus  te  Bethlehem  verloopen  zouden,  dan  vragen 
we  in  ernst,  of  er  een  ander  antwoord,  dan  Palestina  mogelijk  zou  zijn. 
Het  was  door  Palestina  dat  de  groote  heirwegen  liepen,  die  Azië  met 
Afrika  verbonden,  het  was  het  bezit  van  dat  land,  dat  de  groote  mogend- 
heden van  Azië  en  Afrika  aan  elkander  betwistten;  en  het  was  over  de 
zee  die  Palestina's  kust  bepaalde,  dat  beide  werelddeelen  gemeenschap 


368  ISRAËL   OM   DE   VOLKEREN. 

hadden  met  wat  de   Schrift  „de  eilanden"  noemt,  en  hetgeen  de  historie 
kent  als  Griekenland  en  Rome. 


Gaat  nu  wie  schuilen  en  zich  isoleeren  wil  niet  op  de  marktplaats  zitten, 
waarop  de  hoofdstraten  van  een  stad  uitloopen,  en  gaat  niet  zwalken  in 
het  Kanaal  wie  ver  van  de  drukke  vaart  wil  spelevaren,  dan  spreekt  het 
toch  vanzelf,  dat  de  plaatsing  van  Israël  niet  op  een  vergeten  eiland,  niet 
op  een  geïsoleerd  bergplateau,  en  niet  aan  een  uithoek  der  aarde,  maar 
juist  vlak  in  het  middenpunt  der  toenmahge  wereld,  midden  op  de  heir- 
wegen  der  volken,  op  het  punt  waar  al  het  rumoerig  leven  der  toenmahge 
volken  saamvloeide,  nooit  Israëls  isolement  kan  ten  doel  hebben  gehad, 
maar  juist  omgekeerd  de  strekking  en  de  stellige  bedoeling  verraadt,  om 
Israël  daar  te  plaatsen,  waar  het  wonen  moest,  om  het  heil  der  volken  te 
kunnen  bedienen.  —  Thans  is  de  stroom  der  volkeren  geheel  verlegd.  De 
Fellahin  in  Egypte  zijn  Engelands  buit.  Babyion  en  Ninevé  liggen  ver- 
woest. De  Grieken  zijn  niets  meer.  Wat  eertijds  het  land  van  Rome  was, 
is  nu  het  minste  onder  Europa's  groote  staten.  Geheel  de  bedding  van 
het  leven  der  volkeren  is  verlegd.  Voor  Europa  is  het  zuiden  thans  onbe- 
duidend, en  ligt  in  het  noorden  de  levenskracht.  In  Azië  is  Turkije  een 
land  dat  inzinkt,  en  ligt  de  sleutel  thans  veel  meer  in  China  en  Japan. 
In  Afrika  is  de  Transvaal  en  heel  het  zuiden  thans  veel  belangwekkender 
dan  het  land  der  Pyramiden.  Amerika  is  als  nieuwe  wereld  er  bijgekomen. 
Australië  vraagt  om  een  toekomst  en  grijpt  er  naar.  Moest  dus  thans  nog 
voor  het  volk  van  Israël  een  plaats  worden  uitgezocht,  die  in  aard  over- 
eenkwam met  de  plaats  die  het  destijds  van  God  ontving,  dan  zou  het 
natuurlijk  niet  in  het  nu  doode  slop  van  Cyprus  en  Palestina,  maar  in  het 
hart  van  Europa  moeten  geplaatst  zijn.  —  Denk  dat  nu  wel  in,  en  blijf 
niet  als  de  omiadenkende  knaap,  geheel  onhistorisch  aan  oude  namen 
hangen,  en  ge  zult  kunnen  bevroeden,  hoe  ongerijmd,  hoe  tegen  alle  rede 
en  historie  ingaande  het  is,  nu  nog  van  Palestina  te  droomen,  als  kon  dit 
thans  nog  het  hart,  het  middenpunt,  de  wereldmarkt  der  volken  zijn.  Zij, 
die  in  Engeland  propaganda  drijven  voor  de  meening,  dat  het  Engelsche 
volk  eigenlijk  de  verloren  stam  van  Simeon  is,  en  dat  alzoo  in  het  Engel- 
sche volk  de  Joodsche  glorie  van  oud-Israël  herleeft,  toonen  dan  althans 
nog  eenig  beter  begrip  van  de  staatkundige  verhoudingen  en  de  geschied- 
kundige veranderingen  te  hebben. 


Doch  hoe  dit  ook  zij,  het  feit  blijft,  dat  Israël  juist  daar  door  God  ge- 
plaatst is,  waar  het  onder  de  toenmalige  omstandigheden  moest  wonen, 
om  te  bestaan  voor  de  volken,  en  de  volken  te  kunnen  dienen.  Zooals  de 


ISRAËL    OM    DE    VOLKEREN.  369 

engelen  dienende  geesten  zijn,  door  God  uitgezonden  om  dergenen  wil  die 
de  zaligheid  beërven  zullen,  zoo  ook  is  Abraham,  en  in  hem  zijn  volk 
uitgezonden,  om  op  dit  gewichtige  punt  de  geestelijke  wacht  der  toen- 
malige volken  te  betrekken,  opdat  het  die  volken,  en  in  die  volken  de 
wereld  geestelijk  dienen  zou.  Sem  moest  hier,  en  nergens  anders  zijn 
tente  opslaan,  opdat  het  Japheth  zou  kunnen  zegenen.  Aan  de  aldus  te 
verstane  roeping  van  Israël  beantwoordt  dan  ook  én  het  uitgangspunt,  én 
het  verloop,  én  de  uitkomst  van  Israëls  historie  als  volk.  Als  het  geroepen 
wordt,  heet  het  tot  Abraham:  „In  u  zullen  alle  geslachten  der  aarde  ge- 
zegend worden."  In  zijn  historisch  verloop  is  het  in  gedurige  aanraking, 
achtereenvolgens  met  alle  destijds  toongevende  volken,  met  de  Assyriërs, 
de  Babyloniërs,  de  Perzen,  de  Egyptenaren,  de  Grieken  en  de  Romeinen; 
en  in  zijn  uitkomst,  ziet  ge  den  zegen  van  Israël  op  de  volken  overgaan, 
en  Israël  zelf,  niet  als  natie,  maar  als  volk  zoogoed  als  plotseling  en  voor 
altoos  verdwijnen.  Het  komt  op  met  de  missie  om  de  volken  te  zegenen, 
het  leeft  in  gestadig  en  rusteloos  contact  met  al  de  volken  die  meetellen,  en 
als  het  zijn  vrucht  voldragen  en  zijn  Messias  voortgebracht  heeft,  scheurt 
het  voorhangsel,  de  tempel  wordt  afgebroken,  Jeruzalem  wordt  verwoest, 
en  Israëls  volksstaat  wordt  voor  altoos  vernietigd.  Het  is  er  om  de  volken, 
het  leeft  met  de  volken,  het  verdwijnt  voor  de  volken. 

Wat  nu  het  middenstuk  van  deze  drie,  t.  w. :  het  contact  met  de  volken, 
aangaat,  hiervoor  is  het  bewijs,  voor  zooveel  het  leven  der  patriarchen  en 
der  volksformatie  onder  Mozes  betreft,  reeds  door  ons  geleverd.  Letten  we 
thans  op  de  historie  en  de  profetie.  In  de  historie  van  Israël  stelt  men 
het  zich  vaak  voor,  alsof  Israël  vanouds,  en  al  de  dagen,  was,  wat  het 
bleek  te  zijn  in  de  dagen  van  Johannes  den  Dooper  en  Jezus,  een  natie, 
die,  afgescheiden  van  de  volken,  houw  en  trouw  stond  aan  den  dienst  van 
Jehova.  Geheel  die  voorstelling  is  intusschen  met  de  gegevens  der  historie 
in  strijd.  Litegendeel  tot  op  de  Babylonische  ballingschap  is  de  schare  der 
geloovigen  in  het  Joodsche  volk  meestal  klein,  in  heel  de  Tien  stammen 
soms  tot  zeven  duizend  personen  weggesmolten,  en  in  de  dagen  van  Jesaja 
ingekrompen  tot  een  kleine  groep  van  Godgetrouwen.  Het  volk  van  zijn 
massa  daarentegen  houdt  de  booze  hand  aan  allerlei  afgoderij.  Tien  van 
de  twaalf  stammen  vervallen  tot  openbaren  beeldendienst,  straks  tot  den 
dienst  van  Baal.  En  in  Juda  en  Benjamin  is  het  zoo  weinig  pluis,  dat 
reeds  Salomo  pagoden  en  kapellen  voor  allerlei  afgoden  laat  bouwen ;  dat 
slechts  een  enkele  koning  den  moed  heeft,  om  openlijk  de  afgoderij  aan 
te  tasten;  en  dat  in  Jeruzalem  een  tijd  gekend  wordt,  dat  schier  elke 
afgod  tot  binnen  de  muren  der  heihge  stad  zijn  altaar  heeft,  en  het  land 
bedekt  is  met  afgodische  kapellen  en  afgodische  altaren  op  de  hoogten. 
Eerst  wie  met  dit  ontzettende  feit  rekent,  verstaat  den  schreienden  ziels- 
kreet  van  Gods  vromen  die  in  de  psalmen  lucht  zoekt,  begrijpt  het  lijden 

I.  24: 


370  ISRAËL    OM   DE   VOLKEREN. 

der  profeten,  en  ontvangt  een  met  de  werkelijkheid  overeensteramenden 
indruk  van  v^^at  de  worsteling  van  de  Godgetrouwen  in  Israël  is  geweest. 
Als  tot  Jesaja  het  bevel  uitgaat:  „Bind  het  getuigenis  toe;  verzegel  de 
wet  onder  mijne  leerlingen"  (hfdst.  8 :  16),  wordt  de  scheiding  tusschen  het 
afgodische  volk  en  de  kleine  groep  der  godzaligen  profetisch  voltrokken. 
Eerst  daarna  kwam  de  zuivering  in  de  Babylonische  ballingschap;  en  wat 
daaruit  terugkeerde  was  volstrekt  niet  heel  het  Joodsche  volk.  Dat  volk  is 
nooit  teruggekeerd,  dat  bleef  hangen  in  oostelijke  streken.  Neen,  wat  terug- 
keerde, was  een  betrekkelijk  klein  aantal  Joden,  dat  alle  afgoderij  had 
afgezworen,  nu  onverbrekelijk  aan  den  Jehova-dienst  kleefde,  en  waaruit 
die  nieuAve  volksstaat  geboren  is,  dien  we  in  Jezus'  dagen  in  Jeruzalem  en 
Palestina  vinden. 


Bij  de  oude  voorstelling  nu,  alsof  Israël  al  die  eeuwen  in  afzondering  en 
isolement  had  geleefd,  is  dit  booze  feit  van  de  heerschappij  der  afgoderij 
in  Israël  tien  eeuwen  lang  eenvoudig  onverklaarbaar.  Ziet  ge  daarentegen, 
dat  Israël  door  God  geplaatst  was  op  het  kruispunt  van  de  heirwegen  der 
volkeren,  dies  aldoor  rusteloos  en  gestadig  met  de  volken  in  aanraking 
kwam,  en  dat  de  draden  van  zijn  eigen  volksbestaan  gedurig  met  die  der 
volkeren  werden  dooreen  gevlochten,  dan  verstaat  ge  het,  hoe  Israëls  ge- 
loofsworsteling  juist  daaraan  gekend  moest  worden,  of  het,  met  de  volken 
in  gestadig  contact,  nochtans  geestelijk  het  heilige  pand  zuiver,  eens  dien 
volken  ten  zegen,  zou  weten  te  bewaren.  Dan  begrijpt  ge  de  ongemeen 
sterke  verzoeking,  waaraan  Israël  was  blootgesteld.  Dan  verstaat  ge  hoe 
zelfs  een  Salomo  reeds  bezweek.  Dan  kunt  ge  er  in  komen,  hoe  gij,  voor 
gelijke  verzoeking  geplaatst,  als  Israël  zoudt  zijn  bezweken.  En  als  ge  dan, 
door  al  die  breede  stroomen  van  Israëls  zonden  heen,  nochtans  in  het  eind 
uit  dat  zelfde  Israël  den  zegen  voor  de  wereld  ziet  voortkomen,  dan  aan- 
bidt ge  te  dieper  uit  het  hart  de  wondere,  de  ahnogende  kracht  van  Gods 
verkiezende  genade,  die  in  weerwil  van  dit  alles,  toch  ten  leste  Israël  zijn 
roeping  volbrengen  laat. 

Feitelijk  is  heel  Israëls  historie  dan  ook  één  rusteloos  in  aanraking  komen 
met  de  volkeren  van  rondom,  en  zulks  in  drie  sferen.  Ten  eerste  met  de 
verboden  sfeer  van  de  heidenen  die  het  in  zijn  eigen  land  had  overgelaten, 
tegen  Gods  uitdrukkelijk  bevel.  Ten  tweede  met  de  sfeer  der  Moabieten, 
Edomieten,  Philistijnen  enz.,  die  zijn  engeren  levenskrmg  omgaven.  En  in 
de  derde  plaats  met  de  wereldmonarchieën,  die  achtereenvolgens  in  het 
oosten  van  Azië  te  Nivivé,  te  Babyion  en  in  Perzië  opkwamen,  zich  vorm- 
den in  Egypte,  of  daarna  uit  Griekenland  en  Rome  zich  op  Azië  en  Afrika 
wierpen.  De  handel  toont  hetzelfde  contact.  Over  Palestina's  gebied  trek- 
ken  de   karavanen   uit  het   oosten  naar  het  westen  en  zuiden,  en  reeds 


ISRAËL    OM   DE   VOLKEREN.  371 

Salomo  dreef  scheepvaart  op  verren  afstand.  De  tempel  wordt  door  Hiram 
uit  Tyrus  gebouwd.  De  koningin  van  Scheba  komt  met  vorstelijke  pracht 
te  Jeruzalem,  om  Salomo  te  bewonderen.  Nergens  hermetische  afsluiting. 
Overal  veeleer  aanraking  en  alzijdig  verkeer. 


En  wendt  ge  u  nu  van  deze  feiten  der  historie,  naar  den  ideëeler  toon, 
die  uit  het  bewustzijn  van  Israël  in  de  profetieën  van  psalmist  en  ziener 
u  thans  nog  zoo  bezielend  en  vertroostend  tegenklinken,  dan  vindt  ge  ook 
daarin  de  volkeren  steeds  met  Israël  onder  één  gezichtspunt  saamgetrok- 
ken. Zeker  er  loopt  door  psalm  en  profetie  ook  een  scheidende  trek.  De 
waarheid  stoot  de  leugen,  de  vreeze  voor  den  eenig  waren  God  den  dienst 
van  het  creatuur  af.  En  afschaduwend  wordt  in  het  beeld  van  Israël  de 
scheiding  tusschen  het  Koninkrijk  van  Christus  en  de  koninkrijken  der 
wereld  geteekend.  Die  scheidende  trek  gaat  zelfs  zoo  scherp  mogelijk  door. 
Zóó  schei'p  en  snijdend,  dat  het  niet  scherper  kan.  Maar  onderwijl  vindt 
ge  nooit  Israël  alleen,  maar  altoos  Israël  met  de  volken  onder  één  ge- 
zichtspunt vereenigd.  Als  God  zijn  oordeel  aanvangt,  wordt  heel  de  aarde, 
worden  de  volken  opgeroepen,  om  toe  te  luisteren.  Van  elk  volk  wordt 
geprofeteerd  dat  het  eens  Gods  lof  zal  zingen.  „De  volken,  de  volken  alte- 
gader  zullen  U,  o  Heere,  loven"  is  de  grondtoon,  die  nimmer  zwijgt.  En 
wat  zoo  reeds  in  de  psalmen  klaarlijk  uitkomt,  spreekt  nog  sterker  in  de 
eigenlijke  profetie.  Heel  Jona's  profetie  richt  zich  op  Ninevé.  Naar  Ninevé 
gaat  ook  Nahums  last  uit.  En  schier  alle  groote  profeten  zien  in  hun 
visioenen  volstrekt  niet  alleen  Israël  en  Juda,  maar  soms  meer  nog  de 
volkeren  van  het  oosten  en  zuiden  en  westen  ten  tooneele  verschijnen. 

Dat  bevredigt  dan  wel  den  particularistischen  zin  niet.  Men  zou  enkel 
van  Israël  willen  lezen,  om  dit  voorts  op  zichzelf  toe  te  passen.  Men 
vraagt  zich  af,  wat  eigenlijk  de  gemeente  van  Christus  aan  die  oude  God- 
spraken  over  Moorenland  en  Moab,  over  Babyion,  Egypte,  over  Syrië  en 
Griekenland  heeft.  Maar  nochtans  heeft  de  Heere  het  alzoo  gewild.  En 
nu  nog,  en  tot  het  einde  der  eeuwen,  wil  Hij  het  u  door  die  u  vreemde 
profetieën  toonen,  hoe  zijn  bemoeienis  ten  oordeel  en  ter  redding  volstrekt 
niet  beperkt  is  tot  dat  kleine  stuksken  der  wereld,  waarvan  Jeruzalem  de 
hoofdstad  was,  maar  zich  uitstrekte,  nog  uitstrekt,  en  steeds  uitstrekken 
zal,  tot  heel  de  wereld,  tot  al  haar  volken,  omdat  heel  die  wereld  zijn 
creatuur  en  al  dit  volkerenheir  zijn  schepping  is. 

De  bhk  des  Heeren  is  niet  eng  noch  nauw,  maar  altoos  ruim  en  breed, 
en  gelijk  Hij  nu  nog  de  kerk  van  Christus  oproept,  om  in  haar  zendings- 
arbeid  heel  de  wereld  en  alle  volk  te  kerstenen,  zoo  ook  toont  Hij  u, 
vanouds,  hoe  Hij  zelf,  ook  waar  Israël  afgezonderd  is  als  schaduw  en 
type   van  wat  komen  zou,  nochtans  door  Israël  de  wereld  zoekt,  in  liefde 


372  ISRAËL    OM   DE   VOLKEREN. 

naar  heel  die  wereld  uitgaat,  en  alle  volk  oproept  om  in  te  gaan  in  het 
Koninkrijk  der  hemelen.  Natuurlijk  blijft  hieraan  voor  ons  hetzelfde  gevaar 
verbonden,  waarin  Israël  bezweek.  Binnen  de  kloostermuren  is  betrekke- 
lijke veihgheid,  het  gansch  afgesloten  Israël  in  de  Babylonische  balling- 
schap bezweek  niet  voor  afgoderij,  en  ook  wie  zich  nu  nog  sectarisch  op-  en 
afsluit,  staat  formeel  aan  minder  gevaar  bloot.  De  bekoring  van  alle  parti- 
cularisme kennen  we  zeer  wel.  Maar  zelfs  die  uitlokkende  bekoring  mag 
ons  nimmer  het  pad  van  Gods  heUige  ordinantiën  doen  verlaten.  En  die 
ordinantiën  ook  over  Israël  zeggen  het  ons  klaar  en  duidelijk,  dat  onze 
God  niets  minder  dan  de  wereld  opeischt,  en  dat  naar  alle  volkeren  de 
stem  des  roependen  uitgaat. 


LI. 

Jehova  eii  de  Volkeren. 


Zijne    bliksemen    verlichten    de  wereld;  het  aardrijk  ziet 
ze  en  het  beeft.  Psalm  97  :  4. 


De  voorstelling,  alsof  het  genadewerk  Gods  zich  van  Abrahams  roeping 
af  tot  op  den  Pinksterdag  van  de  volken  geheel  had  teruggetrokken,  om 
zich  uitsluitend  saam  te  trekken  in  Israël,  bleek  alzoo  met  de  duidelijke 
openbaring  der  Schrift  onvereenigbaar.  Het  was  niet  zoo,  dat  alle  overige 
volkeren  saam  een  van  God  vergeten  menschenmassa  waren,  die  doelloos 
en  nutteloos  zich  voortplantte,  terwijl  alleen  Israël  beteekenis  had.  Zelfs 
mag  men  niet  zeggen,  dat  Israël  de  parel  was  en  wat  daar  buiten  lag  de 
schelp,  of  ook  alsof  Israël  het  koren  was,  en  aUe  volkeren  saam  het  kaf. 
Want  wel  ligt  in  deze  beide  beelden  de  erkentenis,  dat  ook  de  volkeren 
beteekenis  voor  Israël  hadden.  Immers  de  parel  ontwikkelt  zich  niet  zonder 
schelp,  en  het  koren  rijpt  niet  zonder  het  kaf.  Maar  toch  ligt  er  nog  te  zeer 
de  nevengedachte  in,  alsof  het  alleen  om  Israël  te  doen  ware,  en  alsof  heel 
het  aardrijk  alleen  om  Israël  bestond.  Voor  wie  de  parel  draagt  is  de  schelp 
onverschillig;  wie  uit  koren  brood  bakt,  denkt  niet  meer  om  het  kaf.  En 
dit  nu  zou  metterdaad  de  omgekeerde  verhouding  zijn.  De  kranke  is  er  niet 
om  het  medicijn,  maar  het  medicijn  is  er  om  den  kranke.  En  zoo  ook  is 
Israël  door  God  geschapen  om  de  volkeren  te  redden.  Ware  Adam  niet 
gevallen,  er  zou  nooit  een  Israël  geweest  zijn.  En  daarom  keert  ge  de  his- 
torie, en  dus  ook  het  Godsplan  om,  als  ge  het  voorstelt^  alsof  de  volkeren 
er  om  Israël  waren. 


JEHOVA   EN   DE   VOLKEREN.  373 

Op  dit  pas  stuiten  we  iiitusschen  op  een  begrijpelijke  bedenking,  w^aarover 
we  niet  heen  mogen  glijden.  Is  het  dan  niet  meer  waar,  zoo  vraagt  men 
ons,  dat  het  heelal  om  deze  aarde,  deze  aarde  om  den  mensch,  de  mensch- 
heid  om  de  kerk,  en  de  kerk  om  Christus  bestaat?  En  die  vraag  beant- 
woorden we  zonder  aarzeling  in  bevestigenden  zin,  mits  ge  de  kerk  dan 
neemt  niet  als  instituut,  maar  als  het  lichaam  van  Gods  uitverkorenen,  d.  i, 
het  mystieke  hchaam  van  Christus.  In  dien  zin  staat  het,  op  grond  van 
(iods  Woord,  ook  voor  ons  vast,  dat  alle  ding  zich  om  den  Zoon  als  Mid- 
denpunt  beweegt,  dat  de  uitverkorenen  hem  door  den  Vader  gegeven  zijn, 
en  dat  diensvolgens  heel  ons  menschelijk  geslacht  met  zijn  historie  zich 
beweegt  om  de  kerke  Gods.  En  zonder  de  tegenbedenking,  die  ge  hieruit 
als  gevolgtrekking  wilt  afleiden  af  te  wachten,  willen  we  aanstonds  voor 
„de  kerke  Gods"  hier  den  naam  van  „Israël"  invullen,  en  alzoo  toegeven, 
dat  heel  de  historie  der  wereld  door  „Israël"  wordt  beheerscht.  Ook  hier- 
mede echter  vordert  ge  voor  uw  Joodsch  particularisme  niets.  Als  er  in 
Jeremia  33:22  staat:  „Gelijk  het  heir  des  hemels  niet  geteld,  en  het  zand 
der  zee  niet  gemeten  kan  worden,  alzoo  zal  Ik  vermenigvuldigen  het  zaad 
van  mijnen  knecht  David  en  de  Levieten  die  Mij  dienen",  kan  en  mag  dit 
niet  verstaan  in  dynastieken  of  liiërarchischen  zm.  Het  wil  niet  zeggen,  dat 
het  vorstenhuis  van  David  als  historische  dynastie  genomen  in  miUioenen 
en  nogmaals  milhoenen  prinsen  en  prinsessen  zou  uitbreken,  noch  ook  dat 
de  stam  van  Levi  de  halve  wereld  bevolken  zou.  Klaarlijk  is  de  beteekenis 
dezer  profetie  deze,  dat  uit  David  de  Christus  zou  geboren  worden,  en 
dat  alle  uitverkorenen  Christus  ingelijfd  en,  als  zijn  broeders,  het  eeuwige 
zaad  van  David  zouden  zijn.  Alsmede  dat,  gelijk  de  Levieten  onder  het 
vleeschelijk  Israël  weinige  waren  geweest,  zoo  onder  het  geestelijk  Israël 
de  ambtsdragers  Christi  in  ontelbare  menigte  zouden  uitbreken. 

Hier  voelt  ge  alzoo  den  typischen  band.  Feitelijk  is  de  Christus  uit  de 
lendenen  Davids,  zooveel  het  vleesch  aangaat,  voortgekomen.  Het  is,  om 
het  nu  eens  kras  uit  te  drukken,  Davids  vleesch  en  bloed  dat  de  Zone 
Gods  uit  Maria  aannam,  dat  na  het  kruis  in  het  graf  ging,  dat  uit  den 
dood  werd  opgewekt,  in  Christus  ten  hemel  voer,  en  nu  eeuwiglijk  in  den 
hemel  zijn  menschelijke  natuur  dient.  Ook  als  de  Christus  op  de  wolken 
w^ederkomt,  zal  hij  wederkeeren  in  dit  Davidische  vleesch,  en  als  zoodanig 
zal  aller  oog  hem  zien.  Door  de  wedergeboorte  en  de  inlijving  in  het  my- 
stieke Lichaam  des  Heeren  hebben  voorts  metterdaad  alle  uitverkorenen 
hieraan  deel.  Men  kan  zeggen:  Door  ons  zijn  broeders  niet  maar  te  noemen, 
maar  te  maken,  maakt  Davids  groote  Zoon,  ons  evenzoo  tot  meer  dan 
aangenomen  „zonen  Davids".  Zoo  wordt  metterdaad  de  profetie  vervuld, 
dat  het  „zaad  van  David  vermenigvuldigd  wordt,  gehjk  het  heir  des  hemels 
en  het  zand  der  zee."  En  in  dien  zin  nu  is  het  onloochenbaar,  dat  heel  de 
mystieke  kerk  van  Christus  niet  in  overdrachtelijken,  maar  in  antitypischen 


374  JEHOVA   EN   DE   VOLKEREN. 

zin,  wezenlijk  Israël  is,  en  dat  om  dit  „Israël"  zich  heel  de  menschheid, 
en  al  de  historie  der  volkeren  beweegt.  —  Maar  dan  komt  de  naam  Israël 
hier  ook  niet  meer  in  zijn  typische,  maar  in  zijn  antitypische  beteekenis 
voor.  Dan  is  met  dien  naam  niet  bedoeld  dat  ééne  kleine  volkje,  dat  in 
Palestina  huisde,  maar  het  „lichaam  der  uitverkorenen  uit  alle  geslachten 
der  aarde  van  den  aanbeginne  der  wereld  tot  den  einde  toe,  onder  Christus 
als  het  Hoofd  vergaderd,  in  hem  ingelijfd,  en  aan  hem  als  Davids  Zoon 
naar  het  vleesch,  dezen  antitypischen  naam  van  Israël  ontleende".  Dan 
blijft  dus  de  regel  doorgaan,  dat  het  volk  van  Jakob  door  God  geschapen 
en  verrijkt  werd,  om  voor  andere  volkeren  d.  i.  om  voor  de  volkeren  der 
wereld,  het  medicijn  des  eeuwigen  levens  te  bereiden.  En  dan  ligt  hierbij 
het  mystieke  alleen  daarin,  dat  deze  „balsem  van  Gilead".  die  voor  heel  de 
wereld  in  Palestina  bereid  werd,  niet  is  een  medicijn,  dat  uitwendig  wordt 
toegediend,  maar  een  medicijn,  dat  tot  in  den  wortel  des  levens  indringt, 
en  aUeen  werkt  door  wedergeboorte  en  geloof. 


Hoe  volstrekt  niet  particularistisch,  maar  Goddelijk-universeel  de  Open- 
baring is,  voelt  ge  dan  ook  terstond,  als  ge  b.  v.  Psalm  97  opslaat :  „De 
Heere,"  zoo  heet  het  daar,  d.  i.  Jehova,  onze  Verbondsgod,  „de  Heere  re- 
geert", en  er  volgt  dan:  „de  aarde  verheuge  zich;  dat  vele  eilanden  (aldus 
worden  de  volkeren  ten  westen  van  Palestina  genoemd)  zich  verblijden." 
„Zijne  bliksemen  verlichten  de  wereld;  het  aardrijk  ziet  ze  en  het  beeft. 
De  bergen  versmelten  als  was  voor  het  aanschijn  des  Heeren,  voor  het 
aanschijn  des  Heeren  der  ganscJie  aarde.  De  hemelen  verkondigen  zijne 
gerechtigheid,  en  alle  volken  zien  zijn  eere.  Buigt  u  neder  voor  Hem,  alle 
gij  goden".  „Gij,  Heere,  zijt  de  Allerhoogste  over  de  geheele  aarde".  Vooraf 
gaat  in  Psalm  96:  „Zingt  den  Heere,  gij  gansche  aarde.  Vertelt  onder  de 
heidenen  zijne  eere,  onder  alle  volken  zijne  wonderen.  Geeft  den  Heere, 
gij  geslachten  der  volken,  geeft  den  Heere  eere  en  sterkte.  Aanbidt  den 
Heere  in  de  heerlijkheid  des  Heiligdoms,  gij  gansche  aarde.  Zegt  onder 
de  heidenen :  De  Heere  regeert ;  ook  zal  de  wereld  bevestigd  Avorden ;  zij 
zal  niet  bewogen  worden.  Hij  zal  de  volken  richten  in  rechtmatigheid.  Hij 
zal  de  wereld  richten  met  gerechtigheid,  en  de  volken  met  zijne  waarheid." 
En  neemt  ge  den  Psalm  die  op  Psalm  97  volgt,  ook  daar  heet  het  weer: 
„Hij  heeft  zijne  gerechtigheid  geopenbaard  voor  de  oogen  der  heidenen; 
alle  de  einden  der  aarde  hebben  gezien  het  heil  onzes  Gods.  De  zee 
bruise  met  hare  volheid,  de  wereld  met  degenen  die  daarin  wonen.  Want 
Hij  komt  om  de  aarde  te  richten;  Hij  zal  de  wereld  richten  in  gerechtig- 
heid, en  de  volken  in  alle  rechtmatigheid."  En  zoo  is  het  heel  den  Psalm- 
bundel door.  Altoos  naar  den  grondtoon,  „dat  er  geen  sprake  of  geen  oord 


.lEHOVA   EN   DE   VOLKEREN.  375 

is,   waar  zijn  stem  niet  wordt  gehoord."  Het  is  in  Sem  dat  de  Tente  des 
Heereu  wordt  opgericht,  maar  opdat  Japheth  er  in  zou  wonen. 


Zoo  ontvangt  ge  dus  in  het  minst  niet  den  indruk  van  een  wereld  die 
er  niet  toe  doet,  met  in  die  wereld  enkel  dat  ééne  kleine  volkje  der  Joden, 
waartoe  de  bemoeiing  des  Heeren  zich  dan  beperken  zoude,  maar,  geheel 
anders,  van  een  God,  die  zijn  wereld  zoekt,  wiens  heerlijkheid  over  de 
gansche  aarde  uitgaat,  en  die  op  deze  aarde  de  volken,  alle  geslachten  van 
de  volken  en  de  heidenen,  of  wilt  ge  ;,de  eilanden",  leidt  met  zijn  Voor- 
zienig bestel,  om  al  wat  Hij  in  dit  menschelijk  leven  schiep,  op  te  roepen 
tot  het  brengen  van  de  offerande  van  lof  en  aanbidding,  en  ze  te  weiden 
met  zijn  waarheid  en  i;ijn  oordeelen. 

Bij  nader  indenken  zal  dan  ook  een  ieder  grif  en  zonder  voorbehoud 
toestemmen,  dat  het  ondenkbaar  zou  zijn,  de  Voorzienigheid  Gods  al  die 
eeuwen  door  tot  Israël  te  beperken.  De  Voorzienigheid  Gods  gaat  over  alle 
ding.  En  als  Jezus  ons  leert,  hoe  in  dat  Voorziening  bestel  des  Heeren  zelfs 
het  muschke,  dat  voor  twee  penningen  verkocht  wordt,  en  de  bloem  des 
velds,  die  straks  verdort  is  begrepen,  dan  spreekt  het  toch  vanzelf,  dat  er 
geen  volk  zoo  klein  of  geen  natie  zoo  nietig,  in  wat  eeuw  ook,  op  deze 
aarde  heeft  bestaan,  of  God  de  Heere  heeft  over  dat  volk  en  heeft  over 
die  natie  geregeerd  en  ze  in  stand  gehouden.  Ja,  zelfs  bij  de  volken  en 
natiën  moogt  ge  hierbij  niet  staan  blijven.  Ook  onder  die  volkeren  is  er 
geen  huisgezin,  en  in  zulk  een  huisgezin  geen  man  of  geen  kindeke  geweest^ 
dat  niet  voorwerp  was  van  Gods  Voorzienig  bestel  en  zorge.  Noem  ze  dan 
Scythen  of  Barbaren,  noem  ze  Elam  of  Joktan,  er  is  onder  al  deze  ge- 
slachten geen  slaaf  of  geen  kindeke  aan  de  moederborst  geweest,  al  die 
eeuwen  door,  of  van  God  was  het  in  zijn  Voorzienigheid  geleid.  God  had 
hem  het  leven  gegeven,  en  al  de  haren  des  hoofds  ook  van  dat  kleine  wicht 
in  Elam  geteld. 

Alle  voorstelling  alsof  God  de  Heere,  dan  ja  wel  ook  met  die  volken  in  het 
groot  gerekend  had,  zooals  wij  dat  doen  bij  een  historisch  overzicht,  maar 
alsof  het  diep  ingaande  en  in  alles  doordringende  van  Gods  bestel  alleen 
bij  Israël  te  verheerlijken  ware,  vervalt  hiermede  vanzelf.  Neen,  door  al  die 
eeuwen  dat  Israël  van  Mozes'  dagen  af  tot  op  den  Pinksterdag  van  de  hei- 
denen was  afgezonderd,  is  het  werk  Gods  onder  de  volken  van  dag  tot  dag 
en  van  nacht  tot  nacht  doorgegaan  onder  elke  natie,  in  elke  stad  of  dorp 
der  volkeren,  in  al  hun  huisgezinnen,  in  elk  persoon,  tot  zelfs  bij  slaaf  en 
zuigeling.  Zijn  bemoeiing  met  de  volkeren  was  dus  geene  oppervlakkige 
bemoeiing,  maar  een  gansch  aanbiddelijk,  groot  en  machtig  werk,  doorgaande 
tot  in  het  kleinste  en  in  het  allergeringste  toe.  Meer  nog,  dat  was  zoo,  niet 
alleen  wijl  God  geen  deel  van  zijn  schepping  aan  zichzelf  overlaten  kan, 


376  JEHOVA   EN   DE   VOLKEREN. 

maar  het  was  zoo  van  eeuwigheid  bepaald  in  den  Raad  zijns  welbehagens, 
en  in  het  eeuwig  Besluit  van  zijn  Goddelijken  wil.  In  dat  Besluit  was  elk 
volk,  was  elke  natie,  en  in  die  natie  en  in  dat  volk  elk  geslacht  en  elk 
persoon  opgenomen,  met  heel  hun  levensloop,  en  met  al  wat  het  leven  hun 
baren  zou.  God,  zijn  Besluit  uitvoerende,  kan  dus  niet  van  de  volken  afzien, 
om  enkel  op  Israël  zijn  bemoeiing  saam  te  trekken.  Zijn  Besluit  droeg  in 
zich  het  lot  der  gansche  menschheid,  niet  enkel  in  groote  afmetingen,  maar 
tot  in  het  kleinste  en  bijzonderste,  en,  al  duizelt  het  ons  bij  het  indenken, 
zelfs  heeft  al  die  eeuwen  door  onder  al  die  volken  geen  zwaluw  haar  nest 
in  de  schuur  gebouwd,  of  is  geen  lelie  des  velds  uit  hun  akker  opgeschoten, 
of  God  heeft  die  zwaluw  haar  plek  aangewezen  en  God  heeft  die  lelie  be- 
kleed. Zoover  is  het  er  vandaan,  dat  de  volkeren  al  die  eeuwen  lang  slechts 
menschelijke  vulstof  waren,  kaf  opdat  Israël  zou  bloeien. 


Wel  moet  uiteraard  ook  hier  onderscheiden  worden  tusschen  Gods  alge- 
meene,  zijn  bijzondere,  en  zijn  bijzonderste  Voorzienigheid;  maar  dat  onder- 
scheid raakt  niet  den  omvang  der  bemoeiing,  maar  uitsluitend  de  nauwere 
of  minder  nauwe  betrekking,  die  tusschen  het  creatuur  en  zijn  God  bestaat. 
Gods  Voorzienig  bestel  over  een  dier  is  even  wijd  in  omvang  als  zijn  bestel 
over  een  menschenkind.  Ook  de  visch  ademt  nooit  één  enkel  uur  door  de 
kieuwen,  zonder  dat  God  aan  die  kieuwen  de  lucht  toevoert.  De  jonge 
leeuw  gaat  uit  om  zijn  spijs  van  God  te  zoeken.  En  hoe  ongelooflijk  snel 
met  name  het  ongedierte,  en  vooral  de  bacillen  ook  voorttelen,  nooit  wordt 
één  enkel  msect  of  één  enkele  bacterie  tot  aanzijn  geroepen,  of  God  doet 
het  en  God  weet  het.  Wat  omvang  betreft  is  de  Voorzienigheid  Gods  over 
alle  creatuur  gelijk,  omdat  ze  voor  alle  creatuur  volstrekt,  alles  in  zich  be- 
sluitend, en  volkomen  is.  Er  kan  dus  van  groot  of  klein,  kan  dus  van  min 
of  meer  geen  sprake  zijn,  eenvoudig  wijl  Gods  mogendheid  en  alomtegen- 
woordigheid alles  draagt  en  m  stand  houdt,  en  er  niets  is  op  de  aarde,  of 
in  de  zee,  of  in  de  lucht,  dat  zich  zonder  zijn  wil  zou  kunnen  roeren  of 
bewegen.  Dit  geldt  voor  mensch  en  engel,  voor  dier  en  plant,  voor  stof 
die  vloeit  en  stof  die  vast  is.  God  draagt  het  al. 

Maar,  wel  is  er  onderscheid  in  de  nauwere  of  minder  nauwe  betrekking, 
waarin  God  de  onderscheidene  creaturen  tot  Zichzelven  heeft  gesteld,  en 
onder  dit  opzicht  gaat  een  star  boven  een  dorre  woestenij,  de  lelie  boven 
het  gras  des  velds,  de  leeuw  boven  den  sjakal;  het  kleinste  menschelijk 
wicht  boven  den  koning  der  woestijn  in  het  dierenrijk.  En  zoo  ook  de 
minste  in  het  Koninkrijk  der  hemelen  boven  den  beste  üi  Israël,  en  Israël 
in  de  eeuwen  zijner  afzondering  boven  alle  toenmalige  volkeren.  „Aller- 
bijzonderst"  noemt  daarom  onze  Gereformeerde  belijdenis,  die  zorge  Gods 
over  zijn  uitverkorenen,  en  onder  die  allerbijzonderste  zorge  voor  zijn  uit- 


JEHOVA   EN   DE   VOLKEREN.  377 

verkorenen,  eert  en  looft  zij  als  in  nóg  hoogeren  zin  en  het  allerbijzonderste 
in  de  zorge  van  den  Vader  voor  zijn  eengeboren  Zoon,  toen  Hij  hem  gaf 
aan  de  wereld,  om  die  wereld  te  redden.  Deze  zeer  bijzondere  zorge  is  niet 
wijder  van  omvang,  maar  dieper,  inniger,  teederder,  omdat  ze  hier  zich  uit- 
strekt over  het  geestelijk  leven,  van  hart  tot  hart  gaat,  en  eeuwige  geluk- 
zaligheid vooruitgrijpt.  En  zoo  nu  verstaan,  dan  ja  zeer  zeker,  was  de  zorge 
van  God  voor  Israël  in  die  eeuwen  een  andere  dan  die  voor  de  volken; 
niet  een  broedere,  maar  een  warmere  zorge,  niet  grooter  maar  rijker,  niet 
in  omvang  zich  verder  uitstrekkend,  maar  meer  gespannen,  voller,  dieper 
indringend. 

In  dien  zin  kon  Pauhis,  gelijk  ons  later  blijken  zal,  dan  ook  zeggen,  dat 
God  de  Heidenen  had  verlaten  en  overgegeven,  en  dat  Hij  Israël  had  gehuwd. 


Nu  toont  u  intusschen  de  Schrift  volstrekt  niet  heel  het  terrein  van 
Gods  Voorzienig  bestel.  Doel  der  Schrift  is  u  te  laten  zien,  hoe  God  Adam 
schiep,  hoe  Adam  viel,  hoe  toen  uit  dien  gevallen  Adam  de  Christus  is 
geboren,  en  hoe  door  dien  Christus  God  zijn  menschheid  in  „de  vergadering 
der  volmaakt  rechtvaardigen"  terug  erlangt.  Dat  en  dat  alleen  is  de  juiste 
lijn,  die  door  heel  de  Schrift  doorloopt,  en  omdat  nu  die  lijn  van  Abraham 
tot  op  Christus  niet  door  de  volken  maar  door  Israël  gaat,  daarom  en 
daarom  alleen,  trekt  de  Schrift  zich  voor  die  eeuwen  van  de  volken  op 
Israël  terug.  Toch  niet  zoo,  of  telkens  wordt  er  als  het  ware  een  breede 
stralenbundel  van  verblindend  kalklicht,  ook  op  die  volkeren  geworpen,  en 
ziet  ge  hoe  inmiddels  ook  het  leven  dier  volkeren  doorgaat,  en  zich  voort- 
beweegt als  een  stroom,  die  straks  op  het  van  God  gewilde  punt  uitloopt, 
om  den  stroom  des  hoogeren  levens  uit  Israël  in  zich  op  te  nemen. 

We  zagen  dit  reeds  van  de  volkeren  in  Kanaan  in  de  dagen  der  aarts- 
vaders. Want  gewisselijk  is  het  bij  die  historie  het  Schriftverhaal,  om 
Abraham,  en  om  Israël  dat  te  komen  stond,  en  om  den  Christus  die  ge- 
boren zou  worden  te  doen ;  maar  inmiddels  komt  toch  telkens  uit,  hoe 
God  onderwijl  ook  onder  die  volkeren  zijn  werk  voortzet.  Gij  ziet  Hem 
volk  na  volk  uit  Abraham  en  Izak  tusschen  de  reeds  aanwezige  volkeren 
inschuiven.  Ge  hoort  van  de  volken  in  het  Zoutdal,  die  door  Kedor  Laomer 
en  zijn  Elamieten  hard  gedrukt,  en  straks  door  Abraham  verlost  en  bevrijd 
worden.  Ge  verneemt  van  een  Abimelech,  die  God  nog  kent,  en  aan  wien 
God  Zich  zelfs  in  den  droom  openbaart.  Bovenal  in  Melchizedek  treedt  een 
vorst  en  priester  voor  u,  die,  uit  de  Heidenen  opkomend,  nochtans  be- 
stemd was,  om  in  Jeruzalem,  lang  eer  David  er  troonde,  beelddrager  van 
den  Christus  te  zijn.  Dan  werj)t  zich  die  stralenbundel  van  het  witte  gloei- 
licht  plotseling  op  Egypte,  en  ge  merkt  hoe  daar  een  hoog  ontwikkeld  volk 
leeft,  meer  dan  eenig  volk  uit  die  dagen  in  alle  kunst  en  wijsheid  ervaren, 


378  JEHOVA    EN   DE   VOLKEREN. 

wat  in  Babyion  begonnen  was,  rijker  ontplooiend,  en  gereed  om  aan  Mozes 
„de  wijsheid  der  Egyptenaren"  en  daardoor  de  gegevens  voor  Israël  als 
volk  over  te  leveren.  Ge  ziet  hoe  God  de  Heere  doende  is,  om  door  Jozef 
zijn  knecht  het  volk  van  Egypte  van  den  hongerdood  te  redden.  Ge  hoort 
van  wondere  droomen  die  God  aan  den  koning  van  Egypte  droomen  liet, 
en  van  het  uitleggend  licht,  dat  Hij  voor  Farao  tot  recht  verstand  dier 
droomen  verordende. 


En  zoo  gaat  het  heel  de  historie  door.  Telkens  wordt  ge  uit  Israël  naar 
de  volkeren  verplaatst,  en  ontwaart  ge  in  het  midden  dier  volkeren  een 
rijke  bezigheid,  en  een  God  die  Zich  met  deze  volkeren  inlaat,  en  ze  ge- 
bruikt als  zijn  instrument,  of  ze  neerwerpt  onder  zijn  oordeelen.  Het  sterkst 
komt  dat  wel  uit  in  Jona's  zending  naar  Mnevé.  Jona  is  de  profeet  van 
wien  ge  onder  Israël  niets  verneemt.  Ge  ontvangt  veeleer  den  indruk  alsof 
hij  uitsluitend  met  het  oog  op  Ninevé  door  God  verwekt  was.  Hij  wordt 
bestemd  en  besteld,  om  naar  die  heidensche  stad  te  gaan,  om  aan  die  stad 
der  volkeren  de  roepstem  tot  bekeering  te  brengen,  en  waar  Israël  zoo 
telkens  zijn  profeten  doodde  en  steenigde,  ziet  ge,  o,  wonder,  heel  Ninevé, 
zijn  vorst  vooraan,  zich  op  de  roepstem  van  Jona  bekeeren.  Een  feit  zoo 
opmerkelijk,  dat  Jezus  zelf  er  nog  de  aandacht  op  vestigt,  Israël  tot  be- 
schaming. Niet  natuurlijk,  alsof  heel  Ninevé  nu  ten  eeuwigen  leven  bekeerd 
was.  Er  is  hier  alleen  sprake  van  een  aflaten  van  sprekende  en  roepende 
zonden,  en  een  terugkeer  tot  den  ernst  des  levens.  Maar  het  feit  blijft  dan 
toch,  dat  een  afgezant  van  Jehova  in  het  heidensche  Ninevé  gehoor  vindt ; 
iets  wat  ondenkbaar  ware,  indien  God  de  Heere  niet  in  het  hart  van  vorst 
en  volk  gewerkt  had.  —  Naast  Ninevé  stelde  de  Heere  de  koningin  van 
Scheba,  een  vorstin  uit  Arabië,  die  naar  Jeruzalem  toog  om  de  wijsheid 
van  Salomo  te  hooren.  Hier  ontwaart  ge  dus  op  eenmaal,  hoe  in  het  hart 
van  Arabië,  waar  eerst  alles  donker  scheen,  een  koninkrijk  bestaat,  dat 
tot  rijke  ontwikkeling  was  gekomen,  en  hoe  over  dat  koninkrijk  een  vrouw 
regeerde,  die  wel  verre  van  in  heerschzucht  en  zingenot  onder  te  gaan,  een 
hart  van  God  had  ontvangen  voor  de  hoogere  dingen  des  levens,  in  wier 
hart  God  het  gaf,  om  van  verre  af  naar  Jeruzalem  te  trekken,  en  schat 
na  schat  aan  Salomo's  voeten  neder  te  leggen,  voor  wat  ze  uit  Salomo's 
mond  van  de  wijsheid  van  Jehova  vernemen  mocht.  Tevens  toont  u  dit, 
hoe  God  de  Heere  de  kennisse,  of  althans  het  gerucht  van  zijn  waarheid 
ook  onder  de  volkeren  had  doen  uitgaan,  en  hoe  men  zelfs  in  het  verre 
Scheba  van  het  licht  door  God  aan  Salomo  geschonken,  af  wist. 

Kores  is  een  even  sprekend  voorbeeld.  Lange  jaren  nog  eer  Cyrus  over 
Perzië  koning  zal  worden,  wordt  de  naam  dien  hij ^  dragen  zal,  en  het  rijk 
waarover  hij  zal  heerschen,  en  de  groote  regeeringsdaad  waartoe  hij  komen 


JEHOVA    EN   DE   VOLKEREN.  379 

zal,  reeds  door  God  aan  zijn  profeet,  en  door  dien  profeet  aan  het  volk 
van  Israël  geopenbaard.  Met  die  profetie  van  Kores  hangt  het  groote  feit 
samen,  dat  het  machtige  volk  van  Babyion  eerlang  door  de  bergvolken  uit 
het  zuidoosten  zou  worden  aangevallen  en  vernietigd.  En  als  straks  de  ure 
van  God  bepaald  gekomen  is,  dan  is  Kores  er,  hij  regeert  over  Perzic,  hij 
vernietigt  het  rijk  van  Babyion,  en  God  geeft  hem  in  het  harte,  om  Israël 
vrij  te  laten  uitgaan.  En  ónder  dat  alles  en  óm  dat  alles  noemt  God  dien 
heidenschen  koning  met  den  eerenaam  van  „mijn  gezalfde",  en  roept  hem 
toe:  „Ik  zal  voor  uw  aangezicht  henen  gaan  en  Ik  zal  de  koperen  deuren 
voor  u  verbreken,  en  Ik  zal  u  geven  de  schatten  die  verborgen  zijn,  opdat 
gij  weten  moogt,  dat  Ik  de  Heere  ben,  die  u  bij  uwen  naam  roept." 

Niet  zoo  scherp  belijnd,  maar  toch  even  doorzichtig  is,  wat  de  Schrift 
ons  meldt  van  Damascus  en  Naaman  den  Syriër,  van  Tyrus,  waaruit  Hiram 
kwam  met  de  gereede  kunst  om  's  Heeren  tempel  te  bouwen ;  van  de 
weduwe  in  wier  huis  God  wonderen  deed;  van  het  rijk  van  Belsasar  om- 
trent wien  Daniël  profeteerde;  van  het  rijk  van  Ahasveros,  waarvan  ons 
Esthers  geschiedenis  bericht;  om  nu  van  de  kleinere  volken  die  Israël 
inslokte  niet  te  gewagen.  Zoo  is  het  heel  Israëls  historie  door  één  door- 
gaande bemoeiing  van  Israëls  God:  met  de  volkeren  buiten  Israël,  en  wel 
strekt  de  vermelding  hiervan  in  hoofdzaak,  om  de  lotgevallen  van  Israël 
toe  te  lichten,  maar  er  blijkt  dan  toch  gedurig,  hoe  die  volkeren,  wel  verre 
van  in  onbeduidendheid  te  zijn  weggezonken,  veeleer  een  zeer  aanmerke- 
hjke  rol  spelen,  tot  alzijdige  rijke  ontwikkeling  van  macht  en  inzicht  zijn 
gekomen,  en  hoe  gedurig  het  woord  bewaarheid  wordt,  dat  God  het  hart 
van  aUe  deze  koningen  en  volkeren  in  zijn  hand  hield  en  „leidde  als  water- 
beken." En  nadert  eindelijk  de  ure  dat  Israël  zijn  heihge  roeping  in  den 
Christus  zal  voleinden,  dan  vindt  ge  op  dat  oogenblik  de  Romeinen  door 
God  besteld  om  over  Israël  te  heerschen;  ge  verneemt  van  een  keizer  te 
Rome  aan  wien  God  het  in  het  hart  gaf,  om  een  beschrijving  te  doen  uit- 
gaan, waardoor  Maria  naar  Betlilehem  trekt;  en,  is  de  Christus  geboren, 
dan  heeft  God  door  zijn  sterren  in  het  firmament  de  geboorte  van  het 
Wonder  der  wereld  reeds  aan  de  Wijzen  in  het  Oosten  verkondigd,  en 
die  wijzen  komen  uit  het  land  der  zon  naar  Bethlehem  in  Juda,  om  goud 
en  wierook  en  mirre  aan  de  voeten  van  het  Kindeke  neder  te  leggen.  God 
had  aan  de  Wijzen  in  het  oosten  zijn  sterren  leeren  verstaan,  door  die 
sterren  hen  onderwezen,  en  die  onderwijzinge  Gods  onder  de  volkeren, 
dient  als  instrument  voor  den  God  Israëls  om  zijn  lieven  Zoon  bij  zijn 
komst  in  de  wereld  te  verheerlijken. 


380  DE   MESSIAS    EN    ISRAËL. 

I.II. 

De  Messias  en  Israël. 


Zoo  zijn  zij  wel  vijanden  aangaande  het  Evangelie,  om 
nwentwille,  maar  aangaande  de  verkiezing  zijn  zij  beminden, 
om  der  vaderen  wille.  Bom.   11  :  28. 


Alle  voorstelling,  als  ware  Palestina  het  eigenlijke  lustslot  des  Heeren, 
en  alle  heidenland  daarbuiten  slechts  wilde  heide,  valt  derhalve  onherroe- 
pelijk weg.  Niet  de  wereld  bestaat  om  Israël,  maar  Israël  om  de  wereld. 
Ware  die  wereld  niet  in  zonde  en  dood  verzonken,  heel  het  volk  van  Israël 
zou  zelfs  nooit  bestaan  hebben.  Dat  God  de  Heere  het  volk  Israël  door  de 
wondere  geboorte  van  Izak  in  het  leven  riep,  was  uitsluitend  om  zijn  heils- 
raad  te  volbrengen,  en  voor  eeuwig  te  herstellen,  wat  in  Eden  voor  eeuwig 
verloren  scheen. 

Uit  deze  geheel  eenige  en  eigenaardige  positie  van  Israël  verklaart  zich 
dan  ook  de  houding,  door  Jezus  tegenover  Israël  aangenomen.  Eenerzijds 
de  stiptste  eerbiediging  van  der  Joden  hachlijke  privüegie,  en  anderzijds 
het  gestrengst  oordeel  over  datzelfde  Israël,  in  zooverre  het  tegen  zijn 
roeping  inging. 

Zijn  eerbiediging  van  het  heilig  privilegie  door  God  aan  Israël  geschonken, 
gaat  zóóver,  dat  de  Kananeesche  vrouw  uit  het  Sidonische  gebied,  het  bijna 
tergende  woord  moet  aanhooren:  „Het  is  niet  betamelijk,  het  brood  der 
kinderen  te  nemen  en  den  hondekens  voor  te  werpen."  Zonder  voorbehoud 
spreekt  Jezus  het  uit,  dat  „hij  niet  gezonden  is  dan  tot  de  verlorene  schapen 
van  het  huis  Israëls."  Aan  de  discipelen  wordt  bij  hun  uitzending  zelfs 
verboden,  om  hetzij  aan  de  heidenen,  hetzij  aan  de  Samaritanen  het  Evan- 
gehe  te  prediken.  In  strak  uitsluitenden  zin  wordt  hun  gelast,  „veel  meer 
henen  te  gaan  tot  de  verlorene  schapen  van  het  huis  Israëls".  En  opdat 
niemand  het  doe  voorkomen,  alsof  alleen  de  eerste  drie  Evangeliën  in  dien 
toon  verhalen,  zij  er  aan  herinnerd,  hoe  ook  Johannes,  in  wiens  Evangelie 
Jezus  zichzelven  juist  zóó  duidelijk  en  omvattend  mogelijk  als  „den  ZaUg- 
maker  der  wereld"  aankondigt,  ons  bericht,  hoe  Jezus  het  der  Samari- 
taansche  vrouw  aanzegt,  „dat  de  zahgheid  uit  de  Joden  is". 

Jezus,  die  als  de  Heiland  der  wereld  optrad,  heeft  zich  al  de  jaren  van 
zijn  aardsche  existentie  dan  ook  zoo  goed  als  uitsluitend  onder  Israël  opge- 
houden. Als  klein  kindeken  is  hij  op  Goddelijk  bevel  van  de  engelen  naar 
Egypte  gedragen,  maar  als  jongeling  en  man  heeft  Jezus  geen  propaganda- 
tocht  naar  Griekenland,  Rome  of  Egypte  ondernomen.  Nauwelijks  heeft  hij 
de  grenzen  van  het  Joodsche  land  overschreden.  Zelfs  heeft  hij  niet  gepoogd 


DE    MESSIAS    EN    ISRAËL.  381 

edele  jonge  mannen  uit  de  Grieken  voor  zijn  apostolaat  te  winnen.  Al  zijn 
discipelen  waren  uit  Israël,  en  nog  wel  naar  het  getal  van  Israëls  stammen 
uitgekozen.  En  toen  ten  leste  de  „apostel  der  heidenen"  geroepen  werd, 
was  ook  wederom  de  man  van  Tarsen  een  Jood.  Stipt  wordt  de  heilige 
grenslijn  dus  geëerbiedigd.  In  Israël  moet  het  heil  voor  de  wereld  bereid 
worden,  en  eerst  als  dat  heil  vol  is,  en  de  Christus  ten  hemel  is  gevaren, 
om  uit  den  hemel  de  wereld  te  zegenen,  valt  de  scheidsmuur,  en  vloeit  de 
genade  over  den  akker  der  wereld  uit. 


Maar  even  beshst  staat  hier  tegenover,  dat  Jezus  aan  de  Joden  hun 
oordeel  aanzegt,  voorzooverre  zij  met  deze  hun  roeping,  om  het  heil  der 
wereld  te  bedienen,  onvoldaan,  zich  verhieven  in  hun  hoogmoed.  Er  is 
geen  volk  waarop  zulk  een  ontzettend  oordeel  rust  als  op  het  volk  der 
Joden.  Naarmate  hun  meer  gegeven  was  zou  te  meerder  van  hen  geëischt 
worden.  En  vlak  tegen  dien  regel  in,  is  er  geen  volk,  dat  in  dieper  zonde 
viel  dan  Israël.  Hunner  was  het  hcht,  terwijl  de  overige  volken  nog  in 
de  duisternis  wandelden,  en  bij  de  genade  die  aan  Israël  is  geschied,  komt 
de  gunst  Gods,  die  andere  natiën  genoten,  zelfs  niet  in  vergelijking.  En 
toch,  dat  rijkbegiftigde,  wonderbaar  begenadigde  volk  heeft  meer  dan  eenig 
volk  den  nek  verhard,  zijn  God  verdriet  aangedaan,  de  verzenen  tegen  de 
prikkelen  gestooten,  en  van  zijn  God  afgehoereerd,  om  ten  slotte  bij  den 
keizerlijken  rechter,  die  het  leven  van  Jezus  sparen  wilde,  onstuimig  aan 
te  dringen  op  zijn  gew^elddadigen  dood.  Het  einde  waarop  hun  verbasterde 
ontwikkeling  uitliep  was  dan  ook,  gelijk  Paulus  zegt:  „dat  ze  gedood  heb- 
hen  den  Heere  Jezus  en  hun  eigen  profeten,  en  de  kerke  Gods  hebben 
vervolgd,  en  Gode  niet  behagen,  en  allen  menschen  tegen  zijn,  en  Jezus' 
apostelen  wilden  verhinderen  tot  de  heidenen  te  spreken,  opdat  de  heidenen 
zouden  zalig  worden." 

In  dit  ééne  punt  trekt  zich  heel  Israëls  oordeel  saam.  Israël  bestond  alleen 
om  den  Christus  voort  te  brengen,  opdat  door  Christus  de  wereld  aan  God 
zou  worden  teruggegeven ;  en  toen  eindelijk,  na  een  voorbereiding  van  twee 
duizend  jaren  die  Christus  uit  Israël  geboren  was,  toen  heeft  Israël  dien 
Christus  niet  aangebeden,  maar  den  Zone  Gods  gedood,  „opdat  de  erfenisse 
hunner  zou  blijven".  Juist  dus  wat  Paulus  zegt :  ze  hebben  den  Heere  Jezus 
gedood  en  hebben  willen  verhinderen,  dat  het  heil  tot  de  wereld  zou  uitgaan. 
Ze  waren  geroepen  om  vrucht  voor  Gods  eere  in  het  midden  der  wereld  te 
dragen,  en  in  plaats  van  aan  die  heerhjke  roeping  te  beantwoorden,  hebben 
ze  den  balsem  van  Gilead  voor  zichzelven  willen  rooven.  De  bij  puurt 
honig,  opdat  anderen  door  haar  zoetigheid  gestreeld  worden,  en  zoo  ook  had 
Israël  moeten  zijn.  Maar  in  stee  van  aan  die  heerlijke  taak  lust  te  hebben, 


382  DE   MESSIAS   EN   ISRAËL. 

hing  Israël  als  de  spinne  in  haar  web,  om  alles  te  behouden  voor  zichzelf. 

Israëls  roeping  rustte  op  het  beginsel  van  liefde.  Het  moest  er  zijn 
willen  om  de  wereld  te  dienen.  En  zie,  het  vertoonde  zich  in  het  meest 
starre  egoïsme.  Niet  voor  God  en  niet  voor  de  wereld,  maar  voor  zich- 
zelven  wilde  het  bestaan. 

Zij,  van  wier  lippen  men  in  onze  dagen  dan  ook  nooit  één  enkel  woord 
beluistert,  waarin  heilige  toorn  spreekt  over  „dit  bederf  van  het  beste",  dat 
God  in  Israël  bereid  had,  en  die  daarentegen  steeds  de  Joden  opvijzelen, 
mogen  zichzelven  wel  eens  afvragen,  of  hun  liefde  voor  de  eere  Gods  en 
voor  den  Christus  Gods,  dien  de  Joden  aan  het  kruis  geslagen  en  gedood 
hebben,  geen  schade  lijdt  door  hun  onevenredige  nationale  sympathie. 
Althans  Jezus  nam  tegenover  de  Joden  een  geheel  andere  positie  in.  Tot 
Jeruzalem  heeft  Jezus  gezegd:  „Zie,  uw  huis  worde  u  woest  gelaten";  en 
over  het  Israël  dat  de  profeten  steenigde  en  doodde,  en  ook  aan  Gods 
lieven  Zoon  de  wrake  zijner  hoovaardij  zou  koelen,  sprak  hij  het  ontzet- 
tende oordeel  uit,  „dat  God  den  kwaden  een  kwaden  dood  zou  aandoen 
en  zijn  wijngaard  aan  anderen  geven".  „Daarom,"  zoo  voer  hij  voort,  „zeg 
ik  ulieden,  dat  het  koninkrijk  Gods  van  u  zal  weggenomen  worden,  en  een 
volk  gegeven,  dat  zijn  vruchten  voortbrengt;  want  wie  op  dezen  steen  valt, 
die  zal  verpletterd  worden,  en  op  wien  hij  valt,  dien  zal  hij  vermorzelen." 
„Voorwaar,  voorwaar  zeg  ik  u,  het  zal  Ninevé  en  Sodom  verdraaglijker 
zijn  in  den  dag  des  oordeels  dan  ulieden." 


Wel  blijft  daarom  de  roeping  Gods  onberouwelijk,  maar  juist  dat  onbe- 
rouwelijke  van  Gods  roeping  beschaamt  Israëls  hardnekkigheid  en  ontrouw 
slechts  te  dieper.  In  de  twintig  eeuwen  die  aan  Bethlehem  voorafgingen, 
is  een  breede  schare  van  Gods  uitverkorenen  uit  Israël  zalig  geworden, 
schier  uit  Israël  alleen.  En  ook  na  Bethlehem  zijn  duizenden  en  nogmaals 
duizenden  uit  Israël  in  het  koninkrijk  der  hemelen  ingegaan,  eer  er  nog 
één  enkele  uit  de  volken  der  wereld  in  den  naam  van  God  Drieëenig  was 
gedoopt.  Israël  heeft  zijn  God,  maar  God  heeft  zijn  volk  niet  verlaten. 
Nog  wandelt  het  als  een  wonderteeken  van  Gods  almachtig  bestel  onder 
de  natiën  rond,  en  terwijl  Moab  en  Edom  sinds  lang  zijn  ondergegaan,  en 
Babyion  in  puin  viel,  en  Egypte  aan  de  Halve  Maan  is  overgeleverd,  blijft 
de  natie  der  Joden  voortleven,  en  is  ze,  niet  meer  door  Jehova,  maar  door 
Mammon  een  macht  in  de  wereld;  en  nog  steeds  gaat  er  geen  scherper 
vijandschap  tegen  Christus'  kerk  uit,  dan  van  datzelfde  nu  door  Mammon 
machtige  Israël.  Op  niet  één  punt  der  historie  ziet  ge  de  verachtehjke 
ontrouw  des  menschen  zoo  tergend  en  tastend  uitkomen,  als  in  de  stand- 
vastige felheid  waarmee  de  natie  van  Israël  zich  tegen  den  Gezalfde  Gods 


DE    IVIESSIAS   EN    ISRAËL.  383 

en  tegen  de  trouw  des  Heeren  overstelt.  Het  is  één  aangrijpende  worste- 
ling, waarin  de  eere  van  Gods  trouwe  steeds  hooger  klimt,  en  de  ontrouw 
van  het  eens  door  God  verkoren  volk  op  steeds  ergerlijker  wijze  uitkomt. 
Zelfs  doet  zich  het  verschijnsel  voor,  dat  die  enkele  Joden,  die  nog  als  een 
brandhout  uit  het  vuur  gered  en  tot  den  Christus  gebracht  worden,  op 
enkele  hooge  uitzonderingen  na,  als  ze  bekeerd  zijn,  slechts  zelden  onder 
die  vreeselijke  schuld  van  het  Jodendom  wegzinken,  maar  veeleer  geneigd 
blijken,  om  zich  nog  altoos  min  of  meer  op  hun  afkomst  uit  de  Joden  te 
verheffen;  iets  waardoor  helaas  zoo  ongelooflijk  veel  van  den  zegen  dien 
ze  aan  Christus'  kerk  brengen  konden  en  brengen  moesten,  te  loor  gaat. 
We  kunnen  er  daarom  zeer  wel  inkomen,  dat  wie  uit  de  Joodsche  natie 
geboren  is,  en  door  wondere  genade  nochtans  den  Christus  vond,  zich  in 
een  eenigszins  andere  betrekking  tot  den  Christus  gevoelt,  dan  wij,  kinderen 
der  heidenen.  De  Joodsche  natie  is  en  blijft  exceptioneel.  Maar  recht  om 
daarin  te  roemen  heeft  alleen  die  zoon  Abrahams,  die  eerst  dieper  dan 
eenig  kind  Gods  uit  de  heidenen  onder  de  vreeselijke  schuld  zijner  vaderen 
en  van  zijn  geslacht  bezweken  is,  ja,  het  nauwelijks  verstaat  dat  aan  een 
geborene  uit  zoo  diep  schuldig  volk  nochtans  zoo  duizendwerf  verbeurde 
genade  bewezen  werd.  Van  dien  toon  nu  hoort  men  zoo  zelden,  zoo  bijna 
nooit.  En  in  het  ontbreken  van  dien  toon  der  diepste  zelfvernedering  en 
der  bangste  zelfbeschaming  over  Israëls  schandelijke  ontrouw  en  ver- 
pletterende schuld  dat  nu  nog  oud  Israëls  zonde  in  de  hedendaagsche 
bekeerhngen  uit  het  volk  der  Joden  nawerkt. 


Toch  zal  daarom  Gods  raad  bestaan.  De  Joden  zijn  niet  een  verdwijnend 
volk.  Israël  blijft.  En  als  eens  het  getal  der  uitverkorenen  zijn  voleinding 
nadert,  en  het  einde  der  wereld  nabij  is,  zal  de  onberouwelijke  verkiezing 
Gods  nogmaals  heerlijk  onder  diezelfde  Joden  uitbreken,  om  het  getal  der 
geroepenen  en  der  verkorenen  ook  uit  Israël  vol  te  maken,  opdat  heel  het 
voor-verordineerde  Israël  zalig  worde.  Met  de  tienduizenden  gezaligden  uit 
Israël  van  vóór  Bethlehem,  en  de  tienduizenden  die  na  den  Pinksterdag 
in  het  Hosanna  van  den  Zone  Gods  meê  instemden,  zal  dan  die  nieuwe 
schare  uit  Israël  tot  God  en  zijn  Gezalfde  komen,  en  deze  gansche  breede 
schare  van  Israël  uit  het  oude  Bondsvolk,  zal  met  de  gansche  heü'schare 
der  toegebrachten  uit  de  overige  volkeren  in  de  komende  heerlijkheid  van 
den  Christus  ingaan.  Niet  om  in  dat  rijk  der  heerlijkheid  alle  verschil  van 
volk  en  volk  te  doen  wegvloeien.  Het  verschil  van  volk  en  volk  rust 
evenals  het  verschil  tusschen  persoon  en  persoon  op  de  voorverordineering 
en  het  bestel  onzes  Gods.  En  daarom  gelijk  de  gezaligden  persoonlijk  ook 
in  het  rijk  der  heerhjkheid  hun  eigen  karakter  en  hun  onderscheiden  plaats 


384  DE   MESSIAS   EN   ISRAËL. 

zullen  behouden,  zoodat  een  iegelijk  den  witten  keursteen  ontvangt  met  een 
naam  er  op  gegrift,  dien  niemand  kent  dan  God  en  hij  zelf,  zoo  ook  zal  alle 
volk  en  tong  en  natie  in  dat  rijk  der  heerlijkheid  zijn  eigen  karakterstempel 
dragen,  van  allen  valschen  bijsmaak  gezuiverd.  Aldus  zal  het  dan  ook  met 
Israël  zijn.  Ook  Israël  zal  in  het  rijk  der  heerlijkheid  onder  de  schare  die 
niemand  tellen  kan,  zijn  eigen  type,  zijn  eigen  stempel,  zijn  eigen  karakter 
blijven  dragen,  niet  gelijk  de  Jood  het  bedierf  en  verdierf,  maar  gelijk  God 
het  eens  heerlijk  aan  Israël  had  toegedacht.  Van  voorrang  daarentegen  of 
van  een  verheffing  boven  de  volken  zal  daarom  in  de  toekomstige  heerlijk- 
heid van  Israël  geen  sprake  zijn,  omdat  in  tegenstelling  met  wat  de  Jood 
beoogt,  het  echte  Israël  Gods  juist  daarin  heerlijk  zal  uitbhnken,  dat  het 
alle  Joodsche  vragen  wie  toch  de  meeste  is,  voor  altoos  zal  hebben  verleerd. 

De  ware  positie  neemt  ge  uit  dien  hoofde  tegenover  de  Joden  dan  eerst 
in,  zoo  ge  u  terugvindt  in  wat  op  de  voorzijde  en  op  de  keerzijde  van  den 
apostolischen  gedenkpenning  staat.  Op  de  voorzijde :  De  Joden  zijn  vijanden 
aangaande  het  Evangelie,  om  uwentwil.  En  op  de  keerzijde:  De  Joden  zijn 
beminden  aangaande  de  verkiezing,  om  der  vaderen  wil. 

Al  wat  daarbuiten  gaat  strekt  niet  om  de  Joden  te  kerstenen,  maar 
heeft  tot  noodzakelijk  gevolg,  dat  de  Christenen  weer  verjoodschen. 


Zoo  is  dan  de  slotsom  hcht  op  te  maken. 

Na  den  val  in  het  Paradijs  zinkt  de  wereld  niet,  gelijk  Satan  bedoeld 
had,  in  eeuwig  verderf  weg.  Integendeel  van  stonde  aan  begint  de  werking 
der  reddende  genade.  In  het  algemeen  door  de  gemeene  gratie  in  de  strem- 
ming van  zonde  en  bederf.  In  het  bijzonder,  door  de  particuliere  genade  in 
de  toebrenging  ten  leven  en  het  ontspringen  van  het  heil  dat  bij  Golgotha 
in  den  stroom  van  het  volkerenleven  zal  uitvloeien. 

Als  dan  toch  zonde  en  verderf  wild,  roekeloos  en  onstuimig  tegen  de 
genade  opbruist  en  haar  dreigt  te  overweldigen,  zuivert  God  de  Heere  ons 
menschelijk  geslacht  door  in  den  Zondvloed  zijn  giftigen  droesem  te  laten 
ondergaan,  en  ons  geslacht  een  nieuwen  loop  te  laten  beginnen.  Denkt  ge 
u  ons  menschelijk  geslacht  als  een  hoog  opgroeiende  plant,  dan  werd  in 
den  Zondvloed  die  plant  tot  den  wortel  toe  weggesneden,  niet  opdat  ze 
zou  sterven,  maar  opdat  ze  uit  den  Noachietischen  wortel  opnieuw  zou 
opspruiten. 

Ook  in  dat  vernieuwde  menschelijke  geslacht  kon  echter  nu  het  heil  niet 
doorbreken,  of  er  moest  kracht  in  isolement  worden  gezocht.  De  stroom 
der  genade  moest  zich  versmallen.  Het  mysterie  der  concentratie  werkte, 
en  die  concentratie  heeft  plaats  in  Abrahams  geslacht,  uit  Abraham  door 
een  wonder  van  Gods  almachtigheid  tot  aanzijn  geroepen. 


DE   MESSIAS   EN   ISRAËL.  385 

Dat  isolement,  die  concentratie  is  geen  doel,  maar  middel,  opdat  de 
Christus  zou  geboren  worden.  Daarmee  eerst  zal  het  doel  dezer  concen- 
tratie bereikt  zijn.  Met  de  verschijning  van  den  Christus  heeft  ze  dan  ook 
voor  altoos  haar  reden  van  bestaan  verloren.  De  voleinding  van  het  heil 
is  er  nu.  De  sluizen  gaan  w^eer  open,  de  dammen  worden  doorgestoken, 
het  heil  vloeit  weer  over  heel  ons  menschelijk  geslacht  uit,  en  de  wereld- 
kerk wordt  in  het  hart  der  volkeren  geboren. 


Ware  het  heil  ook  daarna  nog  aan  het  Joodsche  land,  aan  de  Joodsche 
natie,  aan  den  Joodschen  naam  verbonden  geweest,  zoo  zou  de  Christus 
niet  gehaat  zijn  geworden,  maar  in  Davids  stad  gezeten  hebben  op  zijn 
troon.  Dat  was  dan  ook  der  Joden  droom,  een  droom  die  ook  de  discipelen 
langen  tijd  bevangen  hield. 

Maar  zoo  hoog  de  hemelen  zijn  boven  de  aarde,  zoo  hoog  zijn  de  ge- 
dachten Gods  boven  de  gedachten  der  menschenkinderen.  Neen,  de  Ge- 
zaKde  Gods  moest  niet  Koning  over  één,  maar  Koning  over  alle  volkeren 
zijn,  en  Koning  niet  over  het  Joodsche  land,  maar  Koning  in  heel  de  wereld, 
die  God  geschapen  had.  Dat  nu  kon  hij  niet  zijn  door  in  de  hoofdstad  van 
één  enkel  volk  te  zetelen.  Uit  de  hoofdstad  van  één  enkel  volk  heel  de 
wereld  te  regeeren  was  wel  de  zondige  heerschzuchtige  gedachte  van  het 
keizerlijk  Rome,  maar  niet  de  zin  van  het  Koninkrijk  der  hemelen.  Om  de 
wereld,  om  heel  de  menschheid  te  regeeren,  moest  de  Christus  verhoogd 
worden  aan  Gods  rechterhand  in  den  hemel.  Zijn  hemelvaart  was  een 
noodzakelijkheid,  en  het  is  eerst  die  hemelvaart  die  het  Koningschap  van 
Christus  over  heel  de  wereld  inluidt. 

En  nu  komt  de  Pinksterdag.  Uit  alle  volkeren  staan  ze  daar  om  en  bij 
de  Opperzaal,  de  Parthen  met  de  Elamieten  en  de  Kretensers  met  de 
Arabieren,  mannen  uit  Capadocië  en  Pontus  en  heel  Klein-Azië,  uit  Egypte, 
uit  Lybië,  en  uit  de  Romeinen,  Joden  en  Joclengenooten,  niet  meer  ge- 
scheiden, maar  dooreengemengd,  en  met  heel  die  schare  heft  straks  een 
gansch  groote  menigte  voor  Jezus  den  lofzang  aan,  want  de  Heilige  Geest 
is  neergedaald,  en  in  dien  Heiligen  Geest  is  God  zelf  weer  tot  de  wereld, 
tot  ons  geslacht  gekomen,  en  naar  alle  omstreken  gaat  welhaast  de  stem 
des  roependen,  de  brenger  van  blijde  boodschap  uit. 

Jaar  in  jaar  ziet  ge  dan  eerst  nog  afzonderlijk  uit  de  Joden  en  afzonder- 
lijk uit  de  Heidenen  mannen  en  vrouwen,  met  de  kinderen  hun  van  God 
geschonken,  tot  de  kerk  des  Heeren  ingaan.  De  beide  stroomen  uit  Israël 
en  uit  de  volken,  zoo  lang  gescheiden,  nu  ineenvloeiend,  bruisen  een  oogen- 
blik  wild  dooreen.  Nog  eens  zelfs  waagt  wat  uit  de  Joden  is  de  zondige, 
de  roekelooze  poging,  om  de  kerk  Joodsch  te  houden,  en  haar  te  beletten 

I.  25 


386  DE   MESSIAS   EN   ISKAËL. 

oecomenisch,  Katholiek  te  worden.  Maar  die  poging,  van  God  gevloekt,  is 
als  de  liand  van  het  kind,  dat  den  stroom  in  zijn  vaart  wil  tegenhouden. 
Niet  lang  meer,  of  het  Joodsche  element  laat  zijn  opzet  varen.  Het  ver- 
mengt zich  met  wat  uit  de  Heidenen  tot  God  bekeerd  wordt,  en  in  de 
wereldkerk  van  Christus,  die  welhaast  positie  neemt  tegenover  Romes' 
wereldrijk,  zijn  beide  elementen  ten  leste  ganschelijk  inééngesmolten.  Jeru- 
zalem wordt  ingenomen.  Der  Joden  volksstaat  verdwijnt  van  het  aardrijk 
en  Palestina  verliest  zijn  beteekenis.  Het  zijn  „de  eilanden"  van  Zuid- 
Europa  waar  de  Christus  zijn  heerschappij  doet  uitbreken.  En  het  mysterie 
ontsluit  zich,  en  alle  volk  ziet  den  uitgang  van  het  bestel  des  Heeren. 
Voor  de  wereld  het  heil  in  Israël  bereid.  En  nu  dat  heil  bereid  is,  nu 
treedt  de  Joodsche  natie  geheel  op  den  achtergrond.  Het  oude  is  voorbij- 
gegaan, ziet,  het  is  alles  nieuw  geworden.  De  Doop  der  volkeren  heeft  de 
Besnijdenis  van  den  Jood  vervangen,  en  als  geen  Paaschlam  meer  geslacht 
wordt,  komen  ze  uit  alle  natiën  en  tongen  aan  den  Disch  des  Heeren  saj'im, 
gedenkende  het  bloed  des  Nieuwen  Testaments. 


Slechts  schijnbaar  heeft  dit  ni  schets  brengen  van  de  grondtrekken 
der  Israëlietische  bedeeling  ons  afgeleid  van  het  onderwerp,  dat  in  deze 
artikelenreeks  aan  de  orde  is. 

Dat  onderwerp  is  en  blijft  de  gemeene  gratie,  de  algemeene  genade 
Gods  aan  ons  menschelijk  geslacht  bewezen,  en  thans  zullen  we  er  dan 
ook  toe  overgaan,  om  het  bestel  Gods  over  de  volkeren  na  te  speuren. 

Maar  het  breedst  en  duidelijkst  betoog  over  die  gemeene  genade  zou  in 
het  besef  niet  kunnen  indringen,  indien  de  valsch  particularistische  neigmg, 
die  uit  het  Judaïsme  ook  in  Christus'  kerk  insloop,  niet  vooraf  ware  aan 
banden  gelegd  en  teruggedrongen. 

De  onderscheiding  tusschen  de  bedeeling  van  het  Oude  en  die  van  het 
Nieuwe  Verbond  is  bij  velen  nog  zoo  weinig  scherp,  dat  ze,  zonder  zelfs 
te  vermoeden  in  wat  dwaling  ze  verloopen,  gedurig  uit  het  Oud  Verbond 
allerlei  aanhaling  u  voorleggen,  om  daarmede  hun  zienswijze  over  de  dingen 
van  Christus'  kerk  m  het  heden  te  verdedigen.  Dat  nu  brengt  het  gevaar 
met  zich,  dat  de  oude  Joodsche  zuurdeesem  ook  bij  ons  weer  insluipe; 
eenvoudig  wijl  ons  hart  even  slecht  is  als  dat  der  Joden  oudtijds  was,  en 
dientengevolge  hetzelfde  misbruik  van  Gods  openbaring  in  het  Oud  Ver- 
bond ook  bij  ons  voor  de  deur  van  ons  hart  ligt. 

Dat  zonder  onderscheiding  opslaan  van  zijn  Bijbel,  om  waarheid  te  be- 
vestigen en  den  regel  des  levens  te  vinden,  is  echt  Joodsch-nomistisch,  en 
druischt  regelrecht  in  tegen  het  rijk  historisch  en  organisch  karakter  van 
de   openbaring   Gods.   Gewisselijk  is  het  Oud  Verbond  ook  voor  ons  nog, 


DE   MESSIAS   EN    ISRAËL.  387 


en  het  is  een  gebrek  in  de  belijdenis  onzer  Luthersche  broederen,  dat  ze 
de  bedeeling  van  het  Oud  Verbond  te  V(ïel  verwaarloozen,  alsof  ze  zonder 
het  Oud  Verbond  het  Nieuwe  Testament  verstaan  konden.  Ook  op  dit  punt 
grepen  de  Gereformeerden  het  juiste  inzicht,  en  zij  zijn  het,  die  meer  dan 
alle  andere  Protestanten,  juist  de  hooge  waardij  en  beteekenis  van  het 
Oude  Testament  hebben  gemaintineerd.  Maar  ook  over  de  Gereformeerde 
kerken  is  veelszins  geestelijke  traagheid  gekomen.  Uit  traagheid  vergat  men 
op  de  dingen  des  Ouden  Verbonds  steeds  de  categorie  van  de  schaduwen 
in  haar  tegenstelling  met  die  der  vervulling  toe  te  passen.  En  zoo  sloop 
ook  ten  onzent  op  gevoelige  wijze  het  valsche  particularisme,  het  valsch 
exclusivisme,  de  geest  der  inbeelding,  der  zelfverheffing  en  der  enghartig- 
heid, of  om  het  kort  te  zeggen,  de  sectarische  demon,  weer  in. 

Daarom  moest  die  booze  geest  eerst  in  zijn  schuilhoek  opgezocht,  en 
dit  kon  niet  gelukken,  of  de  verwarring  die  nog  altoos  over  heel  Israëls 
optreden  in  de  historie  voortwoekert,  moest  van  Abraham  af  en  tot  op 
Golgotha  tegengestaan.  Niet  alsof  we  ons  vleien,  dat  die  dwaling  hiermede 
zal  zijn  uitgebannen.  Op  Zondagsscholen  en  in  vraagboekjes,  en  in  allerlei 
sectarischen  kring  zal  die  valsch-Oud  Testamentische  geest  zich  nog  lange 
jaren  blijven  handhaven.  Maar  juist  om  de  kracht  en  de  taaiheid  waarmee 
die  geest  zich  handhaaft,  mochten  we  ons  niet  aan  de  moeite  onttrekken, 
om  te  beginnen  met  Abrahams  historie,  den  gang  der  openbaring  Gods  in 
het  rechte  Hcht  te  plaatsen;  in  dat  licht  dat  onze  Gereformeerde  belijdenis 
er  steeds  op  wierp. 

Met  dit  laatste  is  niet  te  veel  gezegd.  Wie  toch  de  Kantteekeningen  in 
onzen  Gereformeerden  Statenbijbel,  en  evenzoo  de  opschriften  boven  de 
kapittelen  der  Psalmen  en  Profeten  met  eenige  nauwkeurigheid  doorhep, 
zou  de  waarheid  in  het  aangezicht  weerspreken  moeten,  zoo  hij  niet  voet- 
stoots toegaf,  dat  in  al  deze  verklaringen  van  onze  vaderen  steeds  het 
breede,  ruime,  heel  de  wereldkerk  omvattende  gezichtspunt  wordt  vast- 
gehouden. Van  particularistische,  sectarische  neiging,  waarin  een  Joodsche 
zuurdeesem  nawerkt,  is  in  dit  alles  geen  zweem  of  spoor  te  ontdekken. 
Eer  zou  de  vraag  kunnen  rijzen,  of  in  veel  dat  op  den  tekst  der  Heihge 
Schrift  staat  aangeteekend,  de  wereldkerk  niet  te  absoluut  op  den  voor- 
grond treedt,  en  of  de  geschiedkundige  werkelijkheid,  waaruit  de  open- 
baring opkwam,  niet  al  te  zeer  in  de  schaduw  blijft.  Bij  Calvijn  was  dit 
niet  zoo.  Bij  hem  komt  de  universeele  gedachte  steeds  uit  de  historie  zelve 
op.  En  het  is  in  dien  geest,  dat  ook  wij  Israëls  optreden  hebben  toegelicht. 


388  HET   LICHT   IN   DE   DUISTERNIS. 

LUI. 

Het  licht  in  de  duisternis. 


En    bet    licht    schijnt   in    de    daisternis,   en  de  daisternis 
heeft  het  niet  begrepen.  Joh.   1:5. 


Uitkomst  van  het  dusver  ingestelde  onderzoek  is  derhalve,  dat  de  vol- 
keren er  niet  waren  om  Israël,  maar  dat  Israël  door  God  tot  aanzijn  was 
geroepen  om  de  volkeren.  God  zocht  zijn  eere,  de  eere  zijns  Naams,  en 
Hij  zocht  die  niet  in  wat  door  Izaks  geboorte  bij  de  volkeren  bekwam, 
maar  in  die  menschheid  zelve,  die  Hij  in  Adam  schiep,  en  die  sinds  in  de 
volkeren  uitging.  De  „wereld"  is  volstrekt  niet  prijsgegeven,  om  er  Israël 
voor  in  de  plaats  te  schuiven;  maar  voor  en  na  den  Zondvloed,  zoo  voor 
als  na  Israëls  optreden,  blijft  het:  „God  heeft  alzoo  lief  de  wereld  gehad." 
Uit  liefde  voor  die  „wereld",  als  zijn  maaksel,  heeft  Hij  aan  die  „wereld", 
Israël  gegeven,  niet  om  Israël,  maar  om  door  en  uit  Israël  aan  die  wereld, 
die  Hij  onveranderlijk  liefhad  en  bleef  liefhebben,  zijn  eengeboren  Zoon  te 
kunnen  schenken. 

Is  dit  nu  zoo,  dan  volgt  liieruit  ook,  dat  God  al  die  eeuwen  door  in  die 
wereld  werkzaam  is  geweest,  die  wereld  geleid  heeft,  en  die  wereld  heeft 
voorbereid  op  de  ontvangst  van  wat  uit  Israël  aan  die  wereld  zou  toe- 
komen. Dit  zou  niet  zoo  behoeven  te  zijn,  indien  de  Christus  niet  alleen 
uit  de  Joden,  maar  in  hoofdzaak  in  dien  zin  ook  voor  de  Joden  was,  dat 
de  bekeerde  Heidenen  slechts  als  appendix,  als  toevoegsel  en  aanhangsel, 
bij  Israël  bijkwamen.  Wie  een  lustslot  in  een  woud  bouwt,  voltooit  eerst 
dat  lustslot,  en  ziet  daarna,  hoe  hij  de  paden  door  het  woud  zal  trekken, 
en  van  de  toevallige  positie  van  enkele  gjoepen  boomen,  voor  de  omgeving 
van  zijn  lustslot  partij  zal  trekken.  Wie  daarentegen  een  soort  exotische 
planten  laat  overkomen,  om  er  zijn  hof  meê  te  sieren,  en  weet  dat  die 
vreemde  planten  een  eigenaardige  toebereiding  van  den  bodem  vereischen, 
die  wacht  met  die  toebereiding  van  den  bodem  niet,  tot  het  exotische 
plantsoen  aankomt,  maar  draagt  zorg  dat  tegen  dat  oogenblik  de  bodem 
gereed  zij. 

Ware  dus  het  bestel  Gods  zóó  te  verstaan,  dat  Hij,  aan  de  redding  der 
wereld  vertwijfelende,  en  als  om  Zich  voor  het  verlies  der  wereld  schade- 
loos te  stellen,  in  Israël  een  soort  extra-heilig  volk  geschapen  had,  waar 
dan  later  hoogstens  nog  een  brokstuk  uit  de  volkeren  bij  zou  komen,  dan 
kon  er  van  een  voorafgaande  werkzaamheid  Gods  onder  de  volkeren  geen 
sprake  zijn.  In  Israël  zou  God  dan  het  eigenlijke  volk  bezeten  hebben, 
waarom   het  Hem  te  doen  was,  en  al  het  overige  ware  bijzaak  geweest. 


HET   LICHT    IN   DE   DUISTERNIS.  389 

Strekte  daarentegen  Israël  alleen  om  die  wondere  Spruite  te  telen,  die  als 
een  exotische  hemelsche  Wijnstok,  in  den  bodem  der  wereld  zou  worden 
ingeplant,  dan  natuurlijk  moest  tweeërlei  werkzaamheid  Gods  van  meet 
af  en  gestadig  in  onderling  verband  plaats  grijpen:  1".  de  bereiding  van 
den  Wijnstok  in  Israël,  en  2".  de  voorbereiding  van  de  wereld  om  dien 
Wijnstok  te  kunnen  ontvangen. 

Reeds  onder  menschen  zou,  wie  anders  te  werk  ging,  in  wijsheid  te 
kort  schieten.  En  hier  is  sprake  niet  van  menschelijke  wijsheid,  maar  van 
de  wijsheid  onzes  Gods. 

Dat  dit  nu  metterdaad  ook  zoo  was,  valt  op  tweeërlei  wijze  aan  te  toonen. 

Ten  eerste  daardoor,  dat  ge  nagaat,  hoe,  toen  het  Evangehe  de  wereld 
inging,  het  pad  voor  dat  Evangelie  op  het  erf  der  volkeren  geheel  geëffend 
was.  En  ten  tweede  daardoor,  dat  ge  vraagt,  wat  God  zelf  in  zijn  Woord 
u  hierover  aanzegt. 


Beginnen  we  nu  met  het  laatste,  dan  is  te  letten  op  het  geheimzinnig 
begin  van  het  Evangehe  van  Johannes. 

Johannes  doet  niet  als  Markus,  die,  na  eerst  den  Dooper  vermeld  te 
hebben,  plotsehng  den  Christus  bij  u  inleidt.  Ook  niet  als  Lukas,  die  zijn 
uitgangspunt  neemt  in  de  verwachting  die  onder  de  vromen  van  Israël 
voortleefde.  En  evenmin  als  Mattheüs,  die  teruggaat  op  Abraham,  om  van 
Abraham  over  David  op  Maria,  en  zoo  op  den  Christus  te  komen.  Neen, 
Johannes  spreekt  ganschelijk  niet  over  Abraham,  en  laat  wel  Johannes 
den  Dooper  aan  den  Christus  als  het  klokgelui  aan  de  komst  des  konings 
voorafgaan,  maar  dringt  om  ons  den  Christus  te  leeren  verstaan,  verre 
achter  den  Dooper  in  Israël,  en  achter  Israël  in  de  wereld,  en  achter  die 
wereld  op  den  grond  van  het  leven,  en  achter  dien  levensgrond  der  wereld 
tot  in  het  Eeuwige  Woord,  en  alzoo  tot  in  het  Wezen  Gods  terug. 

Zijn  begin  is  niet  bij  den  Dooper,  noch  bij  Abraham,  zelfs  niet  bij  het 
begin  der  Schepping,  maar  diep  achter  dien  aanvang  der  geschapen  dingen, 
neemt  hij  zijn  begin  in  de  eeuwigheid,  vóór  de  grondlegging  der  wereld, 
en  overmits  er  toen  niets  dan  God  was,  neemt  hij  zijn  begin  in  God  zelven. 

In  dat  eeuwige  Wezen  Gods  nu  doet  Johannes  ons,  ook  toen  er  nog  geen 
geschapen  wereld  bestond,  een  wereld  van  rijk  en  heerlijk  leven  kennen. 
God  van  eeuwigheid  zich  in  Zichzelven,  in  zijn  Woord  uitsprekende,  of  gelijk 
het  in  Spreuken  8 :  30  heet :  „Eer  de  bergen  geboren  waren,  vóór  den  aan- 
vang van  de  stofkeus  der  aarde,"  zoo  spreekt  het  eeuwige  Woord,  „was  ik 
als  een  voedsterling  bij  Hem,  en  ik  was  dagelijks  zijne  vermakingen,  te  allen 
tijde  voor  zijn  aangezicht  spelende."  Dat  is  de  teekening  vol  majesteit  van 
het  volmaakte  liefdeleven  in  God,  nog  eer  er  iets  was,  en  toen  er  nog  geen 
wereld  bestond,  waarnaar  zijn  liefde  kon  uitgaan.  Voor  ons  een  mysterie, 


390  HET   LICHT   IN   DE   DUISTERNIS. 

omdat  alle  vorm  der  gedachten  ons  ontbreekt,  om  ons  die  Goddelijke  huis- 
houding in  het  innerlijke  wezen  Gods  voor  te  stellen;  maar  een  mysterie 
dat  daarom  niets  minder  werkelijk  bestaat.  Niet  eerst  door  het  uitkomen 
der  wereld,  is  er  voor  God  een  rijk  en  heerlijk  leven  ontstaan.  Dan  toch 
zou  God  van  alle  eeuwigheid  een  doode  of  een  sluimerende,  niets  doende 
God  geweest  zijn.  Hij  zou  zijn  als  der  wereld  l^ehoevende.  En  die  wereld 
zou  eerst  aan  God  zijn  leven  heerlijk  hebben  gemaakt.  Eene  omkeering 
der  orde. 

Neen,  ge  moet,  om  u  het  wezen  en  het  leven  uws  Gods  naar  waardig- 
heid te  denken,  u  veeleer  voorstellen,  dat  die  wereld  nooit  gekomen  ware, 
en  dat  er  van  eeuwigheid  tot  eeuwigheid  niets,  volstrekt  niets  geweest  ware 
dan  God  en  God  alleen,  en  dan  toch  het  u  zoo  indenken,  dat  uw  God  ook 
zonder  schepping  eeuwig  alleen  zijnde,  zelfgenoegzaam  en  volkomen  volzalig 
in  Zichzelven  zou  geweest  zijn;  zóó,  dat  de  schepping  der  wereld  niets  hoe- 
genaamd aan  die  volzahgheid  kon  toevoegen  of  toegevoegd  heeft. 

Dit  verstaat  natuurlijk  niet,  wie  zich  God  als  starre  eenheid  des  persoons 
denkt,  want  één  enkel  persoon,  eeuwig  alleen,  hoe  zou  die  volzalig  zijn? 
Maar  dit  verstaat  wel,  wie  meer  dan  in  naam  de  heihge  Drievuldigheid 
onzes  Gods  mag  belijdeii.  Voor  hem  is  de  persoonlijkheid  Gods  niet  ge- 
brekkig en  hulpbehoevend  één,  maar  drie-persoonlijk,  zoodat  God  het  volle 
leven  der  persoonlijkheid  in  Zichzelven  bezit.  En  als  ge  dan  zelf  reeds  u 
zoover  kunt  opheffen,  dat  ge  desnoods  heel  de  wereld  er  aan  zoudt  geven, 
om  Christus  te  gewinnen,  en  ge  met  Augustinus  belijdt:  „Mijn  hart  blijft 
onrustig  in  mij,  tot  het  zijn  ruste  in  God  vinde,"  dan  verstaat  ge  het,  hoe 
volheerlijk  en  volzalig  van  aller  eeuwen  eeuwigheid  dat  Goddehjk  leven 
in  Godzelven  moet  geweest  zijn,  dat  heilig  verkeer  van  God  met  God  in 
de  drievuldigheid  der  Personen. 

Daarvan  nu  schrijft  de  heilige  apostel:  „In  den  beginne  was  het  Woord, 
en  het  Woord  was  bij  God,  en  het  Woord  was  God.  Dit  was  in  den  be- 
ginne bij  God."  In  drie  machtige  trekken  alzoo  de  afteekening  van  de  vol- 
zahgheid in  het  Goddelijk  Wezen,  als  een  alle  begrip  te  boven  gaand  zalig, 
heiHg  verkeer  van  God  met  God  in  Godzelven. 


Eerst  hierna  komt  al  wat  geschapen  is  aan  de  orde:  de  schepping,  de 
wereld,  het  heelal,  zienlijke  en  onzienlijke  dingen,  engel  en  mensch,  in  den 
mensch  lichaam  en  ziel,  en  in  die  ziel  zijn  denken  en  willen,  zijn  loven  en 
minnen.  Dit  alles  is  creatuurlijk.  Dat  alles  is  niet  eeuwig.  Het  komt  er, 
nadat  God  van  alle  eeuwigheid  genoegzaam  en  volzahg  in  Zichzelven  was. 
Het  is  niet  het  eigerüijke  en  wezenlijke.  Dat  wezenlijke  is  alleen  in  God. 
Wat  ge  de  wereld,  het  heelal  of  den  kosmos  noemt,  komt  er  bij  uit  weelde 
Gods.    Het    had   kunnen   wegblijven,   en  onzen   God  zou   niets  ontbroken 


HET    LICHT   IN   DE   DUISTERNIS.  391 

hebben.  Maar  het  komt  er,  omdat  de  rijke  en  volzahge  God  er  welbehagen 
in  heeft,  ook  in  deze  overstelpende  weelde  van  zijn  eigen  scheppingsmacht 
de  afspiegeling  van  zijn  eigen  glorie  te  doen  uitstralen. 

Afspiegeling,  dat  is  het. 

Het  is  niet  een  schepping  van  nieuw  verzonnen  dingen,  zooals  de  man 
van  weelde  onder  menschen  zijn  zalen  opsiert  met  meubel-  en  wandstukken 
en  kostbaarheden,  die  met  zijn  wezen  niets  van  doen  hebben.  Neen,  al  wat 
God  schept,  houdt  met  zijn  eigen  Wezen  organisch  verband.  Dat  organisch 
verband  bereikt  zijn  toppunt  in  den  mensch,  die  in  vollen  zin  „naar  den 
heelde  Gods"  geschapen  wordt;  maar  ook  hiertoe  beperkt  zich  dit  orga- 
nisch verband  niet.  Het  gaat  in  alles  door,  want  alles  is  geschapen  door 
het  Woord,  en  niets,  niets  is  er  onder  het  geschapene,  dat  niet  in  ver- 
band van  oorsprong  staat  tot  dat  Woord,  dat  van  eeuwigheid  bij  God  en 
God  was. 

Al  wat  geschapen  is,  is  niet  uit  het  Woord.  Dan  kon  het  nog  voort- 
brengsel alleen  van  Goddelijke  kracht  zijn,  maar  toch  bestaan  uit  verzonnen, 
uitgedachte,  buiten  verband  met  Gods  Wezen  staande  dingen. 

Maar  zoo  is  het  niet:  al  wat  geschapen  is,  is  geschapen  uit  den  Vader, 
en  volstrekt  niet  uit  den  Zoon.  „Nochtans  hebben  wij  maar  éénen  God  en 
Vader,  uit  Wien  alle  dingen  zijn."  En  de  Zoon  is  niet  het  Woord  waaruit, 
maar  het  Woord  waarcïoor  alle  dingen  geworden  zijn.  „En  éénen  Heere 
Jezus  Christus,  door  wien  alle  dingen  zijn,  en  wij  door  Hem." 

Het  afdruksel  van  den  Schepper  staat  dus  in  al  het  geschapene  inge- 
drukt. De  wereld  houdt  niets,  houdt  geen  enkele  gedachte  in,  die  niet 
uit  het  Goddelijk  Wezen  genomen,  en  door  het  Woord,  dat  zelf  God  is, 
gewrocht  werd.  Daarom  beantwoordt  al  het  geschapene  aan  het  Wezen 
Gods.  Het  is  met  het  Wezen  Gods  in  overeenstemming.  Er  niet  vreemd 
aan.  Het  staat  door  het  Woord  met  het  Wezen  Gods  in  onlosmakelijk 
organisch  verband.  In  den  mensch  schiep  God  zijn  beeld;  in  heel  de  schep- 
ping, op  meer  verwijderden  afstand,  een  afspiegeling  van  wat  in  Hem  aan 
gedachte,  aan  wil  en  kracht  verborgen  is.  Alle  dingen  zijn  door  het  Woord 
gemaakt,  en  zonder  het  Woord  is  geen  ding  gemaakt,  dat  gemaakt  is. 


Na  nu  aldus  eerst  op  den  hoogen  God  in  zijn  zelfgenoegzaam  en  volzalig 
God-zijn,  en  daarna  op  de  Goddelijke  weelde  der  schepping  te  hebben  ge- 
wezen, als  een  afspiegeling  van  Hemzelven,  gaat  de  Evangelist  Johannes 
er  alsnu  toe  over,  om  in  die  wereld,  in  dit  geschapene,  het  centrum,  het 
middenpunt  te  zoeken  in  den  mensch.  Eerst  God  in  Zichzelven.  Toen  God 
in  zijn  Schepping.  Nu  in  die  Schepping  het  beeld  Gods:  de  mensch.  „En 
het  Woord  was  het  leven,  en  het  leven  was  het  licht  der  menschen.'' 

Wat  is  hier  licht?  Licht  is  het  hcht  in  uw  geest.  Licht  is  uw  bewustzijn. 


392  HET   LICHT   IN   DE   DUISTERNIS. 

Leven  is  er  in  alle  ding  dat  geschapen  is,  maar  het  goud,  de  zon,  de 
palmboom  of  ceder,  nauwelijks  de  leeuw  of  het  paard  weet  van  zijn  eigen 
leven  af.  In  al  dat  overige,  wat  God  schiep,  is  geen  bewustzijn,  geen  zelf- 
ontdekking. Gewaarwordingen  heeft  het  dier  reeds,  als  praeformatie  van 
wat  in  den  mensch  zou  zijn.  Maar  alleen  de  mensch  ontving  het  woord, 
en  daarom  alleen  in  den  mensch  treedt  de  Schepping  door  het  Woord 
aan  den  dag. 

Er  was  in  die  Schepping  leven.  Het  geschapene  was  niet  een  doode 
massa.  Er  zat  leven  in,  en  dat  leven  dat  er  inzat  en  inzit  is  het  Woord 
zelf.  „In  hetzelve  was  het  leven",  of  gelijk  er  letterlijk  staat:  „In  het 
Woord  was  leven."  Dat  de  wereld  leven  bezit,  ligt  dus  niet  aan  haar.  Ze 
bezit  dat  leven  niet  uit  zichzelf  noch  in  zichzelf.  Ze  bezit  het  alleen  daar- 
door, dat  het  Woord  in  die  schepping  in  is.  Niet  er  instraalt,  alsof  die 
wereld  op  zichzelve  bestond,  en  er  nu  slechts  de  glans  van  het  Woord  in 
geworpen  werd.  Zoo  is  wel  de  zon  voor  onze  aarde.  Ze  staat  buiten  onze 
aarde,  maar  straalt  er  haar  glans  in.  Doch  onze  aarde  is  dan  ook  niet  door 
de  zon  geschapen.  Ze  bestaat  buiten  de  zon.  Maar  met  het  Woord  staat 
het  heel  anders.  Paulus  zegt  ons  in  Col.  1 :  16,  17  drie  dingen:  1°.  dat  de 
Christus  er  is  vóór  alle  dingen;  2".  dat  alle  dingen  door  het  Woord  ge- 
schapen zijn;  maar  dan  ook  ten  3".  dat  alle  dingen  ook  samen  bestaan 
door  hem.  Dat  „samen  door  hem  bestaan",  drukt  Paulus  in  het  Grieksch 
met  één  woord  uit:  synhestêke,  en  dit  beduidt,  dat  alle  dingen  als  één 
geheel,  in  hun  organisch  verband  genomen,  bestaan,  nu  en  eeuwig,  door 
het  Woord.  Trok  het  Woord  er  zich  uit  terug,  het  heelal  zou  als  stof 
uiteenvliegen.  Alleen  het  eeuwige  Woord  dat  in  de  Schepping  is,  maakt 
ze  tot  draagster  van  de  gedachten  Gods,  en  daardoor  tot  een  kosmos.  Zoo 
is  het  eeuwige  Woord  in  alle  ding,  in  sterren  en  in  zonnen,  in  steen  en 
metaal,  in  bloem  en  tak  en  wortel,  in  de  vogelen  des  hemels  en  in  de 
visschen  der  zee.  Al  wat  is  en  leeft,  werd  door  hem,  en  bestaat  door  hem. 
Hij  is  de  spannende  en  bezielende  kracht  die  het  alles  ophoudt,  dat  het 
staan  blijft.  En  gelijk  de  prachtigste  luchtballon  tot  een  platten  hoop  doek 
ineenzinkt,  zoodra  het  gas  er  uit  ontsnapt,  zoo  ook  zou  heel  dit  Goddelijk 
kunstwerk  van  het  heelal  plat  en  vormloos  tot  niet  ineenzinken,  indien 
ook  maar  één  oogenbhk  het  eeuwige  Woord  er  zich  uit  terugtrok. 


Edoch  dit  leven  dat  door  het  Woord  in  de  wereld  is,  daalt  af  en  klimt 
op.  In  het  Woord  is  dat  leven  als  kristal  zoo  doorzichtig,  als  het  goud 
glanzig,  heihg  als  de  heiligheden  Gods.  Maar  in  de  schepselen  dringt  dit 
„eeuwige  leven"  onderscheidenlijk  in.  Niet  in  elk  schepsel  even  klaar.  Zoo 
daalt  dit  leven  van  het  eeuwige  Woord  zeer  laag  af,  om  eerst  een  nog 
altoos  overheerlijken,  maar  toch  bloot  stoffelijken  rijkdom  te  scheppen,  dien 


HET   LICHT   IN    DE    DUISTERNIS.  393 

de  scheikunde  ook  ons  in  het  rijk  der  delfstoffen  weet  bloot  te  leggen. 
Een  ondoorgrondelijke  wijsheid  ook  in  dat  breede  terrein  der  scheikunde, 
om  er  eeuwen  op  te  turen,  en  er  aanbidding  door  over  de  ziel  te  voelen 
komen,  maar  toch  geheel  buiten  uw  hooger,  uw  persoonlijk,  uw  innerlijk 
leven  omgaande.  Zelfs  de  hooge  heerlijkheid  van  het  organische  ontbreekt 
in  dien  ondergrond  der  schepping  nog  geheel.  Zeer  diep  moest  daarom  het 
leven  van  het  eeuwige  Woord  afdalen,  om  zich  ook  in  die  lage  sfeer  uit 
te  spreken,  om  ook  daarin  het  Woord  te  zijn. 

Maar  uit  die  lage  sfeer  klimt  dat  leven  van  het  eeuwige  Woord  tot 
steeds  hooger  heerlijkheid  op. 

Naar  het  organische  leven.  Van  de  spons  tot  den  ceder  en  den  palm- 
boom. Van  de  schimmelplant  tot  roos  en  lelie.  Van  het  koren  tot  de  druif. 
Straks  nog  hooger  in  de  organische  wereld  die  aan  geen  plek  gebonden  is, 
maar  zich  vrij  beweegt.  Daar  kruipt  eerst  de  worm,  het  paard  rent,  de 
tijger  doet  zijn  sprong,  de  adelaar  doet  zijn  vleugelslag  door  de  wolken 
ruischen.  Eindelijk  komt  de  wiensch. 

Steeds  openbaart  nu  in  die  opkUmmende  reeks  der  schepselen  het 
eeuwige  Woord  zich  rijker  en  voller.  Niet  dat  er  meer  komt,  want  het 
eeuwige  Woord  is  ongedeeld  en  ongebroken,  en  is  heerlijk  in  alle  schepsel. 
Maar  het  ééne  schepsel  is  doorzichtiger,  laat  meer  dan  het  andere  door. 
Altoos  is  het  de  stem  van  het  eeuwige  Woord,  die  in  alles  doortrilt,  maar 
niet  alle  schepsel  geleidt  dat  geluid  even  helder  en  zuiver.  En  zoo  spreekt 
het  eeuwige  Woord  zich  in  de  opklimmende  reeks  der  schepselen  al  voller, 
rijker,  klaarder,  helderder  uit.  Tot  bij  den  mensch  de  laatste  overgang 
komt.  Het  hoogste.  In  den  mensch  spreekt  het  eeuwige  Woord  tot  zelfs 
door  een  creatuurlijk  woord. 


Niet  alsof  dat  spreken  van  het  eeuwige  Woord  zich  tot  de  geschapen 
dingen  in  hun  wezen  en  bestand  beperkte.  Integendeel.  Dat  eeuwige  Woord 
is  en  spreekt  evenzoo  in  al  wat  er  in  en  met  de  geschapen  dingen  gebeurt. 
Lees  van  die  stem,  des  Heer  en  maar  in  Psalm  29:  „De  stemme  des  Heeren 
is  op  de  wateren.  De  stemme  des  Heeren  breekt  de  cederen.  De  stemme 
des  Heeren  houwt  er  vlammen  vuurs  uit.  De  stemme  des  Heeren  doet  de 
woestijn  van  Kades  beven.  De  stemme  des  Heeren  doet  de  hinden  jongen 
werpen."  Aangrijpend  betoon  van  Goddelijke  almachtigheid  is  in  den  storm 
en  in  den  donder.  Maar  toch  het  rijkste,  het  volste  spreken  van  de  stem 
des  Heeren  is  in  de  menschelijke  stem.  „Eerst  in  zijnen  tempel  geeft  het 
kind  des  menschen  Hem  eere." 

Dit  nu  drukt  de  apostel  Johannes  aldus  uit,  dat  het  leven  eerst  in  den 
mensch  licht  wordt;  en  wat  beduidt  dit  nu  anders,  dan  dat  het  leven 
alleen   in   den   mensch   zich   verheldert   en   opklaart  tot  zelfbewustzijn  en 


394  HET   LICHT   IN   DE   DUISTERNIS. 

bewustzijn  van  de  schepping  om  hem  heen,  een  bewustzijn  van  Z'^'n  God 
door  het  eeuwige  Woord  dat  in  hem  werkt,  en  waardoor  hij  bestaat. 

Zuivere  olijvenolie  is  niets  dan  vloeiende  hchtstof,  want  de  allerbest» 
olie  der  olijven  brandt  geheel  op,  zonder  iets  achter  te  laten.  In  de  steen- 
olie  is  ook  licht,  maar  gebonden,  en  steenolie  behoeft  slechts  hooger  graad 
van  warmte  om  zelf  te  ontvlammen. 

En  zoo  ook  is  het  leven  niet  van  alle  menschen  evenzeer  licht.  Ook 
onder  de  menschen  zijn  er,  die  slechts  over  een  deel  en  dan  nog  een  on- 
zuiver hcht  kunnen  doen  uitgaan.  Er  zijn  er  die  als  de  olijfolie  geheel 
licht  kunnen  worden,  mits  een  ander  het  voor  en  in  hen  ontsteke.  En  ook 
zijn  er  verstandelijke  en  geestelijke  virtuosen,  die  als  de  steenolie,  mits 
de  warmtegraad  van  het  leven  hoog  genoeg  stijge,  vanzelf  ontvlammen  en 
hcht  geven. 

Maar  hoe  verschillend  ook  de  graad  zij,  lichtdragend  is  het  leven  in  alle 
menschen;  want  hoe  ook  in  graad  van  intensiteit  verschillend,  alle  mensch 
heeft  zelfbewustzijn,  wereldbewustzijn  en  Godsbewustzijn.  In  alle  mensch 
spreekt  de  rede.  Alle  mensch  spreekt  die  rede  in  menschelijke  taal  uit. 
In  alle  mensch  komt  het  eeuwige  Woord  in  het  creatuurlijke  woord,  in 
de  taal,  en  in  de  stem  uit. 


Dit  drievoudig  bewustzijn  van  den  mensch  is  geen  nieuw  iets  dat  bij 
zijn  leven  bijkomt.  Als  de  olijvenolie  licht  geeft,  komt  dat  licht  uit  de 
olie,  in  verband  met  de  lucht  natuurlijk,  evengoed  als  ons  menschelijk 
bewustzijn  ondenkbaar  is  zonder  hetgeen  ons  omgeeft;  maar  toch  zóó  dat 
het  niet  als  tweede  iets  bij  de  olie  bijkomt,  maar  opvlamt  uit  de  olie.  De 
olie  wordt  hcht.  En  zoo  ook  komt  het  licht  van  ons  bewustzijn  niet  bij 
ons  leven  als  tweede  iets  bij,  maar  het  is  ons  leven,  het  is  het  leven  der 
schepping,  het  is  het  leven  van  het  eeuwige  Woord  in  de  schepping,  dat 
in  ons  licht  wordt,  tot  licht  zich  verheldert,  en  als  licht  glanst.  Gelijk  in 
God  zijn  leven  en  zijn  Goddelijk  bewustzijn  niet  twee,  maar  één  zijn,  zoo 
ook  in  ons  het  leven  besloten  licht,  het  hcht  ontloken  leven. 

Dat  is  het,  wat  Johannes  zegt:  In  het  Woord  was  het  leven,  en  dat 
leven  was  het  licht  der  tnenschen. 

De  mensch  heeft  zijn  licht  niet  van  elders,  noch  uit  zich  zelf,  noch  schiep 
hij  het.  Hij  leeft  door  het  eeuwige  Woord.  Het  eeuwige  Woord,  dat  hem 
bestaan  doet,  is  zijn  leven.  En  dat  leven  verheldert  in  zijn  bewustzijn  tot 
licht.  Tot  alzijdig  licht.  Licht  in  het  verstand,  licht  in  zijn  wilskeuze,  licht 
in  zijn  gemeenschapsleven,  licht  üi  zijn  zedelijk  bestaan,  licht  in  zijn  kunst 
en  wetenschap,  licht  in  het  oog  der  ziel,  waarmee  hij  zijn  God  ziet. 

Maar  nu  breekt  die  spiegel,  waarin  het  eeuwige  Woord  Zichzelven 
afspiegelde.   Er  komt   zonde.   En  die   zonde   doet  den  spiegel   bersten  en 


HET   LICHT   IN   DE   DUISTERNIS.  395 

scheuren.   Duizend  lijnen   over  het  eerst   zoo  heldere,  gladde  spiegelvlak. 

Hoe  nu? 

Is  nu  met  en  door  de  zonde  de  openbaring  van  het  eeuvv^ige  Woord 
uit  de.  wereld,  die  den  vloek  draagt,  en  uit  den  mensch,  die  onder  den 
doem  komt,  weg? 

Dat  nooit. 

Immers  ook  de  hel  bestaat  alleen  door  het  eeuwige  Woord.  „Alle 
dingen",  en  daar  behoort  toch  immers  ook  de  plaatse  toe  waar  weening 
is  en  knersing  der  tanden,  „bestaan  te  zamen  door  Hem."  Ook  in  de 
buitenste  duisternis,  evenals  in  den  stikdonkeren  nacht  schuilt  de  majesteit 
des  Heeren  Heeren. 

Alleen  maar,  het  is  nu  alles  duisternis  geworden. 


Doch  ziehier  nu  de  „gemeene  gratie";  het  eeuwige  Licht  heeft  die  duis- 
ternis op  aarde  niet  tot  „buitenste  duisternis"  laten  worden.  Ware  er 
geen  scheidende,  geen  weerhoudende  genade  uitgegaan,  niets  zou  het  zich 
al  meer  verdonkeren  van  de  duisternis  in  stikdonkeren  nacht  hebben 
kunnen  afweren. 

Maar  die  stuiting  der  gemeene  gratie  is  gekomen. 

„Het  licht  schijnt  in  de  duisternis,  maar  de  duisternis  heeft  het  Licht 
niet  begrepen.'' 

In  het  Paradijs  was  geen  duisternis.  Zoodra  er  sprake  is  van  „duisternis", 
treedt  hiermee  de  wereld  als  in  zonde  verzonken,  voor  u. 

En  nu,  ook  in  die  duisternis  was  natuurlijk  het  eeuwige  Woord  evenzoo 
als  het  eeuwige  Woord  in  de  buitenste  duisternis  der  hel  is. 

Maar  daarvan  spreekt  de  Evangelist  niet. 

Hij  spreekt  van  een  opzettelijke  daad  van  het  eeuwige  Woord.  Hij  zegt 
niet  dat  het  Woord  ook  in  de  duisternis  was.  Dit  sprak  vanzelf.  Maar  hij 
betuigt  dat  het  Woord  in  de  duisternis  inscheen.  Zoo  inscheen,  dat  de 
verdonkermg  niet  al  door  kon  gaan.  Dat  er  een  schemering  te  midden 
van  de  duisternis  overbleef. 

En  die  schem,ering  te  midden  van  de  duisternis,  die  stralen  van  Hcht 
door  de  nevelen  heen  in  de  duisternis  geworpen,  dat  is  de  gemeene  gratie. 

Daarom  in  dieper  zin  gratie,  erbarmende  genade,  omdat  de  duisternis 
zich  sterkte  tegenover  dit  uitstralend  licht,  het  niet  greep,  niet  indronk 
en  niet  inzoog,  maar  het  veeleer,  voor  wat  aan  haar  stond,  in  eigen  zelf- 
verdonkering  poogde  uit  te  bannen. 


396  DE   DOOPER. 

De   Dooper. 


Hij  was  in  de  wereld,  en  de  wereld  is  door  hem  gemaakt, 
en  de  wereld  heeft  hem  niet  gekend.  Joh.   1  :  10. 


In  den  dusgenaamden  Proloog  van  Johannes  (Joh.  1 :  1 — 14)  worden  van 
het  eeuw^ige  Woord  vijf  onderscheidene  dmgen  uitgesproken:  1°.  dat  het 
eeuwige  Woord  was;  2".  dat  het  als  licht  schijnt;  3".  dat  dit  licht  gekomen 
is;  4°.  dat  er  van  het  Woord  getuigd  wordt  door  Johannes  den  Dooper; 
en  5".  dat  het  eeuwige  Woord  vleesch  is  geworden.  Dit  eeuwige  Woord 
is  van  alle  eeuwigheid  bij  God;  het  schijnt  in  de  wereld;  het  is  gekomen 
tot  Israël;  het  is  betuigd  door  den  Dooper;  en  het  is  vleesch  geworden 
en  heeft  onder  ons  gewoond,  in  Maria's  Zoon. 

Op  dit  onderscheid  tusschen  het  zijn,  het  schijnen,  het  komen,  en  onder 
ons  wonen  van  het  eeuwige  Woord  dient  nauwkeurig  gelet  te  worden,  zal 
men  den  Proloog  van  Johannes  verstaan. 

Beginnen  we  nu  van  achteren  af,  dan  meldt  ons  vs.  14:  „En  het  Woord 
is  vleesch  geworden  en  heeft  onder  ons  gewoond,  en  wij  hebben  zijne 
heerlijkheid  aanschouwd,  eene  heerlijkheid  als  des  Eeniggeborenen  van 
den  Vader,  vol  van  genade  en  waarheid." 

Dit  is  de  voleinding  van  deze  heerlijke  openbaring.  Immanuël,  God  met 
ons.  God  zelf  in  menschelijke  natuur  niet  slechts  tot  den  mensch  genaderd 
en  gekomen,  maar  onder  menschen  wonend,  om  nimmermeer  van  onze 
menschheid  te  scheiden.  Immers  ook  nu  in  den  hemel  bleef  het  eeuwige 
Woord  in  onze  menschelijke  natuur,  bleef  Christus  het  Hoofd  der  herboren 
menschheid,  en  is  de  gezaligde  menschheid  reeds  ten  deele  om  en  bij  hem. 

Zoo  was  het  niet  in  Israël,  en  daarom  staat  tusschen  Israël  en  de 
Vleeschwording  van  Christus  het  getuigenis  van  Johannes  den  Dooper  in. 
Eerst  in  vs.  16,  en  daarna  in  vs.  15  wordt  de  figuur  van  Johannes  den 
Dooper  levensgroot  tusschen  de  Israëlietische  bedeeling  en  het  opgaan  van 
het  Licht  in  Bethlehem  in  geplaatst.  Johannes  de  Dooper  is  geen  product 
van  Israël,  noch  ook  een  voortzetting  van  wat  in  Israël  bestond  of  plaats 
greep.  De  Dooper  staat  boven  al  wat  uit  Israël  opkwam  of  tot  Israël  ge- 
zonden is. 

Jezus  zelf  heeft  het  met  een  plechtig:  „Voorwaar  zeg  ik  u",  betuigd: 
„Onder  allen  die  uit  vrouwen  geboren  zijn,  is  niemand  meerder  dan 
Johannes  de  Dooper."  Zoo  staat  dus  de  Dooper  boven  Jesaja  en  David, 
boven  Elia  en  boven  Mozes,  boven  Abraham  en  Noach.  Niemand  is  hem 
gelijk.  Hij  is  aller  meerdere.  Zoo  en  niet  anders  moet  het  beleden  worden, 


DE    DOOPER.  397 

of  men  dingt  op  de  machtige  strekking  van  Jezus'  woord  af.  Deze  allen 
toch  waren  vóór  Johannes  uit  vrouwen  geboren,  en  Jezus  zegt  nadrukke- 
lijk, dat  deze  allen  beneden  den  Dooper  stonden. 


Hierop  is  intusschen  dusver  te  weinig  gelet.  Men  las  te  zeer  over  dat 
woord  van  Jezus  heen,  en  juist  daarom  bleef  het  zoo  raadselachtig,  waarom 
toch  in  den  Proloog  eerst  van  Johannes  den  Dooper,  en  daarna  pas  van 
Israël  gesproken  wordt.  Zie  het  maar  in  vs.  6;  daar  toch  heet  het:  „Er  was 
een  mensch  van  God  gezonden,  wiens  naam  was  Johannes";  en  daarna 
volgt  eerst  in  vs.  11 :  „Hij  is  gekomen  tot  het  zijne,  d.  i.  tot  Israël, 
maar  de  zijnen  hebben  hem  niet  aangenomen."  Dit  nu  is,  zoudt  ge  zeggen, 
de  omgekeerde  orde.  Er  had  eerst  moeten  staan:  „Hij  was  gekomen  tot 
Israël",  en  daarna  pas:  „Er  was  een  mensch  van  God  gezonden,  namelijk 
Johannes."  Vroeger  lette  men  op  deze  schijnbaar  omgekeerde  orde  minder; 
thans  meer;  en  de  jongste  uitleggers  zijn  er  door  verleid,  om  het  „komen 
tot  het  zijne"  niet  van  zijn  openbaring  onder  de  Israëlietische  bedeeling 
maar  van  zijn  geboren  worden  te  Bethlehem  te  verstaan,  en  daardoor  ge- 
heel den  Proloog  te  verwarren  en  uit  zijn  verband  te  rukken.  Zoo  nog 
onlangs  Dr.  Bernhard  Weiss  in  de  laatste  uitgave  van  Meyers  Commentaar. 
En  al  zijn  we  niet  gewoon  in  onze  Bijbelstudiën  voor  de  gemeente  naar 
de  geschriften  der  hedendaagsche  geleerden  met  name  te  verwijzen,  hier 
moest  dit  geschieden,  overmits  de  Commentaar  van  Meyer  nog  altoos  de 
meest  gebruikte  is,  en  toch  zijn  jongste  uitlegging  van  den  Proloog  geheel 
de  rijke  openbaring  over  de  algemeene  genade,  die  onze  vaderen  en  ook 
de  Kantteekenaars  er  in  beleden,  te  loor  zou  doen  gaan. 

De  schijn  mag  hier  zelfs  niet  bestaan,  alsof  we  van  deze  nieuwste  ver- 
klaring geen  notie  nemen,  en  ons  eenvoudig  aan  de  oudere  uitlegging 
vastklampten. 

Ons  vaste  uitgangspunt  namen  we  daarom  in  Jezus'  woord,  dat  heel  de 
Israëlietische  bedeeling,  met  Mozes  en  Jesaja  incluis,  beneden  Johannes 
stelt;  en  vooraf  dient  daarom  dit  punt  nader  te  worden  toegehcht.  Op 
zichzelf  toch  klinkt  het  vreemd.  We  weten  van  Johannes  zoo  weinig.  Wat 
we  van  zijn  prediking  weten,  is  kort  en  uiterst  eenvoudig.  Wonderen 
worden  van  hem  niet  bericht.  En  het  meest  teekenende  gezegde  dat  we 
van  hem  bezitten  is  zijn  betuiging,  dat  hij  niet  waardig  was  Jezus  den 
schoenriem  te  ontbinden;  en  juist  deze  betuiging  laat  oppervlakkig  eer 
een  indruk  van  kleinheid  achter,  dan  van  een  persoon  van  beteekenis,  die 
zelfs  een  Mozes,  een  David  en  een  Jesaja  zou  te  boven  gaan. 


398  DE   DOOPER. 

Zonder  voorbehoud  erkennen  we  dan  ook,  dat  de  persoonlijke  beteekenis 
van  een  Mozes  of  Jesaja  stellig  niet  onder  die  van  Johannes  den  Dooper 
stond,  veeleer  die  verre  te  boven  ging.  Het  is  niet  de  persoon  van  dezen 
gezant,  maar  de  aard  van  zijn  gezantschap,  die  hem  zoo  hoog  doet  staan. 
Ook  aan  een  hof  wordt  de  rangorde  der  gezanten  niet  bepaald  door  hun 
persoonlijke  beteekenis,  maar  door  het  karakter  van  het  gezantschap. 

En  zien  we  nu  in  dien  zm  van  den  persoon  af,  om  op  den  aard  en  het 
karakter  van  zijn  zending  te  letten,  dan  zij  al  aanstonds  opgemerkt,  1".  dat 
de  komst  en  zending  van  Johannes  den  Dooper,  en  niet  die  van  Mozes  of 
Jesaja,  eeuwen  vooraf  is  aangekondigd.  Kort  na  zijn  optreden  had  het 
Sanhedrin,  als  het  officieel  vertegenwoordigend  lichaam  van  Israël,  een 
commissie  van  onderzoek  naar  den  Dooper  afgezonden,  om  te  onderzoeken 
wie  hij  was,  en  }vat  zijn  zending  beduidde.  Er  staat  toch  in  vs.  19,  dat 
„de  Joden  uit  Jeruzalem  eenige  priesters  en  Levieten  tot  hem  hadden 
afgezonden,  opdat  zij  hem  zouden  vragen:  „Wie  zijt  gij?",  en  dat  deze 
afgezanten,  deze  deputaten,  deze  commissieleden,  sterk  bij  Johannes  aan- 
hielden, zeggende:  „Wie  zijt  gij,  opdat  wij  antwoord  geven  mogen  den- 
genen die  ons  gezonden  hebben;  wat  zegt  gij  van  u  zelven?"  En  op  die 
vraag  nu  heeft  de  Dooper  letterlijk  geantwoord:  „Ik  hen  de  stemme  des 
roependen  in  de  woestijn.'' 

Dit  zeggen  nu  sloeg  duidelijk  op  Jesaja  40 : 3  terug,  gelijk  dan  ook 
andere  Evangelisten  ditzelfde  opmerken.  Vast  staat  dus  dat  de  komst 
niet  van  Mozes  noch  van  Jesaja,  maar  wel  die  van  Johannes  den  Dooper 
reeds  eeuwen  te  voren,  als  een  komst  van  geheel  eenig  gewicht,  was 
aangekondigd. 

Doch  er  is  meer,  en  daarom  zij  er  ten  2".  op  gewezen,  dat  ook  zijn  ge- 
boorte door  een  engel  is  aangekondigd,  en  dat  hij  den  Heiligen  Geest 
ontving  nog  eer  hij  geboren  was.  Want  wel  is  zeer  zeker  ook  de  geboorte 
van  Izak  door  een  engelenverschijning  aangekondigd,  maar  neemt  ge  hier 
beide  in  verband,  ten  eerste  die  aankondiging  van  den  engel,  begeleid  door 
het  wonder  van  Zacharia's  stom  worden  en  straks,  door  zijn  mspiratie,  en 
ten  tweede  het  geheel  eenige  feit,  dat  hij  reeds  in  's  moeders  lijf  den 
Heiligen  Geest  ontving,  en  opsprong  in  Elizabeth  om  het  Kindeke  van 
Maria  te  begroeten,  dan  ligt  hierin,  evenals  in  de  profetie  van  Jesaja  40 : 3, 
toch  een  geheel  eenige  eere  en  genade,  die  alleen  aan  Johannes,  en  aan 
niemand  anders  is  te  beurt  gevallen. 

En  ten  3".  is  aan  Johannes  een  geheel  bijzondere  openbaring  te  beurt 
gevallen,  om  zonder  aarzeling  of  twijfehng  te  beslissen,  dat  metterdaad 
Jezus  de  Christus  was;  om  den  Zone  Gods  bij  de  discipelen,  en  daardoor 
bij  de  wereld  aan  te  dienen;  en  om  den  Christus  door  den  Doop  over  te 
leiden  uit  een  privaat-Joodsch  leven  in  zijn  wereldroeping  als  Messias. 


DE    DOOPER.  399 

De  indruk  van  Johannes'  verscliijning  is  dan  ook  zoo  overweldigend 
geweest,  dat  heel  Israël  tot  hem  uitlie[»;  dat  de  vorsten  des  huids  niet 
hem  rekenden;  dat  zelfs  de  ongeloovige  Pharizeën,  uit  vreeze  voor  het 
volk,  zijn  heilige  missie  niet  loochenen  dorsten  en  dat  de  gekroonde  moor- 
denaar, die  hem  onthalzen  liet,  nog  jaren  daarna  beefde  op  zijn  troon,  uit 
schrik  dat  in  Jezus  Johannes  mocht  zijn  opgestaan. 

En  blijkt  reeds  hieruit,  dat  zijn  gezantschap  van  Godswege  gesierd  was 
met  geheel  eenige  onderscheidingen,  evenmin  valt  het  moeilijk  om  in  te 
zien,  hoe  zijn  zending  zelve  boven  alle  zeuchng  onder  Israël  stond,  en  een 
tusschenplaats  inneemt  tusschen  de  Israëlietische  bedeeling  en  Jezus'  eigen 
verschijning.  Immers,  tot  op  Johannes  den  Dooper  werd  algemeen  onder- 
steld, dat  Israël  het  zaUge  volk  was,  en  dat  elke  niet-Jood,  om  zaligheid 
te  vinden,  door  den  doop  prosehet  of  Jodengenoot  moest  worden.  Onder 
de  Heidenen  was  de  dood,  in  Israël  het  leven,  en  door  den  proselietendoop 
ging  men  uit  dien  dood  in  dat  leven  over.  Dat  was  de  Israëlietische  be- 
deeling, haar  karakter,  haar  nationale  aard.  Zoolang  die  bedeeling  stand 
hield,  kon  het  niet  anders  gesteld  worden.  Doop  niet  voor  de  Joden,  maar 
doop  alleen  voor  de  Heidenen,  en  wel  een  doop  om  het  Heidenvolk  tot 
Israël  over  te  leiden. 

Maar  dit  Israëlietische  standpunt  is  het  standpunt  van  Johamies  den 
Dooper  volstrekt  niet.  Integendeel,  hij  wraakt  dit  standpunt,  hij  doet  het 
te  niet,  en  stelt  er  tegenover,  dat  zoowel  de  Joodsche  vrome  als  de  hei- 
densche  soldaat  en  tolwachter,  heiden  zijn  doop  van  noode  hebben,  en  dat 
de  doop  van  den  Jood  strekt,  om  hem  juist  uit  de  Israëhetische  bedeeling 
in  de  nieuwe  bedeeling  van  het  Koninkrijk  van  God  te  doen  overgaan. 


Zoo  is  het  op  alle  manier  klaar  en  duidelijk,  dat  de  Dooper  een  plaats 
tusschen  Israël  en  den  Christus  inneemt;  dat  hij  niet  naar  Israël,  maar 
uit  Israël  naar  Jezus  roept  en  lokt,  en  dat  zijn  doop  niet  bedoelt  Israël 
te  bevestigen,  maar  integendeel  om  aan  Israëls  bedeehng  een  einde  te 
maken.  Dat  doopen  was  in  hem  geen  bijzaak  bij  zijn  prediking,  maar  de 
hoofdzaak.  Hij  is  niet  Johamies  de  Prediker,  maar  Johannes  de  Dooper, 
en  zijn  principale  zending  ging  alzoo  verre  boven  Israël  uit.  Aldus  verstaan 
we  dan  wat  Jezus  zeide,  dat  de  Dooper  hoven  Abraham,  Mozes  en  Jesaja 
stond;  maar  zoo  verstaan  we  tevens  hoe  de  evangehst  Johannes,  waar  hij 
Jezus'  komen  tot  de  wereld  inleidt,  in  zijn  Proloog  terstond  op  Johannes 
den  Dooper  komt,  overmits  deze  en  niet  Israël,  zijn  voorlooper,  zijn  heraut, 
zijn  van  God  bestelde  aankondiger  was;  en  hoe  hij  eerst  daarna  de  Israë- 
hetische bedeeling  als  een  voorbijgaande  en  voorbij  gegane  bedeeling  tus- 
schen beide  inschuift. 


400  DE   DOOPER. 

Herlezing  van  Joh.  1 : 1 — 10  bevestigt  deze  nitlegging.  Immers  in  dat 
eerste  stuk  van  den  Proloog  wordt  ons  eerst  gezegd,  wie  het  Woord  van 
eeuwigheid  was;  daarna  hoe  de  Christus  het  Licht  is  dat  in  de  wereld 
schijnt;  verder  dat  de  wereld  met  dit  Licht  geen  weg  wist;  en  eindelijk 
dat  dit  Licht  juist  deswege  langs  anderen  weg  toegang  tot  de  wereld 
zocht  én  vond,  om  haar  te  zegenen.  Dit  laatste  nu  wordt  door  een  ver- 
wijzing naar  Johannes  den  Dooper  ingeleid  in  vs.  6  en  7;  en  nu  eerst, 
nadat  aldus  op  Johannes  den  Dooper  is  gewezen,  wordt  dat  eeuwige  Licht 
in  verband  gezet,  niet  met  Israël,  maar  met  de  wereld  in  het  gemeen, 
voor  welke  de  Vleeschwording  van  dat  eeuwige  Licht  bestemd  was.  Er 
staat  toch,  dat  Johannes  zelf  het  Licht  niet  was,  maar  kwam,  om  van 
het  Licht  te  getuigen,  en  dat  dit  Licht  waarvan  hij  getuigde  „verlicht  een 
iegelijk  mensch,  komende  in  de  wereld,  en  dat  hij  die  wereld  gemaakt 
had,  en  dat  nochtans  die  wereld  hem  niet  had  gekend".  Motief  alzoo 
waarom  hij  thans  op  andere  wijze,  door  de  Vleeschwording,  de  wereld 
zocht,  en  deze  door  Johannes  den  Dooper  liet  aankondigen. 


Ook  dit  intusschen  heeft  men  door  verkeerde  uitlegging  van  zijn  be- 
teekenis  beroofd,  en  er  van  gemaakt,  dat  het  eeuwige  Woord,  na  bij 
Bethlehem  geboren  te  zijn,  nu  krachtens  die  geboorte  in  de  wereld  was, 
en  alzoo  door  zijn  komen  in  de  wereld,  een  iegelijk  mensch  verlichtte. 
Een  gansch  onhoudbare  verklaring,  die  beslist  dient  afgewezen.  Hij  werd 
niet  het  Licht,  maar  was  het  Licht,  dat  verlichtte  een  iegelijk  mensch 
komende  in  de  wereld,  en  nooit  kon  van  de  kribbe  van  Bethlehem  gezegd 
worden,  dat  dit  van  stonde  aan  een  iegeUjken  mensch  verlichtte.  Opzette- 
lijk zelfs  sloot  Jezus  tot  in  zijn  sterven  dit  Hcht  in  Israël  op.  De  discipelen 
mochten  niet  anders  gaan  dan  tot  de  verlorene  schapen  van  het  huis 
Israëls.  Stond  er  dat  dit  Licht  „de  wereld"  verlichtte,  zoo  zou  men  deze 
uitlegging  nog  kunnen  toegeven.  Maar  nu  er  staat:  een  icgelijken  mensch, 
kan  noch  mag  dit  anders  worden  verstaan,  dan  van  zoodanige  werking  die 
van  den  Christus  op  ieder  mensch,  hoofd  voor  hoofd,  uitging.  En  zoodanige 
werking  nu  ligt  niet  op  het  terrein  der  particuliere  genade,  maar  kan 
alleen  op  het  erf  der  gemeene  gratie  liggen.  Wat  een  iegelijk  mensch 
aangaat,  is  niet  particuUer,  maar  algemeen.  En  zoo  moeten  dan  ook  de 
woorden:  komende  in  de  wereld,  niet  verstaan  worden  van  het  Licht, 
maar  van  een  iegeUjken  mensch.  Een  iegelijk  mensch  wordt  van  de  ure 
af  dat  hij  m  de  wereld  komt,  d.  i.  van  zijn  geboorte  als  mensch  af,  door 
dat  Licht  bestraald.  Iets  wat  onze  Kantteekenaren  zeer  terecht  verklaren 
van  het  redelicht,  „dat  in  den  gevallen  mensch  nog  is  overgebleven,  om 
hem   eenige  kennisse  van  Gods  nature  en  dienst  bij  te  brengen,  doch  niet 


DE    UOOPER.  401 

strekkende  ter  zaligheid."  Juist  dus  „de  algemeene  genade",  daarin  uit- 
komende, dat  het  eeuwige  Woord  de  wereld  niet  verliet,  maar  er  met 
zijn  Licht  in  stralen  bleef.  Hij  had  die  wereld  gemaakt,  en  omdat  ze  zijn 
maaksel  was,  bleef  hij  er  in.  „Hij  was  in  de  wereld,  en  die  wereld  is  door 
hem  gemaakt,  ook  al  heeft  die  wereld  hem  niet  gekend."  Thans  daaren- 
tegen begint  dat  eeuwige  Woord  onder  ons  te  wonen,  en  in  die  nieuwe 
openbaring  der  particuliere  genade,  zal  hij  nu  niet  Israël,  maar  juist  die 
wereld,  die  hem  niet  gekend  heeft,  verlichten  en  redden.  Niet  natuurlijk 
al  wat  in  die  wereld  is,  maar  die  wereld  als  geheel  genomen,  die  wereld 
als  zijn  schepping. 

Nu  staat  er  intusschen  nog  een  derde  iets  tusschen  dit  beschijnen  van 
en  dit  wonen  in  de  wereld  in.  Het  eeuwige  Licht  schijnt  in  de  wereld 
eindeloos,  van  de  ure  der  Schepping  af  en  tot  in  alle  eeuwigheid.  Woning 
daarentegen  heeft  het  eeuwige  Woord  onder  menschen  eerst  door  zijn 
Vleesch wording  gemaakt.  En  cht  wonen  is  natuurlijk  een  veel  sterker,  een 
veel  inniger,  een  veel  rijker  en  machtiger  openbaringsvorm,  dan  het  enkele 
schijnen.  Er  ligt  al  het  verschil  in,  dat  de  Herschepping  van  de  Schepping 
onderscheidt.  Li  de  schepping  schijnt  het  eeuwige  Licht,  in  wat  herschapen 
is,  woont  het  eeuwige  Woord.  „Ik  en  de  Vader  zuUen  komen,  en  woning 
bij  u  maken." 


Maar  ook  tusschen  het  beschijnen  en  het  inwonen  staat  nog  een  vierde 
iets  in,  t.  w.  het  komen  van  het  Licht.  „Hij  is  gekomen  tot  het  zijne", 
wat  iets  anders  beduidt,  dan  dat  hij  „schijnt  m  de  wereld,"  of  „woont 
onder  ons."  Komen  is  meer  dan  schijnen,  en  minder  dan  wonen,  en  dit 
komen  nu  is  het  wat  van  het  eeuwige  Woord  onder  oud-Israël  wordt 
uitgesproken.  „Hij  is  gekomen  tot  het  zijne,  en  de  zijnen  hebben  hem  niet 
aangenomen." 

Er  staat  niet:  Hij  is  gekomen  tot  de  zijnen,  noch  gekomen  tot  zijn  volk, 
maar  tot  het  zijne,  wat  kennelijk  doelt  op  wat  Johannes  in  hoofdstuk  4 
schrijft:  „De  zaligheid  is  uit  de  Joden."  Hij  nam  het  vleesch  aan  uit 
Maria,  en  werd  alzoo  Davids  Zoon.  Zoo  stond  hij  dan  in  een  andere  be- 
trekking tot  Israël  dan  tot  de  wereld  in  het  gemeen.  Heel  de  verschijning 
van  Israël  en  de  Israëlietische  bedeehng  stond  afzonderlijk,  en  was  in 
dien  zin  „het  zijne".  En  tot  dat  zijne  is  hij  „gekomen",  d.  w.  z.  onder  Israël 
heeft  hij  zich  nu  en  dan  geopenbaard  door  theophanie  of  profetie,  maar 
niet  geregeld,  meer  bij  tusschenpoozen,  met  een  komen  en  een  gaan,  dat 
als  zoodanig  regelrecht  tegen  het  bestendig  wonen  onder  ons  overstaat. 
Herinner  u  slechts,  hoe  er  sinds  Maleachi  vierhonderd  jaren  verloopen 
waren,  zonder  dat  de  Messias  zijn  volk  bezocht  had,  en  denk  evenzoo  aan 
de  vier  eeuwen   in   Egypte,   die   zonder   eenige   openbaring  voorbijgingen. 

I.  26 


402  DE   DOOPER. 

Samen  reeds  acht  eeuwen.  En  zoo  mag  dan  gezegd,  dat  het  karakter  van 
de  openbaring  aan  Israël  juist  in  dat  komen  en  gaan  lag;  een  komen,  dat 
tegen  het  wonen  overstaat. 


Dientengevolge  heeft  deze  Israëhetische  bedeeling  dan  ook  niet  tot  de 
zaligheid  geleid.  Zijn  komen  tot  Israël  staat  in  zooverre  met  zijn  schijnen 
in  de  wereld  geheel  op  één  lijn.  Hij  scheen  in  de  wereld  en  de  wereld 
heeft  hem,  niet  gekend.  En  zoo  ook:  Hij  is  gekomen  tot  Israël,  maar  de 
zijnen  hebhen  hem  niet  aangenomen.  Eerst  als  het  tot  het  vierde,  d.  i.  tot 
het  wonen  onder  ons,  dank  zij  de  Vleeschwording,  komt,  dan  wordt  het 
doel  getroffen.  Maar  eer  niet.  Zoomin  de  algemeene  genade  in  de  wereld, 
als  de  engere  genade  onder  Israël,  heeft  tot  iets  anders  geleid  dan  dat 
én  de  wereld  én  de  zijnen  hem  verwierpen.  Het  eeuwige  Woord  is  niet 
in  de  wereld  verworpen,  en  in  Israël  aangenomen,  neen,  maar  in  beide 
teleurgesteld  en  miskend.  Israël  staat  in  dit  opzicht  met  de  wereld  geheel 
op  één  lijn.  De  wereld  heeft  hem  niet  gekend,  en  de  zijnen  hebben  hem 
niet  aangenomen.  Beiden,  Joden  en  Grieken,  staan  in  gelijke  schuld;  de 
Joden  zelfs  nog  in  zwaarder  schuld,  naar  gelang  hun  meerder  licht  ge- 
schonken was. 

Historisch  staat  dit  dan  ook  vast.  Eeuwenlang  is  in  Israël  afgod  bij 
afgod  gediend,  op  de  hoogten  en  tot  in  Jeruzalem.  Ten  leste  zijn  de 
twaalf  stammen  reeds  eeuwen  vóór  Christus'  geboorte  uitgeworpen.  En 
wat  onder  Cyrus'  leiding  terugkeerde  was  volstrekt  niet  meer  het  volk, 
maar  een  zwak  overblijfsel  uit  zeer  enkele  stammen.  Keeds  vier  eeuwen 
vóór  Christus  moet  ge  de  massa  van  het  Joodsche  volk  niet  meer  in 
Palestina,  maar  in  de  Diaspora  of  verstrooiing  zoeken.  En  wat  dan  nog 
terugkeerde,  dat  handjevol  Joden  uit  de  groote  massa,  heeft  zich  door 
kerkelijke  en  staatkundige  organisatie  wel  hersteld,  maar  toen  de  Christus 
optrad  hem  als  volk,  als  natie,  bij  monde  van  haar  vertegenwoordiging  in 
het  Sanhedrin  uitgeworpen,  hem  aan  het  kruis  geslagen  en  gedood.  Israël 
gaf  aan  den  Christus  toen  hij  onder  ons  wonen  kwam  geen  Hosanna, 
maar  den  vloek. 

En  nu  zijn  er  wel,  én  in  oude  dagen,  én  voor  nu  negentien  eeuwen, 
duizenden  uit  Israël  geweest,  die  ten  leven  kwamen,  maar  dit  dankten 
zij  niet  aan  de  Israëhetische  wetsbedeehng,  maar  aan  de  uitverkiezing  en 
de  wederbarende  genade  Gods,  juist  gelijk  nu.  „Zoovelen  hem  aangenomen 
hebben,  dien  heeft  Hij  macht  gegeven  kinderen  Gods  te  worden."  Niet  als 
kinderen  Abrahams  zijn  ze  gered,  maar  God  heeft  ze  macht  gegeven,  om 
van  die  geboorte  uit  het  vleesch  en  uit  den  wil  des  mans  af  te  zien,  het 
eeuwige  Licht  aan  te  nemen,  en  alzoo  kinderen  Gods  te  worden;  niet  uit 
Abraham,   maar  uit  God  geboren.  Alleen  op  die  wijs  verstaat  ge  wat  na 


DE   DOOPER.  403 

het  voorafgaande  dat  geboren  zijn  niet  uit  vleesch,  maar  uit  geestelijke 
geboorte  hier  beduidt.  Anders,  zoo  ge  niet  aan  de  tegenstelling  met  de 
geboorte  uit  Abraham  denkt,  heeft  dit  hier  geen  zin.  Maar  neemt  ge  het 
zooals  de  Dooper  het  stelde:  God  kan  uit  deze  steenen  Abraham  kinderen 
verwekken,  dan  loopt  het  verband  glashelder  door.  Hij  is  dan  gekomen 
tot  het  zijne,  maar  de  zijnen  hebben  hem  niet  aangenomen,  en  die  per- 
sonen uit  Israël,  die  hem  aangenomen  hebben,  die  hebben  dit  niet  gedaan 
krachtens  hun  geboorte  uit  Abraham,  maar  krachtens  hun  geboorte  uit 
den  Geest  van  God. 


Zoo  vormt  dan  dat  „komen  tot  het  zijne"  slechts  een  tussehenschakel, 
en  hoofdzaak  is  en  blijft,  dat  het  eeuwige  Woord  in  tweeërlei  betrekking 
of  verhouding  tot  de  wereld  staat.  De  eerste  is,  dat  hij  als  Schepper  van 
die  wereld  haar  Leven  en  haar  Licht  is,  en  dat  hij  het  Licht  der  wereld 
is  gebleven,  ook  nadat  over  die  wereld  de  duisternis  der  zonde  was  ge- 
togen. Dit  is  de  algemeene  genade  of  de  gemeene  gratie.  —  En  in  de 
tweede  plaats,  dat  hij  als  Middelaar  Gods  en  der  menschen  tot  die  wereld 
is  ingegaan,  om  nu  onder  ons  te  wonen,  wat  beduidt  de  particuliere  gratie. 
De  in  zonde  verzonken  wereld  kant  zich  inmiddels  beide  malen  tegen  het 
eeuwige  Woord  aan.  Ze  is  blind,  en  ze  begrijpt  daarom  het  Licht  der 
algemeene  genade  niet.  Ze  is  hardnekkig  en  weerstaat  daarom  de  particu- 
liere genade.  Jeruzalem  heeft  de  profeten  gedood  en  gesteenigd,  en  Christus 
gekruisigd.  Aldus  zou  er  geen  redding  mogelijk  zijn.  Alles  zou  afstuiten  op 
de  onberouwelijkheid  en  onbekeerlijkheid  van  het  zondige  menschenhart. 
En  daarom  nu  is  er  maar  één  uitweg.  De  geboorte  zelve  van  den  mensch 
moest  overgedaan.  Tot  in  den  wortel  van  zijn  leven  moet  hij  worden  om- 
gezet. En  als  het  nu  daartoe  komt,  hetzij  vóór,  hetzij  na  Christus'  geboorte, 
dan  worden  er  zondaren  in  kinderen  Gods  veranderd,  en  wie  alsdan  ver- 
anderd is,  die  ja,  neemt  den  Christus  aan,  vangt  het  Licht  op,  en  juicht 
den  Middelaar  toe. 

Het  oog  is  dan  opengegaan,  en  zij  wien  het  oog  geopend  werd,  hebben 
„zijn  heerlijkheid  aanschouwd,  een  heerlijkheid  als  van  den  Eeniggeborene 
des  Vaders,  vol  van  genade  en  heerlijkheid." 

En  van  hun  lippen  heet  het  dan :  „Zie  het  Lam  Gods,  dat  de  zonde  der 
wereld  wegneemt!" 


404  DE    VONKSKENS   IN   DE   HEIDENWERELD. 

De  vonkskeiis  in  de  Heideiiwereld. 


Daar  zij  het  recht  Gods  weten. 

Kom.  1  :  32. 


Uit  den  bezielenden  aanhef  van  het  Johannes-Evangehe  bleek  ons,  voor 
wat  de  algeineeiie  genade  aangaat,  drieërlei.  Ten  eerste,  dat  in  „het  licht 
des  menschen",  d.  i.  hi  zijn  bewustzijn,  of  wilt  ge  in  zijn  bestaan  als  den- 
kend en  willend  wezen,  zich  het  eigen  leven  van  het  eenwige  Woord  open- 
baart. Er  staat  toch :  „In  hetzelve,"  d.  i.  in  het  Woord,  „was  het  leven,  en 
het  leven  was  het  licht  der  menschen".  Hiermede  bedoelen  we  intusschen 
in  het  minst  niet,  dat  het  leven  van  het  eeuwige  Woord  alleen  daarin  zou 
uitkomen,  dat  wij  niet  als  de  plant  een  onhe^mist  leven  leiden.  Bij  het  oog 
hoort  het  licht,  evenals  het  licht  bij  het  oog,  en  bij  oog  en  licht  beide  be- 
hoort eene  wereld,  w^aarin  het  oog  turen  en  waarop  het  licht  stralen  kunne, 
opdat  het  oog  zie.  Zoo  nu  is  het  ook  in  geestelijken  zin.  Ook  de  ziel  des 
menschen,  d.  i.  zijn  innerlijk  leven  heeft  een  oog  om  te  zien,  maar  dat  oog 
zou  niet  zien  kunnen  en  tot  waarneming  buiten  staat  zijn,  indien  er  niet 
een  geestelijk  waarneembare  wereld  ware,  en  indien  in  die  geestelijk  waar- 
neembare wereld  niet  een  geestelijk  licht  scheen.  Ook  hier  behooren  oog, 
licht  en  wereld  dus  als  drie  samenhangende  stukken  bij  elkaar,  en  vormen 
eerst  in  hun  saamvoeging  en  eenheid  ons  denkend  en  willend  bestaan.  En 
nu  onderwijst  de  apostel  ons,  dat  dit  ziensvermogen  van  ons  geestelijk 
oog,  dit  mogelijk  maken  van  het  zien  door  het  geestelijk  licht,  en  het 
voorwerp,  dat  ons  zielsoog  ziende  waarneemt,  niet  uit  ons,  en  niet  uit  het 
schepsel  is,  maar  het  én  in  ons,  én  in  de  wereld,  het  eeuwige  Woord  zelf 
is,  waardoor  alle  ding  is  gemaakt,  en  waardoor,  gelijk  de  Collosser  brief 
ons  betuigt,  ook  nu  nog  alle  ding  bestaat. 

In  de  tweede  plaats  vonden  we,  dat  duisternis,  als  gevolg  van  de  zonde, 
geheel  die  wereld  van  ons  bewust  menschelijk  leven  overtogen  heeft. 
Duisternis,  verduistermg  en  verdonkering  beide  in  ons  zielsoog  en  in  het 
voorwerp,  waarop  dat  zielsoog  zich  richt.  Vergelijk  slechts  een  jeugdig  oog, 
dat  nog  volle  scherpte  bezit,  en  tuurt  op  een  nieuw  gemunt  tienguldenstuk, 
dat  nog  in  volle  zuiverheid  blinkt,  met  hetgeen  een  grijsaard  waarneemt, 
als  hij  met  slecht  gezicht  een  tienguldenstuk  beziet,  dat  na  jaren  in  de 
wandehng  schier  allen  goudglans  verloor,  —  en  gij  hebt  een  duidelijke 
voorstelling  van  het  verschil  tusschen  hetgeen  de  mensch  geestelijk  waar- 
nam vóór,  en  nog  even  ontwaart  na  het  intreden  van  de  zonde. 

En  eindelijk,  in  de  derde  plaats  bleek  ons,  dat  het  licht  van  het  eeuwige 


DE  VONKSKEN.S   IN    DE   HEIDEN  WERELD.  405 

Woord  niettemin  ook  in  en  over  die  verdonkerde  wereld  is  bleven  uit- 
stralen. Niet  natuurlijk,  alsof  de  klaarheid  van  dit  licht  bleef  gelijk  het 
oorspronkelijk  was.  Licht  dooi'  wolken  en  nevelen  heenbrekend,  geeft  op 
verre  na  niet  gelijken  glans  als  het  licht  der  zon,  dat  bij  volmaakt  hel- 
deren hemel  uitschijnt.  Maar  dit  neemt  het  feit  niet  weg,  dat  desniettemin 
het  licht  ook  nu  nog  in  de  duisternis  inschijnt;  al  is  het  ook,  dat  het 
zielsoog  van  den  in  eigen  duisternis  ingewikkelden  mensch  te  zeer  ver- 
zwakt is,  om  in  dat  door  de  nevelen  heenbrekend  licht  nog  den  glans  van 
het  eeuwige  Woord  te  herkennen. 

Deze  drieërlei  uitkomst  van  ons  onderzoek  toont  alzoo,  dat  de  wereld 
der  menschenkinderen,  ook  buiten  Israël,  zoo  na  als  vóór  den  val,  door 
het  eeuwige  Woord  gedragen  werd,  en  dat  het  licht  van '  dat  eeuwige 
Woord,  zoo  vóór  als  na  den  val,  in  het  leven  der  menschen  schijnen  bleef. 
Aan  Satan  en  zonde  is  het  alzoo  niet  gelukt,  de  verdonkering  en  verduis- 
tering volkomen  te  maken.  Er  is  ons  deze  genade  geschied,  dat  hetgeen 
anders  een  Egyptische  duisternis  zou  zijn  geworden^  getemperd  is  tot  een 
verdonkering  wel  in  dichte  nevelen,  maar  dan  toch  in  nevelen,  die  nog 
een  schemerlicht  doorlaten.  Tevens  blijkt,  dat  de  genade  die  aan  ons  in 
zonde  gevallen  geslacht  is  geschied,  niet  bestaat  in  de  schenking  van  iets 
nieuws,  noch  ook  in  de  herschenking  van  iets,  dat  we  verloren,  maar  uit- 
sluitend in  de  bestendiging  van  iets  dat  aan  geheel  onze  schepping  ten 
grondslag  lag.  Het  licht  dat  nu  schijnt,  scheen  evenzoo  vóór  den  val.  Het 
is  niet  weg  geweest,  en  nu  weer  gaan  schijnen,  maar  het  bleef  schijnen 
in  weerwil  van  de  nevelen  die  ons  menschelijk  leven  omtogen.  Maar  gelijk 
soms  het  zonlicht  worstelt  met  de  wolken,  om  al  te  sterke  verdikking  van 
de  nevelen  te  beletten  en  er  toch  doorheen  te  schijnen^  zoo  ook  heeft  dit 
eeuw^ige  Licht,  ons  ten  goede,  de  verstijving  van  onze  donkerheid  tot  stik- 
donkeren  nacht  tegengehouden  en  belet,  en  bleef  ons  op  die  wijze,  ook  al 
was  het  slechts  met  een  schemerglans,  verrijken. 


Thans  staat  ons  te  onderzoeken,  hoe  dit  getuigenis  van  den  apostel 
Johannes  overeenstemt  met  het  getuigenis  van  den  apostel  Paulus  in  het 
eerste  hoofdstuk  uit  den  brief  aan  de  Romeinen.  Dat  beide  apostelen,  de 
één  in  Johannes  1  en  de  ander  in  Romeinen  1  van  dezelfde  zaak  handelen, 
is  duidelijk.  Beiden  toch  spreken  onderscheidenlijk  eerst  van  de  mensch- 
heid  in  het  algemeen,  en  daarna  afzonderlijk  van  de  Joden.  Johannes 
maakt  deze  onderscheiding  door  eerst  van  „de  menschen"  en  „de  wereld" 
in  VS.  4  en  vs.  10,  en  daarna  van  „het  zijne"  d.  i.  Israël,  in  vs.  11  te 
spreken.  En  geheel  op  gelijke  wijze  handelt  ook  de  apostel  Paulus  eerst 
„van  de  ongerechtigheid  der  menschen"  in  het  gemeen  (Hfdst.  1 :  18),  en 
daarna  afzonderlijk  van  de  schuld  der  Joden  (Hfdst.  2),  om  dan  ten  slotte 


406  DE   VONKSKENS   IN   DE   HEIDENWERELD. 

in  hoofdstuk  3  beiden,  Heidenen  en  Joden,  d.  i.  de  geheele  wereld,  ver- 
doemlijk  voor  God  te  stellen,  en  tot  de  slotsom  te  komen,  dat  „geen 
vleesch"  voor  God  zichzelven  rechtvaardigen  kan. 

En  toch  al  spreken  beide  apostelen  van  dezelfde  zaak,  nochtans  bezien 
ze  diezelfde  zaak  elk  uit  een  eigen  oogpunt,  en  hieruit  ontstaat  een  schijn- 
bare tegenstrijdigheid,  die  echter  bij  nader  indenken  niet  anders  dan  in 
schijn  blijkt  te  bestaan.  Het  verschil  van  beschouw^ing  ligt  hierin,  dat  Jo- 
hannes,  willende  komen  tot  de  verborgenheid  van  de  Vleeschwording  des 
Woords,  uitgaat  van  den  Tweeden  Persoon  in  de  Drieëenheid;  zoo  op  de 
schepping;  uit  de  schepping  tot  den  val;  en  ten  slotte  uit  den  val  tot  de 
algemeene  en  de  particuliere  genade  komt;  —  terwijl  de  apostel  Paulus, 
die  op  een  heel  ander  mysterie,  t.  w.  op  de  rechtvaardlgmaking  des  ge- 
loofs  wil  komen,  uitgaat  van  de  verhouding  waarin  God  den  mensch  tot 
Zich  geplaatst  heeft,  om  daarna  aan  te  toonen  hoe  de  mensch  die  verhou- 
ding vervalscht  en  bedorven  heeft,  en  nu  volstrekt  onmachtig  is,  om  uit 
zichzelf  die  verhouding  weer  tot  een  geestelijk  zuivere  verhouding  te  maken. 

Het  verschil  tusschen  beide  kunt  ge  u  duidelijk  maken,  zoo  ge  u  eerst 
een  jonge  moeder  in  moederweelde  met  haar  kindeke  denkt,  en  daarna 
diezelfde  moeder  voorstelt  staande  tegenover  haar  volwassen  zoon,  die  door 
zijn  wangedrag  haar  de  ziel  ontroert.  Let  ge  eerst  op  de  moeder  met  haar 
kindeke,  dan  gaat  ge  van  de  moeder  uit,  denkt  u  in  hoe  die  moeder  aan 
dat  kindeke  het  leven  schonk,  en  niettegenstaande  de  smarten  van  het 
baren  zich  in  teedere  liefde  naar  dat  kindeke  uitstrekt.  Neemt  ge  daaren- 
tegen diezelfde  moeder  in  tegenstelling  met  den  volwassen  zoon,  die  haar 
gevoehg  hart  verteert  door  verdriet,  dan  gaat  ge  uit  van  het  wangedrag 
van  den  zoon,  om  van  daaruit  te  toonen,  hoe  hij  alle  rechte  verhouding 
tegenover  zijn  moeder  miskent  en  verloochent,  en  toch  alleen  door  de  liefde 
van  die  miskende  moeder  kan  worden  tot  staan  gebracht.  Welnu,  wat 
Johannes  u  voorlegt,  is  die  moeder  met  haar  kindeke;  wat  Paulus  u  ge- 
tuigt is  diezelfde  moeder,  maar  in  haar  verhouding  tegenover  haar  verloren 
zoon;  en  mits  ge  dit  verschil  van  standpunt,  van  waaruit  beide  apostelen 
dezelfde  zaak  bespreken,  scherp  in  het  oog  vat,  ontdekt  ge  tusschen  beider 
getuigenis  een  door  niets  gestoorde  harmonie. 


Wat  toch  betuigt  de  apostel  Paulus  ons? 

Hij  neemt  zijn  uitgangspunt  in  het  onloochenbare  feit,  dat  er  onder  den 
hemel  „een  goddeloosheid  en  ongerechtigheid  der  mensch  en  openbaar  is," 
die  geen  anderen  indruk  maakt  dan  van  menschen,  „die  in  hun  ongerech- 
tigheid de  waarheid  ten  onder  houden."  Die  goddeloosheid  en  ongerech- 
tigheid teekent  hij  zelfs  in  breede  trekken  u  voor,  de  goddeloosheid  in 
de    afgoderij,   de   ongerechtigheid    in   de    verregaandste   zedeloosheid.   Als 


DE   VONKSKENS   IN   DE   HEIDENWERELD.  407 

afgodisch  en  tot  uitbreking  in  alle  zedeloosheid  geneigd,  heeft  ons  mensche- 
hjk  geslacht  zich  in  alle  eeuwen  en  onder  alle  hemelstreken  geopenbaard, 
en  hoe  sterker  het  menschelijk  leven  allengs  door  voorspoed  en  rijper  ont- 
wikkeling tot  voller  ontplooiing  van  zijn  kracht  kwam,  hoe  sterker  zich  én 
die  afgodische  én  die  zedelooze  neiging  openbaarde.  In  afgelegen,  landelijke 
streken  moge  nog  zekere  eenvoud,  en  door  dien  eenvoud  nog  zekere  inge- 
togenheid stand  houden,  maar  zóó  niet  viert  het  menschelijk  leven  zijn 
hooge  triomfen  in  de  stichting  van  een  machtige  wereldstad,  of  in  het 
Babyion  van  het  Oosten  zoowel  als  in  het  Rome  van  het  Westen,  breken 
afgoderij  en  zedeloosheid  op  het  schandelijkst  uit,  om  zich  ten  slotte  in 
afgodische  zedeloosheid  te  vermengen. 

Over  dien  feitelijken  toestand  nu,  zegt  de  apostel,  „openbaart  zich  van 
den  hemel  de  toorn  Gods"  (vs.  18).  Immers,  die  in  afgoderij  en  zedeloos- 
heid verzonken  wereld  bestaat  niet  uit  zichzelve  en  voor  zichzelve,  maar  ze 
bestaat  door  God  en  voor  God ;  en  overmits  én  die  afgoderij,  én  die  zede- 
loosheid haar  in  vlak  de  tegenovergestelde  verhouding  tot  God  plaatsen, 
waarin  ze  tot  Hem  staan  moest,  zoo  is  die  verhouding  ongerechtig,  d.  i.  het 
tegendeel  van  gerechtig  geworden.  Het  oordeel  der  ongerechtigheid  rust  op 
haar,  en  hierdoor  roept  ze  den  toorn  Gods  over  zich  in. 

Dit  nu  noopt  tot  de  vraag,  of  die  wereld  der  menschenkinderen,  die 
zich  op  deze  en  geen  andere  wijze  door  alle  eeuwen  en  onder  alle  hemel- 
streek geopenbaard  heeft,  haars  ondanks,  of  wel  willens  en  wetens,  in  dien 
jammerUjken  toestand  verzonk.  Stel  toch  voor  een  oogenblik,  dat  na  den 
val  de  verduistering  van  's  menschen  godsdienstig,  zedelijk  en  verstandelijk 
bewustzijn  tot  den  einde  toe  ware  doorgegaan,  zoodat  hij  onmiddellijk  in 
de  diepte  van  het  voleinde  verderf  ware  doorgezonken,  zoo  zou  er  in 
dezen  verdierlijkten  en  duivelschen  toestand  der  wereld  niets  zijn,  dat  ons 
bevreemden  kon.  Deze  wereld  zou  dan  onmiddellijk  de  hel  zelve  zijn  ge- 
worden, en  dat  in  zulken  helschen  staat  de  menschenwereld  niets  dan 
dood,  verderf  en  ongerechtigheid  kon  vertoonen,  sjireekt  vanzelf.  Wie  ver- 
wacht van  den  tijger  dat  hij  niet  zal  dooden,  wie  van  den  wolf  dat  hij 
niet  zal  rooven,  wie  van  den  sperwer  dat  hij  niet  zal  loeren  op  de  duif? 


Juist  met  het  oog  daarop,  zegt  nu  de  apostel  ons,  dat  alzoo  de  toestand 
van  den  in  zonde  gevallen  mensch  volstrekt  niet  is.  Dit  spreekt  hij  het 
sterkst  uit  in  vs.  32  in  deze  woorden:  ,,Dewell'e,  daar  zij  het  recht  Gods 
weten."  En  hij  omschrijft  het  nog  breeder  in  hoofdstuk  2 :  14  en  15,  als  hij 
zegt,  „dat  de  Heidenen  zichzelven  een  wet  zijn,  als  die  betoonen  het  werk 
der  wet  geschreven  te  hebben  in  hun  harten,  onderwijl  hun  consciëntie 
mede  getuigt,  en  hun  onderlinge  gedachten  hen  óf  schuldig  óf  onschuldig 
stellen." 


408  DE   VONKSKENS   IN   DE   HEIDENWERELD. 

De  staat  van  zaken  na  den  val  is  dus,  ook  volgens  het  getuigenis  van 
den  apostel,  niet  deze,  dat  de  verduistering  op  eenmaal  tot  stikdonkeren 
nacht  is  doorgegaan,  en  alle  godsdienstig  en  zedelijk  besef  in  de  zonde 
ganschelijk  verstompt  is,  maar  integendeel  dat  deze  anders  noodzakelijke 
finale  doorwerking  van  de  zonde  is  gestuit,  en  dat  er,  dank  zij  die  stuiting, 
in  den  mensch  een  besef  van  goed  en  kwaad,  een  gewaarwording  van 
recht  en  onrecht,  zekere  kennisse  van  wat  God  wil  en  niet  wil,  is  over- 
gebleven. Hoe  dicht  en  zwaar  ook  de  nevelen  zijn,  waarin  hij  als  zondaar 
gehuld  is,  het  licht  gaf  de  worsteling  niet  op,  maar  bleef  door  die  nevelen 
heendringen.  Maar  gelijk  Johannes  zegt,  dat  „de  duisternis  het  licht  niet 
begrepen  heeft",  zoo  betuigt  ook  Paulus,  dat  „de  waarheid"  in  dezen  onge- 
rechtigen  toestand  nog  wel  instraalt,  maar  dat  wij  „die  waarheid  in  onge- 
rechtigheid ten  onder  houden."  Ons  oog  moge  uitermate  zeer  verzwakt 
zijn,  toch  kunnen  we  met  zekere  inspanning  nog  wel  eenige  schemering 
van  het  licht  ontw^areu;  maar  dit  willen  we  niet,  en  we  sluiten  opzettelijk 
het  oog  om  niet  te  zien.  Hoe  zwaar  de  nevelen  ook  zijn,  het  licht  breekt 
er  toch  nog  door,  maar  wij  doen  opzettelijk  stofwolken  voor  ons  opgaan, 
om  die  nevelen  nog  dikker  en  ondoordringbaarder  te  maken.  En  aldus  is 
het,  dat  wij  het  licht,  dat  ons  zoekt,  de  waarheid  die  op  ons  aandringt, 
niet  inroepen  en  inhalen  en  tot  ons  trekken,  maar  bannen  en  uitsluiten 
en  ten  onder  houden  in  onze  ongerechtigheid.  De  leer  der  algemeene  ge- 
nade spreekt  zich  dus  ook  hier  klaar  en  duidelijk  uit.  De  verstomping  is 
niet  doorgegaan,  maar  gestuit.  Het  hcht  der  waarheid  heeft  zich  volstrekt 
niet  ganschelijk  teruggetrokken,  maar  bleef  schijnen.  En  alleen  aan  óns 
ligt  het,  dat  dit  licht  niet  doordringt  tot  ons  zielsoog. 

De  algemeene  genade  is  er  wel,  maar  wij  stooten  ze  van  ons  af. 


Dit  nu  toont  Paulus  niet  alleen  op  zedelijk  gebied  aan,  maar  hij  haalt 
het  nog  hooger  op,  door  het  evenzoo  aan  te  toonen  op  godsdienstig  terrein. 
Zelfs  is  dit  zijn  uitgangspunt.  Niet  de  afgoderij  komt  uit  de  zedeloosheid, 
maar  de  zedeloosheid  uit  de  afgoderij  voort.  Gelijk  de  vreeze  des  Heeren 
het  beginsel  is  van  alle  wijsheid,  zoo  ook  is  het  verlaten  van  den  Heere 
het  beginsel  of  uitgangspunt  van  alle  dwaasheid.  Op  den  voorgrond  stelt 
hij  daarom,  dat  de  mensch  „de  heerlijkheid  des  onverderfelijken  Gods  ver- 
anderd heeft  in  het  beeld  van  een  verderfelijk  creatuur",  en  daarvoor  is 
neergeknield. 

Vooral  dit  feit  nu  is  voor  het  eerste  inzicht  in  de  algemeene  genade  van 
het  hoogste  gewicht. 

Twee  stukken  toch  zijn  hierbij  scherp  in  het  oog  te  vatten.  Vooreerst  dit, 
dat  de  afgoderij  zelve  het  bestaan  der  algemeene  genade,  na  den  zondeval 
bewijst.   Immers  alle  afgoderij  getuigt  van  een  behoefte  om  te  aanbidden. 


DE   VONKSKENS    IN    DE   HEIDENWERELD.  409 

Een  dier  aanbidt  God  niet,  maar  pleegt  ook  geen  afgoderij.  Het  leeft  en 
bestaat  geheel  buiten  alle  denkbeeld  van  of  drang  tot  godsdienst.  En  ook 
de  verlorenen  in  de  hel  aanbidden  wel  den  Eeuwige  niet,  maar  plegen 
evenmin  afgoderij.  Juist  zooals  het  met  de  duivelen  is.  Want  wel  kennen 
de  duivelen  de  neiging  om  zich  te  laten  aanbidden.  Maar  zei  ven  een  ander 
voorwerp  aanbidden,  kunnen  ze  niet.  Stel  dus  dat  de  zonde  onbeteugeld 
en  zonder  gestuit  te  worden,  ook  ons  menschelijk  geslacht  aanstonds  tot 
algeheele  en  finale  verwarring  en  verdierlijking  had  gebracht,  zoo  zou  er 
nooit  afgoderij  hebben  kunnen  opkomen.  Het  feit  zelf,  dat  er  allerwegen 
waar  menschen  woonden,  afgoderij  opkwam,  is  alzoo  het  bewijs,  dat  de 
drang  tot  aanbidding  in  den  mensch  stand  hield;  en  dit  nu  had  niet  zoo 
kunnen  zijn,  indien  niet  de  algemeene  genade  zijn  algeheele  verwildering 
had  gestuit  en  tegengehouden. 

Dit  vooreerst,  en  in  de  tweede  plaats  dient  opgemerkt,  dat  deze  drang 
naar  aanbidding  niet  een  verzinsel  des  menschen,  maar  een  werk  Gods  in 
's  menschen  hart  en  in  's  menschen  wereld  was.  De  apostel  spreekt  het 
klaarlijk  uit:  „God  kennende,  hebben  ze  Hem  als  God  niet  verheerlijkt," 
Hij  zegt  niet:  ,, Omdat  ze  God  niet  kennen,  hebben  ze  het  creatuur  aan- 
gebeden." Neen,  hij  zegt  het  vlak  omgekeerd:  „Hoewel  ze  God  kennen, 
weigeren  ze  Hem,  den  Eeuwige,  te  aanbidden,  en  buigen  zich  neder  voor 
het  creatuur." 

Dit  alles  beheerschende  feit  nu,  dat  ook  de  diepst  gevallen  zondaar  van 
nature  nog  zekere  kennisse  van  God  bezit  en  daartegen  ingaat,  staaft  de 
apostel  door  tweeërlei  getuigenis.  Het  eerste  is,  dat  God  nog  openbaar  is 
ook  in  den  zondaar,  en  het  tweede  is,  dat  God  nog  openbaar  is  in  de 
wereld.  Het  eerste  spreekt  hij  uit  in  deze  woorden:  „Hetgeen  van  God 
kennelijk  is,  is  in  hen  openbaar,  want  God  heeft  het  hun  geopenbaard" 
(vs.  19),  En  het  tweede  omschrijft  hij  in  dezer  voege  in  vs.  20:  „Zijne 
onzienlijke  dingen  worden  van  de  schepping  der  wereld  aan,  uit  de 
schepselen  verstaan  en  doorzien,  beide  zijn  eeuwige  kracht  en  zijn  Godde- 
lijkheid." Dank  zij  de  algemeene  genade  is  alzoo  het  geestelijk  Kcht  niet 
ganschelijk  uit  het  zielsoog  van  den  zondaar  weggegaan.  En  evenzoo  is  er, 
dank  zij  de  algemeene  genade,  niettegenstaande  den  vloek  die  over  de 
schepping  toog,  toch  ook  in  die  schepping  nog  een  sprake  van  God  over- 
gebleven. Dit  laatste  geheel  in  den  zin  van  wat  Psalm  19  zegt,  dat  „de 
hemelen  nog  altoos  Gods  eere  vertellen  en  het  uitspansel  nog  altoos  zijner 
handen  werk  verkondigt;  dat  dag  aan  dag  overvloediglijk  sprake  uitstort, 
en  nacht  bij  nacht  wetenschap  toont;  zoodat  er  geen  sprake  is  en  geen 
talen  zijn,  d.  i.  dat  er  geen  volk  of  natie  is,  waar  de  stem  die  van  de 
hemelen  Gods  majesteit  verkondigt,  niet  gehoord  wordt." 


410  DE   VONKSKENS   IN   DE   HEIDEN  WERELD. 

In-  en  uitwendig  is  alzoo,  ook  na  den  Zondvloed,  nog  zekere  mogelijk- 
heid om  God  te  kennen,  in  den  zondaar  overgebleven.  Niet  genoegzaam 
ter  zaligheid;  dit  behoeft  er  nauwelijks  bijgevoegd,  en  bovendien  van  de 
particuliere  genade  handelen  we  thans  niet;  maar  dan  toch  een  wezenlijke 
mogehjkheid,  om  God  te  kennen  in  zulk  een  mate,  als  bij  het  doorgaan 
van  zonde  en  vloek  ten  einde  toe  volstrekt  zou  zijn  afgesneden  geweest. 
Een  kennisse  alzoo  van  God  en  van  zijn  Recht,  die  stand  hield,  in  weerwil 
van  onze  zonde,  en  die  in  stand  werd  gehouden  en  nog  wordt  gehouden, 
niet  door  ons  toedoen,  maar  in  weerwil  van  onze  ongerechtigheid,  door  de 
gemeene  gratie  Gods. 

De  afgoderij  is  derhalve  niet  een  ignoreeren  van  God,  en  nu  iets  nieuws, 
iets  geheel  anders  in  de  aanbidding  van  het  creatuur  verzinnen.  Neen,  het 
is,  onder  den  drang  dien  God  zelf  nog  op  het  hart  van  den  zondaar  uit- 
oefent, dat  de  zondaar,  dien  drang  averechts  richtende.  God  in  den  afgod 
aanbidden  wil.  Zooals  Jerobeam,  de  zoon  van  Nebath,  Jehova,  den  God 
Israëls,  in  de  stierbeelden  van  Dan  en  Bethel  zocht  te  aanbidden,  zoo  is 
en  blijft  het  diepste  wezen  van  alle  afgoderij.  De  drang  van  Gods  majesteit 
werkt  in  de  ziel  en  uit  de  wereld  zijner  werken  op  het  menschelijk  hart 
in,  en  het  is  deze  Goddelijke  drang  op  zijn  hart,  dien  de  mensch  verzondigt 
en  vervalscht  tot  afgodische  neiging.  „God  kennende,  hebben  ze  Hem  als 
God  niet  verheerlijkt  noch  gedankt,  maar  zijn  dwaas  geworden,  en  hebben 
de  heerlijkheid  des  onverderfelijken  Gods  veranderd  in  de  gelijkenis  van 
het  beeld  van  een  verderfelijk  creatuur."  De  afgoderij  getuigt  dus  niet 
tegen  de  gemeene  gratie,  maar  is  het  sprekende  bewijs  er  voor. 

En  wat  nu  het  karakter  der  gemeene  gratie  aangaat,  zoo  leert  ook 
Paulus,  evenals  Johannes,  dat  ze  niet  iets  nieuws  is,  dat  in  de  wereld 
indaalde,  maar  iets  dat  eeuwenlang  bestond,  en  nog  bestaat,  in  het  door 
God  tegen  verwoesting  bewaard  worden  van  hetgeen  door  Hemzelven  in 
de  schepping  gelegd  was.  Dit  spreekt  hij  uit,  door  er  nadruk  op  te  leggen, 
dat  „de  onzienlijke  dingen  van  de  schepping  der  wereld  aan  uit  de 
schepselen  verstaan  en  doorzien  worden."  Er  is  alzoo  niet  een  nieuwe 
openbaring  gekomen,  maar  de  openbaring  die  in  de  schepping  doorstraalde, 
is  gehandhaafd,  is  bestendigd,  is  tegenover  de  verwoestmg  van  vloek  en 
zonde,  door  de  gemeene  genade  gemaintineerd.  De  openbaring  zou  teloor 
en  ondergegaan  zijn,  indien  de  zonde  ongehinderd  haar  bederf  had  kunnen 
doorzetten.  Maar  juist  dit  heeft  God  belet,  juist  dat  is  door  zijn  gemeene 
gratie  verhinderd;  en  dank  zij  deze  gemeene  gratie  is  alzoo  het  resultaat 
verkregen,  dat  ook  de  zondaar  het  recht  Gods  nog  weet,  en  de  openbaring 
Gods  in  het  menschenhart  en  in  de  schepping  ook  nog  na  den  val  nog 
doorwerkt. 


DE   VONKSKENS   GEDOOFD. 

De  voiikskens  gedoofd. 


411 


En  gelijk  het  hun  niet  goed  gedacht  heeft,  God  in  erken- 
tenis  te  houden,  zoo  heeft  God  ze  overgegeven  in  eenen 
verkeerden  zin,  om  te  doen  dingen,  die  niet  betamen. 

Bom.  1 :  28. 


Is  alzoo,  ook  na  den  val,  dank  zij  de  algemeene  genade,  de  kennisse 
Gods  nog  tot  de  menschen  blijven  doordringen,  een  geestelijke  vrucht  is 
uit  de  natuurlijke  Godskennisse  niet  geboren.  Ook  al  moet  met  Rom.  1  :  19 
beleden,  dat  „hetgeen  van  God  kennelijk  is,  nog  in  de  zondaren  openbaar 
is",  zóó  zelfs  dat  „zij  het  werk  der  wet  in  hun  hart  geschreven  hebben," 
en  al  moet  evenzoo  erkend,  gelijk  Rom.  1 :  20  ons  leert,  dat  „de  onzienlijke 
dingen  Gods  van  de  schepping  der  wereld  af  tot  nu  toe,  nog  altoos  uit  de 
schepselen  verstaan  en  doorzien  worden",  toch  is  ook  na  den  Zondvloed 
ons  menschelijk  geslacht  niet  in  den  dienst  van  God  en  in  de  vreeze  des 
Heeren  staande  gebleven.  Integendeel,  schier  terstond  is  de  afdohng  van 
dien  God,  die  ons  geslacht  in  de  Arke  gered  had,  in  den  boezem  van  dat 
geredde  geslacht  ingetreden,  en  steeds  schriklijker  is  onder  de  volken  de 
oude  zonde  weer  uitgebroken,  de  natiën  steeds  van  kwaad  tot  erger  ver- 
leidende. 

Dit  nu  verklaart  de  apostel  Paulus  daaruit,  dat  het  Gode  behaagd  heeft, 
allengs  zijne  „gemeene  gratie"  te  doen  inkrimpen.  Die  gemeene  genade 
was  verruimd  na  den  Zondvloed,  nu  kromp  ze  weer  in,  en  dat  weer  in- 
krimpen van  de  gemeene  gratie  toekent  ons  de  apostel  in  deze  woorden, 
dat  God  ons  menschelijk  geslacht  „heeft  overgegeven  in  een  verkeerden  zin." 

Tot  drie  malen  toe  legt  Paulus  op  dit  feit  nadruk. 

Eerst  schrijft  hij  in  vs.  24: 

Daarom  heeft  ze  God  ook  overgegeven  in  de  begeerlykheden  hunner  harten  tot 
oureinigheid,  om  hunne  lichamen  onder  malkanderen  te  onteeren. 

Vervolgens  in  vs.  26: 

Daarom  heeft  ze  God  overgegeven  tot  onteerende  bewegingen ;  want  ook  hunne 
vrouwen  hebben  het  natuurlijk  gebruik  veranderd  in  het  gebruik  tegen  nature. 

En  ten  derden  male  in  vs.  28  aldus: 

En  gelijk  het  hun  niet  goed  gedacht  heeft,  God  in  erkentenis  te  houden,  zoo 
heeft  God  ze  overgegeven  in  eenen  verkeerden  zin,  om  te  doen  dingen,  die  niet 
betamen. 

Over  deze  daad  Gods  moogt  ge  dus  niet  heenlezen.  Het  geldt  hier  een 
daad    Gods   van   hooge  beteekenis,  waarmede  rekenmg  dient  te  worden 


412  DE  VONKSKENS  GEDOOFD. 

gehouden,  wil  men  de  geschiedkimdige  ontwikkeling,  verbastering  en  ach- 
teruitgang der  volken,  vóór  de  komst  van  den  Christus,  verstaan.  Van  een 
daad,  een  werk  Gods  hierbij  te  spreken  is  niet  te  sterk.  Er  staat  niet 
zonder  zekeren  klem,  tot  drie  malen  toe,  dat  God  de  volken  heeft  over- 
gegeven. Alle  overgeven  nu  van  de  leiding  van  een  volk  is  een  bepaalde 
daad.  Dank  zij  de  gemeene  gratie,  was  God  na  den  Zondvloed  begonnen 
de  leiding  der  volken  nog  zelf  ter  hand  te  nemen;  maar  toen  nogmaals 
uit  den  wortel  der  zonde  een  algemeene  afval  voortkwam,  heeft  God  de 
natiën  overgegeven  aan  andere  leiding,  t.  w.  aan  de  leiding  van  hun  eigen 
verkeerd  hart,  en  daardoor  feitelijk  aan  de  leiding  van  Satan. 

Dit  overgeven  door  God  van  de  volken,  mag  dus  niet  verstaan  worden 
in  den  zin  van  gewone  verstokking.  De  eigenlijke  verstokking  en  verhar- 
ding toch  prikkelt  tot  verzet  en  vijandschap  tegen  God,  terwijl  „overge- 
geven worden"  op  zichzelf  alleen  inhoudt,  dat  het  kwaad  der  zonde  niet 
meer  zoo  sterk  als  vroeger  door  God  gestuit  werd,  en  dientengevolge  op 
hoogst  gevaarlijke  wijze  doorkankerde.  Als  gevolg  van  dat  „overgeven"  der 
volken  wordt  dan  ook  tot  drie  malen  toe,  niet  een  vermetele,  Godtergende 
hoovaardij  als  van  Farao,  vermeld,  maar  steeds  op  zedenhederf,  d.  i.  op 
Avegzinking  van  het  menschelijke  in  het  dierlijke  gewezen.  En  wel  stelt 
Paulus  tusschen  die  verdierlijking  van  ons  menschelijk  leven  en  de  afgo- 
derij een  onloochenbaar  verband,  maar  steeds  zoo,  dat  er  eerst  de  afgoderij 
is,  dat  deze  afgoderij  den  toorn  Gods  opwekt,  dat  die  toorn  Gods  er  toe 
leidt,  dat  nu  de  volken  in  een  verkeerden  zin  worden  overgegeven,  en  dat 
als  gevolg  van  deze  overgave  de  verwildering  en  verfijnde  verdierlijking 
intreedt.  Om  het  kort  uit  te  drukken :  het  bederf  begint  met  de  zonde  tegen 
de  eerste  tafel  der  Wet,  en  het  gevolg  van  die  zonde  tegen  de  eerste  tafel 
is,  dat  God  de  natiën,  als  straf  hiervoor,  in  de  zonde  tegen  de  tweede  tafel 
der  Wet  laat  verkankeren.  Eerst  hebben  ze  „de  heerlijkheid  des  onver- 
derfelijken  Gods  veranderd  in  de  gelijkenis  en  het  beeld  van  een  sterfelijk 
menscli,  van  een  vogel  of  van  een  dier  dat  liep  of  kroop"  (vs.  23).  Daarop 
en  „daarom  heeft  ze  God  overgegeven  aan  de  begeerlijkheden  huns  har- 
ten", zie  VS.  24.  Nadat  God  ze  aldus  losliet,  zijn  ze  gekomen  „tot  onreinig- 
heid  om  hun  lichamen  onder  elkander  te  onteeren",  en  „hebben  ze  het 
natuurlijk  gebruik  veranderd  in  een  gebruik  tegen  nature",  zie  vs.  26.  En 
ten  slotte  zijn  ze  er  toe  vervallen,  niet  alleen  om  dierlijkheid  te  bedrijven, 
maar  om  zelfs  „een  welgevallen  te  hebben",  aan  wie  aldus  zijn  menschelijke 
eere  wegwierp,  zie  vs.  32. 


Dit  stuk   der  historie,  zoo  schijnbaar  eenvoudig  als  het  daar  staat,  ver- 
eischt  intusschen  op  meer  dan  één  punt,  nadere  toelichting. 

En  dan  zij   er  in  de  eerste  plaats  op  gewezen,  dat  hier  sprake  is,  niet 


DE  VONKSKENS  GEDOOFD.  413 

van  hetgeen  plaats  greep  met  eiken  mensch.  maar  van  hetgeen  geschied 
is  met  ons  menschelvjk  geslacht  buiten  Israël,  gemeenMjk  genoemd  „de 
volken."  Dit  onderscheid  te  maken  is  hier  van  belang,  om  gevrijwaard  te 
blijven  tegen  geheel  valsche  voorstellmgen.  Op  zichzelf  toch  is  het  volkomen 
waar,  dat  in  Rom.  1  niet  ééne  zonde  genoemd  wordt,  die  niet  evenzoo  in 
Israël  voorkwam,  en  niet  eveneens  ook  in  Christehjke  landen  nu  nog  het 
verbond  Gods  ontheiligd  heeft.  En  al  is  ons  van  het  menschelijk  leven  van 
vóór  den  Zondvloed  op  dit  punt  niets  naders  tot  in  bijzonderheden  bekend, 
toch  zal  wel  niemand  betwijfelen,  of  ook  in  die  dagen  der  algemeene  ont- 
reddering zal  gelijke  zonde  om  wrake  geroepen  hebben  naar  den  Hooge. 
Maar  als  dit  nu  zoo  is,  indien  al  de  hier  opgenoemde  zonden  en  gruwelen 
ook  vóór  den  Zondvloed,  óók  onder  Israël,  óók  bij  de  gedoopte  natiën, 
kortom  in  alle  eeuwen  en  onder  alle  volken  voorkwamen,  hoe,  zoo  vraagt 
men  zich  af,  is  het  dan  te  verstaan,  dat  Paulus  het  ons  voorstelt,  alsof 
deze  verdierlijking  eerst  het  gevolg  ware  van  een  latere  loslating  der  vol- 
ken door  God?  Immers  vóór  den  Zondvloed  lezen  we  niets  van  afgoderij. 
Al  wat  Paulus  in  Rom.  1  zegt,  kan  dus  niet  slaan  op  de  periode  vóór  den 
Zondvloed,  maar  moet  doelen  op  den  gang  van  het  menschelijk  leven  na 
den  Zondvloed. 

Deze  schijnbare  tegenstrijdigheid  nu  lost  zich  vanzelf  op,  zoodra  slechts 
behoorlijk  onderscheid  wordt  gemaakt  tusschen  het  leven  van  de  enkele 
personen  op  zichzelf,  en  dat  gemeenschappelijk  leven,  dat  ze  als  volken 
leiden.  Zelfs  in  de  beste  gezinnen  en  geslachten  komt  nu  en  dan  een  ver- 
loren zoon  voor  die  verloren  blijft.  Voorbeelden  van  persoonlijke  verbas- 
tering en  verwildering  vindt  ge  in  de  hoogste  en  in  de  laagste  klassen  der 
maatschappij.  Zedelijke  monsters  zijn  er  altijd  geweest.  Maar  natuurlijk  is 
het  heel  iets  anders,  of  ge  uit  een  nobel  geslacht  een  enkel  slecht  persoon 
ziet  voorkomen,  terwijl  het  geslacht  nobel  blijft,  of  wel  dat  ge  zulk  een 
geslacht  zelf  ziet  verwilderen,  en  van  den  adel,  die  het  eens  kenmerkte, 
ziet  vervallen  in  wereldzin,  gelddorst,  bedriegerij  en  onzedelijkheid.  In  het 
eerste  geval  houdt  God  door  zijn  gemeene  gratie  zulk  een  geslacht  nog 
op,  in  weerwil  van  dat  ééne  kwade  lid;  maar  in  het  andere  geval  is  het 
geslacht  zelf  losgelaten.  Het  is  heel  iets  anders  of  er  aan  een  overigens 
goeden  boom  een  enkel  waterlot  uitschiet,  of  wel  dat  de  boom  zelf  ver- 
kankert. En  dit  zelfde  onderscheid  gaat  nu  evenzoo  bij  de  volken  door. 
Onder  geen  volk,  hoe  hoog  het  ook  sta,  kan  de  lijfstraffelijke  rechtspleging 
worden  gemist,  want  onder  alle  volken  staat  nu  en  dan  een  moordenaar 
op ;  maar  dit  feit  op  zichzelf  bewijst  niet,  dat  daarom  het  volk  als  zoodanig 
verdorven  is.  Integendeel,  juist  het  feit,  dat  het  volk  den  moordenaar  met 
den  dood  straft,  toont  dat  het  nog  geen  gemeenschap  wil  hebben  met  zijn 
werken,  maar  die  veroordeelt.  Treedt  daarentegen  een  toestand  in,  dat 
rooven    en    moorden    dagwerk  wordt,  dat  geheel  de  bevolking  voor  den 


414  DE  VONKSKENS  GEDOOFD. 

moordenaar  partij  kiest,  en  dat  niet  de  moordenaar,  maar  de  rechter,  die 
hem  vonnist,  dreigbrieven  ontvangt,  dan  natimrliik  is  het  kwaad  in  het 
volk  zelf  ingeslopen,  en  is  dat  volk  higezonken  en  vervallen  tot  ver- 
wildering. 


Hetgeen  Paulus  ons  in  Rom.  1  bericht,  ontkent  dus  in  het  minst  niet, 
dat  al  de  daar  opgenoemde  zonden  en  gruwelen  ook  van  te  voren  bekend 
waren,  noch  ook  dat  diezelfde  zonden  en  gruwelen  niet  ook  in  Israël  meer- 
malen zijn  voortgekomen,  maar  het  stelt  vast,  dat  alle  deze  zonden,  die 
vroeger  slechts  sporadisch,  d.  i.  een  enkel  maal,  hier  en  daar,  en  bij  enkele 
personen  voorkwamen,  en  toen  nog  door  de  wet,  door  de  publieke  opinie 
en  door  de  volksconseiëntie  werden  gewraakt  en  afgekeurd,  van  de  ure  af 
dat  God  die  volken  losliet  en  overgaf,  het  hart  zelf  dier  volken  hebben 
ingenomen,  en  de  natiën  zelven  in  haar  levenskracht  hebben  aangetast. 

Dit  is  zoo  waar,  dat  toen  in  Jesaja's  dagen  diezelfde  ommekeer  in  de 
publieke  opinie  ook  in  Israël  insloop,  zoodat  men  ook  te  Jeruzalem  in  de 
gelagzalen  de  zedelijke  orde  omkeerde  en  het  kwaad  goed  en  de  duisternis 
licht  ging  noemen,  juist  dit  ergerlijke  de  verwerping  van  Israël  en  de 
Babylonische  ballingschap  ten  gevolge  had.  Juist  toch  door  dezen  boozen 
ommekeer  in  het  volksbewustzijn  van  Israël,  maakte  Israël  zich  aan  de 
Heidenen  gelijk,  verviel  daardoor  met  de  Heidenen  onder  hetzelfde  oordeel, 
en  kon  nu  alleen  homoeopatisch  genezen  worden.  Israëls  hunkeren  naar  de 
levenswijs  der  Heidenen  heeft  het  eerst  afgeleerd,  toen  God  het  dwong, 
om  in  een  heidensch  land  al  de  ellende  van  de  heidensche  levenswijs  van 
nabij  te  zien  en  zelf  te  ondergaan.  Dat,  en  dat  alleen,  heeft,  niet  heel 
Israël  als  volksmassa,  maar  het  „heilige  zaad  dat  in  Israël  was  overge- 
bleven" (zie  Jes.  6 :  12,  13)  voorgoed  van  den  gruwel  der  afgoderij  genezen, 
en  een  opnieuw  uitschieten  van  den  afgehouwen  tronk  des  volks  mogelijk 
gemaakt. 

Over  de  juiste  beteekenis  van  dat  „overgeven  der  volkeren"  kan  alzoo 
geen  twijfel  hangen.  Het  wil  niet  zeggen,  dat  er  ook  vroeger  niet  allerlei 
persoonlijke  voorbeelden  van  verdierlijking  en  verwildering  waren  voorge- 
komen, maar,  heel  anders,  dat  er  na  den  Zondvloed  eerst  een  periode  is 
doorleefd,  waarin  de  natiën  als  zoodanig  zulke  gruwelen  nog  wraakten, 
straften  en  te  keer  gingen;  maar  dat  er  daarna  een  tweede  periode  intrad, 
waarin  God  ze  losliet,  zoodat  de  natiën  zich  tijdelijk  met  het  kwaad  ver- 
zoenden, het  gif  in  het  bloed  van  de  leden  des  volks  druppelden,  en  ten 
slotte  als  natiën  geheel  verwilderden  en  rijp  werden  voor  den  ondergang. 


DE  VONKSKENS  GEDOOFD.  415 

Een  tweede  toelichting,  die  hier  niet  kan  gemist  worden,  is  van  geheel 
anderen  aard. 

Ze  betreft  de  vraag :  of  deze  loslating  van  de  volken,  d.  i.  deze  inkrim- 
ping en  beperking  van  de  gemeene  gratie,  plotseling  zal  zijn  ingetreden, 
of  wel  van  lieverlede,  en  alzoo  van  minder  tot  meerder  zal  zijn  voortge- 
gaan. En  dan  is  er  geen  twijfel,  of  deze  vraag  moet  in  laatstgemelden  zin 
beantwoord  worden.  Niet  op  eenmaal  trok  de  gemeene  gratie  zich  in  die 
mate  uit  het  leven  der  volken  terug.  Die  terugtrekking  had  langzamerhand 
plaats,  en  zelfs  moet  er  bijgevoegd  dat  ze  in  het  ééne  volk  sterker  was 
dan  bij  het  andere.  Op  zichzelf  weten  we  dat  reeds  uit  de  historie  der 
volken.  Te  Sodom  en  Gomorra  was  het  kwaad  reeds  in  de  dagen  van 
Abraham  zoover  voortgeschreden,  dat  alleen  de  Doode  zee  ons  nog  heu- 
genis brengt  van  de  plek  waar  deze  steden  eens  gebloeid  hebben.  En  terwijl 
nu  te  Sodom  en  Gomorra  het  kwaad  reeds  tot  dat  uiterst  was  uitgebroken, 
vinden  we  in  denzelfden  tijd,  vlak  bij  de  Doode  zee,  een  man  als  Melchi- 
zedek,  die  als  priester-koning  den  Allerhoogste  nog  dient  en  den  patriarch 
Gods  zegent.  Wie  den  toestand  van  de  Negervolken,  van  de  kannibalen, 
en  zoo  velen  meer  eenerzijds,  met  den  toestand  in  Perzië,  in  Griekenlands 
heldentijdperk,  en  in  de  eerste  tijden  der  Romeinsche  repubhek,  anderzijds 
vergelijkt,  ziet  als  voor  oogen,  hoe  het  bederf  onder  verschillende  volk^i 
op  zeer  onderscheiden  tijden  doorbreekt,  en  hoe  het  allerminst  aangaat,  al 
het  leven  der  volken  na  den  Zondvloed  over  één  kam  te  scheren. 

Er  moet  hier  dus  wel  onderscheiden  worden  tusschen  stam  en  stam, 
tusschen  volk  en  volk,  tusschen  staat  en  staat,  en  dat  op  tweeërlei  wijze. 

Er  zijn  stammen  en  natiën,  die  naar  hun  zwakken  aanleg,  altoos  laag 
blijven  staan,  en  er  zijn  andere  volkeren  aan  wie  van  meet  af  een  hooge 
roeping  onder  de  volkeren  beschoren  was.  Laag  stonden  en  bleven  staan 
de  Kanaanietische  volkeren  en  de  Negerrassen  in  Afrika,  hoog  stonden  en 
tot  groote  dingen  bestemd  waren  de  Egyptenaren,  de  Perzen,  de  Grieken, 
de  Romeinen.  Vandaar  dat  bij  de  laag  staande  volken  het  booze  kwaad 
zich  veel  spoediger,  bij  de  hoog  staande  volkeren  veel  langzamer  ontwik- 
keld heeft.  Die  laag  staande  volkeren  zijn  reeds  melaatsch  en  verkankerd 
als  de  hooger  staande  volkeren  nog  eeuwen  lang,  dank  zij  de  gemeene 
gratie,  veelszins  een  nobel  gelaat  vertoonen. 

Maar  ook  in  de  tweede  plaats  moet  bij  elk  volk  onderscheid  worden 
gemaakt  tusschen  de  verschillende  perioden,  die  zijn  volksbestaan  doorliep. 
Eerst  een  periode  van  naïef  patriarchaal  leven,  daarna  zekere  periode, 
korter  of  langer  van  betrekkelijken  bloei,  en  ten  slotte  een  periode  van 
verzwakking  en  uitputtmg,  tot  het  volk  daalt  en  wegzinkt,  soms  zelfs  door 
andere  natiën  wordt  opgeslokt  en  ten  slotte  verdwijnt.  Er  is  alzoo  eener- 
zijds een  onderscheid  tusschen  het  punt  van  uitgang  der  onderscheidene 
volkeren.  De  afstammelingen  van  Sem  en  Japheth  beginnen  met  een  ruimer 


416  DE  VONKSKENS  GEDOOFD. 

deel  van  gemeene  gratie  te  ontvangen  dan  de  nakomelingen  van  Cham. 
Maar  ook  anderzijds  is  er  onderscheid  bij  hetzelfde  volk  tnsschen  zijn  op- 
komst, zijn  bloei  en  zijn  ondergang.  En  het  is  nu  in  dit  geschiedkundig 
verloop,  dat  achtereenvolgens  bij  de  onderscheidene  volkeren  het  zich  terug- 
trekken der  gemeene  gratie,  en  Jiet  overgeven  van  zulk  een  volk  in  een 
verkeerden  zin"  plaats  grijpt. 


Onze  derde  toelichting  van  Rom.  1  raakt  het  onderscheid  tusschen  de 
onderscheidene  stukken  der  gemeene  gratie. 

De  gemeene  gratie  strekt  zich  uit  tot  geheel  ons  menschelijk  leven,  in 
al  zijn  verschijnselen.  Er  is  een  gemeene  gratie  die  zich  vertoont  in  orde 
en  wet;  er  is  een  gemeene  gratie  die  uitkomt  in  voorspoed  en  vrelvaart; 
er  is  een  gemeene  gratie  die  kenbaar  wordt  uit  de  gezonde  krachtsont- 
wdkkehng  en  den  heldenmoed  van  een  volk;  er  is  een  gemeene  gratie  die 
schittert  in  de  ontwikkeling  van  wetenschap  en  kunst;  er  is  een  gemeene 
gratie  die  een  volk  verrijkt  door  de  vindingrijkheid  in  bedrijf  en  handel ; 
er  is  een  gemeene  gratie  die  het  huiselijk  en  zedelijk  leven  sterkt;  er  is 
eindelijk  een  gemeene  gratie  die  het  religieuse  leven  voor  al  te  diepe  ont- 
aarding behoedt.  Voor  wat  het  laatste  betreft  behoeft  ge  slechts  den  Islam 
met  den  dienst  van  Baal  Peór  te  vergelijken,  om  terstond  te  gevoelen,  wat 
krachtige  werking  der  gemeene  gratie  er  in  Mahomedaansche  landen  op 
religieus  gebied  werkt.  En  wilt  ge  op  een  ander  gebied  u  het  verschil  van 
werking  van  de  gemeene  gratie  klaar  voor  oogen  stellen,  vergelijk  dan 
b.  V.  wat  ons  van  de  Egyptenaren  in  Mozes'  dagen  en  van  de  Batavieren 
in  de  dagen  van  Claudius  Civilis  wordt  gemeld.  Bij  de  Egyptenaren  een 
hooge  ontwikkeling  van  wijsheid  en  van  vaardigheid  op  allerlei  gebied  van 
kunst  en  bedrijf;  maar  het  sociale  leven,  blijkens  de  kaste-mdeeling,  en  het 
zedelijk  leven,  blijkens  Potifars  vrouw,  laag  staande.  Daarentegen  bij  de  Ba- 
tavieren ontstentenis  van  alle  ontwikkeling  in  bedrijf,  kunst  of  wetenschap, 
maar  een  gezelschappelijk  en  zedelijk  leven,  dat  nog  betrekkelijk  gezond  is. 

Hieruit  blijkt  derhalve,  dat  de  onderscheiden  standen  en  bestanddeelen 
van  de  gemeene  gratie  volstrekt  niet  altoos  samen  op-  en  nedergaan.  De 
gemeene  gratie  kan  nog  zeer  krachtig  werken  in  de  verstandelijke  ont- 
wikkeling van  een  volk,  terwijl  de  gemeene  gratie  zich  op  zedelijk  gebied 
reeds  bijna  geheel  uit  datzelfde  volk  heeft  teruggetrokken.  Wat  ons  uit  den 
kring  van  Socrates  bericht  wordt,  hoe  tot  zelfs  in  dien  kring  der  toenma- 
lige wijzen  allerlei  onnatuurlijke  zonde  was  doorgedrongen,  terwijl  er  nog  een 
diepte  van  inzicht  stand  hield,  die  ons  thans  nog  verkwikken  kan,  toont 
genoegzaam,  op  wat  gedeelde  wijze  de  gemeene  gratie  werkt.  De  ééne  licht- 
straal trekt  ze  reeds  terug,  waar  juist  de  andere  lichtstraal  vaak  te  sterker 
schittert.  Het  gewone  spreekwoord:  „Hoe  grooter  geest,  hoe  grooter  beest," 


DE  VONKSKENS  GEDOOFD.  417 

drukt  dezelfde  waarheid  met  toepassing  op  de  enkele  personen  uit;  maar 
juist  datzelfde  geldt  ook  voor  de  natiën  en  volken.  Ze  kunnen  hoog  staan 
in  verstandelijke  ontwikkeling,  onderwijl  ze  zedelijk  diep  inzonken. 


Bedenkt  men  nu  dat  Paulus,  van  vnens  hand  het  bericht  omtrent  het 
overgeven  der  volkeren  en  de  schildering  van  hun  verval  ons  toekwam, 
Klein-Azië,  Griekenland  en  Rome  kende,  en  dus  getuige  was  geweest,  én 
van  de  goede  staatsorde  en  ordelijke  rechtsbedeeling  die  stand  hield,  én 
van  de  welvaart  en  van  de  weelde  waarin  men  zich  destijds  verheugen 
mocht,  én  van  de  hooge  ontwikkeling  van  bedrijf  en  handel,  van  weten- 
schap en  kunst,  die  de  glorie  van  den  keizerstijd  uitmaakte,  dan  spreekt 
het  toch  wel  van  zelf,  dat  hij,  sprekende  van  de  terugtrekking  dergemeene 
gratie,  niet  kan  bedoeld  hebben,  een  zich  terugtrekken  van  de  gemeene 
gratie  op  elk  gebied  en  in  elk  deel  van  haar  werking.  Integendeel,  hij  zag 
voor  oogen,  hoe  de  gemeene  gratie  op  allerlei  gebied  zelfs  krachtiger  dan 
ooit  doorwerkte.  En  alzoo  kan  zijn  bedoeling  geen  andere  geweest  zijn, 
dan  om  dit  „overgeven  der  volkeren,  in  verkeerden  zin",  uitsluitend  te 
doen  slaan  op  het  zich  onttrekken  van  de  gemeene  gratie  aan  de  volkeren 
op  godsdienstig  en  zedelijk  gebied.  Op  dit  terrein  gaf  God  de  volkeren 
over  in  een  verkeerden  zin,  en  op  dat  terrein  alleen,  onderwijl  zijn  ge- 
meene gratie  op  allerlei  ander  gebied  wellicht  nooit  zoo  sterk  als  destijds 
had  uitgeblonken. 

De  inhoud  van  Rom.  1  bevestigt  dit. 

Immers  waar  Paulus  de  heillooze  gevolgen  van  dit  overgeven  der  vol- 
keren, d.  i.  van  deze  terugtrekking  van  de  gemeene  gratie,  in  bijzonderheden 
teekent,  wijst  hij  ons  uitsluitend  op  verschijnselen  van  zedelijk  bederf,  op 
onnatuurlijke  zonden,  op  hoererij,  op  geldgierigheid,  op  ongerechtigheid,  op 
nijdigheid,  op  moord,  op  bedrog,  op  kwaadaardigheid,  op  oorblazerij,  op 
achterklap,  op  haat  tegen  God,  op  hoovaardij,  op  laatdunkendheid,  op  onge- 
hoorzaamheid aan  de  ouders,  op  onverstandigheid,  op  verbondsbreuk,  op 
gemis  van  natuurlijke  liefde,  op  onverzoenlijkheid,  op  onbarmhartigheid, 
op  handelen  tegen  beter  weten  in,  op  verkrachting  der  consciëntie,  en  op 
lust  hebben  aan  het  kwaad.  Altegader  dus  verschijnselen  die  op  het  zede- 
lijk gebied  liggen,  en  niets  inhouden,  wat  zou  kunnen  doen  denken  aan  een 
onthouding  van  de  gemeene  gratie  op  allerlei  ander  terrein.  De  zonde  der 
volken  was  hun  afval  van  God  en  hun  vervallen  tot  afgoderij,  en  voor  die 
zonde  der  afgoderij  heeft  God  hen  met  de  zonde  der  onzedelijkheid  gestraft. 

Dit  worde  echter  niet  zóó  verstaan,  alsof  deze  onderscheidene  stukken 
der  gemeene  gratie  los  en  zonder  verband  met  elkander  werkten.  Er  be- 
staat hier  wel  terdege  verband.  Verband  tusschen  de  gemeene  gratie  op 
godsdienstig   en   zedelijk   gebied;    maar   ook   evenzoo  verband  tusschen  de 


418  DE  VONKSKENS  GEDOOFD. 

gemeene  gratie  op  zedelijk  gebied  en  op  de  overige  terreinen  des  levens. 
Al  is  het  toch  dat  een  volk  door  de  orde  van  Staat  en  door  de  rechtsbe- 
deeling,  door  bedrijf  en  handel,  door  kunst  en  w^etenschap  nog  een  tijdlang 
bloeien  kan,  ook  nadat  het  zedelijk  verval  is  ingetreden,  toch  heeft  dat 
zedelijk  verval  tot  onvermijdelijk  gevolg,  dat  ten  slotte  óók  het  lichaam 
verzwakt,  de  gezondheid  v^ijkt,  edeler  zin  op  het  gebied  van  v^^etenschap 
en  kunst  slapen  gaat,  de  orde  verbroken  wordt,  het  recht  inbuigt,  en  ten 
leste  de  Staat  zelf  ondergaat  en  bezwijkt.  —  Dat  is  het  dan  ook,  wat  aan 
het  toenmalig  Griekenland  en  Rome  is  gezien.  Het  machtige  Romeinsche 
keizerrijk,  dat  in  Paulus'  dagen  uitwendig  nog  in  hoogen  bloei  stond,  maar 
innerlijk  reeds  verkankerd  en  zedelijk  verdorven  was,  zonk  ten  slotte  op 
elk  gebied  in,  en  ging  ten  leste  smadelijk  onder.  Al  is  het  dus  dat  Paulus 
vooralsnog  de  terugtrekking  der  gemeene  gratie  alleen  op  zedelijk  gebied 
constateert,  toch  ligt  in  dit  zedelijk  verval  tevens  de  profetie  van  een  alge- 
heellijk  „overgeven"  der  toenmaals  toongevende  volken.  Als  apostel  des 
Heeren  bespreekt  hij  alleen  den  wortel  van  alle  hooger  menschelijk  leven. 
Maar  natuurlijk,  waar  eenmaal  de  aanwezigheid  van  verkankering  in  den 
wortel  van  het  leven  dier  volken  niet  langer  te  miskennen  viel,  was  hier- 
mede tevens  uitgesproken,  dat  ook  de  stam  met  zijn  takken  ten  verderve 
was  opgeschreven.  En  in  dien  zin  nu  trok  God  Zich  uit  de  volken  als  zoo- 
danig terug. 


I.VII. 

Der  Heidenen  voorkeur. 


Want  de  kinderen  dezer  wereld  zijn  voorzichtiger,  dan  de 
kinderen  des  lichts,  in  hun  geslacht.  Lukas  16  :  8b. 


Lezing  en  herlezing  van  Romeinen  één  wettigt  alzoo  metterdaad  den 
indruk,  dat  Paulus  het  oog  heeft  op  een  zich  terugtrekken  van  de  „ge- 
meene gratie"  in  drie  onderscheidene  stadiën;  een  punt  dat  thans  nog 
nader  dient  toegelicht. 

Gelijk  reeds  is  opgemerkt,  vermeldt  de  apostel  niet  ééns,  maar  tot  drie- 
malen toe,  in  VS.  24,  in  vs.  26  en  in  28,  het  feit,  dat  God  de  volkeren, 
of  wil  men  de  Heidenen,  „heeft  overgegeven."  Reeds  op  zichzelf  weer- 
spreekt hij  hierdoor  ten  stelligste  de  vooral  in  onze  eeuw  in  zwang  ge- 
komen voorstelling,  alsof  de  Heidenen  allengs  uit  zeer  grove  tot  minder 
grove,  en  meer  verfijnde  afgoderij,  en  aldus  tot  eenigszins  zuiverder  gods- 
dienstvorm   zouden  zijn  opgeklommen.  Er  heeft  volgens  de  Heilige  Schrift 


DER   HEIDENEN    VOORKEUR.  419 

geen  vooruitgang,  maar  steeds  achteruitgang  plaatsgegrepen.  De  „gemeene 
gratie"  is,  wat  haar  diepste  werking  betreft,  gaandeweg  niet  uitgebreid, 
maar  ingekrompen.  God  heeft  de  heidensche  volkeren  niet  nauwer  tot  Zich 
getrokken,  en  inniger  aan  Zich  verbonden,  maar  ze  allengs  zoo  meer  in  hun 
eigen  verkeerden  zin  overgegeven.  En  dit  „overgeven"  nu  van  de  volkeren 
in  hun  eigen  verkeerden  zin,  dat  thans  nadere  toelichting  vereischt,  schijnt 
in  drie  trappen  te  hebben  plaats  gegrepen,  en  wel  1".  door  de  vervalsching 
van  hun  verhouding  tot  God,  2^.  door  de  vervalsching  van  hun  verhouding 
tot  elkander,  en  3°.  door  de  vervalsching  van  hun  verhouding  tot  zichzelf. 

De  oorzaak  dat  God  zijn  gemeene  gratie  inperkte  en  de  volkeren  overgaf, 
stelt  Paulus  in  hun  afgoderij.  Ze  hebben  de  „heerlijkheid  des  onverderfe- 
lijken  Gods"  veranderd  in  de  gelijkenis  eens  beelds  „van  een  verderfelijken 
mensch,"  van  een  vogel  of  van  een  ander  dier. 

Dat  was  de  wortel  van  alle  kwaad.  De  overtreding  van  het  eerste 
gebod  leidde,  gelijk  we  een  vorig  maal  reeds  zagen,  tot  de  overtreding 
der  negen  andere. 

Al  bedoelde  toch  deze  afgoderij  oorspronkelijk  niet  anders,  dan,  om  gelijk 
te  Dan  en  te  Bethel,  den  waren  God  in  een  beeld  of  in  een  zinnebeeld  te 
aanbidden,  feitelijk  leidde  alle  Godsvereering  onder  beeldendienst  er  toe, 
om  de  Godsvereering  ongeestelijk  te  maken,  en  ten  slotte  de  aanbidding 
van  den  levenden  God  op  het  stomme  beeld  over  te  brengen.    • 

Dit  nu  heeft,  onder  Gods  rechtvaardig  oordeel,  tot  de  eerste  inperking 
der  gemeene  gratie  geleid,  doordien  allereerst  de  verhouding  waarin  de 
mensch  tot  zijn  God  stond,  in  den  dienst  zelven  van  dien  God  vervalscht 
werd.  Dit  feit  wijst  Paulus  hierin  aan,  dat  ze  toen  begonnen  zijn  „hun 
lichamen  onder  elkander  te  onteeren."  Iets  wat  kennelijk  doelt  op  de 
schandelijke  ontuchtigheden  die,  met  name  in  Azië,  in  den  eeredienst  van 
de  afgoden  werden  ingevoerd.  De  leidende  gedachte  namelijk  in  allen  eere- 
dienst is,  dat  ge  aan  uw  God  het  beste  moet  toewijden,  en  voor  Hem  moet 
prijsgeven  wat  u  het  dierbaarste  is.  Zoolang  nu  de  eeredienst  geestelijk 
blijft,  kan  dit  niet  op  doolpaden  leiden.  Maar  glijdt  men  eenmaal  van  dit 
geestelijke  standpunt  af,  dan  is  het  volkomen  begrijpelijk,  dat  men  b.  v, 
zeggen  gaat:  „Het  dierbaarste  wat  ik  heb,  is  tnijn  kind,  dus  moet  ik  mijn 
kind  gode  toewijden",  en  aldus,  door  deze  gedachte  misleid,  zijn  kind  aan 
den  Moloch  offert  en  in  den  koperen  buik  van  den  Moloch  laat  verbranden. 
Maar  even  verstaanbaar  is  het  dan  ook,  dat  een  jonge  vrouw  op  gelijke 
wijze  zegt:  „Het  kostelijkste  wat  ik  heb,  is  mijn  maagdelijke  eere";  en 
hierop  afgaande,  in  den  tempel  van  haren  afgod  hare  maagdelijke  eere, 
dien  afgod  ten  prijs,  opoffert.  Zoo  is  het  dan  ook  geschied,  en  in  diensten 
als  van  Baal  Peör  was  het  tot  wet  geworden,  dat  de  jonge  vrouw  op  die 
wijs,  door  zoo  zedelooze  daad,  haar  eerbied  voor  haren  afgod  had  te  be- 
toonen.   Een   vermenging  van  geest  en  vleesch,  die  de  verhouding  waarin 


420  DER   HEIDENEN   VOORKEUR. 


ook  de  Heidenen  zich  nog  altoos  tot  God  poogden  te  plaatsen,  noodzakelijk 
geheel  vervalschen  moest.  Een  geheel  uitwisschen  van  de  grenzen  die  het 
heihge  en  het  onheihge  vaneen  scheiden.  Meer  nog  een  kwaad,  waarvan, 
helaas,  ook  onder  de  Christenen  de  booze  herhaling  in  de  Wederdooperij 
voor  drie  eeuwen  gezien  is,  en  dat  zelfs  nu  nog,  hier  en  daar,  gelukkig 
niet  dan  in  zeer  geïsoleerde  gevallen,  ook  in  ons  land  te  betreuren  valt. 


Uit  deze  eerste  vervalsching  is  toen  een  tweede  vervalsching  voortge- 
vloeid, de  vervalsching  namelijk  van  de  verhouding  tusschen  mensch  en 
mensch,  de  vervalsching  onder  deze  volkeren  van  der  menschen  onderlinge 
verhouding,  en  wel  bepaaldelijk  naar  het  geslachtsonderscheid.  Deze  ver- 
houding ligt  gegrond  in  de  scheppingsordinantie,  dat  de  mensch  zal  zijn 
man  en  vrouw.  Het  is  zoo,  we  staan  ook  in  allerlei  andere  betrekking 
tot  eikanderen;  maar  toch  de  splitsing  van  ons  wezenssoort  in  de  twee 
geslachten  is  en  blijft  de  fundamenteele  onderscheiding,  waarop  heel  onze 
maatschappij  rust.  Geen  dieper  bederf  daarom  van  heel  de  maatschappij 
dan  waar  deze  door  God  gefundeerde  oorspronkehjke  onderscheiding  en 
verhouding  miskend  en  vervalscht  wordt.  En  toch,  waar  eenmaal  afgoderij 
en  ongeloof  den  dienst  van  en  het  geloof  in  den  waren  God  verdringen, 
volgt  als  noodzakelijke  straf  de  vervalsching  ook  van  deze  onderlinge  ver- 
houdmg  tusschen  mensch  en  mensch.  Paulus  duidt  dit  in  vs.  26  aan,  als 
hij  zegt:  „Daarom  heeft  ze  God  overgegeven  tot  oneerbare  bewegingen; 
want  ook  hunne  vrouwen  hebben  het  natuurlijk  gebruik  veranderd  in 
het  gebruik  tegen  nature",  en  zoo  deden  insgelijks  hare  mannen.  Iets 
waarbij  men  wel  in  het  oog  houde,  dat  dit  vreeselijke  kwaad  destijds  bij 
de  meest  ontwikkelde  volken,  en  met  name  in  hun  meest  ontwikkelde 
kringen  derwijs  was  voortgewoekerd,  dat  niemand  er  zich  meer  over 
schaamde,  maar  ieder  er  openlijk  voor  uitkwam.  Voorgekomen  is  deze 
gruwel  zeker  in  alle  eeuwen,  en  ook  in  Christenlanden,  maar  dan  ten 
minste  door  de  pubheke  consciëntie  steeds  zoo  scherp  gewraakt,  dat  de 
schuldige  vluchten  moest  of  zich  het  leven  benam,  zoodra  het  uitkwam. 
Destijds  daarentegen  was  het  een  modekwaal,  waar  niemand  meer  kwaad 
in  zag.  En  hoe  ook  dit  booze  kwaad  principieel  met  het  ongeloof  saam- 
hangt,  blijkt  wel  het  best  hieruit,  dat  ook  thans,  uit  ongeloovigen  kring, 
weer  een  boek  het  licht  zag,  waarin  deze  gruwel  nogmaals  bepleit  en  aan- 
bevolen wordt.  Ook  nu  weer  gaat  het  naar  den  regel  van  Rom.  1 :  26.  Als 
de  volken  God  verlaten,  geeft  God  hen  ook  in  dezen  gruwel  over. 


En  daarna  eindelijk   volgt  dan  het  derde  stadium  van  inkrimping  der 
gemeene  gratie,  in  vs.  28  aangegeven,  en  dat  zich  ten  slotte  kenmoi-kt  door 


DER   HEIDENEN   VOORKEUR.  421 

vervaïschincf  van  de  verhouding,  waarin  de  mensch  tot  zichzélven  staat, 
d.  i.  in  de  vervalsching  der  consciëntie,  gekenteekend  in  deze  woorden:  „die 
niet  alleen  deze  dingen  doen,  maar  ook  een  welgevallen  hebben  in  degenen 
die  ze  doen'' 

Er  ligt  ook  tusschen  dit  en  het  vorige  stadium  een  overgang,  zij  het 
al  dat  deze  niet  principieel  is.  Paulus  wijst  er  namelijk  eerst  in  vs.  29, 
30  en  31  op,  hoe  de  vervalsching  van  het  geslachtsleven  een  algeheele 
verwoesting  van  het  zedelijk  saamstel  der  maatschappij  na  zich  sleept: 
Schending  van  het  recht,  schending  van  den  echt,  bederf  van  het  humeur, 
geldzucht,  boosaardigheid,  nijd,  moord,  twist,  bedriegerij,  kwaadaardigheid, 
laster,  achterklap,  spotternij  met  het  heilige,  smaadtaal,  hoovaardij  en  trots, 
booze  verzinning,  ongehoorzaamheid,  dwaasheid,  schending  van  beloften, 
gemis  aan  die  liefde,  die  zelfs  het  dier  nog  kent,  hardnekkige  onverzoen- 
lijkheid en  ontstentenis  van  alle  ontferming;  een  zondelijst,  die  men  niet 
genoeg  aan  de  volkeren  voor  kan  houden.  In  dit  alles  ligt  echter  nog 
niets  uitgesproken,  dan  dat  het  samenstel  der  maatschappij  eenmaal  in 
het  fundament  van  het  geslachtsleven  vervalscht,  noodzakelijkerwijs,  uit 
al  zijn  voegen  wordt  losgewrikt.  Het  geldt  bij  dit  alles  hetzelfde  kwaad, 
alleen  in  de  gevolgen  onderscheidenlijk  uitkomende.  Maar  tot  een  nieuwe 
ontwikkeling  komt  het  bederf  daardoor,  dat  ten  slotte  niet  alleen  de 
schaamte  weggaat,  maar  ook  de  consciëntie  geheel  vervalscht  wordt,  en 
dat  op  zulk  een  manier,  dat  men  in  het  kwaad  gaat  roemen,  en  zich  in 
het  zien  van  het  kwaad  gaat  verheugen.  Dat  is  de  duivelsche  trek.  Niet 
vallen  en  bezwijken  uit  zwakheid,  maar  uit  lust  er  aan,  ook  waar  men 
er  zelf  geen  genot  of  voordeel  mee  beoogt;  enkel  uit  vreugde  dat  het 
kwaad  geschiedt. 

Deze  drie  stadiën  doorloopt  de  inkrimping  der  gemeene  gratie.  Dan  kan 
ze  niet  verder  terug,  tot  ze  eens  geheel  weggaat,  en  de  mensch  der  zonde, 
de  zoon  des  verderfs  openbaar  wordt,  die  het  kwaad  in  zijn  eigen  persoon 
als  Goddelijk  goed  zal  doen  aanbidden.  Het  orgaan  van  Satan,  persoonlijk 
zich  als  God  plaatsende  op  den  troon.  Doch  hierover  handelen  we  nader 
in  de  drie  volgende  artikelen.  Thans  zij  er  alleen  nog  aan  herinnerd,  hoe 
deze  terugtrekking  der  gemeene  gratie  niet  bij  alle  volken  tegelijk  alzoo 
plaats  grijpt,  maar  bij  elk  volk  onderscheidenlijk  en  op  zijn  tijd.  In  de 
dagen  toen  Paulus  ons  deze  terugtrekking  der  gemeene  gratie  in  het 
Romeinsche  rijk  teekende,  stond,  gelijk  we  reeds  opmerkten,  het  zedelijk 
leven  bij  onze  Germaansche  voorvaderen  nog  op  ongelijk  veel  hoogeren 
trap,  en  later  zijn  de  Noord-Europeesche  volken  meerendeels  door  hun 
overgang  tot  het  Christendom  voor  het  afglijden  in  deze  diepte  der  boos- 
heid bewaard.  Doch  zeker  is  het,  dat  ook  de  volkeren  van  Europa  boven 
de  Alpen  deze  zelfde  ontzettende  stadiën  van  zedelijk  verval  en  bederf  te- 
gemoet gaan,   indien  de  toongevende  klassen  volharden  in  haar  afval  van 


422  DER   HEIDENEN   VOORKEUR. 

den  levenden  God,  en  niet  aflaten  van  haar  poging,  om  den  heidenschen 
geest  van  het  Romeinsche  keizerrijk,  in  de  ontwikkehng  der  v^^ijsbegeerte, 
in  de  kunst  en  in  de  algemeene  levensopvatting,  vs^eer  voor  den  Christe- 
lijken  geest  in  de  plaats  te  brengen.  De  Descendens-theor'ie,  die  onlangs 
uit  Berlijn  op  de  natiën  werd  toegepast,  geeft  op  zoo  droeven  afloop  der 
historie  reeds  het  voorspel.  Wordt  dan  ook  de  ontkerstening  niet  gestuit, 
dan  moeten  gelijke  oorzaken  ook  nu  vv^eer  tot  geliike  gevolgen  leiden,  en 
zal  God  ook  de  Germaansche  volkeren  ten  slotte  overgeven  in  hun  eigen 
verkeerden  zin,  om  elk  van  de  drie  principiëele  verhoudingen  des  levens 
te  vervalschen.  De  voorteekenen  kondigen  er  zich  reeds  van  aan. 


Nu  lette  men  er  intusschen  wel  op,  dat  de  gemeene  gratie  volstrekt 
niet  alleen  daar  werkt,  waar  de  particuliere  genade  ontbreekt,  maar  dat 
zij  evenzoo  zich  uitstrekt  tot  dat  deel  des  menschelijken  levens,  waar  zich 
de  particuliere  genade  verheerlijkt.  liaat  ons,  om  de  tegensteUing  duide- 
lijk te  houden,  ook  thans  alleen  Israël  tegenover  de  heidenwereld  mogen 
plaatsen.  De  toepassing  ook  op  de  Christen-natiën  zou  vooralsnog  te  inge- 
wikkeld zijn.  De  tegenstelling  daarentegen  tusschen  Israël  en  de  volkeren 
is  scherp  begrensd,  aan  ieder  bekend,  en  principieel  uitkomend.  In  Israël 
werkte  de  particuhere  genade,  in  de  volken  werkte  ze  niet.  Nu  mag  dit 
echter  nooit  zoo  verstaan,  alsof  de  gemeene  gratie  destijds  uitsluitend 
onder  de  volkeren  uitging,  en  alsof  in  Israël  niets  anders  werkte  dan  de 
particuliere  genade.  Wie  het  zoo  verstond,  zou  toonen  niets  van  Israëls 
geschiedenis,  noch  ook  van  het  werk  der  Openbaring  Gods  in  Israël  te 
begrijpen.  Men  versta  toch  wel,  dat  het  grooter  deel  der  Joden,  eeuw  in 
eeuw  uit,  geestelijk  buiten  de  particuhere  genade  stond,  meest  zelfs  zich 
in  afgoderij  verliep,  en  wegstierf  met  een  onbesneden  hart.  Maar  ook 
afgezien  hiervan  is  het  door  en  door  verkeerd,  om  de  particuliere  genade 
zich  voor  te  stellen,  als  iets,  dat  naast  de  gemeene  gratie  stond  of  er  voor 
in  de  plaats  komt.  Integendeel,  de  particuliere  genade  onderstelt  juist  altijd 
de  gemeene  gratie,  en  het  aanwezig  zijn  der  gemeene  gratie  is  de  nood- 
zakelijke voorwaarde,  waaronder  alleen  een  werking  van  de  particuhere 
genade  kan  plaats  hebben.  Zonder  de  gemeene  gratie  ware  alle  werking 
der  particuliere  genade  eenvoudig  ondenkbaar.  Ook  bij  Israël  moet  ge  u 
dus  die  gemeene  gratie  wel  terdege  als  een  der  grondslagen  van  het  volks- 
leven denken.  Op  den  wilden  stam  van  het  zondige  menschelijke  leven  kon 
de  particuliere  genade  niet  geënt  worden,  tenzij  die  wilde  stam  eerst  door 
de  gemeene  gratie  besnoeid  werd. 

In  verband  hiermee  bestaat  er  dan  ook  slechts  schijnbaar  tegenspraak 
tusschen  de  zoo  pas  gegeven  voorstelling,  en  het  woord  uit  Lukas  16 :  18, 
dat  we  boven  dit  opstel   schreven:    „De   kinderen  der  wereld  zijn  voor- 


DER   HEIDENEN   VOORKEUR.  423 

zichtiger,  dan  de  kinderen  des  lichts  in  hun  geslacht."  Geen  twijfel  toch  of 
deze  voorzichtigheid  van  de  kinderen  der  wereld,  (waarbij  „voorzichtigheid" 
ons  „schranderheid"  bedoelt)  is  mede  een  vrucht  van  de  gemeene  gratie,  en 
feitelijk  wordt  liier  dus  uitgesproken,  dat  de  gemeene  gratie  veel  krachtiger 
onder  de  kinderen  der  wereld  werkt  dan  onder  de  kinderen  Gods.  En  dit 
nu  zoo  zijnde,  ontvangt  men  allicht  den  indruk,  alsof  bij  Israël,  dat  zijn  toch 
„de  kinderen  des  lichts",  de  gemeene  gratie,  zoo  ze  al  niet  uitbleef,  dan 
toch  van  minder  aanbelang  was.  Iets  wat  daarom  te  meer  met  onze  voor- 
stelling strijden  zou,  overmits  wij  juist  stelden,  dat  de  gemeene  gratie  de 
noodzakelijke  onderstelhng  is,  die  aan  alle  particuliere  genade  voorafgaat. 
Over  deze  schijnbare  tegenspraak  mogen  we  alzoo  niet  heenglijden.  De 
juiste  stand  der  zaak  behoort  te  worden  toegelicht. 


En  dan  ligt  de  oplossing  ook  van  deze  schijnbare  tegenspraak  in  de 
onderscheiding  tusschen  de  tweeërlei  werking  der  gemeene  gratie,  waarop 
we  reeds  wezen:  eenerzijds  op  het  zedelijk-godsdienstige,  en  anderzijds  op 
het  verstandelijk-artistische  terrein  van  ons  menscheUjk  leven.  Want  wel 
is  onze  ziel  één,  en  vormen  eerst  alle  levensuitingen  saam  ons  menschelijk 
leven  in  zijn  volheid,  maar  telkens  zien  we  toch  voor  oogen,  hoe  lang  niet 
bij  alle  menschen  elke  uiting  van  het  leven  tot  gehjke  ontwikkeling  komt. 
Hoezeer  ook  aan  eiken  mensch  kunstzin  door  God  is  ingeschapen,  blijft 
toch  het  feit  onloochenbaar,  dat  tal  en  tal  van  anders  lofwaardige  en  soms 
zelfs  ontwikkelde  menschen,  dien  kunstzin  eer  verstompt  dan  verscherpt 
hebben;  terwijl  anderzijds  enkele  kunstminnaars  zoo  bijna  uitsluitend  in 
kunstzin  opgaan,  dat  ze  schier  kleurenblind  zijn  op  elk  ander  terrein  des 
levens,  tot  zelfs  op  zedelijk  gebied.  En  hetzelfde  kan  gezegd  van  de  theo- 
retische en  van  de  practische  verstandelijkheid.  Diep-  en  helderdenkende 
geesten,  in  wie  de  theoretische  verstandelijkheid  sterk  ontwikkeld  is,  zullen 
vaak  op  religieus  gebied  blind,  op  zedelijk  gebied  laks,  op  kunstterrein 
ongevoelig  zijn.  En  zoo  ook  zal  niet  zelden  een  ^rac^*sc;^-verstandelijk  man 
dat  is  zulk  een  die  handig  en  geslepen  in  zaken  is,  in  dien  éénen  trek 
van  zijn  ontwikkeling  schier  aUe  andere  hoogere  ontwikkeling  gesmoord 
hebben.  Op  zichzelf  ligt  er  dus  niets  onbegrijpelijks  in,  dat  de  gemeene 
gratie  in  deze  onderscheidene  vertakkingen  zeer  onderscheidenlijk  werken 
kan,  mits  men  maar  niet  uit  het  oog  verlieze,  dat  deze  onderscheidene 
werkingen,  noch  in  waardij  noch  in  beteekenis  gelijk  staan.  Kunsfontwik- 
kehng,  hoe  hoog  ook  geschat,  weegt  voor  den  bloei  van  een  volk  van  verre 
niet  op  tegen  de  gave  der  verstandelijke  ontwikkeling;  en  zoo  ook  staat 
de  verstandelijke  ontwikkeling  in  beteekenis  weer  verre  achter  bij  de 
zedelijk-godsdienstige  kracht,  die  zich  in  een  volk  openbaart.  Vergelijken- 
derwijs zal   de   werking  der  gemeene  gratie  derhalve  daar  het  sterkst  en 


424  DER   HEIDENEN   VOORKEUR. 

het  meest  principieel  zijn,  waar  het  zedelijk-godsdienstig  leven  in  den  ge- 
vallen zondaar  het  machtigst  tegen  algeheele  inzinking  wordt  gevrijwaard; 
het  rijkst  zal  die  werking  zijn,  waar  tegelijk  ook  het  verstandelijk  leven 
en  het  kunstleven  opbloeit;  en  het  zwakst  zal  de  werking  der  gemeene 
gratie  zijn,  waar  wel  het  verstandelijke  leven  of  het  kunstleven  tiert,  maar 
het  zedelijk-godsdienstig  leven  schade  lijdt. 

En  houdt  men  dit  nu  in  het  oog,  dan  is  de  onderscheiden  werking  van 
de  gemeene  gratie  en  de  meerdere  verstandigheid  van  de  kinderen  der 
wereld  boven  die  van  de  kinderen  des  lichts,  terstond  duidelijk.  Verstande- 
lijk en  artistisch  toch  is  de  werking  der  gemeene  gratie  ongetwijfeld  veel 
sterker  onder  de  volkeren  uitgekomen,  dan  onder  Israël.  De  kunst  in  Israël 
is  des  noemens  niet  waard,  zoo  ge  haar  vergelijkt  met  de  kunstontwikke- 
ling in  Griekenland.  Practisch  verstandelijk  zijn  de  Egyptenaren  vanouds 
en  de  Romeinen  in  hun  bloeitijd  in  veel  hooger  zin  dan  de  Israëlieten. 
En  wat  het  theoretisch  verstandelijke  aangaat,  zijn  de  beste  denkers  in 
Israël  zelfs  niet  voor  vergelijking  met  de  uitnemendsten  der  Grieksche 
denkers  vatbaar.  Het  blijft  heel  de  historie  door  zooals  het  in  de  dagen 
van  Tubal-Kaïn  en  Hiram  was.  Het  geslacht  van  Seth  staat  in  verstandelijk- 
practische  ontwikkeling  bij  dat  van  Kaïn  achter,  en  als  Salomo  een  tempel 
voor  God  zal  bouwen,  moet  de  bouwmeester  voor  dien  tempel  uit  het 
Heidensche  Phenicië  komen.  Het  is  altoos  Mozes,  die  Gods  volk  zal  leiden, 
maar  die  verstandelijk  gevoed  wordt  met  de  wijsheid  der  Egyptenaren. 

Van  elke  poging  om  Israël  op  kunstgebied  of  verstandelijk  gebied  boven 
de  volkeren  te  verheffen,  moet  daarom  worden  afgezien.  In  dit  opzicht 
werkte  de  gemeene  gratie  onder  Israël  veel  zwakker.  De  kinderen  der 
wereld  waren  kundiger  en  vindingrijker  dan  de  kinderen  des  lichts.  Maar 
dit  gemis  sloot  zoo  weinig  de  werking  der  gemeene  gratie  ook  onder  deze 
„kinderen  des  lichts"  uit,  dat  veeleer  juist  de  edelste  werking  der  gemeene 
gratie,  d.  i.  die  op  zedelijk-religieus  gebied,  onder  geen  volk  zoo  sterk  is 
uitgekomen  als  bij  hen,  ook  bij  die  personen,  wien  geen  particuliere  genade 
het  hart  vernieuwd  had.  Zelfs  mogen  we  nog  verder  gaan,  en  zeggen,  dat 
juist  het  niet-uitkomen  onder  Israël  van  de  menschelijke  ontwikkeling  op 
verstandelijk  gebied  en  op  kunstterrein  een  Goddelijk  bestel  was,  om  alle 
kracht  der  gemeene  gratie  onder  Israël  op  het  ééne  zedelijk  reügieuse 
gebied  saam  te  trekken.  Immers  de  uitkomst  toont  telkens,  hoe  zeer  hooge 
ontwikkeling  op  kunstgebied  en  op  verstandelijk  terrein  aan  de  zuivere 
zedelijke  ontwikkeling  eer  afbreuk  doet.  En  onze  slotsom  is  derhalve,  dat 
Israël  zeer  zeker  op  velerlei  ander  terrein  bij  de  volkeren  achterstond, 
maar  dat  het  daarom  zoo  weinig  van  de  gemeene  gratie  verstoken  was, 
dat  het  veeleer  alleen  onder  allen  de  hoogste  werking  dier  gemeene  gratie, 
d.  i.  die  op  zedelijk-religieus  gebied,  eeuwenlang  onderghig. 


DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF.  425 

I.  V 1 1 1. 

Doorwerking^  van  het  verderf. 


Dat  n  niemand  verleide  op  eenigerlei  wijze ;  want  die 
komt  niet,  tenzij  dat  eerst  de  afval  gekomen  zij,  en  dat 
geopenbaard  zij  de  mensch  der  zonde,  de  zoon  des  verderfs. 

2  Thess.  2  :  3. 


Moet  het  feit,  dat  God  de  volkeren  ,^heeft  overgegeven'',  d.  i.  hun  zijn 
gemeene  gratie,  als  straf  voor  hun  afgodischen  zin,  onttrokken  heeft,  zóó 
verstaan  worden,  dat  de  aldus  gestrafte  volkeren  ten  slotte  van  alle  ge- 
meene gratie  verstoken  geraakten?  Werkt  onder  de  Chineezen  en  Japan- 
neezen,  werkt  in  onze  Indien  onder  de  Javanen  en  Battakkers,  werkt  in 
Afrika  onder  de  Zoeloes  en  Betschoeanen  ganschelijk  geen  gemeene  gratie 
meer?  Indien  een  eenmaal  ontstoken  vuur  ophoudt  ingeperkt  te  woorden, 
brandt  het  door  tot  alle  brandstof  verteerd  is.  Zoo  is  het  dus  ook  met 
het  vuur  der  zonde  in  de  natiën.  Perkt  God  den  brand  van  dit  zonde  vuur 
niet  meer 'in,  dan  moet  het  steeds  verder  om  zich  grijpen,  en  eindigen 
met  aUe  menschelijk  leven  te  verwoesten.  Op  kleine  schaal  is  dit  dan  ook 
feitelijk  zoo  toegegaan  met  tal  van  negerstammen  in  Afrika,  die  stelsel- 
matig onder  elkander  gemoord  hebben,  tot  ten  slotte  geheele  stammen 
voor  altoos  van  den  aardbodem  verdwenen  zijn.  In  Amerika  is  bijna  geheel 
de  oorspronkelijke  bevolking  verdwenen,  en  staat  het  te  bezien,  of  het 
koperkleurige  ras  niet  geheel  zal  ophouden  te  bestaan.  En  wie  in  Azië 
de  nog  overgebleven  stammen  en  natiën  vergelijkt  met  de  groepeeringen 
die  er  oudtijds  en  in  den  loop  der  historie  zijn  opgetreden,  mist  er  niet 
weinige,  die  eens  bloeiden  en  sinds  zijn  ondergegaan.  Wie  weet,  om  binnen 
den  Schriftuurlijken  kring  te  blijven,  thans  nog  te  zeggen,  waar  Moab  en 
Amnion,  waar  Amelek  en  waar  de  Philistijn  bleef?  Feitelijk  zien  we  dus, 
dat,  op  breede  schaal  zelfs,  geheele  stammen,  zelfs  geheele  natiën  ver- 
dwijnen kunnen,  die  deels  letterlijk  zijn  uitgemoord,  en  deels  zóó  in  andere 
volkeren  ingelijfd,  dat  er  noch  van  een  zelfstandig  bestaan  noch  van  een 
voortplanten  van  haar  eigenaardig  karakter  door  deze  voormalige  natiën 
meer  sprake  is.  In  zooverre  kan  men  dus  zeggen,  dat  afgoderij  tot  zedelijk 
verval  voert,  en  dat  zedelijk  verval  tot  algeheele  sociale  ontbinding  kan 
leiden,  en  dat  w^aar  God  ten  slotte  een  volk  ganschelijk  overgeeft,  zulk 
een  volk  ondergaat  en  verdwijnt. 

Hieruit  volgt  intusschen  nog  volstrekt  niet,  dat  „de  gemeene  gratie" 
zich,  als  zoodanig,  ten  slotte  geheel  en  al  uit  de  gezamenlijke  m  afgoderij 
verzonken,   in  zedeloosheid  vervallen  en  sociaal  verpeste  natiën  terugtrok. 


426  DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF. 

De  veerkracht  die  zich  na  een  slaap  van  eeuwen,  schier  plotsehng  in  het 
volk  van  Japan  vertoonde,  gaf  veeleer  den  indruk  van  het  tegendeel.  Wat 
vloed  van  barbaren  en  Saracenen  ook  achtereenvolgens  het  oude  Grieken- 
land en  Rome  overstroomd  en  er  de  bestaande  instellingen  vernield  hebben, 
toch  zijn  deze  streken  nog  altoos  bewoond,  ritselt  er  nog  leven,  en  staat 
dat  leven  nog  met  het  voorgeslacht  in  verband.  In  Afrika  zelfs  zijn  na  al 
het  moorden  van  stam  onder  stam,  toch  nog  altoos  millioenen  en  millioenen 
negers  overgebleven,  die  hun  oude  traditiën  voortzetten.  Al  kan  dus  niet 
ontkend,  dat  er  veel  onderging  en  verdween,  toch  staat  het  evenzeer  vast, 
dat  de  meeste  volkeren,  als  geheel  genomen,  zij  het  ook  in  andere  forma- 
tien  en  in  gewijzigd  onderling  verband,  alle  eeuwen  door  hun  leven  hebben 
voortgezet,  en  dat  de  bevolking  der  aarde,  ook  voorzoover  ze  niet  gedoopt 
werd,  eer  wies  dan  afnam.  Staat  het  nu  vast,  dat  algeheele  terugtrekking 
der  gemeene  gratie  binnen  kort  tijdsverloop  de  volstrekte  zelfvernieling 
van  ons  menschelijk  geslacht  zou  na  zich  sleepen,  dan  blijkt  reeds  hieruit, 
hoe  God,  ook  na  deze  volkeren  in  hun  eigen  verkeerden  zin  te  hebben 
overgegeven,  hen  nochtans,  door  een  veel  zwakkere,  maar  dan  toch  altoos 
nog  zeer  wezenlijke  werking  van  zijn  „gemeene  gratie"  voor  volkomen 
ondergang  behoedt.  Ook  bij  de  diepst  gezonken  natiën,  bij  de  verst  afge- 
doolde  volkeren,  tot  zelfs  bij  de  kannibalen,  mogen  we  dus  nooit  van  alge- 
heele ontstentenis  der  gemeene  gratie  spreken.  Wat  ze,  ook  te  midden  van 
hun  verwildering  en  gedeeltelijke  verdierlijking,  nog  altoos  in  stand  houdt, 
is  niet  hun  eigen  inwonende  kracht,  maar  uitsluitend  de  genade  Gods. 


Toen  Jezus,  vóór  zijn  hemelvaart,  tot  zijn  apostelen  sprak:  „Gaat  henen 
en  onderwijst  alle  volkeren,  hen  doopende  in  den  naam  des  Vaders  en  des 
Zoons  en  des  Heiligen  Geestes",  rustte  deze  ordinantie  des  Koninkrijks  op 
de  onderstelling,  dat  in  alle  volkeren  nog  zekere  gemeene  gratie  werkzaam 
was.  Bij  een  volk,  dat  geheel  van  de  gemeene  gratie  ware  buitengesloten 
of  afviel,  zou  elk  aanrakingspunt  voor  het  Evangelie  ontbreken,  en  alle 
Zending  zou  bij  zulk  volk  ondenkbaar  zijn.  Op  zulk  een  volk  zou  toepasse- 
lijk worden  wat  Jezus  in  ander  verband  sprak  van  „de  parelen  die  men 
niet  voor  de  zwijnen"  mocht  werpen.  In  haar  plichtsbesef  om  Zending 
onder  alle  volkeren  zonder  onderscheid  te  drijven,  sprak  ook  de  Christe- 
lijke kerk  alle  eeuwen  alzoo  haar  overtuiging  uit,  dat  er,  hoe  weinig  dan 
ook,  altoos  nog  zeker  deel  der  gemeene  gratie  ook  in  de  zedelijk  verst 
afgedoolde  natiën  werkt;  terwijl  de  uitkomst  wel  geleerd  heeft,  dat  de 
vatbaarheid  voor  het  Evangelie  bij  enkele  dier  natiën  seer  gering  is,  maar 
toch  eveneens,  dat  er  nog  nooit  een  volk  gevonden  is,  dat  in  niet  enkele 
zijner  volksgenooten  nog  geschikt  bleek,  om  de  knie  voor  Jezus  te  buigen 
en  met  alle   tong  in  te  stemmen  in  de  belijdenis  van  zijn  heiligen  naam. 


DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF.  427 

Maar  bovendien,  dat  de  gemeene  gratie  zich  nimmer  geheel  en  al  terug- 
trekt, volgt  vanzelf  uit  de  wet  en  den  regel  van  het  Noachietisch  verbond, 
waaronder  van  Noachs  dagen  af  tot  nu  toe  alle  volk  leeft,  en  tot  aan 
Christus'  wederkomst  alle  volkeren  leven  zullen.  Gelijk  ons  toch  bleek, 
sloot  God  in  Noach  een  genadeverbond  met  heel  ons  menschelijk  geslacht, 
en  met  heel  dit  aardrijk,  de  dierenwereld  inbegrepen.  En  al  is  nu  dit 
algemeen  genadeverbond  zeer  scherpelijk  te  onderscheiden  van  het  parti- 
culier genadeverbond  ter  zaligheid,  toch  mag  het  verbondskarakter  ook 
van  dit  algemeene,  alle  volken  en  natiën  omvattende  genadeverbond  in 
geen  enkel  opzicht  verzwakt  of  miskend  worden.  Het  is  en  blijft  een  Ver- 
bond, door  plechtige  gelofte  en  stellige  toezegging  aangegaan,  en  aangegaan 
voor  altoos,  voor  zoolang  deze  wereld  in  haar  tegenwoordige  bedeeling 
stand  houdt.  „Alle  de  dagen  der  aarde"  zal,  naar  luid  van  Gen.  8 :  22,  dat 
Verbond  van  God  met  de  wereld  en  hare  inwoners  staan  blijven.  Al  blijkt 
derhalve  uit  Romeinen  1  overtuigend,  dat  de  gemeene  gratie  in  graad  en 
werking  kan  afnemen,  toch  verbiedt  Genesis  8  en  9  ons,  om  tot  op  het 
jongste  oordeel  ooit  aan  een  algeheele  verdwijning  der  gemeene  gratie  te 
denken.  Die  gratie  houdt  stand  door  alle  eeuwen  en  onder  alle  volken, 
en  is  meer  nog  in  alle  eeuw  en  voor  alle  volk  de  eenige  kracht  waar- 
door het  menschelijk  leven  ook  onder  het  niet-gekerstende  deel  der  wereld 
wordt  in  stand  gehouden.  Het  menschelijk  leven,  dat  achter  den  Zondvloed 
lag,  bezat  dezen  waarborg  van  het  genadeverbond  nog  niet.  Daarom  is  dat 
toenmalig  menschelijk  leven  dan  ook  in  den  Zondvloed  ondergegaan,  en 
was  die  Zondvloed  zelf  het  feitelijk  bewijs  dat  toenmaals  de  gemeene  gratie 
zich  geheel  terugtrok.  Juist  echter  het  daarna  ingetreden  genadeverbond 
verzekert  en  betuigt  ons,  dat  dit  niet  ten  tweeden  male  alzoo  zal  plaats 
grijpen,  dat  zoo  schrikkelijk  gericht  zich  in  het  midden  dezer  bedeeling 
niet  herhalen  zal;  en  alzoo  is  het  een  letterlijk  en  vermetel  weerspreken 
van  Gods  getuigenis,  indien  men  van  de  nu  levende  Heidensche  natiën 
spreekt,  alsof  ze  buiten  alle  genade  stonden.  Die  genade  is  er  nog.  Die 
genade  werkt  er  nog.  En  alle  bemoeiing  van  de  Christenvolken  met  deze 
afgedoolde  natiën,  hetzij  op  staatkundig  terrein,  hetzij  in  den  dienst  der 
Zending,  die  verzuimt  met  deze  werking  van  de  algemeene  genade  in 
deze  volkeren  te  rekenen,  miskent  het  werk  Gods  en  verzwakt  daardoor 
eigen  poging. 


Doch  staat  het  op  dien  grond  vast,  dat  het  „overgeven  der  volkeren", 
waarvan  de  apostel  gewaagt,  nooit  als  een  algeheellijk  zich  terugtrekken 
der  gemeene  gratie  mag  verstaan  worden,  geenszins  volgt  hieruit,  dat  dit 
algeheele  wegvallen  der  gemeene  gratie  niet  eenmaal  te  wachten  staat. 
De  tegenwoordige  bedeeling  van  het  leven  op  deze  wereld  zal  niet  altoos 


428  DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF. 

duren.  Op  den  tijd  door  God  verordend  loopt  de  historie  dezer  wereld  ten 
einde.  De  Christus  zal  dan  wederkomen,  het  oordeel  ingaan,  en  dan  zal 
tevens  de  ure  aanbreken,  waarin  het  tijdperk  der  gemeene  gratie,  in  haar 
onderscheiding  van  de  particuliere  genade,  voorgoed  zal  worden  afgesloten. 
Het  Noachietisch  Verbond  heeft  dan  uit,  en  het  Koninkrijk  der  hemelen 
gaat  alsdan  in.  Op  de  nieuwe  aarde,  onder  den  nieuwen  hemel,  zal  dan 
elk  leven  buiten  Christus  ondenkbaar  en  onbestaanbaar  wezen.  Er  zal  dan 
geen  knie  zijn  die  zich  voor  hem  niet  buigt,  geen  tong  die  zijn  naam  niet 
belijdt,  en  een  menschelijk  leven  gelijk  er  nu  nog  allerwegen  bestaat,  en 
ten  deele  zelfs  bloeit,  buiten  den  Christus  om  en  afgesloten  van  de  parti- 
culiere genade,  zal  alsdan  onmogelijk  zijn.  Niet  natuurlijk  alsof  hetgeen  de 
gemeene  gratie  thans  nog  in  stand  houdt,  alsdan  weg  zal  zinken.  Integen- 
deel, die  instandhouding  van  het  menschelijke  zal  dan  zelfs  in  de  verkeer- 
lijking  van  alle  menschelijk  leven  overgaan;  maar  de  gemeene  gratie  zal 
naar  het  oordeel  niet  meer  in  haar  afscheiding  van  de  particuliere  genade 
werken.  Gemeene  gratie  en  particuliere  genade  zullen  alsdan  geheel  ineen- 
vloeien,  en  beide  zullen  opgaan  in  de  openbaring  van  de  heerlijkheid  der 
vrijheid  der  kinderen  Gods.  Al  wat  het  levensbeginsel  van  Christus  in  zich 
draagt,  zal  dan  blinken  in  heerlijkheid,  maar  ook  al  wat  dat  levensbeginsel 
mist,  zal  aan  zijn  eigen  zelfvernieling  worden  overgegeven.  Immers  voor 
den  overgang  uit  dit  aardsche  in  het  helsche  bestaan,  zal  niet  anders  noodig 
zijn,  dan  dat  God  alle  gemeene  gratie  terugtrekt.  Dan  blijft  aan  het  zondig 
creatuur  niet  anders  dan  zijn  eigen  zondige  natuur  over.  Die  zondige  natuur 
zal  zich  dan  ten  einde  toe  naar  haar  aard  ontwikkelen.  En  die  ontwikke- 
ling van  de  zondige  natuur  naar  haar  eigen  zondige  aandrift,  wat  zal  die 
anders  zijn  dan  het  leven  der  hel?  Een  nacht,  die  nooit  meer  door  een 
dageraad  zal  worden  afgebroken. 


In  verband  hiermede  nu  dient  thans  gewezen  te  worden,  op  hetgeen  ons 
door  Paulus  geopenbaard  is  over  „den  niensch  der  zonde,  den  zoon  des  ver- 
derfs."  Hij  zegt  ons  desaangaande  in  zijn  tweeden  brief  aan  de  kerk  van 
Thessalonika,  dat  aan  de  wederkomst  des  Heeren  „de  afval"  zal  vooraf- 
gaan, en  dat,  als  die  afval  gekomen  is,  „de  verborgenheid,  het  mysterie 
der  ongerechtigheid  zal  geopenbaard  worden;  en  ook  deze  openbarmg  van 
den  apostel  nu  is  niet  te  verstaan,  dan  juist  in  verband  met  de  leer  der 
„gemeene  gratie".  In  de  dagen  onzer  vaderen  was  het  begrijpelijk,  dat 
men  deze  uitspraak  van  den  apostel  tegen  de  Roomsche  hiërarchie  keerde. 
In  bijna  eiken  commentaar  uit  die  dagen,  en  zoo  ook  in  onze  Kantteeke- 
ningen,  wordt  die  voorstelling  dan  ook  gehuldigd.  De  mensch  der  zonde, 
de  zoon  des  verderfs,  zoo  schreef  men  destijds,  moest  niet  verstaan  worden 
van  één  bepaalden  mensch,  maar  van  een  reeks  van  personen,  die  elkander 


DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF.  429 

in  het  ambt  zijn  opgevolgd.  Deze  ambtelijke  personen  zullen  „in  den  tempel 
Gods"  gaan  zitten,  d.  i.  zullen  zich  in  de  kerk  van  Christus,  in  de  gemeente 
des  levenden  Gods  nestelen.  Ze  zullen  daarin  als  „een  God"  zich  aanstellen, 
en  zich  als  een  God  laten  eeren,  zichzelven  vertoonende  dat  zij  God  zijn. 
Hun  macht  zal  stand  houden  tot  de  Heere  hen  verdoen  zal  door  den  Geest 
zijns  monds,  waaronder  men  dan  verstond  de  zuivere  prediking  des  Evan- 
gelies. En  zoo  was  de  weg  gebaand,  om  de  vervulling  dezer  profetie  in  het 
opkomen  van  het  Pausdom  te  zien,  dat  zich  Goddelijke  onfeilbaarheid  toe- 
kende, zichzelven  met  groote  statie  verheerlijken  liet,  dat  de  gemeente 
Gods  ten  bloede  toe  vervolgde,  en  dat  geknakt  en  gebroken  werd  in  zijn 
macht,  toen  eindelijk  onder  's  Heeren  bestel  de  zuivere  prediking  des  Evan- 
gelies in  de  dagen  der  Reformatie  weer  uitging. 

Dat  men  in  de  16<^^  eeuw  tot  deze  uitlegging  kwam,  is  alleszins  begrij- 
pelijk. Wij  die  in  rustiger  tijden  het  Evangelie  belijden  mogen,  verstaan 
nauwelijks  meer  wat  tirannieke  macht  destijds  door  de  Roomsche  curie 
over  de  volkeren  werd  uitgeoefend.  Het  was  een  worstehng  niet  maar 
om  zekere  rechten  en  vrijheden,  maar  in  vollen  zin  een  worstehng  om 
het  leven.  En  in  wat  overspanning  men  moet  geraken,  als  men  dagelijks 
zijn  eigen  leven,  en  het  leven  van  vrouw  en  kinderen  bedreigd  ziet,  valt 
waarlijk  niet  moeilijk  in  te  denken.  Als  de  brandstapel  rookt,  wordt  van- 
zelf elke  uitlegging  der  Heihge  Schrift  actueel.  Ja,  we  gaan  verder.  Een 
deel  waarheid  was  er  in  deze  uitlegging.  Of  zegt  niet  de  apostel  zelf  in 
VS.  7,  dat  „het  mysterie  der  ongerechtigheid",  wel  eerst  aan  het  einde  in 
al  zijn  naaktheid  zal  openbaar  worden,  maar  dat  het  niettemin  vooraf 
reeds  wordt  gewrocht?  En  is  dit  zoo,  komt  de  volle  „openbaring  der  onge- 
rechtigheid" wel  eerst  aan  het  einde  dezer  bedeeling  volkomen,  maar  geldt 
het  als  regel,  dat  haar  voorweeën  zich  gedurig  in  den  loop  der  eeuwen 
reeds  zullen  voordoen,  dan  is  er  alleszins  reden,  om  ook  in  de  Roomsche 
curie,  gelijk  ze  destijds  zich  voordeed  en  de  volkeren  overheerschte,  de 
openbaring  eener  ongeestelijke  macht  te  zien.  Denkt  men  zich  een  oogen- 
blik  den  toestand  in,  die  geboren  zou  zijn,  indien  het  destijds  aan  de 
Roomsche  curie  gelukt  ware,  om  de  Reformatie  geheel  en  al  te  onder- 
drukken, zoodat  allen  volken  het  lot  zou  beschoren  zijn  geweest,  dat  thans 
voor  Spanje,  Portugal,  Italië  en  de  Zuid-Amerikaansche  republieken  is 
weggelegd,  dan  is  het  openbaar,  dat  ons  menschelijk  leven  geheel  zou  zijn 
ingezonken.  Thans  heeft  zelfs  op  Spanje  en  andere  Roomsche  landen  nog 
de  invloed  van  het  Noorden  en  Westen  van  Europa  ingewerkt,  en  er  veel 
bij  het  leven  behouden,  dat  anders  geheel  zou  zijn  ondergegaan.  Zelfs  de 
Roomsche  curie  is  op  het  Concilie  van  Trente,  door  het  stand  houden  der 
Reformatie,  genoodzaakt  geweest,  zichzelve  voor  een  niet  gering  deel  te 
reformeeren.  De  Roomsche  kerk  van  thans  is  niet  de  Roomsche  kerk  meer 
van  toen,  nauwelijks  even  voor  vergelijking  vatbaar.  Het  kwaad  dat  destijds 


430  DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF. 

werkte,  is  voor  geen  gering  deel  gestuit.  Maar  denkt  men  zich,  dat  deze 
stuiting  niet  had  plaats  gegrepen,  en  dat  de  Roomsche  curie,  na  het  ge- 
welddadig onderdrukken  der  Reformatie  in  alle  landen,  gelijk  dit  nu  in 
Polen,  Spanje  en  Portugal  gelukt  is,  ongestoord  en  ongehinderd  haar  macht 
over  de  geesten  had  uitgebreid,  en  tot  nooit  gekende  heerschappij  ware 
gekomen,  dan  vereischt  het  toch  waarlijk  weinig  prikkel  der  verbeelding, 
om  zich  de  uitdooving  van  den  menschelijken  geest  en  de  inzmking  van 
het  menschelijk  leven  voor  te  stellen,  die  daarvan  én  in  Europa  én  in 
Amerika  het  gevolg  zou  zijn  geweest.  Denk  u  Noord-Amerika  als  een 
tweede  Zuid-Amerika,  Engeland  als  een  tweede  Portugal,  Pruisen  als  een 
tweede  Polen,  Frankrijk  als  een  tweede  Spanje,  en  heel  het  nationale 
leven  in  die  landen  verstoken  van  den  invloed,  dien  zelfs  Spanje,  Italië 
en  Portugal  uit  het  Noorden  ondergingen,  en  immers,  er  zou  van  een 
krachtig  zich  voortbewegende  hi.storie  der  menschheid  nauwelijks  sprake 
zijn  geweest. 

Het  kwaad,  de  woehng  der  ongerechtigheid,  had  zich  toentertijd  wel 
terdege  in  de  Roomsche  curie  genesteld.  Haar  triumf  op  dat  oogenblik 
zou  de  ondergang  van  Europa,  en  daarmee  de  ondergang  van  ons  mensche- 
lijk leven  zijn  geweest.  Dat  ditzelfde  kwaad,  diezelfde  woeling  zich  daarna 
uit  Rome  terugtrok,  en  zich  thans  weer  in  heel  andere  machten  genesteld 
heeft,  is  openbaar.  Zoo  zelfs,  dat  de  Roomsche  curie  thans  in  niet  geringe 
mate  medewerkt,  om  de  thans  opgekomen  woeling  van  ditzelfde  kwaad 
tegen  te  staan.  Maar  even  onhistorisch  als  het  is,  om  de  Curie  van  thans 
naar  de  Curie  van  toen  te  beoordeelen,  gelijk  dit  in  ook  onze  kringen  nog 
vaak  geschiedt,  even  sterk  in  weerspraak  met  den  historischen  zin  is  het, 
als  veel  Roomschen  van  thans  ons  uit  het  tegenwoordige  optreden  van 
Rome  het  bewijs  willen  leveren,  dat  ook  de  Curie  in  de  16"*^  eeuw  even 
vrij  uitging.  Dit  is  zoo  weinig  juist,  dat  veeleer  de  vrees  niet  kan  onder- 
drukt worden,  dat,  verloor  Rome  haar  tegenwicht,  en  gelukte  het  haar 
nogmaals  de  alleenheerschappij  te  veroveren,  gelijke  oorzaken  alsnog  tot 
gelijke  gevolgen  als  destijds  voeren  zouden.  Wel  niet  meer  in  den  vorm 
van  toen,  maar  dan  toch  met  soortgelijke  strekking. 


Doch  al  geven  we  op  dien  grond  toe,  dat  de  „verborgenheid  der  onge- 
rechtigheid" heel  den  loop  der  historie  door,  als  in  voorweeën,  haar  vooruit- 
gaande woelingen  laat  werken,  en  dat  in  de  16<^e  eeuw  een  dier  woelingen 
zich  in  de  tirannie  der  Roomsche  curie  openbaarde,  volstrekt  onhoudbaar 
is  niettemin  de  stelling,  alsof  2  Thess.  2 : 1—12  in  de  Curie  als  zoodanig 
zijn  praegnante  vervulling  had  gevonden.  Op  die  wijze  verwart  men  de 
voorweeën  van  het  kwaad  met  de  geboorte  van  het  kwaad.  —  Ook  weer- 
spreekt de  tekst  zelf  zulk  een  uitlegging.  Duidelijk  toch  toont  het  rede- 


DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF.  431 

verband,  dat  de  apostel  de  openbaring  van  den  „mensch  der  zonde" 
onmiddellijk  aan  de  wederkomst  des  Heeren  laat  voorafgaan.  Men  leefde 
in  de  kerk  van  Thessalonika  in  zekeren  angst,  dat  de  komst  des  Heeren 
reeds  nu  op  til  was.  Men  duchtte  dat  het  einde  der  wereld  op  staanden 
voet  te  komen  stond.  Dit  verwarde  de  geesten  en  stoorde  den  rustigen 
gang  van  het  huislijk,  maatschappelijk  en  kerkelijk  leven.  En  daarom 
schrijft  de  apostel  haar:  „Wordt  toch  niet  haastelijk  bewogen  van  ver- 
stand, noch  verschrikt  door  verhalen  of  brieven,  want  de  dag  des  Heeren 
komt  niet,  tenzij  dat  eerst  de  afval  gekomen  zij,  en  dat  geopenbaard  zij 
de  mensch  der  zonde."  Dit  nu  laat  geen  andere  uitlegging  toe,  dan  dat 
de  afval  en  de  openbaring  van  den  mensch  der  zonde  vlak  voor  de  weder- 
komst des  Heeren  zal  intreden.  Thans  behoefde  de  kerk  van  Thessalonika 
nog  niet  verschrikt  te  zijn,  „alsof  de  dag  van  Christus  aanstaande  ware", 
want  eerst  moest  nog  de  afval  komen,  en  die  was  er  nog  niet;  waarin 
dus  vanzelf  ligt  opgesloten,  dat,  als  de  afval  er  zou  zijn,  en  de  zoon  des 
verderfs  openbaar  zou  zijn  geworden,  de  dag  des  Heeren  onverwijld  aan- 
staande was,  en  dat  alsdan  voor  gelijke  verschrikking  in  hun  geest  alles- 
zins oorzaak  zou  zijn.  —  Een  zekerheid  nog  daardoor  verhoogd,  dat  er  bij 
staat:  Wat  hem  „wederhoudf'  om  geopenbaard  te  worden,  weet  ge  dan  nu. 
Christus  kan  alzoo  niet  komen,  tenzij  de  afval  vooraf  zij  gegaan.  Het  nog 
niet  gekomen  zijn  van  den  afval  „weerhoudt"  de  komst  van  den  Christus. 
Maar  dan  staat  het  ook  vast,  dat,  is  eenmaal  de  afval  gekomen  en  is 
de  mensch  der  zonde  geopenbaard,  niets  meer  van  zijn  kant  in  den  weg 
staat,  en  de  wederkomst  des  Heeren  onverwijld  daarna  is  in  te  wachten. 
Te  zeggen,  dat  in  de  Roomsche  curie  „de  mensch  der  zonde"  reeds  in  de 
7<i®  eeuw  verschenen  is,  niettegenstaande  deze  toestand  nu  reeds  meer 
dan  tien  eeuwen  voortduurt,  onderwijl  altoos  de  wederkomst  van  Jezus 
nog  toeft,  is  uit  dien  hoofde  met  het  getuigenis  van  Paulus  niet  overeen 
te  brengen. 

En  evenmin  gaat  het  aan,  de  woorden:  „Denwelken  de  Heere  verdoen 
zal  door  den  Geest  zijns  monds"  te  verstaan  van  de  breking  der  Pause- 
lijke macht  door  de  Reformatie.  Breking  en  knakking  is  geen  verdoen. 
Een  mensch  der  zonde  die  verdaan  wordt,  houdt  op  werking,  macht  en 
invloed  van  zich  te  doen  uitgaan.  Bovendien  is  de  uitdrukking:  „verdoen 
door  den  Geest  zijns  monds",  de  aanduiding  van  een  straffende  en  ver- 
nielende machtsdaad  Gods,  die  als  een  wonderoordeel  in  de  bestaande 
orde  van  zaken  zal  inbreken,  gehjk  er  dan  ook  bijstaat,  dat  „deze  mensch 
der  zonde  zal  te  niet  gedaan  worden,  door  de  verschijning  van  's  Heeren 
toekomst." 

In  verband  waarmede  ten  slotte  evenmin  kan  worden  toegegeven,  dat 
onder  „den  mensch  der  zonde"  niet  een  bepaald  persoon,  maar  een  hiërar- 
chische  reeks  van  personen,   die   over  meer  dan  duizend  jaren  loopt,  zou 


432  DOORWERKING  VAN  HET  VERDERF. 

moeten  verstaan  woorden.  Dat  de  Antichrist  voorloopers  zal  hebben,  geven 
v^e  volgaarne  toe ;  ook  dat  de  geest  van  den  Antichrist  reeds  lang  voor  zijn 
verschijning  w^erkt,  betwdsten  we  niet;  maar  de  uitdrukking  „de  mensch 
der  zonde"  en  „de  zoon  des  verderfs"  is  zóó  scherp  belijnd  en  zoo  eng  be- 
paald, dat  hierbij  niet  aan  één  persoon  te  denken,  afbreuk  doet  aan  de 
duidelijke  bew^oordingen  van  Paulus'  getuigenis.  Ook  al  is  het  dus,  dat  we 
de  uitlegging  onzer  vaderen,  onder  den  storm  die  over  hun  hoofden  ging, 
alleszins  verklaarbaar  achten,  en  ook  onzerzijds  staande  houden,  dat  er 
wel  terdege  voor  weeën  van  „de  verborgenheid  der  ongerechtigheid"  door 
heel  de  historie,  en  met  name  destijds  in  de  Curie  van  Rome,  woelden ; 
zoodat  zeer  zeker  één  dier  voorweeën  openbaar  werd  in  de  geestelijke 
tirannie  die  de  Roomsche  kerk  in  de  IG'^^  eeuw  over  de  menschheid  wilde 
doen  gelden ;  desniettemin  blijft  de  concrete  profetie  van  2  Thess.  2  : 1 — 12 
op  een  heel  andere  gebeurtenis  doelen,  en  wel  op  een  gebeurtenis  die  niet 
in  het  muiden  der  historie  ligt,  maar  die  de  historie  van  ons  geslacht  op 
aarde  besluiten  zal,  en  onmiddellijk  zal  gevolgd  worden  door  de  verschijning 
in  de  wolken  van  het  Teeken  van  den  Zoon  des  menschen. 


I.IX. 

Doorwerking^  naar  vaste  wet. 


Maar 

van 

dien 

dag    en    die 

nre 

weet  niemand,  noch  de 

engelen 

die 

in  den 

hemel  zijn, 

noch 

de 

Zoon,  dan  de 
Makcds  13 

Vader. 
:32. 

Het  inzicht,  dat  de  Heilige  Schrift  ons  gunt  in  de  dingen  die  komen 
zullen,  strekt  niet,  althans  niet  in  de  eerste  plaats,  om  de  weetgierigheid 
te  bevredigen.  De  profetie  staat  te  hoog  en  is  te  heilig,  om  op  te  gaan 
in  zekere  kunst  des  voorspellens.  En  waar  Jezus  zelf  ons  het  doel  uit- 
legt, waarmee  ook  de  komende  dingen  voorzegd  worden,  stelt  hij  dat  doel 
veeleer  na  dan  voor  de  vervulling  van  hetgeen  werd  aangekondigd.  Hij 
sprak  toch:  „Nu  heb  ik  het  u  gezegd,  eer  het  geschied  is,  opdat  wanneer 
het  geschied  zal  zijn,  gij  gelooven  nioogtJ'  Een  stelregel  dien  we,  behalve 
in  Joh.  14 :  29,  nog  tweemalen,  eerst  in  Joh.  13  :  19  en  daarna  in  Joh.  16 :  4 
herhaald  vinden.  In  Joh.  13:  19  bijna  woordelijk,  als  het  heet:  „Van  nu  zeg 
ik  het  uheden,  eer  het  geschied  is,  opdat,  waimeer  het  geschied  zal  zijn,  gij 
gelooven  moogt  dat  ik  het  ben."  En  in  Joh.  16:4  aldus:  „Deze  dingen  heb 
ik  tot  u  gesproken,  opdat,  wanneer  de  ure  zal  gekomen  zijn,  gij  ze  moogt 


DOORWERKING    NAAR   VASTE    WET.  433 

gedenken,  dat  ik  ze  u  gezegd  heb."  Hieruit  volgt  nu  zeker  niet,  dat  de 
profetie  over  de  toekomende  dingen  niet  óók  zekere  beteekenis  voor  het 
heden  heeft.  Zeer  stellig  heeft  Israël  vanouds  troost  en  sterkte  geput  uit 
de  Messiaansche  profetie,  en  komt  nog  aan  het  Israël  des  Nieuwen  Ver- 
bonds  bezieling  en  hope  toe  uit  de  profetie  van  het  Maranatha.  Maar 
vooral  waar  het  op  meer  bepaalde  voorzeggingen  aankomt,  verdwijnt  die 
beteekenis  voor  het  heden  bijna  geheel.  Hoe  telkens  en  hoe  herhaaldelijk 
Jezus  zijn  naaste  discipelen  er  ook  op  gewezen  had,  dat  hij,  naar  de 
Schriften,  moest  „overgeleverd  worden  en  veel  lijden  van  de  overpriesters, 
en  gedood  worden,  en  dat  hij  zou  opstaan  ten  derden  dage,"  zijn  jongeren 
zijn  er  niet  ingekomen,  hebben  die  profetie  niet  in  zich  opgenomen,  en  zijn 
er  niet  door  bewerkt.  Zelfs  de  geheel  bijzondere  voorzegging  aan  Petrus 
over  zijn  verloochening  in  verband  met  het  hanengekraai,  is  niet  in  haar 
profetische  kracht  door  hem  gegrepen.  En  eerst  nadat  de  verloochening 
een  feit  was  geworden,  en  Jezus  was  overgeleverd,  en  het  op  Golgotha 
al  volbracht  was,  werden  de  discipelen  indachtig,  dat  Jezus  hen  vooraf  op 
dit  alles  had  gewezen.  En  zelfs  dit  laatste  ging  nog  zoo  weinig  vlot,  dat 
Jezus  den  jongeren  op  den  weg  naar  Emmaus  zelf,  woord  voor  woord,  nog 
eerst  moest  aantoonen,  hoe  dit  alles  voorzegd  was,  en  hoe  Mozes  en  al  de 
profeten  een  Messias  hadden  aangekondigd,  die  alle  deze  dingen  lijden 
moest,  en  alzoo  in  zijn  heerlijkheid  ingaan.  De  zeer  speciale  profetieën 
omtrent  het  verraad  en  de  dertig  zilverlingen,  het  dorsten,  het  koopen 
van  den  akker  des  bloeds  en  zooveel  meer,  waren  zelfs  in  termen  vervat, 
die  elk  voorafgaand  verstand  van  deze  plaatsen  uitsloten;  en  desniettemin 
wijst  de  Evangelist  er  telkens  op,  dat  alle  deze  dingen  moesten  geschieden, 
opdat  de  Schriften  zouden  vervuld  worden. 

Het  geldt  hier  alzoo  geen  bijkomstige  opmerking,  maar  een  vaststaanden 
regel  van  profetische  verklaring,  dien  dus  ook  wij  niet  uit  het  oog  mogen 
verliezen,  waar  we  toekomen  aan  de  voorzeggingen  der  apocalyptiek,  d.  i. 
van  die  voorzeggingen  die  doelen  op  hetgeen  vooraf  zal  gaan  aan  Jezus' 
tweede  komst,  op  hetgeen  die  wederkomst  des  Heeren  zal  uitmaken,  en 
op  hetgeen  na  die  parousie  van  den  Christus  volgen  zal.  Sommigen  toch 
stellen  zich  aan,  alsof  ze  den  sleutel  in  handen  hadden,  om  die  voorzeg- 
gingen en  apocalyptische  gezichten  haarfijn  te  duiden  en  in  al  hmi  bijzon- 
derheden zoo  klaarlijk  bloot  te  leggen,  als  konden  ze  nu  reeds  de  historie 
schrijven  van  wat  dan  eerst  gebeuren  zal.  Dit  nu  is  met  den  zoo  straks 
van  Jezus'  eigen  lippen  opgevangen  regel  in  onverzoenlijke  tegenspraak. 
Ook  de  beteekenis  van  wat  Jezus  zelf  dienaangaande  voorzegd  heeft,  de 
eigenlijke  zin  van  wat  én  Paulus  én  Petrus  ons  daarover  betuigen,  en 
met  name  de  eigenlijke  beduidenis  van  hetgeen  ons  daaromtrent  in  de 
Openbaring  van  Johannes  wordt  voorgehouden,  zal  eerst  klaar  en  helder 
uitkomen,   als   die   tijden   zullen   zijn  aangebroken.  Dan,  van  achteren,  zal 

I.  28 


434  DOORWERKING   NAAR   VASTE   WET. 

blijken,  hoe,  tot  in  de  geringste  bijzonderheden  toe,  het  pogram  der  dingen 
die  komen  zullen,  vooraf  in  schets  was  gebracht.  Niet  nu,  maar  eerst  dan, 
in  die  ure  zelve,  zal  het  Gods  kerk  ten  teeken  en  ten  bewijze  zijn,  dat 
ze  niet  de  prooi  wordt  van  elkaar  vernielende  machten,  maar  door  haar 
Heere  en  Koning  geleid  wordt  eerst  in  het  onweder,  daarna  in  den  storm, 
en  zoo  eerst  in  de  zachte  koelte.  En  alsdan  zal  te  midden  van  haar  lijden 
de  gemeente  den  Heiligen  Geest  verheerlijken,  die  al  het  beleid  dezer 
dingen  reeds  voor  eeuwen  voorzegd  had.  Zoolang  daarentegen  die  ure  nog 
verre  is,  en  de  gebeurtenissen  zich  niet  scherper  afteekenen,  verkeert  de 
kerk  van  Christus  in  gelijken  toestand  als  waarin  de  discipelen  vóór 
Golgotha  verkeerden,  dat  ze  wel  in  de  algemeene  strekking  der  komende 
dingen  heeft  in  te  leven,  maar  van  elk  pogen,  om  tot  in  de  verklaring  der 
bijzonderheden  af  te  dalen,  heeft  af  te  zien. 


Dit  moest  hier  op  den  voorgrond  gesteld,  omdat  ook  bij  de  verklaring 
van  2  Thess.  2  :  1—12  zoo  telkens  weer  weetzuchtige  nieuwsgierigheid  ge- 
prikkeld werd,  om  preciese  aanduiding  te  gaan  zoeken,  waar  ons  niet 
anders  dan  een  algemeene  blik  op  den  loop  der  komende  dingen  gegund 
wordt.  Wat  deze  en  soortgelijke  apocalyptische  openbaringen  inhouden, 
zegt  ons  alleen:  1".  dat  er  na  Jezus'  hemelvaart  een  geestelijke  worste- 
ling zou  worden  aangebonden  tusschen  de  machten  des  Koninkrijks  en  de 
machten  der  duisternis;  2^  dat  deze  worstehng  een  noodzakelijk  proces 
zou  doorloopen;  3°.  dat  dit  proces  ten  slotte  leiden  zal  tot  een  groeten 
afval;  4°.  dat  die  afval  eindigen  zal  in  een  schrikkelijke  openbaring  der 
ongerechtigheid,  uitloopende  op  de  heerschappij  van  een  geweldenaar;  en 
5".  dat,  wanneer  in  het  eindelijk  optreden  van  dien  rampzahgen  mensch 
de  ongerechtigheid,  als  ware  het  vleesch  zal  zijn  geworden,  en  hiermede 
het  proces  niet  verder  kan,  de  Christus  weder  zal  komen,  om  de  ont- 
zettende worsteling  van  hemel  en  aarde  door  zijn  oordeel  te  beslechten. 
Voegt  ge  hier  nu  nog  bij,  dat  dit  proces  velerlei  stadiën  zal  doorloopen, 
en  dat  in  elk  dier  vele  stadiën  „de  verborgenheid  der  ongerechtigheid" 
zich  reeds  voorloopig  op  gelijksoortige  wijze  zal  openbaren,  zoodat  de  kerk, 
keer  op  keer,  achtereenvolgens  te  staan  komt  voor  eenen  beteekenenden 
afval,  voor  een  kennelijk  uitbreken  der  ongerechtigheid,  en  voor  een  weer 
inniger  zich  openbaren  van  den  Heere  aan  zijn  volk,  dan  is  hiermede  de 
hoofdzakelijke  inhoud  van  al  deze  apocalyptische  openbaringen  metterdaad 
uitgeput,  en  gaat  elke  prediking  feil,  die  deze  hoofdaanduidingen  in  de 
schaduw  stelt,  om  de  gemeente  af  te  leiden  naar  meer  specieuse  ver- 
klaringen, die  het  toch  nooit  verder  dan  tot  gissincfen  brengen,  en  daarom 
nimmer  de  uitwerking  kumien  hebben,  om  de  Gemeente  des  levenden 
Gods  te  sterken,  te  troosten,  en  te  bezielen. 


DOORWERKING   NAAR    VASTE   WET.  435 

In  dien  zin  nu  verstaan,  dient  thans  te  worden  aangetoond,  welk  ver- 
band er  bestaat  tusschen  de  gemeene  gratie  eenerzijds,  en  tusschen  het 
verloop  dezer  geestelijke  worsteling  anderzijds.  Op  zichzelf  ligt  er  voor  ons 
iets  raadselachtigs  in,  waarom  na  Jezus'  hemelvaart  dat  bange  proces  nog 
moest  doorloopen  worden,  nu  reeds  meer  dan  negentien  eeuwen.  De  eerste 
Christelijke  kerk  was  daarop  blijkbaar  niet  voorbereid,  en  de  vraag  der 
discipelen,  op  wat  dag  en  wat  uur  de  Messias  zijn  Koninkrijk  zou  op- 
richten, bleef  zweven  op  veler  hppen.  Er  traden  toen  van  meet  af  twee 
richtingen  in  de  gemeente  op.  Eenerzijds  de  richting  van  hen,  die,  tevreden 
met  het  heden,  geen  behoefte  gevoelden  aan  de  wederkomst  des  Heeren, 
en  die,  gelijk  nu  nog  zoo  vele  duizenden  en  tienduizenden  belijders,  het 
de  natuurlijkste  zaak  ter  wereld  vonden,  dat  de  kerk  op  aarde  bleef,  en 
Christus  in  den  hemel,  en  dat  achtereenvolgens  door  den  dood  heel  de 
schare  der  geloovigen  ter  zaligheid  inging,  maar  zonder  dat  hun  verminkt 
geloof  ooit  dorstte  naar  de  openbaring  der  heerlijkheid,  en  die  daarom  die 
openbaring  van  Jezus'  heerlijkheid  zich  liefst  in  een  eindeloos  verschiet 
dachten,  zonder  dat  ooit  het:  „Kom  Heere  Jezus,  ja,  kom  haastiglijk !"  uit 
hun  ziel  oprees.  Deze  soort  lieden  nu  worden  door  het  apostolisch  woord 
bestraft,  zoo  dikvnjls  het  op  de  wederkomst  des  Heeren  wijst,  als  op  het 
onmisbaar  aanvulsel,  het  noodzakelijk  complement  van  al  wat  voorafging, 
en  het  is  tegenover  de  geestelooze  dorheid  dezer  zelfgenoegzame  lieden, 
dat  telkens  het:  „De  Heere  is  nabij,  ziet  hij  komt  haastiglijk,  en  als  een 
dief  in  den  nacht  zal  zijn  toekomst  zijn",  toen  weerklonk,  en  nog  altoos 
moet  worden  uitgeroepen. 


Maar  naast  en  tegenover  deze  groep  tevredenen  en  zelfgenoegzamen, 
die  aan  allen  dorst  naar  Jezus'  wederkomst  gespeend  waren,  stond  een 
geheel  andere  soort  Christenen  over,  met  name  die  Christenen  die  uit 
de  Joden  waren  toegebracht,  en  die  haastig  en  schier  onstuimig  naar  de 
parousie  des  Heeren  henendrongen.  Voor  dezen  was  hetgeen  vooralsnog 
op  aarde  in  de  kerken  zou  voorvallen  bijzaak.  Voor  een  nog  te  komen 
geestelijke  worsteling,  die  in  vaste  stadiën  zeker  noodzakelijk  proces  zou 
doorloopen,  hadden  deze  Christenen  geen  oog.  Naar  zij  zich  inbeeldden, 
was  alle  worsteling  afgeloopen  en  op  Golgotha  beslecht.  Zij  kenden  slechts 
één  tegenstelling:  die  tusschen  Israël  en  de  Heidenen.  Welnu,  de  ver- 
schijning van  den  Christus  Gods  had  die  tegenstelling  ten  nadeele  der 
Heidenen  en  in  het  voordeel  van  Israël  opgeheven.  Israëls  Koning  had 
getriomfeerd,  en  ook  de  bekeerden  uit  de  Heidenen  knielden  in  stille  eer- 
bi edenis  voor  der  Joden  Messias  neder.  Wat  bleef  er  dan  nog  overig  te 
doen,  dan  dat  die  Koning  Israëls  nu  uit  dien  zelfden  hemel,  waarhenen 
hij  opvoer,  evenzoo  weer  nederdaalde,  en  met  de  macht  hem  verleend  alle 


436  DOORWERKING   NAAR   VASTE   WET. 

woeling  der  volkeren  brak,  om  het  Koninkrijk  der  hemelen  over  heel  de 
aarde  te  doen  triomfeeren.  Tot  hen  moest  daarom  het  apostolisch  woord 
zich  op  geheel  andere  wijze  richten.  Hun  moest  duidelijk  worden  gemaakt, 
hoe  de  geestelijke  worsteling  nog  volstrekt  niet  uit  was,  hoe  er  aan  het 
slottafereel  van  Jezus'  wederkomst  nog  allerlei  veelbeteekenend  bedrijf 
van  geestelijke  worsteling  zou  moeten  voorafgaan,  en  hoe  met  den  triomf 
van  Israël  over  de  Heidenwereld  het  door  God  bestelde  proces  nog  zoo 
weinig  was  afgeloopen,  dat  veeleer  nu  eerst  dat  proces  ook  in  het  leven 
der  volken  kon  aanvangen,  om  eerst  alzoo  na  een  harden  en  verbitterden 
kamp  in  het  leven  der  menschheid  tot  beslissing  te  komen.  Weerklonk 
daarom  tegenover  de  eerst  geteekende  het  apostolisch  vermaan:  „De  Heere 
is  nabij,  ziet  hij  komt  haastiglijk,"  tegenover  deze  tweede  richting  daaren- 
tegen weerklonk  het  juist  omgekeerd:  „De  Heere  komt  nog  niet";  gelijk 
er  duidelijk  staat :  „Wordt  niet  verschrikt,  alsof  de  dag  van  Christus  aan- 
staande ware;  want  die  komt  niet,  tenzij  eerst  de  afval  gekomen  zij,  en 
de  mensch  der  zonde  zal  geopenbaard  zijn."  Tweeërlei  apostolisch  vermaan 
alzoo,  dat  op  den  oppervlakkige  den  indruk  maakt  van  tegenspraak,  maar 
dat  zich  oplost  in  volkomene  harmonie,  mits  men  maar  een  open  oog  hebbe 
voor  de  tweeërlei  zeer  onderscheiden  gemoedsstemming,  die  zich  onder  de 
Christenen  én  destijds  openbaarde,  én  ook  sinds  alle  eeuwen  door  geopen- 
baard heeft. 

Immers  nu  nog,  evenals  toen,  vindt  ge  onder  de  belijders  en  belijderessen 
des  Heeren  tweeërlei  geesten.  Aan  den  éénen  kant  lieden,  die  nauwelijks 
aan  de  wederkomst  des  Heeren  denken,  die  er  op  zinnen  noch  peinzen, 
die  aan  het  Maranatha  ganscheüjk  vreemd  zijn,  en  die,  zoo  zij  persoonlijk 
maar  zalig  afsterven,  er  noch  iets  ongewoons  noch  iets  onnatuurlijks  in 
zouden  vinden,  indien  na  hun  afsterven  het  leven  der  kerk  op  aarde  eeuw 
in  eeuw  uit  rustig  voortging,  zonder  ooit  te  worden  afgebroken.  Maar  van 
den  anderen  kant  ontmoet  ge  ook  nu  weer  in  de  gemeente  telkens  Chris- 
tenen, die  met  gelijke  onstuimigheid  als  eertijds  naar  de  wederkomst  des 
Heeren  dringen,  die  liefst  de  teekenen  van  zijn  toekomst  zóó  zouden  uit- 
leggen, dat  ze  nog  vóór  hun  sterven,  of  althans  zeer  kort  na  hun  sterven, 
de  wederkomst  des  Heeren  konden  inwachten,  en  die,  den  strijd  der  kerk 
geheel  buiten  verband  met  de  historie  en  het  verloop  van  het  menschelijk 
leven  opvattende,  eigenlijk  geen  reden  zien,  waarom  de  Heere  niet  reeds 
lang  gekomen  is,  en  niet  morgen  den  dag  komen  zou. 

Welnu,  tegenover  deze  beide  richtingen  in  de  gemeente  moet  ook  nu  nog 
de  Dienst  des  Woords  even  onderscheidenlijk  optreden,  als  het  apostolisch 
woord  in  de  eerste  eeuw  der  Christenheid.  Aan  de  eersten  moet  gedurig 
gepredikt,  dat  de  komst  des  Heeren  een  onmisbaar,  een  noodzakelijk  slot- 
bedrijf  van  heel  Gods  Openbaring,  en  dat  altoos  de  Heere  nabij  is.  Maar 
evenzoo  moeten  de  andere,  meer  onstuimige  broederen  van  hun  eenzijdig 


DOORWERKING    NAAR   VASTE   WET,  437 

spiritualisme  genezen,  en  moet  het  hun  aangezegd,  dat  de  Heere  nog  niet 
komt,  tenzij  eerst  de  groote  afval  gekomen  zij  en  de  mensch  der  zonde  zij 
geopenbaard  geworden.  Iets  waarbij  ze  ook  duidelijk  moeten  gewaarschuwd 
worden,  om  niet  eiken  voorloopigen  afval  voor  den  grooten  afval  aan  te 
zien,  noch  ook  het  voorloopig  werk  van  de  verborgenheid  der  ongerechtig- 
heid voor  de  openbaring  van  den  tnensch  der  zonde  en  den  zoon  des  ver- 
derfs.  Uit  eenzijdige  reactie  tegen  het  Chiliasme  was  de  Gereformeerde 
gezindheid  er  toe  gekomen,  om  op  schuldige  wijze  het  Maranatha  in  haar 
geloofsblazoen  te  laten  verbleeken;  en  deswege  moet  het  Goddelijk  bestel 
geëerd  en  gedankt,  dat  ons,  Gereformeerden,  weer  met  kracht  en  bezieling 
op  dat  Maranatha  gewezen  heeft.  Maar  ook  anderzijds  hebben  we  toe  te 
zien,  dat  we  ons  door  deze  beweging  niet  tot  een  vervallen  in  het  andere 
uiterste  laten  verleiden.  Juist  als  Gereformeerden  hebben  we  heide  stukken 
der  belijdenis  vast  te  houden:  eenerzijds  dat  de  Heere  komt,  en  dat  zijn 
komst  voor  het  geloofsoog  zeer  dicht  nabij  is,  maar  ook  anderzijds  dat  de 
Heere  niet  komt  alvorens  het  in  Gods  raad  verordende  proces  ten  slotte 
uitloopt  op  den  grooten  afval  en  op  die  reusachtige  openbaring  van  de 
verborgenheid  der  ongerechtigheid,  die  zich  eerst  in  de  verschijning  van 
den  vreeslijken  mensch  der  zonde  zal  belichamen. 


Wat  is  nu  de  oorzaak,  wat  is  de  reden,  dat  vooraf  zoodanig  spannend 
proces  moet  doorloopen  worden,  en  dat  dit  spannend  proces,  eer  Jezus 
wederkomt,  tot  zoo  ontzettende  openbaring  der  zonde  zal  moeten  leiden? 
Voor  wie  Pelagiaansch  in  zijn  hart  is,  is  dit  geen  vraag.  Voor  hem  hangt 
ten  slotte  elke  beslissing  aan  den  vrijen  wil  des  menschen.  Indien  de 
menschen  maar  anders  wilden,  was  morgen  den  dag  heel  de  wereld  be- 
keerd. Dat  het  tobben  blijft  voor  Jezus'  kerk  op  aarde,  is  alleen  het  gevolg 
van  der  menschen  onwil.  Pijl  is  hierop  niet  te  trekken.  Van  noodzakehjk- 
heid  kan  geen  sprake  zijn.  Een  geregeld  en  noodzakelijk  proces  der  dingen 
is  eenvoudig  ondenkbaar.  Het  loopt,  zooals  het  loopt,  omdat  de  vrije  wil  des 
menschen,  meest  op  zijn  onwil  uitloopend,  gedurig  elke  opkomende  hope 
verstoort.  Ook  is  er  geen  enkele  reden  denkbaar,  waarom  het  anders  zou 
worden.  Morgen  den  dag  kan  God  de  Heere  den  loop  der  wereldhistorie 
even  goed  afbreken  als  over  twee  eeuwen.  Die  historie  is  toch  niet  anders 
dan  de  eentonige  herhahng  altoos  van  dezelfde  dingen.  En  het  eenig  motief 
voor  uitstel  van  's  Heeren  wederkomst  kan  alleen  hierin  gelegen  zijn,  dat 
wellicht  ook  uit  de  komende  geslachten  nog  enkelen  zich  bekeeren  zullen 
tot  den  Christus. 

Maar  zoo  oordeelt  wie  aan  de  Schrift  vasthoudt,  en  dus  ook  een  Gerefor- 
meerd Christen  niet.  Hem  is  het  bestaan  van  een  raad  Gods  geopenbaard. 
Hij  weet  dat  niet  de  vrije  wil  des  menschen,  die  denkbeeldig  is,  maar  de 


438  DOORWERKING    NAAR   VASTE   WET. 

„raad  des  willens"  den  loop  der  dingen  bepaalt.  Voor  hem  staat  het  vast, 
dat  het  einde  der  dingen  en  dus  ook  het  doel  van  het  bestaan,  vastligt  in 
het  Goddelijk  welbehagen,  en  dat  al  wat  aan  dat  einde  voorafgaat,  niet 
anders  kan  zijn,  dan  het  geheel  der  door  God  bepaalde  middelen,  die, 
in  het  door  Hem  verordend  verband  van  oorzaak  en  gevolg,  tot  die  uit- 
komst leiden  zullen.  Evenmin  als  de  menschheid  voor  hem  gelijk  is  aan 
de  korrelen  in  een  hoop  zand,  maar  één  lichaam,  organisme  onder  één 
hoofd  saamgevat,  uitmaakt,  evenmin  is  de  historie  der  wereld  voor  hem 
een  onsamenhangend  allerlei  van  op  zichzelf  staande  gebeurtenissen,  maar 
veeleer  een  wel  ineengeschakelde  keten,  een  zich  in  door  God  bepaalde 
bedding  voortbewegende  stroom,  die  door  den  adem  zijns  Geestes  wordt 
voortgestuwd.  Hij  ziet  in  de  historie  der  wereld  allerlei  krachten  en 
machten,  allerlei  geesten  en  allerlei  elementen  opkomen,  die  op  het  door 
God  bepaalde  oogenblik  allerlei  verbindingen  aangaan,  op  allerlei  wijze  in 
botsing  geraken,  naar  vaste  geestelijke  wet  om  de  heerschappij  kampen, 
en  die  achtereenvolgens  in  al  die  vormen,  die  hun  aard  en  aanleg  gedoogt, 
optredende,  die  reusachtige  worsteling  telkens  in  nieuwen  vorm  hervatten. 
En  daarom  verstaat  hij  het,  dat  hier  wel  terdege  een  noodzakelijk  proces 
doorgaat,  dat  niet  tot  ruste  kan  komen,  eer  elk  dezer  krachten  en  geesten 
den  vollen  inhoud,  die  er  in  gelegd  is,  heeft  uitgeput,  tot  volledige  ont- 
wikkeling is  gekomen,  en  alvorens  m  die  volledige  ontwikkeling  God  ge- 
rechtvaardigd wordt,  in  uitkomst  zelve  aantoonende,  waarop  ten  slotte  die 
volledige  ontwikkeling  van  de  Hem  vijandige  machten  uitloopt,  en  hoe  Hij 
dan  eerst,  als  ze  tot  die  volledige  ontwikkeling  gekomen  zijn,  die  machten 
der  boosheid  en  die  geesten  der  ongerechtigheid  zal  verdoen.  „Sion  zal  naar 
recht  verlost  worden,"  en  ook  Satans  burcht  zal  naar  recht  worden  neer- 
geworpen, en  als  het  eens  van  engelenlippen  weerklinken  zal:  Babyion  is 
gevallen,  Babyion  is  gevallen !  dan  moet  in  de  uitkomst  zelve  het  bewijs 
Uggen,  dat  God  Babyion  niet  afsneed,  eer  het  zijn  volle  kracht  kon  open- 
baren, maar  het  toen  eerst  verdeed,  toen  de  uitkomst  getoond  had,  dat 
er  niets  meer  van  Babyion  te  hopen  was,  dat  Babyion  niet  kon  gered 
worden,  tot  het  in  het  rijpste  en  rijkste  van  zijn  ontwikkeling  als  stof  en 
puin  ineenzonk  voor  de  majesteit  Gods. 


Op  een  der  laatste  dagen  voor  zijn  sterven  heeft  Jezus  tot  zijn  discipelen 
het  opmerkelijke  woord  gesproken,  dat  van  die  ure,  d.  i.  van  de  ure  der 
voleinding,  niemand  weet,  ook  niet  de  engelen,  en  ook  niet  de  Zoon,  ^want 
dat  de  Vader  de  bepaling  van  deze  ure  in  zijn  eigene  macht  gesteld  heeft" 
(Mare.  13 :  32).  Dit  woord  verstaat  de  spiritualist  en  verstaat  de  methodist 
niet.  Hoe?  Alle  duigen  zijn  aan  Christus  van  den  Vader  overgegeven,  en 
weet   hij   dan  niet  den  dag  en  dt;  ure,  waarop  deze  dingen  komen  zullen? 


DOORWERKING   NAAR   VASTE  WET.  439 

Hij  kan  immers  komen  wamieer  hij  wil?  Het  is  door  den  Vader  in  zijn 
eigen  macht  gesteld?  En  toch  zegt  Jezus,  dat  ook  hij  dien  dag  en  die  ure 
niet  weet  en  dat  hij  hierin  afhangt  van  den  Vader.  Maar  de  Gerefor- 
meerde verstaat  dit  woord  zeer  wel.  Hij  toch  leerde  onderscheid  maken 
tusschen  de  sfeer  des  Vaders  of  van  onze  Schepping,  de  sfeer  des  Zoons 
of  van  onze  Verlossing,  en  de  sfeer  des  Heiligen  Geestes  of  van  onze 
Heiligmaking,  en  hem  is  er  een  licht  over  opgegaan,  hoe  de  voleinding 
der  eeuwen  niet  bepaald  wordt  naar  den  regel  van  het  Verlossingswerk, 
maar  bepaald  ligt  in  de  ordinantie  der  Schepping.  Het  is  in  die  scheppings- 
ordinantie,  dat  het  ontstaan  en  opkomen  bepaalt  ligt  van  alle  krachten  en 
geesten  des  menschelijken  levens,  die  zich  tegen  God  stellen,  en  die  in  de 
historie  der  wereld  tegen  God  zullen  inwoelen.  En  juist  overmits  nu  het 
einde  dan  eerst  komt,  als  de  worsteling  tusschen  den  Geest  van  Christus 
en  den  geest  der  wereld  alzijdig  uitgestreden  en  uitgeput  zal  zijn,  en  hier- 
mede het  volledig  proces  van  die  worsteHng  zal  zijn  afgeloopen,  ligt  de 
grondbepaling  voor  dien  dag  en  voor  die  ure  niet  in  de  sfeer  der  Ver- 
lossing, maar  in  de  sfeer  der  Schepping,  en  heeft  diensvolgens  de  Vader 
de  vaststelling  ervan  in  „zijn  eigene  macht"  gesteld.  En  staat  dit  een- 
maal voor  ons  vast,  dan  springt  het  ook  in  het  oog,  hoe  hier  de  gemeene 
gratie  niet  slechts  meespreekt,  maar  zelfs  leiding  geeft.  Immers  het  is 
alleen  dank  zij  de  „gemeene  gratie,  dat  die  krachten  en  machten  van  ons 
menschlijk  leven  niet  in  de  kiem  gesmoord  werden,  maar  zich  de  mogelijk- 
heid van  volledige  ontwikkeling  zagen  geopend. 


L.X. 

Het  proces  der  zonde. 


En  alsdan  zal  de  ongerechtige  geopenbaard  worden,  den- 
welken  de  Heere  verdoen  zal  door  den  Geest  zijns  monds, 
en  te  niete  maken  door  de  verschijning  zijner  toekomst. 

2  Thess.  2  :  8. 


Ook  de  „gemeene  gratie"  heeft  zoowel  een  leer,  als  een  historie.  De  leer 
stelt  vast  wat  onder  „gemeene  gratie"  te  verstaan  en  te  belijden  zij;  de 
historie  toont  u  hoe  de  werking  der  „gemeene  gratie"  dusver  verhep,  nog 
toegaat,  en  waarop  ze  eens  uitloopen  zal.  Ook  hier  toch  sluit  de  historie 
de  profetie,  evengoed  als  de  profetie  de  historie  in.  Niet  een  stuk  van  het 
verloop,  maar  heel  het  verloop  van  het  eerste  Paradijs  af,  dat  was,  tot  aan 
het  tweede  Paradijs,  dat  komt,  moet  met  één  blik  overzien  kunnen  worden. 


440  HET  PROCES  DER  ZONDE. 

Eerst  alzoo  vindt  onze  geest  bij  het  indenken  van  de  „gemeene  gratie"  rust. 

Het  is  uit  dien  hoofde,  dat  we,  na  het  historisch  verloop  der  „gemeene 
gratie"  van  het  Paradijs  tot  op  Noach,  van  Noach  tot  op  Abraham,  van 
Abraham  tot  op  Christus,  en  van  den  Christus  tot  op  de  kerk  des  Nieuwen 
Verbonds  gevolgd  te  hebben,  ons  thans  ook  de  vraag  hadden  te  stellen, 
in  welk  verband  de  apostelen  „de  gemeene  gratie"  stellen  met  het  einde 
aller  dingen.  En  desaangaande  nu  bevonden  we,  dat  de  apostelen  wel 
tegenover  de  zelfgenoegzame  en  tevredene  belijders  gedurig  de  waarheid 
handhaven  van  de  wederkomst  des  Heeren  als  van  het  onmisbaar  slotbe- 
drijf,  dat  voor  het  geloofsoog  steeds  vlak  op  den  voorgrond  staat,  als 
stond  het  vast,  dat  de  Christus,  nog  dezen  zelfden  dag  eer  de  zon  onder- 
ging, verschijnen  zou ;  maar  hoe  de  Schrift  anderzijds  niet  minder  beslist  nog 
een  breede  en  lange  historie  tusschen  de  Hemelvaart  en  de  Wederkomst 
inschuift,  door  ons  te  zeggen,  dat  er  iets  is  dat  de  Wederkomst  van  den 
Christus  weerhoudt;  dat  de  Christus  uit  dien  hoofde  nog  niet  kan  komen; 
dat  zijn  Wederkomst  nog  niet  aanstaande  is;  dat  toch  eerst  de  verborgen- 
heid, het  mysterie  der  ongerechtigheid,  moet  hebben  uitgegist  en  uitge- 
werkt; en  dat  deze  volledige  ontwikkeling  van  het  „mysterie  der  onge- 
rechtigheid" dan  eerst  zal  voldongen  zijn,  als  eerst  de  groote  afval  zal  ge- 
openbaard zijn,  en  indien  uit  dien  grooten  afval  ten  slotte  de  „mensch  der 
zonde",  de  „zoon  des  verderfs"  zal  zijn  voortgekomen.  Zoo  toch  vinden  we 
het  voorzegd  en  voorgesteld,  nies  enkel  in  de  geschriften  van  Paulus,  maar 
ook  in  de  Openbaring  van  Johannes.  Ook  in  dit  slotgeschrift  van  den  Bijbel 
wordt  een  geheele  reeks  gebeurtenissen  tusschen  den  Olijfberg  en  het 
nieuw  Jeruzalem  ingeschoven,  en  ook  in  dat  Boek  der  gezichten  vindt  ge 
zoowel  de  aankondiging  van  voorweeën,  die  aan  de  finale  openbaring  van 
het  kwaad  voorafgaan,  als  ten  slotte  een  vreeselijken  afval  en  het  optreden 
van  den  onmensch,  die  wijl  hij  onmensch  is  als  heest  gekarakteriseerd 
wordt;  en  in  het  eind  een  verdoen  van  dien  onmensch  en  een  voor  altoos 
breken  van  Satans  macht,  die  in  dezen  onmensch  werkte,  door  een  macht- 
daad  des  Heeren. 

Dit  inschuiven  nu  uit  Gods  Raad  tusschen  Hemelvaart  en  Wederkomst 
van  een  lang,  noodzakelijk  en  onmisbaar  stuk  historie,  staat  met  de  „ge- 
meene gratie"  in  rechtstreeksch  verband.  In  zoo  eng  verband  zelfs,  dat  ge 
zeggen  kunt:  Bijaldien  er  geen  gemeene  gratie  werkte,  zou  dat  stuk  his- 
torie ondenkbaar  zijn  geweest,  en  alleen  in  het  bestaan  der  gemeene  gratie 
vindt  deze  breede  historische  ontwikkehng  haar  drijfkracht  en  beweegreden ; 
een  punt  dat  deswege  hier  eenigszins  omstandiger  en  met  meer  nadruk 
dient  toegehcht,  omdat  op  dat  verband  tusschen  de  „gemeene  gratie"  en 
„het  einde  der  dingen"  dusver  nooit  anders  dan  zeer  terloops  de  aandacht 
werd  gevestigd. 


HET  PROCES  DER  ZONDE.  441 

Stel  11  nu,  om  allereerst  de  noodzakelijklieid  van  dit  verband  helder  in 
te  zien,  slechts  een  oogenl)lik  voor,  dat  er  geen  gemeene  gratie  ware  uit- 
gegaan, en  dat  in  geen  andere  dan  in  de  particuliere  genade  de  ontferming 
onzes  Gods  zich  geopenbaard  had;  welke  zou  dan  de  toestand  zijn  gewor- 
den? Dit  valt,  bij  wijze  van  vergelijking  af  te  nieten  naar  den  toestand, 
waarin  ons  geslacht  verkeerde,  toen  de  Zondvloed  intrad.  Niet  alsof  toen 
reeds  elke  werking  en  nawerking  der  gemeene  gratie  reeds  geheel  had 
opgehouden,  maar  de  werking  der  gemeene  gratie  was  toen  toch  derwijze 
verzwakt,  dat  men  duidelijk  zien  kon,  waar  het  zou  zijn  heengegaan,  bijal- 
dien ze  ten  slotte  geheel  had  opgehouden.  Het  zou  ten  slotte,  zoo  er  geen 
Zondvloed,  en  na  dien  Zondvloed  geen  nieuwe,  krachtige  uitstraling  der 
gemeene  gratie  gekomen  ware,  kortweg  een  hel  op  aarde  zijn  geworden, 
één  groot  krankzinnigenhuis,  een  algemeene  verstomping  en  verdierlijking, 
één  lichamelijk  en  geestelijk  verwilderen  in  de  afzichtelijkste  krankheden 
en  de  onmenschelijkste  wreedheden,  één  onderlinge  algemeene  zelfvernieling 
der  menschheid.  Neem  nu  voor  een  oogenblik  aan,  dat  ook  te  midden  van 
zulk  een  toestand  het  werk  der  particuliere  genade  ware  doorgegaan,  zoo 
zou  die  hierin  moeten  bestaan  hebben,  dat  uit  zoo  onteerd  en  zichzelf 
verterend  geslacht,  toch  hier  en  daar,  nu  en  dan  nog  kinderen  waren  ge- 
boren, die  ter  eeuwige  zaligheid  bestemd  waren;  maar,  gehjk  vanzelf  spreekt, 
zouden  deze  verkorenen  dan  tot  geen  saamleven  der  heihgen,  tot  geen 
dienst  van  God,  tot  geen  oefening  van  godzaligheid,  tot  geen  openbaring 
der  kerk  hebben  kunnen  komen.  Hun  leven  zou  zijn  afgemaaid,  eer  ze  tot 
jaren  van  onderscheid  kwamen,  en  al  het  werk  der  particuliere  genade 
zou  verborgen  werk  des  Geestes  in  het  hart  zijn  gebleven.  Van  het  op- 
treden, eeuwen  lang,  van  een  verkoren  volk  in  Israël,  van  een  doorgaande 
profetie,  van  een  vrucht  der  Vleeschwording  van  het  Woord,  zou  geen 
sprake  kunnen  geweest  zijn.  De  Pharao's  zouden  Israël  hebben  uitgemoord, 
de  Jeremia's  zouden  in  den  kuil  gesmoord  zijn,  het  Kindeke  Jezus  zou  onder 
het  zwaard  van  Herodes'  soldeniers  gevallen  zijn.  Nergens  ware  geschied- 
kundige ontwikkeling  denkbaar  geweest.  Noch  het  volk  Gods,  noch  de 
kerk  des  Heeren,  zou  ergens  een  plek  gevonden  hebben  voor  het  hol  van 
haar  voet.  Wat  dan  nog  als  vrucht  der  particuliere  genade  ontkiemde,  en 
zich  even  boven  den  grond  vertoonde,  zou  onmiddellijk  vertreden  en  in  zijn 
eerste  opkomen  verdaan  zijn.  Natuurlijk  zou  de  verborgen  kracht  des  Hei- 
ligen Geestes  inwendig  hebben  kunnen  wederbaren  en  heiligen,  en  zou  het 
aantal  der  uitverkorenen  niet  noodzakelijk  verkort  zijn  geworden,  maar 
voor  het  leven  op  aarde  zou  dit  alles  zonder  beteekenis  zijn  gebleven;  het 
zou  altegader,  eer  het  zich  hier  openbaren  en  ontwikkelen  kon,  in  den  dood 
versmoord  zijn  geworden.  Had,  bij  dien  stand  van  zaken.  God  de  Heere 
dan  maar  de  ontvangenis  en  de  geboorte  van  zijn  uitverkorenen  bespoedigd, 
en  deze  allen  wedergebaard,  zoo  zou  er  geen  enkele  reden  meer  denkbaar 


442  HET  PROCES  DER  ZONDE. 

zijn  geweest,  waarom  de  historie  der  wereld  nog  zou  zijn  voortgezet.  Het 
voortbestaan  der  wereld  diende  dan  tot  niets  meer.  Het  einde  kon  elk 
oogenblik  intreden.  Hoe  eer  het  intrad,  hoe  minder  schande  en  zelfont- 
eering,  en  des  te  minder  hoon  voor  Gods  heiligen  naam. 


En  zelfs  is  hiermede  nog  te  veel  toegegeven.  Het  behoeft  toch  nauwe- 
lijks aanwijzing,  dat,  bij  algeheele  ontstentenis  der  gemeene  gratie,  ook  al 
rekenen  we  slechts  af  van  den  toestand,  die  onmiddellijk  aan  den  Zond- 
vloed voorafging,  Israël  als  volk  zelfs  nooit  zou  zijn  opgekomen,  dat  de 
stam  van  Isaï  nooit  zou  ontloken,  en  de  Christus  nooit  uit  Maria  zou  ge- 
boren zijn.  Geheel  de  ontwikkeling  van  de  historie  der  particuliere  genade, 
voor  zooverre  ze  tot  uitwendige  openbaring  kwam,  zou  terstond  gestuit 
zijn  geworden,  en  er  zou  niets,  volstrekt  niets  denkbaar  zijn  geweest,  dan 
onwaarneembare,  inwendige  werking  van  den  Heiligen  Geest.  Niet  alleen 
zou  er  bij  die  onderstelhng  dus  geen  stuk  historie  tusschen  de  Hemelvaart 
en  de  Wederkomst  zijn  ingeschoven,  maar  er  zou  zelfs  geen  Hemelvaart, 
en  derhalve  ook  geen  Wederkomst  hebben  kunnen  plaats  grijpen.  Alleen 
door  de  gemeene  gratie  is  dit  alles  mogelijk  geworden.  Zij  is  het,  die  een 
terrein  van  menschelijk  leven  effende,  waarvan  een  heilige  erve  kon  worden 
afgezonderd.  Zij  is  het,  die  voor  het  Sion  Gods  een  plek  der  ruste  ople- 
verde. Zij  is  het  niet  minder,  die  het  optreden  en  verkeeren  onder  men- 
schen  van  den  Zone  Gods  mogelijk  heeft  gemaakt.  Maar  ook  al  dringen  we 
zoo  diep  niet  door,  en  al  nemen  we  voor  een  oogenblik  aan,  dat  Israël  er 
toch  geweest  en  de  Christus  verschenen  ware,  en  dat  zijn  Hemelvaart  had 
plaats  gegrepen,  zoodat  zijn  Wederkomst  te  wachten  stond,  dan  nog  gaat 
het  door,  dat,  bij  algeheele  ontstentenis  der  gemeene  gratie,  het  enkele 
denkbeeld  van  een  geschiedenis  der  kerk  van  Christus  in  haar  worsteling 
met  de  wereld,  eenvoudig  ongerijmd  ware  geweest.  De  vervolging  zou  dan 
die  kerk  in  haar  eerste  opbloeien  hebben  uitgemoord.  Elk  punt  van  aan- 
sluiting zou  voor  de  Christelijke  religie  aan  het  leven  der  wereld  ontbroken 
hebben.  Alle  uitstel  van  Jezus'  Wederkomst  zou  niets  dan  doellooze  ver- 
lenging van  jammer  en  ellende  zijn  geweest.  De  lankmoedigheid  Gods  zou 
geen  terrein  hebben  gevonden  om  zich  te  openbaren.  En  de  eenige  denk- 
bare barmhartigheid  zou  er  bestaan  hebben,  om  hoe  eer  hoe  beter,  de 
uitverkorenen  te  laten  ontvangen  en  geboren  worden,  ze  te  wederbaren, 
ze  door  den  dood  van  alle  zonden  af  te  snijden,  en  dan  het  Teeken  van 
den  Zoon  des  menschen  te  laten  verschijnen  in  de  wolken. 


Maar  ook   afgezien   van  de  omnisbaarheid  der  gemeene  gratie  voor  alle 
uitwendige  openbaring  der  particuliere  genade,  is  er  op  te  letten,  hoe  juist 


HET  PROCES  DER  ZONDE.  443 

de  gemeene  gratie  de  oorzaak  is,  waarom  ten  slotte  de  ongerechtigheid 
zich  op  zoo  schriklijke  wijze  in  den  „mensch  der  zonde"  of  den  „zoon  des 
verderfs"  zal  openbaren.  Ook  al  neemt  ge  toch  aan,  dat  het  ook  zonder 
de  gemeene  gratie  tot  een  monsterachtige  openbaring  der  ongerechtigheid 
zou  zijn  gekomen,  toch  zou  dit  schriklijk  mysterie  zich  dan  nooit  in  dien 
bepaalden  vorm  geopenbaard  hebben.  De  vorm  dier  openbaring  toch  in 
„één  groeten  afval",  en  het  optreden  van  den  „mensch  der  zonde",  zal 
juist  door  de  werking  der  gemeene  gratie  worden  veroorzaakt.  Vreeslijk 
uitgekomen  zou  de  ongerechtigheid  altoos  zijn,  zoo  met  als  zonder  gemeene 
gratie,  maar  eerst  de  gemeene  gratie  geeft  haar  dien  verfijnden  vorm. 

Dit  verschijnsel  zien  we  in  zijn  voorloopige  aanduiding  nu  reeds.  Ook 
toen  de  gemeene  gratie  nog  niet  tot  een  hooger  ontwikkeling  van  men- 
schelijke  vaardigheid  en  tot  een  rijker  ontwikkeling  van  menschelijke  kennis 
geleid  had,  verstond  Kaïn  toch,  krachtens  zijn  dierlijk  instinct,  zeer  wel  de 
kunst  om  Abel  dood  te  slaan.  Op  gehjke  wijze  als  de  tijger  zeer  wel  weet 
op  wat  plaats  hij  den  klauw  moet  inslaan,  om  het  hart  van  den  buffel  te 
raken,  wist  ook  Kaïn  den  slag  aan  Abel  zóó  toe  te  brengen,  dat  hij  dood 
ineenzonk.  Maar  hoe  heel  anders  is  dit  moorden  thans  niet  geworden,  nu 
de  strooper  den  koddebeier  op  honderden  meters  afstand,  door  een  schot 
uit  een  tweeloops  karabijn,  neerschiet.  Oorlog  is  er  op  aarde  geweest  zoo- 
lang er  groepen  van  menschen  met  strijdige  belangen  tegenover  elkander 
stonden;  maar  wat  beduidt  de  krijg  door  Abraham,  met  Aner,  Mamre  en 
Eskol,  tegen  Kedor  Laómer  gevoerd,  vergeleken  bij  een  oorlogstragedie  als 
in  1870  tusschen  Frankrijk  en  Duitschland  is  afgespeeld?  En  behoeft  het 
nu  nog  aanwijzing,  dat  het  alleen  de  gemeene  gratie  is,  die  deze  fijner 
menscheUjke  ontwikkeling  in  kennis  en  kunstvaardigheid  heeft  teweegge- 
bracht, en  die,  gelijk  ze  eenerzijds  zegende,  zoo  ook  anderzijds  de  middelen 
tot  vernietiging  en  verwoesting,  zoo  in  zake  van  misdaad  als  in  zake  van 
oorlog,  verhonderdvoudigde,  en  aldus  aan  de  openbaring  der  ongerechtigheid 
een  geheel  anderen,  veel  sterker  ontwikkelden  vorm  nu  reeds  verleende 
en  nog  in  toenemende  mate  verleenen  zal. 


In  het  midden  dezer  eeuw  maakten  de  leidende  geesten,  ten  onzent  een 
man  als  Opzoomer  vooraan,  volmaakt  te  goeder  trouw,  den  kinderen  onzes 
volks  diets,  dat  beter  schoolontwikkehng  vanzelf  de  misdaad  keeren  zou. 
Voor  elke  nieuwe  school  die  verrees,  kondt  ge  een  cel  in  de  gevangenis 
sluiten.  En  op  zichzelf  lag  hier  zekere  waarheid  in.  Verheldermg  van  kennis 
kan,  mits  goed  aangewend,  de  verwildering  van  een  volk  tegengaan.  Dit 
is  de  zegenrijke  macht  van  elke  ontwikkehng  op  het  terrein  der  gemeene 
gratie.  Maar  wat  deze  anders  zoo  heldere  koppen  vergaten^  is  dat  diezelfde 
gemeene  gratie,  omdat  ze  in  een  zondige  wereld,  en  dus  ook  op  onbekeerde 


444  HET  PROCES  DER  ZONDE. 

personen  werkt,  haar  wapentuig  evengoed  ter  beschikking  stelt  van  de 
boosheid  als  van  de  deugd.  Vandaar  dat  de  uitkomst  zoo  tegensloeg,  en 
dat  wel  de  Christenen  op  hun  terrein  er  het  profijt  van  wegdroegen,  maar 
dat  in  de  schuilhoeken  der  misdaad,  in  de  kringen  der  brooddronkenheid 
en  op  de  markt  der  oneerlijkheden,  die  hooge  ontwikkeling  in  kennis  en 
kunstvaardigheid  tot  niets  anders  geleid  heeft  noch  leiden  kon,  dan  tot  ver- 
fijnden gruwel,  vaardiger  bedrog,  giftiger  voorstelling  en  geslepener  zonde. 
Reeds  begint  de  justitie  haar  toenemende  machteloosheid  tegenover  dit 
vaardiger,  beter  gewapend,  gewiktster  aangelegd  kwaad  in  te  zien.  Tegen 
ruw  geweld  kan  overmacht  geplaatst  worden,  maar  wat  te  stellen  tegen- 
over een  vindingrijkheid  en  geslepenheid,  tegenover  een  vaardigheid  en 
sluwheid,  die  de  onnoozelheid  der  justitie  eenvoudig  belacht.  De  naar  de 
laatste  mode  gekleede  jonker,  die  onlangs,  met  glacé  handschoenen  aan, 
midden  op  klaarlichten  dag,  in  een  fijn  beschaafde  stad  als  Parijs,  in  een 
druk  bezochte  buurt,  bij  een  rijke  weduwe  aanschelde,  bij  haar  binnentrad, 
haar  met  een  flacon  bedwelmde,  toen  worgde,  haar  goed  en  geld  meenam, 
en  daarna  stil  verdween,  was  een  moordenaarstype,  zooals  het  zonder  de 
hooge  ontwikkehng  der  gemeene  gratie  volstrekt  ondenkbaar  ware.  Eerst 
moet,  dank  zij  de  gemeene  gratie,  de  ontwikkeling  en  beschaving  zeer 
hoog  geklommen  zijn,  om  zulk  een  type  mogelijk  te  maken. 

En  ditzelfde  verschijnsel  nu  neemt  ge  op  elk  gebied  waar.  Het  blijft 
eeuw  in  eeuw  uit  dezelfde  zonde,  in  den  grond  even  Gode  vijandig  en 
duivelsch  van  oorsprong,  maar  de  ontwikkeling  en  de  vormen,  waarin  deze 
zonde  optreedt,  houdt  met  de  algemeene  levensontwikkeling  gelijken  tred. 
Men  moordt  thans  anders  dan  vroeger ;  maar  ook  men  bedriegt  elkander 
fijner.  Het  rooven  en  stelen  gaat  bedektelijk  en  ongemerkt  toe;  men 
rolt  met  anderer  tonnen  gouds,  tot  men  zich  op  het  gewenschte  oogen- 
blik,  met  een  biljet  eerste  klasse  in  de  prachtsalon  van  een  zeekasteel 
„verwijdert."  Vroeger  stal  de  dief  een  honderd,  soms  een  beurs  met 
duizend  gulden.  Nu  stelt  men  zich  nauwelijks  tevreden  met  een  .stelsel 
van  oplichterij  dat  op  tonnen  gouds  tegelijk  aast.  Op  het  terrein  van 
echtbreuk,  hoererij,  onkuischheid,  allerlei  onnatuurlijke  en  tegennatuurlijke 
zonden,  worden  thans  de  schandelijkste  theorieën  m  den  fraaisten,  liefde- 
ademenden  vorm  voorgesteld,  en  de  verfijndste  zonden  mogelijk  gemaakt 
door  publiek  uitgestalde  kunstmiddelen.  Het  valsch  getuigenis  is  niet  meer 
als  vroeger  een  naschelden  en  naroepen  op  de  straat  of  in  stegen,  op  het 
aanplakken  op  muur  of  wal  van  een  lasterlijk  gerucht,  maar  is  thans  een 
wijdvertakt  stelsel  van  spot-  en  schimp-journalistiek  geworden,  en  zelfs 
vrouwenhand  ziet  men  zich  leenen,  om  in  keurigen,  verleidelijken  boek- 
vorm, anderer  kwaad  gerucht  te  bevorderen.  Het  begeeren  is  uitgewerkt 
tot  een  heel  het  leven  beheerschend  systeem,  gevoed  en  geprikkeld  en 
door  een  publiciteit  zouder  wedergade,  en  door  een  uitstalling  achter  het 


HET  PROCES  DER  ZONDE.  445 

winkelraam,  alsof  het  winkelhuis  meer  dan  paleis  ware  geworden.  Vertoon 
en  praal  allerwegen:  en  onder  dien  gestadigen  prikkel  de  begeerzucht  als 
hartstocht  der  energie  en  als  middel  om  vooruit  te  komen  geprezen.  En 
zoo  is  het,  in  den  meest  letterlijken  zin,  op  elk  terrein.  Altoos  de  gemeene 
gratie  voortgaande,  om  den  standaard  van  ons  maatschappelijk  leven  te 
verhoogen,  onze  kennis  te  verrijken,  onze  menschelijke  vaardigheid  te  ver- 
meerderen, onzen  levensvorm  te  verfijnen,  het  leven  gemakkelijker,  ge- 
zelliger, vrijer  te  maken,  en  door  dat  alles  onze  macht  en  onze  heerschappij 
over  de  natuur  steeds  toenemende ;  maar  ook,  naar  gelijken  maatstaf,  de 
zonde  beter  gewapend,  vindingrijker  in  het  uitdenken,  veelzijdiger  in  haar 
openbaring^  en  de  „verborgenheid  der  ongerechtigheid"  op  elk  levensterrein 
al  meer  beschikkende  over  middelen,  zich  hullende  in  vormen,  die  de  macht 
en  de  verleidelijkheid  der  zonde  zoo  ontzaglijk  doen  toenemen. 


En  geheel  ditzelfde  verschijnsel  nu  openbaart  zich  evenzoo  op  dat  hooge 
terrein,  waarop  de  gedachten  der  menschen  zich  saamtrekken  in  het  groote 
middelpunt,  van  waaruit  het  leven  verklaard  en  het  leven  beheerscht  moet 
worden.  Want  ook  op  dit  terrein  is  de  zonde  wel  zoo  oud  als  de  wereld. 
De  zonde  tegen  de  eerste  Tafel  der  Wet  is  zelfs  nog  eerder  dan  de  zonde 
tegen  de  tweede  Tafel  der  Wet  geboren.  Maar  ook  die  zonde  was  vroeger 
machteloozer,  juist  door  haar  ruwheid  en  haar  oppervlakkigen  vorm.  Ze 
kwam  uit  in  een  vloek,  in  een  Godslastering,  in  afgoderij.  Maar  sinds  de 
gemeene  gratie  de  denkmacht  der  menschen  verhonderdvoudigde,  en  ook 
op  dit  terrein  de  middelen  waarover  de  mensch  beschikt,  zich  steeds  ver- 
menigvuldigden, is  de  vloek  in  een  atheïstisch  stelsel,  de  Godslastering- 
in  een  goddelooze  levenstheorie,  de  afgoderij  in  een  den  mensch  verheer- 
lijkende, alle  geloof  uitbannende  levensbeschouwing  overgegaan.  Het  zijn 
de  kundigste  denkers,  de  fijnste  koppen,  die  thans  op  de  zonde  tegen  de 
eerste  Tafel  der  Wet  zinnen  en  peinzen,  en  die  de  vrucht  van  hun  godde- 
loos drijven  in  prachtwerken  rontventen,  en  die  er  om  geëerd,  gesierd, 
geloofd  en  nog  na  hun  dood  verheerlijkt  worden. 

Dit  nu  is  de  openbaring  van  de  „verborgenheid  der  ongerechtigheid"  in 
het  middelpunt  des  levens,  van  waar  het  geheel  overzien,  straks  beheerscht 
wordt,  en  het  is  niet  de  mmst  wrange  vrucht  van  de  misbruikte  gemeene 
gratie,  dat  het  verzet  tegen  God  en  zijn  Woord  zich  verscherpt,  en  de 
vijandschap  tegen  Christus  en  zijn  kerk  zich  sterkt.  En  dit  alles  gaat  naar 
een  vast  proces,  een  lijn  volgend  die  vooruit  bepaald  is,  gehoorzamend  aan 
wetten,  die  we  wel  minder  kennen  maar  die  even  vast  zijn,  als  de  wetten 
die  op  scheikundig  gebied  ons  de  verbinding  en  vervorming  der  stoffen 
leeren  kennen.  Uit  het  ééne  komt  altoos  met  noodzakelijkheid  het  andere 
voort.  De  ééne  consequentie  prikkelt  en  drijft  tot  de  andere.  Men  kan  dit 


446  HET  PROCES  DER  ZONDE. 

proces  in  beeld  brengen  uit  het  verleden;  aantoonen  hoe  het  ook  thans 
soortgelijken  weg  volgt;  en  hieruit  profeteeren,  wat  weg  het  ook  in  de  toe- 
komst zal  nemen;  alleen  maar  telkens  verfijnd,  in  machtiger  vorm,  beter 
ineengesloten,  maar  heel  ons  menschelijk  denken  beheerschend.  Het  wordt 
almeer  in  der  menschen  zelfbesef  de  onttroning  van  den  levenden  God,  om 
zichzelf  eerst  als  god  te  gaan  gevoelen,  oppermachtig,  alles  beheerschend, 
alles  dwingend;  tot  allengs  ook  de  mystiek  zich  in  dit  zelfbesef  gaat 
mengen,  om  voor  den  nieuw  geboren  god  van  ons  menschelijk  ik  ook  een 
nieuw  geordenden  eeredienst  in  te  richten.  Eerst  de  aanbidding  van  het 
genie,  dan  de  hulde  der  virtuosen,  straks  de  offerande  aan  wie  machtig 
is  en  groot. 

En  gaat  dit  nu  tot  den  einde  toe  door,  tot  het  ten  slotte  niet  verder 
kan;  heeft  ten  leste  alle  menschelijk  denken  zich  op  dezen  langen  weg 
geheel  uitgeput,  zoodat  de  zelfvergoding  van  den  mensch  volstrekt  is  ge- 
worden; en  is  hiermede  in  het  eind  de  vrucht  van  deze  verfijnde  zondige 
ontwikkeling  voldragen,  dan  kan  het  niet  anders,  of  het  rijpe  resultaat  van 
dit  proces  zal  zich  ten  slotte  in  één  oppermachtigen  mensch  beHchamen, 
en  die  machtige,  allesbeheerschende  mensch,  zal  alsdan  de  „mensch  der 
zonde",  de  „zoon  des  verderfs"  zijn. 

En  dan  is  het  uit. 

Dan  heeft  de  zonde  die  alles  vervalscht,  alles  bederft,  alles  wat  van  God 
komt  ten  slotte  tegen  God  keert,  ook  den  vollen  oogst,  die  op  het  veld  der 
gemeéne  gratie  werd  ingezameld,  misbruikt  als  een  schat  waarmede  zij 
zich  tegen  God  gesterkt  heeft. 

Dan  zal  het  mysterie  der  ongerechtigheid  in  dien  éénen  schriklijken 
mensch  voleind,  voltooid,  en  tot  haar  volledige  openbaring  zijn  gekomen, 
en  daarom  ten  slotte  niet  anders  kunnen  doen,  dan  heel  de  macht  der 
wereld  tegen  Christus  en  zijn  volk  en  zijn  kerk  keeren. 

Dagen  der  beroering  voor  Gods  kerk  op  aarde,  die,  als  ze  niet  verkort 
werden,  zelfs  de  uitverkorenen  in  den  afval  zouden  meesleepen. 

Maar  dan  zullen  die  dagen  ook  verkort  worden. 

Het  zal  dan  staan,  tusschen  dien  oppermachtigen  „mensch  der  zonde", 
die  heel  de  wereld  beheerscht,  en  tusschen  den  Christus,  aan  vtien  de 
Vader  alle  macht  in  hemel  en  op  aarde  heeft  overgegeven. 

En  omdat  het  dan  niet  verder  kan,  en  langer  uitstellen  van  de  eind- 
beslissing dus  doelloos  zou  zijn,  zal  de  Christus  Gods  alsdan  het  drama 
der  wereldhistorie  afbreken,  dien  „mensch  der  zonde"  door  den  Geest 
zijns  monds  verdoen,  en  zelf  heerlijk  verschijnen  in  al  zijn  heiligen. 


DE   EINDBESLISSING.  447 

I.XI. 

De  eindbeslissing. 


Zij  is  gevallen,  zij  is  gevallen,  het  groote  Babyion,  en  is 
geworden  eene  woonstede  der  duivelen.      Openb.  18  :  2. 


De  „mensch  der  zonde"  is  iets  anders  dan  de  Duivel  in  eigen  persoon. 
Met  het  optreden  van  Satan  begint  wel  het  smadelijk  drama  der  ongerech- 
tigheid, maar  de  „mensch  der  zonde"  treedt  eerst  in  het  slottafereel  op. 
Zelfs  Judas  is  nog  „de  zoon  des  verderfs"  niet.  Bij  hem  volgt  op  zijn  gruw^el 
nog  het  v^egwerpen  van  de  zilverlingen,  de  bekentenis  van  verraad,  het 
vluchten,  en  de  zelfmoord,  terv^^ijl  de  „mensch  der  zonde"  een  God  tergend. 
God  trotseerend  wezen  zal  zijn,  een  mensch  die  met  hoon  voor  God  op  de 
lippen  in  den  poel  wegzmkt.  Natuurlijk  zal  zijn  inspiratie  daarbij  uit  den 
Booze  zijn,  maar  toch  die  inspiratie  uit  Satan  zal  in  menschelijke  gestalte, 
in  menschelijke  vormen,  in  menschelijke  krachten  uitkomen.  Het  zal  een 
verschijning  zijn,  zooals  Satan  die  buiten  ons  menschehjk  geslacht  niet  kan 
laten  opkomen.  En  zelfs  waar  de  Openbaring  gewaagt  van  het  „Beest"  en 
van  het  beeld  van  het  Beest,  heft  dit  allerminst  het  fnenschel^k  karakter 
van  dit  gruwehjk  optreden  op.  Dierlijk,  beestachtig  is  hier  niet  genomen, 
als  „uit  de  soort  der  dieren",  maar  als  het  menschelijke  in  die  diepste 
zelfverlaging^  die  het  dierlijke  in  boosaardigheid  achter  zich  laat.  Welnu, 
die  „mensch  der  zoude"  ware  in  het  Paradijs,  kort  na  den  val,  ondenk- 
baar geweest.  Die  „mensch  der  zonde"  kon  nog  niet  optreden  in  de  dagen 
vóór  den  Zondvloed.  Nog  niet  in  Farao's  dagen.  Nog  niet  toen  Judas  zijn 
Heere  verried.  Nog  niet  toen  het  oude  Rome  wegzonk.  Nog  niet  toen  de 
Septembermoorden  Parijs  ontheiligden.  Nu  nog  niet,  en  straks  nog  niet. 
Die  mensch  der  zonde  kan  niet  komen,  indien  niet  vooraf  de  ontwikkeling 
van  de  in  ons  menschelijk  geslacht  gelegde  krachten  en  schuilende  gaven 
en  talenten  tot  den  hoogsten  top  zal  geklommen  zijn. 

Enkel  booze  zin,  louter  vijandschap  tegen  God  volstaat  hier  niet.  Ook 
de  krachten,  de  middelen,  de  instrumenten  ter  wapening  moeten  gereed 
zijn,  om  het  volledig  doorwerken  van  dien  boozen  zin  mogelijk  te  maken. 
En  dit  nu  was  niet  in  het  Paradijs,  niet  in  Noachs  dagen  het  geval.  Tot 
die  ontwikkeling  van  menschelijke  kracht  kan  het  eerst  van  lieverlede, 
en  kan  het  ten  volle  eerst  in  het  einde  komen.  Wat  was  de  menschelijke 
kracht  van  voor  drie  eeuwen  bij  de  macht  van  ons  menschelijk  leven  op 
het  eind  der  negentiende  eeuw  vergeleken?  Reeds  nu  voorspelt  de  geest 
der  wetenschap  nog  gansch  andere  machten  en  ki-achten  voor  de  eeuw  die 
komt.   Zoo  gaat  het  voort   en   voort,   en  zoo  zal  het  blijven  doorgaan  tot 


448  DE    EINDBESLISSING. 

den  einde  toe,  tot  ten  leste  het  punt  bereikt  is,  waarop  het  niet  verder 
kan,  als  elke  schuilende  kracht  ontdekt,  losgemaakt,  beheerscht  en  volledig 
aangewend  zal  zijn;  en  dan  eerst  zal  die  vreeselijke  mensch  kunnen  op- 
staan, die,  als  in  één  hand  al  de  draden  van  deze  velerlei  machten  ver- 
eenigend,  ze  alle  buiten  God  bezitten,  tegen  God  richten,  en  als  God  zal 
willen  aanwenden.  Denkt  ge  u  nu  de  „geraeene  gratie"  weg,  dan  zou  die 
ontwikkeling  van  menschelijke  kracht  nooit  gekomen  zijn,  dan  zou  het 
terrein  voor  die  ontwikkeling  ontbroken  hebben,  dan  zou  het  al  tot  den 
chaos  zijn  teruggekeerd.  En  daarom  nu  is  het,  dat  eerst  in  het  optreden 
van  den  mensch  der  zonde  het  slottafereel  van  het  drama  der  gemeene 
gratie  zal  worden  afgespeeld. 


Vraagt  ge  nu,  of  de  „gemeene  gratie"  dan  niet  zichzelve  weerspreekt, 
als  ze  heet  „genade"  te  zijn,  en  eindigt  met  tot  de  sterkste  openbaring  der 
zonde  te  leiden,  dan  hebt  ge  hier  scherp  te  onderscheiden.  Het  Kruis  van 
Golgotha  is  en  blijft  het  hoogste  punt  der  particuliere  genade,  en  nochtans 
is  het  op  Golgotha  dat  der  menschelijke  boosheid  het  ontzettendst  uitkomt. 
Is  dit  tegenspraak?  Ge  weet  beter.  Welnu,  niet  anders  staat  het  hier.  In 
de  voUedige  ontwikkeling  waartoe  onder  de  hoede  der  „gemeene  gratie" 
allengs  ons  menschelijk  leven  en  's  menschen  macht  over  de  natuur  voort- 
schrijdt, wordt  God  verheerlijkt.  Het  is  zijn  bestel,  zijn  werk,  dat  er  in 
uitkomt.  Hij  had  al  deze  krachten  in  den  menschelijken  akker  gezaaid. 
Zonder  de  gemeene  gratie  zou  het  zaad  dat  in  dien  akker  school,  nooit 
zijn  uitgekomen,  nimmer  zijn  opgebloeid.  Dank  zij  de  gemeene  gratie  ont- 
kiemde, ontlook  het,  schoot  het  reeds  hoog  in  de  halmen,  en  zal  het  eens 
in  vollen  bloei  staan,  niet  den  mensch,  maar  Gode,  den  hemelschen  Land- 
man ten  prijs.  Het  kunstige  werk  Gods  dat  Satan  vermeien  wilde,  zal  dan 
tóch  voltooid  zijn,  en  zijn  voltooiing  sluiten.  De  wereld,  als  ze  geheel  af 
is,  zal  God,  als  Bouwmeester  en  oppersten  Kunstenaar  verheerlijken.  Wat 
het  Paradijs  in  den  knop  was,  zal  dan  volledig  ontloken  zijn.  Alleen  maar 
gelijk  de  mensch  door  zonde  het  Paradijs  misbruikte,  en  daarom  er  uit 
verdreven  moest  worden,  zoo  zal  ook  de  mensch  der  zonde  dit  gansche 
samenstel  eens  tegen  God  pogen  te  keeren,  en  deswege  van  God  verdaan 
worden  door  den  Geest  zijns  monds. 


Dit  brengt  ons  vanzelf  op  het  Oordeel;  en  ook  in  verband  hiermee  moet 
de  gemeene  gratie  bezien.  Met  de  teekening  van  dit  oordeel,  gelijk  Jezus 
ons  die  in  Matth.  25  geeft,  valt  hier  niet  te  rekenen.  Die  profetie  teekent 
ons  in  twee  breede  trekken  alleen  het  lot  van  hen,  die  tot  den  Christus 
Gods  in  ware  geestelijke  verhouding,  of  althans  in  valsche  schijn-betrekking 


DE   EINDBESLISSIJSÜ.  449 

hebben  gestaan.  Die  profetie  geldt  het  oordeel  in  zijn  middenpimt,  herleid 
tot  geloof  of  ongeloof  aan  den  Christus,  en  daarbij  is  natuurlijk  van  de  ge- 
meeiie  gratie  geen  sprake.  Het  is  in  Matth.  25  alleen  de  liefde  om  Christus' 
wil  tot  de  heiligen,  die  toetsteen  is  voor  eeuwig  wel  of  eeuwig  wee.  Maar 
anders  is  het  in  het  boek  der  Openbaringen.  Daarin  vindt  ge  niet  alleen 
profetisch  aangegeven,  wat  in  het  oordeel  op  den  voorgrond  treedt,  maar 
ook  apocalyptisch,  wat  in  het  oordeel  den  achtergrond  zal  vormen,  en  juist 
dit  raakt  de  gemeene  gratie. 

Babyion  neemt  daarbij  de  hoofdplaats  in.  Niet  het  Babyion,  waarheen 
Israël  in  ballingschap  uittoog,  maar  het  telkens  zich  verplaatsende,  altoos 
stand  houdende,  telkens  haar  gelaat  veranderende  Babyion.  Omdat  Babyion 
in  de  dagen  van  Jesaja  de  wereldmacht  vertegenwoordigde,  en  de  groote 
stad  van  het  groote  wereldrijk  was,  dat  destijds  de  samentrekking  vormde 
van  al  wat  menschelijke  kunst,  menschelijke  macht,  menschelijke  wijsheid, 
menschelijke  weelde,  door  menschelijke  vindingrijkheid  had  uitgevonden  en 
tot  één  samenstel  inééngezet,  daarom  is  Babyion  de  zinbeeldige  naam  ge- 
worden, ter  aanduiding  van  die  geconcentreerde  wereldmacht  zelve.  Daarom 
was  dan  ook  in  Jezus'  dagen  niet  meer  de  aloude  stad  van  Nebucadnezar, 
maar  de  stad  op  de  zeven  heuvelen,  de  groote  wereldstad  van  Rome's 
keizers  het  echte,  wezenlijke  Babyion.  Daarom  heeft  zanger  na  zanger  den 
naam  van  Babyion  later  zelfs  op  Parijs  toegepast.  En  daarom  kan  in  het 
algemeen  gezegd,  dat  thans,  bij  de  sneller  gemeenschap  tusschen  land  en 
land  en  de  meerdere  algemeenmaking  van  het  wereldsch  leven,  die  naam 
van  Babyion,  niet  meer  zoo  eng  op  één  bepaalde  stad  doelt,  maar  op  de 
wereldmacht  in  haar  algemeene  uitbreiding.  Gelijk  intusschen  in  Jesaja's 
dagen  de  trekken  voor  het  beeld  van  Babyion  aan  de  stad  van  Nebucad- 
nezar zijn  ontleend,  zoo  worden  die  trekken  in  het  boek  der  Openbaring 
van  het  keizerlijk  Rome  genomen,  maar  niettemin  dienen  ze  zoo  bij  Jesaja 
als  bij  Johannes  ter  uitteekening  van  het  ééne  zelfde  beeld,  dat  de  wereld- 
macht als  zoodanig,  én  de  eeuwen  door  vertoont,  én  eens  in  haar  vol- 
einding in  het  laatste  der  dagen  vertoonen  zal. 


De  vraag  hierbij  is  nu,  welk  dat  beeld  zal  zijn.  Zal  het  Babyion,  waarover 
het  slotoordeel  zal  gaan,  de  gedaante  vertoonen  van  een  verwilderde  ruw- 
heid, als  waarin  de  zonde  zich  op  lager  trap  van  ontwikkeling  openbaart, 
't  zij  in  onze  achterbuurten,  't  zij  onder  de  wilde  negerstammen  van  Afrika? 
Of  wel  zal  dat  jongste  Babyion  in  den  dag  des  oordeels  de  menschelijke  ont- 
wikkeling tot  het  toppunt  van  verfijning  en  veelzijdige  ontplooiing  hebben 
gebracht?  Zoo  het  eerste,  dan  zou  dit  beduiden,  dat  de  gemeene  gratie  haar 
glans  had  uitgedoofd.  Zoo  het  laatste,  dan  zou  dit  het  bewijs  zijn,  dat  de 
gemeene  gratie  tot  den  einde  toe  voort  zal  gaan,  luister  over  ons  menschelijk 

I-  29 


450  DE   EINDBESLISSING. 

leven  te  spreiden,  en  dat  leven  van  binnen  uit  te  doen  glinsteren.  En  wat 
vindt  ge  mi?  Sla  het  18"^^  hoofdstuk  der  Openbaring  op,  waarin  Babylons 
val  u  geprofeteerd  wordt.  Reeds  in  het  14*^^  hoofdstuk  was  de  profetie  van 
het  naderend  einde  vooruitgegaan,  toen  de  engel  zong  en  uitriep:  Babyion 
valt.  Maar  hier  in  het  IS'^^  hoofdstuk  is  het  aan  dien  val  toegekomen.  De 
bode  Gods  die  het  oordeel  voltrekken  zal,  daalt  van  den  hemel  neder;  de 
glans  van  zijn  verschijning  straalt  voor  het  aardrijk  uit,  of  gelijk  er  letterlijk 
staat:  „de  aarde  is  verhcht  geworden  van  zijne  heerlijkheid."  En  nu  gaat 
zijn  roepen  uit:  „Zij  is  gevallen,  zij  is  gevallen,  het  groote  Babyion,  en  is 
geworden  een  woonstede  der  duivelen."  De  afscheiding  treedt  nu  in.  De 
volledige  breuke  tusschen  kerk  en  w^ereld  wordt  voltrokken.  „Gaat  uit 
van  haar,  mijn  volk,  opdat  gij  aan  hare  zonden  geen  gemeenschap  hebt, 
en  opdat  gij  niet  omkomt  in  haar  plagen,  want  hare  zonden  zijn  vele 
voor  God  geworden,  en  God  is  harer  ongerechtigheid  gedachtig  geweest." 
Trotsch,  in  zelfgenoegzame  hoovaardij,  woelt  die  wereldkracht  nog  tegen 
God  in.  „Zij  zegt  in  haar  hart:  Ik  zit  als  een  koningin,  en  ben  geen 
weduwe,  en  zal  geen  rouwe  zien."  En  juist  dan  zal  haar  doem,  plotseling, 
„op  éénen  dag  komen  dood,  rouw  en  honger,  en  ze  zal  met  vuur  verbrand 
worden,  want  sterk  is  de  Heere  onze  God  in  zijn  oordeel." 

Hier  hebt  ge  dus  wel  waarlijk  de  teekening  dier  saamgetrokken  wereld- 
macht op  het  eigen  oogenblik  van  haar  finalen  ondergang.  En  welk  een 
teekening  breidt  zich  nu  voor  u  uit?  Geen  wilde  macht  is  het,  maar  een 
„sterke  stad",  beeld  van  een  welgeordende  en  ineengezette  macht.  „Wee, 
wee  de  groote  stad  Babyion,  de  sterke  stad,  want  haar  oordeel  is  in  één 
ure  gekomen."  En  in  die  stad  schittert  de  pracht  van  „het  goud,  van  het 
zilver,  van  kostelijk  gesteente,  van  paarlen,  van  fijn  lijnwaad,  van  purper, 
van  zijde,  van  scharlaken,  van  allerlei  welriekend  hout,  van  allerlei  ivoren 
snijwerk,  van  allerlei  sieradiën  gemaakt  van  het  kostelijkst  hout,  van  koper, 
van  ijzer  en  van  marmersteen."  Het  is  in  die  stad  alles  volgetast  van 
„kaneel,  van  reukwerk,  van  welriekende  zalf,  van  wierook,"  volgeladen  van 
„wijn  en  ohe  en  meelbloem  en  tarwe,"  volgestuwd  van  „lastbeesten  en 
schapen,  van  paarden,  van  rijtuigen,"  en  de  menschen  wandelden  om  als 
welgedaan  naar  het  lichaam  en  fijn  ontwikkeld  naar  den  geest  („vol  van 
lichamen  en  zielen  der  menschen").  Er  is  in  rijken  overvloed  „de  vrucht 
der  begeerlijkheid",  er  is  „wat  lekker  is",  en  wat  „heerlijk"  aandoet. 
„Scheepvaart  en  handel"  zullen  tieren  en  bloeien  in  ongekende  welvaart. 
Er  zal  een  „weelde"  heerschen,  die  alles  verblindt,  „kostelijke  rijkdom"  zal 
den  toon  aangeven.  In  wegsleependen  toon  zal  de  zuiverste,  de  keurigste 
muziek  alle  weegeklag  overstemmen.  Er  zal  zijn  „de  stem  der  citerspelers, 
en  de  stem  der  zangers,  het  geklank  van  de  bazuin  en  het  geluid  van  de 
fluit."  Kunstenaars  van  alle  kunst  zullen  het  leven  verheerlijken.  Vooral 
in    de    avondure,    als    hot    kunstlicht    ontstoken   is,    zal   de  glorie    \'an    dit 


DE  EINDBESLISSING.  451 


Babyion  uitstralen.  Tooverij  zal  aan  het  leven  een  mystieken  glans  geven. 
Het  zal  alles  één  banket  en  één  feestmaal  zijn.  Zonder  einde  de  stem  des 
bruidegoms  en  der  bruid.  Aldus  zal  dit  groote  Babyion  op  het  aardrijk 
schitteren,  en  alzoo  zal  dit  groote  Babyion  „in  één  ure  verwoest  worden." 


Bij  manier  van  voorweeën  werd  zulk  oordeel  reeds  herhaaldelijk  vol- 
trokken aan  elke  concentratie  van  de  wereldmacht,  die  tijdelijk  Babyion 
lieeten  mocht,  en  daarna  onderging.  Zoo  is  het  gezien  aan  het  Babyion 
van  Nebucadnezar,  zoo  is  het  rijk  der  Pharao's  ondergegaan,  ondergegaan 
ook  het  Rome  van  keizer  Augustus.  Iets  ook  voelde  men  er  van  toen 
voor  nu  vijf  en  twintig  jaren  een  deel  van  Parijs  in  de  petroleumvlam 
opging,  en  het  volk  van  die  stad  zich  met  rattenvleesch  voedde.  Maar 
toch,  dat  alles  zijn  slechts  de  voorweeën  geweest,  voorweeën  die  zich 
allicht  nogmaals  herhalen  zullen,  maar  in  dit  alles  was  nog  niet  de  ver- 
nietiging van  Babyion  als  zoodanig.  In  die  voorweeën  ging  Babyion  hier 
onder,  om  ginds  zich  weer  op  te  richten,  en  haar  macht  te  herstellen. 
Wat  daarentegen  de  Openbaring  van  Johannes  ons  profeteert,  is  niet  een 
tijdelijk  verbleeken  van  die  wereldmacht.  Ook  niet  haar  ondergang  in  een 
bepaalde  plaats.  Neen,  maar  haar  algeheele,  haar  finale  ondergang,  zulk 
een  ondergang,  dat  ze  daarna  niet  meer  zijn  zal.  Dan  „zal  de  groote  stad 
Babyion  met  geweld  geworpen  worden  in  den  poel  des  vuurs,  en  ze  zal 
niet  meer  worden  gevondene  Haar  oordeel  zal  in  één  ure  komen.  Al  wie 
haar  liefhad  zal  weenen,  maar  er  zal  vreugdegejuich  bij  Gods  engelen  en 
bij  de  heiligen  op  aarde  zijn,  want  er  zal  een  oordeel  Gods  in  spreken. 
Want  als  Babyion  verdaan  is,  dan  zal  onder  haar  grondvesten,  diep  in  de 
aarde  gevonden  worden,  „het  bloed  der  profeten  en  der  heiligen,  en  aller 
dergenen  die  gedood  zijn"  in  hun  strijd  en  worsteling  tegen  de  ongodde- 
lijke wereldmacht." 

Hiermede  is  de  gestelde  vraag  alzoo  beantwoord.  Op  het  oogenbhk  van 
haar  ondergang  zal  Babyion,  d.  i.  de  uit  het  menschelijk  leven  zich  ontwik- 
kelende wereldmacht  niet  het  beeld  van  een  woeste  horde,  niet  het  beeld 
van  verdierlijkte  ruwheid,  maar  integendeel  het  beeld  van  de  hoogste  ont- 
wikkeling vertoonen,  waarvoor  het  menschelijk  leven  vatbaar  is.  De  fijnste 
vormen.  De  rijkste  ontplooiing  van  weelde  en  luister.  De  volste  schittering 
van  wat  het  leven  glinsteren  doet  en  verheerlijkt.  Hieruit  weten  we  dus, 
dat  de  „gemeene  gratie"  ten  einde  toe  door  zal  gaan,  en  dat  eerst  w^anneer 
die  gemeene  gratie  alle  kracht  die  in  het  menschelijk  leven  schuilt,  zal 
hebben  doen  uitkomen,  „de  mensch  der  zonde"  het  geëffende  terrein  van 
zijn  machtsontwikkeling  zal  vinden,  en  dat  alsdan  eerst  het  einde  nabij  is, 
en  het  oordeel,  niet  geleidelijk,  maar  plotseling,  op  één  dag,  in  één  uur  komt. 


452  DE   EINDBESLISSING. 

Natuurlijk  moet  ook  hierbij  tusschen  de  tweeërlei  zeer  onderscheiden 
werking  der  gemeene  gratie  onderscheiden  worden.  De  „gemeene  gratie" 
werkt  op  geheel  ons  menschelijk  leven  in,  maar  op  alle  stukken  van  dit 
leven  niet  op  even  gelijke  wijze.  Er  is  een  gemeene  gratie  die  zich  op 
het  innerlijke,  er  is  een  ander  deel  der  gemeene  gratie  dat  zich  op  het 
uiterlijke  van  ons  menschelijk  leven  richt.  De  eerste  werkt  overal  waar 
burgerlijke  gerechtigheid,  huislijke  zin,  natuurlijke  liefde,  menschelijke 
deugdsbetrachting,  scherping  der  pubheke  consciëntie,  rechtschapenheid, 
trouw  onder  menschen,  en  zin  voor  vroomheid  het  leven  doordringt.  Het 
andere  deel  der  gemeene  gratie  openbaart  haar  werking,  als  de  macht 
des  menschen  over  de  natuur  toeneemt,  uitvinding  na  uitvinding  het  leven 
verrijkt,  sneller  gemeenschap  tusschen  land  en  land  tot  stand  komt,  de 
kunsten  opbloeien,  de  wetenschappen  onze  kennis  verrijken,  de  gemakken 
en  geneugten  des  levens  zich  vermenigvuldigen,  als  er  glans  op  alle  levens- 
uiting  komt,  de  vormen  zich  verfijnen,  en  het  algemeene  beeld  des  levens 
wint  in  aantrekkelijkheid. 

Maar  niet  die  heide  werkingen  zullen  in  het  eind  der  dagen  in  het 
„groote  Babyion"  tot  volkomenheid  gedijen.  De  glorie  van  de  wereldmacht, 
die  in  het  oordeel  ondergaat,  zal  alleen  in  die  tweede  soort  van  ontwikke- 
ling bestaan.  Verrijking  van  het  uitwendige  leven,  zal  met  de  verarming 
van  het  inwendige  leven  hand  aan  hand  gaan.  Die  gemeene  gratie  die 
het  menschelijk  hart,  de  menschelijke  verhoudingen,  de  publieke  usantiën 
bewerkt,  zal  aldoor  inkrimpen  en  minder  worden,  en  alleen  die  andere 
werking  der  gemeene  gratie,  die  het  menschelijk  hoofd  en  de  menschelijke 
zinnen  verrijkt  en  streelt,  zal  haar  voleinding  tegemoet  gaan.  Een  op  het 
schoonst  en  blankwit  gepleisterd  praalgraf,  maar  voor  wie  het  ontsluit,  vol 
van  dorre,  riekende  doodsbeenderen.  Het  schitterendst  leven  van  buiten, 
met  den  dood  in  het  hart.  Dat  is  het  Babyion,  dat  ten  oordeel  rijpen  zal, 
en  wie  nu  de  schittering  van  het  menschelijk  leven  thans  met  de  dofheid 
van  het  leven  in  de  eeuw  die  voorafging,  vergelijkt,  die  weet  waar  het 
heengaat,  en  welk  oordeel  hij  nu  reeds  over  die  ongekend  rijke  ontwikke- 
Ung  van  ons  uitwendig  menschelijk  leven  heeft  te  vellen. 


Feitelijk  moet  derhalve  worden  toegegeven,  dat  de  „gemeene  gratie" 
van  de  ééne  zijde  de  ontwikkeling  der  zondige  wereldmacht,  en  zoo  ook 
de  macht  van  Satan,  in  de  hand  werkt.  Ook  bij  de  wilde,  onbeschaafde 
volksstammen  is  de  zonde  schrikkelijk,  maar  toch  hun  ruwe  ongerechtig- 
heid vertoont  veel  beperkter  macht  der  zonde  dan  onze  beschaafde  samen- 
leving. In  haar  wortel  is  de  zonde  wel  in  beide  sferen  even  boos,  maar  in 
den  dampkring  der  ruwheid  kan  op  dien  wortel  de  zonde  niet  zoo  volledig 
uitschieten.  Kennis  vermeerdert  macht,  en  deswege  ook  de  macht  van  het 


DE   EINDBESLISSING.  453 

kwaad.  Zelfs  ligt  iii  de  weelde  als  zoodanig  reeds  een  versterking  van  de 
zondemacht,  die  wat  er  nog  solide  in  den  mensch  was,  ondermijnt  en  hem 
voorbeschikt  voor  zedelijke  verslapping  en  achteruitgang.  Satan  wist  dit, 
en  toen  hij  daarom  den  Christus  in  de  woestijn  van  het  Overjordaansche 
verzocht,  wees  hij  den  Zoon  des  menschen  niet  alleen  op  de  koninkrijken 
der  wereld,  maar  ook  op  „al  hun  heerlijkheid",  en  voegde  er  bij:  „want 
zij  zijn  mij  overgegeven,  en  ik  geef  ze  aan  wien  ik  wil."  Ook  heeft  Jezus 
zelf  den  Satan  genoemd:  „den  overste  der  wereld".  Onze  vaderen  hebben 
er  daarom  van  oudsher  steeds  op  aangedrongen,  dat  de  belijders  des 
Heeren  zich  van  dien  maalstroom  der  weelde  verre  zouden  houden,  wel 
wetende,  dat  er  het  gif  van  Satan  in  dwarrelt,  en  dat  wie  er  zich  in 
dompelt,  met  dat  gif  besmet  wordt.  Een  roepstem  tot  ernst  en  soberheid, 
die  ook  nu  niet  luid  genoeg  kan  herhaald  worden.  Satan  is  in  zijn  rijk 
metterdaad  door  de  gemeene  gratie  verrijkt  geworden.  Ware  de  gemeene 
gratie  in  het  Paradijs  na  den  val  niet  tusschen  beide  getreden,  dan  zou 
de  ontwikkehng  van  ons  menschelijk  leven  zoogoed  als  geene  zijn  geweest; 
tegenover  de  natuur  zou  de  innerlijk  geheel  verwoeste  mensch  zoogoed  als 
machteloos  hebben  gestaan,  en  alleen  in  krankzinnigheid,  moordzucht  en 
bruten,  dierhjken  wellust  zou  de  zonde  zijn  uitgebroken.  Alleen  de  gemeene 
gratie  heeft  een  ontwikkeling  der  zonde  op  hooger  voet,  in  verfijnder  vorm, 
in  rijkdom  van  vertakking,  in  schitterende  machtsontwikkeling  mogelijk  ge- 
maakt. In  alles  wat  menschelijk  is  sluipt  de  Booze  in,  om  het  te  rooven 
voor  zich  en  het  aan  God  te  ontstelen.  Hij  beproeft  dit  zelfs  met  de  particu- 
liere genade.  Het  zeggen:  „Laat  ons  zondigen,  opdat  de  genade  te  meerder 
worde,"  geheel  de  antinomiaansche  richting,  en  met  name  de  gruwelen  als 
onder  de  Munstersche  wederdooperij  gezien  en  beleefd  werden,  zijn  en 
waren  niet  anders  dan  een  poging  van  Satan  om  ook  de  particuliere  genade 
tegen  God  te  keeren;  een  poging  die  alleen  door  de  tegenwerking  van  den 
Heiligen  Geest  verijdeld  wordt.  Een  pogen  alzoo  dat  nooit  anders  dan  voor 
een  deel,  en  voor  een  zeer  kleinen  tijd,  gelukte;  dat  altoos  weer  wordt 
afgebroken,  en  daarom  niet  tot  een  voleinding  leiden  kan. 

Maar  geheel  anders  is  dit  op  het  terrein  der  „gemeene  gratie".  Daar  moet 
juist  dat  pogen  gelukken,  en  doorgaan,  en  tot  een  slotuitkomst  leiden,  juist 
opdat  blijke  en  uitkome,  dat  de  gemeene  gratie  het  kwaad  wel  stuit,  maar 
niet  uitbrandt,  u  wel  een  kruk  biedt  om  op  voort  te  strompelen,  maar  u 
niet  de  enkelen  en  de  knieën  weer  vastzet,  kortom,  dat  de  gemeene  gratie 
wel  een  hulpe  kan  zijn  voor  dit  leven,  maar  nooit  zaligmakend,  noch  over- 
gaande in  het  eeuwige  leven.  Het  is  juist  dat  insluipen  van  Satan  in  het 
werk  der  gemeene  gratie,  dat  de  onmisbaarheid  der  particuliere  gratie  voor 
het  geloovig  hart  bezegelt. 

Nog  altoos  staat  de  wereld  tegen  de  kerk  over  met  haar  beweren,  dat 
als  de  ontwikkeling,  als  de  beschaving,  als  de  verfijning  des  levens  maar 


454  DE   EINDBESLISSING. 

doorgaat,  het  einde  moet  zijn,  dat  onze  onvolkomenheid  overwonnen  wordt, 
en  de  volmaakte  mensch  ten  leste  over  zonde  en  ellende  triumfeert.  Ware 
nu  de  gelegenheid  om  tot  zulk  een  ontwikkeling,  beschaving  en  verfijning 
des  levens  te  geraken  voor  ons  menschelijk  geslacht  afgesneden  geweest, 
zoo  zou  de  in  zonde  versmorende  menschheid  nog  altoos  roepen  kunnen: 
„Ware  ons  tijd  en  kracht  gelaten  om  ons  te  ontwikkelen  en  te  beschaven, 
ook  zonder  de  genade  Gods  zouden  we  er  gekomen  zijn  en  geen  Heiland 
behoeven."  Maar  nu  kan  ze  dat  niet.  Haar  is,  haar  wordt  die  tijd  gelaten, 
die  kans  gegund.  Haar  ontwikkeling  deed  reeds  reuzenschreden,  haar  be- 
schaving nam  alle  ruwheid  weg,  haar  verfijning  verbaast  bij  het  indenken. 
En  als  de  uitkomst  dezer  eeuw  dan  toch  geen  andere  is,  dan  dat  met  al 
deze  rijke  ontwikkeling  de  oude  zondaar  zondaar  blijft,  en  het  menschelijk 
hart  eer  achteruit  tobt,  dan  dat  het  reiner  zou  worden,  dan  gevoelen  we 
toch  nu  reeds,  hoe  er  op  dezen  weg  geen  heil,  op  dit  pad  geen  ontkomen 
te  vinden  is.  En  als  dit  nu  zoo  doorgaat  tot  den  einde  toe,  en  de  ontwik- 
keling en  beschaving  eens  haar  volle  middaghoogte  zal  bereikt  hebben,  en 
juist  daardoor  het  verzet  tegen  God  in  gelijke  mate  klimmen  en  toenemen 
zal,  totdat  God  zelf  het  eens  met  den  geest  zijns  monds  verdoet,  dan  zal 
het  einde  toch  zijn,  dat  heel  de  afloop  der  wereldhistorie  één  getuigenis 
voor  de  onmisbaarheid  der  particuliere  genade  geeft,  en  de  voleinding  der 
dingen  den  Christus  Gods  als  den  eenig  waarachtigen  Zaligmaker  der 
wereld  verheerlijkt. 


I.XII. 

Blijvende  winste. 


En    zij    zullen    de    heerlijkheid    en   de  eere  der  volkeren 
daarin  brengen.  Openb.  21  :  26. 


Een  laatste  vraag,  die  zich  in  dit  verband  voordoet,  is,  of  de  vrucht  der 
„gemeene  gratie"  met  den  ondergang  van  deze  tegenwoordige  gedaante 
der  wereld  voor  altoos  ondergaat,  of  wel  dat  de  rijke  en  veelzijdige  ont- 
wikkehng  waartoe  de  „gemeene  gratie"  ons  menschelijk  geslacht  dusver 
bekwaamde,  en  alsnog  bekwamen  zal,  ook  een  vrucht  zal  afwerpen  voor 
het  rijk  der  heerlijkheid,  als  het  eens  zijn  zal  de  nieuwe  aarde,  onder  den 
nieuwen  hemel,  overvloeiende  van  gerechtigheid? 

Ook  deze  vraag  is,  gelijk  ieder  terstond  gevoelt,  niet  van  belang  ont- 
bloot. Gaat  niets  uit  al  wat  zich  in  dit  tijdelijk  leven  ontwikkelde,  in  de 
eeuwigheid   over,   dan    laat  dit  tijdelijke  ons  allicht  koud  en  onverschillig. 


BLIJVENDE   WINSTE.  455 

Daarin  zal  dan  groeien  wie  voor  het  eeuwige  leven  geen  hart  heeft,  maar 
wie  een  beter  vaderland  zoekt,  zal  er  geen  geestdrift  voor  kunnen  gevoelen. 
Eens  gaat  het  dan  toch  alles  weg,  niet  gelijk  de  rups,  die  zich  als  pop 
inwoelt,  om  straks  als  kapel  in  schoener  vorm  uit  te  komen,  maar  op  de 
manier  van  het  tooneel,  waarop  heel  een  reeks  van  bedrijven  vertoond 
wordt,  maar  om  straks  niets  dan  ledige  planken  en  onooglijke  looze  wanden 
achter  te  laten.  Zit  er  daarentegen  in  die  rijke  en  veelzijdige  ontwikkeling 
van  ons  menschelijk  leven  iets  in,  dat  overgaat  in  de  eeuwigheid,  dan 
wordt  dat  tijdelijke  van  blijvende  beteekenis,  en  voelt  ook  wie  een  beter 
vaderland  zoekt,  zich  gerechtigd  en  gedrongen,  om  hierop  een  deel  van 
zijn  hart  te  zetten. 

Nu  sta  hierbij  al  aanstonds  op  den  voorgrond,  dat  er  uit  den  aard  der 
zaak  geen  sprake  kan  zijn  van  een  rustig  proces,  waardoor  hetgeen  hier 
op  aarde  door  wetenschap,  kunstvaardigheid,  uitvinding,  enz.  ons  bezit 
was  geworden,  zonder  meer  en  in  dien  vorm  in  het  rijk  der  heerlijkheid 
zou  overgaan.  Stellig  leert  de  Heilige  Schrift  ons,  dat  de  tegenwoordige 
gedaante  van  deze  aarde  zal  vergaan,  dat  de  elementen  brandende  zullen 
worden  bevonden,  en  dat  het  bestaande  samenstel  van  het  heelal  „met 
groot  gedruisch"  verbroken  zal  worden.  „De  gedaante  der  wereld  gaat 
voorbij  met  al  het  begeerlijke  dat  in  haar  is."  Voetstoots  geven  we  dus 
toe,  dat  een  geleidelijke  overgang,  een  werkelijke  ontwikkeling,  waardoor 
uit  wat  thans  bestaat  de  nieuwe  orde  van  zaken  zou  voortkomen,  ondenk- 
baar is.  Er  komt  eens  een  ontzaglijke  catastrophe,  die  geheel  het  aardrijk 
verteren,  en  met  een  geweldige  verandering  in  heel  het  samenstel  van 
zon,  maan  en  sterren  verband  zal  houden.  Niet  één  menschelijk  geschrift, 
niet  één  menschelijk  kunstwerk  gaat  uit  den  bestaanden  toestand  in  den 
nieuwen  over.  Eerst  zal  al  het  bestaande  vergaan,  en  dan  eerst  zal  uit  dien 
schijnbaren  chaos  de  nieuwe  aarde  voortkomen.  Daarover  kan  tusschen 
hen,  die  voor  het  gezag  der  Heilige  Schrift  buigen,  geen  verschil  van 
meening  bestaan.  „De  dag  des  Heeren  zal  alzoo  komen,  gelijk  een  dief  in 
den  nacht,  in  denwelken  de  hemelen  met  een  gedruisch  zullen  voorbijgaan, 
en  de  elementen  branden  zullen  en  vergaan,  en  de  aarde  eti  de  werken  die 
daarin  zijn."  Alle  deze  dingen  zullen  vergaan. 

Neen,  indien  er  iets  uit  den  eenen  in  den  anderen  toestand  overgaat, 
kan  dit  niet  anders  zijn  dan  de  schuüende  levenskiem,  de  grondbeteekenis 
der  dingen;  en  er  zal  zich  dan  op  de  nieuwe  aarde  uit  die  kiem  iets  wel 
gelijksoortigs,  maar  van  hoogere  orde  en  in  rijkere  heerlijkheid  ontwikkelen 
moeten.  Ge  weet  wat  met  de  dahlia's,  de  tulpen,  de  varenbollen  enz.  ge- 
schiedt. Eerst  waren  ze  uitgeloopen,  hadden  stengels  geschoten  en  bloesems 
voortgebracht;  maar  toen  kwam  de  winterkoude,  en  sneed  de  landman 
plant  voor  plant  bij  den  wortel  af,  nam  veelal  zeKs  de  bollen  uit  den  grond, 
en  borg  ze  weg.  En  toch  als  bij  het  lengen  der  dagen  warmer  seizoen  aan- 


456  BLIJVENDE   WINSTE. 

breekt,  en  dezelfde  landman  haalt  die  bollen  weer  te  voorschijn  en  ver- 
trouwst  ze  nogmaals  aan  de  aarde  toe,  dan  loopt  bol  voor  bol  weer  uit, 
en  vormt  straks  een  plant  nog  rijker  dan  de  eerste  was.  Hier  is  dus 
terugkeer  van  hetzelfde  leven,  en  wel  van  een  rijker  leven  dan  het  vorige; 
immers  de  varenplant  schiet,  als  vrucht  van  vroeger  leven,  straks  krach- 
tiger, dichter  op.  Bij  het  jonge  vruchthout  ontwaart  ge  hetzelfde.  Het 
wordt  eiken  winter  afgestroopt,  dat  er  blad  noch  bloesem  meer  aan  zit, 
en  niets  dan  kaal  hout  overblijft;  maar  elke  lente  schiet  het  hout  weliger 
uit  en  wordt  de  aanzet  voor  vrucht  rijker.  Op  die  wijze  nu,  is  het  zeer 
wel  denkbaar,  dat  ook  bij  het  ondergaan  van  deze  wereld,  heel  het  gewas 
der  „gemeene  gratie,"  als  we  ons  zoo  mogen  uitdrukken,  wordt  afgestroopt 
en  weggenomen,  en  dat  toch,  bij  het  weer  opbloeien  der  nieuwe  aarde  de 
kiem  dier  gemeene  gratie  welig  zal  uitbotten,  en  juist  als  vrucht  van 
vroegere  ontwikkeling  te  beter  zal  gedijen.  Of  wilt  ge  een  ander  beeld, 
denk  dan  aan  uw  kinderspelen,  in  verband  met  uw  leven  als  volwassene 
persoon.  Zeer  zeker,  die  spelen  waren  spel,  niets  meer.  Straks  gaat  heel 
dat  speelsche  leven  onder,  en  wordt  alle  speeltuig  in  den  hoek  geworpen, 
tot  geen  oog  er  meer  naar  omziet.  Maar  toch  weet  de  kenner,  hoe  ook 
in  die  spelen  het  karakter  uitkomt,  hoe  die  spelen  uit  den  kinderleeftijd 
ons  helpen  vormen  en  opvoeden,  en  als  later  de  volwassen  man  of  de 
volwassene  vrouw  aan  hun  hooge  levenstaak  arbeiden,  komt  hierin  wel 
terdege  ook  de  vrucht  van  hun  kinderspelen,  mits  die  goed  geleid  werden, 
uit.  Zoo  nu  ook  zou  men  zeggen  kunnen,  dat  wij  hier  weinig  anders 
deden  dan  spelen,  maar  dat  toch,  als  eens  ons  speeltuig  te  niet  wordt 
gedaan,  de  vrucht  van  dit  spelend  ons  ontwikkelen,  in  de  eeuwigheid  zal 
gezien  worden. 


Ter  voorkoming  van  misverstand,  worde  hierbij  intusschen  wel  onder- 
scheiden tusschen  de  bestand deelen  van  ons  menschelijk  leven  en  de  ont- 
wikkeling waartoe  die  bestanddeelen  in  deze  aardsche  bedeeling  geraakt 
zijn  of  allengs  geraken  zullen.  Immers  die  bestanddeelen  zelve  van  ons 
menschelijk  leven,  zijn  niet  uit  de  gemeene  gratie,  maar  uit  de  schepping. 
Ze  vormen  saam  al  datgene,  waarvoor  God  in  zijn  schepping  van  den 
mensch,  de  menschelijke  natuur  bekwaamd  heeft.  Ze  maken  op  zichzelf, 
niet  het  leven  der  gemeene  gratie,  maar  het  natuurlijke  leven  uit.  Denkt 
ge  u  toch,  dat  er  geen  zonde  in  de  wereld  ware  gekomen,  zoo  zouden  alle 
deze  bestanddeelen  van  ons  menschelijk  leven  er  evenzoo  geweest  zijn; 
nog  schooner  en  rijker  zelfs.  Dat  nu  deze  onvervreemdbare  en  onafscheide- 
lijke bestanddeelen  van  onzen  menschelijken  aanleg,  van  onze  menschelijke 
natuur  en  van  onze  menschelijke  existentie,  meê  overgaan  in  de  eeuwig- 
heid, spreekt  wel  vanzelf.  Ware  dit  niet  zoo,  dan  zouden  we  in  de  eeuwig- 


BLIJVENDE   WINSTE.  457 

heid  kortweg  ophouden  mensch  te  zijn.  Zullen  we  ook  daar  mensch  zijn, 
gelijk  wij  hier  als  mensch  geboren  werden  en  bestaan,  dan  is  het  volstrekt 
noodzakelijk,  dat  deze  verschillende  bestanddeelen  van  ons  mensch elijk 
leven  mede  overgaan  in  de  eeuwigheid.  Onze  kerken  belijden  dit  dan  ook 
in  het  leerstuk  van  de  wederopstanding  des  vlcesches.  De  mensch  bestaat 
uit  ziel  en  lichaam.  In  het  sterven  verlaat  hij  tijdelijk  zijn  lichaam;  maar 
in  de  opstanding  der  dooden  wordt  zijn  ziel  weer  met  zijn  lichaam  ver- 
eenigd,  en  zal  Christus  het  lichaam  zijner  verlosten  „gelijkvormig  maken 
aan  zijn  verheerlijkt  lichaam,  door  de  kracht  waarmede  hij  ook  alle  dingen 
aan  zichzelven  kan  onderwerpen."  Eerst  gaat  dus  het  lichaam  weg.  Het 
wordt  ontbonden.  Het  verteert.  Maar  de  onzichtbare  kiem  er  van  blijft 
voortbestaan.  En  eens,  in  den  dag  der  dagen,  brengt  God  de  Heere  die 
kiem  van  uw  lichaam  weer  tot  ontwikkeling,  en  ontvangt  ge  uw  lichaam, 
maar  dan  heerlijker  terug.  De  omschrijving  in  1  Cor.  15  is  hier  afdoende 
en  beslissend.  En  in  dien  zin  moet  nu  gezegd,  dat  op  gelijke  wijze  alle 
factoren,  alle  krachten,  alle  elementen  die  krachtens  de  schepping  tot  onze 
menschelijke  natuur  of  tot  ons  menschehjk  wezen  behooren,  ten  tweeden 
male  zullen  uitkomen,  edoch  rijker,  veelzijdiger  en  heerlijker. 

Dit  staat  vast,  ook  al  denkt  men  aan  geen  gemeene  gratie.  Neemt  ge  b.v. 
een  kindeke  des  menschen,  dat  reeds  in  de  geboorte  stierf,  en  nochtans 
uitverkoren  was,  dan  heeft  dat  menschenkind  geen  enkele  aanraking  met 
de  gemeene  gratie  in  haar  breede  ontwikkeling  gekend,  en  toch  zal  ook 
dat  kindeke  het  zoo  spoedig  verloren  lichaam  eens  weer  terug  erlangen, 
en  veel  heerlijker  in  dit  zijn  vernieuwd  lichaam  uitkomen.  Geheel  buiten 
alle  werking  der  gemeene  gratie  om,  gaat  dus  deze  vaste  stelregel  door, 
dat  al  hetgeen  volgens  de  schepping  het  inenschelijker  uitmaakt,  ook  op 
de  nieuwe  aarde  tot  het  wezen  des  menschen  zal  behooren,  edoch  in  rijker 
vorm  en  in  een  toestand  van  hooger  heerlijkheid.  Daarover  handelen  we 
thans  dus  niet.  Maar  wel  handelen  we  hierover,  dat,  dank  zij  de  gemeene 
gratie,  dit  samenstel  van  onze  menschelijke  krachten  en  vermogens  reeds 
hier  op  aarde  zekere  hoogte  van  ontwikkeling  bereikt,  om  alsnu  de  vraag 
te  stellen,  of  deze  hunne  reeds  bereikte  ontwikkeling  eenvoudig  weggaat 
zonder  een  spoor  achter  te  laten,  of  wel  dat  er  zekere  vrucht  van  deze 
voorafgegane  ontwikkehng  in  het  eeuwige  leven  zal  worden  ingedragen. 


Ook  al  ware  dit  niet  zoo,  dan  zou  hieruit  nog  geenszins  volgen,  dat 
deze  voorafgaande  ontwikkeling  doelloos  was  geweest.  Ook  al  haalt  ge 
een  streep  door  alle  vrucht  die  de  gemeene  gratie  voor  het  eeuwige  leven 
zou  dragen,  dan  nog  blijft  het  feit,  dat  ze  de  Satanische  vernieling  ge- 
stuit, al  deze  eeuwen  een  menschelijk  leven  mogelijk  heeft  gemaakt,  aan 
de  kerk  op  aarde   een   plek   voor  het  hol   van  haar  voet  heeft  geboden, 


458  BLIJVENDE   WINSTE. 

en  de  schoonheid  van  het  scheppingsw^erk,  ten  spijt  van  Satan,  heeft  uit- 
gebracht. Persoonhjk  dient  er  zelfs  aan  toegevoegd,  dat  God  machtig  is, 
om  zijn  uitverkorenen,  die  vroeg  wegsterven,  geheel  afgescheiden  van  de 
gemeene  gratie,  in  het  eeuwige  leven  volkomen  te  doen  ontluiken.  Onder 
die  uitverkorenen,  die  vroeg  wegsterven,  zijn  ongetwijfeld  tal  van  rijk  be- 
gaafde genieën,  wezens  van  de  hoogste  orde,  die  voor  de  hoogste  en  rijkste 
ontluiking  vatbaar  zijn,  en  eens  zal  ons  oog  er  zich  over  verbazen,  dat  de 
schare  der  volmaakt  rechtvaardigen  op  de  nieuwe  aarde  zoo  overrijk  is 
aan  zulke  uitnemende  personen,  in  menigte  juist  uit  die  vroeg  gestorvenen 
voortgekomen.  Zelfs  onder  degenen  die  op  aarde  even  ontloken,  en  toen 
weggenomen  werden,  hebben  we  er  reeds  zoovelen  gekend,  van  wie  we 
ons  afvroegen,  waarom  God  ze  wegnam;  maar  als  we  hadden  kunnen  zien 
of  gissen  wat  in  die  jonge  wichtjens  school,  zou  allicht  onze  verbazing  nog 
grooter  zijn  geweest.  Dit  moet  er  uitdrukkelijk  bijgevoegd,  opdat  elk  ver- 
moeden zij  afgesneden,  als  poogden  we  de  mogelijkheid  van  een  rijke  toe- 
komstige ontwikkeling  aan  de  voorafgaande  ontwikkeling  op  deze  aarde  te 
binden.  Dat  doen  we  in  het  minst  niet.  Veeleer  erkennen  we  volmondig, 
dat  veel  van  wat  hier  ganschelijk  niet  ontlook,  daar  ginds  zeer  wel  overrijk 
zal  kunnen  uitkomen.  Iets  wat  we,  als  mogelijkheid,  evenzoo  belijden  van 
de  krankzinnigen  buiten  eigen  schuld,  van  de  idioten  of  op  andere  wijze 
lichamelijk  ongelukkige  wezens,  die  door  lichamelijke  gebrekkigheid  hier 
in  hun  ontwikkehng  gestuit  zijn,  b.  v.  van  de  doofstommen,  en  ten  deele 
zelfs  van  de  blinden. 

Neen,  de  vraag,  die  thans  aan  de  orde  is,  raakt  allereerst  en  ten  princi- 
pale de  quaestie  van  onze  gemeenschappelijke  menschelijke  ontwikkeling, 
zooals  die,  dank  zij  de  gemeene  gratie,  reeds  hier  op  deze  aarde  tot  stand 
kwam.  Twee  overigens  gelijke  menschen,  waarvan  de  één  in  de  10"^''  en 
de  ander  in  de  19'^®  eeuw  hier  te  lande  leefde,  waren  toch  in  ontwikkeling 
zeer  verschillend  en  uiteenloopend,  eenvoudig  omdat  de  gem^eenschappelijke 
omgeving  waarin  ze  opgroeiden  een  zoo  geheel  andere  was.  Hetzelfde  ver- 
schil moet  tusschen  twee  overigens  gelijke  personen  worden  toegegeven,  als 
beiden  wel  in  onze  eeuw  leefden,  maar  b.  v.  de  ééne  in  Teheran  in  Perzië, 
en  de  andere  in  een  rijk  ontwikkelde  stad  als  Londen.  En  zelfs  in  die  ééne 
stad  van  Londen  en  in  denzelfden  tijd,  is  nogmaals  het  verschil  tusschen 
twee  overigens  gehjke  menschen  zoo  ontzettend  groot,  al  naar  gelang  b.  v. 
de  ééne  lantaarnopsteker  werd,  en  de  andere  opgroeide  in  de  famihe  van 
een  rijk  en  invloedrijk  staatsman.  Genoeg  om  het  duidelijk  te  maken,  dat 
de  persoonlijke  en  de  gemeenschappelijke  ontwikkeling  in  ons  menschelijk 
geslacht  twee  zijn.  Nu  blijft  de  persoonlijke  ontwikkeling,  wat  aard  en 
karakter  aangaat,  eeuw  in  eeuw  uit  tamelijk  wel  gelijk ;  maar  die  gemeen- 
schappelijke ontwikkeling,  die  vrucht  der  gemeene  gratie  is,  gaat  steeds 
vooruit.   Lang  niet  altoos  heilig.  Vaak  zeer  onheilig.  Goed,  maar  dan  toch 


BLIJVENDE    WINSTE.  459 

in  dien  zin  vooruit,  dat  in  onze  19^^  eeuw^  op  elk  terrein  des  levens  de 
macht  van  den  menscli  over  de  natuur,  de  kennis  van  toestanden,  de 
middelen  van  gemeenschap,  de  gemakken  des  levens  en  zooveel  meer, 
onvergelijkelijk  veel  verder  voortschreden  dan  in  de  vorige  eeuv\^.  Of  die 
vooruitgang  zoo  door  zal  gaan,  weet  niemand,  maar  evenmin  kan  iemand 
het  tegendeel  bewijzen,  en  de  mogelijkheid  moet  althans  toegegeven,  dat 
er  vóór  de  wederkomst  des  Heeren  d.  i.  vóór  het  einde  der  wereld,  een 
nog  veel  rijkere  ontwikkeling  van  het  gemeenschappelijk  leven  der  mensch- 
heid  zal  uitkomen,  dan  wij  nu  kennen.  Juist  deze  ontwikkeling  nu  zou 
zonder  de  gemeene  gratie  volstrekt  ondenkbaar  zijn  geweest,  en  is  aan 
haar  alleen  te  danken.  En  met  het  oog  hierop  rijst  dus  de  vraag,  of  deze 
steeds  voortgaande  ontwikkeling  van  de  gemeenschappelijke  levensgesteld- 
heid  in  de  voleinding  der  eeuwen  eenvoudig  zal  inzinken  en  verdwijnen  en 
te  niet  gaan,  of  wel  dat  ook  hieruit  een  vrucht  zal  voortkomen  voor  het 
rijk  der  heerlijkheid. 


In  verband  hiermede  nu  behoort  de  aandacht  te  worden  gevestigd  op 
wat  we  in  Openb.  21  tot  tweemaal  toe  lezen,  t.  w.  op  deze  woorden :  „en 
zij  zullen  de  heerlijkheid  en  de  eere  der  volkeren  daarin  brengen."  Dat 
staat  eerst  in  vs.  24,  en  het  wordt  in  vs.  26  herhaald.  Tot  twee  malen 
toe  wordt  er  dus  de  aandacht  op  gevestigd.  De  geheele  zinsnede  is  van 
dezen  inhoud:  „Ik  Johannes,  zag  de  heilige  stad,  het  nieuwe  Jeruzalem, 
nederdalende  van  God  uit  den  hemel;  en  de  stad  behoeft  de  zon  en  de 
maan  niet,  dat  zij  in  haar  zouden  schijnen;  want  de  heerlijklieid  Gods 
heeft  haar  verlicht;  en  de  volkeren,  die  zalig  worden,  zullen  in  haar  licht 
wandelen;  en  de  koningen  der  aarde  brengen  hun  heerlijkheid  en  hun 
eere  daarin;  en  hare  poorten  zullen  niet  gesloten  worden  des  daags,  want 
aldaar  zal  geen  nacht  zijn;  en  zij  zullen  de  heerlijkheid  en  de  eere  der 
volkeren  daarin  brengen;  en  in  haar  zal  niet  inkomen  iets  dat  ontreinigt 
en  gruwelijkheid  doet,  en  leugen  spreekt,  maar  die  geschreven  zijn  in  het 
boek  des  levens  des  Lams." 

Hier  nu  is  niet  sprake  van  eenige  aan  het  einde  voorafgaande  periode, 
maar  wel  terdege  van  de  einduitkomst  zelve,  gelijk  deze  zich  op  de  nieuwe 
aarde  en  onder  den  nieuwen  hemel,  na  afloop  van  het  oordeel,  als  blijvende 
nieuwe  toestand  vertoonen  zal.  Onmiddellijk  op  deze  woorden  volgt  het 
laatste  hoofdstuk  der  Openbaringen  en  het  einde  van  alle  gezicht.  En  nu 
wordt  van  dien  nieuwen,  blijvenden  toestand  gezegd,  dat  wel  al  wie  zondig, 
of  onrein  is,  of  leugen  spreekt,  zal  zijn  buiten  gesloten.  Gelijk  Openb.  22 :  15 
het  herhaalt,  er  zal  op  die  nieuwe  aarde  geen  plaats  zijn  „voor  de  toove- 
naars,  voor  de  hoereerders,  voor  de  doodslagers,  voor  de  afgodendienaars, 
en  voor  wie  de  leugen  liefheeft  of  doet."  Voor  zoover  dus  in  de  algemeene 


460  BLIJVENDE   WINSTE. 

menschelijke  ontwikkeling  de  zonde  was  ingeweven  en  ingevlochten,  wordt 
dat  alles  verdaan  en  gaat  onder.  Maar  niettemin  wordt  er  even  duidelijk 
bij  gezegd,  dat  er  in  dien  nieuwen  toestand  iets  van  hoog  aanbelang  uit  het 
leven  der  volkeren,  d.  i.  uit  het  voorafgaande  leven  der  menschheid,  inkomt. 
En  datgene  wat  uit  die  voorafgaande  ontwikkeling  van  ons  menschelijk  ge- 
slacht in  dat  rijk  van  glorie  wordt  ingedragen  heet:  de  heerlijkheid  en  de 
eer  e  der  volkeren. 

Wat  hieronder  te  verstaan  zij,  is  niet  twijfelachtig.  Ook  nu  zijn  er  op 
deze  aarde  volken  die  zich  baden  in  eere  en  heerlijkheid,  en  andere  volken 
die  schier  ganschelijk  van  eere  en  heerlijkheid  verstoken  zijn.  Een  volk  als 
het  Engelsche  en  het  Duitsche,  om  nu  slechts  deze  twee  te  noemen,  staat 
onder  de  volken  even  hoog  in  eere  en  heerlijkheid,  als  het  volk  in  Afgha- 
nistan en  Soudan  laag  staat,  en  bijna  ganschelijk  van  eere  en  heerlijkheid  is 
beroofd.  In  het  algemeen  kan  men  zeggen,  dat  de  Christelijke  volken  zeer 
verre  in  eere  en  heerlijkheid  de  Heidensche  en  Mahomedaansche  volken 
te  boven  gaan ;  en  zelfs  onder  de  Christelijke  natiën  mag  vastgesteld,  dat 
de  volken  die  in  het  noorden  zoowel  van  Europa  als  van  Amerika  wonen, 
in  eere  en  heerlijkheid  de  meer  zuidwaarts  wonende  volken  overtreffen. 
Engeland  staat  veel  hooger  dan  Spanje.  De  Vereenigde  Staten  winnen  het 
zeer  verre  van  Venezuela  of  Argentinië.  En  gehjk  in  onze  eeuw  zulk  ver- 
schil een  ieder  in  het  oog  springt,  zoo  mag  ook  geschiedkundig  worden 
vastgesteld,  dat  oudtijds  de  Egyptenaren  en  Babyloniërs  het  wonnen  van 
de  Moabieten  of  Elamieten,  en  dat  de  Grieken  en  Romeinen  zeer  verre  in 
eere  en  heerlijkheid  de  Perzen  en  Carthagers  te  boven  gingen.  Eere  en 
heerlijkheid  wijst  alzoo  op  den  graad  van  algemeene  volksontwikkeling, 
waartoe  de  volken  in  den  loop  der  historie  gekomen  zijn.  Niets  behoeft 
hiervan  te  worden  uitgezonderd.  Het  geldt  zoowel  hun  ontwikkeling  op 
het  gebied  van  huislijk  en  maatschappelijk  leven,  als  van  staatsinstelling 
en  rechtsbedeeling,  van  wetenschap  en  kunst,  van  heldenmoed  en  beleid, 
van  handelsverkeer  en  bedrijf,  kortom  van  alles  wat  in  zijn  verband  en 
samenhang  de  macht  en  de  eere  van  een  volk  uitmaakt,  en  het  een  plaats 
aanwijst  onder  de  meest  ontwikkelde  volken.  En  overmits  nu,  gelijk  de 
uitspraak  eischt,  die  eere  en  heerlijkheid  niet  bedoeld  is  van  een  enkel  volk 
of  in  een  enkele  periode,  maar  die  eere  en  heerlijkheid  hier  voorkomt  als 
het  bezit  van  de  volkeren,  en  zulks  wel  in  geheel  hun  historisch  verloop, 
zoo  mag  hier  aan  niets  anders  gedacht  worden,  dan  aan  de  voortgaande 
gemeenschappelijke  ontwikkeling  waartoe  heel  ons  menschelijk  leven  in  de 
historie  der  volkeren  gekomen  is  en  nog  komen  zal.  En  van  deze  winste 
nu,  die  uiteraard  niets  dan  een  vrucht  der  gemeene  gratie  is,  wordt  nu 
gezegd,  dat  deze  winste  niet  eenvoudig  ondergaat  en  in  den  algemeenen 
wereldbrand  vernietigd  wordt,  maar  dat  ook  voor  het  nieuw  Jeruzalem, 
d.  i.  voor  de  nieuwe  aarde,  die  winste  een  blijvende  beteekenis  zal  hebben, 


BLIJVENDE   WINSTE.  461 

want  dat  deze  e.ere  en  heerlijkheid,  waartoe  ons  mensclielijk  geslacht  zal 
gekomen  zijn,  ook  in  dit  nieuw  Jeruzalem  zal  worden  ingedragen. 


Nu  verstaan  we,  gelijk  we  zoo  straks  reeds  te  kennen  gaven,  dat 
indragen  niet  werktuiglijk.  Geen  boek,  geen  kunstwerk,  geen  product  als 
zoodanig  gaat  mee  over.  „Alle  deze  dingen  zullen  vergaan",  juist  zooals 
ook  het  lijk  dat  aan  de  aarde  wordt  toevertrouwd,  geheel  een  prooi  der 
maden  en  der  wormen  wordt.  Maar,  zegt  Paulus,  al  vergaat  alle  ding  dat 
aan  uw  lichaam  is,  toch  is  het  met  uw  lichaam  als  met  de  zaadkorrel. 
Er  zal  iets  uit  ontkiemen,  en  God  zal  aan  die  kiem  een  nieuw  lichaam 
geven.  Geheel  op  dezelfde  wijze  hebben  we  het  ons  dus  voor  te  stellen, 
dat  wel  alle  vormen  waarin  thans  de  vrucht  der  gemeene  gratie  bloeit, 
eens  zullen  ondergaan,  maar  dat  de  krachtige  kiem,  die  aan  dit  alles  ten 
grondslag  ligt,  niet  vergaat,  maar  blijft,  eens  in  het  nieuwe  rijk  der  heerlijk- 
heid zal  worden  ingedragen,  en  dat  God  er  alsdan  een  nieuwen  vorm  aan 
zal  geven,  die  in  heilige  harmonie  is  met  de  heerlijkheid  van  zijn  koninkrijk. 

Resultaat  is  derhalve,  dat  het  eeuwenlange  leven  der  menschheid,  ook 
geheel  afgezien  van  de  toebrenging  der  uitverkorenen,  niet  doelloos  zal 
zijn  voorbijgegaan.  Zonder  de  gemeene  gratie  zou  ons  menschelijk  leven 
op  deze  aarde  nooit  tot  eenige  ontwikkeling  gekomen  zijn.  Thans  onder 
de  heerschappij  dier  gemeene  gratie  ontwikkelt  dit  menschelijk  leven  zich 
tot  verbazingwekkende  hoogte.  En  die  machtige  ontwikkeling  nu  heeft  niet 
alleen  haar  beteekenis  voor  ons  tegenwoordig  aanzijn,  maar  leidt  tot  een 
ontplooiing  van  menschelijke  kracht  en  van  in  den  mensch  door  God  ge- 
legde vermogens,  die  ook  voor  de  eeuwigheid  haar  beduidenis  en  voor  het 
rijk  der  heerlijkheid  op  de  nieuwe  aarde  haar  beteekenis  hebben. 

Dit  nu  strookt  geheel  met  wat  Paulus  tot  de  gemeente  van  Christus 
zegt:  Alles  is  het  uwe,  niet  alleen  de  gezanten  Gods,  zooals  een  Paulus 
of  Petrus,  maar  ook  de  wereld,  ook  het  leven,  en  niet  alleen  de  toekomende 
maar  ook  de  tegenwoordige  dingen.  Immers  de  vrucht  der  eere  en  der 
heerlijkheid  der  volkeren,  die  in  het  nieuwe  Jeruzalem  zal  worden  inge- 
dragen, zal  niet  voor  de  heden  der  wereld,  maar  alleen  voor  de  verlosten 
van  Christus  zijn,  overmits  z^'  alleen  dat  nieuwe  aardrijk  betreden  zullen. 
Wat  Jezus  in  de  zaligsprekingen  zegt,  dat  zalig  zijn  de  zachtmoedigen, 
want  dat  zij  het  aardrijk  beërven  zullen,  is  dan  ook  in  geen  anderen  zin 
te  verstaan.  Het  kan  niet  beteekenen,  dat  de  kinderen  Gods  eens  de 
naakte  aarde,  d.  w.  z.  enkel  de  akkers,  bosschen  en  boomgaarden  bezitten 
zullen.  Wie  het  aardrijk  beërft,  moet  dat  aardrijk  in  bezit  ontvangen  met 
al  wat  op  die  aarde  tot  stand  kwam,  om  haar  te  verrijken  en  haar  waarde 
te  verhoogen.  Welnu,  in  dit  leven  moeten  Gods  kinderen  het  aanzien,  dat 
zij,   die  de  Schrift  ,,de  Heidenen"  noemt,  dat  aardrijk  met  haar  schat  van 


462  BLIJVENDE   WINSTE. 

menschelijke  levensontwikkeling  voor  zich  rooven,  en  Gods  kinderen  hebben 
als  „zachtmoedigen"  zulks  te  dulden  en  er  in  te  berusten.  Maar  eens  ver- 
keert het,  en  in  den  dag  der  dagen  zal  het  blijken,  dat  „de  Heidenen"  niets 
anders  gedaan  hebben  dan  voor  Gods  kinderen  w^erken,  en  dat  alle  vrucht 
van  den  arbeid  „der  Heidenen"  aan  de  verlosten  in  den  schoot  zal  worden 
geworpen.  Het  zeggen  der  Schrift,  dat  onzer  de  erve  der  Heidenen  zal  zijn, 
en  „dat  de  heerlijkheid  der  Heidenen  ons  zijn  zal  als  een  overloopende 
beek"  (Jesaja  66 :  12),  heeft  zondige  hebzucht  misbruikt  om  de  slavernij  te 
verdedigen,  of  ook  om  een  koloniale  mogendheid  als  de  onze  het  Batig  slot 
te  doen  goedpraten.  Maar  wie  bij  het  licht  des  Geestes  de  Schrift  leest, 
verstaat  het  anders  en  verstaat  het  beter.  Het  is  alzoo,  dat  alle  de  vol- 
keren saam  de  ontwikkeling  der  menschheid  ten  h oogsten  toppunt  zullen 
opvoeren,  en  dat  eenmaal  Gode  tot  glorie  en  Gods  kinderen  tot  heil,  „die 
eere  en  die  heerlijkheid"  der  volkeren  in  het  nieuwe  Jeruzalem  zal  worden 
ingedragen. 


LXIII. 

Yrucht  voor  eeuwig. 


En  hunne  werken  volgen  met  hen. 

Openb.   14  :  13. 


De  menschelijke  ontwikkeling,  in  't  gemeen  als  vrucht  van  de  „gemeene 
gratie"  in  het  leven  der  volkeren  genomen,  heeft  dan  voor  de  „voleinding 
der  eeuwen"  deze  veelzeggende  beteekenis,  dat  „de  eere  en  de  heerlijkheid 
der  volkeren  eens  wordt  ingedragen  in  het  nieuwe  Jeruzalem."  Deze 
slotsom  leidt  nu  echter  als  vanzelf  tot  de  nadere  vraag,  of  ook  de  per- 
soonlijke ontwikkeling,  die  Gods  kinderen  op  aarde  hoofd  voor  hoofd  aan 
de  gemeene  gratie  dank  weten,  in  het  eeuwige  leven  met  hen  gaat,  of  wel 
in  het  graf  voor  altoos  verdwijnt.  In  somma  nu  antwoorden  we  op  deze 
tweede  vraag  met  een  getuigenis  uit  hetzelfde  boek  der  Openbaringen: 
Hunne  werken  volgen  met  hen.  De  vrucht  der  gemeene  gratie  splitst  zich 
dus  in  haar  twee  natuurlijke  deelen.  Eenerzijds  een  algemeene  vrucht,  die 
in  het  leven  van  de  geheele  menschheid,  en  dus  in  de  volken  uitkomt  en 
daarvan  heet  het :  Deze  eere  en  heerlijkheid  der  volkeren  wordt  ingedragen 
in  het  Jeruzalem  dat  komt.  En  anderzijds  een  bijzondere,  particuliere,  per- 
soonlijke vrucht,  die  in  het  leven  van  de  enkele  kinderen  Gods  uitkomt, 
en  daarvan  wordt  ons  gezegd:  Hunne  werken  volgen  met  hen.  Iets  dat 
niet  anders  kan  worden  verstaan,  dan  dat  de  persoonlijke  winstc  die  voor 


VRUCHT  VOOR  EEUWIG.  463 

de  vorming  en  ontwikkeling  van  personen  en  karakters  hier  op  aarde  ook 
in  het  burgerUjk  leven  gewonnen  is,  niet  eenvoudig  te  loor  gaat  en  weg- 
sterft, maar  overgaat  in  het  eeuwige  leven. 

De  geheele  zinsnede,  waarin  dit  getuigenis  voorkomt,  bewijst,  dat  aan 
deze  woorden  metterdaad  deze,  en  geen  andere  beduidenis,  moet  worden 
toegekend.  Er  is  een  stemme  uit  den  hemel  gehoord.  Er  staat  toch :  En  ik 
hoorde  een  stem  uit  den  hemel  die  zeide:  Zalig  zijn  de  dooden,  die  iu  den 
Heere  sterven,  van  nu  aan.  Of  deze  stem  uitging  van  een  engel,  van 
Christus,  of  van  een  zijner  gezaligden,  staat  er  niet  bij,  en  is  niet  uit  te 
maken.  Genoeg  is  het,  dat  in  deze  stem  een  openbaring  van  Godswege  aan 
zijn  volk  is  vervat.  Die  openbaring  nu  houdt  tweeërlei  in:  1".  dat  zij,  die 
in  den  Heere  sterven,  d.  w.  z.  zij,  die  afsterven  in  de  levens-  en  geloofs- 
gemeenschap met  Christus,  van  nu  aan,  in  gelukzaligen  toestand  zullen 
verkeeren.  De  vraag,  of  dit  „van  nu  aan"  in  het  algemeen  slaat  op  den 
tijd  na  Jezus'  hemelvaart,  of  in  engeren  zin  te  verstaan  is  van  hen  die 
sterven  zullen,  als  het  einde  nabij  is,  behoeft  hier  niet  breeder  besproken 
te  worden,  en  zou  te  ver  afleiden.  Volsta  het  te  zeggen,  dat  o.  i.  deze 
woorden  zóó  zijn  te  verstaan,  dat  na  het  sterven  de  tijd  ophoudt  ons  te 
benauwen,  en  dat  alzoo  de  voleinding  der  eeuwen  voor  Stephanus,  die  een 
der  eersten  stierf,  even  snel  en  onmiddellijk  zal  intreden,  als  voor  hen, 
die  in  de  laatste  dagen  zullen  sterven.  In  het  eeuwig  aanzijn  zijn  duizend 
jaren  als  één  dag. 

Intusschen  ligt  de  hoofdzaak  voor  ons  onderwerp  in  het  tweede  gedeelte 
van  het  aangehaalde  getuigenis.  We  lezen  namelijk,  2°:  Ja,  zegt  de  Geest, 
opdat  zij  rusten  mogen  van  hunnen  arbeid,  en  hunne  werken  volgen  met 
hen.  Tweeërlei  ligt  hierin  uitgesproken.  Er  is  arbeid  voor  hen  geweest  op 
aarde,  en  als  vrucht  van  dien  arbeid  hebben  ze  een  werk  verkregen;  juist 
zooals  een  leerling  eerst  zijn  moeite  en  inspanning  heeft,  om  met  zijn  taak 
gereed  te  komen,  maar  zijn  die  voleind,  dan  is  zijn  werk  af,  dan  is  zijn 
werk  gereed,  dan  neemt  hij  zijn  werk  meê  naar  school,  zijn  werk  volgt 
met  hem,  en  als  hij  binnentreedt,  zegt  de  onderwijzer:  Laat  mij  uw  werk 
zien.  Arbeid  en  werk  staan  dan  tegenover  elkander  als  de  moeite,  die  men 
zich  te  getroosten  had,  en  als  de  vrucht  die  deze  moeite  en  inspanning 
opleverde.  In  aansluiting  aan  deze  uitdrukking  nu  zegt  de  Geest,  dat  1°.  de 
moeite  bij  den  dood  een  einde  neemt,  want  ze  zullen  rusten  van  hun 
arbeid.  De  eeuwige  Sabbat  breekt  voor  hen  aan.  Maar  ook  2".  dat  hun 
werk,  d.  i.  de  vrucht  van  hun  arbeid,  de  verkregen  winste,  niet  achter- 
blijft, maar  met  hen  gaat  en  hen  volgt.  Elke  andere  verklaring  is  af  te 
wijzen.  Met  name  kan  het  niet  beteekenen :  Het  loon  voor  hun  werk  volgt 
hen.  Niet  alleen  toch  zou  deze  verklaring  een  leer  der  verdiensten  huldigen, 
die  heel  de  Schrift  weerspreekt.  Maar  ook,  wanneer  men  met  de  Schrift 
erkent,   dat  er  een   loon  bij  God  is,  niet  uit  verdienste,  maar  uit  genade, 


464  VRUCHT  VOOR  EEUWIG. 

spreekt  het  toch  vanzelf,  dat  het  loon  in  den  hemel  hem  opwacht  en  nit 
den  hemel  hen  toekomt.  Hiervan  kan  dus  nooit  gezegd,  dat  het  met  hen 
den  hemel  ingaat,  of  bij  hun  ingaan  in  den  hemel  hen  volgt.  Wat  hen 
volgt  is  het  op  aarde  verkregene  resultaat,  de  op  aarde  door  hun  moeite 
behaalde  winste,  de  op  aarde  dank  zij  hun  inspanning  verkregen  vrucht. 
Dat  resultaat,  die  winst,  die  vrucht  gaat  met  hen  den  hemel  binnen,  en 
daarvoor  ontvangen  zij  in  den  hemel  het  genadeloon  van  God. 


Blijft  nu  nog  alleen  de  vraag,  of  deze  wdnste,  deze  vrucht,  dit  resultaat 
alleen  ziet  op  hun  geestelijken  waasdom  in  engeren  zin,  of  wel  op  hun 
algemeene  persoonlijke  vorming.  Hierover  zegt  ons  zeer  zeker  Openb. 
14 :  13  niets.  Het  antwoord  op  deze  vraag  hangt  dus  uitsluitend  af  van 
deze  andere,  of  onze  geestelijke  en  onze  algemeen  menschelijke  ontwikke- 
ling twee  los  naast  elkander,  of  wel  twee  dooreengevlochten  en  dooreen- 
gegroeide  uitkomsten  zijn.  Los  naast  elkander  zou  dit  tweeërlei  resultaat 
staan,  indien  de  klooster-idee  juist  ware,  en  de  ware  Godzaligheid  bestond 
in  een  zich  losmaken  van  het  algemeen  menschehjk  leven,  om  in  een 
afzonderlijke  en  opzettelijke,  eenzijdig  en  uitsluitend  geestelijke  vorming 
heil  te  zoeken.  Op  dit  standpunt  toch  is  de  algemeen  menschelijke  ont- 
wikkeling waardeloos,  en  schuilt  er  alleen  waarde  in  hetgeen  een  specifiek 
geestelijk  karakter  draagt.  In  hoofdzaak  hetzelfde  standpunt,  dat  ook  door 
de  Dooperschen  werd  ingenomen,  en  in  navolging  van  deze  ten  deele  op 
de  Methodisten  overging.  Wie  daarentegen  met  de  Gereformeerden  aller 
eeuwen  belijdt,  dat  ons  leven  één  is,  dat  de  zuurdeesem  niet  naast  het 
deeg  moet  blijven  liggen,  maar  er  in  moet  verborgen  worden,  om  het  te 
doordringen  en  te  doorzuren,  en  dat  alzoo  de  ware  Godzaligheid  ons  leven 
voor  God  en  ons  leven  in  de  wereld  in  hoogere  eenheid  oplost,  kan  hier 
geen  scheiding  toestaan.  Deeling  mag  hier  niet  worden  toegelaten.  Onze 
persoonlijke  vorming  en  ontwikkeling  is  vrucht  van  geheel  ons  leven  in 
ons  beroep,  in  ons  gezin,  in  onze  omgeving,  in  het  bedehuis  en  in  de 
bidcel.  Onze  moeite  en  onze  arbeid  om  God  te  dienen  strekt  zich  uit  over 
heel  ons  leven.  Ons  bedrijf  is  zoowel  een  Goddelijk  beroep  als  ons  innerlijk 
leven  een  Goddelijke  roeping  volgt.  De  werken  als  resultaat  van  deze 
moeite  en  van  dezen  arbeid  bij  het  einde  onzes  levens  verkregen,  komt 
dus  voort  uit  geheel  ons  aardsche  bestaan,  zooweel  voor  zooveel  dat  vrucht 
is  van  de  gemeene  gratie,  als  voor  zoover  dit  bezield  werd  door  de  parti- 
culiere genade.  Zijn  derhalve  de  woorden:  En  hunne  werken  volgen  met 
hen,  te  verstaan  van  de  winste  onzes  levens  die  met  ons  de  eeuwigheid 
ingaat,  dan  kan  het  niet  anders,  of  ook  de  vrucht  der  gemeene  gratie  voor 
ons  persoonlijk  leven  is  hieronder  begrepen. 


VRUCHT  VOOR  EEUWIG.  465 

Intusschen  verdient  de  bedenking  gehoor,  die  hiertegen  ontleend  wordt 
aan  het  vroeg  wegsterven  van  pasgeborenen,  die  op  aarde  geen  deel  konden 
nemen  aan  den  geestelijken  wedstrijd  in  de  loopbaan.  Dit  feit  toch  is  onbe- 
twistbaar. Bij  duizenden  en  tienduizenden  sterven  de  jonge  kinderen  weg, 
die  vroeg  verwelkten  eer  ze  nog  den  strijd  des  levens  kennen  konden.  Op 
deze  onafzienbare  schaar  van  jonge  kinderen,  die  den  Doop  ontvingen,  na 
in  het  Verbond  geboren  te  zijn,  en  toen  voor  altoos  het  oog  sloten,  is  ge- 
meenlijk in  Christus'  kerk  te  weinig  gelet.  Almeer  begint  men  intusschen 
in  te  zien,  dat  deze  ontelbare  schare  een  hoofdbestanddeel  in  het  eeuwig 
Koninkrijk  zal  vormen;  dat  op  de  zaligheid  dier  kleinen  vooral  vaste  hope 
mag  worden  gesteld;  en  dat  het  getal  der  uitverkorenen,  dat  naar  den 
indruk  dien  we  onder  de  volwassenen  opvingen,  soms  zoo  gering  schijnt, 
wel  eens  zeer  aanmerkelijk  verruimd  kon  worden  juist  uit  die  vroeg  ver- 
welkte kinderen  des  Verbonds.  Welnu,  die  duizenden  en  tienduizenden 
hebben  geen  arbeid,  noch  ook  moeite  op  aarde  gekend.  Voor  hen  bestaan 
er  dus  geen  werken,  die  als  resultaat  en  vrucht  van  die  moeite  en  inspan- 
ning met  hen  de  eeuwigheid  zouden  kunnen  ingaan.  Voor  hen  geldt  niet 
dat  ze  rusten  van  hun  arbeid,  maar  dus  ook  niet  dat  hun  werken  met  hen 
volgen  in  de  heerlijkheid  Gods.  Hoe  kunt  ge  dan,  zoo  vraagt  men  ons, 
van  een  persoonlijke  vrucht  der  ontwikkeling  bij  de  volwassen-stervenden 
gewagen,  als  deze  breede  schare  van  vroeg  verwelkten  en  vroeg  gezaligden 
althans  van  deze  vrucht  geheel  verstoken  zal  zijn,  en  dus  bij  de  anderen 
voor  altoos  achter  zou  staan? 

Toch  ligt  ons  antwoord  op  deze  bedenking  voor  de  hand.  Immers,  toe- 
gegeven dat  deze  vroeggestorvenen  geen  vrucht  van  hun  aardsche  ontwik- 
keling mee  ten  hemel  kunnen  indragen,  dan  volgt  er  tevens  uit,  dat  ze 
evenzoo  missen  de  geestelijke  ontwikkeling  der  volwassenen.  Een  kindeke 
dat  in  de  wieg  sterft,  sterft  weg  zonder  ooit  van  Gods  Woord  vernomen, 
den  naam  van  Jezus  gestameld  te  hebben,  zijn  verzoening  te  kennen,  ooit 
één  gebed  gebeden  te  hebben,  of  ooit  één  lofzang  ter  eere  Gods  en  zijns 
Gezalfden  te  hebben  aangeheven.  Wildet  ge  dus  uit  hun  gemis  van  ont- 
wikkeling onder  de  gemeene  gratie  besluiten,  dat  ze  uit  dien  hoofde  voor 
eeuwig  zullen  achterstaan,  dan  zoudt  ge  tevens  tot  de  conclusie  moeten 
komen,  dat  ze  ook  eeuwig  achter  zullen  staan  in  geestelijke  genieting.  Toch 
zegt  ge  dat  niet.  Integendeel,  ge  geeft  toe,  dat  er  bij  den  Heere  onzen 
God  andere  wegen  zijn,  om  deze  jonggestorvenen  in  de  kennisse  Christi 
en  in  zijn  verlossingswerk  in  te  leiden,  en  hun  die  geestelijke  vorming  te 
geven,  die  ze  voor  de  genieting  der  eeuwige  zaligheid  behoeven.  Ge  erkent 
derhalve  dat  er  bij  God  twee  wegen  zijn,  om  zijn  uitverkorenen  tot  deze 
genieting  te  brengen:  de  ééne  die  openstaat  voor  hen,  die  op  aarde  de 
moeite  des  daags  dragen,  en  de  andere  die  zich  ontsluit  voor  hen,  die 
deze   moeite   des  daags  op  aarde   nimmer  gekend  hebben.  En  is  dit  zoo, 

I.  30 


466  VRUCHT  VOOR  EEUWIG. 

eilieve,  wat  blijft  er  dan  van  uwe  bedenking  over?  Indien  toch  de  Heere 
onze  God  zijn  eigen  weg  heeft,  om  deze  vroeggestorvenen  voor  het  gemis 
der  geestelijke  ontwikkeling  op  aarde  schadeloos  te  stellen,  waarom  zou  die- 
zelfde God  dan  ook  niet  zijn  eigen  weg  hebben,  om  dezen  vroeggestorvenen 
gelijke  persoonlijke  vorming  aan  te  brengen,  als  gij,  volwassenen,  hier  op 
aarde  in  den  weg  van  moeite  en  strijd  kunt  verwerven?  Het  voorafgaand 
lot  van  wie  vroeg  sterft  en  van  wie  lang  op  aarde  leeft,  wordt  dan  wel 
geheel  verschillend,  en  de  weg  hunner  toebrengmg  loopt  dan  wel  geheel 
uiteen,  maar  niets  belet,  dat  het  einde  toch  één  zij,  en  dat  onze  God  hen 
langs  twee  verschillende  '  paden  nochtans  op  hetzelfde  eindpunt  van  den 
weg  doet  uitkomen. 

Dit  kan  nog  nader  worden  aangedrongen  door  de  voor  de  hand  liggende 
overweging,  dat  er  ook  onder  hen  die  een  tijdlang  op  aarde  den  strijd  en 
de  moeite  meê  doorworstelen,  ongemeen  groot  verschil  bestaat.  De  één 
komt  tot  bekeering  in  zijn  jeugd,  en  doorleeft  daarna  nog  soms  meer  dan 
een  halve  eeuw,  terwijl  de  andere  soms  eerst  op  veel  later  leeftijd  tot  be- 
keering komt,  en  ver  van  zelden  reeds  kort  na  zijne  bekeering  wordt  opge- 
roepen. Hieruit  ontstaat  het  verschil,  dat  de  eerste  over  een  halve  eeuw 
bescliikte  om  zich  te  vormen,  terwijl  de  ander  slechts  enkele  maanden, 
schier  slechts  enkele  weken  wandelen  kon  op  den  weg  der  heiligmaking. 
Zou  nu  daarom  die  laatste  eigenlijk  bij  den  eerste  moeten  achterstaan? 
En  zou  op  die  wijs  een  vroege  dood  een  eeuwige  vermindering  van  heil 
in  zich  moeten  sluiten?  Ons  dunkt,  er  is  wel  niemand  die  deze  wreede 
stelling  aanvaarden  zal.  Let  nu  evenzoo  op  het  verschil,  dat  er  bestaat 
tusschen  de  gelegenheid  om  zich  in  strijd  en  moeite  te  oefenen  tusschen 
den  één  en  den  ander.  Vergelijk  een  martelaar  met  een  eenvoudig  lid  der 
gemeente  dat  op  een  afgelegen  dorp  in  jaren  van  pays  en  vrede  stil  zijn. 
weg  bewandelt.  Wat  oefenschool  niet  voor  den  één,  en  wat  ontstentenis 
van  oefening  niet  voor  den  ander.  Vergelijk  zoo  ook  een  man,  met  veel 
kennis  begaafd,  over  veel  tijd  beschikkende,  om  diep  in  de  mysteriën 
des  Koninkrijks  in  te  dringen,  met  een  arme  weduwe,  die  om  het  brood 
voor  haar  kinderen  te  winnen,  slaaft  en  slooft  van  's  morgens  vroeg  tot 
's  avonds  laat,  en  al  blij  is,  zoo  ze  vóór  het  te  slapen  gaan,  nog  even  een 
stuk  uit  Gods  Woord  kan  lezen.  Eindeloos  verschil  alzoo.  Verschillend  aller 
moeite  en  arbeid,  en  hiermee  saamhangend  ganschelijk  uiteenloopend  aller 
„werken."  En  dus  ook  geheel  uiteenloopend  hetgeen  eens  met  den  een 
en  hetgeen  met  den  ander  in  de  eeuwigheid  medegaat.  Moet  daaruit  nu 
afgeleid,  dat  derhalve  de  minst  bedeelden  op  aarde  ook  in  het  eeuwige 
leven  duurzaam  achter  zullen  staan?  Men  zou  zoo  zeggen,  de  gelijkenis 
van  den  rijken  man  en  den  armen  Lazarus  doet  eer  het  tegendeel  ver- 
moeden, en  zoo  we  ook  hierop  de  gelijkenis  van  de  arbeiders  in  den  wijn- 
gaard  mogen    toepassen,   gaat  ook  hier  wel  de   stelregel   door,  dat  vele 


VRUCHT  VOOR  EEUWIG.  467 

eersten    de    laatsteii    zullen   zijn    en    vele   laatsten   de   eersten.   Allen   die 
ingaan  ontvangen  den  penning  van  het  volle  dagloon. 


De  overtuiging  dat  God  machtig  is,  om  ook  wie  hier  maatschappehjk 
of  geestelijk  achterstond,  toch  in  de  volle  genieting  der  zahgheid  te  doen 
deelen,  stond  bij  onze  Gereformeerden  dan  ook  vanouds  her  zoo  vast,  dat 
ze  veeleer  verlokt  werden,  om  het  leven  hier  op  aarde  voor  onverschillig 
te  verklaren,  en  daardoor  in  gebreke  bleven  recht  te  laten  wedervaren 
aan  de  stellige  uitspraak  des  Woords,  dat  onze  Vader  die  in  de  hemelen 
is  b.  V.  de  in  het  verborgen  gegeven  aalmoezen  in  het  openbaar  zou  ver- 
gelden, en  dat  zijn  discipelen,  die  om  Christus'  wil  verlaten  hadden,  al 
wat  ze  op  aarde  liefs  en  waards  bezaten,  in  den  dag  der  heerlijkheid 
honderdvoudig  weder  zouden  ontvangen,  en  zouden  zitten  op  tronen,  en 
oordeelen  de  twaalf  stammen  Israëls.  Dit  nu  mag  natuurlijk  niet.  Nooit 
mogen  w^e  voor  de  ééne  waarheid  der  Heihge  Schrift  een  ander  deel  van 
haar  geopenbaarde  waarheid  opzij  zetten.  We  moeten  in  onze  belijdenis 
heel  de  waarheid  der  Heilige  Schrift  opnemen.  En  doen  we  dit,  dan  dwingt 
die  Schrift  ons  om  tweeërlei  ten  deze  te  erkennen:  1°.  dat  eenerzijds  de 
vrucht  en  de  winste  van  wat  op  aarde  aan  algemeene  menschelijke  en  aan 
geestelijke  ontvnkkehng  verworven  werd,  meê  de  eeuwigheid  binnengaat; 
en  2".  dat  anderzijds  God  de  Heere  machtig  is,  om  hen,  die  op  aarde  door 
vroeg  te  sterven,  of  door  stiller  levensloop,  de  gelegenheid  misten,  om  de 
schove  meê  in  de  schuur  te  dragen,  op  geheel  andere,  ons  verborgene 
wijze,  hierin  schadeloos  te  stellen  en  hen  te  verrijken  als  de  anderen. 


Van  dien  tweeërlei  weg  ontbreekt  reeds  in  dit  leven  de  aanduiding  niet. 
Om  aanstonds  een  concreet  voorbeeld  te  noemen.  Onze  kerken  hebben  ver- 
ordend, dat  als  leeraars  in  de  gemeente  zullen  kunnen  optreden  tweeërlei 
soort  van  mannen;  ter  eene  zijde  zij,  die  zich  aan  den  dienst  gewijd 
hadden  door  veel  moeite  en  inspanning,  en  van  de  vrucht  dier  moeite  op 
hun  examen  heten  blijken;  maar  ook  ter  andere  zijde  zij,  die  zonder  die 
moeite  en  zonder  die  inspanning  blijk  gaven  van  singiüiere  gaven  te  be- 
zitten. Die  bepaling  onzer  kerken  is  zeer  wijs  geweest,  en  de  uitkomst 
heeft  getoond,  dat  in  dien  tweeden  weg  niet  zelden  mannen  aan  de  kerk 
zijn  geschonken,  die  de  eersten  in  profijtelijke  vrucht  voor  de  kerken  te 
boven  gingen.  En  toch  welk  verschil?  Aan  de  eene  zijde  jarenlange  in- 
spanning, veelheid  van  tijdbesteding,  zeer  hooge  kosten,  en  aan  de  andere 
zijde  noch  moeite  noch  tijdbesteding  noch  noemenswaarde  uitgaaf.  Wat  ze 
hebben,   ontvingen  ze  als  vanzelf,  en  de  vrucht  ervan  is  soms  uitnemend. 


468  VRUCHT  VOOR  EEUWIG. 

Een  onderscheid  waarop  we  daarom  te  liever  wijzen,  omdat  het  zoo 
veelszins  overeenkomt  met  het  verschil  tusschen  de  volwassen  stervenden, 
die  zich  al  de  moeite  en  de  inspanning  des  aardschen  levens  getroost 
hebben,  en  de  vroegstervenden  die  aan  dat  alles  gespeend  werden,  en  van 
wie  we  nochtans  belijden,  dat  God  hen  langs  geheel  anderen  weg  en  op 
geheel  andere  wijs  volmaken  zal.  En  dit  verschil  nu  gaat  door  heel  het 
leven.  Het  is  het  onderscheid  tusschen  hen,  die  er  komen  door  veel  in- 
spanning en  studie  en  oefening,  en  tusschen  die  anderen  die  talent  en 
genie  ontvingen,  zonder  er  zich  voor  in  te  spannen,  en  niettemin  soms 
de  mannen  der  moeitevolle  inspanning  voorbijstreveu.  De  tegenstelling 
tusschen  „wijsheid  en  profetie"  eenerzijds  en  „geleerdheid  en  wetenschap" 
anderzijds  rust  op  geen  andere  onderscheiding.  Salomo  had  nooit  geblokt 
noch  gestudeerd  noch  examen  afgelegd,  en  hij  was  wijzer  dan  allen  die 
van  het  oosten,  en  Jesaja  geeft  Goddelijke  inzichten  en  vergezichten,  die 
de  studie  van  alle  toen  bestaande  scholen  verre  te  boven  gingen.  Metter- 
daad kan  men  dus  reeds  onder  de  volwassenen  dezen  tweeërlei  weg  Gods 
opmerken.  Hij  laat  er  den  een  voor  zwoegen  en  werken  en  aan  den  ander 
gaf  Hi]  het  reeds  in  de  wieg  of  geeft  Hij  het  als  in  den  slaap.  En  stellig 
gaan  we  dus  niet  te  ver,  zoo  we  naar  den  maatstaf  van  ditzelfde  verschil 
ook  de  onderscheiden  ontwikkeling  en  vorming  verklaren  van  hen,  die  pas 
op  volwassen  leeftijd,  en  van  hen  die  reeds  in  de  wieg  stierven,  met  het 
oog  op  hun  beteekenis  van  het  Koninkrijk  der  hemelen.  Nemen  we  toch 
aan,  dat  deze  vroegstervenden  behoorden  tot  die  tweede  categorie,  aan  wie 
God  singuliere  gaven  schonk,  en  aan  wie  Hij  talent  en  genie  inschiep,  dan 
ligt  er  niets  vreemds  voor  ons  in,  dat  hun  de  inspanning  en  de  moeite  der 
oefening  gespaard  bleef,  en  dat  ze  nochtans  zullen  kunnen  glinsteren  als 
starren  in  het  uitspansel. 


Zoo  houden  we  dus  vast  aan  den  regel  van  Openb.  14 :  13,  dat  als  we 
in  Christus  sterven,  bij  den  dood  onze  moeite  en  onze  arbeid  een  einde 
neemt,  maar  dat  onze  werken,  d.  i.  de  vrucht,  de  winste,  het  resultaat 
van  onzen  arbeid,  met  ons  de  eeuwigheid  ingaat.  Alsmede  dat,  overmits 
onze  moeite  en  onze  arbeid  zoowel  het  terrein  der  gemeene  gratie  als  der 
particuliere  genade  bestreek,  niet  alleen  onze  geestelijke  maar  ook  onze 
algemeen  menschelijke  winste,  met  ons  dood  en  graf  te  boven  komt.  Boven- 
dien, reeds  het  leerstuk  van  de  „wederopstanding  des  vleesches"  snijdt  elk 
vermoeden  af^  alsof  in  het  leven  der  zaligheid  alleen  het  bijzonder  geeste- 
lijke beteekenis  zou  hebben.  Stellig  behoort  het  leven  van  ons  lichaam  niet 
tot  het  terrein  der  particuliere,  maar  wel  zeer  zeker  tot  dat  der  gemeene 
genade,  en  toch  belijden  we  allen  saam,  op  grond  van  Gods  Woord,  dat 
ook  het  lichaam   ons  in   de   eeuwigheid   hergeven  wordt.  Ook  langs  dien 


VRUCHT  VOOR  EEUWIG.  469 

weg  is  het  alzoo  uitgemaakt,  dat  van  een  uitsluiting  van  hetgeen  tot  de 
gemeene  gratie  behoort,  hier  geen  sprake  kan  noch  mag  wezen. 


Ja,  we  gaan  zelfs  verder,  en  zouden  niet  eens  durven  beweren,  dat  zij, 
die  de  hitte  des  daags  op  aarde  gedragen  hadden,  daarom  toch  zeker 
privilege  boven  de  anderen  voor  zouden  hebben,  aan  wie  die  hitte  des 
daags  gespaard  werd.  Zeer  zeker,  hun  werken  volgen  hen,  en  ook  uit  die 
werken  vloeit  een  genadeloon  voort.  Maar  dit  sluit  volstrekt  niet  de 
mogelijkheid  uit,  dat  God  de  Heere  in  zijn  vrijraachtigheid  niet  ook  aan 
de  anderen,  die  deze  hitte  des  daags  niet  droegen,  op  andere  wijze  en 
langs  anderen  weg  een  zaligheid  verleenen  kan,  die  evenzoo  verband  houdt 
met  een  persoonlijk  voleinde  vormmg,  die  hun  op  andere  wijze  wordt  aan- 
gebracht. Hierbij  lette  men  vooral  op  de  daad  der  heiligmaking  in  het 
sterven.  Onze  kerken  belijden,  „dat  onze  dood  niet  is  een  betahng  voor 
onze  zonden,  maar  een  af  ster  ving  van  onze  zonden  en  een  doorgang  tot 
het  eeuwige  leven."  Hierin  nu  hgt  een  daad  van  heiligmaking  opgesloten. 
Tot  op  onzen  dood  toe  hebben  we  den  loop  te  loopen,  en  door  strijd  en 
worstehng  ons  te  oefenen,  en  ons  karakter  en  onzen  persoon  te  heiligen. 
Maar  evenzoo  staat  het  vast,  dat  zelfs  de  allerheiligsten  in  dit  leven  nooit 
anders  dan  een  klein  begin  van  deze  volkomene  heihgheid  bezitten  zullen. 
Daarom  verlangt  Paulus  verlost  te  worden  van  dit  lichaam  des  doods.  De 
heiligmakmg  wordt  van  G-ods  zijde  alzoo  in  twee  stadiën  volbracht.  Ten 
eerste  doet  Hij  ons  wandelen  in  de  werken  die  Hi.j  voor  ons  bereid  heeft, 
en  verhoogt  alzoo  door  strijd  en  worsteling  den  heiligen  levenstoon  van 
ons  karakter  reeds  hier  op  aarde.  Maar  die  eerste  daad  der  heihgmaking 
bUjft  altoos  slechts  een  gedeeltelijke.  En  daarop  volgt  dan  in  het  sterven 
deze  tweede  daad  van  Goddehjke  heiligmaking,  dat  Hij  in  ons  sterven  zelf 
de  zonde  voorgoed  uit  ons  hart  wegsnijdt,  en  alzoo  onze  heiligmaking  vol- 
tooit. Ook  zij,  die  op  later  leeftijd  sterven,  zouden  nog  altoos  onbekwaam 
zijn  om  den  hemel  in  te  gaan,  bijaldien  die  ingang  in  den  hemel  uitsluitend 
de  vrucht  moest  zijn  van  de  op  aarde  verkregen  ontwikkeling,  en  alzoo  een 
uitsluitend  privilege  voor  de  beproefden  moest  zijn.  Integendeel,  aan  het 
verkregen  resultaat  komt  dan  eerst  kracht  toe,  indien  en  doordien  God  in 
de  ure  des  stervens  met  een  wondere  daad  van  heiligmaking  tusschenbeide 
treedt,  en  nu  op  eenmaal  in  hen  voleindt  wat  dusver  nog  slechts  tot  een 
klein  begin  gekomen  was. 

Dat  derhalve  velen,  door  te  vroeg  weg  te  sterven,  de  gelegenheid  misten, 
om  vóór  hun  dood  tot  dit  klein  begin  te  komen,  maakt  ten  principale  geen 
onderscheid  tusschen  hen  en  de  volwassen  stervenden.  Beider  heihgmaking 
is  uit  God.  En  dat  wel  zoo,  dat  de  één  van  deze  heihgmaking  een  klein 
begin  hier   reeds,   en  de  voleinding  er   van  pas  in  zijn  sterven  ontvangt. 


470  VRUCHT  VOOE  EEUWIG. 

terwijl  de  ander,  dat  klein  heg/n  missende,  in  zijn  sterven  op  eenmaal  alles 
verkrijgt.  Voor  ons  nu,  van  de  zijde  der  wereld  gezien,  maakt  dit  een  zeer 
groot  verschil.  Een  kindeke  dat  wegsterft  zonder  ooit  verdriet,  moeite  en 
teleurstelling  gekend  te  hebben,  en  een  grijsaard,  die  na  een  pijnlijke  en 
moeitevolle  worsteling  van  drie  vierden  eener  eeuw,  eindelijk  het  afgematte 
hoofd  ter  ruste  legt,  zijn  voor  óns  besef  bijna  niet  in  één  begrip  saam  te 
vatten.  Maar  bezien  van  Gods  zijde,  van  het  standpunt  der  eeuwigheid, 
dan  komt  dit  zoo  heel  anders  te  staan.  Wat  zijn  zeventig  en  tachtig  jaren, 
wanneer  ze  als  een  nachtwake  zijn  voorbijgegaan,  vergeleken  bij  de  eeuwig- 
heid onzes  Gods?  En  ook,  wat  is  het  klein  begin  van  heiligmaking  dat  de 
beste  hier  op  aarde  bereikt,  gezien  bij  de  oneindige  volmaking  die  wordt 
opgewogen  in  de  weegschaal  van  het  heiligdom?  Er  is  dus  van  een  privi- 
lege gauschelijk  geen  sprake.  Aan  beiden,  zoowel  aan  hen,  die  de  hitte 
des  daags  hier  gedragen  hebben,  als  aan  hen,  die  slechts  ontloken  om  te 
verwelken,  kan  God  in  zijn  vrijmachtig  bestel  door  een  wondere  daad  zijns 
Geestes  de  volkomen  heiligmaking  in  het  sterven  schenken.  Slechts  ga  om 
die  gelijkheid  het  ver  schil  van  weg  voor  ons  niet  teloor.  Wie  de  hitte  des 
daags  niet  droeg,  dien  volgen  geen  werken.  Hen,  die  de  hitte  des  daags 
gedragen  hebben,  volgen  die  werken  zeer  gewisselijk. 


I.  X  ï  V. 

Samenhang:  tusschen  dit  en  het  toekomende  leven. 


Toen  ik  een  kind  was,  sprak  ik  als  een  kind,  was  ik 
gezind  als  een  kind,  overleide  ik  als  een  kind ;  maar  wan- 
neer ik  een  man  geworden  ben,  zoo  heb  ik  te  niete  gedaan 
hetgene  eens  kinds  was.  1  Gob.  13  :  11. 


Dat  de  vrucht,  die  de  gemeene  gratie  voor  heel  het  leven  der  volkeren 
droeg,  meê  in  de  eeuwigheid  overgaat,  bleek  ons  uit  het  hemelsch  ge- 
tuigenis, „dat  de  koningen  de  eere  en  de  heerlijkheid  der  volkeren  in  het 
nieuwe  Jeruzalem,  dat  uit  den  hemel  is  nedergedaald,  zullen  inbrengen" 
(Openb.  21 :  26).  En  evenzoo  bleek  ons  uit  een  ander  getuigenis,  meldende 
hoe  „de  werken  der  gezaligden  tnet  hen  volgen"  naar  de  overzijde  des 
grafs  (Openb.  14 :  13),  dat  ook  voor  de  enkele  personen  de  vrucht  der 
gemeene  gratie  niet  teloor  gaat,  maar  eeuwig  blijft.  Thans  rest  ons  hierbij 
nog  een  laatste  vraag  onder  de  oogen  te  zien,  namelijk  of  en  in  hoeverre 
de  Heilige  Schrift  ons  ook  het  verband  toelicht,  dat  tusschen  de  werking 


SAMENHANG   TUSSCHEN   DIT    EN    HET   TOEKOMENDE    LEVEN.  471 

der  gemeene  gratie  in  deze  bedeeling,  en  haar  vrucht  in  de  eeuwige  toe- 
komst bestaan  zal.  Natuurlijk  weten  we  ook  hiervan  uit  ons  zelven  niets. 
De  ervaring  kan  ons  ten  deze  niet  te  hulpe  komen.  Bloote  gissing  geeft 
geen  vastigheid.  Meldt  de  Heihge  Schrift  hieromtrent  niets,  dan  weten  we 
in  dit  opzicht  ook  niets.  En  in  elk  geval  is  het  alleen  haar  openbaring, 
die  een  tip  van  den  sluier  kan  opheffen,  althans  voor  hem  die  aan  die 
Schrift  gelooft. 

Nu  is  er  ééne  verklaring  van  den  apostel  Paulus,  die  hier  metterdaad 
hcht  spreidt.  We  bedoelen  hetgeen  hij  in  1  Cor.  13  zegt  over  het  te  niet 
gaan  van  deze  tegenwoordige  kennis,  en  het  ons  toekomen  in  de  eeuwig- 
heid van  een  geheel  andersoortige  kennis.  Stel,  als  vrucht  van  de  gemeene 
gratie  is  een  kind  van  God  aan  deze  zijde  van  het  graf  tot  zeldzaam  veel- 
zijdige kennis,  tot  een  zeer  helder  inzicht  en  tot  een  scherp  belijnd  oordeel 
gekomen.  Aan  deze  zijde  van  het  graf  stond  hij,  dank  zij  die  kennis,  op 
veel  hooger  standpunt  in  persoonlijke  ontwikkeling,  dan  de  matroos  die  in 
de  zaling  klautert,  dan  een  knecht  te  lande  die  achter  den  ploeg  loopt,  of 
dan  een  wever,  die  de  spoel  jaagt  door  de  schering  van  het  weefgetouw. 
Nu  sterft  die  denker,  die  matroos,  die  boerenknecht  en  die  wever,  vrage, 
zal  nu  ook  aan  de  overzijde  van  het  graf  die  vaardige,  kundige,  rijke 
denker  in  dit  opzicht  iets  boven  de  andere  drie  vooruit  hebben,  of  wel, 
staan  ze  in  de  eeuwigheid  volmaakt  gelijk?  Een  diep  ingrijpende  vraag, 
die  zich  uiteraard  in  allerlei  vorm  herhalen  laat.  De  één  heeft  nauwelijks 
moeite  en  strijd  gekend,  de  ander  is  er  in  opgegaan,  en  heeft  daardoor 
wilskracht  en  lijdzaamheid  ontwikkeld.  Hier  sterft  er  een  weg,  op  wiens 
pad  steeds  de  rozen  groeiden,  ginds  verkwijnt  in  den  dood  een  door  smart 
en  verdriet  en  pijn  als  achtervolgde  ziel,  maar  die  dan  ook  door  lijden 
geoefend  is.  En  zoo  kan  men  de  lijst  voortzetten.  Op  elk  punt  verschil 
van  levenslot,  van  aanleg  en  gang,  en  ten  gevolge  van  deze  onderscheiden 
levenshistorie  is  de  ontwikkeling  van  persoon  en  karakter,  van  wil  en 
kenvermogen,  van  gevoel  en  gewaarwording  schier  bij  allen  die  wegsterven 
verschillend.  Als  ge  bij  het  sterven  de  geesten  geestelijk  wegen  kondt, 
zoudt  ge,  ook  afgezien  van  hun  genadestaat  en  genadeontwikkeling.  Imn 
persoonlijke  waardij,  die  meê  door  de  gemeene  gratie  werd  beheerscht,  bij 
allen  zien  verschillen.  Geen  twee  geheel  gehjk.  En  dit  nu  doet  de  vraag 
opkomen,  of  de  dood  dat  verschil  gelijk  maakt,  of  wel  dat  aan  de  overzijde 
des  grafs,  juist  zooals  hier,  zeker  verschil  in  vleugelslag  zal  uitkomen.  Let 
wel,  we  vragen  niet,  of  dit  verschil  ook  duurzaam  in  de  eeuwigheid  zal 
stand  houden.  Dit  zou  tot  gansch  andere  overwegingen  leiden.  Wat  we 
thans  onderzoeken  is  alleen  dit,  of,  als  er  op  eenzelfden  dag  twee  sterven, 
wier  verhoudüig  ge,  wat  hiui  persoonlijke  ontwikkeling  betreft,  als  eeu 
tot  tien  kunt  stellen,  die  beide  personen  dan  ook  als  één  tot  tien  zullen 
staan,  als  ze  hun  oogen  in  de  eeuwigheid  openen,  of  wel  dat  ze  in  de 


472  SAMENHANG    TUSSCHEN    DIT    EN    HET    TOEKOMENDE    LEVEN. 

eeuwigheid  beiden  gelijk  zullen  zijn ;  nu  niet  wat  hun  zaligheid  betreft, 
want  die  bespreken  we  thans  niet,  maar  wat  aangaat  den  vleugelslag  van 
hun  persoonlijke  ontwikkeling. 


Raadpleegt  ge  nu  wat  Paulus  in  1  Cor.  13  over  het  te  niet  gaan  der 
kennisse  zegt,  dan  schijnt  het  bij  den  eersten  oogopslag,  alsof  de  gestelde 
vraag  in  beslist  ow^kennenden  zin  te  beantwoorden  ware.  We  lezen  daar 
toch:  „Wij  kennen  ten  deele,  en  wij  profeteeren  ten  deele;  doch  wanneer 
het  volmaakte  zal  gekomen  zijn,  dan  zal  hetgeen  ten  deele  is  te  niet  gedaan 
worden.  Hetzij  profetieën,  zij  zullen  te  niet  gedaan  worden;  hetzij  talen, 
zij  zullen  ophouden;  hetzij  kennis,  zi.j  zal  te  niet  gedaan  worden."  Opper- 
vlakkig bezien  schijnt  het  pleit  hiermede  dus  uitgemaakt.  Gaat  profetie, 
taal  en  kennis  te  niet,  dan  baat  het  u,  met  het  oog  op  de  eeuwigheid,  ook 
niet,  of  ge  aan  deze  zijde  van  het  graf  in  profetie,  taal  en  kennis  anderen 
vooruit  waart,  en  staat  ge  volkomen  gelijk  met  een  ander,  die  noch  taal 
noch  profetie  noch  kennis  bezat.  Vergelijk  het  maar  met  het  bezit  van 
geld.  De  één  sterft  rijk,  de  ander  sterft  arm,  maar  omdat  wie  rijk  sterft 
al  zijn  goud  moet  achterlaten,  en  naakt  de  wereld  uit  gaat,  staat  in  de 
eeuwigheid,  wat  geld  betreft,  de  aartsmülionair  volkomen  gelijk  met  den 
man  in  lompen  gehuld.  Gaat  nu,  juist  zooals  het  eigendom  en  het  bezit 
van  het  geld  en  goed,  ook  het  bezit  van  taal  en  profetie,  en  van  kennis 
in  het  sterven  teloor,  dan  geldt  ook  hier  de  regel,  dat  wie  hier  rijk  aan 
kennis  was,  nochtans  aan  de  overzij  van  het  graf  volmaakt  gelijk  zal  staan 
met  den  man  die  doodarm  aan  kennis  stierf. 

Dat  in  1  Cor.  13  sprake  is  van  geestelijke  kennis,  die  tot  het  terrein  der 
particuliere  genade  behoort,  en  niet  van  de  algemeen  menschelijke  kennis 
en  ontwikkeling,  die  uit  de  gemeene  gratie  opkomt,  doet  hier  niets  ter 
zake.  Formeel  toch  geldt  voor  die  geestelijke  en  die  menschelijke  kennis 
éénzelfde  wet.  Sterft  de  geestelijke  kemiis,  die  we  hier  vermerven,  in  het 
graf  weg,  dan  volgt  hieruit,  a  fortiori  zelfs,  dat  ook  onze  menschelijke 
kennis  het  graf  niet  overleven  zal.  Dan  toch  zou  blijken,  dat  in  het  sterven 
onze  geest  zoodanige  plotselinge  verandering  onderging,  dat,  wat  achter 
ons  lag  in  nevelen  werd  opgelost,  en  dat  een  geheel  nieuwe  horizon  zich 
voor  ons  ontsloot;  en  dat  wel  op  zulk  een  wijs,  dat  er  tusschen  den 
gezichtseinder  in  dit  leven  en  den  horizon  der  eeuwigheid  geen  het  minst 
voor  ons  waarneembaar  verband  bestond.  Verklaarde  de  apostel  omge- 
keerd, dat  de  geestelijke  kennis  in  de  eeuwigheid  meeging,  dan  zou  hieruit 
zeer  zeker  nog  niet  volgen,  dat  ook  de  algemeen  menschelijke  kennis  door 
het  graf  in  de  eeuwigheid  overgleed.  Maar  als  hij  verklaart,  dat  reeds  de 
geestelijke  kennis  te  niet  gedaan  wordt,  dan  volgt  liieruit  wel  terdege,  dat 
ook   de   niet-geestelijke,   de  wereldsche  kennis,  als  we  ons  zoo  mogen  uit- 


SAMENHANG   TUSSCHEN    DIT    EN   HET   TOEKOMENDE   LEVEN.  473 

drukken,  in  geen  geval  een  winste  voor  de  eeuwigheid  oplevert.  Moest  dus 
de  uitdrukking  van  den  apostel,  dat  onze  geestelijke  kennis  te  niet  gedaan 
wordt  en  ophoudt  zóó  verstaan  worden,  dat  ze  evenals  ons  goed  en  geld 
in  het  sterven  algeheellijk  van  ons  werd  afgesneden,  dan  ware  geen  andere 
slotsom  mogelijk,  dan  dat  er  ook  van  onze  algemeene  menschelijke  kennis 
niets,  hoegenaamd  ook,  meè  in  de  eeuwigheid  overging.  Ons  bewustzijn  zou 
dan  in  het  sterven  geheel  worden  uitgewischt;  we  zouden  met  een  geheel 
blank,  onbeschreven,  oningevuld  bewustzijn  in  de  eeuwigheid  ontwaken,  en 
hl  die  eeuwigheid  zou  ons  bewustzijn  een  geheel  nieuwen  inhoud  ontvangen. 


Bij  nader  onderzoek  blijkt  intusschen  ten  duidelijkste,  dat  we  dit  „op- 
honden''  en  dit  te  niet  gedaan  worden,  niet  aldus  mogen  noch  kunnen  op- 
vatten. De  apostel  zelf  toch  verklaart  zijn  bedoeling  nader  in  deze  woorden : 
„Toen  ik  een  kind  was,  sprak  ik  als  een  kind,  was  ik  gezind  als  een 
kind,  overlegde  ik  als  een  kind;  maar  wanneer  ik  een  man  geworden 
hen,  zoo  heb  ik  te  niet  gedaan  hetgene  eens  kinds  was."  Hier  komt  dus 
geheel  dezelfde  uitdrukking  voor:  „te  niet  gedaan  hetgeen  eens  kinds  was," 
gelijk  het  even  te  voren  heette:  „de  kennisse  zal  „te  niet  gedaan  worden." 
De  overgang  uit  dit  in  het  volgend  leven  vergelijkt  de  apostel  alzoo  bij 
een  overgang  uit  den  kinderlijken  in  den  manlijken  leeftijd.  Ongeveer 
zooals  de  overgang  van  onze  kennis  is,  als  we  van  kind  man  worden,  zoo 
zal  ook  de  overgang  zijn  van  de  kennisse  die  we  als  m,an  bezaten  en  de 
kennisse,  die  ons  de  eeuwigheid  zal  brengen.  Beide  malen  wordt  de  vooraf- 
gaande kennisse  te  niet  gedaan.  Kondt  ge  dus  zeggen,  dat  wie  van  kind 
man  wordt,  niets  uit  zijn  kinderlijke  kennis  meê  overneemt  in  zijn  kennis 
als  man,  zoo  zoudt  ge  evenzoo  moeten  besluiten,  dat  we  ook  in  de  eeuwig- 
heid niets  hoegenaamd  uit  onze  aardsche  kennis  meê  over  zullen  nemen. 
Maar  weet  ge,  juist  in  tegenovergestelden  zin,  dat  de  kennis  van  den  man 
uit  de  kennis  van  het  kind  ontwikkeld  en  opgegroeid  is,  dan  zegt  de 
apostoHsche  vergelijking  u,  dat  naar  de  bedoeling  van  Paulus  ook  uw 
kennis,  die  ge  hier  op  aarde  bezeten  hebt,  van  zeer  groeten  invloed  zal 
zijn  op  de  kemiisse  die  ge  in  de  eeuwigheid  zult  bezitten. 

Of  behoeft  het  nog  aanwijzing,  hoe  geheel  het  stelsel  van  onze  opvoeding 
juist  berust  op  de  onderstelling,  dat  ge  als  kind,  in  uw  kinderjaren,  den 
grondslag  moet  leggen  voor  de  ontwikkeling  in  kennis,  waarvoor  ge  als 
man  vatbaar  zult  zijn?  Is  het  een  te  loochenen  feit,  dat  een  ganschelijk 
verwaarloosde  opvoeding  nawerkt  op  de  ontwikkeling  van  den  manlijken 
leeftijd?  En  ook,  staat  het  niet  vast,  dat  de  indrukken  die  we  als  kind 
ontvangen  van  ongemeen  sterken  invloed  zijn  op  onze  vorming  en  ont- 
wikkeling als  man?  We  weten  alzoo  met  zekerheid,  dat  een  kind  wel 
slechts   ten  deele  weet,  gelijk  we  hier  op  aarde  slechts  ten  deele  kemien; 


474  SAMENHANG   TUSSCHEN   DIT   EN   HET    TOEKOMENDE   LEVEN. 

we  geven  voetstoots  toe,  dat  de  kennis  van  het  kind  te  niet  gedaan  w^ordt, 
en  dat  een  man  anders  spreekt,  anders  gezind  is  en  anders  overlegt  dan 
een  kind,  juist  zooals  w^e  hier  op  aarde  een  kennis  verwierven  die  te 
niet  gaat,  en  dat  we  hier  heel  anders  spreken,  overleggen  en  gezind  zijn, 
dan  dit  in  de  eeuwigheid  het  geval  zal  zijn ;  maar  tevens  volgt  er  even 
stellig  uit  Paulus'  zeggen,  dat  soortgelijk  verband  als  er  bestaat  tusschen 
de  ontwikkeling  van  het  kind  en  de  rijpheid  van  den  man,  er  zoo  ook 
verband  zal  blijven  bestaan  tusschen  de  kennisse  die  we  hier  op  aarde 
bezaten  en  de  kennisse  die  in  de  eeuwigheid  ons  deel  zal  zijn.  De  gestelde 
vraag  inoet  derhalve  in  bevestigenden  zin  beantwoord  worden.  Er  heeft  in 
het  sterven  niet  een  uitwissching,  maar  alleen  een  verheldering  van  ons 
bewustzijn  plaats.  Het  zal  niet  zijn  een  opwaken  in  een  heel  andere, 
gansch  nieuwe  wereld,  maar  een  opwaken  als  uit  de  schemering  in  het 
volle  middaglicht,  als  uit  vage  waarneming  in  de  verte  tot  een  klare,  vol- 
komen heldere  waarneming  vlak  bij. 


Dat  we  zoo,  en  niet  anders,  onzen  overgang  uit  het  aardsche  leven  in 
de  eeuwigheid  te  verstaan  hebben,  blijkt  bovendien  nog  nader,  uit  wat  de 
apostel  onmiddellijk  op  zijn  vergelijking  tusschen  het  kind  en  den  man 
volgen  laat.  Hij  schrijft  toch  terstond  daarna  dit:  Want  wij  zien  nu  door 
een  spiegel  in  eene  duistere  rede,  maar  alsdan  zullen  wij  zien  aan- 
gezicht tot  aangezicht-,  nu  ken  ik  ten  deele,  maar  alsdan  zal  ik  kennen, 
gelijk  ik  ook  gekend  hen.  Er  schuilt  in  dat  zeggen  een  Hebreeuwsche 
zegswdjze,  die  het  recht  verstand  van  deze  woorden  voor  de  meesten  be- 
moeilijkt. We  zullen  deze  plaats  daarom  toehchten.  Dit  zou  niet  noodig 
zijn,  zoo  een  ieder  geacht  mocht  worden,  de  Kantteekeningen  te  kennen; 
nu  dit  niet  kan,  is  toehchting  noodig.  Er  is  hier  namelijk  sprake  van  een 
duistere  rede;  en  het  is  deze  uitdrukking  die  de  meesten  in  de  war  brengt. 
Onder  een  duistere  rede  toch  verstaan  wij  een  min  heldere  uitspraak,  die 
men  wel  leest,  maar  niet  recht  begrijpt.  En  toch  heeft  wat  in  1  Cor.  13  :  12 
staat  met  zulk  een  duistere  rede,  gelijk  wij  deze  uitdrukking  vaak  bezigen, 
volstrekt  niets  uitstaande.  Dat  dit  zoo  is,  viel  reeds  te  vermoeden  uit  de 
bijvoeging:  in  een  spiegel.  Hoe  ter  wereld  wilt  ge  een  min  heldere  zegs- 
wijze in  een  spiegel  zien?  Deze  moeilijkheid  wordt  intusschen  terstond 
weggenomen,  indien  men  weet,  dat  in  het  Hebreeuwsch  eenzelfde  woord 
gebezigd  wordt  om  zaak  en  woord  uit  te  drukken.  De  Jood  kan  met  Dabar 
zoowel  een  gezegde  als  een  zaak  bedoelen.  Paulus,  die  Jood  was,  heeft  in 
het  Grieksch  nu  ditzelfde  gebruik  overgebracht,  en  onze  Overzetters  zouden 
stellig  beter  hebben  gedaan,  indien  ze  vertaald  hadden:  „Maar  nu  zien  we 
door  een  spiegel  op  een  duister  iets."  In  een  spiegel  kunt  ge  geen  rede 
zien,   maar  wel  kunt  ge  in  een  spiegel  iets  waarnemen.  De  spiegel  weer- 


SAMENHANG    TUSSOHEN    DIT    EN    HET   TOEKOMENDE    LEVEN.  475 

kaatst  al  hetgeen  tegenover  dien  spiegel  staat  of  er  voorbijgaat.  Dit  alles 
kunt  ge  dus  in  een  spiegel  waarnemen.  Alleen  maar  ge  neemt  dat  alles 
in  den  spiegel  w^aar  in  flauwer  gedaante,  vooral  wanneer  de  spiegel  niet 
zeer  helder  is.  Nu  kende  men  in  Paulus'  dagen  nog  in  het  minst  niet  onze 
groote,  breede,  dagheldere  kristalspiegels.  De  toen  in  gemeen  gebruik  zijnde 
spiegels  waren  niet  van  glas,  maar  van  metaal,  en  eenigszins  ingebogen. 
Ze  waren  meest  rond  en  klein  van  vorm.  Dit  nu  had  ten  gevolge,  dat  in 
zulke  spiegels  het  voorwerp  meest  niet  dan  zeer  schaduwachtig,  vaal  in 
tint  en  min  scherp  in  omtrek  werd  weergegeven.  In  vorstelijke  paleizen 
mocht  dit  eenigermate  verholpen  worden,  door  buitengewoon  fijn  staal  te 
nemen,  en  dat  staal  voortdurend  te  polijsten,  maar  in  het  gemeen  gebruik 
waren  de  spiegels  destijds  uiterst  gebrekkig,  en  konden  niet  anders  dan 
een  betrekkelijk  zeer  duister  beeld  geven  van  de  zaak  of  den  persoon  dien 
ze  weerkaatsten. 


Ook  in  2  Cor.  3 :  18  spreekt  Paulus  van  zulk  een  spiegel,  en  zegt  ons : 
„Wij  allen,  met  ongedekten  aangezichte  de  heerlijkheid  des  Heeren  als  in 
een  spiegel  aanschouwende,  worden  naar  het  beeld  dat  we  in  dien  spiegel 
waarnemen  vervormd,  van  heerlijkheid  tot  heerlijkheid,  als  van  des  Heeren 
Geest."  De  daar  door  Paulus  bedoelde  spiegel  is  de  Heihge  Schrift.  In  die 
HeiKge  Schrift  zien  we  ons  een  beeld  van  de  heerlijkheid  Gods  in  het 
beeld  van  Christus  geteekend.  Maar,  zegt  de  apostel,  dat  is  niet  het  klare, 
volle,  heldere  beeld,  zooals  de  heerlijkheid  Gods  wezenlijk  glanst;  neen, 
het  is  als  een  beeld  in  den  spiegel.  Wel  gelijkend,  wel  volkomen  ver- 
trouwbaar,  maar  als  met  een  nevel  overwasemd.  En  hetzelfde  onderscheid 
dat  in  klaarheid  en  helderheid  bestaat  tusschen  den  levenden  persoon  en 
zijn  beeld  in  den  spiegel,  datzelfde  onderscheid  bestaat  ook  tusschen  de 
wezenlijke  heerlijkheid  Gods  in  zijn  majesteit,  en  tusschen  het  beeld  van 
die  heerlijkheid,  dat  ons  uit  de  Heilige  Schrift  toespreekt.  Toch  heeft  ook 
dit  beeld  van  die  heerlijkheid  reeds  kracht  genoeg  om  ons  naar  zich  te 
vervormen,  en  dat  dit  mogelijk  is,  danken  we  aan  de  werking  van  den 
Heihgen  Geest. 

Dit  gezegde  nu  uit  2  Cor.  3  :  18  licht  het  andere  zeggen  van  den  apostel 
in  1  Cor.  13 :  12  volkomen  toe.  Ook  hier  toch  is  sprake  van  een  spiegel, 
waarin  het  beeld  van  God  weerkaatst  wordt.  Wat  we  hier  op  aarde  waar- 
nemen  is  niet  God  zelf  in  eigen  persoon,  maar  zijn  beeld  in  den  spiegel- 
Dientengevolge  nu  is  onze  kennisse  van  God  zeer  gebrekkig,  want  het 
beeld  van  God  dat  we  in  den  spiegel  zien,  is  duister,  d.  w.  z.  het  is  niet 
het  wezen  zelf,  maar  slechts  een  schaduwbeeld,  en  óók,  dat  beeld  is  vaag 
en  min  duidelijk.  Zoo  zien  we  dan  nu  in  dien  spiegel  niets  dan  een  duister 
iets,  een  min  helder  beeld  van  onzen  God.  Maar  in  de  eeuwigheid  zal  dit 


476        SAMENHANG  TUSSCHEN  DIT  EN  HET  TOEKOMENDE  LEVEN, 

anders  zijn.  Dan  gaat  die  spiegel  weg.  Dan  komen  we  niet  meer,  gelijk 
thans,  met  onzen  rug  naar  God,  en  met  ons  gezicht  naar  den  spiegel  te 
staan;  maar  dan  keeren  we  onzen  rug  naar  den  spiegel  toe,  en  zullen  met 
ons  gezicht  naar  God  zelven  toegekeerd  zijn.  Dientengevolge  zullen  we  dan 
niet  meer  zijn  verduisterd  beeld  in  den  spiegel,  maar  Hem  zelven  van 
aangezicht  tot  aangezicht  zien,  en  alzoo  Hem  kennen,  gelijk  we  gekend 
zijn  van  Hem,  die  ons  niet  in  een  spiegel,  maar  in  ons  wezen  zelf  ziet 
en  doorgrondt. 


En  is  hiermede  1  Cor.  13 :  14  volkomen  duidelijk  geworden,  dan  kunnen 
we  niet  genoeg  de  rijke  beeldenkeus  bewonderen,  waarvan  Paulus  zich 
bedient,  om  een  zoo  omsluierde  zaak  voor  ons  op  te  helderen.  In  geen 
beeld  toch  zoo  duidelijk  als  in  den  overgang  van  het  kinderlijk  in  het 
manlijk  bewustzijn,  kon  hij  ons  tweeërlei  doen  gevoelen,  én  het  sterk- 
sprekende  onderscheid  tusschen  de  kennisse  die  we  hier  op  aarde  be- 
zitten en  tusschen  de  kennisse  die  we  in  de  eeuwigheid  zullen  hebben, 
én  tegelijk  het  innig  verband  en  den  nauwen  samenhang  aanduiden  die 
tusschen  beide  soorten  van  kennisse  zal  bestaan.  En  ditzelfde  verduidelijkt 
hij  nu  nogmaals  door  het  tweede  beeld,  waarin  hij  ons  het  verschil  teekent 
tusschen  het  aanzien  van  een  levend  persoon  in  zijn  gelaat,  en  het  zien 
van  zijn  schaduwbeeld  in  een  spiegel.  Ook  hier  toch  komt  weer  tweeërlei 
uit:  eenerzijds  het  sterke  verschil  tusschen  beide,  en  anderzijds  de  innige 
samenhang.  Iemands  beeld,  op  zekeren  afstand,  in  een  kleinen  metalen 
spiegel  opgevangen,  is  heel  iets  anders  dan  de  aanschouwing  van  zijn  eigen 
levenden  persoon.  En  toch,  ook  bij  dit  groot  verschil,  is  en  blijft  het  de 
persoon  zelf  die  zijn  beeld  in  den  spiegel  wierp,  en  wie  nooit  den  persoon, 
maar  alleen  nog  zijn  beeld  in  den  spiegel  zag,  herkent  den  persoon  dank 
zij  zijn  kennisse  van  het  beeld. 

Scheen  het  dus  aanvankelijk  alsof  de  sterke  uitdrukking:  de  kennisse 
wordt  te  niet  gedaan,  allen  samenhang  en  verband  tusschen  onze  aardsche 
kennis  en  onze  kennis  in  de  eeuwigheid  wegnam,  uit  de  nadere  toelichting 
van  de  bedoehng  des  apostels  bUjkt  wiskunstig  zeker,  dat  we  zijn  zeggen 
zoo  niet  tnogen  opvatten,  maar  dat  hij  integendeel  bedoelt,  dat  wel  terdege 
de  ééne  kennisse  in  de  andere  overgaat,  dat  tusschen  beide  een  vast  ver- 
band bestaat,  en  dat  door  den  dood  de  samenhang  tusschen  beide  niet 
wordt  verbroken. 

Staat  dit  nu  eenmaal  vast,  dan  zien  we  tevens  van  achteren,  hoe  ook 
de  uitdrukking:  We  kennen  ten  deele  deze  opvatting  volkomen  bevestigt. 
Wie  toch  spreekt  van  een  kennis  ten  deele,  betuigt  daarmede,  dat  hij  zich 
de  volkomen  kennisse  voorstelt,  als  in  zekere  deelen  ingedeeld.  Hebt  ge 
nu  een  nmur  nog  slechts  ten  deele  opgetrokken,  dan  voltooit  ge  den  muur 


SAMENHANG   TUSSCHEN   DIT   EN    HET   TOEKOMENDE   LEVEN.  477 

niet,  door  af  te  breken  het  stuk  muur  dat  er  was,  en  er  een  anderen 
muur  weer  voor  in  plaats  te  zetten,  maar  dan  voleindt  ge  den  muur  juist 
door  te  laten  staan  wat  staat,  en  er  het  ontbrekende  deel  aan  toe  te 
voegen.  Het  deel  hoort  bij  het  geheel,  en  om  het  geheel  te  hebben,  kunt 
ge  geen  der  deelon  missen.  Vormt  alzoo  onze  kennisse  op  aarde  een  deel, 
zij  het  ook  nog  slechts  een  klein  deel  van  de  volkomen  kennisse,  dan 
Hgt  ook  hierin  uitgesproken,  dat  de  hier  verworven  kennisse  en  ontvvdkke- 
ling  niet  wordt  opgeheven  of  weggenomen,  maar  dat  in  de  eeuwigheid 
aan  dit  kleinere  deel  het  grootere  deel  wordt  toegevoegd,  om  eerst  aldus 
te  geraken  tot  de  volkomenheid.  Alle  twijfel  of  onzekerheid  is  alzoo  ten 
eenemale  afgesneden.  Duidelijk  wordt  in  deze  apostolische  onderwijzing 
uitgesproken,  dat  de  aardsche  kennis  in  het  sterven  in  de  eeuwige  kennisse 
overblijft,  wel  met  zoo  groot  verschil,  dat,  bij  die  eeuwige  kemiisse  ge- 
rekend, de  kennisse  die  we  hier  hadden  geheel  schijnt  ondergegaan,  maar 
zoo  dat  toch  feitelijk  hetgeen  we  hier  bezaten  een  deel  van  het  geheel 
blijft,  en,  gelijk  in  de  kennisse  van  den  man  de  kennisse  van  het  kind, 
zoo  ook  in  die  eeuwige  kennisse  onze  aardsche  kennisse  na  zal  werken 
en  meê  zal  spreken. 


Diegenen  vergissen  zich  dus  geheel,  die  zich  inbeelden,  dat  de  vorming 
en  ontwikkeling  van  onzen  geest  en  de  vorming  van  onzen  persoon  en  ons 
karakter  bijzaken  zijn,  waarop  een  kind  van  God  nauwlijks  te  letten  heeft, 
omdat  het  voor  de  eeuwigheid  toch  niet  geeft.  Het  geeft  voor  de  eeuwdg- 
heid  wel  iets,  het  geeft  voor  de  eeuwigheid  zelfs  veel.  Teloor  gaat  niets. 
Al  wat  hier  wezenhjke  winste  was,  blijft  winste  voor  eeuwig.  En  wie  tot 
aan  zijn  sterven  toe  zich  is  blijven  oefenen,  blijven  verrijken  en  blijven 
ontwikkelen,  zal  uit  het  rijkere  kind  op  aarde  eens  in  de  eeuvdgheid  als 
rijker  man  op  waken. 

Hiermede  stemt  dan  ook  geheel  overeen,  wat  de  Heere  Christus  ons 
leert  in  zijn  gelijkenis  van  de  talenten.  Talenten  zijn  het  beeld  van  den 
ons  toebetrouwden  schat,  en  ook  in  het  gemeene  leven  spreken  we  van 
een  tnan  van  talent,  om  daarmee  aan  te  duiden,  zijn  rijken  aanleg  en  de 
hooge  ontwikkeling  waartoe  hij  gekomen  is.  Nu  zijn  die  talenten  ongelijk 
verdeeld  naar  Gods  vrijmachtig  bestel.  Maar  dit  leert  de  Heere  ons  dan 
toch  in  zijn  gelijkenis,  dat  de  man  van  de  vijf  en  van  de  drie  talenten 
in  de  eeuwigheid  volstrekt  niet  gelijk  staat  met  den  man  van  het  ééne 
talent,  noch  ook  dat  het  er  voor  de  eeuwigheid  niet  toe  doet,  of  men  zijn 
talent  eenvoudig  bewaard,  of  dat  men  het  ook  ontwikkeld  heeft.  Die  vijf 
talenten  had,  won  er  andere  vijf.  Dat  stelt  zijn  ontwikkeling  voor.  Die 
er  één  ontving  won  er  geen.  Dit  stelt  voor  ontstentenis  en  gemis  aan 
ontwikkeling.  En  nu  is  het  er  zoo   ver  vandaan,   dat  Jezus  dit  voor  de 


478        SAMENHANG  TUSSCHEN  DIT  EN  HET  TOEKOMENDE  LEVEN. 

eeuwigheid  onverschillig  zou  noemen,  dat  juist  de  man  die  zijn  talent 
niet  ontw^ikkeld  heeft,  doodarm,  zelfs  van  dat  ééne  talent  nog  beroofd,  de 
eeuwigheid  ingaat,  terwdjl  de  man  van  de  vijf  talenten,  die  vijf  met  de 
vijf  andere  die  hij  er  bij  won,  in  de  eeuwigheid  indraagt.  Ook  al  geven 
we  dus  toe,  dat  én  Paulus  in  1  Cor.  13  én  Jezus  in  deze  gelijkenis  in  de 
eerste  plaats  doelen  op  geestelijke  kennis  en  geestelijke  talenten,  er  blijkt 
dan  toch  uit,  dat  een  verrijkt  bewustzijn  rijk  den  hemel  ingaat,  en  een 
arm,  of  nog  erger,  verarmd  bewustzijn,  ook  leeg  en  arm  in  de  eeuwigheid 
komt.  Er  is  alzoo  overgang,  er  is  aansluitmg,  er  is  verband  en  samenhang. 
En  voor  zooveel  nu  de  gemeene  gratie  het  van  God  verordend  middel  was, 
om  onzen  menschelijken  persoon  hier  op  aarde  te  vormen,  en  onzen  geest 
te  verrijken,  en  ons  karakter  te  ontwikkelen,  mag  op  grond  van  de  Heilige 
Schrift  vastgesteld,  dat  de  vrucht  der  getneene  gratie,  voor  wat  de  enkele 
personen  aangaat,  ook  wat  de  verrijking  van  het  leven  van  hun  bewustzijn 
betreft,  volstrekt  niet  in  het  graf  voor  altoos  ondergaat,  maar  na  in  het 
graf  te  zijn.  weggezonken,  weer  eeuwig  op  zal  bloeien  in  die  hooge,  rijke 
en  volmaakte  kennisse,  die  eerst  de  eeuwigheid  ons  brengen  kan. 


I.XV. 

Verwantschap  tusschen  dit  en  het  eeuwige  leven. 


Om  in  de  bedeeling  van  de  volheid  der  tijden  wederom 
alles  tot  één  te  vergaderen  in  Christus,  beide  dat  in  den 
hemel  is  en  dat  op  de  aarde  is.  Efeze  1 :  10. 


Zal  in  het  nieuw  Jeruzalem  „de  eere  en  de  heerlijkheid  der  volkeren 
worden  ingedragen"  (Openb.  21  :  26);  zal  met  een  iegelijk  gezaligde  de 
vrucht  „van  zijn  werken"  mede  ingaan  in  de  eeuwige  zaligheid  (Openb. 
14 :  13) ;  en  zal  eindelijk  de  overgang  van  de  vrucht  dezes  levens  in  het 
volgend  leven  zijn  als  de  overgang  van  kind  tot  man  (1  Cor.  13 :  11),  dan 
rest  ons  thans  nog  het  antwoord  te  zoeken  op  de  vraag,  welk  verband  er 
denkbaar  is  tusschen  den  aard  van  dit  tijdelijke  en  het  karakter  van  het 
eeuwige  leven.  Zonder  zulk  verband  toch  ware  een  overgaan  van  de  vrucht 
van  het  ééne  in  het  andere  niet  te  verstaan. 

Toch  hggen  heide  levensterreinen  schijnbaar  zoo  ver  van  elkaar,  dat  we 
meest  den  indruk  ontvangen,  als  ware  het  leven  in  het  rijk  der  heerlijk- 
heid derwijs  ganschelijk  verschillend  van  het  leven  hier  op  aarde,  dat 
schier  geen  enkele  trek  van  gelijkheid  of  overeenkomst  tusschen  beide 


VERWANTSCHAP   TUSSCHEN    DIT   EN    HET   EEUWIGE   LEVEN.  479 

denkbaar  ware.  Geestelijke  eenzijdigheid  leidde  er  toe,  dat  men  al  het 
aardsche  zich  in  de  eeuwigheid  eenvoudig  wegdacht,  als  ganschelijk  niet 
meer  bestaande,  en  zich  voorts  het  hemelleven  voorstelde  als  enkel  in 
geestelijke  bezigheid  en  geestelijke  genieting,  van  geheel  religieusen  aard, 
opgaande.  Zoover  zelfs  werd  die  geestelijke  eenzijdigheid  gedreven,  dat  de 
wederopstanding  des  vleesches  ternauwernood  meer  geteld  werd,  en  alle 
uitzicht  op  de  wederkomst  des  Heeren,  en  op  de  openbaring  van  zijn 
heerlijk  Koninkrijk  zich  in  vage  nevelen  oploste.  Al  het  bestaande  dacht 
men  zich  in  de  eeuwigheid  als  voorbijgegaan,  en  omtrent  hetgeen  te  komen 
stond  vormde  men  zich  nauwelijks  eenige  voorstelling,  overmits  het  immers 
geheel  nieuw,  geheel  iets  anders  zijn  zou,  en  dus  elk  punt  van  vergelijking 
ons  onthield. 

Hiertegenover  nu  behoort  het  getuigenis  der  Heilige  Schrift  weer  in 
eere  te  komen.  Buiten  de  Heilige  Schrift  weten  we  omtrent  hetgeen  aan 
de  overzijde  van  het  graf  ligt,  eenvoudig  niets.  Wie  er  prijs  op  stelt  des- 
aangaande  eenige  kennis  en  eenige  voorstelling  te  bezitten,  ziet  zich  der- 
halve geen  anderen  weg  ontsloten,  dan  dat  hij  bij  de  Heilige  Schrift  het  oor 
te  luisteren  legge,  en  zich  door  de  openbaring  der  Schrift  late  onderwijzen. 


Volgen  we  nu  dien  regel,  dan  geraken  we  tot  een  geheel  andere  uit- 
komst. Immers  in  de  Heilige  Schrift  wordt  het  nieuwe  Jeruzalem  en  het 
rijk  der  heerlijkheid  ons  geteekend  in  voorstellingen,  die  geheel  aan  dit 
leven  ontleend  zijn.  We  lezen  van  een  nieuwe  aarde  onder  een  nieuwen 
hemel.  Aan  de  zachtmoedigen  wordt  het  uitzicht  geopend  dat  zij  deze 
aarde,  dit  aardrijk,  eens  beërven  zullen.  Er  wordt  gesproken  van  een  stad 
met  fondamenten  en  poorten.  Er  vloeit  door  het  nieuwe  Paradijs  een  rivier 
des  levens,  en  aan  haar  beide  oevers  bloeien  boomen,  die  twaalf  vruchten 
in  het  jaar  dragen.  De  hooge  toon  van  het  toekomstige  leven  wordt  ons 
afgebeeld  m  een  maaltijd,  verrijkt  met  vet  vol  mergs  en  zuiveren  wijn. 
En  al  geven  we  nu  voetstoots  toe,  dat  op  zichzelf  uit  beeldspraak  niet  tot 
de  gestalte  der  werkelijkheid  valt  te  besluiten,  toch  mag  men  niet  ver- 
geten, dat  deze  beeldspraak  geldt  van  een  toekomstig  leven,  waarin  de 
gezahgden  niet  enkel  een  zielshestaan,  maar  ook  een  lichamelijk  bestaan 
zullen  hebben,  en  waaruit  de  Christus  verschenen  is  aan  Stephanus,  Paulus 
en  Johannes  in  een  gestalte,  die  ten  volle  de  voorstelling  bevestigt  „dat 
we  ons  vleesch  in  den  hemel  tot  een  zeker  pand  hebben."  Voegt  men  nu 
die  twee  saam,  eenerzijds  het  feit  dat  we  in  het  rijk  der  heerlijkheid  ook 
een  lichamelijk  bestaan  zullen  hebben,  en  anderzijds  dat  de  gestalten  en 
de  verschijningen  des  eeuwigen  levens  ons  geteekend  worden  in  beelden 
aan  de  thans  bestaande  werkelijkheid  ontleend,  dan  volgt  hieruit  dat  we 
deze  beelden  niet  als  aanduiding  van  een  geestelijk  iets,  maar  als  beelden 


480  VERWANTSCHAP   TUSSCHEN   DIT   EN    HET   EEUWIGE   LEVEN. 

van  een  overeenkomende  uitwendige  werkelijkheid  hebben  te  verstaan. 
De  naam  van  Paradijs  voor  die  toekomende  werkelijkheid  gebezigd  stemt 
hiermede  overeen.  Het  Paradijs  toch  bestond  niet  enkel  geestelijk,  maar 
zienlijk  en  uitwendig.  Bij  het  denken  aan  een  toekomstig  Paradijs  mag 
dus  aan  niets  anders  dan  een  toekomstig  werkelijk  bestaande  en  zicht- 
baar uitkomende  wereld  gedacht  worden.  Als  Jezus  zegt  dat  wie  hier  om 
zijnentwil  verlaten  heeft  akkers  en  huizen,  dat  alles  in  het  eeuwige  leven 
in  meervoudigen  vorm  zal  terug  ontvangen,  leidt  dit  ons  tot  dezelfde  uit- 
komst; terwijl  ook  de  profetieën  des  Ouden  Verbonds  dan  eerst  aan  de 
chiliastische  uitlegging  ontkomen,  indien  men  ze  verstaat  in  den  zin  der 
Openbawng  van  Johannes,  als  rechtstreeks  doelende  op  den  uitwendigen 
gelukstaat  van  de  eeuwige  wereld  die  komt. 


Reeds  hieruit  valt  alzoo  geen  andere  slotsom  op  te  maken,  dan  dat  het 
sterven  van  het  tarwegraan,  opdat  straks  in  den  halm  en  in  de  are  die 
ondergegane  graankorrel  opsta  en  nieuwe  vormen  aanneme,  het  veelzeg- 
gend beeld  is,  niet  alleen  voor  ons  persoonlijk  sterven  en  straks  weer 
opstaan  in  het  verheerlijkte  lichaam,  maar  dat  hierin  tegehjkertijd  de  aan- 
wijzing ligt,  hoe  eens  Jieel  deze  wereld  zal  sterven  en  ondergaan,  maar  om 
uit  haar  kiem  een  soortgelijke,  alleen  van  allen  vloek  en  smart  gezuiverde, 
veel  heerlijker  wereld  te  doen  opkomen.  Er  is  niet  aan  te  twijfelen  dat  het 
nu  bestaande  eens  te  niet  gaat  en  verdwijnt.  Alleen  maar  hetgeen  te  niet 
zal  gaan,  zal  niet  het  wezen,  maar  alleen  de  vorm  zijn,  en  het  wezen  zelf 
zal  in  nieuwe  vormen  en  dies  heerlijker,  uitkomen.  Doch  gelijk  de  halm  die 
uit  de  graankorrel  opschiet,  toch  ook  zoo  eenswezens  met  die  korrel  is  en 
in  soort  aan  die  korrel  verwant,  en  gelijk  ons  verheerlijkt  lichaam,  hoe  ook 
van  het  huidige  lichaam  verschillend,  toch  in  soort  met  dat  oude  lichaam 
één  zal  blijven,  zoo  moet  dan  ook  gesteld  en  aangenomen,  dat  de  tegen- 
woordige wereld,  die  in  de  nieuwe  te  komen  wereld  eens  ondergaat,  haar 
wezen  in  die  nieuwe  wereld  zal  voortzetten,  en  dat  die  nieuwe  wereld 
aan  deze  oude  wereld  soortgelijk  zal  zijn,  en  uit  haar  zal  kunnen  worden 
verklaard. 

Al  wat  mechanisch  of  werktuiglijk  ineen  zit  moet,  zal  het  nieuwe  er 
komen,  eerst  worden  weggebroken,  en  dan  vervangen  worden  door  iets 
geheel  anders.  Een  oud  kerkgebouw,  dat  bouwvallig  werd,  wordt  gesloopt, 
het  erf  wordt  vrij  gemaakt,  en  op  dat  erf  wordt  een  geheel  nieuw  kerk- 
gebouw gezet,  dat  met  het  oude  niets  gemeen  heeft.  Maar  zoo  gaat  het 
in  het  organische  leven  niet.  Al  verdwijnt  de  rups,  om  den  vHnder  uit  de 
pop  te  laten  uitvliegen,  toch  is  vlinder  en  rups  hetzelfde  wezen,  in  soort 
verwant,  en  naar  vorm  en  gestalte  het  eene  uit  het  andere  voortgekomen 
en  afgeleid.  Zoo  gaat  het  gewas  van  dit  jaar  onder,  en  in  een  volgend  jaar 


VERWANTSCHAP   TUSSCHEN   DIT   EN   HET   EEUWIGE    LEVEN.  481 

komt  een  nieuw  gewas,  maar  het  eene  is  uit  het  andere  voortgekomen. 
Evenzoo  stierf  wel  het  geslacht  der  vorige  eeuw  weg,  en  is  thans  een 
nieuw  geslacht  der  menschen  opgekomen,  maar  het  geslacht  dat  nu  leeft 
kwam  op  uit  wat  wegstierf,  en  in  beide  zet  zich  het  leven  van  hetzelfde 
geslacht  voort.  Aldus  is  het  niet  met  wat  een  mensch  maakt.  Dat  is  alles 
mechanisch.  Maar  zoo  gaat  het  wel  met  alles  wat  God  schiep,  omdat  dit 
in  zijn  hoogen  levensvorm  organisch  bestaat,  en  deswege  in  zijn  ontwik- 
keling nergens  den  draad  afbreekt,  maar  steeds  het  ééne  uit  het  andere 
voortspruit.  Daarop  nu  afgaande,  mag  en  moet  men  dan  ook  zeggen,  dat 
deze  geheele  wereld,  als  één  machtige  organische  schepping  Gods,  wel 
naar  gestalte  en  vorm  kan  en  zal  ondergaan,  maar  dat  ze  haar  wezen 
niettemin  behouden,  en  dit  straks  in  nieuwe  vormen  zal  doen  uitkomen, 
die  organisch  aan  de  oude  vormen  verwant  zijn. 


Gelooft  en  belijdt  gij,  dat  Christus  het  middelpunt  is  en  blijft  óók  van 
het  rijk  der  heerlijkheid,  en  belijdt  ge  tevens  dat  uw  Heiland  met  zijn 
lichaam  ten  hemel  voer,  ook  thans  in  dit  zijn  lichaam,  leeft,  en  ook  in 
het  rijk  der  heerlijkheid  in  ons  menschelijk  vleesch  triomfeeren  zal,  dan 
eischt  dit  op  zichzelf  reeds,  dat  dit  rijk  der  heerlijkheid  ook  een  uitwen- 
dige gedaante  hebbe,  die  dit  lichamelijk  bestaan  van  uw  Heiland  tot  zijn 
recht  doet  komen.  Een  lichamelijk  bestaan  toch  heeft  zin  noch  beduidenis, 
tenzij  er  een  wereld  besta,  waarin  dat  lichamelijk  bestaan  kunne  uitkomen. 
Anders  dient  het  tot  niets,  en  vindt  geen  bevrediging.  Of  waartoe  zou  dit 
lichamelijk  bestaan  uw  Heiland  dienen,  indien  hij  eeniglijk  in  niets  anders 
dan  in  een  sfeer  van  geesten,  die  onzienlijk  zijn,  verkeeren  zou?  Voegt 
ge  daarbij  het  ons  stellig  geprofeteerde  feit,  dat  ook  de  uitverkorenen 
eeuwiglijk  zulk  een  licham-elijk  bestaan  zullen  verkrijgen,  en  moet  het  rijk 
van  Christus  daarin  bestaan,  dat  hij  in  deze  lichamelijk  levende  verkorenen 
zijn  onderdanen  bezitte,  dan  ziet  ge,  hoe  het  ook  langs  dezen  weg  duidelijk 
wordt,  dat  een  enkel  geestelijk  rijk  niet  met  uw  belijdenis  van  den  Christus 
noch  met  uw  belijdenis  omtrent  uw  eigen  toekomst  zou  te  rijmen  zijn. 

Zoo  staat  het  dan  op  alle  manier  vast:  P.  dat  ook  het  rijk  der  heerlijk- 
heid, de  nieuwe  aarde,  of  hoe  ge  het  noemen  wilt,  een  uitwendige,  zinlijke, 
zichtbare  werkehjkheid  zal  bezitten,  en  2".  dat  die  nieuwe  gedaante  of 
gestalte  der  zienlijke  wereld  uit  de  thans  bestaande  ontwikkeld  zal  worden, 
en  er  in  soort  mee  zal  overeenkomen.  Voor  die  gelijksoortigheid  en  over- 
eenkomst, gepaard  gaande  met  een  zeer  sterk  sprekend  verschil,  geeft  de 
Heilige  Schrift  ons  zelfs  een  vasten  maatstaf  aan,  als  ze  ons  de  stof  be- 
schrijft waaruit  de  muren  van  het  nieuwe  Jeruzalem  zullen  gebouwd  zijn. 
We  hebben  op  deze  aarde  velerlei  soort  metaal  en  velerlei  soort  van  steen. 
Maar  al   zijn  koper  en  goud   beide  metalen,   en  al  vertoonen  deze  beide 

1.  31 


482  VERWANTSCHAP   TUSSCHEN  DIT   EN   HET   EEUWIGE   LEVEN. 

metalen  sterke  trekken  van  overeenkomst,  toch  gaat  het  goud  het  koper 
in  heerUjkheid  zeer  verre  te  boven.  En  zoo  nu  ook  vmden  we  allerlei 
soort  van  steen,  graniet  en  marmer,  robijn  en  saffier.  Maar  zij  het  al,  dat 
alle  deze  vier  het  karakter  van  steen  dragen,  toch  loopen  ze  in  imierlijke 
waardij  geheel  uiteen,  en  is  noch  het  marmer  noch  het  graniet  ook  maar 
van  verre  bij  het  keurgesteente  te  schatten.  Het  verschil  nu  tusschen  dit 
grove  en  heerlijke  bij  metaal  en  steen,  drukken  wij  uit,  door  te  spreken 
van  edele  metalen  en  van  edeZgesteenten.  En  nu  is  het  opmerkelijk,  dat 
de  Heilige  Schrift  al  wat  als  edel  metaal  en  als  edele  steen  op  aarde 
bekend  is,  maar  op  deze  aarde  slechts  spaarzamelijk  en  bij  wijze  van 
uitzondering  voorkomt,  in  het  nieuw^e  Jeruzalem  tot  het  gewone  stempelt. 
Wat  hier  exceptie  is,  daar  regel,  en  hetgeen  hier  gewoon  is,  daar  geheel 
ondergegaan  en  verdwenen.  Daar  muren  van  „zuiver  goud",  en  daar  zelfs 
de  fundamenten  der  stad  van  smaragd  en  topaas.  —  Staat  het  nu  vast, 
dat  goud  en  koper,  marmer  en  saffier,  hoe  ook  onderscheiden,  nochtans  tot 
eenzelfde  schepping,  tot  eenzelfde  wereld,  tot  eenzelfde  kosmische  structuur 
behooren,  en  bestanddeelen  van  éénzelfde  organisch  geheel  uitmaken,  dan 
blijkt  ook  langs  dezen  weg,  hoe  de  nieuwe  aarde  uit  de  oude  zal  voort- 
komen, innerlijk  aan  haar  verwant  zal  blijven,  en  met  haar  eenswezens 
zal  zijn. 


Dit  nu  zoo  zijnde  zien  we  de  brug  reeds,  die  ons  den  overgang  uit  deze 
bedeeling  in  de  toekomende  bedeeling  zal  ontsluiten.  Ware  er  eenvoudig 
afbreking,  wegbreking,  vernietiging  van  het  nu  bestaande,  en  de  schepping 
van  een  geheel  nieuw  iets,  zoo  ware  niet  in  te  zien,  hoe  de  menschelijke 
ont\vikkeHng,  waartoe  de  gemeene  gratie  ons  op  deze  wereld  bekwaamt, 
beteekenis  en  vrucht  zou  kunnen  hebben  voor  die  gansch  andere  en  geheel 
nieuwe  wijze  van  bestaan.  Maar  staat  het  vast,  dat  die  nieuwe  aarde  in 
wezen  één  zal  zijn  met  de  nu  bestaande  wereld,  en  dat  wi.j  er  in  leven 
zullen  overkleed  met  een  heerlijk  lichaam,  dat  op  komt  uit  ons  tegen- 
woordig lichaam,  dan  is  er  gemeenschap,  dan  is  er  verwantschap,  dan  is 
er  overeenkomst  en  overeenstemming,  en  kunnen  we  verstaan,  hoe  wat 
gewonnen  werd  in  de  eerste  bedeeling,  in  de  tweede  bedeehng  kan  voort- 
leven. IJs,  water,  nevel,  damp,  stoom  zijn  zeer  uiteenloopende  vormen, 
waarhi  nochtans  hetzelfde  wezen  zich  openbaart,  ook  al  is  het  dat  in  den 
stoom  een  heerlijkheid  en  een  kracht  uitkomt,  die  zicli  bij  het  aanzien  van 
het  ijs  niet  liet  gissen.  Maar  als  we,  deze  velerlei  vormen  van  hetzelfde 
wezen  kennende,  ze  onderhng  vergehjken,  verstaan  w^e  toch  zeer  wel,  hoe 
onze  kennis  van  het  stroomende  water  dienst  doet,  om  ons  én  het  gestolde 
én  het  verdampte  vocht  te  doen  verstaan.  Wordt  nu  reeds  een  onafzien- 
baar veld  van  onze  menschelijke  kennis  en  van  ons  menschelijk  vermogen 


VERWANTSCHAP    TUSSCHEN    DIT   EN    HET    EEUWIGE    LEVEN.  483 

hier  gevormd  door  al  wat  strekt  om  die  zichtbare  aarde,  om  die  zinHjke 
natuur  aan  ons  te  onderwerpen,  en  weten  we,  dat  deze  onze  heerschappij 
over  de  natuur  in  de  eeuwigheid  gansch  volkomen  zal  zijn,  dan  is  het 
reeds  hieruit  te  verstaan,  hoe  de  hier  verworven  kennis  en  heerschappij 
over  de  natuur  voortgaande  beteekenis  kan  en  zal  hebben  ook  voor  het 
rijk  der  heerlijkheid.  Niet  natuurlijk,  alsof  de  algebraïsche  formules  die 
we  hier  uitvonden  in  ons  geheugen  zullen  bewaard  worden,  om  in  die 
nieuwe  wereld  dienst  te  doen.  Reeds  Adam  in  het  Paradijs  tegenover  de 
dieren  toont  ons  een  gansch  andersoortige  heerschappij  over  de  natuur, 
een  heerschappij  waarvan  we  de  nawerking  bespeuren  in  Daniels  heer- 
schappij over  de  leeuwen  in  den  kuil,  en  in  heel  de  reeks  van  wonderen 
die  ons  van  den  Christus  en  zijn  gezanten  bericht  worden.  Ook  nu  nog 
ontstaat  de  macht  van  het  genie  anders  dan  de  kunde  die  de  leerling  zich 
verwerft.  Maar  al  ontstaan  beide  op  andere  manier,  en  al  zijn  ze  in  zoover 
andersoortig,  toch  werkt  straks  het  genie  met  den  gewonen  mensch,  die 
moest  aanleeren  saam;  beider  werkzaamheid  grijpt  in  elkaar,  en  we  zien 
het  voor  oogen  dat  tusschen  beide  verband  bestaat.  De  macht  die  de 
temmer  zonder  middelen  en  de  Indiaan  door  middelen  over  het  wilde  dier 
uitoefent,  verschillen  zeer  zeker  op  in  het  oog  loopende  wijze,  en  toch 
leiden  ze  beiden  tot  één  doel.  Ook  al  nemen  we  dus  aan,  dat  de  heer- 
schappij die  de  gezaligden  eens  over  de  natuur  zullen  bezitten,  meer 
overeenkomst  zal  hebben  met  het  vermogen  dat  in  Adam,  in  Daniël  en  in 
Christus  werkte,  en  zoo  ook  meer  het  karakter  van  genie  dan  van  studie 
zal  dragen,  toch  neemt  dit  niet  weg,  dat  het  resultaat  van  beider  ontwik- 
kehng  ineen  kan  vloeien,  evenals  dit  reeds  in  onze  bedeeling  gezien  wordt. 


Hierin  worden  we  bevestigd  door  wat  Paulus  ons  in  Efeze  1 :  10  zegt 
in  een  woord,  dat  in  de  Nederlandsche  Overzetting  van  verre  niet  gissen 
laat,  wat  rijke  gedachte  er  in  schuilt.  We  lezen  daar  namelijk :  „dat  in  de 
bedeeling  van  de  volheid,  der  tijden  alles  in  Christus  wederom  tot  één  zal 
vergaderd  worden,  heide  dat  in  den  hemel  en  dat  op  de  aarde  is."  Het 
recht  verstand  van  dit  woord  nu  hangt  geheel  af  van  het  juist  begrip  dat  er 
te  hechten  zij  aan  het  Grieksche  woord,  dat  hier  vertaald  is  door:  tot  één 
vergaderen.  Er  staat  in  het  Grieksch  anakephalaioosasthai,  wat  letterlijk 
beteekent:  opnemen  onder  zijn  hoofd.  Om  nu  in  te  zien  wat  dit  bedoelt, 
moet  ge  Rom.  13 : 9  opslaan,  waar  hetzelfde  woord  in  gansch  ander  ver- 
band voorkomt.  Er  is  daar  sprake  van  de  onderscheidene  geboden,  die 
als  losse  geboden  naast  elkander  staan:  Gij  zult  niet  stelen,  gij  zult  niet 
dooden,  gij  zult  niet  echtbreken.  En  nu  zegt  Paulus,  dat  ge  alle  deze  ge- 
boden onder  een  hoofd  kunt  opnemen^  als  ge  opklimt  tot  het  beginsel:  Gij 
zult  uw  naaste  liefhebben  als  uzelven. 


484  VERWANTSCHAP   TUSSCHEN   DIT   EN   HET   EEUWIGE   LEVEN. 

Daar  heeft  onze  Overzetting:  „Dit  alles  wordt  in  één  hoofdsom  begrepen: 
Gij  zult  uw  naaste  liefhebben  als  uzelven."  Op  zichzelf  een  schoone  ver- 
taling, omdat  er  de  uitdrukking:  hoofd,  onder  één  hoofd  brengen,  in  terug 
wordt  gevonden.  Toch  drukt  ook  die  hoofdsom  den  eigenlijken  zin  volstrekt 
niet  uit,  wijl  het  ons  aan  een  optelsom  doet  denken.  Ge  hebt  vijf  geboden 
in  de  tweede  Tafel.  Die  telt  ge  op.  En  nu  is  het  totaal  of  de  hoofdsom 
het  gebod  der  liefde.  De  zin  van  dit  woord  gaat  echter  veel  dieper.  Alleen 
wat  organisch  samenhangt,  en  tot  de  hooge  organismen  behoort  heeft  een 
hoofd.  De  plant  nog  niet,  wel  het  dier,  en  bovenal  de  mensch.  Het  is  het 
hoofd  dat  de  onderscheiden  leden  en  deelen  van  ons  organisme  saam- 
houdt.  Het  is  in  het  hoofd,  dat  de  verschillende  stukken  van  ons  organisch 
bestaan  als  mensch  hun  eenheid  bezitten.  Neem  dit  hoofd  weg,  en  het 
organisme  valt  in  zijn  stukken  uiteen.  Het  lijk  aan  den  romp  ontbindt 
zich.  Er  is  geen  organisme  meer.  Zoo  nu  vormen  ook  de  onderscheidene 
geboden  Gods  één  wel  samenhangend  organisch  geheel.  Ze  vormen  één 
organisch  geheel,  omdat  ze  uit  één  beginsel  opkomen.  En  dit  nu  wat  wij 
beginsel  noemen,  heet  in  het  Hebreeuwsch  een  hoofd.  Als  er  staat  „In  den 
beginne  schiep  God  hemel  en  aarde",  staat  er  een  woord  dat  van  hoofd  is 
afgeleid.  Paulus  spreekt  alzoo  in  Rom.  13:9  uit:  1°.  dat  er  onderscheidene 
geboden  zijn;  2'*.  dat  deze  geboden  als  zoovele  stengels  uit  één  wortel,  uit 
één  beginsel  zijn  opgeschoten;  3°.  dat  ge  dus,  om  ze  in  haar  eenheid  te 
grijpen,  op  dien  wortel,  op  dat  beginsel,  op  dat  hoofd  moet  teruggaan;  en 
4".  dat  dit  beginsel,  deze  wortel,  dat  hoofd  der  geboden  van  de  tweede 
Tafel  is:  Gi]  zult  uw  naaste  hef  hebben  als  uzelven.  Alle  deze  geboden  tot 
hun  hoofd  terugbrengende,  onder  hun  hoofd  saamvattende,  komt  ge  bij  dit 
ééne  algemeene  beginsel  uit. 


Zoo  nu  ook  hier. 

Heel  de  wereld  vormt  één  organisch  geheel.  Intusschen  is  door  den 
vloek,  door  den  zondeval,  deze  organische  eenheid  geknakt.  Aarde  en 
hemel,  die  als  één  organisme  onder  één  hoofd  bijeenhoorden,  zijn  dien- 
tengevolge uit  elkaar  geraakt,  en  liggen  nu  als  twee  groote  brokstukken 
van  dit  oorspronkelijk  ééne  geheel  uit  elkander  geslagen.  Hieraan  nu  zal 
Christus  door  zijn  wederkomst  een  einde  maken.  Hij  zal  die  losgeraakte 
leden  en  deelen  van  het  ééne  groote  organisme  weer  organisch  ineenzetten 
en  bij  elkander  brengen;  en  dit  nu  zal  hij  doen  door  alle  die  organische 
deelen  weer  onder  één  hoofd  op  te  nemen,  weer  onder  één  hoofd  saam  te 
brengen,  en  juist  dat  is  het  wat  door  dat  anakephalaioen  in  het  Grieksch 
wordt  uitgedrukt. 

De  zm  is  alzoo  geen  mindere  dan  deze.  Oorspronkelijk  heeft  God  zijn 
heelal  geschapen   als  één   saamhangend  organisch  geheel.   Dit  kunstwerk 


VERWANTSCHAP   TUSSCHEN   DIT    EN   HET    EEUWIGE    LEVEN.  485 

van  den  oppersten  Kunstenaar  is  door  de  zonde  uiteengeslagen  en  ver- 
broken. Zoo  scheen  het  dan  alsof  de  schepping  mislukt  en  het  doel  Gods 
met  die  schepping  verijdeld  ware,  en  lange  eeuwen  dacht  men  niet  anders. 
Maar  zie,  nu  was  er  een  mysterie,  een  verborgenheid  bij  God.  Die  ver- 
borgenheid doorzag  men  vroeger  niet,  maar  in  Christus  is  ze  geopenbaard. 
En  deze  verborgenheid  nu  bestaat  hierin,  dat  het  oorspronkelijke  plan  van 
God  niet  verijdeld  wordt,  maar  vol  majesteit  doorgaat,  en  dat  God  dit  zijn 
wereldplan  daardoor  zal  verwezenlijken,  dat  Hij  eens  in  Christus  die  deelen 
en  stukken  zijner  schepping,  hier  als  hemel  en  aarde  genomen,  weer  onder 
één  hoofd,  d.  i.  weer  tot  één  organisch,  welsluitend  en  saamhangend  geheel 
ineen  zal  zetten.  Terecht  wijst  Cremer  er  in  zijn  uitnemend  lexicon  dan 
ook  op,  hoe  juist  de  mediale  vorm  van  het  werkwoord,  dat  hier  gebezigd 
wordt,  uitdrukt,  dat  God  dit  doen  zal  om  zijns  zelfs  wille,  dat  Hij  voor  zich 
(want  dat  drukt  de  mediale  vorm  uit),  dat  Hij  voor,  zich,  d.  i.  tot  zijn  eere, 
tot  handhaving  van  zijn  eere  als  Schepper,  toonen  zal,  hoe  zijn  scheppings- 
werk niet  mislukt  is,  maar  heerlijk  doorgaat  en  zal  voleindigd  worden.  Het 
is  in  de  herschepping  aller  dingen,  dat  de  oorspronkelijke  schepping  trium- 
feert.  En  zoo  gevoelt  men  hoe  de  overzetting  van:  alles  wederom  tot  één 
vergaderen,  wel  volkomen  juist  is,  maar  toch  zonder  nadere  verklaring  op 
verre  na  niet  de  rijke  gedachte  van  het  oorspronkelijke  weergeeft. 

Nu  begint  dat  alles  zeer  zeker  niet  pas  in  de  parousie  zich  weer  orga- 
nisch onder  één  hoofd  saam  te  voegen.  Integendeel,  dit  werk  had  God 
reeds  begonnen  in  het  Paradijs  door  de  belofte  en  door  de  wedergeboorte 
van  Adam,  Eva  en  Abel.  Dat  werk  ging  door  al  de  eeuwen  in  al  Gods 
openbaringen  en  heils werkingen.  Dat  werk  openbaarde  zich  principieel  in 
de  Vleeschwording  des  Woords,  in  het  Kruis  en  in  de  Opstanding.  En  heel 
het  bestaan  der  Christelijke  kerk  op  aarde  dient  nog  steeds  in  hoofdzaak 
om  dat  groote  plan  onzes  Gods  door  te  zetten.  Waar  de  breuke  in  het 
menschenhart  ontstaan,  en  uit  's  menschenhart  op  zijn  lichaam,  en  uit  zijn 
lichaam  op  de  natuur,  door  den  vloek  is  overgegaan,  daar  kan  de  herstel- 
ling niet  anders  plaats  grijpen  dan  door  het  delgen  van  schuld  en  zonde, 
en  de  opstanding  van  het  lichaam  van  Christus.  Wat  in  de  parousie  komen 
zal  is  niet  het  begin,  maar  de  voltooiing  van  deze  herstelHng.  En  dit  al  te 
zaam  is  er  op  aangelegd,  om  de  eere  van  wat  God  schiep  te  redden,  en 
eens  zijn  gansche  schepping  weer  in  organische  eenheid  te  doen  uitblinken. 
Overmits  nu  echter  ook  de  gemeene  gratie  in  dit  groote  herstelhngsplan  is 
opgenomen,  er  een  deel  van  uitmaakt,  en  er  de  doorwerking  van  mogelijk 
heeft  gemaakt,  zoo  spreekt  het  vanzelf,  dat  ook  de  vrucht,  die  deze  ge- 
meene gratie  gedragen  heeft,  niet  van  voorbijgaande,  maar  van  blijvende 
beteekenis  moet  zijn.  Juist  toch  die  gemeene  gratie  strekte  om  het  ver- 
band van  Gods  volk  met  de  wereld  in  stand  te  houden.  Ze  richtte  zich  op 
het  leven  dier  wereld.  Ze  hield  in  die  wereld  de  eere  van  het  scheppings- 


486  VERWANTSCHAP   TUSSCHEN   DIT   EN   HET   EEUWIGE   LEVEN. 

werk  Gods  op.  En  ze  werkte  met  de  particuliere  genade  saam,  om  langs 
tweeërlei  weg  het  indringen  van  de  machten  des  Koninkrijks  in  die  wereld 
mogelijk  te  maken.  In  zooverre  kan  dus  gezegd,  dat  in  de  gemeene  gratie 
reeds  de  voorafgaande  teekenen  te  zien  zijn,  van  dat  machtige  herstellings- 
werk, waardoor  God  de  Heere,  niet  alleen  de  stelen  der  menschen,  maar 
ook  hun  lichamen,  en  niet  alleen  de  lichamen  der  menschen,  maar  ook  de 
natuur,  en  in  die  natuur  het  uitwendig  leven  der  menschheid  behoudt. 


I.XVI. 

Aansluiting  vun  lit'it  leven  hier  aan  het  leven  hier  namaals. 


En  ik  zeg  n,  dat  ik  van  nu  aan  niet  zal  drinken  van  deze 
vrucht  des  wijnstoks,  tot  op  dien  dag,  wanneer  ik  met  u  die 
nieuw  zal  drinken  in  het  Koninkrijk  mijns  Vaders. 

Matth.  26:29. 


In  zake  de  overvloeiing  van  het  leven  onder  de  „gemeene  gratie"  in  het 
leven  der  heerlijkheid  moet  aan  het  bijzondere  dat  we  dusver  bespraken, 
thans  nog  een  algemeene  beschouwing  worden  toegevoegd.  Dat  bijzondere 
toch  betrof  uitsluitend  de  vrucht  van  de  gemeene  gratie,  die  én  uit  het 
leven  der  volkeren,  én  uit  het  leven  van  de  enkele  personen  mee  over- 
gaat in  de  eeuwigheid.  „De  eere  en  de  heerlijkheid  der  volkeren"  wordt 
in  het  nieuw  Jeruzalem  ingedragen,  en  ook  hun  die  ingaan  in  dit  nieuw 
Jeruzalem  „volgen  hun  werken  na."  Iets  waarbij  tevens  door  ons  is  aan- 
getoond, welk  verband  er  in  dit  tweeërlei  opzicht  tusschen  het  leven  hier 
en  het  leven  hiernamaals  bij  het  licht  der  Schrift  gezien  wordt.  Het  kind 
wordt  man;  wat  hier  in  spiegelbeeld  gezien  werd,  zien  we  daar  in  het 
wezen.  Doch  afgescheiden  van  dit  bijzondere,  dat  meer  bepaaldelijk  op  de 
vrucht  van  de  gemeene  gratie  voor  het  eeuwige  leven  doelt,  dient  thans 
ook  de  vraag  besproken  te  worden,  hoe  de  gemeene  gratie,  als  ze  ten 
slotte  ophoudt  en  een  einde  neemt,  aansluit  aan  den  toestand,  die  daarna 
komt.  Ten  einde  nu  ook  hier  ons  uitgangspunt  in  een  stellige  uitspraak 
der  Heilige  Selu-ift  te  nemen,  gaan  we  bij  deze  bespreking  uit  van  het  op 
zichzelf  eenigszins  raadselachtige  zeggen  van  Jezus  bij  de  Avondsmaals- 
instelhng:  „Ik  zeg  u,  dat  ik  van  nu  aan  niet  zal  drinken  van  deze  vrucht 
des  wijnstoks,  tot  op  dien  dag,  wanneer  ik  met  u  die  nieuw  zal  drinken 
in  het  Koninkrijk  m,ijns  Vaders."  Woorden,  waarover  men  meest  heenlas, 
en  waaraan  dusver  door  de  kerk,  in  haar  breeder  afmeting,  niet  al  te 
ernstige  beteekenis  is  gehecht. 


AANSLUITING    VAN   HET    LEVEN   HIER   ENZ.  487 

Op  drieërlei  wijze  heeft  men  deze  raadselachtige  vroorden  o.  i.  onvolledig 
pogen  te  verklaren.  Op  het  eenvoudigst  heeft  men  ze  willen  uitleggen,  als 
de  aankondiging,  dat  Jezus  vóór  zijn  sterven  en  tot  na  zijn  opstanding  geen 
wijn  meer  met  zijn  discipelen  drinken  zou.  Na  zijn  opstanding  zou  hij  dit 
hier  wel  hebben  gedaan.  Anderen  weer  oordeelden,  dat  de  wijnstok  hier 
niet  in  eigenlijken,  maar  in  overdrachtelijken  zin  te  verstaan  was.  De  heer- 
lijkheid die  komt  wordt  vaak  afgebeeld  als  een  maaltijd  vol  wijn  en  mergs. 
Jezus  zou  dan  bedoeld  hebben :  Dit  Paschamaal  is  onze  laatste  feestmaal 
op  aarde.  Wat  nu  komt  is  ons  feestmaal  in  de  eeuwigheid.  En  een  derde 
uitlegging  eindelijk  meende  het  geheel  als  beeldspraak  van  een  geestelijk 
drinken  te  moeten  opvatten  en  bracht  het  in  verband  met  ons  aanzitten 
aan  het  Avondmaal.  Slechts  hier  en  daar  dook  ten  slotte  een  vierde,  o.  i. 
juister  verklaring  op,  dat  de  woorden  in  letterlijken  zin  zijn  op  te  vatten, 
en  dat  Jezus  hier  uitspreekt,  hoe  ook  op  de  nieuwe  aarde  de  vrucht  des 
wijnstoks  zal  gekend  worden,  maar  dan  in  een  hooger  heerlijkheid,  en  hoe 
Jezus  van  het  heilig  Avondmaal  opeens  overgaande  op  zijn  wederkomst, 
eerst  in  die  toekomende  heerlijkheid  de  voortzetting  van  het  dusver  ge- 
noten aardsche  leven  aan  zijn  jongeren  voorspiegelt. 


Dat  het  een  woord  van  gewicht  is,  mag  reeds  daaruit  afgeleid,  dat  het 
én  bij  Mattheüs,  én  bij  Markus,  én  bij  Lukas  voorkomt.  Bij  Markus  is  het 
nog  versterkt  door  het  voorvoegsel:  „Voorwaar"  ik  zeg  u."  En  bij  Lukas 
staat  het  in  eenigszins  gewijzigden  vorm  aldus:  „Want  ik  zeg  u  dat  ik  niet 
drinken  zal  van  de  vrucht  des  wijnstoks,  totdat  het  Koninkrijk  Gods  zal 
gekomen  zijn"  wat  voor  de  beteekenis  geen  verschil  maakt.  Meer  belang 
boezemt  het  dan  ook  in,  dat  Lukas  aan  dit  zeggen  over  „de  vrucht  des 
wijnstoks",  nog  een  gelijksoortig  zeggen  van  Jezus  over  het  Pascha  laat 
vooraf  gaan.  Bij  hem  toch  lezen  we  (hfdst.  22 :  15,  16) :  „En  hij  zeide  tot 
hen:  Ik  heb  grootelijks  begeerd,  dit  Pascha  met  u  te  eten,  eer  dat  ik  lijde. 
Want  ik  zeg  u,  dat  ik  niet  meer  daarvan  eten  zal,  totdat  het  vervuld  zal 
zijn  in  het  Koninkrijk  Gods  "  Op  deze  nóg  raadselachtiger  woorden  vestigen 
we  intusschen  slechts  in  het  voorbijgaan  de  aandacht,  in  zooverre  er  uit 
blijkt,  dat  Jezus  zijn  profetisch  woord  niet  tot  den  wijnstok  bepaalde,  maar 
met  wijn  én  brood  in  verband  bracht. 

Te  ontkennen  valt  toch  niet,  dat  we  hier  het  voorspel  vinden  van  wat 
Paulus  in  dezer  voege  uitdrukte:  „Gedenkt  den  dood  des  Heeren  totdat  hij 
komt."  Jezus  zal  nu  sterven,  en  na  zijn  opstanding  opvaren  ten  hemel.  Dit 
dreigt  voor  het  besef  der  apostelen  den  Christus  en  zijn  Koninkrijk  geheel 
te  vergeestelijken,  zoodat  ze  voortaan  alle  verband  tusschen  Christus  en 
deze  aardsche  schepping  uit  het  oog  zouden  verliezen.  Uit  de  wereld  weg- 
en naar  Jezus  toe,  oin  nu  niets  dan  Jezus  te  bezitten,  en  Jezus  uitsluitend 


488  AANSLUITING   VAN   HET   LEVEN   HIER 

geestelijk  te  bezitten,  en  voorts  aan  heel  Gods  zienlijke  Schepping,  aan  dit 
kunstgewrocht  van  zijn  scheppende  macht  niet  meer  te  denken.  Dit  nu 
ware  den  Christus  deelen,  aan  zijn  vleeschwording  alle  beteekenis  ont- 
nemen, zijn  opstanding  voor  niets  achten,  zijn  bestaan  in  ons  vleesch  in 
den  hemel  waardeloos  maken,  om  niets  dan  een  geestelijken  Jezus  over 
te  houden.  De  ontzettende  dwaalleer,  „die  loochent  dat  Jezus  in  het  vleesch 
gekomen  is\  van  den  antichrist  volgens  Johannes'  getuigenis  uitgaande, 
kon  aldus  insluipen  in  de  kudde  des  Heeren.  —  Tegen  dit  gevaar  om  den 
Christus  te  vergeestelijken  treedt  nu  het  Sacrament  van  het  heilig  Avond- 
maal op,  dat  zeer  tastelijk  op  brood  wijst  en  brood  laat  breken  en  eten, 
en  wijn  laat  schuimen  in  den  beker,  en  uit  den  beker  laat  drinken,  en  in 
deze  beide  teekenen  zichtbaar  wijst  op  de  vleeschwording,  het  lijden,  het 
sterven  en  de  opstanding.  Immers  dat  brood  is  zijn  lichaam,  en  die  wijn 
is  zijn  bloed. 

Die  zinbeeldige  gemeenschap  van  brood  en  wijn  zou  intusschen  ook  een 
geestelijke  reahteit  hebben  door  de  werking  des  Heihgen  Geestes,  en  als 
eenmaal  deze  bedeeling  was  afgeloopen,  en  de  Heere  wederkwam,  zou  het 
Sacrament  weer  wegvallen,  en  de  vleeschelijke  betrekking  tusschen  Jezus 
en  de  zijnen  hersteld  worden.  Het  Avondmaal  staat  dus  als  hulpmiddel 
tusschen  Golgotha  en  de  Parousie  in^  om  in  die  tusschenperiode  waarin 
Jezus  in  den  hemel  is,  het  tastelijke  bij  het  geestelijke  te  voegen.  Maar 
natuurlijk  dat  duurt  maar  totdat  hij  komt.  Dan  heeft  dat  zinbeeldige  weer 
uit,  en  keert  het  reëele  weder.  En  deze  tusschenperiode  nu  overziende,  en 
het  Paaschmaal  rechtstreeks  aan  zijn  wederkomst  aansluitende,  zegt  Jezus: 
Dit  Pascha  zal  ik  dan  eerst  weer  met  u  eten,  en  dien  drinkbeker  dan  eerst 
weer  met  u  drinken,  als  het  rijk  der  heerlijkheid  op  de  vernieuwde  aarde 
onder  den  vernieuwden  hemel  zal  gekomen  zijn.  Zoo  verstaat  men,  uit 
wat  oorzaak  deze  merkwaardige  woorden  juist  op  dat  oogenblik  gesproken 
werden.  Ze  komen  niet  langer  vreemd,  los  en  zonder  samenhang  tusschen 
het  bij  het  Avondmaal  gesprokene  in  te  staan.  Juist  zooals  we  de  betee- 
kenis verstaan  van  Paulus'  bijvoeging:  totdat  hij  komt,  zoo  ook  verstaan 
we  den  zin  van  wat  Jezus  hier  sprak  over  den  nieuwen  wijnstok. 


De  stoffelijke  beteekenis  van  Jezus'  woorden  handhaven  we  tegenover 
hun  geesteUjke  of  sacramenteele  duiding,  omdat  de  stellige  bewoordingen 
waarin  Jezus  zich  uitsprak  geen  andere  uitlegging  toelaten.  Jezus  zit  met 
zijn  jongeren  aan  den  disch.  De  kanne  wijns  stond  voor  hem,  en  de  beker 
was  ingeschonken.  Dien  beker  met  wezenlijken  wijn  hief  Jezus  op,  dien 
liet  hij  rondgaan  onder  de  discipelen,  dat  ze  dronken.  En  onderwijl  er 
aldus  wezenlijke  wijn  rondging  en  gedronken  werd,  zegt  Jezus  nu :  „  Van 
deze  vrucht  des  wijnstoks  zal  ik  niet  meer  drinken."  Zoo  duidelijke,  stellige 


AAN   HET   LEVKN   HIER   NAMAALS.  489 

woorden  nu  geestelijk  of  sacramenteel  op  te  vatten  gaat  hier  metterdaad 
niet  aan.  De  vrucht  des  vi^ijnstoks  kan  niets  anders  beduiden  dan  wezen- 
lijke wijn.  En  van  dien  wezenlijken  wijn  nu  zegt  Jezus,  dat  hij  dien  met 
zijn  jongeren  voortaan  niet  meer  drinken  zal,  edoch  dat  het  niet-drinken 
van  dezen  wijn  eens  een  einde  zal  nemen,  en  dat  wel  op  een  bepaalden 
dag.  Er  staat  toch :  „tot  op  dien  dag  wanneer  ik  dien  nieuw  zal  drinken 
in  het  Koninkrijk  Gods." 

Op  en  na  dien  dag  keert  het  gebruik  van  den  wijn  terug,  edoch  onder 
anderen  vorm.  Het  zal  dezelfde  vrucht  des  wijnstoks  zijn,  maar  nieuw. 
Ook  de  vrucht  des  wijnstoks  zal  derhalve  op  de  nieuwe  aarde  een  nieuwen 
hoogeren  bestaansvorm  ontvangen,  en  in  dien  nieuwen  vorm  zal  Jezus  in 
dat  rijk  der  heerlijkheid  den  wijn  eens  met  zijn  jongeren  drinken,  als  het 
Koninkrijk  zijns  Vaders  zal  zijn  ingegaan.  Aan  een  weer  drinken  van  wijn 
na  de  opstanding  van  Jezus  uit  de  dooden,  kan  derhalve  niet  gedacht 
worden,  want  na  de  opstanding  des  Heeren  was  het  nog  de  oude  zelfde 
wijn  van  vóór  zijn  sterven.  Zelfs  nu  nog  is  het  de  oude  vdjn  dien  we  aan 
het  Avondmaal  gebruiken.  Nieuw  kan  ook  de  wijn  eerst  worden  op  de 
nieuwe  aarde  onder  den  nieuwen  hemel.  Iets  waaruit  tevens  volgt,  dat 
evenmin  aan  het  Avondmaal  zelf  kan  gedacht  worden,  overmits  ook  bij  het 
Avondmaal  de  wijn  nog  oud  en  nog  niet  nieuw  is. 

En  wat  men  gezegd  heeft,  dat  het  Koninkrijk  zijns  Vaders  terstond 
na  zijn  hemelvaart  op  den  Pinksterdag  is  ingegaan,  en  dat  hier  dus  geen 
sprake  zou  zijn  van  het  rijk  der  heerlijkheid,  maar  eenvoudig  van  de  kerk 
des  ISieuwen  Verbonds,  is  evenmin  aannemelijk,  daar  Jezus  nog  pas  te 
voren  (zie  Matth.  25 :  34)  verklaard  had,  dat  eerst  in  het  oordeel  tot  de 
gezaligden  zal  gesproken  worden:  „Komt,  gij  gezegenden  mijns  Vaders,  be- 
ërft het  Koninkrijk  hetwelk  ii  bereid  is  van  de  grondlegging  der  wereld." 
Al  kan  men  toch  in  zekeren  zin  zeggen,  dat  het  Koninkrijk  reeds  nu  ge- 
komen is,  in  geen  geval  mag  beweerd,  dat  het  kwam  op  den  Pinksterdag. 
Neemt  ge  het  Koninkrijk  louter  geesteüjk,  dan  was  het  er  reeds  vóór 
Jezus'  sterven,  want  Jezus  zelf  sprak:  „Het  Koninkrijk  Gods  is  binnenin 
ulieden."  Neemt  ge  het  daarentegen  én  geestelijk  én  uitwendig  beide,  dan 
komt  dat  Koninkrijk  bij  Jezus'  hemelvaart  hemelsch,  doordien  Jezus  nu 
gezeten  is  aan  Gods  rechterhand,  maar  uitwendig  en  aardsch  kan  het  dan 
eerst  komen  met  zijn  wederkomst  op  de  wolken,  wanneer  de  laatste  vijand 
aan  Jezus'  voeten  zal  onderworpen  worden,  en  het  Koninkrijk  aan  den 
Vader  zal  worden  overgegeven,  om  nu  eerst  in  vollen  zin  „het  Koninkrijk 
des  Vaders"  te  heeten.  Overmits  Jezus  nu  niet  zegt:  „Totdat  m*}'*ï  Koninkrijk 
zal  gekomen  zijn",  maar :  „Tot  op  den  dag  dat  we  dien  nieuw  drinken  zullen 
in  het  Koninkrijk  mijns  Vaders",  is  elke  andere  uitlegging  uitgesloten, 


490  AANSLUITING   VAN   HET   LEVEN   HIER 

Staat  dit  nu  alzoo  vast,  dan  volgt  hieruit,  dat  Jezus  ons  het  leven  op 
de  nieuw^e  aarde  voorstelt,  niet  enkel  als  een  geestelijk  leven,  maar  ook 
als  een  uitwendig  leven  in  rijke  scheppingsweelde,  en  dat  die  w^eelde  uit 
de  oude  schepping,  die  nu  onder  den  vloek  ligt,  daardoor  zal  voortkomen, 
dat  God  het  aanschijn,  de  gedaante  van  dit  aardrijk  vernieuwt,  en  zoo 
ook  den  wijnstok  in  veredelden  overgangsvorm  doet  uitkomen.  De  grond- 
gedachte is  hier  derhalve,  dat  de  schepping  die  God  eens  door  zijn  macht- 
woord  in  het  leven  riep,  bestemd  is  om  eeuwig  te  blijven;  dat  ze  nu 
ingezonken  en  van  haar  Paradijsglans  beroofd  is;  maar  dat  ze  door  een 
machtdaad  Gods,  die  zal  plaats  grijpen  bij  de  wederkomst  van  den  Christus, 
uit  haar  inzinking  zal  worden  opgericht,  om  alsdan  eeuwiglijk  in  meer  dan 
Paradijsglans  te  schitteren. 

Moet  ge  alzoo  „de  wereld",  nu  ze  in  het  booze  ligt,  en  voor  zoover  ze 
in  het  booze  ligt,  mijden  en  vlieden,  ge  moet  diezelfde  wereld,  in  haar 
kern  en  wezen,  als  kunstgewrocht  van  de  almacht  uws  Gods,  om  Gods 
wille,  hefhebben  en  eeren.  Ge  moogt  niet  willen  dat  ze,  om  uw  geeste- 
lijke eenzijdigheid  te  voldoen,  wegga  en  vernietigd  worde,  maar  ge  moet 
hunkeren  naar  het  oogenblik,  waarop  ze  de  bezoedeling  zal  afwerpen,  en 
in  nieuwen  vorm,  als  voleind  kunstgewrocht  van  uw  God  zal  uitblinken. 
De  wereld  gaat  dus  niet  teloor.  Wat  voorbijgaat  is  de  tegenwoordige  ge- 
daante der  wereld;  maar  wat  blijft  is  de  schepping  Gods  en  die  schepping 
Gods  zal  opklimmen  tot  nog  hooger  heerlijkheid  dan  ze  in  de  schepping 
vertoonde.  Zooals  ze  geschapen  was,  was  ze  bestemd  om  zich  tot  nog 
rijker  glans  te  ontplooien.  Dit  is  door  den  vloek  tegengehouden.  In  stee 
van  rijker  te  worden,  is  ze  verarmd  en  verdord.  Maar  aan  deze  verdooving 
van  den  glans  van  het  goud  wordt  eens  paal  en  perk  gesteld,  en  dan  komt 
al  het  schoon  weer  uit  dat  in  haar  school,  alsdan  tevens  tot  zijn  hoogste 
toppunt  opgevoerd.  Jezus  zelf  noemt  dit  de  wedergeboorte  der  schepping 
(Matth.  19 :  28).  En  bij  den  Paaschmaaltijd  hchtte  hij  dit  woord  in  dien  zin 
toe,  dat  ook  de  vrucht  des  wijnstoks  in  het  rijk  der  heerlijkheid,  mits  dan 
veredeld,  overgaat.  Iets  waar  wij  wel  niet  aan  willen.  Wij  geven  die  wereld 
in  ons  sterven  liever  prijs,  en  begeeren  alleen  den  hemel  te  bezitten.  Maar 
de  ordinantiën  Gods  zijn  niet  alzoo.  De  aarde  wordt  eens  nieuw,  u  wordt 
eens  een  vernieuwd  lichaam  gegeven,  en  eeuwiglijk  zult  ge  uw  aanzijn  in 
heerlijkheid  hebben,  niet  enkel  geesteUjk,  maar  óók  lichamehjk,  niet  onzien- 
lijk alleen,  maar  ook  in  het  zienlijke,  onder  velerlei  weelde  (')ók  drinkende 
van  de  vrucht  des  nieuwen  mjnstoks. 


Brengt  ge   dit   nu  met  de  getneene  gratie  in  verband,  dan  ontwaart  ge 
terstond,  hoe  de  „gemeene  gratie",  die  niet  alleen  op  uw  zielsleven,  maar 


AAN    HET   LEVEN    HIER    NAMAALS.  491 

ook  op  UW  lichamelijk  bestaan,  en  op  de  instandhouding  van  deze  wereld 
betrekking  heeft,  die  wereld  in  stand  hield,  opdat  ze  in  „den  grooten  en 
doorluchten  dag,"  vernieuwd  zou  kunnen  worden.  Ware  de  gemeene  gratie 
niet  ingetreden,  dan  zou  zonde,  vloek  en  dood  terstond  na  den  val  hebben 
doorgewerkt  tot  den  einde  toe^  heel  deze  wereld  zou  ganschelijk  verdorven 
zijn  geworden,  en  er  zou  ten  slotte  niets  dan  één  machtige  wildernis  zijn 
overgebleven.  Dit  nu  heeft  de  „gemeene  gratie"  afgeweerd.  Ze  stuitte  de 
voorteting  van  dezen  kanker.  Ze  stremde  de  volstrekte  doorwerking  van 
dood  en  verderf.  Zij  het  dan  omfloerst  en  omneveld,  de  wereld  als  zoodanig 
bleef  in  stand.  De  zon  bleef  opgaan  over  boozen  en  goeden.  God  had  het 
aan  Noach  gezworen  in  zijn  algemeen  genadeverbond,  dat  de  vloed  het 
aardrijk  niet  zou  verdelgen. 

Zoo  is  dan  de  wereld  ook  in  stand  gebleven,  en  dank  zij  de  doorgaande 
ontwikkehng  der  gemeene  gratie  in  het  menschelijk  leven,  is  zelfs  de  ge- 
daante van  het  aardrijk  allengs  verrijkt.  Wie  het  hart  van  Afrika  ver- 
gelijkt met  onze  landouwen  merkt  dat  verschil.  Wat  al  wildernissen  zijn 
niet  omgezet  m  schoone  bebouwing.  Wat  al  wateren  zijn  in  hun  bedding 
opgesloten.  Wat  al  plassen  zijn  droog  gemaakt  en  met  velden  bekleed. 
Hoe  heeft  niet  allerwegen  menschelijke  bewoning  de  eerst  wilde  streek 
geordend  en  lieflijk  gemaakt.  En  zoo  ook  wat  schatten  zijn  niet  uit  de 
diepten  en  holen  der  aarde  te  voorschijn  gehaald;  wat  krachten  die 
sluimerden  zijn  niet  wakker  geroepen;  wat  heeft  menschelijke  hand  niet 
allerwegen  de  gedaante  en  de  waardij  van  den  bodem  tot  hooger  stand 
weten  te  brengen.  Zoo  ziet  ge  dus  wel,  hoe  de  gemeene  gratie  volstrekt 
niet  alleen  strekt  om  de  burgerlijke  gerechtigheid  aan  te  brengen,  maar 
hoe  het  ook  één  harer  vruchten  was,  dat  ze  de  aarde  die  doornen  en 
distelen  voortbracht,  omgetooverd  heeft  in  een  schoone,  rijke  winste 
biedende  natuur.  Hiertoe  nu  is  de  wereld  in  stand  gebleven,  is  haar 
inzinking  tegengehouden,  en  ze  zal  er,  als  Jezus  wederkomt  nog  zijn,  vol- 
komen gescliikt  om  alsdan  door  Christus  vernieuwd  en  in  haar  rijkste 
ontplooiing  uitgebracht  te  worden.  Wel  verre  dus  van  te  zeggen:  de  zicht- 
bare wereld  gaat  voor  eeuwig  weg,  en  wat  blijft  is  alleen  de  onzichtbare 
kerk,  moet  omgekeerd  betuigd,  dat  de  zichtbare  kerk  voor  altoos  weg- 
gaat, en  dat  hetgeen  eens  eeuwig  in  vernieuwden  vorm  blijven  zal,  is  deze 
aarde,  met  daarop  ons  menschelijk  geslacht,  edoch  dit  alles  vernieuwd, 
een  menschelijk  geslacht  van  niets  dan  uitverkorenen  onder  den  Zoon  des 
menschen  als  aller  Hoofd. 


Wil  men  dus  het  rijk  van  de  Natuur  en  het  rijk  der  Genade  tegenover 
elkander  stellen,  dan  moet  beleden,  dat  de  genade  strekt,  om  de  natuur 
te   redden   en   tot  haar  verheerlijking  te  brengen;  maar  dat,  als  dit  werk 


492  AANSLUITING    VAN   HET    LEVEN    HIER 

der  genade  voleind  is,  de  dienst  der  genade  uit  zal  hebben,  en  het  rijk 
der  heerlijkheid  het  rijk  zal  zijn  van  de  geredde,  verheerlijkte  natuur, 
het  uitblinken  van  Gods  oorspronkelijke  Schepping  in  volmaakten  luister. 
Nemen  we  toch  genade  in  den  zin  van  een  kracht  Gods  die  tegen  de  zonde 
ingaat  en  van  het  verderf  redt,  welke  werking  zou  van  deze  genade  dan 
nog  kunnen  uitgaan,  als  eenmaal  alle  uitverkorenen  ter  zaligheid  zullen 
zijn  ingegaan,  uit  aller  hart  alle  smet  der  zonde  zal  zijn  weggenomen,  en 
als  het  laatste  spoor  of  overblijfsel  van  den  vloek,  van  onze  ziel,  van  ons 
lichaam  en  van  onze  wereld  zal  zijn  weggenomen?  Waar  alles  geheiligd 
en  verheerhjkt  is,  valt  de  mogelijkheid  zelfs  van  een  verdere  werking  der 
reddende  genade  weg. 

Natuurlijk  is  en  blijft  voor  eeuwig  Christus'  zoenverdienste  de  grondslag 
waarop  het  gebouw  van  aller  zaHgheid  rusten  zal,  en  ook  spreekt  het  van- 
zelf, dat  de  verlosten  eeuwiglijk  God  zullen  danken  voor  zijn  „onuitspreke- 
lijke gave",  wetende  hoe  ze  alleen  door  genade  verlost  zijn  en  uit  louter 
genade  de  heerlijkheid  genieten;  maar  een  reddende,  een  verzoenende,  een 
wederbarende  werking  der  genade  is  dan  volstrekt  ondenkbaar  geworden. 
Waar  niet  één  zondaar,  en  in  niemands  hart  eenige  zonde  meer  is,  daar 
valt  niet  meer  te  redden,  omdat  allen  gered  zijn,  wie  te  redden  waren  en 
niemand  meer  zal  kunnen  verloren  gaan.  De  zaligheid  zelve  sluit  in  haar 
voltooiing  elke  gedachte  van  reddende  genade  uit.  Alle  vrucht  der  genade, 
zoo  der  gemeene  gratie  als  der  particuliere  genade,  zal  daarom  alsdan  in 
de  verheerlijking  van  het  oorspronkelijk  Scheppingsplan,  d.  i.  in  het  ryk 
der  Natuur  zijn  opgenomen;  en  Christus  zal  dan  tevens  het  Koninkrijk 
weer  aan  God  den  Vader  overgeven,  omdat  het  groote  werk  van  verlos- 
sing dan  zal  zijn  voleind  en  afgeloopen,  en  God  de  Vader  in  zijn  geredde, 
herstelde  en  tot  hooge  heerlijkheid  vernieuwde  schepping  triomfeert.  Dan 
zal  de  aarde  vol  zijn  van  de  heerlijkheid  des  Heeren,  en  God  tegenover 
Satan  de  victorie  doen  uitkomen  in  gansch  het  heelal.  En  dan  zal  het 
blijken,  hoe  de  gemeene  gratie  met  de  particuliere  genade  in  wondere 
harmonie  heeft  saamgewerkt,  om  het  werk  Gods,  zij  het  ook  langs  twee 
verschillende  wegen,  op  dit  ééne  schoone  einddoel  te  doen  uitloopen. 


Van  de  vernieuwing  die  deze  wereld  alsdan  ondergaan  zal,  kunnen  we 
ons  slechts  bij  benadering  en  bij  manier  van  vergelijking  een  denkbeeld 
vormen,  omdat  de  Schrift  zelve  ons  uitsluitend  op  deze  wijze  daaromtrent 
onderwijst.  Gelijk  de  zilversmid  ook  goud*  opsmelt,  om  uit  het  versmolten 
goud  fonkelnieuwe  sieradiën  te  smeden,  zoo  ook  zal  God  de  Heere  deze  ver- 
ouderde en  versleten  wereld  opsmelten,  en  zullen  alle  elementen  brandende 
worden  bevonden,  om  straks  uit  die  versmolten  massa  de  daarin  gehand- 


AAN    HET    LEVEN    HIER   NAMAALS.  493 

haafde  levenskiemen  in  schooner  vorm  door  afkoeling  te  doen  voortkomen. 
Voor  dezen  w^ereldbrand  liggen  de  onmetelijke  vuurmassa's  nu  reeds  in  het 
binnenste  der  aarde  gereed,  en  de  vuurspuwende  bergen  herinneren  er  ons 
gedurig  aan,  hoe  onder  de  aardkorst  M^aarop  wij  wonen,  het  groote  wereld- 
vuur  zich  verbergt.  Hoe  kool  en  diamant  slechts  andere  vormen  zijn  voor 
éénzelfde  grondstof  toont  reeds  de  scheikunde,  en  de  Schrift  wekt  de  voor- 
stelling, hoe  eens  wat  nu  gewone  steen  is  altegader  „kostelijk  gesteente" 
zal  zijn,  als  om  ons  den  veel  hooger  graad  van  volmaaktheid  aan  te  toonen, 
die  alle  leven  alsdan  bezitten  zal.  Reeds  hier  toont  ons  God  de  schaal 
waarlangs  ge  van  het  lage  naar  het  hooge  opklimt.  De  kapel  uit  den  worm 
blijft  altoos  het  sterkst  sprekend  voorbeeld,  om  ons  nu  reeds  den  overgang 
uit  onooglijken  in  luisterrijken  vorm  met  onze  voorstelling  te  doen  door- 
loopen;  maar  hier  moeten  we  dan  het  proces  nog  een  stadium  verder  laten 
doorgaan,  en  het  ons  voorstellen,  dat  de  kapel  nogmaals  overging  in  een 
nog  hoogeren  vorm,  op  haar  beurt  even  hoog  boven  de  vlindergestalte  uit- 
stekend, als  de  vlinder  met  zijn  met  stofgoud  overdekte  vlerken  reeds 
uitstak  boven  den  kruipenden  worm.  En  denkt  ge  u  naar  die  mate  en 
wijze  allen  bestaansvorm  van  aardsche  existentie  of  van  menschelijk  leven 
verhoogd,  vernieuwd  en  verheerlijkt,  weg  alle  plage  die  kwelt,  alle  insect 
dat  vernielt,  alle  gif  dat  doodt,  alle  ziektekiem  die  krank  maakt;  geen 
uitputting  meer  en  geen  offeren  meer  van  levenskracht;  geen  koude  meer 
die  verstijft  noch  hitte  die  benauwt;  het  al  overdropen  niet  meer  met  het 
licht  der  zon  of  met  het  schijnsel  van  de  maan,  maar  zich  badende  in  het 
oorspronkelijk  licht;  al  het  lagere  in  het  hoogere  ontplooid;  ja,  edel,  rijk 
en  GoddeUjk  heel  de  schepping  van  uw  God  uitstralende  —  dan  zult  ge  er 
ook  geen  tegenstrijdigheid  meer  in  vinden,  om  in  zulk  een  schepping  u  uw 
Jezus  te  denken,  als  in  die  nieuwe  wereld  heerschende,  en  heel  het  ver- 
nieuwde menschelijk  geslacht  inleidende  in  de  heerlijkheid  Gods. 

Welnu,  in  dat  komen  van  Jezus  tot  de  herstelde  wereld,  in  dat  bijeen- 
komen van  den  verheerlijkten  Christus,  voor  wien  alle  knie  zich  buigen 
zal,  met  de  van  vloek  verloste  en  vernieuwde  schepping,  daarin  hgt  de 
aansluiting  van  het  eindpunt  der  gemeene  gratie  met  den  toestand  die 
eeuwiglijk  blijft.  Dan  neemt  alle  gemeene  gratie  een  einde.  Ze  kan  niets 
meer  stuiten,  omdat  er  niets  meer  te  stuiten  is.  Zoo  verdwijnt  ze.  Ze 
houdt  op.  Ze  heeft  Gods  raad  gediend.  Ei-  zou  geen  plaats  meer  voor  het 
hol  van  haar  voet  zijn.  Maar  daarom  is  ze  niet  doelloos  geweest.  Door 
haar  alleen  toch  is  het  mogelijk  geweest,  dat  wat  bestond  stand  hield,  en 
het  is  óók  in  de  vrucht  van  haar  werking,  dat  de  veelvuldige  wijsheid 
Gods  uitkomt. 

Kort  saamgevat  kan  men  dus  zeggen,  dat  de  gemeene  gratie  drieërlei 
vrucht  voor  het  rijk  der  heerlijkheid  afwerpt:  1".  in  de  ontwikkeüng  van 
ons  menschelijk  geslacht  en  van  de  door  God  in  dit  geslacht  gelegde  gaven 


494  AANSLUITING    VAN    HET   LEVEN   HIER   ENZ. 

(de  eere  en  heerlijkheid  der  volkeren);  2°.  in  de  ontwikkehng  van  karakter 
en  persoonlijkheid  bij  de  enkele  uitverkorenen  (hun  werken  die  hen  na- 
volgen); en  3"'.  in  het  in  stand  houden  van  deze  w^ereld,  opdat  ze  kunne 
vernieuwd  vrorden.  (De  nieuwe  wijnstok  in  het  Koninkrijk  des  Vaders). 


liXVIl. 

Terugblik. 


Ook  is  de  wereld  bevestigd,  zij  zal  niet  wankelen. 

Psalm  93  :  1&. 


Nu  we  den  loop  der  „gemeene  gratie"  van  het  Paradijs  tot  in  de 
Farousie  achtervolgd  hebben,  en  daarmede  onze  tweede  eindpaal  bereikt 
IS,  kan  het  goed  zijn,  een  vluchtigen  blik  op  den  afgelegden  weg  terug  te 
werpen,  opdat  in  de  veelheid  der  beschouwingen  de  eenheid  van  bedoeling 
niet  teloorga. 

De  Psalmist  zingt :  „Ook  is  de  wereld  bevestigd,  spj  zal  niet  wankelen." 
Een  lofzang  Gode,  die  alleen  zin  en  beteekenis  heeft,  zoo  ge  erkent,  dat  er 
voor  wankelen  alle  oorzaak  was;  dat  ze  aan  zichzelve  overgelaten,  zekerlijk 
gewankeld  zou  hebben,  en  dat  het  alleen  de  intredende  genade  Gods  is, 
die  haar  voor  wankelen  behoedt. 

Vergelijking  met  Psalm  46,  waar  hetzelfde  niet  van  de  wereld,  maar  van 
Jeruzalem  gezegd  wordt,  pleit  hiervoor.  Daar  toch  heet  het  vs.  7:  „De  hei- 
denen raasden,  de  koninkrijken  bewogen  zich ;  Hij  verhief  zijne  stemme, 
de  aarde  versmolt,"  t.  w.  om  Jeruzalem  te  redden.  Een  verlossing  ons  ge- 
teekend  in  het  beeld  van  wateren  die  bruisen,  en  rivieren  die  zich  ver- 
heffen, en  die  bijna  Jeruzalem  zouden  verzwolgen  hebben.  Maar  vrees  niet, 
o,  stad  Gods  des  allerhoogsten  Konings,  G^'  zult  niet  wankelen,  want  God 
is  krachtiglijk  bevonden  een  Hulp  in  benauwdheden."  Buiten  allen  twijfel 
alzoo  doelt  dat  niet  wankelen  in  Psalm  46  op  een  in  stand  houden  van 
Jeruzalem  door  Gods  bijzondere  genade,  waar  het  anders  stellig  zou  zijn 
ondergegaan  en  vernield. 

En  datzelfde  nu  wat  in  Psalm  46  van  Jeruzalem  op  het  erf  der  parti- 
culiere genade  geroemd  wordt,  bezingt  Psalm  93  van  de  wereld  op  het 
terrein  der  gemeene  gratie.  Ook  in  Psalm  93  toch  vindt  ge  dezelfde  beeld- 
spraak van  „de  rivieren  die  zich  verheffen",  van  „de  rivieren  die  bruisen", 
van  „de  rivieren  die  aanstooten",  en  ook  hier  wordt  tegenover  dat  woelen 
der   rivieren   om   de  wereld  te  verzwelgen  en  de  macht  en  majesteit  des 


TERUGBLIK.  495 

Heeren  gesteld:  „Doch  de  Heere  in  de  hoogte  is  geweldiger  dan  het 
bruisen  van  de  groote  wateren,  dan  de  geweldige  baren  der  zee."  En 
daarop  nu,  en  daarop  alleen  slaat  het  getuigenis,  dat  de  wereld  nochtans 
niet  wankelen  zal.  Ze  zou  gewankeld  hebben,  ze  zou  verzwolgen  zijn,  maar 
„de  Heere  heeft  zich  omgord  en  bekleed  met  zijn  sterkte.  Hij  heeft  haar 
bevestigd,  en  dies  is  het,  dat  ze  niet  wankelen  zal."  Psalm  46  en  Psalm  93 
loopen  alzoo  evenwijdig.  In  beide  is  sprake  van  een  wankelen  dat  dreigt 
en  niet  schijnt  af  te  keeren.  En  in  beide  is  het  God  die  tusschenbeide 
treedt,  en  de  wankeling  door  zijn  almachtige  genade  voorkomt.  Maar  beide 
zijn  zóó  onderscheiden,  dat  Psalm  46  slaat  op  Sion,  op  de  kerk,  op  het 
volk  des  Heeren,  op  het  Lichaam  van  Christus,  en  dus  ziet  op  de  parti- 
culiere genade;  terwijl  Psalm  93  ziet  op  de  wereld,  op  de  aarde,  op  ons 
menschelijk  leven,  op  ons  menschelijk  geslacht,  en  alzoo  spreekt  op  het 
erf  der  gemeene  gratie. 

Maar  wat  nu  opmerkelijk  is,  is  het  schijnbaar  tegenstrijdig  gebruik  van 
den  naam  waarmee  het  Eeuwige  Wezen  hierbij  door  den  Psalmist  genoemd 
wordt.  Gelijk  men  weet  is  die  naam  op  het  erf  der  particuliere  genade : 
Heere  of  Jehovah,  en  op  het  terrein  der  gemeene  gratie  gemeenlijk  een- 
voudig: God.  Dienovereenkomstig  zoudt  ge  dus  verwacht  hebben,  dat  in 
Psalm  46  de  naam  Heere  zou  gebruikt  zijn,  en  dat  in  Psalm  93  staan 
zou:  God  regeert,  de  aarde  zal  niet  wankelen.  En  toch,  ge  vindt  het  juist 
omgekeerd.  In  Psalm  46,  waar  betuigd  wordt  dat  Jeruzalem  niet  wankelen 
zal,  leest  ge:  „God  is  in  het  midden  van  haar",  en  in  Psalm  93,  waar  be- 
loofd wordt  dat  de  wereld  niet  wankelen  zal,  heft  de  Psalm  aldus  aan: 
„De  Heere  regeert".  Alzoo  waar  van  Jeruzalem  sprake  is,  wordt  gewezen 
op  den  Schepper  van  hemel  en  van  aarde;  en  omgekeerd  waar  betuigd 
wordt,  dat  de  wereld  niet  zal  wankelen,  op  Israëls  Verbondsgod.  Een 
schijnbare  tegenstrijdigheid,  hieruit  te  verklaren,  dat  steeds  in  de  Heilige 
Schrift  op  het  nauwe  verband  wordt  gewezen,  waarin  de  gemeene  gratie 
tot  de  particuhere  genade  staat.  Beide  staan  niet  los  naast  elkander,  maar 
vormen  saam  één  geheel,  saam  het  raadsplan  der  behoudenis  van  wat  God 
schiep,  tot  handhaving  van  zijn  eere  als  Schepper.  Buiten  de  particuliere 
genade  zou  de  gemeene  gratie  geen  doel  hebben  gehad.  En  ook,  zonder  de 
gemeene  gratie,  zou  het  Goddelijk  voornemen  der  particuliere  genade  niet 
voor  uitvoering  vatbaar  zijn  geweest.  En  het  gemeenschappelijk  uitgangs- 
punt, zoo  voor  de  lijn  der  gemeene  gratie  als  voor  die  der  particuhere 
genade,  is  dat  God  tegenover  Satan,  die  zijn  schepping  verderven  wil,  zijn 
eere  als  Schepper  van  die  wereld  mainteneert.  Het  is  datzelfde  verband, 
dat  ook  bij  Jeremia  spreekt  als  hij  zegt,  dat  zoo  Gods  verbond  van  dag 
en  nacht,  zijn  verbond  met  zon  en  maan  kon  gebroken  worden,  dat  dan 
ook  zou  gebroken  worden  zijn  verbond  met  Israël. 


496  TEKUGBLIK. 

De  feiten  zijn  dus  deze. 

God  schept  een  wereld  tot  zijn  eere,  en  Hij  schept  en  verordineert  die 
wereld  in  dier  voege,  dat  de  mensch  van  die  wereld  het  middelpunt  zal 
zijn,  en  dat  de  gesteldheid  van  het  hart  des  menschen  over  de  gesteld- 
heid en  het  lot  der  wereld  zal  beshssen.  Dies  schiep  Hij  dat  hart  des 
menschen  in  staat  van  rechtheid.  In  verband  met  den  geestelijken  staat 
van  's  menschen  innerlijk  leven,  bloeide  ook  zijn  lichaam,  tierde  de  wereld, 
was  er  in  en  om  den  mensch  leven  dat  in  glorie  tintelde. 

De  ommekeer  in  het  hart  des  menschen,  toen  die  mensch  viel,  moest 
dus  ook  een  volslagen  omkeering  in  's  menschen  uitwendig  leven,  en  daar- 
door in  de  gesteldheid  en  het  lot  der  wereld  teweegbrengen.  De  zonde 
bracht  den  dood  in  zijn  hm^t,  uit  dat  hart  den  dood  in  zijn  lichaam.  En 
uit  heel  den  mensch  kwam  daarna  dood  en  vloek  over  gansch  de  natuur. 
Zoo  was  er  een  giftig  beginsel  van  verderf  ontbonden,  dat,  werd  het  voorts 
vrij  gelaten,  zoodat  het  zijn  volle  werking  kon  doen,  het  hart  van  den 
mensch  geheel  verkankerd,  zijn  lichaam  ganschehjk  verwoest,  zijn  geslacht 
vernietigd,  en  heel  de  natuur  bij  voortgang  verdorven  zou  hebben.  Het 
was  van  Satan  dat  deze  giftige  kanker  in  deze  wereld  inkwam.  Zijn  toeleg 
was:  het  groote  kunstwerk  van  den  Oppersten  Kunstenaar  te  vernielen. 
En  zoo  stond  de  wereld  dus  voor  dit  groote  probleem:  Zal  het  Satan  ge- 
lukken? Zal  hij  er  in  slagen,  dit  verderf  in  den  mensch,  in  ons  geslacht, 
in  deze  wereld,  in  heel  het  geschapene  heelal  te  doen  doorwerken?  Of  wel 
zal  er  een  macht  opkomen,  die  deze  verdervende  werking  stuit,  ten  slotte 
dezen  kanker  weer  uitbant,  den  dood  en  den  vloek  te  boven  komt,  en 
alzoo  in  het  eind  God  Almachtig  in  zijn  Goddelijk  werk  over  Satan  doet 
triomfeeren  ? 

Op  die  vraag  is  toen  onmiddellijk  m  het  Paradijs  het  antwoord  gegeven, 
deels  in  wat  God  sprak,  deels  in  wat  God  deed.  En  het  zijn  de  twee  fac- 
toren van  de  gemeene  gratie  en  van  de  particuliere  genade  die  het  verderf 
in  zijn  loop  gestuit,  en  de  wedergeboorte  van  mensch  en  scheppmg  ver- 
zekerd hebben. 


Het  gif  der  zonde  werd  gestuit  in  's  menschen  hart  en  in  het  hart  van 
ons  menschehjk  geslacht.  De  oorspronkelijke  gerechtigheid  ging  verloren, 
maar  door  de  gemeene  gratie  bleven  er  vonkskens  gloren,  en  werden  kleine 
overblijfselkens  van  dat  oorspronkelijk  goed  behouden.  Evenzoo  werd  de 
doorwerking  van  het  gif  des  verderfs  gestuit  in  's  menschen  lichaam.  Hij 
sterft  niet  op  den  dag  zelf  van  zijn  zonde,  maar  ziet  zich  zijn  leven  ge- 
spaard, tot  in  een  lengte  zelfs  van  negen  eeuwen.  En  wel  komt  over  de 
natuur  de  vloek,  maar  toch  ook  die  vloek  werkt  niet  tot  den  einde  toe 
door.   Al  gaat  het  Paradijs  weg,  en  al  komen  er  doornen  en  distelen  op, 


TERUGBLIK. 


497 


toch  zal  door  den  arbeid  des  menschen  het  brood  uit  den  akker  opkomen ; 
en  te  midden  van  de  grenzenlooze  verwoesting  blijft  er  toch  een  menschelijk 
leven  op  deze  aarde  mogelijk. 

Dat  zijn  de  drie  machtige  trekken  van  de  gemeene  gratie  die  doorbreken. 
Stuiting  van  de  absolute  zonde  in  het  menschenhart.  Stuiting  van  den  vol- 
strekten  dood  hl  het  menschelijk  lichaam.  Stuiting  van  den  algeheelen 
vloek  over  de  natuiir. 

En  waar  nu  aldus  een  terrein  voor  een  menschelijk  leven  aan  ons  ge- 
slacht is  aangeboden,  en  een  rijke  ontwikkehng  van  ons  menschelijk  ge- 
slacht mogelijk  is  geworden,  treedt  thans  de  particuhere  genade  in.  Een 
genade  van  heel  anderen  aard  en  van  heel  ander  bedoelen,  die  in  het 
hart  van  Eva  door  wederbaring  eeuwig  leven  indraagt,  straks  ook  in 
Abel,  waarschijnlijk  ook  in  Adam.  En  dan  wordt  reeds  in  het  Paradijs 
het  groote  Godsplan  ontvouwd,  om  uit  het  vrouwezaad  den  held  Gods  te 
doen  opkomen,  dien  Satan  wel  de  verzenen,  maar  die  den  Satan  den  kop 
zal  vermorzelen. 


Eerst  nu  loopen  die  werkingen  door  heide  genadebedeelingen  onvermengd 
naast  en  dooreen  met  dit  gevolg,  dat  het  deel  van  ons  geslacht,  dat  alleen 
naleeft  uit  de  gemeene  genade,  steeds  in  zedelijke  kracht  achteruitgaat,  en 
zijn  kleine  „overblijfselen"  minderen  ziet;  terwijl  afgescheiden  van  die  ver- 
wilderde menigte,  een  kleine  groep,  dank  zij  de  particuliere  genade,  aan 
de  vreeze  Gods  zich  vastklemt.  In  Genesis  6  zien  we  deze  beide  uiteen- 
gaan, nadat  reeds  in  Kaïn  en  Abel,  straks  in  Kaïn  en  Seth  de  tegenstelling 
openbaar  was  geworden.  En  sinds  neemt  de  verwildering  toe,  en  schijnt 
de  schare  die  God  vreest,  al  in  te  krimpen.  In  Gen.  9  is  het  hoogstens 
nog  maar  één  klein  gezin,  dat  aan  God  vasthoudt,  en  is  al  het  overige 
menschdom  prooi  van  zelfverwoesting  geworden.  Het  zijn  de  ongemeene 
krachten  der  oorspronkelijke  schepping  die  aan  deze  verwildering  zulk  een 
reusachtige  afmeting  gaven.  Zoo  laat  God  het  openbaar  worden,  hoe  het 
menschelijk  geslacht,  aan  zichzelven  overgelaten,  zelfs  in  weerwdl  van  ge- 
deeltelijke genade,  niet  anders  kon  doen  dan  zichzelf  zedelijk  en  lichamelijk 
vernielen;  en  ten  leste  is  in  de  dagen  van  den  Zondvloed  de  zedelijke  zelf- 
verwoesting reeds  zoover  voortgeschreden,  dat  er  nog  slechts  één  golfslag 
noodig  is,  om  ook  het  laatste  Godvreezende  gezin  te  verzwelgen,  en  daar- 
mee alle  toekomst  voor  deze  wereld  af  te  snijden. 

Op  dit  punt  nu  grijpt  Gods  almachtige  hand  in,  en  wordt  heel  dat  toen- 
malig geslacht  aan  den  dood  prijsgegeven.  Het  heeft  zichzelf  hmten  de 
genade  geplaatst.  Het  heeft  steeds  meer  zijn  satanischen  aard  geopenbaard. 
Al  wat  overblijft  is,  dat  het  verdelgd  worde.  Zoo  komt  dan  de  Zondvloed. 
En  het  einde  van  dit  ontzaglijk  oordeel  en  van  deze  geweldige  catastrophe 


498  TERUGBLIK. 

is,  dat  er  slechts  één  enkel  gezin,  van  man  en  vrouw  en  drie  kinderen, 
als  drager  van  heel  het  menschehik  geslacht  overblijft.  Heel  ons  geslacht 
was  van  de  aarde  afgenomen.  Al  wat  er  van  overbleef  dreef  in  de  arke 
op  de  wateren.  En  toen  Noach  uit  de  arke  ging,  gaf  God  opnieuw  de 
aarde  aan  ons  vernieuwd  menschelijk  geslacht,  opdat  het  nu  die  wereld 
voor  God  bewerken  en  voor  Hem  herwinnen  zou. 


Van  dit  oogenblik  af  eerst  neemt  de  gemeene  gratie  een  vasten  vorm 
aan.  Met  Noach  sluit  God  een  verbond,  niet  een  zahgmakend  genadever- 
bond, maar  een  gemeen  genadeverbond.  Doch  ook  zoo  toch  een  verbond 
van  genade,  dat  in  Noach  niet  met  de  kerk,  maar  met  het  geheele  men- 
schelijk geslacht  gesloten  wordt.  Dit  toch  staat  vast,  dat  in  den  Zondvloed 
wel  het  toenmaals  levende  geslacht,  maar  niet  het  menschelijk  geslacht 
onderging.  In  den  nacht  der  duisternis  verzonken  wel  duizenden  en  tien- 
duizenden der  menschen,  maar  het  menschelijk  geslacht  is  niet  door  God 
aan  Satan  prijsgegeven.  Dat  werd  in  de  arke  bewaard,  en  is  uit  de  arke 
weer  over  de  aarde  uitgegaan.  Immers,  een  ieder  zal  toestemmen,  dat  het 
menschelijk  geslacht  nu  nog  op  aarde  bestaat;  en  bestaat  het  nog,  gelijk 
ieder  toegeeft,  dan  volgt  hieruit  dat  het  in  Noachs  gezin  moet  gescholen 
hebben,  dat  het  in  en  met  Noach  in  de  arke  is  geweest,  en  dat  het  in 
en  met  Noach  uit  de  arke  uitging.  Alzoo  is  het  gemeene  genadeverbond, 
met  den  regenboog  tot  teeken  van  Gods  trouwe,  wel  waarlijk  met  heel 
ons  menschelijk  geslacht  gesloten,  en  omdat  de  natuur  om  ons  heen  den 
mensch  moet  dienen,  en  bij  den  mensch  hoort,  ook  met  de  natuur  zelve. 
Ook  de  dieren  zijn  deswege  in  dat  genadeverbond,  gelijk  er  uitdrukkelijk 
bijstaat,  opgenomen.  En  dit  gemeene  genadeverbond  houdt  in,  dat  het  be- 
stand dezer  wereld  niet  gelijk  in  het  eerste  op  een  vernielende  catastrophe, 
gelijk  van  den  Zondvloed,  zal  uitloopen,  maar  in  den  band  van  Gods  schep- 
pingsordinantiën  rustig  door  zal  gaan  en  voort  zal  blijven  bestaan,  tot  aan 
de  wederkomst  des  Heeren.  De  wateren  zullen  de  aarde  niet  meer  ver- 
delgen, en  zaaiing  en  oogst  zullen  niet  meer  ophouden. 

Een  korte  wijle  is  het  leven  der  particuliere  genade  dan  weer  één 
met  dat  der  gemeene  gratie.  Immers  in  de  arke  was  eenerzijds  heel  ons 
menschelijk  geslacht,  maar  ook  anderzijds  de  kerke  met  haar  zaad.  Doch 
lang  duurt  deze  dooreenvlechting  niet.  In  Cham  ziet  ge  de  scheiding  reeds 
komen.  Sem  staat  tegen  Cham  over,  en  Japheth  staat  tusschen  beiden  in. 
Vandaar  dat  nu  het  oogenbUk  gekomen  is,  om  voor  de  werking  der  parti- 
culiere genade  een  afzonderlijk  terrein  af  te  zonderen,  en  dit  geschiedt  in 
Abrahams  roepmg  en  in  de  toezegging  aan  Abraham  en  zijn  nakomelingen 
van  het  land  Kanaan. 

Sinds  is  er  alzoo  tweeërlei  ontwikking.  Eenerzijds  de  algemeene  mensche- 


TERUGBLIK.  499 

lijke  ontwikkeling  van  ons  geslacht,  die  alleen  door  de  gemeene  gratie 
gedragen  wordt,  en  die  uitkomt  in  de  historie  der  volkeren,  in  Babyion 
eerst,  daarna  in  Egypte,  straks  in  Griekenland  en  Rome.  Een  veelszins 
schitterende  ontwikkeling,  die  achtereenvolgens  de  talenten  die  God  in 
ons  geslacht  had  gelegd,  doet  uitschitteren,  het  menschelijk  leven  verrijkt, 
het  menschelijk  bewustzijn  verheldert,  het  menschelijk  zelfbesef  verhoogt, 
en  de  menschelijke  macht,  ons  door  God  gegeven,  op  verbazingwekkende 
wijze  in  groote  uitvindingen,  in  de  stichting  van  rijken,  in  de  voortbreng- 
selen der  kunst,  in  het  nadenken  der  wetenschap,  in  fijnheid  van  vorm, 
en  zooveel  meer,  doet  uitkomen.  En  wel  woelt  de  zonde  onder  dit  alles 
voort,  en  ontwricht  telkens  wat  sterk  dacht  te  staan,  maar  als  de  ontwik- 
keling dan  bij  het  ééne  volk  in  zonde  doodloopt,  verplaatst  God  het  terrein 
naar  een  ander  volk  dat  nog  minder  bedorven  is,  en  aldus  kan  eeuw  na 
eeuw  deze  grootsche  ontwikkeling  voortgaan. 


Maar  hiernevens  loopt  in  Israël  een  geheel  andere  ontwikkeling.  Niet 
alsof  in  Israël  geen  gemeene  gratie  werkte,  maar  omdat  in  Israël  bij  de 
gemeene  gratie  de  particuliere  genade  bijkwam.  Beide  huwen  in  Israël. 
De  gemeene  gratie  is  het  grondvlak  waarop  het  gebouw  der  particuhere 
genade  wordt  opgetrokken,  en  het  is  de  particuliere  genade,  die  enkele 
stukken  der  gemeene  gratie  bij  Israël  behoedt  voor  afslijting.  Zoo  gaat  het 
van  Mozes  tot  Christus.  En  nu  eindelijk  heeft  Israël  zijn  vrucht  voldragen. 
De  Heiland  der  wereld  is  geboren.  Maar  reeds  eer  hij  geboren  werd  had 
de  afzondering  van  Israël  een  einde  genomen.  De  macht  der  volken  had 
het  heihg  erf  ingenomen.  Rome  heerschte  te  Jeruzalem,  en  het  is  in  naam 
van  Rome's  keizer  dat  het  recht  te  Jeruzalem  ook  over  Messias  zal  ge- 
sproken worden.  Zoo  gaat  hij  onder.  Maar  ook  hij  staat  op  uit  de  dooden 
en  die  opstanding  is  het  doorbreken  van  de  banden,  het  vrijmaken  van 
zijn  volk,  het  openen  van  de  sluizen  die  den  stroom  van  Israëls  volksleven 
van  dien  der  volken  scheidden;  en  na  zijn  hemelvaart  stroomen  alras  de 
wateren  der  particuliere  genade  naar  alle  zijden  over  de  velden  van  het 
menschelijk  leven  uit. 

En  wat  geschiedt  nu? 

Wordt  nu  de  stroom  van  het  menschelijk  leven,  dat  welde  uit  de  ge- 
meene gratie,  eenvoudig  teruggedrongen,  en  vervangen  door  den  stroom 
der  particuliere  genade?  Ge  weet  beter;  niet  de  ééne  stroom  verdrong 
den  ander,  maar  beide  vloeien  inéén,  en  in  de  Christehjke  kerk  valt 
dankbaar  beide  te  eeren,  én  de  vrucht  van  de  particuliere  genade,  én 
de  vrucht  der  gemeene  gratie.  De  afscheiding  heeft  uit,  en  het  is  in  de 
Christelijke  kerk  (nu  niet  als  instituut,  maar  als  organisme  genomen)  dat 
het   menschelijk    leven    een    nieuwe   toekomst  tegengaat.   De  volken,   die 


500  TERUGBLIK. 

Joodsch  of  Heidensch  blijven,  of  straks  Mahomedaansch  worden,  mogen 
tijdelijk  invloed  oefenen,  maar  verliezen  straks  schier  alle  beteekenis,  en 
ten  leste  zijn  het  alleen  de  Christennatiën,  die  de  eigenlijke  ontwikkeling 
van  ons  menschelijk  geslacht  in  zich  dragen.  Zij  beheerschen  de  wereld. 
Harer  is  de  macht  over  die  wereld.  Zij  staan  bij  God  voor  die  wereld  ver- 
antwoordelijk. Vandaar  dat  nu  in  den  boezem  der  Christennatiën  het  rijkst 
gezien  wordt,  wat  nog  ooit  te  bespieden  viel,  t.  w. :  Een  rijke  ontwikkeling 
van  zielsleven  uit  de  wedergeboorte  saamgaande  met  een  rijke  ontwikkeling 
uit  het  leven  der  gemeene  gratie.  De  hoogste  ontwikkeling  op  het  gebied 
van  handel  en  bedrijf,  van  wetenschap  en  kunst,  dooreenge  vlochten  met 
de  rijkste  betooning  van  de  kracht  der  genade  uit  het  eeuwig  Koninkrijk, 
Het  leven  der  gemeene  gratie  is  nooit  tot  zoo  rijke  ontplooiing  gekomen 
als  juist  onder  de  Christenvolken. 


Maar  ook  heeft  het  on  wedergeboren  leven  in  den  schoot  dier  Christen- 
natiën zich  aan  die  rijke  ontwikkeling  van  het  leven  der  gemeene  gratie 
vastgeklemd,  om  ze  te  misbruiken  als  een  macht  der  ongerechtigheid,  en 
tegen  God.  Dat  is  geschied  op  de  beurs,  geschied  in  het  schandhuis,  ge- 
schied in  de  wetenschap,  gescliied  in  de  kunst,  geschied  in  den  gewonen 
omgang  des  gezelligen  levens,  geschied  tot  in  Christus'  kerk,  door  ketterij 
en  afval. 

Hierin  nu  werkt  het  mysterie  der  ongerechtigheid. 

Hoemeer  de  afval  toeneemt,  hoe  meer  dit  mysterie  kracht  gaat  oefenen. 
Allengs  organiseert  het  zich.  Poogt  meester  van  het  menschelijk  leven  te 
worden.  Dat  leven  te  overheerschen.  En  het  weer  te  ontkerstenen.  In  1789 
heeft  dit  pogen  zich  principieel  en  publiekelijk  geopenbaard.  En  sinds  is 
het  voort  en  voortgegaan,  om  de  Kerk  terug  te  dringen,  de  Schrift  uiteen 
te  rafelen,  het  uitzicht  in  de  eeuwigheid  te  verdonkeren,  van  den  geest 
naar  het  vleesch  te  lokken,  en  in  plaats  van  den  Christus  Gods,  voor  wien 
alle  knie  zich  moet  buigen,  alle  knie  te  doen  buigen  voor  de  verheerlijking 
van  den  mensch  als  mensch. 

Of  nu  deze  tegen-Christelijke  ontwikkeling  der  gemeene  gratie  nogmaals 
voor  een  tijd  gestuit  zal  worden,  is  niet  te  zeggen.  Maar,  ook  al  werd  ze 
nog  voor  zeker  tijdperk  gestuit,  Gods  Woord  zegt  ons,  dat  ze  eenmaal 
stelliglijk  ten  einde  toe  zal  doorgaan,  en  alsdan  moet  uitloopen  op  een 
algeheele  onderdrukking  van  het  volk  des  Heeren,  en  op  de  concentratie 
van  alle  macht  op  aarde  in  de  hand  van  een  schrikkelijk  mensch,  den 
mensch  der  zonde,  den  zoon  des  verderfs.  Dien  jammerlijken  mensch  zal 
God  dan  verdoen  door  den  Geest  zijns  monds.  De  Christus  zal  op  de 
wolken  verschijnen.  Het  oordeel  zal  ingaan.  Niet  door  water  zal  de  aarde 
verzwolgen   worden,   maar  door  vuur  zal  heel  deze  aarde  versmelten.  En 


TERUGBLIK.  501 

alsdan  zal  uit  dien  wereldbrand  heerlijk  die  nieuwe  aarde  opdagen,  die  onder 
den  nieuwen  hemel  tot  Gods  eer  zal  bloeien,  en  waarop  al  Gods  gezaligden 
in  hun  verheerliikt  lichaam  eindeloos  met  Christus  triomfeeren  zullen. 

En  dan  zal  de  uitkomst  zijn,  niet  dat  wat  daarachter  ligt  eenvoudig 
onderging  en  verging,  maar  dat  in  dat  nieuw  Jeruzalem  de  eere  en  de 
heerlijkheid  der  volkeren  zal  worden  ingedragen,  en  dat  de  vrucht  der 
gemeene  gratie,  zoo  in  ons  geslacht,  als  in  de  enkele  verkorenen,  zal  na- 
werken in  Gods  heerlijk  Koninkrijk.  Beide,  de  particuliere  genade  en  de 
gemeene  gratie,  zullen  dan  haar  loop  voleind  hebben.  Als  genadebedeeling 
ter  behoudenis  en  ter  redding,  zullen  ze,  als  al  wat  te  redden  is,  gered 
zal  zijn,  vanzelf  een  einde  nemen.  Gods  oorspronkelijke  schepping  zal  in 
haar  reinheid  en  volkomenheid  weer  opdagen  uit  de  nevelen,  die  zonde, 
dood  en  vloek  er  voor  hadden  doen  opgaan.  Ja,  wat  in  de  oorspronkehjke 
schepping  nog  slechts  in  kiem  school,  zal  dan  tot  volle  heerlijkheid  ont- 
plooid zijn.  Geen  nieuwe  afval  zal  dan  denkbaar  Avezen.  Satan  zal  voor 
eeuwig  zijn  teruggeworpen.  Al  zijn  woeling  zal  te  niet  zijn  gedaan.  En  in 
de  eeuwige  toekomst  die  daagt,  zal  God  alleen  groot  zijn.  Hij  die  deze 
wereld  uitdacht  in  zijn  eeuwige  wijsheid,  die  ze  schiep  door  zijn  almach- 
tigheid, en  die,  toen  die  wereld  aan  Hem  ontzonk,  en  Hem  betwist  werd, 
ze  door  zijn  veelvuldige  wijsheid  voor  wankelen  behoedde,  en  herschiep 
na  ze  eens  geschapen  te  hebben,  om  ze  alsdan  eeuwiglijk  te  stellen  tot 
het  schouwtooneel  van  zijn  genade  en  zijn  glorie. 


INHOUD. 


HOOFDST.  BLADZ. 

I.     Inleiding 1 

II.     Het  uitgangspunt  van  het  leerstuk 7 

III.  Het  Noachietisch  Verbond  niet  particulier 15 

IV.  De  geestelijke  en  de  zakelijke  beteekenis  van  het  Noachietisch  Verbond  ...  21 
V.     De  zegeningen  van  het  Noachietisch  Verbond 29 

VI.     De  ordinantiën  van  het  Noachietisch  Verbond 87 

VII.     De  bescherming  van  's  menschen  leven 44 

VIII.     De  instelling  van  de  doodstraf 51 

IX.     De  instelling  van  de  doodstraf.  (Vervolg) 59 

X.     De  instelling  van  de  doodstraf.  (Vervolg) 66 

XI.     Instelling  van  het  Overheidsgezag 74 

XII.     Een  nieuwe  bedeeling 81 

XIII.  Van  Noach  terug  op  het  Paradijs .  .  89 

XIV.  Het  paradijs-verhaal  historie 96 

XV.     De  staat  der  rechtheid 104 

XVI.     De  oorspronkelijke  levensduur 111 

XVII.     De  Boom  des  Levens 119 

XVIII.     Natuurlijk  of  bovennatuurlijk? 127 

XIX.     Het  sluitstuk  der  schepping l-:i4 

XX.     Volkomene  gaafheid lil 

XXI.     Oorspronkelijke  gerechtigheid 148 

XXII.      De  Consciëntie  en  het  Werkverbond 156 

XXIII.  Uitgangspunt  van  verdere  ontwikkeling 163 

XXIV.  De  Paradijstaai 171 

XXV.     Het  proefgebod 179 

XXVI.     Als  God  zijn. 186 

XXVII.     Kennen   als  zelf  keuren 194 

XXVIII.     Den  dood  sterven 201 

XXIX.     Te  dien  dage 209 

XXX.     Vormen  van  genade 217 

XXXI.     Doem  en  genade 224 

XXXII.     Het  zetten  van  vijandschap 281 

XXXIII.  Herschepping 239 

XXXIV.  Het  bederf  gestuit  in  't  hart i^46 

XXXV.     Het  bederf  gestuit  in  't  lichaam 254 

XXXVI.     Het  bederf  gestuit  in  de  natuur 261 

XXXVII.     Van  het  Paradijs  tot  op  den  Zondvloed 269 

XXXVIII.     Van  het  Paradijs  tot  op  den  Zondvloed.  (Vervolg.) 276 

XXXIX.     De  Zondvloed  oordeel  en  genadedaad 284 

XL.     Na  den  Zondvloed 291 


INHOUD. 

HOOFDST.  BLADZ. 

XLI.  Babels  torenbouw 298 

XLII.  De  spraakverwarring , 305 

XLIII.  Abrahams  roeping  universalistisch 312 

XLIV.  Abrahams  historie 320 

XLV.  Abraham  en  Melchizedek 327 

XL VI.  Het  isolement  slechts  tusschenbedrijf 334 

XLVII.  De  groote  verborgenheid 341 

XL VIII.  Geen  oase  in  de  woestijn 349 

XLIX.  Symbool  en  Type 356 

L.  Israël  om  de  volkeren 364 

LI.  Jehova  en  de  Volkeren 372 

Lil.  De  Messias  en  Israël 380 

LUL  Het  licht  in  de  duisternis 388 

LIV.  De  Dooper 396 

LV.  De  vonkskens  in  de  Heidenwereld 404 

LVI.  De  vonkskens  gedoofd. .  .  ., 411 

LVII.  Der  Heidenen  voorkeur 418 

LVIII.  Doorwerking  van  het  verderf 425 

LIX.  Doorwerking  naar  vaste  wet 432 

LX.  Het  proces  der  zonde 439 

LXI.  De  eindbeslissing 447 

LXII.  Blijvende  winste 464 

LXIII.  Vrucht  voor  eeuwig 462 

LXIV.  Samenhang  tusschen  dit  en  het  toekomende  leven 470 

LXV.  Verwantschap  tusschen  dit  en  het  eeuwige  leven 478 

LX VI.  Aansluiting  van  het  leven  hier  aan  het  leven  hier  namaals 486 

LXVII.  Terugblik 494